Tag

tijdschrift

Zwolse Historisch Tijdschrift 2000, Aflevering 1

Door 2000, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Elie Denneboom –
Hoofd der joodse school
P R I J S F 1 2 , 5 0
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
H uiten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
reeniging (Union postale universelle)
DRUKWERK
Gemeente
Zwolle,
archief
Zwolle ‘• ln U’Oudu Gaper, Diczcrstraat -^.
Ansichtkaart In d’Oude Gaper, Diezerstraat
Poststempel 28 december 1911
‘B.T.
We komen wel een beetje vroeg met onze wenschen
maar daarom zijn ze niet minder goed gemeend, dat
1912 veel gelukkigs voor jullie weggelegd heeft hopen
we van harte. Vandaag waren Moe en ik in Almelo
en heeft Zus ons heerlijk voort geholpen. Wil je
Martha wel bedanken voor de attentie op m’n jaardag?
Van ons allemaal hele hartelijke groeten aan
Moeder, Martha en de jongens en jij een zoen van
Keegie(?), Debbie en Lia.
Kom je in 1912 nog eens met je moe bij ons?’
In 1911 was drogisterij De Oude Gaper al bijna 130
jaar in hetzelfde pand in de Diezerstraat (nr. 14)
gevestigd. Daarvoor zat er een kaarsenmakerij,
annex grutterszaak. In 1785 kwam er een nieuwe
eigenaar die de zaak uitbreidde met drogerijen. De
eigenaren van de drogisterij waren steeds aan
elkaar verwant. In 1911 werd de zaak gedreven door
J. ten Doesschate. Toen deze in 1916 overleed werd
hij opgevolgd door zijn schoonzoon J.S. Piquet,
de eerste van drie generaties Piquet die ruim
zeventig jaar aan de drogisterij verbonden bleven.
De familie Piquet handhaafde het originele gezicht
van de winkel, waardoor deze steeds meer een bijzonderheid
werd. Toen de drogisterij begin jaren
negentig dreigde te verdwijnen, ontstond er spontaan
een actiecomité tot behoud.
Onder voorwaarde dat het vertrouwde uiterlijk
gehandhaafd werd, was er van 1992 tot 1996 een
Trekpleister filiaal gevestigd. Daarna werd het een
Benetton winkel, waarmee De Oude Gaper (voorlopig?)
zijn drogisterijbestemming verloor, maar
het oude karakter is nog herkenbaar.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
In dit nummer worden veel herinneringen opgehaald.
Ank Meliesie-Appelhof liep als jong meisje
door de weilanden naar Herfte. Zij heeft voor de
naam ‘Kindertjesweilanden’ een waarschijnlijk
juistere verklaring dan ons redactielid Wil Cornelissen.
Deze beweert dat de naam komt van de ooievaars
die daar de kindertjes neerlegden. Verder
komen herinneringen aan kinderspelen en warme
familieverhalen naar boven.
Nog meer herinneringen, maar dan aan de
bezettingstijd spelen een grote rol in het verhaal
van Willem Boxma. Wat weet hij nog van de Duitse
militair die in zijn huis werd ingekwartierd?
Een triest verhaal – over de joodse Zwollenaar
Elie Denneboom – is van de hand van Iet Erdtsieck.
Bij alle artikelen over rechtsherstel die de
laatste tijd gepubliceerd worden, kan nu ook dat
van Elie Denneboom en zijn gezin worden
gevoegd.
Een ansichtkaart, boekbesprekingen en een
reactie van Jan Drentje op een eerdere boekbespreking
completeren deze maal het tijdschrift.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en wim Huijsmans 2
Herinneringen (3) J.A.M. Meliesie-Appelhof 4
Willy Arsenault Wil Cornelissen 10
Zwolle’s bange dagen. Wat ik nog weet van Zwolle ’40-’45
Willem Boxma 11
Elie Denneboom – Hoofd der joodse school
Iet Erdtsieck 23
Boekbesprekingen 29
Mededelingen 32
Auteurs 34
Omslag: Geallieerde vliegtuigen vliegen over Zwolle naar Duitsland.
Deze foto van de ‘schrijvende vliegtuigen’ is in november 1943 gemaakt.
(Stichting Collectie Zwolle 1940-1945)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen (3)
J.A.M. Meliesie-
Appelhof
De tuin van Eekhout
was een geliefde bestemming
voor een wandeling
met kleine kinderen
vanuit de Oude Vismarkt
(particuliere collectie).
Natuur
In de loop der jaren is er heel wat natuur uit
Zwolle verdwenen. Toen de stad zich uitbreidde,
zijn veel weilanden volgebouwd met huizen
en andere gebouwen. Zo is achter de Isala klinieken,
locatie Sóphia (zoals het vroegere Sophia-
Ziekenhuis tegenwoordig heet), nog maar weinig
overgebleven van de voormalige Kindertjesweilanden.
In die weilanden heb ik als meisje veel tijd
doorgebracht met vriendinnetjes.
De Kindertjesweilanden (deze naam zou te
maken hebben met de eigenaar van de grond, het
Hervormd Weeshuis) waren vrij groot. De velden
begonnen achter de De Genestetstraat en de Bilderdijkstraat
en liepen door tot aan Herfte. De
graslanden werden doorsneden door sloten, waar
je via vlondertjes overheen kon. Die vlondertjes
bestonden uit één enkele plank met een leuning.
Er bloeiden veel bloemen. We plukten regelmatig
boterbloemen, pinksterbloemen en dotterbloemen
en die namen we mee naar huis voor
onze moeders. Zij deden altijd alsof ze daar erg blij
mee waren en zetten ze in een vaas.
’s Zomers graasden er koeien en lag het gras
vol koeienvlaaien, waar we met een stok in roerden
en ook wel eens per ongeluk in trapten. In mei
zochten we kievitseieren; niet om mee te nemen,
maar alleen om naar te kijken. Die eieren waren
moeilijk te vinden, want de kieviten trachtten de
indringers luidkeels op een verkeerd spoor te zetten.
In de sloten krioelde het van de beestjes. Er
waren waterspinnen, kikkers, salamanders, waterjuffers
en veel andere amfibieën en insecten. Met
een leeg emmertje met een handvat, waaraan we
een touw hadden vastgemaakt, gingen we vaak
donderpadjes – zoals wij de kikkervisjes noemden
– vangen. Ik heb er heel wat mee naar huis genomen
en in een ronde glazen kom gegooid. De
milieuactivisten griezelen daar tegenwoordig van,
maar in die tijd wist je niet beter. Een enkele keer
namen we salamanders mee.
Ik herinner me niet dat er ooit één van de diertjes
die we meenamen, is doodgegaan. We gooiden
ze na een tijdje terug in de sloot. De donderpadjes
kregen eerst achterpootjes. Ik heb nooit
meegemaakt, dat ze voorpootjes kregen en kikkertjes
werden. Dat duurde me te lang. Voor die tijd
had ik ze allang de vrijheid gegeven!
Achter het Weezenland, het Jaagpad en de
Assendorperdijk strekten zich ook weilanden uit.
In het najaar werden die onder water gezet en als
het vroor deden ze dienst als ijsbaan. Daar groeiden
kievitsbloemen. Een enkele keer namen we
die paarse, gestippelde bloemen wel eens mee,
maar dat was geen succes. In een vaas gingen ze
onmiddellijk hangen.
Als het niet regende waren we in de vakanties
de hele dag buiten: in het zwembad of in de vrije
natuur. En in mijn herinnering scheen de zon bijna
elke dag!
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wandelen
Wandelen is nooit mijn favoriete vrijetijdsbesteding
geweest. Lopen langs smalle bospaadjes of
langs het strand vind ik heerlijk, maar om door de
straten te wandelen is voor mij een noodzakelijk
kwaad. Je schiet niet op!
Op zon- en feestdagen trok menig gezin vroeger
de wandelschoenen aan. Ook mijn zus en ik
gingen met onze ouders op zondagmiddag op
pad. We liepen door de Kindertjesweilanden naar
Herfte en via de Wipstrikkerallee terug. Ik slofte
achteraan of rende vooruit. Mijn vader droeg een
gleufhoed, zoals alle vaders in die tijd en zwaaide
met een wandelstok, die ik ook wel eens mocht
vasthouden. Ook moeder droeg een hoed. Wij
hadden onze zondagse jurk aan – die tot ‘daagse
jurk’ werd gebombardeerd als er een nieuw exemplaar
was gemaakt – en smetteloze witte sokjes, die
bij mij nooit lang smetteloos bleven. Ook mijn
schoenen hadden al gauw kale neuzen, want ik
schopte tijdens die saaie wandelingen overal
tegenaan. Zo nu en dan gingen we naar het Engelse
Werk. We namen dan brood mee voor de karpers,
die we vanaf de bruggetjes voerden. Ze kwamen
met hun grote bekken boven water en hapten
de brokken in één keer op.
Toen ik klein was en wij nog op de Oude Vismarkt
woonden, ging mijn moeder met mij naar
de Tuin van Eekhout. Daar was een grote volière
met vogeltjes. Verder was en een grote zandbak,
waar ik helaas niet in mocht spelen, want dat was
vies.
In die tijd ging je bijna overal lopend naartoe.
We wandelden bijvoorbeeld naar oma of naar een
tante. Op die wandelingen nam ik altijd mijn ‘fantasie-
hondje’ mee. Vanaf het moment dat ik kon
schrijven, stond bovenaan mijn verlanglijstje ‘een
hond’. Ik heb er echter nooit één gekregen, want
mijn ouders hielden niet zo van huisdieren. Mijn
vader had het altijd plagend over ‘een lila hondje
met een groen staartje’.
Ik nam het beest altijd mee aan de lijn. Als we
bij mijn tante die destijds aan de Thorbeckegracht
woonde, op bezoek gingen, bond ik het dier – dat
geen naam had – aan een ijzeren hek. Volgens mijn
moeder vergat ik nooit de hond mee te nemen als
we weer naar huis gingen.
Met de zondagse kleren
aan ging vader wandelen
met zijn twee dochters
(particuliere collectie).
Langs het water aan de Diezerkade was een
muurtje. Daar liep ik altijd overheen, terwijl mijn
vader of moeder mijn handje vasthield. Zo werd
een wandeling toch nog een prettig avontuur.
Waarom wij meestal liepen en niet met de fiets
naar de stad gingen weet ik eigenlijk niet. Waarschijnlijk
omdat lopen gezond is.
Spelen
Jaren geleden kon je nog ongestoord buiten spelen.
Er waren veel kinderen in onze buurt en op
zomeravonden waren er altijd genoeg speelgenoten.
We deden ’tegenlopertje’. Één meisje – we
speelden alleen met meisjes – liep een blokje om en
de anderen gingen in tegenovergestelde richting.
Als de ploegen elkaar tegenkwamen trachtte de
tegenstandster zoveel mogelijk personen te tikken,
die dan tot de ’tikkers’ ging behoren. Dit duurde
net zo lang, totdat er nog maar één over was. Die
had gewonnen.
Verder speelden we verstoppertje, beeldenZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Bellen blazen met een
stenen pijpje en een
bakje sop (particuliere
collectie).
trekkertje en ’trioele’. Je stak de straat over en als je
op een put ging staan kon je niet afgetikt worden.
Ook op het speelplein en op de Turfmarkt,
waar onze lagere school lag, werd voor schooltijd
en in de pauze verwoed gespeeld. ‘Bok, bok, hoeveel
horens’ was een geliefd tijdverdrijf. Dat spel
was niet van gevaar ontbloot, want de ‘bok’ stond
bij een ijzeren hek met scherpe punten. Het was
niet denkbeeldig, dat je bij een flinke sprong op de
bokkenrug op zo’n punt terecht kwam. Overal
was een tijd voor. We hadden springtijd, knikkertijd
en toltijd. Tollen deden we met een priktol
met een touwtje of met een zweeptol. Je had tollen
met een appel- of met een peerpunt. We versierden
de tollen met mooie kleuren of met punaises.
Met je eigen tol probeerde je de tol van een ander
te raken.
Rolschaatsen heb ik erg veel en graag gedaan.
We kochten rolschaatsen bij Ester, op de hoek van
de Rhijnvis Feithlaan en de Vechtstraat, voor
ƒ 12,75. Als een wieltje versleten was kochten we
een nieuw.
’s Winters en bij regenachtig weer moesten we
ons binnenshuis vermaken. Er werd veel gelezen
bij ons thuis. Op zaterdagmiddag haalde ik altijd
boeken bij de bibliotheek aan de Kamperstraat.
We luisterden naar hoorspelen op de radio. Zo
was er op zondagmiddag Ome Keesje en later de
familie Doorsnee. Ook de Bonte Dinsdagavondtrein
vonden we erg leuk. Op zondagmiddag zat
mijn vader altijd naar de voetbaluitslagen te luisteren.
Hij schakelde naar alle sportprogramma’s.
‘Nu gelooft hij het nog niet’, merkte een oom uit
Enschede, die vaak bij ons was, dan op.
’s Zpndagsmiddags zaten we, als er visite was,
gezellig om de grote tafel pinda’s te pellen. We
kwartetten en speelden het ‘vijf minutenspel’. In
de krant werd een letter geprikt en dan moest je
zoveel mogelijk plaatsnamen opschrijven, die met
die letter begon. We hadden een leuk knikkerspel,
dat regelmatig van de zolder werd gehaald. Soms
leende mijn vader een tafelbiljart van een kennis
uit de buurt. Mijn ouders bridgeten regelmatig.
Ik kan me niet herinneren, dat we ons vaak
verveelden, al hadden we geen televisie en gingen
we weinig uit. Verjaardagsfeestjes bij vriendinnen
of een enkele keer naar een middagvoorstelling in
de bioscoop aan de Diezerstraat waren de enige
verzetjes. Maar we hadden er genoeg aan!
Kattenkwaad
De jeugd van vroeger was zeker niet braaf. Als
kind vond ik het leuk wanneer mijn vader vertelde
van de streken, die hij en zijn vrienden uitgehaald
hadden. Hoewel hij in de binnenstad woonde was
er gelegenheid genoeg om op straat te spelen,
omdat !er nauwelijks verkeer was. Hij voetbalde
vaak op het Grote Kerkplein. Dat moest stiekem
gebeuren, want eigenlijk was dat verboden. In die
tijd liepen er nog genoeg agenten – ’tuutes’ in het
Zwols -! door de Zwolse straten. Echte voetballen
zag je |overigens alleen op het voetbalveld. De
straat)o’ngens trapten tegen een van papier gefabriceerde
bal of tegen een klein balletje. Mijn
vader was er, althans volgens hemzelf, erg handig
mee. Als ‘Bromsnor’ de jongens betrapte, pakte hij
de bal af. De jongelui renden dan achter hem langs
en als ze daar de kans voor kregen, sloegen ze de
bal uit zijn handen en gingen er vandoor. Op veilige
afstand stonden ze dan te schelden: ‘Wat zit er
aan de koffiepot, een tuuuute!’
In mijn kindertijd was vooral belletje trekken
een geliefd tijdverdrijf. Wanneer wij uit de stad
kwamen en langs de huizen van de Rhijnvis Feithlaan
liepen, was de verleiding erg groot om een
ruk aan die ouderwetse trekbellen te geven. Je
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
moest het niet te hard doen, want dan had je kans
om de hele belknop in je hand te houden.
Een andere flauwe grap was een portemonnee
aan een dunne draad op de stoep leggen. Je ging
dan achter een tuinmuurtje zitten en als een voorbijganger
de portemonnee wilde oprapen, trok je
het ding snel naar je toe. De kans bestond dat het
touwtje knapte. Dan was je je eigendom kwijt! Het
was ook een leuke mop om iemand te vragen,
waar meneer De Haan woonde. Als de meneer of
mevrouw serieus nadacht riep je ineens: ‘In het
kippenhok’ en dan rende je weg.
Nu vind je dit natuurlijk verschrikkelijk kinderachtig,
maar toen vonden we het allemaal erg
grappig en stoer. En we deden er niemand kwaad
mee.
Zwemmen
Vanaf mijn zesde jaar heb ik in de Brederostraat
gewoond. Wij woonden dichtbij het Openluchtbad,
waar ik de edele zwemkunst machtig ben
geworden. Eerst zwom je in het ondiepe bad aan
de hengel en later met kurken. Als je enigszins
gevorderd was ging je aan de ‘lange lijn’. Ik heb
onder meer zwemles gehad van badmeester Ter
Haar en van een juffrouw, die altijd riep: ‘Eénoö
spreid sluit’.
Je kon een abonnement kopen voor één of
voor twee gulden. Wij hadden het duurste abonnement,
want dan kon je op alle uren in het zwembad
terecht. En ik heb er, met mijn vader en zus en
later met schoolvriendinnetjes, vele uren doorgebracht.
Mijn vader kon goed zwemmen. Hij dook
als de beste. ‘Ik ga er op de kop in,’ noemde hij dat.
Hij kon meters onder water zwemmen en ik zat
dan vreselijk in angst, dat hij nooit meer boven
zou komen.
We hadden altijd erg veel lol op het vlot. Je
probeerde er zo lang mogelijk op te blijven zitten
en klemde je aan de bovenrand vast als het gevaarte
topzwaar werd. In de zomervakantie gingen we
altijd ’s morgens zwemmen. Soms namen we
brood mee en bleven de hele dag in het zwembad.
’s Morgens was er altijd een groepje dames. In
onze ogen waren ze al vrij oud, maar misschien
waren ze nog geen veertig! De meesten waren vrij
corpulent en we vonden het leuk om met hen op
het vlot te gaan, want dan was het gauw topzwaar.
De dames gleden dan gillend het water in. Later is
het vlot verdwenen. Eigenlijk was het vrij gevaarlijk,
want je kon je lelijk bezeren en er zelfs onder
geraken. Er is trouwens nooit iets ernstigs
gebeurd.
Op de Oude Vismarkt
kon je heel goed meteen
vliegende Hollander rijden;
dat ondanks het
bepaald niet gladde
wegdek (particuliere
collectie).
Niet alleen in het
zwembad, maar ook in
de Vecht kon je goed
zwemmen; 1929 (particuliere
collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het openluchtbad in de
jaren ’30 (particuliere
collectie).
Dames en heren zwommen gescheiden. Er was
een soort brug tussen de beide bassins. Op gezette
tijden werd die brug opzij geschoven, zodat er een
100-meterbad ontstond en er ‘gemengd zwemmen’
was.
’s Winters gingen we naar het Sportfondsenbad
aan de Turfmarkt. Dat ging later van de Verenigde
Sportfondsen over op de gemeente en
heette voortaan Stilobad. Het is – helaas – korte
tijd geleden afgebroken. Ik heb er prettige herinneringen]
aan. Vooral aan badmeester Lukkien, die
uitstekend met de jeugd kon opschieten. Ik heb er
met school gezwommen en met vriendinnen.
Onze familie mocht gratis van het zwembad
gebruik maken, omdat mijn vader de boeken van
de gemeentelijke instellingen controleerde. Ik
hoefde alleen mijn naam maar te noemen en dan
mocht ik doorlopen. Als kind vond ik dat zeer
gewichtig. Ik kreeg dan een witte handdoek met
een rode Istreep.
Voor de kinderen die zwemles in het Sportfondsenbad
hadden, was er ieder jaar een groot
afzwemfeest. Daar ging ik altijd graag naar toe met
een introducé, omdat wij vrijkaarten hadden en
bovendien gereserveerde plaatsen. Het was een
schitterende verkleedpartij. Er werden prijzen uitgereikt
voor de mooiste en orgineelste kostuums
en de moeders sloofden zich uit om er iets heel
Op zondag 24 april 1938
werden in hetsportfondsenbad
nationale
zwemwedstrijden
gehouden.
Op deze foto staan o.a.
de heren P. Nekkers en
Spanjaard; en geheel
rechts mevrouw
Appelhof-Kroeze en
G.B. Appelhof
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
moois van te maken. De kinderen die dat jaar hadden
afgezwommen, kwamen in een lange stoet
binnen en liepen het hele bad rond. Daarna moesten
ze gekleed het water in. De prachtige kleren,
waar hun moeders of grootmoeders vele uren aan
hadden besteed, werden natuurlijk kletsnat en
meestal voor altijd bedorven. Ik vond het erg jammer,
dat ik in het openluchtbad had afgezwommen
en niet aan het afzwemfeest mocht deelnemen.
Ooit heb ik aan schoolzwemwedstrijden meegedaan
en een ‘zilveren’ vulpotlood gewonnen.
Ook herinner ik mij een jubileumfeest, waaraan
wij als schoolkinderen mochten meedoen. We
kregen een strakke doorschijnende badmuts op
met daaronder een lampje. In het water moesten
we de letters S en B vormen. Ik weet alleen nog dat
de muts afschuwelijk strak zat. Hoe het elektrische
lampje kon branden zonder snoer of stopcontact
vraag ik me, nu dit evenement me te binnen
schiet, wel af!
Ijs
In het najaar gingen we naar de sigarenzaak van
Piet Kok aan de Oude Vismarkt om een kaart voor
de Ijsclub te halen. Als je ging schaatsenrijden,
droeg je die aan een koordje om je nek. Wanneer
de ijsbloemen op de ruiten van de slaapkamer
zaten was ik de koning te rijk, want schaatsen was
mijn lievelingssport. Dat mijn ouders daar minder
blij mee waren kon ik toen niet begrijpen. Ik was
hevig verontwaardigd wanneer mijn moeder de
geijkte opmerking maakte: ‘Ik hoop dat het warm
water gaat regenen’.
Voor mijn moeder en voor de andere huisvrouwen
viel die koude ook niet mee, want warm
water kwam niet uit de kranen en bovendien hadden
we geen centrale verwarming. Bij strenge
vorst kwam er helemaal geen water meer uit de
kraan van de wastafel en dan moesten we ons
beneden in de keuken wassen. Soms vroor het zo
hard dat het water in het glas op de slaapkamer in
ijs veranderde. Ook het wassen – zonder wasmachine
– en het spoelen in koud water was geen
pretje. Mijn moeder had daardoor last van winterhanden,
waar soms kloven in kwamen.
Voor de schooljeugd was het echter feest als de
ijsbaan werd geopend-. Eerst waren er twee ijsclubs
in de Weezenlanden. De achterste was voor de
Zwolse elite. Daar reden maar heel weinig mensen.
De voorste, met de ingang tegenover het
Kerkbrugje, was de Volksijsbaan. Daar reed het
gewone volk. De twee ijsbanen zijn samengevoegd
tot één grote ijsvlakte. Er was een houten gebouwtje,
waar je iets kon eten en drinken, maar dat is in
de oorlogsjaren afgebroken om dienst te doen als
brandhout.
Als het zo hard had gevroren dat de stadsgrachten
begaanbaar waren, gingen we daar graag
rijden omdat het daar, door de hoge walkanten,
beschutter was. Bij het Kerkbrugje werden koeken-
zoopietenten geplaatst, waar je lekkere koeken
en warme kwast kon kopen.
Je kon helemaal doorrijden tot aan het Zwartewater
en zo kon je tochten maken naar Hasselt
en Zwartsluis. Ook kon je in strenge winters via de
Nieuwe Vecht naar de Overijsselse Vecht rijden,
richting Dalfsen. Je moest dan klunen over de sluis
bij Koezen. Tochten maken in de Noordwesthoek
was er niet bij, want er waren niet veel mensen die
een auto bezaten.
Regelmatig hadden we ijsvrij. Soms werden er
schoolwedstrijden georganiseerd. Bij wedstrijden
in het Engelse Werk, waar je ook fijn kon schaatsen,
heb ik eens een eerste prijs gewonnen. Ik
mocht kiezen uit verschillende dingen en koos een
lichtgroene schrijfmap.
Voor de jeugd was het altijd weer een grote
teleurstelling om te ontdekken dat er geen ijsbloemen
meer op de ramen zaten. Het ijs werd borstplaat
en er kwamen grote plassen op. Aan de ijspret
was een einde gekomen.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Willy Arsenault
Wil Cornelissen
Tijdens een plechtige
bijeenkomst werd een
Canadese esdoorn
geplant in hetArsenaultplantsoen
door
kinderen van de basisschool
De Octopus.
Ieder jaar wordt op 14 april de bevrijding van
Zwolle herdacht. Er is een bijeenkomst bij het
monument in het Ter Pelkwijkpark en de kinderen
van de Koningin Emmaschool leggen daar
dan bloemen neer. Van tevoren hebben de kinderen
natuurlijk over de oorlog gesproken; waarschijnlijk
hebben ze de folder van de gemeente
gelezen en misschien is de videofilm in de klas
gedraaid. We hopen dat de jeugd iets zal kunnen
meevoelen van die wonderlijke, bijzondere aprilmaand
van het jaar 1945.
Arsenaultplantsoen
Wllly Arsenoulc. Canadees militair (verkenner) één der
Mers «n Zwolle: gesneuveld nabij Zwolle «atnei, 14-04-1945.
Ongetwijfeld zal dan ook de naam van de
‘bevrijder van Zwolle’, Leo Major vallen. Hij was
de eerste Canadese militair die door de straten van
onze stad liep. Zijn verhaal is al vele malen verteld,
door anderen en door hemzelf. Major is na de
oorlog meerdere keren in Nederland terug
geweest. Met zijn echtgenote Pauline was hij
steeds zeer welkom in ons stadhuis. In 1970 kreeg
hij een oorkonde en in 1985 de erepenning van de
stad. En hij was het stralende middelpunt in de
optocht bij de grote 50-jarige herdenking in 1995.
Maar altijd gaat hij met zijn Nederlandse
vrienden naar de grote Canadese oorlogsbegraafplaats
iri Holten. Daar ligt zijn kameraad en medestrijder
Willy Arsenault. Samen gingen ze op die
vroege morgen van de 14e april als vrijwilligers
hun verkenningswerk doen. Ze kwamen uit de
richting Heino, de vijand tegemoet. Bij Zalné werden
ze onder vuur genomen. Arsenault werd
dodelijk getroffen.
Het is aan de voortdurende aandacht en het volhouden
van Leo Schotman te danken dat er in
Zwolle-Zuid twee jaar geleden door de gemeente
een plantsoen naar Arsenault is genoemd. Tijdens
een plechtige bijeenkomst werd daar een Canadese
esdoorn geplant door kinderen van de basisschool
De Octopus. De toenmalige wethouder
Bert Kunnen was namens het gemeentebestuur
aanwezig. De naam van Arsenault is nu voor altijd
in Zwolle voor iedereen zichtbaar.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
Zwolle’s bange dagen
Wat ik nog weet van Zwolle ’40- ’45
Met het ouder worden denk ik sterker dan
ooit terug aan mijn jeugd in de kleine
Overijsselse provinciehoofdstad tijdens
de bezettingsjaren. Ik herinner me jongens en
meisjes met wie ik omging en die ik weer uit het
oog verloor; jongelui waarvan ik mij zelfs de
namen niet meer voor de geest kan halen en andere
waarvan ik de namen nooit zal vergeten.
Niet zonder weemoed denk ik terug aan Jossy,
enige jaren ouder dan ik. Ik had haar zeer lief,
maar ze wilde in mij niet meer dan een goede
vriend zien. Misschien kwam dat omdat zij katholiek
was en ik niet. Het kon daarom niets tussen
ons worden. Ze verliet mij voor een jonge slager.
In de jaren van schaarste had hij het voordeel dat
hij in staat was haar te behagen met wat hij van
onder de toonbank kon aanbieden. Tegen worst
zonder bon kon ik niet op.
Erna
Ook van Erna heb ik gehouden. Erna, een naam
die je destijds niet dagelijks tegenkwam. Niet
alleen haar naam was ongebruikelijk, ze straalde
ze ook iets Hongaars uit, vond ik. Als ze lachte,
waartoe ze spontaan en gul geneigd was, hoorde ik
de storm over de poesta blazen.
Erna werkte bij het plaatselijke distributiekantoor,
vanwaar ik haar in het vroege avondduister
afhaalde om haar knijpkattend naar huis te begeleiden.
Het viel me op dat Erna altijd gehaast uit
het kantoorgebouw naar buiten kwam en mij,
hangend aan mijn arm, steeds dwong de pas te
versnellen. Zo’n gezamenlijke avondwandeling,
zolang dat met het oog op de spertijd mogelijk
was, diende voor Erna behalve voor intieme conversatie
meestal ook voor een ander doel. Bij
bepaalde woningen glipte ze bij me weg om blaadjes
door de brievenklep te schuiven. Het ging, zei
ze, om een ‘krantje’ dat ze aan een volgende
‘abonnee’ doorgaf. Zowel naar het soort krantje
als naar de instelling van de abonnee hoefde ik
niet te raden.
’t Werd mij allengs duidelijk dat Erna in het
verzet zat. Wat ze precies deed, kon ik niet doorgronden.
Nooit sprak ze er met mij over, ook niet
als we uitgelaten van een schamel, maar niettemin
vrolijk feestje terugkwamen en vertrouwelijk werden.
Pas toen ik een brief van het Arbeidsbureau
kreeg, kreeg ik een beetje inzicht in haar bezigheden.
Met de verwerving van het einddiploma was
het Ausweis met de indicatie ‘studerend’ vervallen
verklaard. Ik werd opgeroepen om in het kader
van de Arbeitseinsatz in Duitsland te worden
gekeurd en ingedeeld. Bij die keuring zat een man
in militaire uitmonstering achter een tafeltje. Hij
zei niets en liet een overigens vriendelijke dame
voor zich spreken. Ik nam aan dat hij de gevreesde
‘volksduitser’ was over wie in de stad gemompeld
werd. Ik herinner mij een naam, Zimmermann of
Willem Boxma
De Grote Markt in mei
1940 kort na het begin
van de Duitse bezetting
(Stichting Collectie
Zwolle 1940-1945, collectie
Poelles).
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
zoiets. De man was naar onze stad gedirigeerd met
de opdracht om het laatste restje stedelijke
arbeidspotentieel uit te kammen. De keuring had
niets om het lijf; ze bestond uit niet meer dan de
vraag van de jonge vrouw of ik een reden had om
gekeurd te worden. Ik had geen reden. Ik had
trouwens geen zin gehad in een moedwillig oproepen
van tijdelijke kwalen en afwijkingen, bijvoorbeeld
door het roken van met suiker vermengde
shagtabak en andere trucs die je hier en daar ter
ore kwamen. De meeluisterende man achter het
bureau bleef zwijgen. De jongedame zei dat ik er
wel van zou horen.
Enkele dagen later belde een ambtenaar van
het Arbeidsbureau me; het was nota bene de vader
van een mijner beste schoolvrienden. Hij had mijn
naam op een lijst gezien en bood me een mooie
oplossing. Hij kon me indelen bij de OT, de Organisation
Tödt. Dan werd ik te werk gesteld in
Frankrijk, en ‘dan hoef je niet naar Duitsland,
snap je?’
Toevallig trof ik Jan, ook van mijn leeftijd, die
in de Dahliastraat (of Begoniastraat) woonde. Hij
hoorde mij aan en zei dat hij wel redding kon
brengen, alleen moest ik mij daarbij niet al te veel
laten zien. Beter was het ergens anders onderdak
te zoeken. Een beetje uitkijken, noemde hij dat.
Hij nam mijn vriend en mij mee naar zijn woning
en haalde daar tot onze grote verbazing uit een
boekenkastje een bundeltje blanco Ausweise
tevoorschijn dat achteloos op een gebruiker had
liggen wachten. Joost mocht weten hoe hij er aan
gekomen was. We vroegen ons ook niet af of ze
‘echt’ waren of met vaardige hand nagemaakt.
‘Moet jij er ook een?’ vroeg hij mijn vriend.
Een Ausweis was natuurlijk nooit weg. Jan belikte
de top van zijn wijsvinger en telde twee van die
alom begeerde bruingele exemplaren van het stapeltje
af. Op een schrijfmachine die de slijtageslag
al lang verloren had, tikte hij op elk formulier
onze gegevens in. Nu kwam het nog op de ondertekening
aan. Na enkele vulpenoefeningen op een
vel papier kon de vervalsing van de handtekening
van de betrokken Arbeidsbureau-ambtenaar ons
aller goedkeuring wegdragen en zette Jan zwierig
‘J. Dokter’ op de plaats waar die op het Ausweis
behoorde te staan. Met een blik en een gebaar van
een ambtenaar van de burgerlijke stand bij een
huwelijksvoltrekking, stelde hij ons elk het op
naam gestelde document ter hand en vroeg ons
nogmaals er wel een beetje voorzichtig mee te zijn
en het slechts in noodgevallen te gebruiken. En
natuurlijk mochten we nooit zeggen waar en van
wie wij het Ausweis hadden gekregen. Nonchalant
ging het met een elastiekje omwikkelde pakje
terug in het boekenkastje. Wie weet voor hoeveel
klanten nog.
Ik heb dit Ausweis nooit hoeven tonen. Ik
bezit het nog steeds en koester het als een oorlogsrelikwie.
Soms kan ik niet nalaten het tegen het
licht te houden, want altijd nog weet ik niet of het
vals is of niet. Ik houd het halsstarrig op echt.
Toen trad Erna uit haar illegale schulp: ze wist
wel iemand die mij aan een onderduikadres kon
helpen. Ze zou hem vragen bij me langs te komen.
En jawel, kort erna verscheen een jongeman die
ook Jan heette en zei wel kans te zien mij ergens
onder te brengen. Van zijn goede dienst heb ik
geen gebruik hoeven maken, omdat ik een dag
ervoor onderdak had gevonden bij de Noordoostpolderwerken
en uit het oogpunt van de Ernahrungssicherung
een begeerd, nieuw en onvervalst
Ausweis zou verwerven.
Helaas, Erna verloor ik uit het oog. Onze liefde
bleek wederzijds niet hecht genoeg. Kort voor de
bevrijding vernam ik dat zij en haar vader waren
opgepakt en in het Huis van Bewaring in Zwolle
opgesloten. Maanden na het einde van de oorlog
kwam ik haar bij toeval in Den Haag tegen. Ze
nodigde me uit voor een kopje koffie op haar
kamer. Daar vertelde ze me hoe zij door een spectaculaire
verlossing uit ‘het spinhuis’ aan executie
waren ontsnapt. Plotseling werden de celdeuren
bij haar en haar vader opengesmeten en verscheen
in de opening een verzetsvriend, die hen sommeerde
zo snel mogelijk naar buiten te rennen. In
de hal afgedaald zagen zij zich in een chaos van
wanhopig naar de uitgang dringende gevangenen
terechtkomen. Doordat de overvallers geen notie
hadden in welke cellen hun vrienden waren opgesloten
hadden ze, na zich met list en geweld toegang
tot het Huis van Bewaring te hebben verschaft,
noodgedwongen de deuren van alle cellen
moeten openen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Erna overleefde de bezetting maar haar verzetsvriend
Jan die mij had willen helpen onder te
duiken, beleefde helaas het eind van de oorlog
niet. Hij werd gegrepen en gefusilleerd. Ik kan aan
zijn naam, in koperen letters in de muur van de
stationshal gegraveerd, niet voorbijgaan zonder
hem even voor de geest te halen. Wat verder van
Erna geworden is, weet ik niet. Bij ons treffen in
Den Haag is het gebleven.
Handen omhoog!
Dan had je de jongens, die van huis uit ‘fout’
waren. De zoon van een NSB-winkelier die bij de
Landwacht ging. Ik kwam hem tegen; hij aan de
overkant van de Assendorperstraat in gezelschap
van drie met jachtgeweer uitgeruste lummels.
Eerst liepen ze aan mij voorbij, maar achteraf
schenen ze een goede vangst in mij te zien. Dus
keerden ze op hun schreden terug en hun bespijkerd
schoeisel verraadde dat ze me snel achterop
kwamen. Ik nam nonchalant de houding aan van
‘jullie doen me niks, want ik heb een Ausweis’, het
begenadigde papiertje dat vrijgeleide waarborgde
– hoewel dat lang niet altijd opging. Zelfverzekerd
hield ik de handen in mijn broekzakken. Dat gaf
bovendien een gevoel van heidendom tegenover
het passerend publiek.
‘Handen uit de zakken!’, gelastte de winkelierszoon.
‘En omhoog. Ausweis!’ Hij begreep
gelukkig dat ik de twee opdrachten onmogelijk
tegelijk kon uitvoeren. Daarom gaf hij geen commentaar
toen ik met de ene hand in de lucht, met
de andere moeizaam mijn Ausweis opdiepte, aangestaard
door een toenemend aantal vrouwen,
kinderen en ouderen, die het tafereeltje duidelijk
met gevoelens van spanning en meelij volgden.
Hij griste het papier uit mijn hand, hield het
omhoog om er doorheen te kunnen kijken en nam
zonder meer aan dat het goed was. Mompelend
gaf hij het mij terug, waarna het viertal rechtsomkeert
maakte.
Enkele jaren later fietste hetzelfde jongmens
me tegemoet op een landweg, opgeruimd babbelend
met een meisje dat hem vergezelde. Hij keek
me niet aan; herkende me natuurlijk niet meer. Ik
was een van de velen geweest die zich aan zijn controle
hadden moeten onderwerpen.
Gerrit
Dan had je jongens die je dacht goed te kennen,
zelfs vrienden van je waren en die je plotseling in
SS-uniform zag verschijnen. Zo herinner mij Gerrit.
Gerrit was een puber toen zijn vader hertrouwde
na het overlijden van zijn moeder. Gerrits
vader was een monumentale, goedmoedige
spoorman. Zijn stiefmoeder kwam uit Staphorst
In oktober 1944 deden
Wim Bremmer, Leo
Gooy, Henk Braaksma
en Henk Beernink een
overval op het Zwolse
Huis van Bewaring. Ze
bevrijdden daarbij o.a.
Erna en haar vader.
Deze foto is vlak voor de
overval gemaakt (Stichting
Collectie Zwolle
1940-1945).
Overal op straat waren
verchillende uniformen
te zien. Hier zien we
leden van de WA en van
de Nationaal Socialistische
vrouwen Organisatie;
ca. 1944 (Stichting
Collectie Zwolle 1940-
1945)-
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Oproepkaart om te
komen posten (collectie
W. Boxma).
of ergens uit die omgeving. Ze was oversopt met al
wat in die streek heersend was. Ze was ‘fien’,
streng hervormd dus, en ‘sunig’, zéér zuinig. Het
lag voor de hand dat Gerrit thuis in de knel kwam
en zich als een echte puber verzette. Stiefmoeder
kon voor hem weinig begrip opbrengen en zag liever
zijn hielen dan zijn tenen. Toen zijn vader
overleden was, kwam Gerrit op het verkeerde pad
en dreigde, althans naar verwachting van stiefmoeder,
in de richting van galg en rad te gaan.
Op zekere dag kwam ik Gerrit in de stad tegen;
in het uniform van de Waffen-SS. Liever was ik
hem uit de weg gegaan, want wie in die dagen in
het openbaar met de vijand praatte, liep kans ook
voor ‘fout’ te worden aangezien. Ik kon de jongen
niet ontlopen. Hij klampte me aan. Ik kon zeker
wel zien wat hij nu deed, was zijn vraag. Hij zou,
evenals ik, graag wat anders doen, maar wat moest
hij? Ik zei hem dat ik deze carrière niet zou hebben
verkozen. Wie gaat nou zover om met de Duitsers
mee te vechten en zo vreselijk ver van huis aan
kogel of kou ten onder te gaan?
Een overtuigd nazi bleek Gerrit bepaald niet.
Hij fluisterde in mijn oor dat Duitsland de oorlog
ging verliezen, ’t Werd niks met die moffen, vertrouwde
hij me toe. Daarginds, hij wees over zijn
schouder naar achter alsof die kant op Rusland
lag, daarginds verloren ze. Elke dag opnieuw.
‘Geen houen an. Daar krijgen de moffen op hun
donder, jongen!’ En hij kon het weten, hij was er
immers zelf bij geweest. Hij kneep me, als was hij
een goede vriend gebleven, in de arm en verliet
me, slungelig als hij altijd was geweest. Joviaal stak
De Ortskommandant heeft mij opgedragen er voor zorg te dragen, dat eenige
perccelen waarin voor de weermacht belangrijke goederen zijn opgeslagen, door
Zwolsche Burgers,worden’bewaakt.
In dit v^rbarul wijs ik U aan ‘om
,2ich op fL&&u%:,…VB^
aan perceel Melkmorkt 45 te Zwolle.
Nadere inlichtingen over een en ander
(S>uur dienst te doen, U behoort
kunt U
ontvangen tusschen’ 17 en 20 uur. (Niet op Zondag.)
wijs*.U
de Manege, Praubstraat,
Ik er op dat hel voldoen aan deze’U opgelegde verplichting in het
belang moet worden geacht van de gijzelaars, die uit de bevolking van Zwolle en
omgeving zijn gekomen. – -.
ZWOLLE, den (xS^CT ~ /
D e Burgemeester van Zwolle,
in geval van ziekte moet zoo’
spoedig mogelijk een geneesk.
‘ verklaring, waarop vermeld voor
hoelang de patiënt niet kan posten,
aan de manege, Praubstraat
worden bezorgd.
DEZE KAART MEDENEMEN.
K. 2662
hij nog zijn hand omhoog voor hij aan het eind
van de straat de hoek omging.
Een volgende ontmoeting met Gerrit zat er
niet in. Van zijn stiefmoeder vernam ik dat hij na
de ineenstorting van het Derde Rijk levend en
onbeschadigd van het Oostfront was teruggekeerd.
Het stiefmoederlijk huis bereikte hij niet.
Aan de grens was hij opgevangen door de Politieke
Opsporingsdienst en in een kamp opgesloten.
Ook vandaaruit zou Gerrit onze stad nimmer
bereiken. Enkele weken later ontving zijn stiefmoeder
een aangetekende brief. In kille bewoordingen
stond er dat Gerrit dood was. Hij had
getracht het kamp zonder toestemming te verlaten:
‘Tijdens vluchten neergeschoten’.
Posten
‘De Ortskommandant heeft mij opgedragen er
voor zorg te dragen, dat aan de Duitsche bewaking
bij voor de weermacht belangrijke objecten in
totaal een 25-tal Nederlandsche bewakers worden
toegevoegd. Dit houdt verband met het feit, dat in
sommige plaatsen van ons land naar alle waarschijnlijkheid
aanslagen zijn gepleegd op opslagplaatsen
enz. van de weermacht’.
Driemaal ontving ik van onze burgemeester
een kaartje met deze tekst en de opdracht of ik mij
op die en die dag om zo en zo laat maar wilde melden
op de plaats waar ik voor het wachtlopen was
ingezet. ‘Posten’ heette dat. Een stok achter de
deur ontbrak niet: ‘Ik wijs u er op, dat het voldoen
aan deze U opgelegde verplichting in het belang
moet worden geacht van de gijzelaars, die uit de
bevolking zijn gekomen’, hield de burgemeester
mij voor.
Evenzovele malen als ik zo’n kaartje heb ontvangen,
heb ik ook ‘gepost’. De eerste keer was
eind december 1943 bij een opslagplaats aan de
Pannekoekendijk. Een gemeenteambtenaar regelde
de indeling. Twee burgers, waaronder ik, moesten
aan de voor- en rechterzijde wachtlopen; twee
andere aan de achter- en linkerkant. Mijn medeposter
was ouder dan ik. Ik neem aan dat onze
conversatie over de ellende van de oorlog en het
vooruitzicht op het einde ervan is gegaan. Het was
bitter koud die dag en nog meer de nacht daarop.
De ligging nabij het Zwartewater en temidden van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
open veld maakte dat de schrale oostenwind vrij
spel had. Diep weggedoken in de kragen van onze
sleetse winterjassen liepen we vier uur lang de
voorgeschreven eentonige route: van voorkant
naar zijkant en van zijkant naar voorkant. Dat
duurde tot de volgende groep posters kwam opdagen
en de bewaking van ons overnam.
Snel pakte ik de fiets en haastte mij naar huis
om mij te warmen en wat te slapen. Na vier uur
werden we weer verwacht om nogmaals te posten.
Die cyclus van posten en rusten liep door tot de
vier-en-twintig uur verplicht wachtlopen voorbij
waren.
De tweede oproep tot posten in februari 1944,
herinner ik me al te zeer als ik langs het fraaie oude
pandje aan de Melkmarkt, bekend als het Vrouwenhuis,
kom. Dit keer waren mijn postgenoot en
ik de enigen, die de bewaking voor onze rekening
moesten nemen; weer met de regelmaat van vier
uur wacht en vier uur rust. Slechts eenmaal, in het
nachtelijk duister, doemde voor onze neus onverwacht
controle op: een dikkke gehelmde Duitse
militair op de fiets. Hij richtte het licht van zijn
zaklantaarn op onze gezichten en vroeg kortaangebonden
‘Alles in Ordnung?’ Na onze bevestiging
draaide hij zich om zonder verder ook maar
een woord aan ons te besteden en trapte de straat
en de vrieskou in.
Ik had het met mijn metgezel getroffen. Het
was een journalist van het plaatselijke dagblad en
gezien mijn journalistieke aspiratie, ervoer ik de
conversatie als aangenaam en nuttig. Als ik eens
een verslagje over het een of ander mocht hebben,
zei hij, wel dan kon ik dat bij hem thuis afgeven.
En mocht ik na de bevrijding nog altijd in de journalistiek
willen, dan hoefde ik bij de krant maar
naar hem te vragen. Dan zat er voor mij stellig een
plaatsje als leerling-verslaggever in. Dat laatste heb
ik inderdaad gedaan, maar toen bleek dat ik met
een lege kruiwagen van doen had. De man was tijdelijk
geschorst, omdat hij lid van de Kultuurkamer
was geweest. Niettemin hoop ik voor hem dat
het goed met hem is gegaan. Ik mocht hem wel.
Voor het derde postbevel in april 1944, diende
ik mij te vervoegen bij ‘Bureau Krenge’ in de Centrale
Werkplaats achter het spoorwegstation. Het
is mij tot vandaag niet duidelijk naar wat of wie
het ‘bureau’ was vernoemd. Ik houd het er maar
op dat met ‘Krenge’ de niet bepaald correct geüniformeerde
heer op leeftijd achter een gehavende
schrijftafel was bedoeld. Ik vermoedde in hem een
volksduitser, aan wie vanuit het schamele kantoortje
de leiding over het wachtpersoneel was
toegewezen.
Ik meldde mij gelijk met twee andere burgers
en kreeg meteen van Herr Krenge het verzoek mij
achter een van drie opgestelde soldaten van het
wachtbataljon aan te sluiten. Die fuseliers, eigenlijk
te oud om soldaat te spelen en evenals hun
baas in sleets tenue, namen hun geweer over de
schouder en verlieten zwijgend het kantoortje, elk
gevolgd door de hen toegewezen ‘poster’. Ze
gedroegen zich overigens weinig soldatesk. Het
viel me op dat ze, voor ze rechtsomkeert maakten,
niet eens de hakken tegen elkaar sloegen.
De bewaker aan wie ik was toegevoegd, was
Nederlander. Hij was ongeveer veertig jaar en
sprak naar mij voorkwam met een Limburgs
accent. Onvriendelijk was hij niet. ‘We zullen zien
dat we de twaalf uur zonder narigheid halen’, zei
hij. Dit keer dus geen posten met afwisselend
lopen en slapen, maar twaalf uur aan een ruk. Ik
was bedacht op wat ik zei; wist ik welk vlees ik in
de kuip had? Maar ik hoefde niet veel te zeggen, hij
was spraakzaam genoeg en hield de conversatie
Het station werd in
april 1945 zwaar getroffen
(Stichting Collectie
Zwolle 1940-1945).
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Als werknemer bij de
Directie van de Wieringermeer
kreeg W. Boxma
een Ausweis (collectie
W. Boxma).
gaande. Over zijn vrouw en kinderen had hij het
en hoe hij ertoe gekomen was in dienst van de
Duitse weermacht te treden. Nee, NSB-er was hij
niet en hij voelde ook niets voor ‘de beweging’.
Wat dacht je, hij moest natuurlijk naar Duitsland.
De Arbeitseinsatz, weet je wel. Weg van vrouw en
kinderen en breed had zijn gezin het toch al niet.
Als je bij het wachtbataljon van de. weermacht
gaat, hadden ze tegen hem gezegd, ben je vrijgesteld
van de Arbeitseinsatz. Dan krijg je regelmatig
verlof en kun je naar huis. En je rantsoenen
natuurlijk! Toch ook niet onbelangrijk? Nou, wat
doe je dan? ‘Maar ik kijk net zo verlangend naar
het einde van de oorlog uit als jij, hoor!’ bekende
hij en het klonk alsof hij het werkelijk meende.
Hij slenterde keuvelend naast me voort. Van
mijn kant scheen hij geen bijdrage aan de conversatie
te verwachten, daarom volstond ik met zo nu
en dan nietszeggend te knikken of onverstaanbaar
te mompelen, ’t Was immers niet denkbeeldig dat
hij mij uit de tent wilde lokken.
VERKUARING
AUSWEIS
i Alleen geldig tezamen met persoonsbewijs
Nuf igullig in Verbindung mit der Kennkarte
Hiermede wordt verklaart; , dat
Es wird hiermit be cheinigt’da
geboren op 1 ? , ] . ] ^ * ?4- te
0&bor@n am in
ten behoeve van de voed elvoorzienlng
für die Er:
(polder werkzaam, is >
iShryng im Nordo tpolder
>n dientengevolge is vrijgesteld
] beschaftigt und deshalb vorlaufig freige iellt ist vom
1 arbeid inzet ln< Duit chl.ind ( Arbeit ein atz im Reich ^ STEMPELS -SIEGEL Rijksarbeid bureau ' ReichiarteiUamt DeVvtujyBefVh^t^die en ATj*Ver*^Tauernd bei( fph zu fuhren en bij ontslag bij den werkgever In te leveren * und be) Entla sung dem Arbeitgeber ziiruckzugeben 'Als we daar gaan staan, kunnen we een sigaretje opsteken', stelde hij voor. 't Is wel streng verboden in diensttijd te roken, maar hier komt niemand ons controleren.' Het was inmiddels nacht geworden en in de maanlichtloze duisternis, gedrongen in een nis tegen de muur van het werkplaatsgebouw om enige beschutting te hebben, bood hij me een sigaret aan. Hij nam er zelf ook één en stak ze beide aan. In die stikdonkere eenzaamheid waren we geen van beiden meer bewust waarvoor we hier samen waren gebracht. Alleen het na elke trek oplichtende vuurtje aan het uiteinde van zijn sigaret gaf aan, dat ik werkelijk een rokertje deelde met iemand die mijn vijand zou moeten zijn. Geen gerucht, ook geen vliegtuiggeronk drong tot ons door. Ik had geen idee wat in de spoorwegwerkplaats was opgeslagen. Het kwam mij voor dat mijn gewapende begeleider daarvan al evenzeer onkundig was. Die nam een laatste haal aan de sigaret, blies de rook de duisternis in, trapte de peuk uit onder zijn laarzen en pakte de karabijn op die hij voor het gemak tegen de muur had gezet. 'We moesten^iog maar eens een rondje doen', zei hij, terwijl hij de kraag van zijn overjas optrok. 'Nog een uurtje en dan is de dienst voorbij en kun je naar huis'. Hij scheen uitgepraat en liep verder zwijgend naast me voort. Voorzichtig drong de schemering door. Om zeven uur in de ochtend kwamen we terug bij Bureau Krenge; de tijd van het posten was om. Zonder een laatste woord, zelfs zonder een groet ten afscheid verwijderde mijn begeleider zich. Hij trad het Bureau Krenge binnen, waarschijnlijk om zich af te melden. Ik hem hem nooit terugzien. Meister Mahr Van 1943 tot aan de bevrijding heb ik in Zwolle gewerkt bij de Directie van de Wieringermeer, waaronder de drooglegging en het in cultuur brengen van de Noordoostpolder ressorteerde. Op het bekende gebouw met de toepasselijke naam 'Flevo' was ik geplaatst op de afdeling Personeelszaken, geleid door een blijmoedige en goedhartige Brabander. Personeelschef bij de NOP was een niet te onderschatten functie, vooral omdat het in cultuur brengen van de nauwelijks drooggeZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT legde polder veel arbeidskracht vroeg en daardoor een vergaarkuil van onderduikers was geworden. Ze eiste, om de noodzakelijke personeelssterkte op peil te houden, van de betrokken functionaris moed en tactiek. En over gebrek aan beide had de chef niet te klagen. Als jongste en laatst bijgekomene was ik het meestal, die behalve met het gebruikelijke administratieve werk, met bijzondere boodschappen werd opgezadeld. Zo ook op zekere dag. De chef: 'Wil jij even naar de Ortskommandantur gaan papieren halen?' Naar het hol van de leeuw dus! Ik wist waar dat was, aan de Burgemeester van Roijensingel aan de stadsgracht. Het statige herenhuis kon je onmogelijk missen. Op een van de gevel naar een boom aan de overkant breeduit gespannen doek was kenbaar gemaakt wat in het pand was ondergebracht. Voor de stenen trap die naar de robuuste voordeur leidde stond, compleet met wachthokje, steevast een schildwacht. 'Je moet vragen naar Meister Mahr', luidde de opdracht van de chef, 'en je zegt maar dat je van mij komt en dat je de stukken komt halen. Hij weet ervan.' Niet bepaald zelfverzekerd begaf ik mij naar het bewuste grachtenhuis. Ik liep op de voor de stenen trap posterende soldaat af en maakte hem duidelijk dat ik bij Meister Mahr moest wezen. De schildwacht adviseerde me om binnen nogmaals naar Meister Mahr te vragen. Ik volgde zijn raad op en trad binnen. In de ruime hal was het een heen en weer geloop van uniformen, de ene deur in, de andere uit; dikke mappen onder de armen. Het ijzer onder de lompe laarzen ketste op de vloertegels. Nu en dan verscheen iemand van de Feldgendarmerie tussen het gewoel, de slippen van zijn lange gummi regenjas opgeknoopt en het opdringerige insigne breeduit op de borst. Even leek het alsof niemand aandacht schonk aan de binnengekomen burgerjongen. Ik bleef aarzelend staan, onwetend tot wie ik mij moest wenden om toegang te krijgen tot de officier die als Meister Mahr bekend stond. Het duurde even tot een jongeman zich uit de drukte losmaakte en recht op mij afkwam. Hij vroeg me wat ik hier te maken had, merkbaar verbaasd over mijn aanwezigheid. In hakkelend Duits maakte ik hem duidelijk dat ik voor Meister Mahr kwam. Ik maakte schijnbaar een betrouwbare indruk want hij wees naar een openstaande deur. In de kamer erachter pronkte aan een breed-eiken schrijfbureau een dikbuikig, dunharig, grijsgeüniformeerd manneke. Naast en voor hem stonden militairen van kennelijk hoge rang die hem, elk op hun beurt, trachtten wat onder zijn aandacht te brengen. Het ging om een handtekening, een toestemming, een advies misschien. Klaarblijkelijk deed hij wat van hem verlangd werd toen ze hem, na hakkengeklap en Hitlergegroet, hun mappen torsend alleen lieten achter het reusachtige bureau. Ik had nu een betere kijk op hem en begreep onmiddellijk dat hij het was die ik hebben moest. Maar ik herkende meer in hem. Hij was de minnaar van een getrouwd vrouwtje dat schuin tegenover mijn ouderlijk huis woonde. Ze was Duitse van geboorte - je kon dat altijd nog heel goed 'hör'n' - en echtgenote van een veel oudere man die ambtenaar bij de posterijen was. 't Moet gezegd, ze was een knap wijf met een olijke, flirterige blik en altijd even vriendelijk. Haar man paste daar totaal niet bij. Hij was een iel, bedrijvig kereltje dat in de buurt doorging voor een pantoffelheld. Nee, 't kon niet missen. Deze Meister Mahr was beslist de hooggeplaatste mof met wie mijn overbuurvrouw scharrelde. Hij kwam regelmatig met de fiets voorrijden voor een kop koffie; of lie- Personeel van de afdeling Personeelszaken van de Directie van de Wieringermeer. Midden vooraan staat de personeelschef, de heer Spierings. Rechts van hem staat W. Boxma (collectie W. Boxma). 18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT ver voor een schnaps natuurlijk. Hij was het ook die haar bij gelegenheid met een in camouflagekleur overgeschilderd Opeltje ophaalde om met haar uit te gaan. Ze werden met een keukendoek nagewuifd door pa die daarna stellig doorging met de afwas. Buren spiegelde ze voor dat het 'in Deutschland ganz normal' was dat getrouwde vrouwen met ook getrouwde mannen op pad gingen. 'Niks besonders also'. En haar 'Freund' kende ze al van vroeger. Er was dus 'nichts los' mee. Ik staarde nog naar het welgevulde uniform achter het bureau, met het beeld van onze frivole overbuurvrouw in het achterhoofd, toen ik met 'Ja, bitte' tot de orde werd geroepen. De Meister had, ongetwijfeld vanwege mijn burgerlijke oorlogsuitmonstering en aan het tijdstip van de afspraak, onmiddellijk door waarvoor ik kwam. Hij vroeg alleen: 'Vom Nordostpolder sicher?' Ik beaamde dat. Hij graaide in een bundel papier en reikte mij een envelop aan, met de blik op de schrijftafel gericht. Hij zei nog wel: 'Grüssen Sie bitte Ihrem Chef von mir'. Ik zag nadien Meister Mahr nog vele malen aan de overkant fiets of auto parkeren. Bij een volgende 'bijzondere boodschap' voor de chef, vond ik op de Ortskommandantur de Meister echter niet terug. Er zat iemand die Nederlands sprak en in mijn aanwezigheid een uitbrander gaf aan twee Vlaamse SS-jongens. Een burger had zich over hun gedrag beklaagd. Toen de eerste Canadezen in onze stad werden verwacht, vertrok onze beminnelijke overbuurvrouw. Waarheen kon niemand zeggen. Ook wist niemand of ze in gezelschap van haar Duitse vriend was. Heer Schaffner De enige keer dat ik Albert Entrup na de oorlog heb gezien, was op hemelvaartsdag 1949 toen ik hem op het tochtige, verschroeide perron van Osnabrück zag staan. Ik herkende hem onmiddellijk. Hij scheen mij nog magerder dan in de weken toen hij, tot op twee dagen voor de bevrijding van onze stad, bij ons was ingekwartierd. Ook zijn spoorweguniform leek mij niet vervangen. Op mijn wenken kwam hij naar het coupéraam gesneld en liet duidelijk merken dat hij verheugd was mij weer te zien. Lang mocht het gesprek niet duren, hêt werd een vluchtig informeren over en weer naar mij en mijn ouders en naar zijn gezin. Jawel, zijn vrouw had de vele bombardementen overleefd en zijn zoon was behouden van het front in Italië thuisgekomen. Hijzelf had de terugkeer naar de Heimat helemaal te voet, via de 'Abschlausdaik', moeten afleggen. De locomotief maakte echter dampend aanstalten om mij naar mijn bestemming te brengen en bood amper gelegenheid Herr Entrup een aangebroken pakje sigaretten aan te reiken. Hij nam het gretig in ontvangst en stond er nog bedremmeld mee in zijn hand toen ik hem vanuit het coupéraampje schimmig zag wegvloeien. Voorttuffend door Noord-Duitsland en behaaglijk teruggetrokken in een hoekplaatsje van de coupé, dwaalden mijn gedachten terug naar die winterse dag in januari 1945. De sneeuw lag hoog opgetast in de straat. Vader was als spoorwegstaker opgepakt en moest graafwerk verrichten voor een verdedigingslinie aan de Gelderse IJssel. Achter de vulkachel, waarin scharrelhout moeizaam vuur en Warmte bracht en waarop een pannetje roggepap pruttelde, schilde ik de aardappelen uit eigen tuin en verstelde moeder al eerder opgelapte kleding. Plotseling klingelde de bel. Moeder liep gewoontegetrouw naar de erker in de voorkamer om te zien wie voor de deur stond, want ook al bezat ik een compleet en veelvuldig getekend en gestempeld Ausweis, je kon immers nooit weten wat zich onverwachts aandiende. Ze schrok: voor de deur stond een man in uniform. 'Een Duitser!' riep ze me toe, 'een Duitser! Naar boven!' Ik haastte mij zo snel ik kon naar de gang, kroop onder het raampje in de voordeur langs, rende de trap op en bleef op de overloop staan. Daar bedacht ik dat een mof nooit in zijn eentje een inval zou wagen en nooit alleen iemand zou ophalen. Voor dat doel kwamen ze altijd met meer. Ik ging niet verder dan de overloop en liggend op de vloer kon ik zien wat zich aan de voordeur afspeelde. Ik zag moeder voor de deur verschijnen; zoals gewoonlijk met schort en op pantoffels, en zag overduidelijk hoe nerveus zij was. Met trillenZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT de hand trok ze het slot terug en opende de deur. Toen zag ik de man die ervoor stond. Inderdaad, naar zijn voorkomen te oordelen was het een Duitser al was het verre van een Germaans type. Hij droeg een zwart, al te ruimzittend uniform. Op zijn ongetwijfeld kale schedel hingen de kleppen van een eveneens zwart dienstpetje over de oren. Geen helm. Een militair pur sang was hij dus niet, hoewel hij behalve een gasmaskerbus en een zwartleren tas, een geweer met zich meezeulde dat duidelijk te groot en te zwaar voor hem was. Hij moest voortdurend de riem van de karabijn naar de schouder optrekken, omdat anders de kolf over de stoeptegels sleepte. Begreep hij dat de vrouw in de deuropening door zijn onverwachte verschijning de kluts was kwijtgeraakt? Hij maakte in elk geval geen opdringerige indruk. Integendeel, hij stelde zich netjes voor. Albert Entrup was zijn naam en hij was bij de Eisenbahn. Net als de 'Ehemann' van 'gnadiche Frau', die was immers ook 'an der Bahn'. 'Kollegen also!'. Hij was 'Schaffner' en was van Osnabrück naar hier gezonden. 'Ach, der Krieg, wissen Sie!'. Terwijl hij zich op zijn manier verontschuldigde, ontvouwde hij een papier dat hij moeder voorhield. In haar nervositeit was ze niet in staat te lezen. Daarbij kwam dat het goede mens geen Duits verstond, maar ze begreep wel waarom het ging. Niet alleen vanwege de adelaar die zijn vleugels boven het letterschrift uitspreidde. Van andere spoorvrouwen had ze al eerder vernomen, dat Duitse spoormannen bij gezinnen van stakende Nederlandse spoorlui werden ingekwartierd. Het was duidelijk dat nu wij aan de beurt waren. De semi-militaire conducteur uit Osnabrück doorzag moeders hulpeloosheid en besluiteloosheid en probeerde haar gerust te stellen. Hij ging over in het Westfalisch, dat veel op het Gronings lijkt. Dat vergemakkelijkte de conversatie. Ze moest zich door hem 'nicht so beunruhigen lassen'. Hij begreep haar volkomen. Hij was immers maar een doodgewone spoorman, net als haar echtgenoot, maar als ze niet op het bevel tot inkwartiering wilde ingaan of als ze geen kamer ter beschikking had, zou hij naar de 'Kommandantur' teruggaan om een ander adres te vragen. Hij was ook liever bij zijn vrouw in Osnabrück gebleven. Die had het ook moeilijk. Hij zou zich echter wel graag vooraf persoonlijk willen overtuigen van de in ons huis aanwezige ruimte, anders zouden ze bij de Kommandantur misschien moeilijk doen, 'verstehen Sie?' Moeder vertederde. Kwam er iets als lotsverbondenheid in haar op? Zo van 'we zijn allemaal maar mensen en slachtoffers van het nazidom?' Regelma tig vlogen geallieerde vliegtuigen over Zwolle naar Duitsland. Deze foto van de 'schrijvende vliegtuigen'is in november 1943 gemaakt (Stichting Collectie Zwolle 1940-1945). 20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT In juni 1943 moesten alle radio's worden ingeleverd. In totaal werden 5100 radio's ingeleverd, bijvoorbeeld op een handkar. Sommige mensen leverden één radio in en behielden een andere om nog naar de Engelse zender te kunnen luisteren (Stichting Collectie Zwolle 1940-1945). Herr Entrup besteeg achter moeder de trap en ik haastte mij naar mijn kamer om op h^t moment dat zij de overloop hadden bereikt, de deur te openen en quasi-verrast met de Schaffner oog in oog te staan. 'Dat is mijn zoon', stelde moeder mij voor en daar voegde ze in haar onschuld aan toe: 'en hij heeft een Ausweis, hoor!' Herr Entrup reageerde niet op die tijdelijke vrijheidsverzekering. Hij had ook een zoon 'an der Italienischen Front, verstehen Sie'. Al maandenlang had hij niets meer van hem vernomen, dat was toch maar 'traurig'. Hij nam genqegen met het kleinste kamertje dat moeder liet zien. Er paste nauwelijks een eenpersoons bed in en het diende voornamelijk voor een sporadisch logerend familielid. De mensgrote karabijn werd tegen, de wastafel gepoot. Of hij dat zware schietijzer hier zo lang kon laten staan tot hij wat persoonlijke spullen van het station had gehaald. We knikten, hoewel we het uitermate vreemd vonden dat de vijand zo gemakkelijk zijn wapen bij ons achterliet. Later maakte hij daar een gewoonte van, tot grote angst bij moeder die tijdens het stof afnemen altijd weer om dat 'akelige schietding' heen moest. Albert Entrup raakte snel thuis. Moeder vond het maar zielig dat hij zich na zijn dienst alsmaar op het slaapkamertje terugtrok. We spraken hem alleen als hij voor het gebruik van het toilet bescheiden en verontschuldigend om doorgang van onze woonkamer vroeg. Tijdens een van die korte ontmoetingen beklaagde hij zich over de koude in het kamertje. Vooral in bed had hij last van koude voeten. Moeder loste dat onmiddellijk op door hem een extra deken te geven. Die meewarigheid leidde spoedig tot een 'u mag er wel even bij komen zitten'. Bij zo'n gelegenheid placht hij soms, onderwijl door ons met begerige ogen gevolgd, zijn rantsoen Schwarzbrot overvloedig met worst of leverpastei te besmeren en als afsluiting van een kennelijk ruime toewijzing tabak te roken. Herr Entrup bleek een gezellige prater. Vertellen kon hij! De oorlog 'i4-'i8 lag hem nog vers in het geheugen. In het 'Schützengrabenfront' voor Verdun had hij gelegen. Als er al een hel bestond, dan was het daar. Dagen achtereen hadden ze onder vuur gelegen en ondanks al die ellende kregen ze ook nog het bevel tot een aanval op de vijandelijke linies. Na zo'n uitval keerden elke keer slechts weinig mensen terug. Zij lieten zich onder dekking van loopgraaf en prikkeldraad, afgetobd en bemodderd en soms gewond, tegen zandzakken en stutsel zakken om nog een beetje te kunnen slapen. Vaak liet de ravitaillering het afweten en waren de soldaten genoodzaakt genoegen te nemen met muizen, ratten, padden en wat zich meer als noodrantsoen aanbood. In Albert Entrup begonnen wij het voorbeeld van 'de goeie Duitser' te zien. We waren blij dat we hem hadden gekregen en niet zo'n 'rotmof met een hakenkruis op borst. We lieten hem zelfs meeluisteren naar de Engelse zender. Waarom ook niet, hij was volgens ons volkomen betrouwbaar. Onze relatie werd alleen op de proef gesteld als we hem in de stad tegenkwamen. Liever maakten we tijdig een ommetje om aan zijn uitbundig groeten in het openbaar te ontkomen. Stadgenoten zouden ons als 'van de foute kant' zien en dat stempel wensten we bepaald miet. Toen, op een middag, nam mijn broer mij apart. 'Zal ik je eens wat vertellen? Entrup is een nazi!' fluisterde hij. Ik geloofde hem niet. 'Moet je maar eens goed zijn overjas bekijken', adviseerde mijn broer. 'Nooit wat opgevallen', zei ik. 'Natuurlijk niet, die jas hangt niet altijd op zijn kamer en dan kun je het ook niet weten', hield broerlief vol. 'Wat is er dan met die jas? Bewijst die ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21 dan dat Entrup een nazi is?', vroeg ik kriegelig. 'Bij de eerste gelegenheid als Entrup beneden is, sluipen wij naar boven en dan zul je het zelf zien' besloot mijn broer de discussie. Die gelegenheid kwam gauw genoeg. Terwijl Entrup met vader van Entrups tabak een pijpje smoorde, slopen mijn broer en ik op onze tenen naar boven en traden de kleine slaapkamer binnen. Aan het kapstokje aan de kast hing de zwarte Eisenbahn-overjas. En jawel, onopvallend tussen de rij koperen spoorknopen, zag ik het insigne. Omgeven door een zilveren rand vertoonde zich in rood, wit en zwart het verfoeide hakenkruis: het bewijs van het partijlidmaatschap. Ik verschoot van kleur en wist me geen raad. Herr Entrup wist zoveel van ons, wat konden daar de gevolgen niet van zijn! Hij zou ons bij de SD kunnen aangeven omdat we naar de Engelse zender luisterden en naar Duitslands ondergang hunkerden. De gevolgen van het gestelde vertrouwen waren niet te overzien! Om meer zekerheid te krijgen leek het ons nuttig eens met de Schaffner over het nationaal-socialisme te praten. We hadden het weliswaar regelmatig met hem over de oorlog gehad en niet onder stoelen of banken gestoken wie de winnaar moest zijn, maar we realiseerden ons dat we eigenlijk tot nogtoe een gesprek over het nationaal-socialisme hadden gemeden. De avond van dezelfde dag, toen moeder Entrup een kopje surrogaat-koffie met een wolkje ondermelk had aangeboden, zagen we een schone kans de conducteur het vuur aan de schenen te leggen. Broerlief die niet gewend was een blad voor de mond te nemen, zette na het tweede kopje het offensief in: 'Zeg meneer Entrup, vertel me eens, bent u ook lid van Hitlers partij?' Moeder schrok. Dergelijke vragen waren te gevaarlijk. Vader keek trots naar zijn oudste zoon en wachtte gespannen op de reactie. Die vraag zat! Hij was toch al niet zo ingenomen met de aanwezigheid van de Duitse collega. De man aan wie de vraag was gericht, verschoot geenszins. Hij bleef kalmpjes rook uit zijn pijp trekken, alsof hij de vraag heel gewoon vond. Zonder enig blijk van verrassing, afkeuring of belediging antwoordde hij 'Selbstverstandlich.' 'Dus u bent nationaal-socialist, aanhanger van Hitler?' durfde ik. Een vraag die in wezen al overbodig was geworden. 'JawohP. Openhartiger vermocht het niet te klinken. Zelfs had hij eens met de Führer ontbeten. Een hele eer! Wie met de Führer oog in oog had gestaan, was 'ganzlich verandert'. Als hij zo dicht in de nabijheid van Hitler had verkeerd moest hij, naast eenvoudig conducteur bij de Eisenbahn, wel een hoge functie in de partij bekleden. Die vraag bleef onbeantwoord. De omgang met Herr Entrup verloor sindsdien wat ons betreft aan vertrouwelijkheid. Herr Schaffner voelde dat niet. Of hield hij de schijn op? Hij bleef voorkomend, bood ons aan van wat hij had. Nooit sprak hij denigrerend over joden, nooit afkeurend over sabotage van verzetstrijders die hij tijdens de treindienst stellig moet hebben ondervonden. Toen Duitse soldaten huis aan huis fietsen kwamen vorderen ging hij in uniform en nonchalant op sloffen,.rustig aan zijn pijpje zuigend in de deuropening staan. Nee, in deze woning waren geen 'Rader' en ook geen 'Manner' liet hij erop volgen. De militairen gingen vervolgens verder. Nooit toonde hij sympathie voor het nationaal-socialisme, eerder zweeg hij erover. Nimmer gaf hij ons de indruk de rol van aanbrenger te zullen spelen. Hij accepteerde onze mening als we het over Duitsland en de door zijn land ontketende oorlog hadden. Mijn broer zei hem eens recht voor z'n raap, dat alle Duitsers na verlies van hun oorlog stellig naar Siberië getransporteerd zouden worden. Hij nam die dreiging gelaten op. Niet alleen werden mensen ingezet in in duitsland te gaan werken, maar ookmoesten de fabrieken voedsel leveren aan Duitsland. Bij melkfabriek 'De Eendracht' zijn arbeiders bezig een vrachtauto te laden met kaas en boter voor Duitsland (Stichting Collectie Zwolle 1940-1945). 22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Wel zei hij later tegen moeder dat haar zoon er beter aan deed zich in acht te nemen. Zulke uitspraken konden ernstige gevolgen hebben. Van hem viel niets te vrezen, want het lag niet in zijn aard om iemand aan te geven. Hij verafschuwde zulke 'Kniffe', maar dat gold niet voor iedereen. Zag Herr Entrup de bui over zijn vaderland hangen? Begreep hij dat het verschijnen van geallie

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2000, Aflevering 3

Door 2000, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

f
WÉ WOIS
istorisc
iidschri
1
* * ‘. i
*»•»
r
V*^BÉ
P R I J S F 12-, 5 O
“Slfeéfc-^wM-*
74 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
V
Ansichtkaart Eekwal
Poststempel 21 januari 1901
‘Lieve Betsy.
Ik stuur je ter eere nog van je verjaardag een heel
klein pakje [omcirkeld:] dat net zo groot is als deze
cirkel Ra ra wat zou dat zijn. Ik denk-—permiteer
mij […?] Misschien wel een klein stukje chocola van
een ]h et of zoo iets. Je moet me ook nog maar eens
schrijven hoor
Ontvang de groeten van je zooliefh. Broer EJC Greven.
[Met pijl:] hier leef ik
Deze kaart werd in 1901 geschreven door de toen
15-jarige Jan Greven aan zijn net 9 jaar geworden
zusje Betsy of Bep Greven. De familie Greven
woonde in Utrecht maar Jan zat in Zwolle op het
instituut Loman, een kostschool voor jongens van
gegoede huize die daar tegen een betaling van 800
gulden per jaar aan kost- en leergeld een gedegen
schoolopleiding kregen. Voor veel van deze jongens
volgde daarna een militaire loopbaan, zo ook
voor Jan Greven
Jan woonde weliswaar niet thuis, maar zat
zeker niet alleen in Zwolle: zowel de ouders van
zijn vader als van zijn moeder, Hélène Thiebout,
alsmede vele andere familieleden woonden hier.
Zie voor de familie Thiebout het artikel elders in
dit tijdschrift.
Het instituut Loman was gevestigd op de hoek
van de Veerallee en de Emmawijk, de ansicht geeft
ongeveer het uitzicht van daaruit weer. Jan geeft
dat zelf ook aan met de pijl en het tekstje ‘hier leef
ik’.
Verder zijn op de ansicht nog goed de Jufferenwalmolen
en de Eekwalmolen te zien.
Foto: Particuliere collectie
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 75
Redactioneel Inhoud
Deze aflevering gaat over families en panden.
Thera Tromp Meesters haalt verhalen op over
twee eeuwen geschiedenis van de bekende Zwolse
familie Thiebout. Bijzonder was het bij hen soms
wel, want niet bij elke Zwolse burger trad de clown
van het Amsterdamse circustheater Carré op.
De talrijke activiteiten van de negentiendeeeuwse
architect en aannemer Bernardus Hermannus
Trooster worden door diens nazaat
Ph. Trooster belicht. Door heel de stad bouwde
Trooster zijn kleine en grote panden, waarvan er
tegenwoordig nog heel wat staan.
Jeannine Otten bericht over een dienstwoning
van de voormalige Reinders’ Oliefabrieken. Dit
pand uit het begin van deze eeuw is aangemerkt
tot industrieel erfgoed.
Kortom: families en panden vormen deze keer
de beste toegang tot de geschiedenis van de Zwolse
burgers.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 74
De Zwolse familie Thiebout Thera Tromp Meesters 76
Aannemer Bernardus Hermannus Trooster (1814-1898)
Ph. H. Trooster 82
Boerendanserdijk 1: dienstwoning van de voormalige
Reinders’ Oliefabriekenals industrieel erfgoed aangemerkt
Jeanine Otten 90
Boekbesprekingen 97
Mededelingen 101
Auteurs 106
Omslag: De familie Thiebout in 1894 achter Klein Weezenland 14. (Particuliere
collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Zwolse familie Thiebout
Thera Tromp
Meesters*
Dr. Carel Hendrik
Thiebout sr., rector van
de Latijnse school,
omstreeks 1850. (Particuliere
collectie)
De Thiebouten, een Zwolse familie? Nee,
eigenlijk niet. De oorsprong van de familie
ligt niet in deze contreien maar in
Frankrijk. Het waren Hugenoten die in 1685, na de
opheffing van het Edict van Nantes, voor de
katholieke overheersing naar de Republiek
vluchtten. Via Walcheren en Gorcum kwamen zij
in Arnhem terecht. In 1795 was Johannes Thiebout
sr. (1770-1844) een gewaardeerd lid van de ‘Vaderlandsche
Sociëteit voor Vryheit, Gelykheit en
Broederschap’ in Arnhem. Onder de familiedocumenten
bevindt zich nog een knipsel waarin
Johannes in dat ‘Eerste Jaar van de Bataafse Vryheit’
een oproep deed aan andere Sociëteiten om
met Arnhem te corresponderen.
Dertig jaar later, in 1825, verhuisde Johannes’
zoon Carel (1802-1872) naar Zwolle, omdat hij
daar een aanstelling had gekregen als leraar aan de
Latijnse School. En ja, vanaf die tijd kunnen we
echt spreken van een Zwolse familie, want de
Thiebouten zouden tot 1946 in Zwolle blijven
wonen, zich ondertussen actief bewegend in de
Zwolse samenleving. Ook nu nog wonen er nazaten
van deze familie in Zwolle.
Dr. Carel Hendrik Thiebout sr. (1802 -1872)
Carel Thiebout, voluit Dr. Carel Hendrik Thiebout
sr., maakte in Zwolle deel uit van een vriendengroepje
waartoe ook Jan ter Pelkwijk behoorde.
Het onderwijs zal daarbij vast de samenbindende
factor zijn geweest. Carel was een zeer erudiet
mens, tijdens zijn studietijd in Utrecht gold
hij al als een briljant student. Behalve een grondig
kenner van de oude talen was hij echter ook een
uitstekend docent en pedagoog, geen vanzelfsprekende
eigenschappen in het onderwijs. In 1834
werd hij op 32-jarige leeftijd aangesteld tot rector
van de Latijnse School, hij zou dat 35 jaar blijven.
Hiervoor werd hij benoemd tot Ridder in de
Orde van de Nederlandse Leeuw. In zijn Historische
Wandelingen beschrijft W.A. Elberts Carel
Thiebout als ‘een man uit één stuk, eerlijk, rond
en wars van vleierij, geliefd bij zijn leerlingen,
gezien bij zijn stadgenoten en ver buiten zijn
woonplaats’. Niet de minste bewoordingen! Maar
ook al kun je deze lofprijzingen rustig relativeren,
hij moet wel een bijzondere persoonlijkheid zijn
geweest. Naast zijn werkzaamheden in het onderwijs
was Carel jarenlang voorzitter van het Zwolsche
Departement der Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen. In 1834, bij de Zwolse plechtige viering
van het landelijke vijftigjarige bestaan van de
Maatschappij, was Thiebout in de Broerenkerk
de feestredenaar.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 77
Carel trouwde twee keer, zijn eerste echtgenote
overleed al in 1831 op 25-jarige leeftijd aan een
‘borstkwaal’, doorgaans een indicatie voor tuberculose.
Carel huwde beide keren met een dame uit
de familie Post. Deze familie was verwant aan
Neeltje Pater, een rijke zeventiende-eeuwse rederes
uit Broek in Waterland. Neeltje bezat een zeevloot
en diverse huizen en pakhuizen in Amsterdam.
Ze was op enig moment de stuwende kracht
van de Verenigde Oostindische Compagnie en
daardoor zelfs de rijkste vrouw van Nederland.
Carel Thiebout woonde tot zijn dood in 187″1
in de Walstraat op nummer 40. Ongetwijfeld wa
dit huis toen nog niet gepleisterd. Door de gladd
pleisterlaag en de lichtgroene kleur waarin het
tegenwoordig geschilderd is, heeft het pand wat
van zijn charme verloren. Als bakstenen huis, en
wellicht met zonneblinden, zal het in de eerste
helft van de negentiende eeuw een veel vriendelijker
uitstraling hebben gehad.
Carel Thiebout sr. ligt op Bergklooster begraven.
In 1952, naar aanleiding van zijn zeventigste
sterfdag, werd in de Zwolsche Courant een artikel
aan hem gewijd.
Mr. Johannes Thiebout jr. (1828 -1903)
Mr. Johannes Thiebout jr. (1828 – 1903) was de
oudste zoon van Carel sr. Hij studeerde net als zijn
vader in Utrecht en huwde bovendien in 1857
eveneens een lid van de familie Post, Diderica Elisabeth.
Het echtpaar woonde in de Bloemendalstraat
op nummer 10. Diderica stierf echter ook
jong aan een ‘borstkwaal’, op 32-jarige leeftijd na
slechts vijfjaar huwelijk. Zij liet twee dochtertjes
na: Betsy (Diderica Elisabeth Willemina, geb.
1860) en Hélène (Anna Helena, geb. 1861). Enkele
jaren later trad Johannes opnieuw in het huwelijk,
met Johanna Wenckebach (geb. 1839). Uit deze
echtverbintenis kwamen vier kinderen voort: Eva
(1867), Carel jr. (1868), Willem (1870) en jan
(1873)-
In diverse publicaties is vermeld dat Johannes
Thiebout advocaat was. De eerste zes jaar na zijn
afstuderen stond hij inderdaad als advocaat ingeschreven.
Maar al in 1859 werd hij secretaris en
ontvanger van het polderbestuur van Mastenbroek,
deze ambten bleef hij de rest van zijn werkzame
leven uitoefenen. Daarnaast vervulde hij
vele functies in het openbaar bestuur. Bijna dertig
jaar lang maakte hij deel uit van de Zwolse
gemeenteraad, enkele jaren was hij wethouder en
vijftien jaar lid van de Provinciale Staten van
Overijssel, waarvan vijf als Gedeputeerde. Hij was
ook bestuurslid van vele instellingen, zoals kerkvoogd
van de Nederlands Hervormde Kerk,
regent van het weeshuis, regent van het huis van
bewaring en lid van de commissies voor lager en
middelbaar onderwijs.
Of het nu door de erfenis van Johannes’ moeder
kwam of door de nalatenschap van zijn eerste
vrouw, een gegeven is dat hij het zich omstreeks
1865 kon permitteren een nieuw huis te laten bouwen
aan het Klein Weezenland. Hij was een van de
eersten, alleen Evert Jan Eekhout was hem voorgegaan,
die de oversteek over de stadsgracht
maakte. Toentertijd behoorde het gebied buiten
de grachten nog zo ongeveer tot het platteland.
Het was niet ‘comme il faut'”om daar te wonen.
Mr. Johannes Thiebout
jr. 1828-1903, in de bloei
van zijn leven. (Particuliere
collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Achterkant van Klein
Weezenland (Van Roijensingel)
14, woonhuis
van Johannes Thiebout.
(Particuliere collectie)
Maar degenen die aan het Weezenland bouwden
hadden een fantastisch uitzicht op de stad en de
begroeide wallen. Ze hadden bovendien de ruimte.
Johannes liet achter zijn huis een grote tuin
aanleggen, ‘De Lindenhof geheten, die doorliep
tot aan de huidige Tuinstraat. Het huis zelf, Weezenland
14, stond op de hoek bij de Zeven Alleetjes.
Stond, want het is er helaas niet meer. In 1972
werd het afgebroken ten behoeve van de bouw van
een kantoorpand voor de IJsselmaatschappij. Het
was een immens groot huis, de schilder Joan Willem
Meijer heeft het in 1886 als achtergrond gekozen
voor zijn schilderij ‘Schaatsenrijden op de
Stadsgracht’ dat in bezit is van het Stedelijk Museum
Zwolle. Op dat schilderij en op foto’s is te zien
dat het een kloek pand was, zonder enige opsmuk.
Een huis zoals je ook nu nog veel ziet in Franse steden.
Zou Johannes zich toch nog een halve Fransman
gevoeld hebben? De contacten had hij er
zeker, want rond 1867 reisde hij per trein naar
Frankrijk om een compleet koper-instrumentarium
voor zijn amateur-blaasorkest op te halen. Hij
had dit bij een instrumentenmaker in Parijs
besteld om zodoende de kwaliteit van het orkest te
verhogen. Op zijn initiatief ontstond de muziekschool
waaruit later ook het conservatorium
voortkwam.
Uit bovenstaande mag al blijken dat Mr.
Johannes Thiebout een enthousiast bevorderaar
van de schone kunsten was. Een van Johannes’
kleindochters, Bep Tromp Meesters – Greven
(Diderica Elisabeth, 1892 -1984), wist nog uit eigen
herinnering te vertellen over de inspirerende sfeer
die er in Huize Thiebout heerste. Er werd dikwijls
gemusiceerd en geschilderd. Johanna Wenckebach
was bovendien ook iemand die het gezellig
maakte voor haar gezinsleden en gastvrijheid
bood aan vele vrienden, waaronder circusdirecteur
Oscar Carré en de toentertijd in Dalfsen
wonende kunstschilder Jacob van Heemskerck
van Beest. De familieoverlevering verhaalt eveneens
van het bezoek van een clown van Carré, die
langs kwam om dochter Hélène te leren ’toveren’ –
het woord jongleren kende men toen nog niet –
met zes ballen en een beker! Deze exercitie was in
eerste plaats bedoeld als remedie tegen Hélène’s
‘kromme lopen’, maar wat zullen ze een plezier
gehad hebben!
Hélène, Betsy, Eva, Willem en Jan Thiebout
Hélène trouwde in 1884 met Corné Greven
(Jonkheer Cornelis Johannes, 1854 – 1928), een
legerofficier, die het tot garnizoenscommandant
van Den Haag zou brengen. Het paar Greven –
Thiebout vestigde zich echter aanvankelijk in
Utrecht. Het werd een goede gewoonte dat hun
kinderen Jan (Ernestus Johannes Christiaan, geb.
1885) en bovengenoemde Bep Greven ’s zomers
enkele weken bij hun grootouders Thiebout in
Zwolle kwamen logeren. Jan Greven bezocht later
het instituut Loman; eind negentiende eeuw een
bekende kostschool in Zwolle.
Hélène’s één jaar oudere zuster Betsy trouwde
in 1881 met Jo van Reede (Johan F.G., 1857 -1911),
wijnkoper en lid van de firma Ten Bruggencate en
Van Reede. Het echtpaar Van Reede -Thiebout
liet eveneens aan het Klein Weezenland een huis
bouwen, het huidige pand Van Roijensingel 18.
Deze imposante villa, opgetrokken in neorenaissancestijl,
werd ontworpen door de Zwolse architect
SJ.H. Trooster. In 1891 moest Jo van Reede
zijn majestueuze woning echter van de hand doen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 79
De nieuwe eigenaar werd Mr. B.P.G. van Diggelen
die tot 1941 de villa bleef bewonen. Jo en Betsy verhuisden
na de verkoop van Van Roijensingel 18
naar de Diezerkade.
Van de kinderen uit Johannes’ tweede huwelijk
was Eva de oudste en tevens de eerste die in het
grote huis aan het Weezenland werd geboren. Zij
trouwde in 1900 met Hendrik W.J. Roijaards (geb.
1862), op dat moment burgemeester van IJsselstein.
Opmerkelijk is dat Roijaards in 1906 dit
ambt neerlegde en zich met vrouw en kinderen in
Zwolle vestigde, waar hij zich evenals zijn zwager
Van Reede in de wijnhandel begaf.
Johannes’ tweede zoon Willem studeerde
medicijnen in Utrecht en werd huisarts in Maassluis.
Hij had veel patiënten die schipper waren.
Hij was getrouwd met een meisje Greve.
Willems jongere broer Jan (Johannes P.G.)
ging scheepsbouw te Delft studeren. Hij werd
scheepsbouwer en had met een compagnon een
scheepswerf in Amsterdam, onder de naam Van
‘Schaatsenrijden op de
stadsgracht’ door }. W.
Meijer, 1886. Met vol
zicht op het woonhuis
van Johannes Thiebout,
Klein Weezenland 14.
(Stedelijk Museum
Zwolle)
De eetkamer van Klein
Weezenland 14 in 1903.
(Particuliere collectie)
8o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De familie Thiebout in
1894 achter Klein Weezenland
14. De volwassenen
zijn vlnr. staand:
Jan Thiebout, Johannes
Thiebout, Helene Thiebout,
Carel Thiebout
jr., Jo van Reede, Willem
Thiebout. Zittend:
Corné Greven, Johanna
Wenckebach, Eva Thiebout,
Betsy Thiebout.
(Particuliere collectie)
Baay en Thiebout. Jan Thiebout trouwde laat: op
zestig-jarige leeftijd liep hij op een goede dag over
het Weezenland en kwam daar Frieda Wispelweij
tegen…
Mr. Carel Hendrik Thiebout jr. (1868 -1958)
De oudste zoon van Mr. Johannes Thiebout was
Mr. Carel Hendrik Thiebout jr. (1868-1958). Carel
was sportief van aard. Hij kon goed zeilen en
schaatsen, maar vooral de fietssport had zijn warme
belangstelling. De fiets was toen nog niet zo
lang uitgevonden en Carel jr. heeft de eer de eerste
fietser in Zwolle te zijn geweest! Zijn nog in leven
zijnde dochter Cateau Kloos-Thiebout (1903) kan
zich nog goed herinneren dat er in de gang van
hun huis een geel loopfietsje stond. Het was voor
haar en haar broertje streng verboden er op te
loopfietsen. Voor hun vader was het fietsje bijna
een heilig relikwie! Behalve de loopfiets bezat
Carel ook een vélocipède waarmee hij Zwolle
doorkruiste. Er werden geregeld fietswedstrijden
georganiseerd tegen andere steden. Groot was de
voldoening wanneer Zwolle won van Amsterdam!
De vélocipède behoort op dit moment tot de collectie
van het Stedelijk Museum Zwolle. Carel
Thiebout was verder een fervent vogelliefhebber.
Dikwijls fietste hij via het Kleine Veer of het Katerveer
naar Hattem om daar samen met zijn vriend
Piet van Tienhoven bijzondere vogels te bestuderen.
Samen richtten zij de Vogelbescherming
Nederland op, waarbij Van Tienhoven de grote
initiator was. Carel Thiebout jr. trouwde in 1902
met Cateau (Johanna Catharina) Loopuijt (geb.
1876). Zij woonden eerst in de Emmawijk, vervolgens
in de Terborchstraat en tenslotte van 1912 tot
1946 aan de Potgietersingel nr. 2. Carel Thiebout
koos na zijn rechtenstudie in Utrecht voor een
loopbaan als bankier, op Luttekestraat 19 was de
bank Frowein & Thiebout gevestigd. Daarnaast
was hij jarenlang gemeenteraadslid.
Examenvrees
Tot slot van dit beknopte overzicht van een Zwolse
familie een anekdote die bij tijd en wijle bij de
nazaten van de familie opduikt en waarin de eerste
Zwolse Thiebout, rector Carel, een rol speelt. De
pedagogische kwaliteiten van de laatste mogen
hieruit tevens blijken:
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 81
Carel Thiebout was lid van de commissie voor
het afnemen van het staatsexamen tot toelating
aan de universiteit. Zo moest hi) in 1848 de zestienjarige
Pieter de Génestet, die later bekend
werd als dichter, examineren. Het examen vond
plaats in de concertzaal van ’t Odéon. De Génestet
zag vreselijk tegen het examen op en had daardoor
last van een black out. Thiebout merkte dit en zei:
‘Kom, we gaan even buiten een luchtje scheppen,
daar zult u van opknappen.’ Beide heren gingen
een tijdje rondlopen in de tuin die ’t Odéon toen
nog rijk was. Onderwijl spraken zij over van alles
en nog wat het vak betreffende. Uiteindelijk ging
het weer richting examenzaal. ‘Oh nee’, verzuchtte
De Génestet, ‘opnieuw dat vreselijke examen!’
Waarop de rector uitriep: ‘Nee, dat hoeft niet
meer, u bent al geslaagd.’ Thiebout had hem, wel
bemerkend dat de jonge De Génestet overmand
was door zenuwen, ongemerkt in de tuin het examen
afgenomen.
De dichter heeft hem er later in stijl voor
bedankt. In het lange dichtwerk ‘Aan een lid der
commissie voor het staatsexamen’ spreekt hij
Thiebout onder meer met de volgende regels aan:
‘O wist gij, wel een heldre taal
Daar uit uw blikken sprak
Toen in diegroote, holle zaal
Mijn hart van weedom brak;
Toen ‘k riep: Odéons zaalgewelf,
Zink op den stommeling neer! –
Toen ‘k twijfelde aan mijn ikheid zelf,
Als aan de fabelleer.’ Etcetera.
Helaas staat de naam Thiebout op uitsterven.
Bovengenoemde Cateau Kloos – Thiebout is de
enige in de familie die deze naam nog draagt. Was
de wetgeving betreffende de naamgeving eerder
gewijzigd, dan waren er vast en zeker vrouwelijke
familieleden geweest die hun kinderen deze mooie
naam hadden meegegeven!
* Met dank aan Annèt Bootsma – van Hulten voor haar
inbreng bij de totstandkoming van dit artikel.
Bronnen
Mondeling:
Schriftelijk:
W.F.C. Tromp Meesters.
De dichtwerken van P.A. de Génestet,
1888, p. VI en p. 13-17
W.A. Elberts, Historische wandelingen in
en om Zwolle, Zwolle 1973, p. 100 en
p. 204. Zwolsche Courant 1 juli 1907 en
5 januari 1952 en het Huisarchief Schellerberg
Helene Greven – Thiebout,
met haar kinderen
Jan en Bep. (Particuliere
collectie)
Ansichtkaart van Circustheater
Carré, verstuurd
in 1901 door
Carel Thiebout jr. aan
zijn nichtje Bep Greven
in Utrecht. De tekst
luidt: ‘Zwolle 17.3. 01.
Beste Betsyl In dit
gebouw zaten wij (Pa
en ik) zaterdagavond;
en daar is Mama nog
nooit geweest. Zeg toch
datje eens spoedig met
M[ama] daar heen
gaat. Hoeveel is^x 17?
Heden eet Jan hier met
Betsy van Reede en Blijenburg.
Vele groeten
aan Pa Ma en Nero,
Oom Carel.’ (Particuliere
collectie)
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Aannemer Bernardus Hermannus Trooster
(1814-1898)
Ph. H. Trooster * Op 16 Maart 1727 werd in het huwelijksregister
van Bredevoort in de Gelderse Achterhoek
geschreven: ‘Stephan Trooster
j.m., geboortigt van Evenkhausen gelegen in
Ceulsland, soldaat in de Comp.van de H-Lieutenant
Colonel Keppel, in ’t Reg. van wijlen de Hr.
Baron Haarsholt; met Gesina Willems j.d. van wijlen
Willem Willemsen, geboortigt van Groot-
Reken, gelegen in ’t sti v Munster.’ Dit echtpaar
Stephan en Gesina Trooster vertrok na de geboorte
van een zoon, Arend, naar Zwolle. Het beroep
van soldaat stond niet in hoog aanzien en de beloning
was schamel. Geboortig uit ‘Ceulsland’ (het
bisdom Keulen) betekende rooms-katholiek en
dat bracht maatschappelijke achterstelling met
zich mee. Stephan werd in Zwolle dan ook in 1739
van de armen begraven, met de aanduiding
‘wonende bij de Saagmeulen’.
Arend Trooster gaf aan zijn eerste zoon (1752)
weer de naam Stephan. Deze Stephan trouwde in
1776 met Hillegonda van der Kolk en was eerst
knecht bij een speldenmaker en later hout- en
turfkoper. Zijn zoon Johannes (1782), van beroep
sjouwer en arbeider, was de vader van de Bernardus
Johannes Trooster aan wie dit artikel gewijd
is. Bernardus zag het levenslicht in 1814.
Nieuwe kansen
De negentiende eeuw bracht een ommekeer ten
goede voor de katholieken. De leuze ‘Vrijheid,
Gelijkheid en Broederschap’, met de Fransen in
1795 naar Zwolle gekomen, miste haar uitwerking
op de verhouding tussen burgers onderling en
tussen burgers en overheid niet. Een groeiend
zelfbewustzijn bij katholieken bracht velen hunner
ertoe zich toe te leggen op de mogelijkheden
die het bedrijfsleven hen bood, vooral in de kleinhandel
met turf en talhout. Ook na de Franse
overheersing waren openbare ambten eerst nog
voor hen gesloten maar de gildedwang was definitief
opgeheven en men kon zich vrij als ambachtsman
vestigen.
Zo deed ook Bernardus Hermannus Trooster.
Hij begon als timmerman, maar ontwikkelde zich
gaandeweg steeds meer als aannemer. Hij was in
1836 te Haarlem getrouwd, nadat hij, waarschijnlijk
in de Spaarnestad, zijn militaire dienstplicht
had vervuld. Zijn vrouw overleed reeds twee jaar
later, zonder hem kinderen te hebben geschonken.
Bernard keerde terug naar zijn geboortestad
en trouwde daar in 1841 met Ursula Maria Bosch,
dochter van een wasbleker. In 1847 kochten zij een
huis vlakbij de hoek van de huidige Thorbeckegracht
en de Posthoornbredehoek (Thorbeckegracht
46). Het kostte Bernard 2500 gulden, waarvan
hij er 1900 onder hypotheek moest lenen.
Zijn eerste grote opdracht kreeg hij van de
‘Commissie tot opbouw van de R.K. kerk “Onder
de bogen'”. Hij mocht voor 36.000 gulden een
nieuwe kerk in de Nieuwstraat bouwen. Dat was
veel geld in een tijd dat een stadhuisklerk 300 gulden
per jaar verdiende. De commissie van aanbesteding
bestond uit vooraanstaande en gefortuneerde
katholieke burgers, onder wie Antony
Johan Helmich en Gerardus Antonius Vos de
Wael. Zij moeten overtuigd zijn geweest van de
betrouwbaarheid van de 34-jarige Trooster, want
diens financiële armslag kan nog niet groot zijn
geweest. De kerk, het Sint-Jozefgebouw, staat er
nog steeds, op Nieuwstraat 41, hoek Rozemarijnstraat.
Een aantal jaren geleden werd het verbouwd
tot appartementen.
Wonen op de wallen
Welk perspectief bood Zwolle in 1850 een aannemer?
Zwolle groeide in die jaren. De stadswallen
werden geslecht, de poorten gesloopt. Op de plek
van de oude vestingwallen liet de stad ‘wandelinZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
gen’ (parken) aanleggen en rond de oude binnenstad
werden steeds meer nieuwe huizen gebouwd.
Het stadsbestuur gaf ook geld uit aan de verbetering
van wegen en kanalen. Zo zou Trooster
betrokken worden bij de bouw van de Sassenpoortenbrug,
Vispoortenbrug en Nieuwe Havenbrug.
Toen de Grote Aa door de binnenstad werd
overkluisd en vervangen door een groot gemetseld
riool mocht Trooster het gedeelte over het Gasthuisplein
voor zijn rekening nemen. De werkzaamheden
vingen aan in 1857 en zouden in totaal
zo’n 13.000 gulden kosten.
De nieuw te bouwen huizen op de geslechte
stadswallen boden Trooster echter de meeste
vooruitzichten. De verdedigingswerken waren
aangelegd tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-
1621) en besloegen een oppervlakte die gelijk was
aan een vijfde van de binnenstad. Er lag een hoge
wal om de stad en verscheidene bastions zoals het
Maagjesbolwerk, de Eekwal, de Suikerberg, het
Van Nahuysplein, het Ter Pelkwijkpark en de
Badhuiswal.
Sommige aanzienlijke burgers uit de Koestraat
en de Walstraat hadden op de buitenglooiingen
van de wal tuinen aangelegd, vaak met een tuinkoepel.
Soms konden ze hun tuin aan de stadsgracht
via een poterne, een onderdoorgang, bereiken.
Het was mogelijk ook de bedoeling van notaris
mr. LA.van Roijen een tuin aan te laten leggen op
de wallen toen hij in 1848 de leerlooierij van de
Gebroeders Damman kocht. De leerlooierij lag
naast zijn huis aan de Sassenpoortenwal (nu Van
Nahuysplein 4) en besloeg een groot gedeelte van
het huidige Van Nahuysplein. Een leerlooierij had
nu eenmaal veel spoelwater nodig. De leerlooierij
bestond uit drie percelen, waarop in ieder geval
twee pakhuizen, zeven kalkkuipen, 50 andere kuipen,
een droogloods en een tuinkoepel stonden.
Ook was er een tunnel onder de wal naar het water
van de stadsgracht. Van Roijen kwam er nog toe
om rond de koepel een tuin te laten aanleggen,
maar werd vervolgens in 1850 benoemd tot commissaris
des konings in Groningen. Zijn zoon
moest de boel maar weer verkopen. Trooster
kocht de tuin met tuinkoepel in 1854 en drie jaar
later ook nog een tweede perceel. De opzet van de
Bernardus Trooster aan
het eind van zijn carrière,
omstreeks 1880.
(Collectie Gemeentearchief
Zwolle)
aannemer: koop een perceel grond op een geliefde
plek, bouw er voor eigen risico een mooi huis op
en verkoop het geheel met winst. Trooster werd
een soort projectontwikkelaar. De kant en klare
ontwerpen voor zijn stadsvilla’s vond hij in boeken
die bijvoorbeeld in Parijs te krijgen waren bij
de École d’architecture Francais.
Dat dit een profijtelijke gang van zaken was,
blijkt uit Troosters activiteiten op het Jufferenwalbolwerk,
ook wel Maagjesbolwerk genoemd. In
1850 en 1852 kocht hij daar enkele percelen met een
tuin, koepel en drie huisjes voor 4.325 gulden. Een
deel ervan verkocht hij voor 3.500 gulden weer aan
de heren Hens en Schaepman. Voor beide ondernemers
bouwde Trooster op het stuk grond een
bierbrouwerij, die ‘Het Schaap’ aan het Rodetorenplein
zou worden en waarvan het restant pas
kort geleden is afgebroken ten behoeve van een
moderne projectontwikkelaar. De overgebleven
grond met huis, tuin en koepel verkocht hij voor
8.500 gulden aan A.K.Kersjes. Alleen de handel in
onroerend goed had hem dus al meer dan 7.000
gulden winst opgeleverd en dan kwam de bouwopdracht
voor de bierbrouwerij er nog bij.
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De hoek van het Van
Nahuysplein omstreeks
1866-1867. Trooster
heeft de lage aanbouw
naast nummer 12 nog in
gebruik voor zijn bouwmaterialen
en werktuigen.
De molen die
boven de daken uitsteekt,
zou pas in 1870
worden afgebroken.
(Collectie Gemeentearchief
Zwolle)
Het Van Nahuysplein
In 1857 was Trooster in het bezit van nagenoeg het
hele Van Nahuysplein, om precies te zijn de percelen
van de huidige huisnummers 5 tot en met 17.
Om hier huizen te kunnen bouwen, kocht Trooster
van de gemeente ook nog voor 480 gulden een
perceel achter de huidige huisnummers 13 tot en
met 17. Tweederde daarvan was water en werd als
spoelkom van de leerlooierij gebruikt. Trooster
moest het eerst dempen en ophogen. Alles bij
elkaar kostte dit project 8.580 gulden, van welk
bedrag hij 8.000 gulden moest lenen. Tot 1870 zou
Trooster aan het plein negen riante herenhuizen
bouwen, waarvan er nu nog zes staan. In 1866 had
de ondernemer vijf van de huizen verkocht, voor
de totale som van 66.750 gulden.
De voorloper van de huidige nummers 16 en
17, een ‘kapitaal nieuwgebouwd herenhuis’, werd
in 1859 op een veiling voor 14.000 gulden gekocht
door de rechter Van Nes van Meerkerk. Het huidige
nummer 8, dat lange tijd bekend stond als het
verzorgingshuis van Zuster Scheffer, ging naar
barones C.M.C. Bentinck, de echtgenote van mr.
W.F.E. baron van Aerssen Beijeren van Voshol. Ze
moest er 11.000 gulden voor neertellen.
De voorloper van het huidige nummer 13 wisselde
al van eigenaar toen het nog niet afwas. De
marineman (kapitein ter zee) B.H. Staring kocht
het in 1860 voor 8.000 gulden.
Van Nahuysplein 14 was in 1864 afgebouwd en
werd voor 11.250 gulden de woonstee van jhr.mr.
P.Z.J. van Hemert, lid van Gedeputeerde Staten,
burgemeester van Hasselt en burgemeester van
Kamperveen, een echte bestuurlijke bobo.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Van Nahuysplein
aan het eind van de
jaren tachtig van de
negentiende eeuw. Het
was een keurig plein,
waar vooral veel adel
woonde. (Collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie)
De statige villa in het midden (nummer 12) die
nog steeds het plein domineert, werd door Trooster
zelf bewoond (onder) en door de burgemeester
van Zwolle, mr. J.A.G. de Vos van Steenwijk. In
1866 kocht mr. A.M. van Roijen de villa voor
16.500 gulden. Trooster zat toen zo goed in de
slappe was dat hij hem daarvoor 9.000 gulden kon
lenen. Hij bedong wel dat hij nog een jaar lang de
naast de woning gelegen werkplaats mocht huren.
De twee kavels die overbleven (nu staan er de
huizen 7 tot en met 9) verkocht Trooster in 1870
voor 6.000 gulden aan de heer Schlingeman. Later
bouwde hij er in diens opdracht drie herenhuizen
op.
Eveneens in 1870 kocht de gemeente met steun
van de bewoners van het Van Nahuysplein de
molen aan, die op een hoek van het bolwerk het
uitzicht ‘verpestte’. De molen werd schielijk afgebroken.
De aristocratie voelde zich zeer thuis op
het, zoals het toen nog heette, Potgietersplein.
Zeker toen later in het midden een fraai plantsoen
werd aangelegd. In 1893 werd het plein ter ere van
burgemeester jhr. W.C.Th, van Nahuys omgedoopt
in Van Nahuysplein. De fontein was het
jaar ervoor bij diens 25-jarig ambtsjubileum in
gebruik genomen.
Wan Nahuysplein 12, op
een zeer oude foto van
waarschijnlijk 1867. De
lage aanbouw aan de
villa is nog in gebruik
bij aannemer Trooster.
Zijn bouwmaterialen
liggen op de wal. (Collectie
Gemeentearchief
Zwolle)
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het succes
Trooster was succesvol toen hij met het Van
Nahuysplein bezig was. In 1864 was hij vijftig jaar
geworden. Het gezin telde, na het vroege overlijden
van twee meisjes, vijf kinderen. De oudste
zoon, Steven, bezocht de stedelijke tekenschool en
zou later als architect in Zwolle naam maken. Een
dochter, Regina, zat op de kweekschool. Zij zou
tot 1910 onderwijzeres in Dalmsholte zijn.
Bernard Trooster was lid van de Vereniging tot
Bevordering van de Bouwkunst, waarbij ook de
heren Dooijer, Breukel en Bosboom betrokken
waren. Tussen 1876 tot 1882 was hij er zelfs president
van. De voormalige timmerman bewoog zich
blijkbaar gemakkelijk in de kringen van zijn
opdrachtgevers.
De Stationsbuurt
In 1864 stoomde de eerste trein het station van
Zwolle, dat toen overigens nog gesitueerd was aan
de Willemsvaart, binnen. Vanaf 1866 werd het
huidige emplacement gebruikt en in juni 1868
kwam het stationsgebouw gereed. Tussen de stad
en het station lagen toen voornamelijk nog laaggelegen
weilanden, die voor de bouw van het station
waren opgehoogd. Langs de huidige Van Roijensingel
stonden nog niet de fraaie villa’s van tegenwoordig,
maar lagen wat tuinen met hier en daar
een tuinkoepeltje. Het gebied heette de Hertenkamp
(vandaar ook bijvoorbeeld de Hertenstraat)
en was in eigendom van de gemeente. Het stadsbestuur
wilde dat de nieuwe toegangsweg tot de
stad er fraai uit ging zien. In juni 1868 besloot het
vier grote percelen aan de oostkant van de Stationsweg
te verkopen, met de bedoeling ‘daarop
een villa, heerenhuis, groot koffijhuis of logement
van den eersten rang te [laten] bouwen. Op elk
perceel zal niet meer dan één gebouw mogen worden
opgerigt.’
Bernard Trooster kocht het derde perceel
waarop nu Stationsweg 9 staat. Het tweede perceel
(nu Hotel Wientjes) werd gekocht door een stroman
voor de kersverse burgemeester van Zwolle,
jhr. W.C.T. van Nahuys. Trooster kreeg van Van
Nahuys de opdracht er een mooi huis op te bouwen
en al in augustus van hetzelfde jaar werd met
de bouw een aanvang gemaakt. Van Nahuys zou
er 34 jaar wonen. In 1928 kocht hotelhouder F.Th.
Wientjes de villa, verdubbelde het gebouw door er
een identiek stuk tegenaan te laten zetten en
begon er een hotel.
Het perceel Stationsweg 9 verkocht Trooster
na de zomer met enige winst aan de belastinginspecteur
L.Wentholt. Vervolgens kreeg hij van
hem de opdracht daar een villa te doen verrijzen.
Momenteel is dit pand nog het onderkomen van
de Regiopolitie IJsselland.
De andere villa’s aan de Stationsweg verrezen
in dezelfde periode.
Vanaf de Sassenpoort liep de snelste weg naar
het station via de Zeven Alleetjes, een soort wandelgebied
waar zeven laantj es die met bomen
waren beplant samen kwamen. De gemeente
maakte zich zorgen over de waterhuishouding in
dit gebied en probeerde ook hier het aanzicht van
Zwolle te verfraaien. Pas in 1882 zou de Terborchstraat
worden aangelegd, maar al tien jaar ervoor
kocht Trooster het perceel op de hoek van de Van
Roijensingel en de Zeven Alleetjes (Van Roijensingel
13). Hij deed dat voor mr. E.J.I. van Sonsbeeck,
een Zwolse advocaat die ook in Provinciale
Staten zat. Trooster bouwde voor hem een riante
villa in voornamelijk neorenaissancestijl die in
1874 betrokken kon worden. Het huis kreeg later
bekendheid omdat vanaf 1899 burgemeester LA.
van Roijen er lange tijd woonde. Deze mr. LA. van
Roijen was de kleinzoon van de commissaris des
konings in Groningen A.M. van Roijen, met wie
Trooster aan het Van Nahuysplein te maken had
gehad.
De Eekwal
In de geschiedenis van de huidige panden 16,18 en
20 aan de Eekwal speelde Trooster ook een
belangrijke rol. Aan de Eekwal lagen vroeger, net
als aan het Van Nahuysplein, leerlooierijen. Eek is
eikeschors dat bij het looiproces werd ingezet. De
leerlooierijen verdwenen toen de wallen werden
geslecht en er statige herenhuizen verrezen.
Trooster kocht in de zomer van 1870 voor 6.000
gulden een stuk grond tussen de Eekwal en de Kalverstraat,
dus aan de stadszijde schuin tegenover
het bolwerk. Dat was erg veel geld voor een niet al
te groot stuk grond. Voor alle zekerheid bouwde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Trooster er dan ook niet voor eigen risico een huis
op, maar verkocht de grond en bouwde het huis in
opdracht van de koper. Waarschijnlijk was dat
ook voordeliger: er hoefde dan slechts overdrachtsbelasting
over de grond te worden betaald.
In februari 1871 ging het perceel van het huidige
nummer 20 over in handen van de heer A.P.G.
Hens en mocht Trooster er een huis op bouwen.
Met de familie Hens had hij twintig jaar eerder al
zaken gedaan, toen hij brouwerij ‘Het Schaap’ aan
het Rodetorenplein bouwde. Het tweede stuk, het
huidige nummer 16, ging in de herfst van dat jaar
naar de familie Vos de Wael. Het derde pand dat
er tussenin kwam te liggen, nummer 18, werd
gebouwd voor de heer P. van Regteren Altena, een
grondeigenaar uit Heerde. Om de huizen te kunnen
bouwen moest Trooster met de gemeente nog
een paar stukjes grond ruilen. Het stadsbestuur
stond daar welwillend tegenover, omdat ‘een
thans leelijke en misvormde hoek eene belangrijke
verbetering zal ondergaan’, zoals in de raadsvergadering
van 16 december 1871 werd gemeld.
In 1872 was Trooster klaar aan de Eekwal.
Tussen 1874 en 1883
In 1874 werd Trooster 60 jaar, maar dat betekende
niet dat hij van een rustige oude dag ging
genieten. Zijn activiteiten namen wel af; bovendien
valt deze periode moeilijk uit de oude stukken
te reconstrueren. Uit de familieoverlevering is
bijvoorbeeld bekend dat Bernard Trooster betrokken
is geweest bij de bouw van Frisia State aan de
Ruiterlaan, maar het is niet te bewijzen aan de
hand van archiefstukken. Frisia State werd in 1874
gebouwd voor baroness A.A.A. de Vos van Steenwijk-
van Eijsinga, naar een ontwerp van de architect
L.H. Eberson. Volgens een ander verhaal dat
in de familie rondgaat, zou Trooster in 1882 voor
de schatrijke joodse boterhandelaar Samuel
Cohen Van Roijensingel 6 hebben gebouwd. Het
ontwerp was van de bekende Amsterdamse architect
I. Gosschalk, die ook het Groninger station
had ontworpen. Ook hij was een jood. Nu zou er
onder de erker aan de linkerzijde van de villa een
kruis als ornament zijn aangebracht. Toen de
opdrachtgever daar achter kwam, ontstond er een
hoog oplopende ruzie met de bouwer. Cohen
Eekwal 16 (rechts) en 18
omstreeks 1890. Het
rechter pand was
gebouwd voor de familie
Vos de Wael, het linker
voor P. van Regteren
Altena. (Collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie)
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De zuidzijde van de
Celestraat met de door
Trooster gebouwde huizen.
In de deuropening
van nummer 10 staat
Bauwina Horreüs de
Haas, de zuster van de
‘rode dominee’, die na
het overlijden van haar
moeder in de ouderlijke
woning bleef wonen. De
foto werd omstreeks
1930 gemaakt.
stond erop dat dit symbool van het christelijk
geloof weer verwijderd zou worden, Trooster zei
dat het zo op de bouwtekening stond en dat het
moest blijven zitten. Het einde van het verhaal was
dat Trooster voet bij stuk hield en zich niet meer
op het bouwterrein liet zien. Zonder behoorlijk
toezicht moeten toen de bouwkosten de begroting
ruim hebben overschreden, wil het verhaal.
Trooster was in die jaren nog wel betrokken bij
de bouw van de Nieuwe Havenbrug (de Polkabrug),
die in 1875 tot stand kwam, maar erg actief
was hij verder niet.
In het najaar van 1878 kocht hij van Engelien
Middag (van boerderij de Klooienberg in Holtenbroek)
een huis, erf en weiland in Assendorp, toen
nog een landelijk gebied met enkele tuinderijen.
Op dit forse perceel bouwde hij haaks op de
Assendorperstraat twaalf arbeiderswoningen. Het
blok woningen was symmetrisch opgezet; het
middelste huis (nummer 16) was het grootst. Aan
de voordeur van deze woning is ook meer aandacht
dan aan die van de anderen besteed. Naar de
kanten toe worden de woningen kleiner. In de
zomer van 1880 overlegde hij met de gemeente om
een stuk grond voor de gevels van deze huizen te
kopen, zodat daarop een straat kon worden aangelegd.
Dat werd de latere Celestraat. In een van
de huisjes, die aan de zuidzijde van de straat lagen,
heeft (op nummer 10) tot 1928 de moeder van G.
Horreüs de Haas, de ‘rode dominee’, gewoond.
Het einde
Op 18 mei 1880 overleed Ursula Bosch, Troosters
echtgenote. Ze werd 62 jaar oud. Toen de erfenis
in 1881 verdeeld werd, bleek hoe Trooster er voor
stond. En dat hield niet over. Er viel zo’n 74.000
gulden te verdelen, waarvan echter 55.000 gulden
in onroerend goed zat. Troosters deel bedroeg
37.000 gulden, maar 35.000 gulden daarvan zat in
de twaalf huisjes aan de Celestraat. Inmiddels had
hij de bouw aangenomen van het station te Sneek.
Om die bouw voor te financieren moest hij een
hypotheek afsluiten van 25.000 gulden. Op de een
of andere manier kon Trooster de eindjes niet
meer aan elkaar knopen en op 23 september 1883
werd het faillissement uitgesproken. Hij bezat
precies 36.715,32 gulden, waaronder de twaalf
huisjes. Daartegenover stond een schuld die meer
dan 73.000 gulden bedroeg.
Daarmee was er voor Trooster op 69-jarige
leeftijd een niet al te glorieus einde gekomen aan
een lange loopbaan als aannemer. De oorzaak van
de financiële ondergang is moeilijk te achterhalen.
Misschien heeft zijn koppig karakter hem parten
gespeeld. Misschien hebben zijn beide jongste
zonen, Bernard jr. en Martinus – die beiden in zijn
voetsporen wilden treden – te vaak een beroep op
zijn portemonnee gedaan. Het is gissen.
De oudste zoon, Stephanus J.H., werd een succesvol
architect, die veel in Zwolle heeft gebouwd.
Het hielp daarbij dat hij trouwde met Cornelia
Kamphuis, dochter van een schatrijke Zaanse
houtkoper. Steven zal zijn vader een rustige oude
dag hebben bezorgd.
Bernardus Hermannus Trooster overleed in
Zwolle in 1898, op 84-jarige leeftijd.
* Bij het onderzoek heb ik veel medewerking ondervonden
van Jan Wigger van het Rijksarchief Overijssel,
Wim Huijsmans van het Gemeentearchief Zwolle en
Klaas Por van het Kadaster. Daarvoor mijn hartelijke
dank.
Rechts: Staat van
bouwwerken van B.H.
Trooster(i8i4~i896)
met bronvermelding.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
DATUM
20.06.1847
06.07.1852
23.02.1 S48
1850
11.02.1852
14.10.1SS2
1 850/”53
07.02.1854
21.06.1854
22.11.1S54
28.O2.18S6
16.4.1857
29.12.1857
30.03.1858
I2.04.18S9
20.O6.1860
25.1O.1X6O
1 1.06.1860
6. 6 1861
1864
28.4.1866
1867
2.6.1868
13.6.1868
22,8.1868
18.8.1869
7.9.1 860
15.3.1870
21.4.1870
19.5.1870
5.6.1870
16.12.1 87O
17.12.1870
21.11.1870
29.12.1 87O
23.2.1871
1871
20.Jip.1871
1X71
16.12.1871
25.3.1872
19.6.1872
29.1.1873
1873
1874
12.4.1875
22.10.1878
aard van
gebeurtenis
koop
verkoop
bouw
koop
koop
koop
bouw
verkoop
koop
errpacjit
verkoop
demping
koop
koop
pi.ibl.verk.
verkoop
verkoop
koop
bouw
verkoop
verkoop
bouw
publ.koop
bouw
bouw
verkoop
bouw
verkoop
koop
verkoop
koop
verkoop
bouw
bouw
bouw
verkoop
koop
verkoop
koop
ruit
verkoop
koop
koop
bouw
verkoop
bouw
koop
kad no
F 181
F 181
not.vd.Biesen
8255
F 1605
F 1598
F 1595
F-1596
OAZ 77/H56
F2924/2925
F 2099
dlv F3044
F 2984
F 2806
F3124/3109
T3123
naar 3404
F3O46(2O99)
F 3471
F 3705
notul.gem-
F 3403
F3 400/72
not.gem.r.
O 1499
not.gem.r.
GAZ.AA201
G 1499
O 1499
F 3397
B980
B980
F 1641
F 3705
Not.ftem.r.
Not.gem.r.
Not.gem.r.
F 3723
P 3698
F 3768/69
F 1641
not gem.r.
F3 767/68
O 3703/4
G.1726
(Q67)
M 1889
G67 deel van
G.1726
not.gem.r.
Q442-3 en
163
kada regjstr •+-
not akte
dl.88-39
dl. 140-5
dl.129-80
dl. 133-47
dl. 134-72
dl. 156-42
dl.101-55
dl.232.26
dl. 178-70
not.gem.rd
no.179
dl.201-9
dl.203-40
dl.216-8S
dl.231-63
dl.236-6
dl.232.26
no.209/259
dl.289.30
dl.303.62
dl.332.114
25.5.68
31.80
345.76
OAZ AA 201
351.3
353.8
353.8
354.22
359.56
14.12.70
367.31
369.83
369.84
374.16
nol.gem.r.
383.24
overlevering
386.70
393.71
oppervl.
r ‘ roe
3 r90
5 r 90
39 el
31 el
3 r 90
11 r 10
1 r 60
6r 60
16 r 40
7r90
5 r40
8 r.94
7r .60
1 r 19
4 r
7r 88
27. 5r
27.5 r
27.5 r
2.5 r
7.64 r
7.64
Sr 8
1.81 r
1.8r
0.49 r
2.9 r
0.13 r
2.10r
11.83 r
19 r
1.7 r
30.88 r
bedrag in
guldens
2500
2500
36.000
325
3000
1000
3500
2100
220
8500
13015
6000
480
14000
1 1000
8000
2 2 0
9875
1 1 250
16250
2200
1100
19.500
100 +5%
1500
5900
6000
6000
4500
16.900
2 5 0
1 100
2 4 5
1100
300
3500
5 per
el
2500
200
17.875
4000
vorige eigenaar
mej.de Haan
stueadoor Arens
“onder de bogen”
kerk R.K.
W.Sterk banketbakker
P.J. de Vos
v.d. Waay
Wed. Souman
Hens &;
Schaepman
Hens &
Sdiaepman
I.A.v.Royen
Stad Zwolle
AKersjes
Stad Zwolle
I. A.v.Royen
SUid Zwolle
v.Nes van Meerkerk
Mw. Bentinek
B.H. Staring
Stad Zwolle
Stad Zwolle
P.J.van Hemort
AM.van Royen
Stad Zwolle
Stad Zwolle
Stad Zwolle
W.v.Nuhuys
L.Wentholt
L.Wentholt
Schlingeman
H.R-Overbeek
I… Scheurleer
Ballot
Schlirj goeman
Stad Zwolle
Stad Zwolle
Schlingeman
AP.O.Hens
Stad Zwolle
Vos de Waal
Stad Zwolle
Stad Zwolle
v.Regteren-
Altena
voor en namais
v.Sonsbeek.
Sohellcwald
Vos. v. Steenwijk
SJH Trooster
Stad Zwolle
E.Middag van
Klooien berg
bijzonderheden
hoek Dijk (nu: Thorbeckegracht)
Poslhoombr.hoek
als hierboven
comm.tot oprichting rk kerk
A.J.Helmich.G. AVos de Waal
tuin/koepel in bast.Jutf.wal
huis/erf binnensingel Juü’.w
2 huisjes/erven a.d.Jufif.wal
brouwerij a.d. Jufterenwal
1 923 kerkgeb.EI JM
tbv.bouw brouwerij,
kopers nemen f. 1000. hypotheek
tuin/koepel Sassenpoortenwal
a.d. Sassenpoortenwal
huis/tuin/koepel Juflèrenwal
Grote Aa tusen Blauwe Hand en Gasthuis
brug
huis en erf a.d. Sassenpoortewal
kolk v.voormalige leerlooierij
dempen.voor 1.1.’60 bouwen
Sassenpoortenwal : “kapitaal
nieuw gebouwd herenhuis”
a.d. Sassenpoortenwal
in aanbouw x.ijnd huis a.d.
Sassenpoortenwjil
a.d. Sassenpoortenwal (15.3..70)
on derbouw. Sassenpoorten brug.
burgern.Kamperveen .huis a.d. Sassenpoortenwal.
huis a.d. Sass.p.wal bewoond door BH Tr
en Burgemeester.De Vos v.Steenwijk
muur aan het Gr.Kerkplein
Stationsweg no.9
onderbouw VispooitenbruR
burgem.Zwolle Stationsw.7
(hotel Wienties)
Stationsweg 9
Stationsweg bij Hertenkamp
Sassenpoortenwal
huis/erf Diezerpoort
voor de Diezerpoort
Grond aan de Eekwal
aan de Sassenpoortenwal
school aan de Praubstraat
5 heipalen 1’annekoekendijk
koopt 2 ca. van stad tlnv bouw door
B.H.Trooster
ter bebouwing door B.H.Trooster
grenzend eigendom koper
ter bebouwing door B.H.Trooster
tbv bouw hoek Zuid van Hens
tbv bouw aanzienl.woning Eekwal
in aanbouw zijnd huis tussen Hens
en Vos de Waal.
nabij 7 Alledjes (v.Royensingel 1 3)
tuin-Hcoepel Assendorpersteeg
Frisia State-Ruiterlaan
zoon van B.H.Tr.j architect
bouw Nieuwe Havenbrug(PolkabruR>
huis. erf en weiland Assendorp. –
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boerendanserdijk 1: dienstwoning van
de voormalige Reinders’ Oliefabrieken als
industrieel erfgoed aangemerkt
Jeanine Otten*
Boerendansedijk 1 aan
de ingang van het zogenaamde
DSM-terrein,
februari 2000. Foto:
Marcel Overbeek. (Collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
Tegenover het einde van de Vondelkade ligt
het begin van de Boerendanserdijk. Daar,
op het zogenaamde DSM-terrein, staat tussen
hoog struikgewas aan de Nieuwe Vecht een
vrijstaande, dichtgetimmerde woning. Door de
vervallen toestand waarin het pand verkeert is er
op het eerste gezicht niet veel bijzonders aan te
beleven, maar degene die nog eens beter kijkt ziet
dat het huis allerlei aardige details bevat. Het
grondplan is vierkant. De voorgevel heeft op een
van de hoeken twee vierkante gemetselde zuiltjes,
gedekt met een Dorisch aandoend kapiteel, die de
overhangende daklijst ondersteunen. De zuiltjes
zijn onderdeel van de veranda die toegang geeft
tot de voordeur. De woning op het perceel Boerendanserdijk
1 is de voormalige dienstwoning
horend bij Reinders’ Oliefabrieken NV, in 1970
door Golden Wonder Holland BV overgenomen.
In 1989 werd de raffinaderij gesloten en kwam
er een einde aan de soms niet al te fris ruikende
geuren die in de omgeving van de fabriek hingen.
In de jaren daarna werden de fabrieksgebouwen
gesloopt. Momenteel is het terrein in het bezit van
projectontwikkelaar Nijhuis Rijssen BV te Rijssen.
In 1998 verleende de gemeente Zwolle een sloopvergunning
voor het pand Boerendanserdijk 1.
Diverse instanties, waaronder de adviescommissie
van Het Oversticht en FIEN (Federatie Industrieel
Erfgoed Nederland), hebben bij de gemeente
Zwolle gepleit voor het behoud van dit unieke
stukje industrieel erfgoed. Er is immers in Nederland
maar weinig bewaard van dit soort gebouwen.
Dergelijke gebouwen maakten deel uit van
een complex van aangrenzende gebouwen bij het
eigenlijke fabriekspand, zoals bijvoorbeeld de
directeurswoning, de woning voor de bedrijfsleider
en arbeiderswoningen. Deze behoorden alle
tot het industriële terrein en waren vaak in een bijzondere
bouwstijl uitgevoerd. Samen met molen
De Passiebloem en het nog naast Boerendanserdijk
1 aanwezige transformatorhuisje, waarin een
gevelsteen met de initialen van directeur Reinders,
herinnert de dienstwoning Boerendanserdijk 1
nog als enige aan het voor Zwolle zo belangrijke
en karakteristieke complex van Reinders’ Oliefabrieken.
Het pand kan daarom als industrieel erfgoed
worden aangemerkt.
Zwolle heeft meer complexen gekend die als
industrieel erfgoed beschouwd kunnen worden,
bijvoorbeeld het kleinschalige industriële gebied
op het Maagjesbolwerk dat in de tweede helft van
de jaren negentig van de juist afgelopen eeuw
voorgoed met de grond gelijk is gemaakt om
plaats te maken voor het prestigieuze project van
architect H.J.M. Ruijssenaars. Alleen op oude
foto’s van het Maagjesbolwerk is nog te zien dat de
molen van Kok, de bierbrouwerij Het Schaap en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de ijsfabriek, beide van Schaepman, de steenhouwerij
en het landbouwwerktuigenmagazijn van O.
de Leeuw in het begin van de twintigste eeuw nog
volop in bedrijf waren. Het is daarom zeer verheugend
dat dit bijzondere gebouwtje aan de Boerendanserdijk
voor Zwolle en Nederland behouden
blijft. Ondanks de al afgegeven sloopvergunning
heeft projectontwikkelaar Nijhuis Rijssen als
teken van goede wil namelijk beloofd het gebouw
te laten staan. Tot teleurstelling van vele kooplustigen
moet er bij gezegd worden dat Nijhuis Rijssen
geen woonbestemming aan het pand geeft.
In mei en juni 2000 kreeg het Gemeentearchief
Zwolle een bijzondere schenking van zeventien
foto’s uit de begintijd van Reinders’ Oliefabrieken
in Zwolle. Behalve informatie over de foto’s kon
de schenker (een kleinzoon van de eerste bewoner
van Boerendanserdijk 1) ook achtergronden over
het werken bij Reinders’ Oliefabrieken geven.
Deze verhalen uit overlevering vormen samen met
de geschonken foto’s een waardevolle aanvulling
op de reeds in het Gemeentearchief aanwezige
bouwtekeningen, foto’s en geschreven bronnen
over Reinders’ Oliefabrieken. Van belangvoor dit
artikel is dat er onder de schenking met name veel
foto’s van de eerste bewoners van Boerendanserdijk
1 zijn. Voordat we daar nader op in gaan, volgt
eerst wat algemene informatie over de firma Reinders.
Reinders & Co, 1893-1928
De oprichter van Reinders Oliefabrieken was
Koert Reinders (1845-1917). Deze Koert Reinders
werd geboren in de gemeente Hoogezand. Rond
1869 begon hij met een oliemolen in Martenshoek,
een buurtschap tussen Foxhol en Hoogezand.
Later had hij in deze omgeving een stoommeelfabriek.
In 1893 vertrok hij naar Zwolle waar hij de
stoomoliefabriek De Aloë, gelegen aan de Nieuwe
Het huis Boerendanserdijk
1 met op de achtergrond
de molen De Passiebloem
metknechtswoning
en pakhuizen
aan de andere kant van
de Nieuwe Vecht, ca.
1930. (Collectie
Gem een tea rch iefZwol-
Ie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Heiwerkzaamheden
voor de grote verbouwing
van De Aloë omstreeks
1915. Op de achtergrond
de dienstwoning van
Willem Reinders. (Collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
Vecht, van de firma Van Engelen en Van Laer
overnam. Daartoe werd op 1 mei 1893 de firma
Reinders & Co, firmanten Koert Reinders en zijn
zoons Reinder Uneko (geb. 1869) en Douwe Jan
(1871-1940), opgericht. Koert Reinders had vier
zonen en één dochter, die allen kortere of langere
tijd bij het bedrijf betrokken zijn geweest.
Het in 1877 gebouwde fabriekje De Aloë was gunstig
gelegen aan diep vaarwater, op vijf minuten
afstand van de Dedemsvaartse Stoomtram. Het
complex bestond uit een fabrieksgebouw, loodsen,
baaswoning en stallen. De capaciteit van de
oliefabriek bedroeg in het eerste jaar van de
oprichting 70 ton per week, terwijl aan voederartikelen
en gruttenmeel ongeveer 50 ton per week
verwerkt werd. Het vervoer naar de markt, schepen,
het spoor en de omliggende plaatsen
geschiedde met behulp van wagens en vier paarden.
Er werkten in die tijd ongeveer 30 mensen.
De winsten waren zodanig dat al snel tot uitbreiding
kon worden overgegaan. De eerste hydraulische
napersen werden in bedrijf gesteld, terwijl in
1896 de oliemolens De Passiebloem en de Roode
Molen aan de Nieuwe Vecht door huurovereenkomst
aan het bedrijf verbonden werden. De beide
molens, met de daarbij horende knechtswoningen,
pakhuizen, schuren, enzovoorts en de gehele
inventaris, werden door Willem Hendrik Visscher
voor 460 gulden per jaar verhuurd aan Reinder
Uneko Reinders, firmant van Reinders & Co.
Opmerkelijk is dat 30 jaar later de huurprijs niet
hoger maar lager was: in 1926 werd een nieuw
huurcontract opgemaakt. De beide molens werden
verhuurd voor 400 gulden per jaar. De één na
laatste zin in dit huurcontract doet ons de wenkbrauwen
fronsen: ‘Op gevoelens der Schoonheidscommissie
zal door ondergeteekenden geen
acht worden gegeven’. De Roode Molen werd in
1934 gesloopt om ruimte te maken voor de Ceintuurbaan.
Maar oliemolen De Passiebloem staat
nog steeds in al haar schoonheid aan de Nieuwe
Vecht en is zelfs weer met behulp van een zeer
enthousiast molenaarsechtpaar volop in bedrijf.
In 1902 trad zoon Reinder Reinders uit de zaak.
Reinder was scheikundige en begon op hetzelfde
terrein een zeepfabriekje. Reinders jongere broer
Jan (Jan Douwes, 1876-1927) trad toen in als vennoot
van Reinders & Co.
Door het overlijden van één van de Zwolse
concurrenten, Jochem van Assen, in 1904 kon ook
diens fabriek Excelsior aan het Almelose Kanaal
aan het geheel worden toegevoegd. Deze fabriek
werkte met 40 man personeel en had een producZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
tie van 80 ton per week. In die jaren lag het accent
bij Reinders nog niet eens zozeer op olie, maar was
het ook een belangrijk gruttersbedrijf. Men verwerkte
tarwe, roggemeel en dergelijke met name
voor veevoer. In het voorjaar van 1914 begon men
met een grote verbouwing van De Aloë, de machines
en de capaciteit werden vermeerderd. Het
werk was half klaar toen de oorlog uitbrak. Desondanks
werd de verbouwing voortgezet. In 1915
werd besloten, na aankoop van diverse landerijen
om de fabriek De Aloë gelegen en na ruiling van
grond met de gemeente Zwolle, een olieraffinaderij
annex extraheerinrichting op circa 30 meter
afstand van de oliefabriek te bouwen. De vraag
naar spijsoliën nam dermate toe dat na al twee jaar
de installatie verdubbeld moest worden.
Het bedrijf was zeer succesvol. Tot de meest
vermogende Zwollenaren in 1916 behoorden dan
ook alle drie de toenmalige firmanten .
In 1928 werd de firma Reinders & Co omgezet
in Reinders’ Olie- en Veevoederfabrieken NV.
Willem Reinders, meesterknecht
Toen Koert Reinders van Groningen naar Zwolle
verhuisde, ging zijn meesterknecht met hem mee.
Dit betrof Willem Reinders (1852-1938). Hoewel
zijn achternaam anders doet vermoeden was Willem
Reinders geen familie van directeur Koert
Reinders. Ze waren wel allebei geboortig uit de
gemeente Hoogezand. In het najaar van 1869
begon Willem Reinders als zeventienjarige in de
oliemolen van Koert Reinders te werken. Vervolgens
werkte hij ook in de stoommeelfabriek van
Koert Reinders en bracht het daar tot meesterknecht.
Willem was getrouwd met Lammechien
Meijer (1848-1928), het gezin telde vijf kinderen.
Toen ze naar Zwolle kwamen woonden ze aanvankelijk
aan de Nieuwe Vecht P147, in het woonhuis
van molen De Passiebloem. Rond 1905 betrok
het gezin Reinders de gloednieuwe dienstwoning
aan de Boerendanserdijk, zij waren daarmee de
eerste bewoners. Het adres luidde destijds Boerendanserdijk
16, pas in juni 1974 is het vernummerd
IP
jjrg
Rij
gaf/-
De familie van Willem
Reinders omstreeks
1900. Zittend: Lammechien
Reinders-Meijer,
Aleida Reinders, Willem
Reinders. Staand:
Hendrik Reinders, Imko
Reinders, Jacob Reinders,
Siepko Reinders.
(Collectie Gemeentearchief
Zwolle).
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het personeel van De
Aloë omstreeks 1900.
Op de tweede rij in het
midden ‘baas’ Willem
Reinders, ‘meester’
Hendrik Reinders en
boekhouder Siepko
Reinders met hoed en
das. (Collectie Gemeentea
rch iefZwo lle).
tot Boerendanserdijk 1. Willem werd door de
werknemers van Reinders’ Oliefabrieken ‘baas’
genoemd. Hij was populair bij zijn ondergeschikten.
Zijn tongval bleef onmiskenbaar Gronings,
dat maakte hem vaak moeilijk te verstaan. Van
hem gaat het verhaal dat hij eens op een zaterdag
aan één van de arbeiders vroeg: ‘Hoeveel overuren
heb je gemaakt’. De man, die aan het lijnmeel
malen was, verstond hem niet goed en antwoordde:
’22’. Met de nodige krachtige bewoordingen
werd dit in twijfel getrokken, waarop de man zei,
tel zelf maar na. De arme man meende namelijk
dat gevraagd was hoeveel zakken meel gemalen
waren. Op 1 november 1924 werd Willem Reinders
gehuldigd voor zijn 55-jarig dienstverband, inclusief
Groningse jaren, bij de firma Reinders. Hij
was toen ruim 31 jaar baas op de fabriek De Aloë.
Bij die gelegenheid werd het bedrijf versierd en
het werd een gezellige dag.
Door zijn positie tussen arbeiders en directie
kon Willem Reinders zich wat meer permitteren
dan in die tijd van werknemers verwacht werd.
Hij durfde op een bepaalde manier het beleid van
de directie te bekritiseren. Zoals de meeste bedrijven
in die tijd blonk de firma Reinders niet uit in
royale beloningen. Op een gegeven moment had
de firma een uitzonderlijk goed jaar gehad. Na het
uitbreken van een mond-en-klauwzeer epidemie
onder het vee werden er uitzonderlijk veel veekoeken
van Reinders verkocht. De directie van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
Reinders gunde daarom de werknemers in de
fabriek met kerstmis een kerstgratificatie: gehuwden
ontvingen ƒ 2,50, ongehuwden ƒ 1,50. Dat
hield zelfs in die tijd niet over. Op initiatief van
‘baas’ Reinders mocht het personeel toen eigen
flessen met lijnolie vullen.
Willem Reinders kreeg voor zijn werkzaamheden
bij de firma een koninklijke onderscheiding
Kort daarop kende de directie hem, weliswaar
schoorvoetend, nog een bescheiden oudedagsuitkering
toe, aanvankelijk 20 gulden per week, later
10 gulden. In de jaren dertig verhuisde Willem
Reinders als weduwnaar naar Diezerpoortenplas
30, waar hij in 1938 overleed.
De kinderen van Willem Reinders
Willem Reinders had vier zonen en één dochter.
Twee daarvan waren ook werkzaam bij de firma
Reinders. Willems zonen tekenden ter onderscheid
met de directie altijd met ‘Reinders Wzn.’
(Willemzoon). De oudste zoon Hendrik Reinders
Wzn. was machinist, door het personeel ‘meester’
genoemd. Zoon Siepko was boekhouder. Op een
foto rond 1900 zien we het voltallige personeel van
De Aloë met in het midden meesterknecht Willem
Reinders en zijn zoons Hendrik en Siepko. Nadat
zijn vader naar de Diezerpoortenplas was verhuisd
betrok Hendrik het huis Boerendanserdijk 1. In
april 1938 ging Hendrik in Spoolde wonen. Boerendanserdijk
1 werd toen de woning van een
andere werknemer van Reinders, de heer Koedijk.
Willem Reinders tweede zoon Siepko was aanvankelijk
kantoorbediende en boekhouder bij Reinders’
Oliefabrieken. Siepko Reinders Wzn. heeft
niet lang bij de firma Reinders & Co gewerkt. In
1901 ontstond onenigheid tussen Siepko en de
directie. Siepko was het niet eens met gevoerde
administratie en gooide met een kasboek naar de
directeur. Het gevolg was dat hij de laan uitvloog.
Later vinden we Siepko Reinders terug als winkelier
in tabak en sigaren aan de Diezerpoortenplas.
Van de derde zoon, Jacob Reinders Wzn., is
bekend dat hij bij de gemeente schrijver en bouwkundig
opzichter was bij de bouwpolitie (onze
huidige afdeling Bouw- en Woningtoezicht).
Begin 1904 vertrok hij naar Den Haag. De vierde
zoon Imko Reinders was eveneens bouwkundig
opzichter van beroep. Dochter Aleida Reinders
(1894-1978) trouwde met Albertus Jacobus Polder,
bouwkundige van beroep. In 1926 kregen ze te
Stompwijk hun zoon J.W. Polder. Deze laatste is
de schenker van de bovengenoemde foto’s.
De dienstwoning
Het huis Boerendanserdijk 1 werd omstreeks 1905
als dienstwoning gebouwd naar een ontwerp van
Imko Reinders. Op de begane grond bevindt zich
achter de voordeur een gang met aan de ene kant
een slaapkamer met het venster aan de veranda en
aan de andere kant van de gang een woonkamer.
Verder tekende Imko op de begane grond nog een
keuken met aangebouwde w.c, een kamer en een
trap naar de eerste verdieping waar onder de kap
nog drie slaapkamers gerealiseerd werden. Ruimte
genoeg voor het gezin van Willem Reinders waarvan
de vier zoons op dat moment het huis al uit
waren. Kort na de bouw kreeg het huis elektriciteit
vanuit de fabriek. Zeer modern! Om 22.00 uur
ging dan het licht even aan en uit als waarschuwing
dat kort daarop in de fabriek de stroom werd
uitgezet en men daarmee de dienstwoning in het
donker zou zetten. Zwolle werd na 1914 aangesloten
op het elektriciteitsnet. Imko Reinders is verantwoordelijk
voor meer ontwerpen voor Reinders’
Oliefabrieken in Zwolle. Op ettelijke bouwtekeningen
voor de firma Reinders & Co is zijn
handtekening te herkennen. Imko Reinders is ook
bekend als architect van de glasfabriek in Leerdam.
Ook de man van zijn zus Aleida, Polder, was
als bouwkundige werkzaam voor Reinders’ Oliefabrieken.
Hij ontwierp in 1934 het gebouwvan de
raffinaderij Nievecht. Op een luchtfoto (zie volgende
pagina) zien we het hele terrein van de NV
Reinders aan de Nieuwe Vecht, met linksonder
oliefabriek De Fortuin, de raffinaderij Nievecht
uit 1934, het gedeelte van De Aloë dat in 1877 werd
gebouwd, de uitbreiding van De Aloë omstreeks
1915 en tenslotte rechtsboven de dienstwoning
Boerendanserdijk 1.
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De N. V. Reinders’ Olieen
Veevoederfabrieken
aan de Nieuwe Vecht.
Foto KLM Schiphol, ca.
1950. (Particuliere collectie).
Tentoonstelling Reinders en Reinders & Co
Omdat er veel meer foto’s van de firma Reinders &
Co en de familie Willem Reinders zijn dan hier bij
dit artikel kunnen worden afgedrukt, is vanaf september
2000 in het Gemeentearchief Zwolle een
kleine fototentoonstelling gewijd aan Reinders &
Co en Reinders.
* met dank aan Marcel Overbeek (Federatie Industrieel
Erfgoed Nederland), Dirk-Jan Baaiman (Het Oversticht),
Johan Teunis (Monumentenzorg en Archeologie,
Gemeente Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
Boekbesprekingen
Aaldert Pol en Gerrit van Hezel. Kraggenburg en de
vaarweg van Zwolle naar zee. Publicaties van de
IJsselacademie nr. 126. Kampen 2000. (Prijs
ƒ29,95. 216 pp.)
Ruim anderhalve eeuw geleden ontstond in de
Zuiderzee een kunstmatig opgeworpen eiland:
Kraggenburg. Hier werd een haven aangelegd,
met daarbij een lichtwachterswoning. Het geheel
lag aan het eind ‘van de vaarweg van Zwolle naar
zee’, het Zwarte Water, dat door twee leidammen
van vijf en zes kilometer lang was verlengd. De
bedoeling was om op die manier het Zwolsche
Diep (gelegen aan de monding van de rivier) beter
bevaarbaar te maken. Deze geul was weliswaar
noch Zwols, noch diep, maar had zijn naam te
danken aan het feit, dat de stad er bakens stak en
tonnen legde. Zwolle had er dan ook alle belang
bij de vaarweg bevaarbaar te houden, omdat die
de toegang vormde tot de wereldzeeën. Dit belang
nam toe mét de concurrentie, vooral die uit Kampen
en Embden.
Een groep Zwolse notabelen stichtte daarom
in 1844 -vanuit de Overijsselsche Vereeniging tot
Ontwikkeling van Provinciale Welvaart, kortweg
‘Welvaart’- de ‘N.V. Maatschappij tot verbetering
van den handelsweg over het Zwolsche Diep,
mede door landaanwinning’. Het was deze ‘Zwolse-
Diepmaatschappij’ die de genoemde leidammen
en Kraggenburg tot stand bracht. De naam
van deze plaats was ontleend aan de kraggen die
werden gebruikt als onderlaag voor de dammen;
een noviteit die werd geïntroduceerd door ir.
B.P.G. van Diggelen. Zijn inzending voor een
prijsvraag waarbij werd gevraagd om plannen ter
verbetering van de vaarweg door het Zwolse Diep
werd beloond met de eerste prijs. (Al was hij de
enige inzender, de waardering voor zijn bijdrage
was er niet minder om.)
Het ontstaan van Kraggenbrug is slechts één
van de onderwerpen, de opmaat, in het boek
Kraggenburg en de vaarweg van Zwolle naar zee. De
beide auteurs, Aaldert Pol en Gerrit van Hezel,
belichten niet alleen de technische aspecten van
dit waterstaatkundig meesterwerk, maar gaan ook
uitgebreid in op de politieke perikelen vóór en na
de totstandkoming ervan. De tegenstand kwam
van verschillende kanten. Aanvankelijk vooral van
Gouverneur Jan Derk van Rechteren, die vond dat
een dergelijk project een taak was van het openbaar
bestuur. Geheel onverdacht was zijn kritiek
niet, want de Gouverneur leek meer op te hebben
met Kampen, waar zijn pleegzoons, de Van Hasselts,
een belangrijke rol speelden in de zeerederij.
Ondanks alles stelde hij zich echter wel coöperatief
op. Op 26 juni 1844 kreeg ‘Welvaart’ de concessie
voor de oprichting van de Zwolse-Diepmaatschappij
en in april 1945 waren de aandelen,
voor een bedrag van 350.000 gulden in totaal, voltekend.
Zelfs koning Willem II nam twintig aandelen
van 500 gulden per stuk. Aan het eind van
1848 kon op Kraggenburg de vlag in top. Maar
daarna begonnen de moeilijkheden pas goed. Er
kwam felle tegenstand van de kant van de kleine
schippers in Zwolle en de regio, die weigerden de
tol die met ingang van het nieuwe jaar zou worden
geheven, te gaan betalen. Ook beriepen zij zich op
het vrije gebruiksrecht van het Zwolse Diep als
openbaar vaarwater. Onder aanvoering van Willem
Jan Schuttevaêr – voorheen schipper en daarna
koopman te Zwolle – voerden ze felle acties. De
1.5 cent per ton laadvermogen en het jaagpadgeld
zouden hen ruïneren, zo betoogden zij. Bovendien
hadden zij voor hun kleine schepen helemaal
geen verdieping van de vaarweg nodig. Daarom
moest de tol niet worden geheven naar de tonnenmaat,
maar naar de diepgang van de schepen. Het
regionaal conflict werd een nationale zaak. Schuttevaêr
en de zijnen kregen belangrijke steun in de
persoon van minister Thorbecke van Binnenlandse
Zaken, die doordrukte dat de tarieven werden
verlaagd. De tegenstand bleef echter toenemen en
dit leidde er zelfs toe, dat in 1856 een parlementaire
enquête werd gehouden. (De tweede in de
geschiedenis, nadat hiertoe in de Grondwet van
1848 de mogelijkheid was geopend.) Tot resultaat
98 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
voor de schippers leidde dit vooralsnog niet, mede
omdat Thorbecke geen minister meer was. Toen
dat in 1862 echter wel weer het geval was, zorgde
hij er binnen enkele maanden voor, dat een tolheffing
naar diepgang (1.30 m) werd ingevoerd.
Voor de meeste schippers betekende dit dat zij
weer tolvrij konden varen. Voor de Zwolse Diepmaatschappij,
toch al geplaagd door gebrek aan
inkomsten en hoge onkosten, was dit het begin
van het einde. In 1875

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2000, Aflevering 4

Door 2000, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

‘ • • • : « • • ; » > [
f
i
De watertof en
op de Turfmarkt
-‘•«!.’
io8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
MEIjKMAKKT ZWOLLE na de boemsnooiiug (Mnurt 1904).
üitg. H. H. Kok Bzn. Zwolle.
(CAKTK POSTALE.)
/£>-
Zijde vour het «dros bestemd, (Uöté resem’ ii l’iulrésse.)
‘ Zwolle
archief
Ansichtkaart Melkmarkt
Poststempel 1904
Wilde de in 1904 acht-jarige Carolien Baarslag met
deze ansicht haar nichtje Annie Lubbers de pas
gesnoeide bomen vlak bij haar huis tonen? Het
gezin Baarslag woonde op Melkmarkt 31, Caroliens
vader had daar een winkel in kruidenierswaren.
Deze winkel is op de kaart niet te zien, wel is
er vol zicht op Melkmarkt 39-I, het in 1874
gebouwde post- en telegraafkantoor. Naast dit
kantoor is het Drostenhuis nog redelijk zichtbaar,
dat werd omstreeks deze tijd Museum, daarvoor
was er van 1897 tot 1902 het R.K. Ziekenhuis gevestigd.
In 1910 werd het nieuwe postkantoor aan de
Nieuwe Markt in gebruik genomen, het pand aan
de Melkmarkt bleef toen nog wel jarenlang telegraafkantoor.
Melkmarkt 39-I werd in 1965 afgebroken,
het was toen al enige jaren in gebruik
geweest bij het Provinciaal Overijssels Museum.
Daarna was er op deze plek ruim dertig jaar sprake
van het ‘gat aan de Melkmarkt’ tot er in 1996^97 de
nieuwbouw van het Museum verrees.
De geadresseerde Annie Lubbers woonde met
haar ouders en zusje op de buitenplaats Landwijk,
gelegen op de hoek Kuyerhuislaan/Ceintuurbaan.
Annie’s vader Cornelius Lubbers exploiteerde
daar een boomkwekerij. Annie’s moeder was
Trijntje Baarslag, een zus van de vader van Carolien.
{Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 109
Redactioneel Inhoud
Dit is alweer het vierde nummer van het Zwols
Historisch Tijdschrift in het futuristisch klinkende
jaar 2000. Het is maar goed dat ons blad de draden
van het verleden bijeen probeert te houden en het
verhaal van de Zwolse geschiedenis ook voor het
nieuwe millennium wil laten spreken. De inhoud
van het blad is ditmaal bijzonder gevarieerd. Zo is
er het verhaal van Wim Huijsmans over de Zwolse
burgemeesters. We kunnen alvast verklappen dat
blijkt dat het Zwolse burgemeesterschap aan de
basis heeft gelegen van menig glanzende carrière.
Verder vindt u een artikel van de hand van J.
Erdtsieck. Het is een samenvatting van zijn
onlangs verschenen boekje Tegen de stroom in
over de geschiedenis van de hervormde gemeente
in Zwolle van 1940 tot 2000. Miriam Schneiders
schrijft over de Zwolse watertoren die alweer 108
jaar de Turfmarkt domineert.
Wie wil weten waarom een uit Nederlands-
Indië afkomstige jongeman in Zwolle verzeild
raakte, moet het verhaal van Jeanine Otten lezen.
Zij schreef over de Stadstekenschool die tussen
1819 en 1898 in Zwolle te vinden was. De dames
Pruim en Leussink hebben zich weer verdiept in
de notulen van de Zwolse zeventiende-eeuwse
kerkenraad en zijn daar gestoten op een afvallig en
verdorven lid.
Liefhebbers van eigenaardigheden kunnen
zich plezieren in het verhaaltje over een ooievaar
die rond 1855 te lui was om zelf zijn kostje bij
elkaar te scharrelen en zich liet bedienen door de
visvrouwen van de Zwolse vismarkt.
Er worden twee oproepen gedaan, Wim Coster
wil meer weten over een oude dienstmakker
van zijn grootvader en Theo de Kogel zoekt informatie
over de rijwielhandel in Zwolle. Aandacht
verder voor finale van de eerste Zwolse Historische
Quiz op 23 september jl., waarbij de heer
G. Banck als winnaar uit de bus kwam.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 108
De watertoren op de Turfmarkt Miriam Schneiders 110
Messcherpe ‘Bijlen’: tekeningen van Vincent Bijl, 1895-1897
Jeanine Otten 118
Tegen de stroom in J. Erdtsieck 122
De ooievaar en de eileuver Wim Coster 127
Een afvallige en verdorven lid: Elysabet de Wael.
Kerkelijke tucht te Zwolle Jennie Pruim en Riet Leussink 128
Een oude dienstmakker Wim Coster 133
De Zwolse burgemeesters Wim Huijsmans 134
Boekbespreking 137
Onderzoek onderweg 138
Mededelingen 139
Agenda 139
Auteurs 140
Omslag: De watertoren op de Turfmarkt, met op de achtergrond de Oosterkerk,
omstreeks 1928. (Collectie Gemeentearchief Zwolle)
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De watertoren op de Turfmarkt
‘omdat het gebouw de omgeving niet behoeft te ontsieren
Miriam Schneiders
De originele watertoren
zoals J. Schotel hem
ontworpen heeft rond
1900. (Gemeentearchief
Zwolle)
Op de Turfmarkt in Zwolle staat een in 1892
gebouwde watertoren die ontworpen is
door ir. J. Schotel. Zijn huidige vorm en
uiterlijke verschijning heeft de toren echter te
danken aan een ingrijpende verbouwing in 1960,
toen na een dramatisch ongeluk enkele jaren eerder
besloten was de watertoren te ommantelen.
De nieuwe ommanteling, neergezet als een opvallend
tienkantig bakstenen bouwwerk, heeft een
hoogte van 38.05 meter en een doorsnede van 13.5
meter op het breedste punt.
Binnen de mantel staat de oorspronkelijke
ronde toren, echter zonder de karakteristieke uitkraging
die tijdens de verbouwing in 1960 verwijderd
is. De watertoren heeft een gesloten draagconstructie
met tussenvloeren. Boven in de toren
bevindt zich het originele ijzeren hangbodemreservoir
met een inhoud van 500 m3.
Een nieuwe bestemming
In het najaar van 1999 kondigde de Waterleiding
Maatschappij Overijssel NV (WMO) aan, dat
besloten was om de watertoren te verkopen. Als
gevolg van stormschade twee jaar eerder, was de
watertoren al uit bedrijf genomen. Een onderzoek
had aangetoond dat de toren aan de Turfmarkt
niet meer die watertechnische functie had die hij
zou moeten hebben. Mede door de groei van
Zwolle waren verbeterde technieken noodzakelijk
geworden om waterlevering te kunnnen garanderen
(bijvoorbeeld aanpassingen op het pompstation
Engelse Werk).
Zowel projectontwikkelaars als particulieren
zijn volop bezig geweest hun ideeën op papier te
zetten voor een passende nieuwe bestemming. De
WMO heeft zes van deze plannen bestudeerd. De
voorwaarde was een goed plan in combinatie met
het uitbrengen van een aannemelijk bod.
Het is zeker geen nieuw verschijnsel dat een
watertoren voor verkoop wordt aangeboden en
dat gezocht wordt naar een alternatieve functie. In
de regel raken de watertorens in Nederland buiten
gebruik omdat de toren verouderd is, de onderhoudskosten
te hoog worden of omdat het distributiesysteem
verandert. Bovendien kan tegenwoordig
het water met behulp van elektrische
pompen op de gewenste druk gehouden worden
en staat de hoeveelheid water in het reservoir in
geen verhouding tot het verbruik ervan. Om deze
redenen hebben de laatste decennia tientallen
watertorens in Nederland een nieuwe functie
gekregen en deze trend zet zich voort.
In Breda aan de Wilhelminasingel staat een
watertoren (1894) in Hollandse renaissancestijl die
ook ontworpen is door Schotel. Deze toren is in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 111
1974 te koop aangeboden onder de voorwaarde
dat het object zou worden gerestaureerd. Dit is
inmiddels gebeurd. De toren is verbouwd tot kantoor
en heeft de status van rijksmonument. Van
een andere watertoren is bekend dat deze tegenwoordig
in gebruik is als ‘woontoren’ (Soest). In
weer andere gevallen waren watertorens groot
genoeg om er meerdere woningen in te realiseren
(Gorinchem, Zaltbommel en Zutphen). Een Centrum
voor Hedendaagse Kunst (Oost-Souburg)
en een bistro (Boskoop) behoren ook tot de
mogelijkheden.1 Dichter bij huis is in 1989 de
watertoren De Lichtmis (1931) te Nieuwleusen
verkocht voor een symbolisch bedrag. Dat gebeurde
pas nadat in overleg met die gemeente een passende
herbestemming was gevonden. En in 1996
besloot het Provinciaal Waterleidingbedrijf
Noord-Holland (PWN) de watertorens van Aalsmeer,
Kwadijk, Hoogkarspel, Wieringerwaard en
Bussum per opbod te verkopen.2 Volgens de plannen
van PWN zouden de watertorens in Noord-
Holland niet naar de hoogste bieder gaan, maar
naar degene die een redelijk bod combineerde met
een goed plan.
Toren als markeringspunt
Sinds de vroege Oudheid bestaat er bij verschillende
volkeren een bijzondere passie voor torens. De
vroegste bewoners van Mesopotamië bouwden
hun toren van Babel en de Egyptenaren richtten
hun piramiden op. Eeuwenlang bleven dit de
hoogste monumenten ter wereld. In de Middeleeuwen
ontstond in West-Europa zo’n voorliefde
voor torens, dat sommige steden een ware competitiestrijd
leverden om het bezit van de hoogste
toren. Naast de symbolische betekenis van middeleeuwse
torens van kerken of stadhuizen, waren
torens bijzonder geschikt voor verdediging, uitkijk,
het geven van seinen, alarmering en tijdaanwijzing.
De vele watertorens die vanaf het midden
van de vorige eeuw in Nederland verrezen, voorzagen
in eerste instantie in een zuiver praktische
behoefte. De toren in zijn algemeenheid wordt
nog steeds beschouwd als een belangrijk prestigeobject,
als waardevol onderdeel van de gebouwde
omgeving en indrukwekkend markeringspunt in
het stedelijk landschap.
Drinkwatervoorziening
De geschiedenis van de drinkwatervoorziening,
waarvan de bouw van watertorens een onderdeel
vormt, loopt voor een belangrijk deel parallel met
de ontwikkeling van de stedelijke gemeenschappen.
Ver voor onze jaartelling werden in de steden
in het Midden-Oosten en later ook in India, China
en Egypte, waterleidingsystemen aangelegd. Deze
kunnen beschouwd worden als voorlopers van de
huidige drinkwatervoorzieningen. De basisprincipes
van de centrale drinkwatervoorziening zoals
wij die nu kennen, werden in de oudheid al door
de Grieken toegepast. De Romeinen borduurden
voort op de ideeën van de Grieken. Zij waren
meesters van de civiele techniek. Zij bouwden niet
alleen imposante aquaducten, maar voegden ook
een nieuw element toe, namelijk de castella. Castella’s
zijn grote reservoirs die dezelfde functie
hadden als de watertorens die wij nu kennen. Aanvoerleidingen
van drinkwater kwamen uit in de
hoger gelegen castella’s. Van daaruit werd het
water onder druk getransporteerd naar drie
gescheiden leidingsystemen. Wanneer de watertoevoer
verminderde, zorgde een eenvoudige
compartimentering van de castella voor selectieve
distributie.
In de Middeleeuwen raakte de drinkwatervoorziening
in het slop. Door de groei van de steden
raakte het aanwezige oppervlaktewater, dat in
de regel als drinkwater gebruikt werd, steeds sterker
vervuild. Besmettelijke ziektes braken uit.
Men onderkende toen het verband nog niet tussen
vervuild drinkwater en bijvoorbeeld cholera.
Omdat de waterleidingsystemen niet in staat
waren om voldoende water te leveren en het transport
van het drinkwater problematisch verliep,
ging men over tot de bouw van hoog geplaatste
waterreservoirs in combinatie met door waterraderen
aangedreven pompsystemen. Dit hoogreservoir,
meestal maar beperkt van inhoud, stond
zo dicht mogelijk bij de pompen; vaak op de
bovenste verdieping van het gebouw waar de
pompen waren ondergebracht. Hier en daar werd
ook al een afzonderlijke watertoren gebouwd, van
waaruit het water onder constante druk naar de
verbruikers werd getransporteerd.
De Industriële Revolutie die aan het eind van
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Globale raming van
kosten, 1890. (Gemeentearchief
Zwolle)
GLOBALE RAMING VAN KOSTEN.
In overeenstemming met het vorenstaande volgt hieronder eea raming van kosten voor een productie-
Termogen van 150 M3 per uur.
Aankoop ran grond Memorie
“Werken voor de prise d’eau f 75000
Pompstation (gebouwen en machines) » 47500
Dienstwoningen » 5000
Persleiding; met zinkers .’….» 161000
Stadbuizeonet met brandkranen, afsluiters, enz. . » 89000
Watertoren met hoogreservoir » 35000
Bijkomende werken, als telefoon, etc » 11500
Kosten van uitvoering en onvoorzien » 26000
Totaal, behalve grondaankoop f 450000
Yoor een waterleiding, waarvan de prise d’eau in staat is om 2.00 M3 per uur te leveren, niet
de daarbij behoorende machines etc, zullen de aanlegkosten, behalve den grondaankoop, f 490,000
bedragen. Met die inrichting kan men dus in 15 uren 3000 M3 leveren, terwijl dienovereenkomstig bij
langer werkdnur der machines het productievermogen kan verhoogd worden zonder uitbreiding, das zonder
verhooging der kosten van aanleg.
Tot toelichting dezer begrootingen dient, dat, al mochten tusschen de geraamde bedragen deronderdeelen,
bij de uitvoering verschil blijken te bestaan met de werkelijke kosten, de totaal-bedragen, resp.
ƒ 450,000 en f 490,000 (behalve terreinaankoop) alleszins voldoende zijn te achten om de werken naar
den eisch uit te voereH, zoodat in dit opzicht geene teleurstelling is te verwachten.
ROTTERDAM, 6 December 1890.
J. SCHOTEL, Ingenieur.
de achttiende eeuw in Engeland een aanvang nam,
zorgde voor innovaties op technisch gebied. We
denken dan aan de toepassing van de stoommachine,
een doorbraak in de aandrijving van pompinstallaties
en aan het gebruik van gietijzeren buizen
voor de leidingen. Echter, men paste nog geen
zuiveringsinstallaties toe, zodat de besmetting
door colibacteriën gewoon doorging en zich zelfs
uitbreidde als gevolg van het groeiend aantal centrale
drinkwatervoorzieningen.
In Nederland liet de aanleg van centrale drinkwatervoorzieningen
nog vrij lang op zich wachten.
Het was niet ongewoon dat men in het begin van
de negentiende eeuw in vrijwel alle steden, en
waarschijnlijk ook wel in Zwolle, nog grachtwater
dronk. Rond 1854, juist toen in Nederland de eerste
drinkwaterleiding in gebruik genomen werd,
ontdekte men dat er verband bestond tussen verontreinigd
drinkwater en cholera. Men stond toen
voor de opgave om zich in eerste instantie te richten
op de zuivering van het water.
De watertoren als nieuwe uitdaging
Nederland bleef vergeleken met de omringende
landen, lang achter met de aanleg van een publieke
drinkwatervoorziening. Maar toen het zover
was, werd in Nederland de bouwvan een watertoren
dan ook als een uitdaging beschouwd. Op
technisch gebied kon de constructie van het reservoir
en de onderbouw steeds verder worden verbeterd
als gevolg van nieuwe bouwtechnieken en
materialen. Het installeren van een ijzeren reservoir
in plaats van een houten, was een belangrijke
verbetering. De toepassing van betontechniek
betekende eveneens een grote ommekeer in de
bouw van watertorens. Nieuwe reservoirtypen en
nieuwe watertorenvormen kwamen tot stand
door deze ontwikkelingen. Zoals meer voorkomt
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 113
in de geschiedenis liep Nederland niet voorop in
de technische ontwikkeling, maar volgde het
Engeland, Frankrijk en Duitsland.
Niet alleen de technische ontwikkeling zorgde
voor een nieuwe uitdaging. Ook de ontwerpers,
veelal ingenieurs, probeerden van iedere watertoren
iets unieks te maken. Geheel identieke watertorens
zijn in Nederland eigenlijk niet gebouwd.
Waarom niet zou je denken. Er werden toch veel
watertorens gebouwd in de vorige eeuw en waarom
dan zo weinig uniformiteit? Ofschoon het
hooggelegen reservoir de grondvorm dicteerde,
speelden de verschillende architectuurstromingen
een grote rol bij de totstandkoming. Maar, zoals
eerder vermeld, richtte men zich in eerste instantie
op de zuivering van water. De strijd tegen
slechte hygiënische omstandigheden speelde een
erg grote rol.
Het is dan ook om deze reden dat de watertoren
vooral een sterk symbolische betekenis kreeg
en dit in zijn vormgeving moest uitstralen.3 De
watertoren verscheen als een nieuw en beeldbepalend
architectonisch element. Tot de jaren vijftig
van de twintigste eeuw zijn in Nederland nog
watertorens gebouwd. Inmiddels functioneren er
velen niet meer, omdat de torens voor de drinkwatervoorziening
in principe overbodig zijn
geworden.
De Zwolse watertoren
In april 1891 presenteerde ir. J. Schotel uit Rotterdam
zijn tekeningen en bestek, nadat hem de
opdracht was gegeven een centrale drinkwatervoorziening
aan te leggen voor de gemeente Zwolle.
4 Om een waterleidingsysteem te realiseren, was
het noodzakelijk eerst een ‘prise d’eau’ te bepalen.
Een prise d’eau is de plaats waar een waterleiding
water opneemt. Schotel had reeds zijn oog laten
vallen op de ‘Heerdesche heide’ omdat het daaruit
verkregen water aan de strengste eisen van hygiëne
beantwoordde. Bovendien was hij ervan overtuigd
dat er op den duur ook voldoende hoeveelheid
zou zijn te vinden.5 Op 27 oktober 1891 nam
de gemeenteraad zijn voorstel aan. Vervolgens
kocht de gemeente Zwolle van de gemeente Heerde
percelen heidegrond met een gezamenlijke
oppervlakte van ongeveer 469 hectaren, voor een
Links: Het interieur van
de watertoren: De
‘waterstandsaanwijzer’,
op de begane grond,
zoals beschreven door
Schotel in zijn toelichting.
(Foto: Maarten de
Graad)
Onder: De trapopgang
van de watertoren naar
een tussenver’dieping. In
deze periode is ook aan
de decoratieve afwerking
van de balustrade
aandacht besteed.
(Foto: Maarten de
Graad)
prijs van f 70,- per hectare, en voor een totaal
bedrag van f32.888,52.
In het voorjaar van 1892 kwam Schotel met het
voorstel om de toekomstige watertoren te plaatsen
aan de Bagijneweide, hoek Rhijnvis Feithlaan. De
Raad had echter bezwaar tegen plaatsing aan de
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het zicht naar boven op
het hangbodemreservoir
in de oude toren. (Foto:
Maarten de Graad)
Bagijneweide, omdat op het bedoelde terrein ook
de remise van de Dedemsvaartsche stoomtram
zou komen.6 Enkele weken later presenteerde
Schotel zijn definitieve tekening en bestek van de
watertoren. Schotel achtte voor plaatsing van de
toren, behalve de Bagijneweide, de volgende locaties
ook geschikt: het Rode Torenplein; een driehoekig
stukje grond tegenover de ‘Doleerende’ of
Oosterkerk of de Turfmarkt op de hoek van de
Schoenkuipenbrug.
In een toelichting beschrijft hij de benedenruimte
van de watertoren die in verschillende
lokalen verdeeld zal worden. Een of twee ruimten
waren bedoeld als kantoor voor de waterleiding,
een andere ruimte zou geschikt zijn als politiepost
en als bergplaats voor watermeters. Schotel achtte
het raadzaam dat het gebouw bewaakt werd. De
bedoeling was dat het pompstation op de heide
telefonisch met het bureau van de waterleiding en
het hoogreservoir in de toren door een elektrische
‘waterstandsaanwijzer’ met het pompstation verbonden
zou worden. In verband met de vestiging
van het bureau van de waterleiding vond Schotel
het dan ook wenselijk de toren niet te ver uit het
centrum van de stad te plaatsen. ‘Vooral ook’,
schrijft Schotel, ‘omdat het gebouw de omgeving
niet behoeft te ontsieren, zoals ook uit de tekening
blijkt; zelfs zouden sierlijke details aangebracht
kunnen worden, voor het geval dit werd
gewenscht.’ De vraag is wel wat Schotel bedoelde
met sierlijke details? Zoals uit de tekening en realisatie
blijkt, koos hij voor een sobere uitstraling. Of
was hij van mening dat het overdadiger kon? Hoe
dan ook, B en W bleven voorstander, net zoals
Schotel het ook het liefst had gezien, van locatie
Bagijneweide. De locatie Klein Grachtje kwam
ook nog ter sprake, maar viel af in verband met
vrees voor infectie door de nabijheid van een
mestplaats en de gasfabriek. Spinhuiswal bleek
ook niet aan te bevelen te zijn. Uiteindelijk is toch
afgeweken van de eerder voorgestelde plek en
accepteerden B en W het besluit van de Raad om
de toren te plaatsen op de Turfmarkt. Bovendien
adviseerde de Raad, in overleg met de heer Schotel,
om een ‘directeur der Zwolsche Waterleiding’
te benoemen, zodat deze van meet af aan bij de
aanleg aanwezig kon zijn en vertrouwd met het
werk waarover hij het beheer zou voeren; dit op
een jaarwedde van f 1600,-. De watertoren was
maar één onderdeel van het drinkwatersysteem,
waartoe ook stoommachines met toebehoren op
het terrein van het pompstation en een buizennet
behoorden. Verder maakten ook een uitwijkspoor
vlakbij het station van Wapenveld met woningen
voor machinist en stoker van het machinegebouw
en ketelhuis deel uit van het hele project.
Wat de bouw van de watertoren betreft, van de
23 ingekomen inschrijvingen was die van J. Visser
uit Papendrecht het laagst. Voor de som van
f38.170,- werd hem op 7 mei 1892 het werk opgedragen
en met meerwerk van f 690,09 het bedrag
afgesloten. In de toren is o.a. verwerkt circa
1030 m3 metselwerk van ‘natuurlijke en gebakken
steen’. Het hangbodemreservoir, dat een inhoud
heeft van 500 m3, weegt ruim 26.000 kg. Het werk
werd op 23 december 1892 opgeleverd.
Schotel
J. Schotel was architect-ingenieur te Rotterdam.
Hij was onder meer betrokken bij de bouw van de
Moerdijkbrug en heeft zestien watertorens op zijn
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 115
naam staan. Het gebruik van nieuwe materialen,
zoals staal en gietijzer, brachten in deze periode
nieuwe constructiemogelijkheden met zich mee.
Schotel die deze watertorens tussen 1883 en 1911
ontwierp, besteedde bijzonder veel aandacht aan
het uiterlijk en volgde nauwgezet de in die tijd toegepaste
neostijlen in de architectuur. Neostijlen
zijn een benaming voor stijlen die kenmerken van
een vroegere stijl opnieuw hanteren. Veelal werd
in deze tijd gekozen voor de neoromaanse bouwstijl,
omdat deze stijl door zijn sobere karakter
beter aansloot bij de functionele aard van de
watertoren. De neogotiek en neorenaissance werden
doorgaans te kostbaar en te bewerkelijk
gevonden. Schotel liet zich hierdoor niet weerhouden
en zijn eerste watertorens liet hij optrekken
in een neogotische verschijningsvorm.
De watertoren van Zwolle met een sober
neogotisch karakter is hier een voorbeeld van.
Neogotisch wil zeggen dat voor de vormgeving
van dit bouwwerk uit de negentiende eeuw motieven
ontleend zijn aan de gotiek, een middeleeuwse
bouwstijl. Deze motieven zijn nog terug te vinden
bij het ingangsportaal en de wederzijdse boogvensters
met tracering in de koppen van de oude
watertoren. De dragende bakstenen buitenwand
was op elke verdieping voorzien van vensters. De
verbrede kop was het meest decoratieve deel van
de hele toren door de speelse motieven in het metselwerk.
De muurvelden met daarin geplaatst
dezelfde vensters als in de romp zorgden voor een
gelijkmatige verdeling van en evenwicht in de bakstenen
wand. Bovenop het tentdak bevonden zich
dakkapellen voorzien van pinakels. Het hoogste
punt (37.7 m) werd bekroond met bol en windvaan,
waarop aangegeven het jaartal 1892.
Twintig jaar later zien we bij Schotel watertorens
met neorenaissance-elementen verschijnen
zoals kantelen bij de watertoren van Overveen. Na
de eeuwwisseling kregen art nouveau motieven in
de decoraties de overhand. Zijn laatste watertorens
worden beschouwd als de meest bijzondere
die Schotel ontworpen heeft in zijn loopbaan. Bij
de watertorens van Boskoop en Woerden werkte
hij met een combinatie van gekleurde baksteen
voor de reservoirommanteling. Dat in ieder geval
de gemeente Zwolle zeer tevreden was met de
realisering van een efficiënte drinkwatervoorziening,
en ook een eigen watertoren, blijkt uit de
volgende loftuiting: ’te danken aan de buitengewone
voortvarendheid en werkkracht van den
heer ingenieur J. Schotel, die toegerust met volledige
kennis en rijpe ervaring, zich ten volle het
vertrouwen waardig getoond heeft, dat wij door
het hem opdragen der leiding van het geheele
werk in hem hebben gemeend te mogen stellen.’7
De toestand na 1957
Op 21 februari 1957 veroorzaakt een brok losvallend
gesteente, afkomstig van de uitkraging van de
De oude watertoren in
februari i%j, een dag
na het dodelijke ongeval.
Het trottoir rond de
toren is afgezet. (Foto:
DolfHenneke, collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie)
! J
n6 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De ontmanteling van de
oude kap, 1959.
(Gemeentearchief
Zwolle)
Rechts: De watertoren
met de nieuwe ommanteling,
jaren zestig.
(Foto: DolfHenneke,
collectie Gemeentearchief
Zwolle)
watertoren, een dodelijk ongeval.8 De dood van
een vijfjarig kind veroorzaakte verdriet bij de
familie en onrust onder de Zwolse bevolking. De
vraag is of dit ongeluk voorkomen had kunnen
worden. De laatste controle en het benodigde herstel
hadden in 1936 plaatsgevonden. Door de
hoogte van de toren zou controle op de bouwtoestand
niet gemakkelijk zijn. Het ongeval was in
ieder geval voor de gemeente aanleiding de toren
aan een uitgebreide inspectie te laten onderwerpen.
Deze werd op 22 mei 1957 uitgevoerd door het
Rijksinstituut voor de Drinkwatervoorziening. De
conclusie was dat de toren in slechte staat verkeerde.
Het voegwerk was slecht en het metselwerk
vertoonde op sommige plaatsen meterslange
scheuren. Wat nu? Afbreken, of een andere oplossing.
Men koos voor de tweede mogelijkheid,
namelijk het oude bouwwerk intact laten en een
nieuwe toren om de oude heen bouwen. Een uitzondering
moest gemaakt worden voor de uitkraging.
Dit karakteristieke onderdeel van de ronde
toren met de meest uitgesproken neogotische
details verkeerde in zo’n slechte toestand dat het is
afgebroken. De nieuwe tienkantige toren is opgebouwd
naar een ontwerp van architectenbureau
Mastenbroek en De Herder. Voor er gestart werd
met de werkzaamheden, was het inmiddels 1959.
Voor het bedrag van f175.000 werd de oude toren
door het bedrijf Fokkens-Naarden NV uit Velp
ommanteld. In het najaar van 1960 was het dan
zover en verscheen de watertoren in een nieuwe
jas.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 117
Er is geen uitgebreid bouwhistorisch onderzoek
nodig om vast te stellen dat de oorspronkelijke
watertoren aangewezen kan worden als industrieel
monument van de negentiende eeuw. De
toren mist weliswaar een wezenlijk onderdeel.
Maar als waardevol markeringspunt in een stedelijke
omgeving en als karakteristiek drinkwatermonument,
verdient het lot van deze watertoren
een zorgvuldige afweging bij herbestemming.
Naschrift
Inmiddels is de watertoren eigendom geworden
van projectontwikkelaar Nijhuis Bouw BV te Rijssen.
Wat de precieze herbestemming zal gaan
worden is nog niet bekend, maar de watertoren zal
deel gaan uitmaken van een stedebouwkundig
plan dat momenteel door Nijhuis wordt ontwikkeld
voor een groter gedeelte van de Turfmarkt.
Noten
1. Peter Nijhof, Ed Sculte e.a., Herbestemming industrieel
erfgoed in Nederland. Zutphen 1994,14.
2. Weert Schenk in de Volkskrant van 28 november
1996,18.
3. Henk van de Veen, Watertorens in Nederland. Rotterdam
1989,44.
4. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), AAZOi, 3961.
5. GAZ, Verslag van de toestand der gemeente Zwolle
1891,70.
6. GAZ, Handelingen van den Raad der gemeente
Zwolle 18 januari 1892,7.
7. GAZ, Verslag van de toestand de gemeente Zwolle
1892,58.
8. Moorden brand deel 7. Zwolle, 1997.
V’
Boven: De kap van de
nieuwe ommanteling
van binnen. (Foto:
Maarten de Graad)
Links: De watertoren op
de Turfmarkt in 1999.
(Foto: Maarten de
Graad)
n8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Messcherpe ‘Bijlen’:
tekeningen van Vincent Bijl, 1895-1897
Jeanine Otten
Stilleven met geopend
boek, globe en lantaarn,
door Vincent Bijl (1874-
1950), 1S97. Gesigneerd
r.o.: ‘V. Bijl17 April
1897’. Opschrift l.o.:
‘Geteekend door V. Bijl.
/ Gezien DLako’. Tekening,
zwart en wit krijt
op grijs papier, afin.
blad: 50 x 70 cm.
(Gemeentearchief
Zwolle; schenking W.H.
Vincent Bijl, 1998)
Een welkome aanvulling op de collecties van
het Gemeentearchief Zwolle zijn de jaarlijkse
schenkingen. De jaarverslagen van het
archief staan elke keer weer bol van geschonken
archieven, boeken, video’s, geluidscassettes,
foto’s, prenten, tekeningen, kaarten, enzovoorts.
En elk jaar zit er wel een heel bijzondere aanwinst
bij die speciale aandacht verdient. Dat zo’n schenking
meestal niet zonder slag of stoot gaat is
begrijpelijk. De schenker doet afstand van iets dat
hij of zij misschien wel een mensenleven lang zuinig
bewaard heeft. Het Gemeentearchief stelt in
geval van een schenking altijd een schenkingsovereenkomst
op waarin bijzonderheden omtrent
de overdracht van eventuele rechten en de mate
van openbaarheid vastgelegd worden. Dit artikel
gaat in op zo’n bijzondere aanwinst die in de afgelopen
drie jaar in etappes in het Gemeentearchief
terechtkwam.
Messcherpe tekeningen
De schenking bestaat uit een aantal zeer fraai
gekleurde technische tekeningen van bewerkte
deuren en allerlei houtverbindingen in voor-,
boven- en zijaanzicht. De tekeningen zijn aan het
eind van de negentiende eeuw gemaakt op de
Zwolse Stadstekenschool door Vincent Bijl, de
vader van de schenker. In de loop van twee jaar
vulde de schenker deze collectie aan met een aantal
technische tekeningen van bruggen en hekwerken,
twee stillevens, een paar diploma’s van de
Stadstekenschool, een met ebbenhout ingelegde
perenhouten tekendriehoek en een ebbenhouten
radeermesje die bij het maken van de tekeningen
gebruikt zijn. Opvallend is het vakmanschap
waarmee deze messcherpe tekeningen zijn
gemaakt. De minutieus geschilderde houtnerf, de
egale schaduwen en de strakke inktlijnen verraden
dat het werk zeer arbeidsintensief was en een vaste
hand vergde. De schenker wist uit hoofde van zijn
beroep (architect) precies hoe de tekeningen tot
stand waren gekomen. Zijn vader moet de lijnen
getrokken hebben met behulp van de perenhouten
tekendriehoek die op een houten tekenhaak
lag. De ouderwetse trekpen waarmee dat gebeurde
moest hij voortdurend bijvullen met een pipet
met inkt. De inkt maakte hij zelf door met een
penseel een beetje water over een Oost-Indisch
inktsteentje te wrijven. Dit leverde een mooie
dunne inkt op die goed vloeide.
De tekeningen laten zien dat men met de
beperkte middelen die aan het eind van de negentiende
eeuw beschikbaar waren, zeer fraaie resultaten
kon bereiken. Geavanceerde tekentafels,
speciale fineliners, rekenmachines en goede
bureaulampen bestonden immers nog niet. Daarnaast
geeft deze schenking een goed beeld van het
niveau van het tekenonderwijs op de Stadstekenschool.
Tot nu toe ontbrak dat beeld omdat van de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 119
Stadstekenschool zelf geen archief bewaard is
gebleven. Wel bevindt zich in de bibliotheek van
het Gemeentearchief een portefeuille met het
opschrift ‘Stads Teekenschool Zwolle 1841’. De
inhoud van deze portefeuille bestaat uit tientallen
lithografieën met voorbeelden van woonhuizen
en andere gebouwen in allerlei stijlen. Waarschijnlijk
is het lesmateriaal dat de leerlingen konden
bestuderen en natekenen.
Vincent Bijl (1874-1950)
Vincent Bijl (Pasoeroan 1874 – 1950 Arnhem)
kwam als jongeman van 18 vanuit Nederlands-
Indië naar Rotterdam om een opleiding tot architect
te volgen. Door tegenslagen kon hij die opleiding
niet afmaken en moest hij in zijn eigen
levensonderhoud voorzien. Zo kwam hij in 1895
als 21-jarige vanuit Rotterdam in Zwolle, waar hij
in zijn levensonderhoud voorzag als bouwkundig
opzichter. Hij woonde drieënhalf jaar in een logement
in de Voorstraat (nu nr. 3). Een jaar na zijn
aankomst in Zwolle liet hij zich portretteren door
de Zwolse fotograaf F.W.H. Deutmann in de
Kamperstraat. We zien hem zelfbewust voor een
geschilderde achtergrond poseren, met leren
handschoenen aan, half zittend op een tafel, zijn
hoed naast zich, in de rechterhand een bewerkte
elegante wandelstok. De foto stuurde hij op tweede
kerstdag 1896 naar zijn vader, achterop schreef
hij: ‘Zwolle 26 December 1896, Voor den Heer
C. Bijl, van zijn jongsten zoon Vincent’.
Tijdens zijn verblijf in Zwolle bezocht Vincent
’s avonds de Stadstekenschool, die toen gevestigd
was aan het Grote Kerkplein in de zogenaamde
‘Brouwerschool’. Hij volgde er de lessen hand- en
bouwkundig tekenen van D. Lako en van H. van
Dijk, leraar lijntekenen en projectieleer.1 In 1897
behaalde Vincent Bijl diverse diploma’s aan de
Stadstekenschool. Een van de ondertekenaars van
de diploma’s was W.A. Elberts, president van de
Commissie van Toezicht op het Middelbaar
Onderwijs en later schrijver van Historische wandelingen
in en om Zwolle (1910). In juni 1898 vertrok
Vincent Bijl uit Zwolle naar Roermond waar
hij bij Rijkswaterstaat in dienst kwam. Na vijfjaar
verhuisde hij naar Arnhem. Daar leerde hij zijn
vrouw kennen en daar werden ook zijn twee kinderen
geboren. Het beroep van architect heeft
Vincent Bijl door omstandigheden niet kunnen
uitoefenen. Hij heeft wel zijn zoon W.H. Vincent
Bijl in staat kunnen stellen de opleiding tot architect
te volgen. De tekeningen die al die tijd
bewaard werden in Arnhem, doorstonden op
miraculeuze wijze de Slag om Arnhem in september
1944. Nu zijn ze voor iedereen te bewonderen
in het Gemeentearchief Zwolle.
De Stadstekenschool, 1819-1898
De Stadstekenschool te Zwolle werd in 1819 opgericht
en leidde een bloeiend bestaan. De eerste les-
Vincent Bijl in 1896
gefotografeerd door de
Zwolse fotograaf
F.W.H. Deutmann.
(W.H. Vincent Bijl,
Arnhem)
120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Houtverbindingen en
details van een vaste
houten brug, door Vincent
Bijl (1874-1950),
1897. Gesigneerd r.o.:
Gemerkt l.b. in potlood:
‘No. 2. Opschrift r.o. in
pen: ‘vD[ijk] Technische
tekening, pen in
zwart, penseel in kleuren,
afin. blad: 50 x 65
cm. (Gemeentearchief
Zwolle; schenking W.H.
Vincent Bijl, 1998)
sen startten in de winter van 1819 onder leiding
van stadstekenmeester, schilder en tekenaar Willem
Gerrit van Ulsen (1762-1830). In deze tijd werden
tal van stadstekenscholen gesticht als uitvloeisel
van de wet, die in 1817 bij Koninklijk Besluit
van kracht was geworden. Deze stadstekenscholen
zouden niet alleen aan de jeugd, maar ook aan de
ambachtsman gratis tekenonderwijs moeten verschaffen.
2 In 1838 was de Stadstekenschool ondergebracht
in de voormalige Armenschool aan de
Nieuwe Haven (nu Luttekestraat 70).3 Er werd
’s avonds lesgegeven in het vrije tekenen, meestal
naar gipsafdrukken van beeldhouwwerken zoals
dat tot ver in de twintigste eeuw dé methode
geacht werd om goed te leren tekenen. Er werd
ook onderwezen in het bouwtekenen, met passer
en liniaal, vooral ten behoeve van bouwvakkers
die ‘hogerop’ wilden. Op een situatietekening uit
1855 van stadsarchitect B. Reinders ten behoeve
van de verkoping van een terrein grenzend aan de
Stadstekenschool zien we de ‘Stads Arm- en Teekenschool’
gelegen op de hoek van de huidige Luttekestraat
en de Eekwal. Tegen de Stadstekenschool
aangebouwd was aan de Eekwalzijde ook
een openbaar toilet, het ‘stadssecreet’. Uit de tekening
blijkt verder dat in 1855 de voormalige stadsarchitect
H. Klinkert vlak naast de tekenschool
woonde.4
In 1843 was het militaire magazijn in de gewezen
Latijnse School op het Grote Kerkplein (hoek
Lombardstraat) na het vertrek van het depot van
de 7de afdeling infanterie, overbodig geworden.
Men maakte van de benedenverdieping een exercitielokaal
voor de schutterij.5 De bovenverdieping
werd in 1855 ingericht voor de Stadstekenschool.
Een jaar later verhuisde de school vanuit
de voormalige Armenschool naar deze ‘nieuwe’
behuizing in de oude Latijnse School aan het Grote
Kerkplein.6 Er werd onderwezen in het handen
bouwkundig tekenen en het boetseren en er
werden praktische timmerlessen gegeven.
Het gebouw van de oude Latijnse School verdween
in 1867. In dat jaar verscheen aan het Grote
Kerkplein een nieuwe school voor uitgebreid lager
onderwijs, de zogenaamde ‘Brouwerschool’.
Helaas moesten hiervoor enkele fraaie middelZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 121
eeuwse gebouwen worden gesloopt: de Beurs
(eigenlijk het uit 1448 stammende Wijnhuis), de
in 1450 gebouwde Raadtoren en de uit 1443 stammende
Latijnse School.7 Het imposante nieuwe
schoolgebouw was een ontwerp van stadsarchitect
B. Reinders. De school dankte haar bijnaam aan
K. Brouwer, die van 1877 tot 1914 hoofd van deze
school was. In de school werden ook de Burgeravond-
en Tekenschool gevestigd. Hoe de lokalen
voor het vak Handtekenen waren gemeubileerd
weten we door een plattegrond van architect en
leraar aan de Tekenschool J.G.J. van Roosmalen,
behorend bij het verslag aan de Commissie van
Toezicht op het Middelbaar Onderwijs, ingezonden
27 februari 1868. Naast het lokaal voor het
handtekenen bevonden zich een lokaal waar de
gipsafdrukken waren opgesteld en een zogenaamde
werkzaal.8 De classicistische stijl waarin het
bouwwerk was uitgevoerd kon Elberts, de ondertekenaar
van de diploma’s van Vincent Bijl, niet
bekoren. Hij noemde het in 1910 een lelijk schoolgebouw
met een smakeloze gevel dat gelukkig
door de voorgenomen bouw van een nieuw stadhuis
ten dode is opgeschreven.9 De Brouwerschool
is pas in 1936 afgebroken maar de bouw van
het nieuwe stadhuis liet nog veel langer, namelijk
tot 1972, op zich wachten.
Het einde van de Stadstekenschool kwam kort
nadat Vincent Bijl haar had verlaten. In 1898
fuseerden de Stadstekenschool en de Burgeravondschool
tot de Burgeravondschool met vierjarige
cursus. De opening van de gereorganiseerde
school vond plaats op 24 november 1898 in de pas
gebouwde Ambachtschool (het huidige Flevogebouw
aan de Menno van Coehoornsingel). Begin
1922 werd de Burgeravondschool met vierjarige
cursus opgeheven, hiervoor in de plaats kwam de
Avondnijverheidsschool (met vijfjarige cursus)
die tot 1 oktober 1977 heeft bestaan.10
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle Jaarverslag 1997. Zwolle
1998, 31; Gemeentearchief Zwolle Jaarverslag 1998.
Zwolle 1999,129 en afb. 36.
2. E.A. van Dijk, Willem Gerrit van Ulsen (1/62-1830),
schilder en tekenaar, in : J. Folkerts e.a. (red.), Overijsselse
biografieën}. Amsterdam 1993,105-106.
3. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om
Zwolle. Zwolle 1910 (herdruk 1973), 58. F.C. Berkenvelder,
Zo was Zwolle rond 1900. Zwolle 1970,77.
Gemeentearchief Zwolle, DA002,463,1855II.
Elberts, Historische wandelingen, 211.
Elberts, Historische wandelingen, 58.
Berkenvelder, Zo was Zwolle, 61.
Gemeentearchief Zwolle, DA002,129,1868 I.
Elberts, Historische wandelingen, 184.
Het ABC van de Ambachtsschool gedurende honderd
jaar. Zwolle 1983.
In 1897 behaalde Vincent
Bijl, leerling der 2e
klasse 3e af deling, de
eerste prijs, een kleine
bronzen medaille, als
bewijs van vlijt en
gemaakte vorderingen
in het tekenen van
deur- en raambetimmeringen.
Het diploma
van de Stadstekenschool
Zwolle werd ondertekend
door de Commissie
van toezicht op het
Middelbaar Onderwijs
bestaande uit directeur
V. Frackers, president
W.A. Elberts en secretaris
Vroom. (Gemeentearchief
Zwolle; schenking
W.H. Vincent Bijl,
2000)
122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tegen de stroom in
J. Erdtsieck Het onderstaande artikel is een samenvatting
van het onlangs verschenen boekje
Tegen de stroom in dat de geschiedenis
bevat van de hervormde gemeente in Zwolle van
1940-2000. Het is een vervolg op de tien jaar geleden
verschenen publicatie Een aanzienlijke
gemeente met een eerlijke verdraagzaamheid die de
periode van 1830-1940 beschrijft. Getracht is om in
deze samenvatting ook voor de niet-kerkelijke
lezer duidelijk te zijn. Heeft men meer interesse
dan biedt het boekje uitvoeriger informatie*.
Het verleden
De oorlogsjaren 1940-1945 waren voor de hervormde
gemeente in Zwolle niet al te moeilijk. De
bezetter liet de kerken betrekkelijk met rust en
door de moeilijke tijden was de kerkgang groter
dan anders. Maar vooral werden het, naarmate de
maatschappelijke nood steeg, jaren van bezinning.
Hoe na de oorlog verder te gaan?
De hervormde gemeente, die in 1945 nog 40%
van het inwoneraantal omvatte, kon zich maar
moeilijk losmaken van het verleden. In de tijd
voor de Franse revolutie was zij de enige bevoorrechte
kerk geweest, die een aantal taken die we
thans als overheidstaak zouden bestempelen voor
haar rekening nam (de doop als geboorteaangifte,
huwelijkssluitingen, begrafenissen, onderwijs).
Het hele kerkelijk bedrijf werd door de overheid
betaald uit oude fondsen.
In 1795 werd de scheiding tussen kerk en staat
principieel vastgesteld. Toen echter de overheid in
1802 vroeg tot welke godsdienst men behoorde,
waarbij het antwoord ‘geen’ onmogelijk was, antwoordde
in Zwolle 70% met ‘hervormd’. Hoewel
de kerkverlating zich in de negentiende eeuw
langzaam inzette en na 1900 in een stroomversnelling
kwam, kunnen de 20.000 Zwolse lidmaten in
1945 toch nog hieruit verklaard worden. De traditie
in de toen nog overwegend Sallandse stad sprak
een woordje mee. Dopen, trouwen en begraven
deed je vanuit de kerk. Maar daar moet wel bij
worden aangetekend dat van die 20.000 leden
slechts 5000 tot de actieve kerkgangers konden
worden gerekend.
Nieuwe impulsen
Uit dit verleden kan het nieuwe elan verklaard
worden dat de kerk bezielde voor het tijdvak dat in
1945 voor haar lag. Het waren ook landelijke tendensen,
ze sloegen in Zwolle evenwel heel goed
aan. In de eerste plaats intern. De gemeente was in
het verleden behoorlijk verdeeld geweest. De verdraagzaamheid
was wel groot, maar veel samenhang
was er niet geweest. Het was een ‘hotelkerk’,
iedere groepering ging zijn eigen gang. De eenheid
was alleen administratief.
De oorlogstijd had de leiding van de kerk
ervan doordrongen dat er meer erkenning en
waardering voor elkaar moest komen, en bovenal
dat men ook een externe taak had. Het was niet
genoeg om voor zichzelf en de organisatie op te
komen, men droeg een verantwoordelijkheid
voor het hele volk. De boodschap van het evangelie
zag men als een profetie voor de samenleving
en de kerk rekende het tot haar taak een getuigenis
hiervan te geven. Vanuit dit perspectief ging men
aan de slag met onbewust het oude gevoel in het
hoofd, dat de kerk een publieke taak had.
Direct na de oorlog onderging het predikantencorps,
zes man, een vernieuwing. Het was een
wat betreft geestelijke achtergrond bont gezelschap,
maar vertegenwoordigde toch goed de
schakeringen in de Zwolse gemeente. Een nieuwe
aanpak liet zich verder zien op velerlei terrein,
zoals de uitgave van een centraal kerkblad, een
wijkindeling, schoolcatechisaties, jeugdwerk,
sociaal werk en bejaardenzorg.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123
Zondagsschool Broerenkerk
in mei 1950. Op
verschillende locaties
kwamen zo’n 1400 kinderen
elke zondag
omstreeks de middag
bijeen. Deze zondagsschool
was al over z’n
hoogtepunt heen. In de
gloriedagen kwamen er
nogsoo leerlingen. De
betekenis van dit werk is
in de loop der jaren sterk
verminderd. Staande, in
het midden, de auteur,
op 29-jarige leeftijd,
(foto Van Hezel)
Kerkblad
De uitgave van het kerkblad Hervormd Zwolle
kwam in de plaats van de verschillende blaadjes
die elke richting vroeger uitgaf. Men had de illusie
dat elke pastorale eenheid op het huisadres het
blad zou kunnen ontvangen, zodat de kerk, op
papier althans, gehoor had in elk hervormd gezin.
In werkelijk is men nooit verder gekomen dan de
25% belangstellende leden.
Wijkindeling
Er kwam ook een wijkindeling: binnenstad / Kamperpoort,
Assendorp en Wipstrik, en aan elke wijk
werden twee predikanten verbonden. Gemeenteleden
werden verondersteld om zich alleen tot
hun wijkpredikanten te wenden en bij hen ter kerke
te gaan ongeacht de geestelijke stroming.
Tevens hoopte men zo de gemeente overzichtelijker
te maken en de saamhorigheid te bevorderen.
Voor de meeste gemeenteleden was dit teveel
gevraagd, ze bleven toch de predikanten van hun
keuze trouw. Herhaaldelijk lezen we dan ook in
het kerkblad dat de wijkgedachte maar niet van de
grond wilde komen. Een nadeel was ook dat alle
kerken, op één na, in de binnenstad waren en niet
in de woonwijken.
Uiteindelijk groeiden de wijkgemeenten uit
tot bolwerken van bepaalde stromingen in de kerk
en de bindende factor was dan ook niet meer de
woonplaats, maar de visie die men op de bijbelse
boodschap had.
Schoolcatechisaties
Een verdere opdracht zag men in het geven van
schoolcatechisaties. Hiervoor werden twee krachten
aangesteld die tevens het jeugdwerk zouden
leiden. Wettelijk had men die mogelijkheid. De
openbare school moest hiervoor ruimte geven.
Maar het was onmogelijk om dit in alle klassen te
doen. De kosten waren namelijk voor de kerk. In
de twaalf openbare scholen beperkte men zich tot
de hoogste twee klassen. De opzet was niet te
evangeliseren, maar wel om de jeugd enige bijbelkennis
bij te brengen. De ouders moesten toe124
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
stemming voor dit onderwijs geven en dat gebeurde
ook vrij vlot. Praktisch elk schoolkind nam
eraan deel en de medewerking van het onderwijzend
personeel was erg groot. Tegenwoordig
wordt dit werk in breder verband gedaan en is er
ook plaats voor humanistisch onderwijs. Het
wordt nu door de overheid gesubsidieerd.
Jeugdwerk
Veel aandacht ging de kerk ook aan het jeugdwerk
besteden. Vanouds waren er veel hervormde
jeugdclubs en ze leverden vaak het kader voor het
kerkenwerk, maar de kerk zelf bemoeide zich er
niet mee. Ook niet met de zondagsscholen die
toch een voorbereidende schakel probeerden te
zijn voor een regelmatige kerkgang. Twee jeugdleiders
trachtten al dit werk te stimuleren en de
band met de kerk te verstevigen. Na jarenlange
verwaarlozing van dit aandachtsveld werd dit niet
door iedereen gewaardeerd.
Sociaal werk en bejaardenzorg
In dezelfde tijd ontsproten enkele initiatieven, die
later onder een algemene vlag zijn gaan varen. Het
clubhuiswerk was vanuit de kerk opgezet en had
als doel de jeugd uit problematische gezinnen op
te vangen. Aanvankelijk werd dit door de hervormde
gemeente gefinancierd. Dit was mogelijk
door het bezit van aanzienlijke fondsen die men in
het verleden had verkregen. De offervaardigheid
van de gemeente was nog niet zo groot. Maar toen
de overheid steun ging geven kwamen er ook
regels en voorschriften. Het gevolg was dat dit
werk in 1961 werd overgedragen aan een algemene
stichting.
Evenzo is het met het sociaal werk gegaan.
Gezinsverzorging en maatschappelijk werk werden
als voortzetting van de in de oorlog ontstane
praktijk voorgezet. Er werd gedroomd over een
diaconaal centrum in de binnenstad, een plaats
van een leef- en gebedsgemeenschap van waaruit
helpers zouden uitzwermen over de hele stad. Met
landelijke hulp werd zelfs een diaconaal predikant
aangesteld voor het werk onder wat men toen
noemde ‘de a-socialen’.
Op langere termijn werden twee moderne
tehuizen voor ouderen gesticht, de Molenhof en
de Rivierenhof, die de verouderde accommodatie
in de Van Karnebeekstraat moesten vervangen.
Einde Stadsevangelisatie
Een vooroorlogse werkvorm, de Stadsevangelisatie,
liep op zijn laatste benen en beperkte zich tenslotte
alleen nog maar tot de exploitatie van enkele
(verouderde) gebouwen, die in 1960, na de liquidatie,
overgedragen werden aan de hervormde
gemeente. Ze waren echter niet meer bruikbaar
voor het kerkenwerk zoals dit langzamerhand was
ontstaan en zijn allen afgestoten.
Polarisatie
Uiteraard kwamen de vernieuwingen, die door
een betrekkelijk kleine maar enthousiaste groep
tot stand waren gebracht, zwaar onder vuur te liggen
van een meer behoudend deel van de gemeente.
Geen ongewoon verschijnsel, dat zich in de
samenleving ook voordeed. Na een aanvankelijke
vernieuwingsdrift ontstond er weerstand en een
verlangen om de vooroorlogse situatie weer te
herstellen.
Dit werd verhevigd door de tweespalt die de
Indonesische kwestie in de samenleving, maar ook
in de kerk teweeg bracht. Toen in de prediking van
de meeste predikanten duidelijk werd dat men
vanuit de kerk de tijd van het kolonialisme voorbij
achtte, kwam een deel van de rechterzijde van de
kerk in het geweer. Deze reactie werd nog verhevigd
toen duidelijk werd dat enkele predikanten
lid waren of sympathie hadden voor de Partij van
de Arbeid. Toen de kerkenraad besloot om op
1 mei een speciale kerkdienst te houden, protesteerden
vele gemeenteleden. Men verweet de predikanten
politiek op de kansel te brengen. Toch
was de aversie tegen ‘rood’ beperkt. Waarschijnlijk
had de gemeente met de vooroorlogse ‘rode
predikanten’ al enige gewenning opgedaan, bijvoorbeeld
de alom geziene ds. Horreüs de Haas. •
Om uit de impasse te komen trachtte een predikant,
ds. Miskotte, de kerkdiensten een andere
vorm te geven. Het accent zou niet meer moeten
vallen op de preek, maar op de elementen van lofprijzing
en aanbidding. Hierbij viel men terug op
oude kerkelijke en voor-reformatorische symbolen
en formuleringen. Hoewel de beweging in zijn
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125
pure vorm weinig aanhang vond, ’te rooms’, heeft
ze toch wel invloed gehad op de vormgeving van
andere erediensten. Daar was de televisie echter
ook debet aan.
De behoudende vleugel versterkt
Als afsluiting van een periode moet hier de terugkeer
van de uiterste rechtervleugel van de hervormde
gemeente nog vermeld worden. Reeds in
1904 kwam een groep gemeenteleden die zich niet
konden verenigen met de koers in de kerk – de
hervormde gemeente was toen nog overwegend
vrijzinnig – in een ander gebouw bijeen zonder het
lidmaatschap van de kerk op te geven. Ze stichtten
in 1923 een eigen gebouw, Elim, aan de Jufferenwal,
waar zondags bijna 1000 kerkgangers bijeenkwamen.
In het kader van de gemeenteopbouw lukte het
na eindeloze gesprekken deze groep weer een
reguliere plaats te geven in het kerkelijk bestel. Dit
lukte in 1964. Deze terugkeer bracht voor de kerk
in zijn geheel een aanzienlijke versterking mee,
maar veroorzaakte ook dat de behoudende krachten
meer invloed kregen op het kerkelijk beleid.
Zij leveren tegenwoordig een derde deel van de
bijna 3000 kerkgangers die de hervormde
gemeente per zondag kent.
Een nieuwe fase
Begin jaren zestig werd een tijd van hard werken
en zuinig leven met nieuwe idealen afgesloten en
deed de welvaart zijn intrede. De naoorlogse jeugd
werd volwassen. Radicalisering op allerlei terrein
nam toe en dit vond ook in de kerk uiteraard zijn
weerslag.
Toen drong het besef door dat men de illusie
van een kerk die invloed kon uitoefenen in het
maatschappelijk leven wel kon vergeten. Men zag
de kerkverlating, vooral van de papieren leden,
steeds toenemen. We zien dan dat er alles aan
gedaan werd om ‘het verloren terrein’ terug te
winnen. Dit werd nog versterkt door de stormachtige
groei van Zwolle, met bijbehorende import,
die in deze tijd inzette.
Men huldigde in die dagen nog de ‘dorpskerkfilosofie’.
Ieder van de acht wijken in Zwolle moest
een eenheid vormen met een kerk, een pastorie en
dienstencentrum waar men dagelijks terecht kon.
Deze opzet is totaal mislukt omdat de wijken
meestal geen eenheid vormden en ook spraken de
financiën een geducht woordje mee. Tenslotte zijn
er in elke wijk wel zulke centra gekomen, maar die
kregen net als ander door de kerk gestart werk een
algemene invulling. Toch werden er in deze periode
en ook later veel nieuwe kerken gebouwd, in
Holtenbroek, Berkum, Westenholte, de Aa-landen
en Zwolle Zuid. Daartegenover stond dat
twee kerken in de binnenstad, de Broerenkerk en
de Bethlehemse kerk, afgestoten konden worden
en de Grote Kerk een multifunctionele bestemming
kreeg.
Ds. Felix Bobeldijk was
van 1948-1980 predikant
alhier. Hij ontpopte
zich in de loop der
jaren als het geweten
van de kerk. Bobeldijk
was iemand die zijn
geluid niet onder stoelen
of banken stak en zich
niet liet inpakken door
welke vrome overwegingen
dan ook. Door zijn
innemend karakter
werd hij door velen op
handen gedragen, maar
hij riep ook enorme
weerstand op door zijn
onconventionele woorden
en daden._(Tekening
T. van der Veen)
126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Jaren zestig en zeventig
In de roerige jaren zestig en zeventig probeerde
men van alles om meer mensen naar de kerk te
krijgen. In samenwerking met andere kerken werd
een grote campagne begonnen onder de naam van
‘Licht over Zwolle’. Dit werd een mislukking,
mede door gebrek aan belangstelling bij de
gemeenteleden zelf, die hierbij aangaven deze
methode niet meer van deze tijd te vinden.
Er werden kerkdiensten gehouden in de
schouwburg voor middelbare scholieren. Alternatieve
diensten voor hen die het in de bestaande
kerkelijke structuren niet meer zagen zitten.
Behoudende wijkgemeenten zochten het meer in
de klassieke methoden door het aanstellen van
evangelisten om buitenkerkelijken te benaderen.
Veel resultaat leverde dit niet op.
In de samenleving was inmiddels een hevige polarisatie
opgetreden door de koude oorlog, de
gebeurtenissen in Vietnam en de (kern)wapenwedloop.
Dit gaf ook in de kerk aanleiding tot vele
en scherpe tegenstellingen. Vooral ds. Bobeldijk
deed hierin radicale uitspraken, die de rechtervleugel
van de kerk in woede deed ontsteken. Pas
de grote internationale omwentelingen in 1989
deed deze onrust bedaren.
Samen op weg (SOW)
Een aparte noot bij dit verhaal is nog de samenwerking
met de Gereformeerde Kerk. Dit proces
loopt in Zwolle nu bijna al dertig jaar met wisselend
succes. Ongeveer een derde van het aantal
kerkgangers kerkt thans in een zogenaamde
SOW-gemeente. Voor een derde deel is dit nog
onbespreekbaar en de rest kent vele ‘maren en
mitsen’. Wel is er sinds 1988 een gezamenlijk kerkblad,
Op Weg. De oorzaken voor deze trage gang
zijn te complex om in deze samenvatting op te
nemen. Laten we het hier maar houden op een
cultuurverschil.
Afsluiting
Hoewel na 1945 de hervormde gemeente met een
groot elan een nieuwe start probeerde te maken
werd het in de loop van de jaren daarna duidelijk
dat de oude plaats in de samenleving niet meer
herwonnen kon worden. Het aanpassen van de
organisatie aan de huidige situatie verloopt echter
nog vrij traag. Hoewel veel mensen de kerk verlaten
hebben, vertonen degenen die gebleven zijn
grote opofferingsgezindheid zowel in tijd als in
geld.
Minder mensen geven telkens meer geld en
tijd. Wel moet hierbij worden aangetekend dat de
ouderen hier oververtegenwoordigd zijn. Het
afstoten van twee oude kerken en het verplaatsen
van het kerkelijk bureau naar een minder kostbare
locatie gaf financieel veel respijt.
Er moet rekening mee gehouden worden dat
het kerkelijk leven geen bedrijf is dat efficiënt kan
werken. Daarvoor zijn de geestelijke verschillen in
de gemeente te groot. De hervormde gemeente
biedt een scala aan stromingen die allen aan hun
trekken willen komen. Over de te voeren koers is
men het daarom lang niet met elkaar eens en vele
plannen tot herstructurering stranden om die
reden. En tenslotte is het voor velen moeilijk de
bescheiden plaats, 15% van de bevolking, die de
kerk tegenwoordig in de samenleving inneemt te
accepteren. Tegen de stroom in zal de kerk haar
plaats moeten vinden.
bron: Hervormd Zwolle van 1945-1988 en Op Weg
van 1988-1999
* Het boekje Tegen de stroom in is te verkrijgen bij het
kerkelijk bureau van de hervormde gemeente, Molenweg
241, Zwolle. In het boekje is tevens een lijst van 20
eerdere publicaties van de auteur opgenomen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127
De ooievaar en de eileuver
Zwolle heeft iets met de ooievaar, ofwel de
eileuver, zoals blijkt uit het feit dat de eerste
carnavalsvereniging hier ter stede de naam
draagt van deze vogel, die de wisseling der seizoenen
symboliseert. Wanneer de gevederde eileuvers
overwinteren in zuidelijker streken, nemen
menselijke vertegenwoordigers van heel diverse
pluimage, leden van carnavalsvereniging De
Eileuvers, de honneurs waar.
Omstreeks het midden van de negentiende
eeuw, toen er in Zwolle in het geheel nog geen carnavalsvereniging
bestond, was er echter een vliegende
eileuver, die juist buiten het seizoen, in de
winter dus, behoorde tot de vertrouwde en geliefde
verschijningen in de stad.
In de krant van Tijl werd in januari 1855 melding
gemaakt van ‘den langgebeenden ooievaar’,
die bij iedere Zwollenaar bekend scheen te zijn. De
vogel werd door ‘zijne vriendinnen, de vischvrouwen’
op de Vismarkt dagelijks voorzien van vis.
De zorg van de dames ging zelfs zover dat ze het
dier op zekere dag, ter bescherming tegen de kou,
een paar grijze kousen aantrokken. ‘Het behoeft
wel niet gezegd te worden, dat het alles behalve
gemakkelijk geweest is, om hem in dit voor eenen
vogel zoo vreemdsoortig kleedingstuk behoorlijk
te doen geraken.’
De vogel maakte dagelijks ook een uitstapje
naar zijn ‘geboortenest’ in de buurt van Frankhuis.
‘Van die gewone uitvlugt terugkeerende,
kondigt hij zijne tegenwoordigheid aan door met
den snavel tegen de vensterglazen te tikken van het
bij den afslag gelegen huisje van Jan Richter, die
hem alsdan zijne vischportie uitreikt. Verzadigd
zijnde begeeft hij zich in zijn warm, met hooi
gevuld hok, en deelt die ruimte broederlijk met
den hond van zijn verzorger’. Twee jaar later had
de ooievaar gezelschap gekregen. Van de dagelijkse
tochtjes naar Frankhuis kon toen weinig meer
komen, want beide vogels waren gekortwiekt.
Eind januari 1857 waren zij al weer bezig met het
verzamelen van hout en dorre takken, waarvan zij
in het speciaal voor hen gebouwde hok een nest
begonnen te maken. Hun dagelijks rantsoen
bestond ‘uit 16 a 20 vorens of bleijen.’ Deze riviervis
vormde hun lievelingskost, al wilden ze, als
enige zeevis, ook nog wel eens een bot consumeren.
‘Genoemde twee ooijevaars, die den geheelen
winter hier doorgebracht hebben, schijnen goed te
tieren’, concludeerde de krant.
Precies honderd jaar later, op 1 februari 1957,
werden de eerste palen geslagen voor het nest van
de tegenwoordige Eileuvers. Ook zij ‘schijnen
goed te tieren’ in hun verblijfplaats Zwolle, die zij
gedurende de carnavalstijd omdopen tot Sassendonk.
Omdat het in 2001 ‘4 x 11’ jaar geleden is dat
zij zich hier nestelden, wordt daar op bijzondere
wijze aandacht aan besteed. In het
Stedelijk Museum Zwolle is vanaf
begin februari een tentoonstelling te
zien over de Zwolse Carnavalsverenigingen.
Bovendien verschijnt er een
boek over de geschiedenis van het carnaval
in de tweede helft van de twintigste
eeuw in Zwolle.
Tenslotte: Enige tijd geleden bestonden
bij Jaep van Dijk plannen om ter
nagedachtenis aan de bedelende ooievaar
een beeldje (van een eileuver met
sokken) neer te zetten op het Rode
Torenplein, waar toentertijd de Vismarkt
werd gehouden. Het kwam er
(nog) niet van. Maar zou het niet aardig
zijn dit plan, in het jaar waarin de
Eileuvers hun 44-jarig jubileum vieren,
alsnog te realiseren? Alaaf.
Wim Coster
De gestileerde eileuver
die te zien is op drukwerk
van carnavalsvereniging
De Eileuvers.
128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een afvallig en verdorven lid: Elysabet de Wael
Kerkelijke tucht te Zwolle
Jennie Pruim en
Riet Leussink In april 1630 trouwt met attestatie1 van de gereformeerde
kerk2 Elysabet de Wael, wonende te
Amsterdam, met Willem van Twenhuisen, een
rooms-katholieke jongeman uit Zwolle. Zij trouwen
te Amsterdam en het jonge paar vestigt zich
in Zwolle. Op welke wijze Elysabet de leden van de
kerkenraad van de gereformeerde gemeente in
Zwolle veel zorgen geeft, laten wij onderstaand
volgen.
Elysabet en de kerkenraad
In de kerkenraadsvergadering van 22 januari 1633
wordt voor de eerste keer over Elysabet de Wael,
huisvrouw van Willem van Twenhuysen, gesproken,
omdat zij niet aanwezig is bij de kerkdiensten
maar ook niet tijdens het heilig avondmaal. Er
gaan geruchten dat ze zo nu en dan de paapse vergaderingen
bijwoont. Besloten wordt dat dominee
Hillenius poolshoogte gaat nemen. Enkele maanden
later komt de kwestie van Elysabet de Wael
opnieuw in de kerkenraad ter sprake. Dominee
Schuttenius en dominee Hillenius hebben haar
inmiddels gesproken, en wel in de tuin bij ene Jan
Ketwijck. In tegenwoordigheid van de heer Ketwijck
en zijn echtgenote heeft Elysabet tegen de
beide dominees verklaard dat zij de paapse religie
prefereert boven de gereformeerde. Verder delen
de heren mee dat Elysabet, om haar trouweloosheid
en lichtvaardige afval te bevestigen, diverse
leugens en lasteringen te berde heeft gebracht.
Niet alleen heeft ze met haar leugens een predikant
uit Amsterdam, die door een paap of jezuïet
in het disputeren zou zijn overwonnen, schandalig
beledigd, maar ook gaat zij lichtvaardig met
haar eigen geweten om en heeft ze, ondanks haar
beloften, de ‘bekende waarheid’ verlaten. Dit verslag
wordt door de kerkenraad met ‘bedroefde
oren’ aangehoord. Er wordt besloten tegen Elysabet
de Wael met kerkelijke discipline te procederen
en een briefte schrijven aan de kerkenraad van
Amsterdam om advies.
Advies uit Amsterdam
Van de kerkenraad van Amsterdam wordt per
brief een uitgebreid advies ontvangen, dat in de
Zwolse kerkenraad in zijn geheel wordt voorgelezen.
In het kort komt het er op neer dat Elysabet
met een paapse jongeman uit Zwolle is getrouwd,
waarvoor zij door de kerkenraad van Amsterdam
is aangesproken en bestraft. Zij heeft daarop
beloofd zich aan de leer van de gereformeerde
kerk te houden. Naar aanleiding van deze belofte
krijgt zij kerkelijke attestatie bij haar vertrek naar
Zwolle. Daarom zijn de broederen van de kerkenraad
van Amsterdam niet alleen zeer verwonderd
maar ook zeer bedroefd om te vernemen dat Elysabet
zich zeer weinig aan haar heilige belofte gelegen
heeft laten liggen. Wanneer zij in Amsterdam
komt om haar familie en vrienden te bezoeken,
verklaart zij steeds dat zij zich houdt aan de leer
van de gereformeerde kerk. Daarbij zeer droevig
klagend over de dwang van haar man, haar
schoonouders en anderen, maar met het verhaal
hoe dapper zij zich daartegen verweert. Wanneer
zij in Amsterdam is, gaat zij niet alleen naar de
predikatie, maar neemt zij ook deel aan het
avondmaal. Het verhaal van de Antwerpse jezuïet,
dat in de brief wordt aangehaald, is pertinent
onwaar.
Elysabet en het pausdom
In de kerkenraad van Zwolle wordt opgemerkt dat
het ‘inkruipen van de klopkens en papen’, waardoor
de kerk van Jezus Christus wordt geschaad,
mede een oorzaak is geweest dat Elysabet de Wael
van het gereformeerde geloof is afgevallen en zich
tot het pausdom heeft begeven. De kerkenraad zal
genoodzaakt zijn kerkelijk met Elysabet te proceZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 129
Het koorwerk in de
Grote Kerk, hierachter
werd het avondmaal
gehouden. (Gemeentearchief
Zwolle)
deren. Voor de jaarwisseling komt de kerkenraad
nogmaals bijeen, onder andere ter bespreking van
het aanstaande heilig avondmaal. Men besluit de
huisvrouw van ‘Willem van Twenhusen’ voor de
eerste keer als afvallige van de gereformeerde religie
af te kondigen.
In het voorjaar van 1634 wordt Elysabet, voor
de bediening van het heilig avondmaal, opnieuw
als afvallige genoemd. Als de kerkenraad in juni
bijeenkomt, komt zij wederom ter sprake. De kerkenraadsleden
willen beslist niet over één nacht ijs
gaan. Voordat men verder met haar gaat procederen,
wordt de afgevaardigde naar de synode, die te
Vollenhoven zal worden gehouden, opgedragen
om te informeren of de kerkenraad van Zwolle wel
kan procederen om tot uitzetting uit de kerkgemeenschap
over te gaan van dit vrouwspersoon.
Ter nadere informatie kan de afgevaardigde meedelen
dat de desbetreffende vrouw een lidmaat
van de gemeente van Amsterdam is geweest en
met een besloten attestatie en een aanbevelingsbrief
van de kerkenraad van Amsterdam aan de
predikanten van Zwolle alhier is gekomen. Echter,
voordat zij het heilig avondmaal in Zwolle heeft
gebruikt, is zij schandelijk tot het pausdom vervallen
en niettegenstaande de veelvoudige kerkelijke
vermaningen over haar afval volhardt, tot ergernis
van velen, Elysabet hierin. De synode stemt er mee
in dat de kerk van Zwolle haar christelijke vermaningen
aan deze persoon continueert en hiervan
de kerkenraad van Amsterdam in kennis stelt en
daarna zal doen wat tot stichting van Gods
gemeente nodig zal worden bevonden.
De kerkban
Twee weken later, op 19 juni 1634, wordt in de vergadering
van de kerkenraad van Zwolle verwezen
naar het advies van de synode. Hierop besluit de
kerkenraad dat over een uitsluiting uit de kerkgemeenschap
of wel kerkban, hetgeen door de kerkenraad
nog nooit eerder is toegepast, met de kerkenraad
van Amsterdam zal worden gecorrespondeert.
Een dag later besluit men Elysabet de Wael,
onwillig, voor de bediening van het heilig avondmaal
met openbare naam ‘voor te stellen’. In de
laatste vergadering van juli deelt dominee Victor
op de kerkenraad mee dat hij te Amsterdam met
dominee Rudolf Petri over Elysabet heeft gespro130
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een notitie in de kerkenraadsnotulen
over
Elysabet, 14 mei 1635.
Zie voor transcriptie
p. 132.
ken en over hoeverre de kerkenraad van Zwolle
met haar had geprocedeerd. Dominee Petri adviseerde
met deze kwestie niet al te veel haast te
maken. Als Elysabet in Amsterdam zou komen,
zou hij al het mogelijke aanwenden om haar te
spreken te krijgen en alle middelen gebruiken om
haar weer te winnen voor het gereformeerde
geloof.
Inmiddels is het september en de kerkenraad
besluit dat men voor de viering van het heilig
avondmaal Elysabet de Wael zal voorstellen en dat
de predikanten daarna naar een gelegenheid zullen
zoeken om haar aan te spreken, of ten huize
van Ketwijck, waar zij dikwijls komt, of in haar
eigen huis.
Gesprek met Elysabet
Op een zaterdag gaan de predikanten naar het
huis van Elysabet en zij worden daar ‘niet seer

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1999, Aflevering 1

Door 1999, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Jl*
Historisch
„, I
: ZWOLLE
M M E R 2 , 5 O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsma-van Hulten en
Wim Huijsmans
lirnlle,
rltituin. (ds postmcrl .
‘lioor dezen berichten irij
IJ het nnnxtttuad be.zoclt
van, een onzer WII’-UJVI.I.1
Doijer & van ‘Derenter.
Ansichtkaart Klein Weezenland (nu: Van Roijensingel)
Poststempel 22 november 1912
Deze reizigerskaart van de fa. Doijer en Van
Deventer, werd waarschijnlijk gebruikt door de
toenmalige firmant J.J. Doijer om een bezoek aan
te kondigen aan zijn neef Henri Doijer, firmant
van de Amsterdamse muziekhandel Doijer en Alsbach.
De fa. Doijer en Van Deventer was een
bekend Zwols bedrijf. De firma werd in 1814 opgericht
door de heer H.A. van Deventer. Deze vestigde
een likeurstokerij in het pand Diezerstraat 58.
Dit pand, waar later de fa. Hendriksen jarenlang
zetelde, was zeer geschikt voor een stokerij omdat
zich in de tuin een wel bevond. Tot 1813 was er een
brouwerij gehuisvest geweest, waaraan de in de
gevel zichtbare leeuw en tonnen nu nog herinneren.
In 1826 kwam Van Deventers neef J.J. Doijer
in de zaak. De firma maakte likeuren, bitters, jenever
en limonadesiropen; later kwamen daar ook
vruchtenwijnen bij. De dranken werden onder de
eigen naam en onder de handelsnaam ‘1814’ in het
hele land verkocht. Het was een klassiek familiebedrijf:
de familie Van Deventer bleef tot 1935 in
de leiding vertegenwoordigd, de familie Doijer
zelfs tot 1989. In 1866 verhuisde het bedrijf naar
een pand op de Oude Vismarkt, hoek Wolweverstraat,
waar voordien een mouterij gevestigd was.
De gevel van dit karakteristieke pand, tegenwoordig
wit geverfd, draagt nog steeds de oude firmanaam.
Goed honderd jaar was dit de hoofdvestiging
van de firma. Aan het eind van de jaren zestig
werd de binnenstad echter verruild voor de Marslanden.
Doijer en Van Deventer fuseerde in 1982
met de onderneming Dirkzwager, ondermeer
producent van Florijn. Het bedrijf opereert nu
onder de naam Intercaves en heeft nog steeds een
Zwolse vestiging.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
In deze bundel gaat de Zwolse historie niet verder
terug dan de tijd rond 1800. In die tijd gaf de verlichte
Jacob Frederik Serrurier zijn ambt als predikant
op en koos hij voor een al evenmin succesvol
bestaan in de handel en tuinbouw. Hoe het toch
nog met hem goedkwam verhaalt A. Vernooij in
een korte biografie van deze ‘aartsketter.’
Niet zonder dramatiek was het levensbegin
van de twee kinderen van Rudolf Sandberg en
Laura van Haersolte, die beiden buiten een huwelijk
waren verwekt en geboren. Bovendien leefden
de twee ouders ook nog eens honderden kilometers
van elkaar verwijderd. M.L. Hansen gaat in op
deze tragische en onhuiselijke situatie.
Dat steden al sinds eeuwen het platteland
overheersen, wordt ons weer eens diets gemaakt
aan de hand van de recente historie over de
opheffing van de gemeente Zwollerkerspel in de
jaren zestig. Peter Tijhaar is de scribent van Zwolle’s
grote stap voorwaarts.
Een klein jubileum, het derde lustrum van
‘onze’ Zwolse Historische Vereniging, wordt
gememoreerd door Wim Coster.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 2
Jacob Frederik Serrurier (1771-1844): een aartsketter in Zwolle
A.J.M. Vernooij 4
De tragische liefde van Rudolf Sandberg en Laura van Haersolte
M.L. Hansen 12
De opheffing van Zwollerkerspel Peter Tijhaar 20
Vijftien jaar Zwolse Historische Vereniging Wim Coster 29
Literatuur Marieke Schaap-Steegmans 31
Boekbespreking 32
Mededelingen 33
Omslag: Nadat de gemeente Zwollerkerspel was opgeheven, werden de borden
aangepast: een gedeelte werd afgeplakt (foto: Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Jacob Frederik Serrurier (1771-1844):
een aartsketter in Zwolle
A.J.M. Vernooij -w-acob Frederik Serrurier kwam in 1795 als 24-
I jarige dominee naar Zwolle. Hij was de man
I die met zijn preken in Zwolle stof deed
opwaaien. Rhijnvis Feith zou hem een ‘aartsketter’
hebben genoemd. Hij voelde zich niet begrepen
en veroordeelde de ‘vadzigheid’ en bekrompenheid.
In 1814 vertrok hij als failliet landgoedbezitter.
In de tussenliggende jaren had hij het domineesambt
verlaten en was hij koopman en landbouwer
geworden. Hij was ook mede-oprichter van het
Nut in Zwolle en vervulde veel ambtelijke functies.
Na zijn Zwolse tijd bracht hij het tot directeur
van de Staatscourant en gaf hij een tijdschrift over
de landbouw uit. Hij beschreef zijn leven en de
politiek van zijn tijd in geschriften, die nu in het
Gemeentearchief Zwolle worden bewaard.1
Dominee
Serrurier kwam uit het Duitse Hanau en was door
zijn vader voorbestemd om ‘rechtzinnig’ predikant
te worden, net zoals veel van zijn familieleden.
Verschillende Serruriers waren in die tijd
dominee in Nederland. Maar al in Leiden, waar hij
theologie studeerde, bekropen Jakob Frederik
twijfels over zijn geschiktheid voor het domineesambt.
Die twijfels werden versterkt door z’n
omgang met vrijzinnige en patriotsgezinde studenten.
Op 5 juli 1795 hield hij in de Franse (Waalse)
kerk van Zwolle zijn intreepreek. Zijn voorganger
en studiegenoot Teissèdre de 1’Ange2 had de
bezoekers van de Franse kerk ‘meer van de gewonen
oude kost’ gegeven, meende Serrurier. Dit
‘gepaard met een aangenaam uiterlijk en eene
toen veel opgang makende taal van ’t gevoel, verschafte
hem een zeer talrijk gehoor, en de Fransche
kerk werd bepaaldelijk die der jonge vrouwen.’
3 Serrurier was er blijkbaar niet op uit zijn
publiek, ook al was het vrouwelijk, te behagen. Hij
bekende dat hij ‘het nu ook maar eens liet waaijen
en voor mijne denkwijze in ’t Staatkundige en
godsdienstige vrij onbewimpeld uitkwam.’ Volgens
Serrurier had Rhijnvis Feith, ‘die aan het
hoofd eenen zoodanige Vrouwenclique stond en
die regt ouderwetsch regtzinnig was’ hem voor
een ‘aartsketter’ verklaard na het horen van de
intreepreek.4
Hij gaf toe dat het bezoek aan de Franse kerk
minder werd na zijn aanstelling. Dat kwam volgens
hem ook door zijn bemoeiingen met het
plaatselijk bestuur: ‘mijne pen kwam aan de Zwolsche
Patrioten nog al eens te stade’.5 Kortom, het
boterde niet tussen Serrurier en het Zwolse establishment.
In zijn autobiografie oordeelde hij vele
jaren later nog heel hard: ‘in de koppen der Zwolsche
menschen zag het al heel duister uit. Voor al
wat wetenschap was, was er bitter weinig smaak en
in godsdienstige begrippen was men er zoo
bekrompen als ergens.’6
Handelaar
Op 23 oktober 1796 trouwde hij met Margaretha
ten Cate, dochter van de handelaar Berend ten
Cate en Antonia Hendrika van Marie.7 Een broer
van Margaretha stelde hem in 1796 voor diens
‘handel in stafijzer’ over te nemen. Dat werk zou
725 gulden per jaar opbrengen, evenveel als zijn
predikantschap opleverde. Serrurier zag het aanbod
als een uitweg uit het knellende domineesambt:
‘ik had toen regt den hekel gekregen aan dat
geheele ligchaam, waarin zo weinig ziel zat.’8
Toch zou hij nog eenmaal de kansel beklimmen
in Zwolle. Dat gebeurde bij de viering van de
overwinning op de Engelsen, die in het najaar van
1799 een inval hadden gedaan. Het stedelijk
bestuur achtte hem geschikt voor een redevoering
in de Grote Kerk op 19 december. Serrurier hanZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
teerde daarin met verve de kanselretoriek. Hij was
lovend over de verdedigers van het vaderland. ‘Gij
allen, Bataven, Franschen, krijgslieden, burgers,
gij allen die de wapens voor het vaderland hebt
aangegord – ontvangt dan uit naam van het vaderland
deszelfs ongeveinsde, eerbiedigste hulde.’ En:
‘Komt dan en aanschouwt met mij een Staat welks
burgers als broeders onder eikanderen leven, waar
de wet voor allen gelijk is, en niemand zijne vrijheid
op de Slavernij enes anderen vestigt.’9
Overigens had Serrurier zelf niet zo’n heldhaftige
rol gespeeld. Toen de Engelsen bij Zwartsluis
waren gesignaleerd, werd hij tot zijn schrik onder
de wapenen geroepen. Maar hij had veel excuses
om daar onderuit te komen: ‘weerzin tegen het
beschaafde krijgswezen’; zijn vrouw die op het
punt stond te bevallen; een schoonvader die kinds
was en de afwezigheid van diens oudste zoon, die
met de Zwolse jagers naar Noord-Holland was
vertrokken. Gelukkig vond hij zijn huisdokter,
tevens majoor van de schutterij, bereid hem te
detacheren bij het bureau van de provinciale commandant
in Zwolle.10
Het Nut
Serrurier was er wél bij toen op 4 juni 1799 in de
Nieuwe Concertzaal, een Zwols Departement van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen werd
opgericht. Hij was ook langdurig voorzitter; eerst
een halfjaar in 1800 en later nog eens vijfjaar tussen
1809 en 1814.” Onder de maximaal 59 leden
bevonden zich in de loop der jaren kooplui, fabrikanten,
bestuurders, predikanten en onderwijzers.
Bekende namen op de ledenlijsten waren:
Rhijnvis Feith, H. Potgieter, H. Tijl, N. Kantelaar
en landdrost baron Bentinck.12
Serrurier hield er redevoeringen die volgens
zijn memoires, ‘mij zelven in de eerste plaats’
amuseerden.13 Hij liet het niet alleen bij woorden.
Hij was ook lid van de Commissie van Onderstand,
die geld inzamelde voor levensmiddelen en
een ‘Rumfordse Soepkokerij’ opzette. Naar het
recept van graaf Rumford in München werd een
soep bereid met witte bonen, groene erwten,
gepelde gerst, aardappelen, spek en een snee roggebrood.
Het liep geen storm bij de soepketel: 65 dagen
754
lang werden 100 porties uitgedeeld. Er hadden
‘dagelijks ten minsten nog 2 maal zo veel armen’
gespijsd kunnen worden, meldde de Commissie
van Onderstand in de Zwolsche Courant op 6 juni
1801.14 Hoogstwaarschijnlijk was het Serrurier die
deze ervaring aangreep om in diezelfde krant
enkele spectator-achtige gesprekken te plaatsen
tussen de bedelaarster Griet, Janna de schoonmaakster
en diens man Gerrit, waarin commentaar
werd geleverd op deze wijze van bedeling. Er
was sprake van vooroordeelen bij de armen en
bezwaren van winkeliers.’5
Kadastrale minuutplan
Sectie F (Berkum), 1822.
Ter verduidelijking:
Berkumerweg = Kuyerhuislaan;
Rohuis =
Rode Huis; 759-760 =
Roodhuizerallee.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Handtekening van
Serrurier.
De gereedschappen voor de soepkokerij werden
eind 1802 verkocht. Andere initiatieven van het
Nut, zoals een kousenfabriek en een school, waren
ook geen lang leven beschoren. De leesbibliotheek
hield tot 1807 stand. Het Nut zelf stopte in 1814.16
Was de eigenzinnigheid van Serrurier er debet
aan? Waarschijnlijk had hij de hand in het verbreken
van de banden met het landelijke Nut ‘omdat
die vereniging een goed deel onzer inkomsten verslond,
zonder ons veel nut aan te brengen’, zoals
hij meende. Maar ook de Zwollenaren begrepen
hem niet. Het Nut was volgens hem hoog nodig in
een stad als Zwolle ‘want de Wetenschap was er in
geen achting, vadzigheid vooral onder de hoogere
Standen vrij algemeen en generlei zucht voor het
algemeene Welzijn.’17
Schoolopziener
Serrurier nam ook geen blad voor de mond in een
verslag dat hij in 1801 maakte als schoolopziener
en lid van het departementaal schoolbestuur. Een
baantje dat hij via connecties in Den Haag had
verworven (zijn zus was getrouwd met de secretaris
van de minister van Nationale Opvoeding, J.H.
van der Palm).18
Hij schetste een weinig rooskleurig beeld van
de toestand in het ‘derde district van den Ouden
IJssel’. Van de onderwijzers verwachtte hij weinig:
‘eenvoudige landlieden… zo opgevoed, zo onderwezen,
zo aangesteld, zo beloond en zo van anderen
behandeld..’ En dan waren er de ‘zwarigheden’
die de hervorming van het onderwijs belemmerden
zoals ‘de bekrompenheid en slegte inrigting
van meest alle Schoolvertrekken… het vooral ten
plattenlande zo onregelmatig ter school komen
van de kinderen… de vooroordelen van het grootste
gedeelte der ouders… de geringen middelen
van bestaan der meeste School-onderwijzers’.
Tenslotte: ‘de grootste van alle zwarigheden is en
blijft de onmogelijkheid om aan een andere te
leren hetgeen men zelve niet weet’.19
Serrurier ging, blijkens dit verslag, hervormingsgezind
aan het werk. Zijn ijver werd allengs
minder; althans in de verslagen komt zijn naam in
de loop der jaren minder en minder voor. Opmerkelijk
is nog een overzicht uit 1808. Het is niet
ondertekend, maar gezien het handschrift moet
het van Serrurier zijn. Er is daarin sprake van
enerzijds ‘aanmerkelijke verbeteringen’ en anderzijds
van onderwijzers als ‘vadsige wezens’ en
‘indolente, onwillige en bevoordeelde individu’s’.
20
Het Roode Huis
Zijn huwelijk met Margaretha ten Cate leverde
Serrurier een landgoed op. Toen zijn schoonvader
in 1801 stierf, erfde hij onder meer de buitenplaats
het Roode Huis.21 Berend ten Cate had Het Roode
Huis in 1782 gekocht van de erven van wijlen de
Marquise De Louvois.22 Het lag ten oosten van
Zwolle op de Oosterenk, niet ver van de Nieuwe
Vecht, het water dat de Vecht met Zwolle verbond.
Het Roode Huis werd ook wel aangeduid
als spijker, een toen gebruikelijke aanduiding voor
een kleine buitenplaats. Rond Zwolle lagen er verschillende:
Boschwijk van Rhijnvis Feith was de
bekendste. Op Veldwijk, ten zuidoosten van de
stad, woonde in die tijd een nicht van Serruriers
vrouw, Elizabeth Paschen.23
Landbouwer
Serrurier verkocht zijn huizen in de stad en ging
buiten wonen na ‘een nieuw, ruim en gemakkelijk
huis’ op het landgoed gebouwd te hebben. Oude
bomen werden omgehakt en een deel van het weiland
omgezet in ‘moestuin, boschjes en vijver.’24
Hij besloot zijn ‘oude liefhebberij voor landleven
en landbedrijf weer ter hand te nemen. Die liefde
was ontstaan toen hij als veertienjarige jongen in
de kost werd gedaan bij een predikant die het
beheer had over landbouwgronden. Over zijn
bedrijf meldt hij in zijn herinneringen alleen het
volgende: ‘wij hadden 2 knechts en 2 meiden en
dan nog gewoonlijk 5, 6 en meer daglooners in ’t
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
werk: voorts 3 paarden, 1 ezel en van 15 tot 20
melkkoeijen, ook wel 6 tot 12 mestkalvers te
gelijk.’ In 1813 verbouwde hij mangelwortels (suikerbieten)
voor de suikerraffinaderij van een zwager.
Hij noemt de ‘geschriften van Thaer’ (een in
die tijd bekend Duits landbouwkundige) en zijn
jeugdervaringen als reden om ‘een andere wijze
van landbouwen te beproeven’.25
Publicaties
Serrurier hield zich niet alleen als practiserend
boer met de landbouw bezig. Een van de grootste
uitgevers van die tijd, Allart uit Amsterdam, benaderde
Serrurier in de zomer van 1803 voor een vertaling
van een Engelse verhandeling over vruchtbomen
van William Forsyth.26 Serrurier vond het
werk van Forsyth niet interessant genoeg. Hij vertaalde
een Duits handwoordenboek over vruchtbomen
van J. Christ, waarin hij gedeeltes van Forsyth’s
werk aan toevoegde. Dat leverde zijn Fruitkundig
Woordenboek op.27
Na deze vingeroefening begon hij aan een groter
werk. Hij had inmiddels naam gemaakt als
landbouwkundige. Bewijs daarvoor is een brief
die de toenmalige commissaris voor landbouw,
Jan Kops, in 1804 aan Serrurier stuurde. Kops
moedigde hem aan een standaardwerk van de
Duitser Albrecht Thaer in het Nederlands te vertalen.
Kops schreef: ‘sedert een geruime tijd hebt gij
den Landbouw tot uw hoofdbezigheid gesteld, en
als wetenschap beoefend.’ De brief werd in 1807
afgedrukt in het boek dat onder de titel Boerengoudmijn
verscheen.28
Serrurier had geen rechtstreekse vertaling
gemaakt van Thaer, maar een zeer vrije bewerking.
Zijn eigen ervaringen en opvattingen waren
er ruimschoots in verwerkt. De Boerengoudmijn
was geen praktisch handboek voor de gemiddelde
boer. Het was meer een overzicht van de stand van
zaken in de toen nog jonge en zeer onvolkomen
wetenschap van de landbouw. Die wetenschap
was nog lang niet ver genoeg om de landbouw
werkelijk verder te helpen. Serrurier was wel zijn
tijd vooruit met zijn opmerkingen over een efficiënte
bedrijfsvoering, over het nut van proefnemingen,
de eigen aard van ieder bedrijf en iedere
grondsoort en de kritische benadering van erva-
B O E R E N
GOUDMIJN,
OF HANDLEIDING TOT
de Kunst, om van verfchilknde Soorten van Landerijen
het meest mogelijke nut te trekken,
meer Vee te kunnen houden dan naar gewoonte
, en hetzelve over ’t geheel beter te kunnen
voeden en doelmatiger behandelen;
benevens een aantal wetenswaardige
bijzonderheden tot den Landbouw betrekkelijk:
alles met voorbeelden, opffr,”‘.,
ondervinding berustende, opgehelderd.- ‘Z._
voornamelijk gejroüen xpt de Landbouwkundige WJerjvöi .
v a n , J ‘ ï C •;•.’•’
ALBRECHT T H A t ó
ten dienfte der Hollandfche Goedsheeren
Landlieden bearfaeid en uitgegeven
door
J. F. S E R R U R I E R ,
met een aanmoedigenden Ericf
van
J A N K O P S,
COMMISSARIS TOT DE ZAKEN VAN DEN LANDBOUW
EIJ HET MINISTERIE VAN BINNENLANDSCHE
ZAKEN.
MET AFBEELDINGEN.
* *
TE A M S T E R D A M , , JIJ
J O H A N N E S A L L A R T ,
uDcccvn.
ringen en theorieën van anderen.
De Boerengoudmijn is de enige bron om meer
te weten te komen van zijn bedrijfsvoering op het
Roode Huis. Serrurier deed de ‘openhartige
bekentenis’ dat zijn bedrijfin de afgelopen vijfjaar
‘geene behoorlijke rente van mijn kapitaal’ had
opgeleverd. De oorzaken lagen volgens hem niet
in de bedrijfsvoering: ‘mijne veldvruchten staan
Titelpagina van Boeren
Goudmijn uitgegeven
in Amsterdam in 1807.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
FRUITKUNDIG
WOORDENBOEK,
g E H E C Z E N D E A l l H E T G E E N BETREK KIN G H E E F T T O T
DE KENNTS EN H E T H U I S H O U D E L I J K G E B R U I K D E R
V E r. S C H I L L E N D E S 0 0 F. T E N V A N F R U I T E N ; T O T
HET JAN K W E E K E N , V E R E D E L E N , SNOEIJKN
EN B E H A N D E L E N VAN V R U C H T B O O M E N J
TOT HET AANLEGGEN” VAN BROEID
A K K E N , T R E K R A S S E N EN ORANJ
E H U I Z E N E N Z .
GEVOLGD NAAR HET HOOGDUITSCH VAN
J. C. C H R I S T
EN VEK.RIJKT MET HET WETENSWAARDIGSTE U I T
HET OP LAST VAN H E T E N G E L S C H GOUV
E R N E M E N T UITGEGEVEN WERK VAN
W. P O R S I J T H ,
over eette nieuwe wijze van boomfnoeijen, en dt
door hem uitgevondene middelen om oude, kwijnende
, of verwaarloosde bootsen te genezen en op
nieuws te doen herleven enz.
J. F. S E R R U R I E R .
in tu-ee Deden, wet Platen?] –
EERSTE DEETL.v:’
T E A M S TE RD A ivf*,, i
J O H A N N E S A L LL>>AA R T:f
M D C C C V
Titelpagina van Fruitkundig
woordenboek
uitgegeven in Amsterdam
in 1805.
doorgaans niet slechter dan die van anderen, veelal
beter; mijn vee ziet er zoo goed uit… geeft eene
genoegzame hoeveelheid melk, en ook het vetmesten
op stal gaat naar wensch.’ Volgens Serrurier
moest de conclusie zijn ‘dat de landbouw, zoo
als dezelve in deze oorden beoefend wordt, aan
zijne beoefenaars geen, althans geen geëvenredigde
voordeden aanbrengt.’29
‘Voor het oog der wereld…’
1808 was een gloriejaar voor Serrurier. Zijn naam
als landbouwkundige en zijn relatienetwerk leverden
hem drie erebanen op: het lidmaatschap van
de Commissie van Landbouw in Overijssel, van de
Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in
Haarlem en van het door koning Lodewijk Napoleon
gecreëerde Koninklijk Instituut van Wetenschappen,
Letteren en Schoone Kunsten. Bij dat
instituut hield hij in 1810 een verhandeling over
landbouw. Eigengereid als hij was, verzette hij zich
aanvankelijk tegen de gebruikelijke publicatie.30
Maar die publieke erkenning was een magere
compensatie voor zijn privé-problemen. In 1803
hadden speculaties op de beurs hem aan de financiële
afgrond gebracht. Op zijn vrouw en zijn
vrienden na, vertelde hij niemand over zijn geldproblemen.
Hij was ‘in ’t geheel omstreeks
ƒ 90.000 schuldig’. De waarde van zijn bezittingen
(het landgoed) schatte hij op ongeveer de helft, te
weinig om als vrij man verder te leven. Hij besloot
het Roode Huis niet te verkopen. Hij trof een
regeling waardoor hij voortaan in het krijt stond
bij vrienden en ‘een Amsterdamsen huis.’ Na zijn
financiële debacle zat er volgens Serrurier niets
anders op dan ‘voor het oog der wereld een welgesteld
grondbezitter te blijven, in de daad hoogstzuinig
te leven, en voorts te zien wat ik er bij verdienen
konde.’31
Ambtelijke functies
Voor de noodzakelijke bijverdiensten ging hij op
zoek naar ambtelijke functies. Zijn kennissenkring
was hem behulpzaam, zoals hij zelf schreef,
want in 1805 ‘kreeg ik van mijne Haagsche vrienden
eensklaps het berigt dat zij hadden weten te
bewerken dat ik tot lid van den Raad van Finantie
in Overijssel zou benoemd worden.’ In die functie
streek hij jaarlijks 2500 gulden op ‘waarvoor ik
niets anders te doen had, dan 4 a 5 maal ’s week
naar de Stad te gaan en eenige uren lang de vergadering
bij te wonen.’32
Met de komst van Lodewijk Napoleon in 1808
verdween dit bestuurscollege. Maar toen had hij al
weer iets anders op het oog, want ‘het was mij
eigen om nooit te kniezen… waar ik maar iets tot
verbetering van mijnen toestand meende te kunZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
nen doen, deed ik zulks.’33 In die geest toog hij in
1808 naar ’t Loo voor een audiëntie bij Lodewijk
Napoleon. Volgens eigen zeggen bedankte hij deze
voor zijn benoeming tot lid van Commissie van
Landbouw in Overijssel, maar zei liever een bezoldige
functie te hebben.34
Die brutaliteit scheen in de smaak te vallen. De
koning benoemde hem in een commissie, die een
nieuw belastingstelsel moest ontwerpen. Serrurier
kwam daardoor op gelijke voet te verkeren met
onder andere de oud-minister Hendrik van Stralen
(1751-1822) en de staatsraad P.L. van de Kasteele.
Serrurier was niet onder de indruk. Van Stralen
omschreef hij als ‘een windmaker van het eerste
soort’ en Van de Kasteele als ‘een hooghartig Costumier.’
35 Buiten de commissie om legde hij de
koning zijn ideeën voor; deze gaf hem toestemming
een eigen ontwerp te maken. Dit werk
bezorgde hem een tractement van 2400 gulden,
dat met reis- en verblijfskosten aangevuld werd tot
‘over de ƒ4000.’36
Toen Lodewijk Napoleon in 1810 vertrok,
moest hij uitzien naar andere inkomsten. Via zijn
Haagse relaties, waaronder minister van Justitie
Felix van Maanen (1769-1846), werd hem de functie
toebedeeld van griffier en notaris bij het vredegerecht
van het kanton Zwolle. Bovendien kreeg
hij bij de van landdrost tot prefect getransformeerde
P. Hofstede ‘spoedig een witten voet.’ Zo
werd hij in 1811 ook secretaris generaal van de prefectuur.
Maar omdat hij al snel in onmin raakte
met Hofstede werd hij in 1812 doorgeschoven naar
Het oude Verlaat te
Berkum in circa 1955
(foto: A. Meulenbelt).
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de functie van Ontvanger van de directe middelen
in zijn woonplaats Zwollerkerspel ‘op een inkomen
van een paar duizend gulden.’ Vanaf begin
1813 begon hij die post zelfwaar te nemen ‘in een
kamer op Vegterdam’, op enkele minuten van het
Roode Huis.37
Maar deze functie was ‘onvoldoende voor mijne
behoeften.’ In 1814, toen de Franse bezetting
voorbij was, zag hij weer mogelijkheden in de
handel. Met een aanbevelingsbrief van Teissèdre
de 1’Ange wist hij een plaats als makelaar op de
Amsterdamse beurs te verwerven. Zo kwam een
einde aan zijn verblijf in Zwolle. Hij bood het
Roode Huis te koop aan en per trekschuit vertrok
hij met zijn gezin op 20 oktober naar Amsterdam.
38
In een rijtuig met vier paarden
Maar ook in Amsterdam had hij behoefte aan
‘andere hulpbronnen.’ Minister A.R. Falck
bezorgde hem de baan van ‘solliciteur’.39 In 1816
kon hij ruimer ademhalen toen hij in deze functie
9000 gulden aan provisie ontving. Bovendien ontving
hij toen het geld dat de verkoop van het
Roode Huis had opgebracht. Een jaar later werd
hij commissionair voor de Zwolse suikerraffinadeurs
Nilant en Besier; zijn solliciteurschap begon
hem ‘goed geld te geven’.40
In 1820 was de financiële ellende voorbij. Hij
keerde terug naar Zwolle met opgeheven hoofd.
Toen hij in 1814 de stad ‘met stille trom’ moest verlaten,
had Serrurier zijn vrouw beloofd: ‘nu komt
gij hier niet weer ’t en ware ik er U in een rijtuig
met vier paarden kan brengen.’ Zes jaar later kon
hij in Harderwijk die uitmonstering bestellen. Het
werden uiteindelijk drie paarden, maar dat ‘kwam
er dan ook althans voor de oogen der Zwollenaren
niet op aan’, aangezien het al middernacht was
toen ze de stad binnenreden.41
Een hard geval
Toen Serrurier tussen 1832 en 1843 zijn herinneringen
op schrift stelde, treurde hij nog om zijn
gedwongen vertrek uit Zwolle: ‘het verlaten van
die buitenplaats…was zekerlijk een hard geval’.42
Op het Roode Huis was hij gelukkig geweest, ver
van ‘apenspel, formaliteit, etiquette en leugens’,
zoals hij in zijn politiek dagboek het hof- en staatsleven
omschreef.43
Des te tragischer is dat van zijn geliefde landgoed
nagenoeg alle sporen zijn uitgewist. Huis en
stallen werden afgebroken.44 Het Roodhuizerpad,
onder de wijk Berkum, is de enige tastbare herinnering.
Serrurier zelf kreeg in de Zwolle geen
erkenning in de vorm van een straatnaam of een
gedenksteen.45
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ). PA 1151 bestaat uit
een map met 10 documenten, in 1943 geschonken
door mevr. dr. C. Serrurier, een nazaat van Jacob
Frederik. Daaronder bevindt zich een ‘Levensbericht’,
de belangrijkste bron voor dit artikel. Op 37
vellen van 4 pagina’s schreef Serrurier tussen 1832 en
1834 zijn herinneringen. Er is ook een getypt afschrift
van dr. C. Serrurier. Een in 1988 gemaakt afschrift
(door H. Ter Meij, De autobiografie van J.F.
Serrurier) bevindt zich in de bibliotheek van het archief.
Serrurier liet ook een politiek dagboek (‘Historische
aantekeningen’) na, geschreven tussen 1805
en 1830, volgens de aanhef gericht ‘Aan mijn zoons’.
In dit archief is ook een (zelfgeschreven?) overzicht
van zijn carrière.
2. Josue Teissèdre de 1’Ange (1771-1853) was predikant
in Zwolle tussen april 1793 en mei 1794. Hij had een
rol gespeeld bij de patriottische opstand van 1787 in
zijn geboortestad Middelburg. Bij de omwenteling
van 1795 nam hij er plaats in het burgercomité. Later
was hij dominee in o.a. Haarlem en Amsterdam. Hij
introduceerde Serrurier bij patriottische vrienden,
die later belangrijke posities zouden bekleden,
waaronder: J.H. van der Palm (1763-1840), Agent
van Nationale Opvoeding tussen 1799 en 1806 (zie
A. De Groot, Leven en arbeid van J. van der Palm,
Wageningen, 1960); Jean Henri Appelius (1767-
1828), secretaris van Lodewijk Napoleon en minister
van Financiën van 1824-28, wiens familie eveneens
uit het Duitse Hanau afkomstig was (zie: J. van
der Poel, Ter ere van Mr. Jean Henri Appelius, 1767-
1828, Deventer-Djakarta, 1954); Steven Dassevael
(1771-1838), ‘de ijverige en trouwe griffier van alle
regeringen tussen 1798 en 1810 en na 1813′. (De
Groot, Leven en arbeid, 80).
3. GAZ, PA 1151, Levensbericht, hierna aangeduid als
AB = autobiografie, p. i2a,b.
4. AB, p. i2b,c.
5. AB, p. 12c.
6. AB,p. 2b.
7. GAZ, RBSO, nr. 707.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
8. AB, p. nd.
9. GAZ, PA 1151, verhandeling 1799, p. 9,15.
10. AB, p. 14a.
11. J. Drentje, Minnaars der deugdbevordering, De
Maatschappij tot Nut van het Algemeen in Zwolle van
1789-1814, scriptie, 1986, p. 17; zie over het Nut ook:
W.W. Mijnhardt, Om het algemeen voïksgeluk: twee
eeuwen particulier initiatief1784-1984, z.p., 1984.
12. GAZ, Archief Nut.
13. AB, p. 17c.
14. Drentje, Minnaars, p. 20-29.
15. Drentje, Minnaars, idem.
16. Drentje, Minnaars, p. 40-44.
17. AB, p. 14b.
18. AB, p.i4d; zie ook noot 2.
19. Rijksarchief Overijssel, Archief Schoolbesturen in
Overijssel, nr. 378.
20. Idem, nr. 381.
21. AB, p. 14c.
22. GAZ, RA 001-00654, p. 32.
23. E. Gelderman en J. Hagedoorn (red.), Een aardsch
paradijs, De buitenplaatsen Boschwijk, Landwijk en
Veldwijk nabij Zwolle, Zwolle, 1994, p. 15-22; C. W.
van der Pot, Zwolle’s omgeving omstreeks 1900,
Zwolle, z.j., p. 37. AB, p.3ia.
24. AB, p.i4C,d.
25. AB, p 16b, 22c,d.
26. AB, p. 16c.
27. Fruitkundig woordenboek, behelzende alle hetgeen
betrekking heeft tot de kennis en het huishoudelijk gebruik
der verschillende soorten van fruiten, Amsterdam,
J. Allart, 1805-1806,2 delen.
28. Boerengoudmijn of Handleiding tot de kunst om van
verschillende soorten van landerijen het meest mogelijke
nut te trekken, meer vee te kunnen houden dan
naar gewoonte en hetzelve over ’t geheel beter te kunnen
voeden, en doelmatiger behandelen: benevens een
aantal wetenswaardige bijzonderheden tot den landbouw
betrekkelijk: alles met voorbeelden, op ondervinding
berustende, opgehelderd, Amsterdam, J. Allart,
1807.
29. Boerengoudmijn, p. 226-227.
30. J.F. Serrurier, Verhandeling over den landbouw, Amsterdam,
1816.
31. AB, p.iéb.
32. AB, p. i6d.
33. AB, p.170
34. AB.p. 18b.
35. AB, p. i8d,i9b.
36. AB, p. i9a-2ob.
37. AB, p. 20c, 22a.
38. AB, p. 24b-26a.
39. AB, p. 27c; een solliciteur was pleitbezorger in kleine
rechtszaken en/of indiener van verzoekschriften.
40. AB, p. 3od.
41. AB, p. 31a.
42. AB, p. 26a.
43. GAZ, PA 1151, Historische aantekeningen, p. 96
44. In 1841 kwam er een andere boerderij voor in de
plaats, aldus Van der Pot, Zwolle’s omgeving, p. 37.
45. In recente historische studies over Zwolle worden
Serruriers kritische uitspraken over Zwolle aangehaald.
Zie onder andere: J.C. Streng, ‘Stemme in
staat’. De bestuurlijke elite in de stadsrepubliek 1579-
1795, Hilversum, 1997; H. Brouwer, Lezen en schrijven
in de provincie, De boeken van Zwolse boekverkopers,
1777-1849, Leiden, 1995.
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De tragische liefde van Rudolf Sandberg en
Laura van Haersolte
M.L. Hansen
Vrijwel alle brieven van de Zwollenaar
Rudolf Sandberg aan Laura van Haersolte
worden bewaard in het familiearchief Van
Haersolte dat zich in het Rijksarchief te Zwolle
bevindt. Slechts enkele van zijn brieven ontbreken;
zij zijn zeer waarschijnlijk verbrand. Rudolf
Sandberg had het liefst gezien dat de gehele
correspondentie tot as werd, maar Laura bewaarde
zijn brieven zorgvuldig, zodat de zeldzame
hoogtepunten en de vele dieptepunten uit hun
verhouding bewaard zijn gebleven. Eén enkele
brief van Laura en een paar brieven van haar moeder
belichten de situatie van de andere kant.’
Het gezin van Albertus Sandberg
Rond 1820 woonde Albertus Sandberg (1768-1843)
aan de Nieuw Markt te Zwolle. Sandberg was een
van de rijkste mannen van Overijssel. Voor de verzorging
van zijn elf kinderen woonde een kindermeid
in huis. Zij nam na de dood van zijn vrouw
Reinira Johanna Schrassert (1770-1814) – gestorven
in het kraambed – steeds meer de plaats van een
moeder in. Naarmate de kinderen opgroeiden
werd zij steeds minder kinderjuf, maar bestierde
het hele huishouden. Door de kinderen werd zij
op handen gedragen.
Albertus Sandberg beheerde zijn geld en zijn
kinderen met straffe hand. Hij spendeerde grote
bedragen aan hun opvoeding. De meeste meisjes
gingen eerst naar de Franse school in Zwolle.
Daarna waren ze oud genoeg om voor de duur van
twee jaar naar een kostschool gezonden te worden,
a raison van 1.000 gulden per jaar. De opleidingen
van de jongens waren heel verschillend,
wat mogelijk te maken had met hun verstandelijke
vermogens. De knapsten studeerden; anderen
kozen voor het leger en één, Bart, werd bij een
dominee in Vaassen ondergebracht, wat zijn vader
1.200 gulden per jaar kostte.
Materiële zorgen hadden de kinderen van
Albertus Sandberg dus niet, maar zij misten een
liefhebbende vader. Sandberg was een intelligente,
pragmatische man, maar heel afstandelijk. Nooit
kon er een bemoedigend woord vanaf, prijzen was
helemaal zijn gewoonte niet. Tussen de broers en
zusters was de onderlinge verstandhouding heel
goed. Ook nadat de oudsten getrouwd waren en
elders woonden bleef het contact hartelijk en vertrouwelijk,
zelfs als zij lang niets van elkaar hadden
gehoord.
De grootste problemen met hun vader ontstonden
door de keuze van huwelijkspartners.
Albertus Sandberg was van mening – zoals meer
vaders in zijn tijd – dat geld met geld moest trouwen.
Een ieder die dat aardse goed in een (te) kleine
portie meebracht, werd zonder discussie afgewezen.
Stelde Albertus Sandberg voor zijn dochters
net zulke strenge regels als voor zijn zonen?
De eerste van de kinderen die trouwde was de
oudste dochter; haar bruidegom was een bankier.
De zonen Johan en Johannes Albertus moesten
vervolgens heel wat beledigingen slikken, voordat
zij toestemming kregen te trouwen. De bruid van
Johannes Albertus, Berendina van Bommel, nam
notabene 80.000 gulden in contanten mee. Het
was een weinig vrolijk perspectief voor de thuisblijvers.
Zoon Reinier werd zo verliefd dat hij toch
met zijn vader ging praten. Het meisje was van uitstekende
familie; haar vader was magistraat van
Deventer. Maar helaas had zij geen fortuin en
Albertus Sandberg verleende geen toestemming
tot het huwelijk. Ook een tweede verzoek van Reinier
faalde. Het was nee, het bleef nee en van trouwen
is het nooit gekomen.
Nog veel moeilijker was de situatie waarin
Rudolf Sandberg terecht kwam.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Luitenant Rudolf Sandberg (1796-1830)
Zolang Rudolf in Zwolle in garnizoen lag en hij in
zijn ouderlijk huis woonde, was zijn traktement
van 75 gulden per maand ruim voldoende om zijn
privé uitgaven te dekken. Buiten Zwolle garnizoen
houdend, kreeg hij onkosten voor kost en inwoning.
Toch hield hij genoeg over om te besteden
aan theater en concerten, aan de Redoute en aan
het gokken, én aan de dames. Als 20-jarige jongeman
was hij met zijn garnizoen naar Maastricht
vertrokken. Daar knoopte hij connecties aan met
de mooie, hartstochtelijke mevrouw Macleod.
Haar blauwe ogen en haar grote mond met prachtige
tanden waren een genoegen om naar te kijken.
Het vermoeden dat hij niet haar enige amant
was deed zijn gevoelens van affectie veranderen in
weerzin en Rudolf maakte een einde aan de verhouding.
De vele brieven die zij hem nog stuurde
liet hij ongeopend liggen. Hij richtte zijn aandacht
op Caroline van den Santheuvel, een mogelijke
huwelijkspartner. Het liep op niets uit; zonder
ruzie gingen zij elk hun eigen weg. Caroline had al
snel een ander en Rudolf raakte bevriend met
Louise Brade, de dochter van een kolonel. Rudolf
kon het met de Brade’s bijzonder goed vinden. Hij
zocht hen vaak op en vond het prettig met Louise
te praten. Louise dacht er iets anders over; zij was
wèg van Rudolf en had de volledige instemming
van haar ouders. Mevrouw Brade was alvast een
zorgzame schoonmoeder voor Rudolf. Toen hij
ziek werd, kookte zij zelfs zijn lievelingsgerechten
voor hem. Voorzichtigheidshalve liet mevrouw
Brade het jonge stel nooit alleen; in het salon zat
zij erbij en als er een tochtje gemaakt werd ging zij
mee. Misschien dat het daardoor lang onduidelijk
bleef dat Rudolf geen vurige affectie voor Louise
voelde. Rudolf had de bedoelingen van de Brade’s
wel door maar hield zich van de domme en liet
zich verwennen. Intussen was hij hevig verliefd
geworden op een ander en nam de arme Louise in
vertrouwen. Hij vertelde haar over zijn gevoelens
voor het meisje en besprak zijn plannen. Dat was
zijn verdediging toen Louise’s ouders merkten dat
hun graag geziene gast niet van plan was hun
schoonzoon te worden.
Laura van Haersolte (1806-1857)
Het meisje heette Laura van Haersolte, een barones
van zeventien jaar zonder enig kapitaal. Haar
vader Johan van Haersolte was door een financiële
mésaillance in discrediet geraakt, hij had geld en
eer verloren en zijn dochter deelde in de val. Dat
zij van adel was en dat haar familie in Zwolle in
hoog aanzien stond, baatte niet. Dat hun beider
vaders ooit vriendschappelijke betrekkingen hadden
onderhouden wenste Rudolfs vader waarschijnlijk
liever te vergeten. In tegenstelling tot
Portret van vader
Albertus Sandberg,
(A.J. Gevers en A.J.
Mensema, De Havezaten
in Salland en hun
bewoners, 281).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Nieuw Markt te
Zwolle (foto: Gemeentea
rch ief Zwolle).
Rudolf had Laura in haar jonge leven alleen maar
zorgen gekend. Haar ouders waren na voortdurend
gereis om arrestatie te ontlopen en een bron
van inkomsten te vinden, ten langen leste in
Maastricht beland waar het leven veel goedkoper
was. Haar vader werd er ontvanger van de Brusselse
loterij. Na zijn dood zette Laura’s moeder het
bureau voort.
En toen stapte luitenant Sandberg het loterijbureau
binnen, niet één keer maar al snel wel drie
keer per week. Laura’s moeder had niets in de
gaten. Misschien werd haar aandacht te veel in
beslag genomen door haar tweede huwelijk dat
rond deze tijd gesloten werd.
Het duurde niet zo heel lang of Laura en
Rudolf gaven elkaar geschenken. Hij liet zich portretteren;
niet in uniform zoals zijn eigen keuze
geweest zou zijn, maar in de kleding waarin Laura
hem het liefst zag. Zij was heel blij met het cadeau.
In wiens opdracht haar portret gemaakt werd, is
onbekend. De financiën van beiden in aanmerking
nemend waarschijnlijk van Rudolf. Ook hij
koesterde haar beeltenis. Hij kreeg van haar een
theekopje en bier- en wijnglazen waar hij zo zorgvuldig
mee omging dat hij ze liever diep wegborg
dan dat ze in scherven vielen. De gedachte alleen al
bezorgde hem nachtmerries.
Hun eerste hevige ruzie werd veroorzaakt
doordat Rudolf’zich met gemeen volk ophield op
een wijze dat men er schande van sprak,’ zo verweet
de freule de soldaat. Hij stond versteld over
haar uitbarsting; niet zozeer over wat ze zei, maar
hóe zij het zei. ‘Scheldwoorden zyn en blyven
steeds strafbaar in de mond van een jong meisje
van fatsoenlyke geboorte.’ Woedend ging hij weg
en eiste schriftelijke excuses, anders was het ‘UIT.’
De verzoening zal mondeling plaats gevonden
hebben zodat er veel te raden overblijft.
Rudolf vroeg haar ten huwelijk hoewel hij wist
dat het moeilijk zou worden zijn vaders toestemming
te krijgen. Hij kende zijn vader goed genoeg
om te weten dat deze niet blij zou zijn met een
schoondochter zonder kapitaal. Dat diens houding
zo onverbiddelijk was wist hij niet, daarvoor
had hij te weinig contact met zijn broers en zusters
gehad. Zijn vaders toestemming was noodzakelijk
omdat het inkomen van eerste luitenant onvoldoende
was om een gezin op te zetten. Zijn vader
moest dus financieel bijspringen. Rudolf moest zo
snel mogelijk kapitein zien te worden en daarvoor
bood de afdeling infanterie in Zwolle meer kans
dan die in Maastricht. Bovendien kon hij meer
sparen als hij thuis woonde. Hij vroeg met succes
een ruiling aan en al snel zou Zwolle zijn nieuwe
standplaats zijn.
Rudolf en Laura smeedden een plan voor een
laatste samenzijn voordat hij naar Zwolle vertrok:
zij ging – met toestemming van haar moeder – bij
haar getrouwde zus in Luik logeren. Wat haar
moeder niet wist was dat Rudolf ook kwam. Bij
aankomst was hij ziek. De liefdevolle verzorging
door Laura heeft de intimiteit ongetwijfeld verZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
hoogd. De laatste ochtend, heel vroeg, sloop
Rudolf naar Laura’s kamer, bezwoer haar op het
graf van zijn moeder, met haar te trouwen en nam
op onstuimige wijze afscheid. Hij ging naar Zwolle
en zij bleef in Luik hangen totdat haar moeder –
inmiddels achterdochtig geworden – haar later
ophaalde en het hoge woord eruit kwam: zij was
zwanger.
Rudolf ontving het verpletterende nieuws per
brief. Na van de eerste schrik bekomen te zijn nam
hij zonder bedenken de verantwoording van het
vaderschap op zich en begon onmiddellijk geld te
sturen.
Van zijn broers en zusters kreeg hij veel sympathie.
Zij zouden Laura allemaal als een zusje
verwelkomen, verzekerden zij hem. Zij gaven hem
echter – ook met een kind op komst – geen kans de
vaderlijke toestemming tot een huwelijk te krijgen.
Zo openhartig als Rudolf tegen zijn broers en
zusters en tegen de huishoudster was, zo gesloten
was hij naar zijn vader toe. Albertus Sandberg
werd al spoedig op een andere manier op de hoogte
gebracht van de aanstaande geboorte van zijn
onwettige kleinkind. Zijn zwager, om raad
gevraagd door Laura’s moeder, bracht Albertus
Sandberg ‘in zijn heiligen yver’ op de hoogte. Papa
repte er thuis met geen woord over en was tegen
Rudolf vriendelijker dan ooit. Misschien dat de
familie Van Haersolte niets van de familieTuitbreiding
geweten heeft, in ieder geval constateerde
Rudolf dat ‘heel Zwolle’ mee zweeg.
Elke cent die Rudolf overhield bewaarde hij
voor Laura. Hij stuurde het geld op in de vorm
van coupons of wissels. In Zwolle was het niet zo
moeilijk een coupon te bemachtigen, al kon hij het
bedrag niet precies vaststellen. In Kampen liep hij
de hele stad afzonder te slagen. In Maastricht verliep
de ontvangst via Laura’s moeder omdat Laura
zich op een geheim adres bevond, in een poging
praatjes te voorkomen.
Rudolf maakte zich zorgen over het financiële
verlies bij het verzilveren van de coupons. Hij
meende dat zijn schoonmoeder niet al het ontvangen
geld aan Laura gaf. Dat de coupons geen goede
oplossing waren vond mama ook: ‘Die coupons
wil men hier niet eens hebben.’ Zij had ze
stom toevallig kunnen verzilveren bij een jood die
op het punt stond naar Amsterdam te gaan en het
bij de transactie opgelopen verlies vond zij in
tegenstelling tot Rudolf te verwaarlozen. Voor 51
francs slechts 36 centimes. Dat was inderdaad
minder dan Laura had gezegd. Mama vatte
Rudolfs commentaar op als een verwijt over haar
onbetrouwbaarheid en voer verder uit: ‘alsof wy
daarop zouden profiteeren.’ Rudolf stelde voor
geld te sturen, de reactie was onverwacht fel. Zij
verweet Rudolf ‘wilt Gy my nu ook ten toon stellen.’
Rudolf was perplex dat een vrouw die in de
hoogste kringen had verkeerd, zulke taal uit kon
slaan. Het choquerendste heeft hij wellicht niet
eens op papier gezet, om Laura te sparen.
Vertrouwen, jalouzie en liefde
Rudolf Sandberg was geen man waar een meisje in
moeilijkheden staat op kon maken. Hij was vol
goede bedoelingen maar het mankeerde hem aan
daadkracht. Hij had begrip voor de moeilijke situatie
waarin Laura verkeerde, maar behalve het
mondjesmaat sturen van geld deed hij er niet veel
aan; kon dat waarschijnlijk ook niet. Hij besefte
zijn onvermogen maar als Laura hem dat verweet
reageerde hij geraakt. Hij nam zelden het initiatief:
‘als Gy iets nodig heeft zeg het slechts’ en
wachtte af terwijl hij wist dat Laura een schamele
garderobe bezat en van alles voor de baby nodig
had. Op Laura’s vragen om raad gaf hij in het
geheel geen antwoord of hij omzeilde de vraag
met: ‘zoals U het doet zal het goed zijn.’ Detail van een brief.
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Waarom kon hij met een regiment naar Maastricht
marcheren (het ging niet door omdat hij
ziek werd) en kwam hij tijdens een verlof van vier
maanden niet verder dan Utrecht? Hij was een
dromer; zodra er een kleinigheid gebeurde fantaseerde
hij grote gevolgen erbij. Hij mijmerde over
een prettige toekomst. Hij met zijn kind op
schoot, leerde hem lezen en rekenen, Laura gezellig
met een handwerkje bezig….
Dat de werkelijkheid ondertussen minder
prettig was wist hij wel, maar hij wilde het niet
horen. Op verwijten reageerde hij gepikeerd. Als
Laura schreef dat zij het zo moeilijk had, antwoordde
hij steevast dat het voor hem ook niet
gemakkelijk was. Over de eerste verwijten van
Laura’s moeder en stiefvader werd hij zo kwaad
dat hij twee maanden niets van zich liet horen. Pas
een maand voor de bevalling werd de correspondentie
weer opgepakt. Rudolf beloofde zijn ‘Dierbare
Beste Laura’ keer op keer eeuwige trouw en
beloofde haar tot de gelukkigste der vrouwen te
maken. Hij wenste voor zijn Laura de enige ware
liefde te zijn. Haar volledige vertrouwen te hebben
maakte hem gelukkig. Omgekeerd bracht een
gebrek aan vertrouwen hem totaal van zijn stuk.
Dat hij af en toe op onmogelijke wijze uit de hoek
kon komen had hij niet eens in de gaten: terwijl
Laura eenzaam in het kraambed lag beschreef hij
haar een Zwols naaistertje dat sprekend op haar
leek. Hij liep met hartkloppingen in de stromende
regen achter haar aan, hij volgde haar tot in de
kerk. Nog nooit had een kerkdienst hem zo kort
toegeschenen, ‘met dit meisje zoude ik my kunnen
vergeten.’ Als één van zijn broers haar door de
straat zag lopen riep hij: ‘Dolf! daar gaat Lauret
heen’, waarna Rudolf naar het raam stoof.
Hij had ook nog steeds contact met de familie
Brade en het aanstaande bezoek aan Zwolle van
zijn ‘ex’ Caroline kondigde hij vrolijk aan. Laura
wist dat uitgerekend mevrouw Macleod naar
Kampen was verhuisd. Als geruststelling schreef
Rudolf dat hij slechts een half uurtje in Kampen
was gebleven, net lang genoeg om met de beurtschipper
te onderhandelen voor de overtocht naar
Amsterdam waarheen hij twee van zijn zusters
begeleidde. Het halve uurtje was lang genoeg
geweest om mevrouw Macleod te zien, zij het
slechts uit de verte. Zij was net bevallen van een
zoon, wist Rudolf én hij wist hoe zij leefde met
haar oude man. De laatste opmerking doet weinig
geruststellend aan en Laura kreeg met al haar twijfels
gelijk. Rudolf werd naar Kampen verplaatst en
kreeg prompt een uitnodiging van de Engelse die
er niet om loog. Zij koesterde nog steeds vurige
gevoelens voor Rudolf en wenste hem ’s avonds bij
de kerk te ontmoeten. Hij ging er niet op in. Hogelijk
beledigd dat Rudolf Sandberg niet kwam
opdagen, schreef zij een tweede brief: hoe zij al
wachtend drie maal om de kerk gelopen was, een
eer die geen enkele andere man nog te beurt gevallen
was. Hij moest en zou komen, elke andere
vrouw die zijn aandacht trok zou zij doden,
schreef zij met gevoel voor drama. Haar man was
niet thuis en zij verwachtte Rudolf op de afgesproken
tijd bij haar huis.
Aan het gedetailleerde verslag te zien, leek
Rudolf de aandacht toch wel strelend voor zijn ego
te vinden al ging hij niet op het aanbod in. Hij
vond het leuk Laura jaloers te maken: ‘want myne
Laura weet wel, dat ik er steeds behagen in schepte,
die gewaarwording by haar te verwekken.’ Als
zij niet jalours werd was het net of zij niets om
hem gaf. Vertrouwen moest zij hem ook. Licht
dreigend zei hij dat als hij de naam kreeg hij er
gemakkelijk de daad aan toe kon voegen.
Rudolf had weinig reden tot jaloezie. Laura zag
bijna niemand. Om de schande te verdonkeremanen
was het kind buiten Maastricht ter wereld
gebracht. Na een paar maanden verhuisden de
jonge moeder en haar baby naar een ander dorp,
in de hoop dat de familie-omstandigheden daar
niet bekend waren. Zelfs Rudolf wist haar adres
niet. Zij leefde er onder een valse naam en Rudolf
veronderstelde dat zij zich mevrouw Sandberg
noemde.
Rudolf Sandberg was heel gevoelig voor attenties.
Dat Laura de moeite nam een halsdoek voor
hem te zomen was voor hem het bewijs dat zij
ondanks de jongste ruzie om hem gaf. Toen Laura
schreef dat zij ernstig ziek was geweest, maakte hij
zich grote zorgen. Dat zij inmiddels aan de beterende
hand was, had geen invloed op de gedachtenstroom
van Rudolfs fantasie: als Laura hem
ontviel dan zou hij zich vrijwillig het leven beneZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
men. Hij zag het precies voor zich. Na achterlating
van een brief waarin hij zijn broers en zusters
opdroeg voor zijn kind te zorgen, zou hij naar
Laura’s graf gaan en met haar beeltenis voor ogen
een einde aan zijn leven maken. Misschien overdreef
hij niet eens zo veel. De dood van zijn kanaries
bracht hem zo uit zijn doen dat hij zijn eten
liet staan terwijl zijn tranen vloeiden. Hij kon er
niet van slapen, met als gevolg dat hij midden in
de nacht zijn verdriet aan Laura beschreef. Boven
een brief met emotioneel nieuws kon hij uren blijven
staren en zuchten. Voor haar portret stortte
hij bittere tranen. In de laatste maanden van Laura’s
zwangerschap en de eerste maanden na de
geboorte van het kind kon hij haar portret niet
aanzien. Hij omwikkelde het met een doek – die
van Laura was geweest – en verstopte het achter in
een kast. Wandelend in Zwolle’s omgeving trachtte
hij zijn gemoedsrust weer in evenwicht te brengen.
Rudolf Sandberg had genoeg zelfkennis om te
weten dat hij een driftig man was. De pijn waar hij
een tijdlang aan leed was een gedeeltelijk excuus,
maar ook zonder pijn had hij woedeaanvallen. Hij
was ook slordig in zijn sociale contacten. Hij kon
geen excuus aanvoeren voor het niet beantwoorden
van zijn post. Hoewel hij van zijn broers en
zusters hield, konden zij meer dan een jaar van
enig bericht verstoken blijven. Een broer was al
een half jaar getrouwd voordat hij door Rudolf
gefeliciteerd werd. Een zwager had meerdere brieven
gestuurd en een paar maanden later had hij
nog steeds niets van Rudolf gehoord. Rudolf wist
wel dat hij er verkeerd aan deed maar hij was niet
in staat zich tot schrijven te zetten. Hij schoof het
van dag tot dag voor zich uit. Rudolf liet ‘zyn moedertje’
ook raden hoe het met hem ging. Achteraf
had hij veel spijt van dit gedrag, smeekte om Laura’s
vertrouwen en bedelde om vele lange brieven
en was gelukkig als zij lief en vriendelijk schreef.
Dolfke (1825-1859)
Rudolf stelde in aanvang veel belang in zijn kind.
Hij vroeg op de hoogte gehouden te worden over
de vorderingen in het zindelijk worden, lopen en
praten. Hij kon de ontwikkelingen van zijn zoon
enigermate volgen omdat een paar huizen verderop
in de straat een jong echtpaar woonde met een
baby, even oud als zijn Dolfke. Bij mooi weer wandelde
de moeder met het kind over de Nieuw
Markt. Wat hij jammer vond, was dat Dolfke zo
weinig haar had, want in Zwolle liep een klein
meisje rond met prachtige krullen waar nog nooit
een schaar in was gezet.
Direct na de geboorte van hun kind kreeg hij
een lokje haar van de baby opgestuurd. Hij was er
zeer door geroerd, keek er elke dag naar, had het
voor zich liggen bij het schrijven en vroeg na een
paar maanden een nieuw lokje zodat hij kon zien
of de kleur veranderde.
Hij had behoefte iets tastbaars van zijn geliefden
te bezitten en vroeg een gebruikt kledingstuk
zowel van Laura als van het kind te sturen, zij
moest de kleding vooral niet wassen. De geur
moest aanvullen wat het oog miste.
Dat Dolfke met zeventien weken al zindelijk
was, kon hij niet geloven en dat het kind zo verstandig
was als Laura schreef, daar wilde hij wel
eens een staaltje van horen. Hij stelde Laura gerust
toen het praten lang uitbleef: ‘Boomen welke laat
opgaan, dragen doorgaans de beste vruchten.’
Dat zij het kind na een jaar nog zoogde zinde
hem niet. Zijn schoonzus zei ook al dat het niet
goed was. Hij vroeg meermalen met nadruk ermee
te stoppen. Ten laatste dreigde hij geen acht meer
op zijn gezondheid te slaan als zij zo slordig met de
hare omging. Hij was tevreden toen hij hoorde dat
zij met zogen was gestopt.
Rudolf vroeg steeds weer om informatie over
Dolfke, ‘elke kleinigheid was van belang.’ Vanuit
Zwolle gaf hij opvoedkundige raad; bij negen van
de tien kinderen bereikte men met kwaadheid
slechts weinig. Laura moest het kind met zachtheid
opvoeden en prijzen voor vlijt en vorderingen.
Drift was voor beteugeling vatbaar. Voor straf
in de hoek zetten was zijn uiterste strafmaatregel;
slaag keurde hij in alle gevallen af. Hij raadde een
huisdier – bij voorkeur een hondje – aan en snoepen
was slecht voor de tanden.
Behalve geld in de vorm van coupons stuurde
Rudolf zodra een gelegenheid zich voordeed (en
dat was niet vaak) een mand of kistje naar Laura
met voedingswaren die in Zwolle goedkoper
waren of die in Maastricht niet te krijgen waren.
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Kinderprent met Sint
Nicolaas, circa 1800.
(Uit: Kinderen van alle
tijden. Kindercultuur in
de Nederlanden vanaf
de middeleeuwen tot
heden, 72).
Hij zond lekkernijen zoals Deventerkoek, chocolade
en rozijnen, Madeira- en Mallagawijn, en
zelfs een keer bloembollen met een gebruiksaanwijzing
erbij. Hij stroopte thuis de zolder af voor
afgedankte kleding van zijn zusters en kocht
meters linnen. Zijn ‘engelachtig kindje’ verwende
hij met pepermuntjes in de vorm van dieren en
een enkele keer met een ‘speeltje.’ Nadat Dolfke
had geklaagd over het voorbijgaan van St.Nicolaas
– terwijl zijn vriendjes zo goed waren bedacht –
stuurde Rudolf een jaar later extra geld op voor
een cadeautje.
Jantje (1827-1901)
Rudolf had trouwplannen, maar niet met Laura.
Hij was door zijn vader gemachtigd Laura een
afkoopsom aan te bieden. Rudolf reisde naar
Maastricht, met wat hij een voordelig voorstel
vond: een som van ‘duizenden guldens’ ineens;
een bedrag overigens dat onvoldoende was om
een heel leven mee door te komen. Rudolf zou wel
kans zien om haar af en toe iets extra’s toe te stoppen.
Hoe hij het een en ander aan zijn aanstaande
vrouw zou uitleggen, heeft hij waarschijnlijk nooit
bedacht. Laura weigerde het aanbod en haar stiefvader
ging zo heftig tekeer dat Rudolf geschrokken
met een ‘zoet praatje’ een einde aan alle
opwinding maakte en naar Zwolle terug ging. De
reis was in meerdere opzichten een teleurstelling
geworden. Het was de eerste keer dat Rudolf zijn
zoon zag. Het kind viel hem zwaar tegen, hij vond
zijn ‘engelachtig kindje’ maar ‘een boeren kinkel.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De liefde was echter niet voorbij want Laura was
voor een tweede keer zwanger.
Rudolf raakte in een diepe depressie. Zijn
voorgenomen huwelijk ging niet door. Voor, tijdens
en na de geboorte van zijn tweede zoon – Jantje
– liet hij niets van zich horen. In plaats van elke
maand een klein bedrag te sturen, zoals zijn
gewoonte was, stuurde hij eens in de drie maanden
een grote coupon en Laura’s portret had hij
achter de spiegel gehangen. Pas na maanden
stuurde hij korte en bovenal koele briefjes.
Brussel
Laura’s vertrouwen hielp hem er langzaam bovenop
en hij schreef weer wat vaker aan zijn (nog
steeds) dierbare Laura. Hij leefde op bij zijn overplaatsing
als kapitein van de grenadiers naar Brussel.
Onder zijn vaders blik vandaan en met het
inkomen van kapitein kon hij met meer vertrouwen
en zelfs met belangstelling zijn toekomst tegemoet
zien. Hij noemde Laura na lange tijd weer
‘zyn vrouwtje’ en sprak van ‘myn kinderen.’ Hij
was zeer verheugd dat Laura instemde naar Brussel
te verhuizen en ging op zoek naar een geschikte
woning. Intussen zocht hij Laura en de kinderen
meermalen op; de verhouding begon op een
gezinsleven te lijken. Rudolf genoot van zijn kinderen,
de op handen zijnde verhuizing was het
enige dat aan hun geluk ontbrak. Net buiten een
van de Brusselse stadspoorten vond Rudolf de
begeerde woning. Hij raadde Laura aan niet te
lang te wachten met het opzeggen van haar huur
en noteerde alvast de te verhuizen spullen om
voor het vervoer te zorgen.
Het politieke klimaat in de Zuidelijke Nederlanden
was op dat moment echter onrustig, de
roep naar onafhankelijkheid groot. In Brussel braken
in 1830 relletjes uit, maar het leger werd nog
niet ingezet. Toen de huizen van notabelen aangevallen
werden en de onrust zich uitbreidde viel
prins Frederik op bevel van zijn vader koning Willem
I Brussel binnen. Hij kreeg versterking uit de
plaatselijke garnizoenen. De Brusselaars richtten
barricades op en er werd drie dagen lang in de
straten gevochten voordat Frederik zich terugtrok
met achterlating van honderden doden.
Kapitein Rudolf Sandberg werd gewond naar
Mechelen gebracht. Eerst liet het zich nog niet zo
ernstig aanzien maar na een paar dagen werd Laura
verzocht met spoed te komen. Rudolf schreef
nog een kort briefje aan zijn familie met het verzoek
om Laura en de kinderen niet in de steek te
laten en stierf.
Uit de familie geschrapt
De familie Sandberg werd in 1839 in de adelstand
verheven maar voor de kinderen van Rudolf
Sandberg werd in het Adelsboek geen plaats ingeruimd.
Hoewel de kinderen de familienaam van
hun moeder droegen, werden zij ook bij de familie
Van Haersolte niet erkend. De koning deed dat
evenmin. Een poging van Jan om alsnog in de
adelstand verheven te worden liep op een mislukking
uit.2
Maar het kon nog krasser: Rudolf Sandberg is
niet in het Adelsboek vermeld, alsof hij nooit heeft
bestaan. Dankzij zijn brieven, die hij zelf vernietigd
had willen zien, is van hem meer bekend
geworden dan zijn vader ooit heeft kunnen vrezen.
Noten
1. Hansen, M.L. (ed.), Dierbare Laura. Brieven van
Rudolf Sandberg. 1823-1830, Overijsselse Handschriften
1, Epe 1997.
2. Marcelis, Th., ‘Hoe is het met ons Dolfke?’, in:
IJsselakademie7 (1984), 81-86; 8 (1985), 13-16,39-40.
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De opheffing van Zwollerkerspel1
Peter Tijhaar ‘wolle in een wurggreep, uitbreidingsplannen
zijn onmogelijk, Zwollerkerspel
/als een knellende ceintuur rondom de
Overijsselse hoofdstad.’ Veelgehoorde kreten uit
het nabije verleden. Nogal eenzijdig natuurlijk,
beweringen vanuit de ‘grote stad.’ Zwollerkerspel
werd geportretteerd als een soort boeman. Vanzelfsprekend
voelde Zwollerkerspel zich helemaal
niet als een wurger of Jack the Ripper. En terecht:
Zwollerkerspel slingerde zich weliswaar nogal
slangachtig om Zwolle heen, maar het was een
trotse welvarende gemeente met een rijke historie.
Het ongeluk voor Zwollerkerspel was dat
Zwolle als gemeente belangrijker was; het vervulde
een regiofunctie en was aangewezen als industriekern
en moest daarom uitbreiden om de
moderne tijd bij te kunnen benen. Daarvan werd
Zwollerkerspel in 1967 het slachtoffer. De gemeente
werd in drie stukken verdeeld. Het grootste deel
werd in de nacht van 31 juli op 1 augustus Zwols
grondgebied. Zwollerkerspel is dus al meer dan
dertig jaar lang historie. Toch voelen veel oudere
en zelfs jongere inwoners van deze ex-gemeente
zich nog altijd meer Zwollerkerspelaar dan Zwollenaar.
Zij wonen niet in Zwolle maar in de dorpen
Berkum, Frankhuis, Ittersum, Wijthmen,
Windesheim en Westenholte of in de buurtschappen
Berkum-Brinkhoek, Berkum-Bruggenhoek,
Berkum-Poepershoek, Berkum-Veldhoek, Cellemuiden,
Genne, Haerst, Harculo, Herfte, Hoogen
Laag-Zuthem, Langenholte, Mastenbroek,
Nieuwe Wetering, Oldeneel, Oude Wetering,
Streukel en Voorst. Vanaf 1967 was het hier
‘gemeente Zwolle.’ Alleen Cellemuiden, Genne,
Laag-Zuthem, Mastenbroek en Streukel gingen
naar andere gemeenten.
Veel buurtschappen hebben inmiddels hun
identiteit verloren en zijn opgegaan in de stedelijke
bebouwing van Zwolle.2 Dit geldt ook voor de
dorpen. Ittersum en Schelle zijn opgeslokt door
Zwolle en maken nu deel uit van Zwolle-Zuid.
Berkum en Westenholte daarentegen hebben hun
eigen karakter redelijk kunnen behouden, al kijken
veel inwoners van Westenholte en Frankhuis
nu tegen de huizen van Stadshagen aan. Eigenlijk
is alleen Wijthmen ongeschonden uit de strijd
gekomen.
Wat waren de oorzaken die uiteindelijk leidden
tot de opheffing van de gemeente Zwollerkerspel
in 1967? In dit artikel wil ik een antwoord
geven op deze vraag. Ik doe dit door middel van
een chronologisch overzicht dat begint in 1960,
een jaar vóór het verzoek tot grenswijziging. Het
eindigt in 1967, het jaar van de opheffing van
Zwollerkerspel. Het onderzoek is voornamelijk
gebaseerd op artikelen in de Zwolsche Courant.
De stilte voor de storm
In 1960 was er van een grenswijziging tussen
Zwolle en Zwollerkerspel nog geen sprake. Laat
staan van opheffing van Zwollerkerspel. De toenmalige
burgemeester van Zwollerkerspel, de heer
C Slager, maakte zich hierover dan ook nog geen
merkbare zorgen. In 1960 zei hij: ‘Directe uitbreiding
van Zwolle over de Zwollerkerspelgrenzen is
nog niet zo hard nodig, de helft van het Zwols
grondgebied is nog onbebouwd.’ Dat Zwollerkerspel
de toekomst rooskleurig tegemoet zag bleek
ook uit tal van bouwactiviteiten die op stapel stonden.
Zo lagen er plannen op tafel voor een villadorp
in de Brinkhoek en zomerhuisjes in Herfte.
Voorop stond dat dit alles in goed overleg zou
gaan met de gemeente Zwolle.
Voor Berkum was een bestemmingsplan ontwikkeld.
Het plan behelsde een uitbreiding van
het aantal woningen met 300. Verder zouden er 16
speciale woningen komen voor ouderen, 8 winkels,
74 meter garageboxen, een sportterrein en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
een transformatorstation. Wanneer dit klaar was,
moest men bekijken hoe men verder zou gaan: in
zuidelijke richting of verder naar de Vecht. Ook
Westenholte, Voorst en Ittersum hielden zich
bezig met de toekomst. Het accent in Westenholte
moest komen te liggen op de bouw van arbeiderswoningen;
dit met het oog op het geplande industrieterrein
aan het nieuwe Zwolle-IJsselkanaal. In
het uitbreidingsplan voor Ittersum was behalve de
bouw van 400 woningen ook een nieuw Huis van
Bewaring en een nieuwe Rijkswerkplaats voor
Vakontwikkeling opgenomen. De oude Rijkswerkplaats
was gevestigd aan de Hoogstraat.
Een ding was zeker, Zwollerkerspel maakte
zich in 1960 weinig zorgen over de toekomst. De
gemeente floreerde en het aantal inwoners was
gestegen van 11.411 tot 11.721. Toch was die toekomst
verre van rooskleurig; dat zou spoedig blijken.
Zwolle wil een gesprek
Op 7 maart 1961 nodigde het gemeentebestuur van
Zwolle het bestuur van Zwollerkerspel uit voor
een oriënterend gesprek over grenswijziging tussen
beide gemeenten. De argumenten die Zwolle
hanteerde waren niet zozeer het feit dat Zwolle
een grotere stad wilde worden of meer inwoners
moest krijgen. Het ging er meer om dat veel burgers
in Zwolle werkten. Zij waren zodoende
betrokken bij het dagelijks leven van de stad, maar
woonden in Zwollerkerspel. Zij hadden geen
enkele mogelijkheid om mee te praten over de
stad omdat zij buiten de gemeentegrenzen woonden.
Volgens de burgemeester van Zwolle, drs.
J.A.F. Roeien, kwam op verschillende punten het
welzijn van de burgers in gevaar. Om dit tegen te
gaan was een royale grenswijziging noodzakelijk.
Dat dit niet het enige argument was, zou later blijken.
Het gemeentebestuur van Zwollerkerspel
stond echter niet open voor mondeling overleg.
En dat terwijl het gemeentehuis van Zwollerkerspel
aan het Ter Pelkwijkpark op nog geen 300
meter van het Zwolse gemeentehuis stond. In juni
1961 zond Zwolle aan Zwollerkerspel de conclusies
van het rapport van de Sociografische Dienst van
Zwolle. Daarin stonden cijfers over de te verwachten
bevolkingsgroei van de stad. Ook het structuurplan
1961 en een kaart waarop de door Zwolle
gewenste grenswijziging stond aangegeven, wer-
Ver voordat er sprake
was van opheffing van
de gemeente Zwollerkerspel,
verrezen o.a. in
Berkum nieuwe woningen.
Hier is de Campherbeeklaan
te zien
omstreeks 1952 (foto:
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het gemeentehuis van
Zwollerkerspel bevond
zich op Zwols grondgebied,
aan het Ter Pelkwijkpark
(foto:
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
den opgestuurd. Het college van B&W van Zwollerkerspel
raakte echter niet overtuigd van de
noodzaak tot zo’n grote grenswijziging. Wel was
men bereid grond af te staan voor industrievestiging.
Hier moest tegenover staan dat Zwollerkerspel
een Zwols stuk ten zuidwesten van de spoorlijn
naar Almelo zou krijgen. Over het afstaan van
woongebieden viel niet te praten.
Zwolle zet door
Zwolle zette echter door. Op 5 augustus 1961 stelde
het college van B&W aan de gemeenteraad voor
om de grenswijziging bij de Staten-Generaal aanhangig
te maken. De raadsleden ontvingen ook
het structuurplan 1961 en het rapport van de
Sociografische Dienst. De voorgestelde wijziging
kwam er op neer dat Zwolle een gebied wenste dat
lag rond de grens van Zwolle en dat ongeveer
anderhalf a tweemaal de oppervlakte van Zwolle
bedroeg. In het zuidwesten zou de grens gevormd
moeten worden door de IJssel; in het noorden
door de Vecht. Ook in noordwestelijke en zuidoostelijke
richting zou de grens aanzienlijk verlegd
worden.
Welke argumenten hanteerde Zwolle om de
grenswijziging te legitimeren? B&W gingen er
vanuit dat de Zwolse bevolking, ongeacht de ontwikkeling
in het randgebied, zou groeien van
56.000 in 1961 tot 92.000 in 1985 (dit is redelijk uitgekomen);
dat de beroepsbevolking in 1985 zou
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
zijn toegenomen van 19.300 tot 35.222 en dat de
woningbehoefte dan ruim 26.000 woningen zou
bedragen. Een en ander hield in dat er in 1985 in
Zwolle minimaal 418 hectare beschikbaar moest
komen voor de bouw van ruim 14.000 woningen
en voor scholen, kerken, ziekenhuizen, winkels en
wijkcentra. Verder 141 hectare voor industrieterrein
en 129 hectare voor recreatieve doelen. Uitbreiding
van het grondgebied was dus onontbeerlijk.
Een grenswijziging zou de industriële ontwikkeling
van Zwolle ten goede komen. In de door de
regering geschreven Zevende Industrialisatienota
was Zwolle als één van de kernen aangewezen
waar arbeidsplaatsen geconcentreerd moesten
worden. Er moest dus ook ruimte worden
gecreëerd voor industrieterreinen.
Voorstel aangenomen
Op 21 augustus 1961 werd in de Zwolse gemeenteraad
over de grenswijzigingsplannen gesproken.
De heer Van Wegen van de KVP weerlegde het
argument dat de grenzen historisch waren
gegroeid. De grenzen tussen Zwolle en Zwollerkerspel
waren, aldus de KVP-er, in 1802 tijdens de
Franse bezetting vastgesteld. ‘Een onnatuurlijke
en grillige grens.’ Hij vond dat het ging om de welvaart
van Zwolle en omgeving, van alle

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1999, Aflevering 2

Door 1999, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
4 •
NG 1 9 9 9 NU R I J S ¥ 1 2 , 5 0
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsma-van Hulten en
Wim Huijsmans
Wasch-, Mangel- en Strijkinrichting
Bleekerij
„DE BOSCHBLEEK”
A. Westmeljer, Zwolle. Telef. Int 614
Bleekerij „AURORA”
WENUM bij Apeldoorn. Tel. Int. 222.
Moderne Inrichtingen, Hygiënische
behandeling. Keurige, deugdelijke, correcte
en prompte aflevering, tegen billijk tarief.
Vraagt prijzen. Zendt proefwasch.
ü
Ansichtkaart ‘De Boschbleek’
Poststempel: Zwolle 2 november 1917
Beste Dorus,
Namens Moeder kom ik even vragen of je het deze
zomer geleende beddegoed, dezer dagen terug wilt
zenden, maar weer in de waschmand, zeide moeder,
dan zullen we die wel weer terug sturen, want het
moet dienst doen (in ’t) tweede huis in ’t Weezenland,
voor een verdrukte man. Het ledikant is
onnoodig. Hier alles wel.
Heel veel groeten van Albert en Christine.
Op de kaart, in 1988 aan het Gemeentearchief
geschonken door de heer G.T. Oldenhof uit Westenholte,
zijn de Dominicanenkerk aan de Assendorperstraat
en de Thomasschool, een R.K. jongensschool,
aan de Blekerstraat te zien. E’e Boschbleek
lag aan het Groot Weezenland achter de
Nutsschool. De was ligt te bleken op de plaats
waar nu het politiebureau en de nieuwbouw van
het ziekenhuis De Weezenlanden staan. De
Boschbleek verdween in de jaren zestig.
De wasserij en de bleekvelden van de Boschbleek,
eigendom van A. Westmeyer, waren na zijn
overlijden in 1871 in het bezit gekomen van zijn
stiefzoon, Gerrit Jan Oldenhof. Oldenhof breidde
de wasserij uit en schafte een stoommachine aan
om het zware werk te verlichten. Na zijn overlijden
in 1905 zette de weduwe Oldenhof De Boschbleek
voort, samen met haar zoon Albert. Deze
trouwde in 1916 met Christine Hulshof. Th(eodorus)
Oldenhof, aan wie de kaart geadresseerd is,
was een broer van Albert en werd in 1899 in
Utrecht tot priester gewijd.
Een andere broer, Herman Oldenhof, was in
1916 eigenaar geworden van stoomwasserij ‘De
Waterstroom’ aan het Blekerswegje, vlakbij de
Schoenkuipenbrug. Het Blekerswegje en de
Oldenhofveste zijn anno 1999 getuigen van de
activiteiten van de Oldenhofs als wasbazen en blekers.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
In dit nummer treft u weer een keur aan interessante
artikelen aan over de geschiedenis van Zwolle.
De nadruk ligt op de periode rond de Tweede
Wereldoorlog. Ank Meliesie-Appelhof beschrijft
haar herinneringen aan het leven in de binnenstad
in de jaren dertig: van de voetbaluitslagen bij Piet
Kok tot de koffie bij bakker Appelhof in de Voorstraat.
Kees Ribbens vertelt over Duitse scholieren
die in september 1944 naar Zwolle kwamen om
aan de IJssel verdedigingswerken te graven. Zijn
artikel is voor een deel gebaseerd op de herinneringen
die één van die scholieren, Karl Traupe uit
Braunschweig, kort geleden naar het Gemeentearchief
stuurde. Ook in de jaren vijftig werd Zwolle
met oorlog geconfronteerd: de Russische inval
in Hongarije in 1956. Van de duizenden vluchtelingen
kwamen er ook een paar naar Zwolle. Fiona
de Heus en Anita Klappe onderzochten hoe de
families Vermesi en Schreiber in Zwolle werden
opgevangen. Ze wonen er nog steeds.
Over een andere periode gaat het doorwrochte
artikel van de historicus Jean Streng. Hij beschrijft
hoe Zwolse uitdragers en verkopers van tweedehands
goederen in de achttiende eeuw aan de kost
kwamen. Ze hadden geen dik belegde boterham.
Frivoler is het verhaal achter de ansichtkaart
hiernaast. De uitbaters van blekerij en wasserij De
Boschbleek, lieten hun broer Dorus, die pastoor
was in Frederiksoord, fijntjes weten dat hij het
geleende beddegoed eens terug moest bezorgen.
Lezenswaardig is overigens ook de recensie
door Frits David Zeiler van het alom bejubelde
boek van dr. Jean Streng, Het is thans zeer briljant.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Herinneringen J.A.M. Meliesie-Appelhof 40
Het onverwachte optreden van de Hitler-jugend in Zwolle
K. Ribbens 46
Hongaarse vluchtelingen in Zwolle Fiona de Heus en Anita Klappe 53
Uitdragerij en uitdragers in de achttiende eeuw J.C. Streng 57
Literatuur Marieke Schaap-Steegmans 62
Boekbespreking(en) 63
Mededelingen 67
Agenda 68
Auteurs 70
Omslag: Blekerij en wasserij De Boschbleek. (foto: Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen
J.A.M. Meliesie-
Appelhof
Bakker Jan Appelhof en
zijn vrouw Derkje van
Dorth; ïgiy (foto: particuliere
collectie).
Oude Vismarkt
De eerste jaren van mijn leven, begin jaren
dertig, heb ik doorgebracht in een bovenwoning
aan de Oude Vismarkt. We woonden
boven de sigarenzaak van Piet Kok. Ieder zondagmiddag
wemelde het daar van mannen, die
wachtten tot de voetbaluitslagen op de winkelruit
werden geplakt. Als de favoriete club had gewonnen,
ging er een gejuich op; als diezelfde favoriete
club een nederlaag had geleden, stonden de
gezichten van de voetbalfans somber. Er werd
gediscussieerd over de prestaties van ZAC, PEC en
Zwolsche Boys, maar ik geloof niet dat men elkaar
in de haren vloog. Voetbal was in die tijd nog geen
oorlog!
Mijn vader was voor ZAC. Hij ging regelmatig
naar de ‘mets’. Als de wedstrijd was afgelopen, liep
mijn moeder hem tegemoet over de Veerallee. Op
die manier ging ik al in de kinderwagen in de richting
van het ZAC-terrein, een terrein waar ik later
vele voetstappen heb gezet: eerst op spikes en later
op handbalschoenen.
Onze bovenwoning huurden we van de heer
Hollander. Hij had een drogisterij naast de sigarenzaak
van Piet Kok en woonde boven de zaak.
Mijn zus en ik hebben in onze kinderjaren veel
met zijn drie dochters gespeeld. In de eerste jaren
was er een tuin met een hoog hek eromheen; op
deze plaats kwam later een parapluwinkel. Er
waren een wip en een grote zandbak. Verder hadden
de Hollanders een souterrain, dat als ik het me
goed herinner als keuken dienst deed. Ook daar
heb ik veel gespeeld.
Buiten spelen is er tegenwoordig nauwelijks
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
meer bij in de binnenstad, maar als klein kind
speelde ik wel op straat: op de Oude Vismarkt
waar we woonden en ook op het Koningsplein. Er
was altijd wel iets te zien in de straat. Ons huis had
een balkonnetje aan de voorzijde. Daarom hadden
we altijd bezoek als er op Koninginnedag een
optocht was; de stoet kwam namelijk altijd langs
ons huis.
Op zondagochtend zagen we soms groepen
kinderen langskomen, die op weg waren naar de
Rooms-Katholieke kerk. De meisjes waren als
bruidjes gekleed in mooie witte jurken en ze hadden
een kransje op het hoofd. Ik vond dat prachtig.
Ik wilde daar ook graag bij zijn, maar als lid
van de Hervormde Kerk deed je geen heilige communie.
Wat dat was wist ik uiteraard niet.
Er is heel wat veranderd op de Oude Vismarkt.
De drogisterij van Hollander is er niet meer. De
sigarenzaak van Piet Kok was al veel eerder verdwenen
en ook de kledingzaak van Wieringa, aan
de andere kant, is al vele jaren weg. Ook de groentenboer
en de melkboer, die vroeger met paard en
wagen hun waren kwamen brengen, zijn al lang
verleden tijd. Wat voelde je je de koning te rijk,
wanneer je op de bok mocht zitten.
Als ik in bed lag, hoorde ik soms de eentonige
roep van de visboer. Wat hij precies riep, heb ik
nooit begrepen. Iets met ‘mooie garnalen’. Als het
donker was klonk het een beetje luguber. En
’s morgens hoorde je de ratel van de vuilnisman.
Die vertrouwde geluiden hoorden erbij.
Voorstraat
Mijn grootouders woonden in de Voorstraat.
Mijn opa was bakker en had daar een bakkerij en
winkel. Behalve brood werden er in de winkel ook
kruidenierswaren verkocht. Vooral op marktdagen
– vrijdag – was het vol in de winkel. De boerinnen
uit de omgeving deden hun inkopen en werden
in de kamer achter de winkel gelaafd met koffie.
Achter die kamer was de bakkerij. Op een lange
plank werden de ongebakken broden in de
oven geschoven. Als we ’s morgens op bezoek
kwamen kreeg mijn oudere zus een warme kadet
en ik een warme krentenbol. Verder was er beneden
een kleine keuken en een binnenplaats met
een tonnetjes-WC en een volière met parkieten
van oom Jan. Oom Jan mijn ongetrouwde oom,
was eveneens bakker en nam later, na opa’s dood,
de zaak over.
Aan de voorkant op de eerste verdieping, was
de kamer. Vandaaruit keek je uit op de achterkant
van de Erven J.J.Tijl, waar de Overijsselsche en
Zwolsche Courant werd gemaakt. Heel interessant
vond ik het spionnetje, waardoor je een gedeelte
van de straat kon zien.
De gang liep een beetje af naar de keuken. Het
water dat uit de kraan kwam, was altijd lauw. In de
gang was de WC – eveneens een ouderwetse ton -,
waar ik niet graag op ging, want het stonk er altijd.
Liever ging ik naar de WC op de binnenplaats.
Mijn grootmoeder was een strenge vrouw die
altijd in donkere jurken was gehuld. Over die
japon droeg zij altijd een boezelaar. Of dat een
Zwols woord is, weet ik niet. Zij had haar grijze
haren in een knoetje. Opa was een stille, goedige
man. De laatste jaren van zijn leven bracht hij
door in een leunstoel bij het raam. Naast zijn stoel
stond een wandelstok van donker, gedraaid hout.
Na een beroerte was hij kinds geworden, zoals
dementie destijds werd genoemd. Ik was te jong
om dat allemaal te beseffen. Ik herinner mij flauwtjes,
dat hij verhalen vertelde, die nogal luguber
waren. Het enige verhaal, dat mij is bijgebleven
gaat over twee witte paarden, die uit het bos
tevoorschijn komen en die een doodkist achter
zich aan sleepten.
Er was ook een poes waar ik doodsbang voor
Drogist Hollander had
een tuin met een zandbak
waar de kinderen
Appelhof regelmatig
speelden (foto: particuliere
collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Derkje Appelhof-van
Dorth met kleinkinderen
in de Voorstraat;
1928 (foto: particuliere
collectie).
was. Zij had mijn nichtje dat van mijn leeftijd was
en met wie ik vaak optrok, op haar voorhoofd
gekrabd toen zij per ongeluk op het beest trapte.
Als ik de winkel in kwam – je moest altijd hard
‘blijf maar’ roepen – en de kat zat op de trap
gemeen naar mij te loeren (het dier keek natuurlijk
gewoon) moest oma haar eerst wegjagen,
anders deed ik geen stap verder. Aan deze poes is
het niet te danken, dat ik zoveel van dieren houd!
Ik vond het wel leuk om met de kleine poesjes,
die aan de lopende band geboren werden, te spelen.
Ik zat dan op de grond in de kamer en deed ze
in een omgekeerde stoof, waarmee ik ging rijden.
Opa en oma raakten die jonge poesjes gemakkelijk
kwijt aan de vele boeren die op vrijdag de winkel
bezochten.
De gastvrijheid van mijn grootouders op de
vrijdagochtenden hebben mijn ouders geen windeieren
gelegd. In de oorlogsjaren hebben zij vele
liters melk gehaald bij boerderijen in Haerst,
Wijthmen en Schelle.
Opoe
De grootmoeders van tegenwoordig zien er heel mm1
anders uit dan mijn opoe. Grootmoeders gedragen
zich tegenwoordig ook anders. Ik kan me mijn
grootmoeder onmogelijk voorstellen in een lange
of korte broek, schaatsend, zwemmend, roeiend
of tennissend. Dat deed ze gewoon niet – evenmin
als alle andere opoes. Oudere vrouwen – en wat
was men vroeger gauw oud!- hadden een keurige
jurk aan, droegen een mantel en hoed en meestal
ook handschoenen. Ze deden het huishouden en
waren onderdanig aan hun echtgenoten. (Het is
overigens moeilijk om me voor te stellen dat mijn
oma onderdanig was, omdat ze naar mijn weten
nogal dominant was; opa was daarentegen een
goedige man.)
Vroeger zeiden wij ‘opoe’. Een jonger nichtje
ging op de moderne toer en begon ‘oma’ te zeggen.
Wij namen dat langzamerhand over. Oma
was een echt familiemens. Ze genoot ervan als ze
haar kinderen en kleinkinderen om zich heen had,
hoewel ze dat nooit zou zeggen. Ze had veel gevoel
voor humor, net zoals de meeste van haar zoons
en dochters. Ze kon erg ad rem zijn. Toen ze oud
was verbleef ze regelmatig bij haar dochters. Op
een dag vroeg een nichtje haar moeder of ze een
paar schoenen ‘met doorlopende hakken’ (zoals
wij de toen in de mode zijnde plateauzolen noemden)
mocht kopen. Waarop oma zei: ‘Och kind,
dan stoa’j nooit meer stille in oen lèèv’n.’
Oma was een flinke vrouw. Toen ze oud was
zag ik er vaak tegenop om bij haar op bezoek te
gaan. Het op visite gaan was niet zo’n corvee, want
je kon best gezellig met haar praten. Alleen als je
vroeg hoe het met haar ging, antwoordde ze altijd
op sombere toon: ‘Giet wel.’ Als ik na een poosje
weg wilde gaan durfde ik dat niet te zeggen, want
dan klonk het steevast: ‘Goa’j alweer. Och ja, er is
ook niks an bi’j zo’n old mense.’ En dan vertrok ik
met een schuldgevoel. Haar laatste jaren heeft ze
doorgebracht in bejaardentehuizen. Eerst in huize
Allegonda in Ittersum (waar nu het kantoor van te
Siepe is gevestigd) en later in het oudeliedenhuis
aan de van Karnebeekstraat. Dat was een droefgeestige
omgeving. Hoeveel ze van haar familie
hield bleek uit de laatste woorden die ik van haar
hoorde, vlak voordat ze stierfin de bedompte kleine
kamer van het tehuis: ‘Ik vind het zo erg, dat ik
jullie nou niet meer zal zien.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
Oom Jan
Oom Jan was vrijgezel en een erg lastige man. Wij,
de nichtjes en neefjes, waren bang voor hem,
omdat hij zo vreselijk tekeer kon gaan. ‘Angaon’
noemde mijn oma dat.
Ik heb het altijd erg raar gevonden dat mijn
opa en oma twee van hun zoons Jan noemden. De
oudste noemden wij ‘oom Jan de bakker’ en de
jongste zoon werd door de familie aangeduid als
‘kleine Jan’; deze naam bleef gangbaar ook toen hij
later de langste van de kinderen was. Opa heette
eveneens Jan, maar hij werd door zijn vrouw nooit
bij zijn voornaam aangesproken. Hoe ze hem wel
noemde weet ik niet. Jan was duidelijk de familienaam
want de beide kleinzoons van opa en oma
heetten ook allebei Jan.
Oom Jan de bakker was een hoofdstuk apart.
Hij was altijd nadrukkelijk aanwezig. Iedere zondagmorgen
gingen wij op bezoek in de Voorstraat.
Wij speelden met mooi weer buiten.
Tegenover het huis, voor de drukkerij van Tijl,
lagen roosters en het was erg leuk om daar overheen
te rennen. Dat maakte veel lawaai.
In de vakanties kwamen ook de ooms en tantes
die buiten Zwolle woonden, met hun kinderen.
Wij gingen dan winkeltje spelen. De oudste nichtjes
waren winkeljuffrouw. Daar kwamen wij, jongeren,
helaas niet aan te pas. Wij stonden, met een
mand aan de arm, voor de toonbank om boodschappen
te doen. De ‘verkoopsters’ bliezen een
zakje op en dat legden wij in de mand. Wij ‘woonden’
meestal ergens: in de kamer achter de winkel,
in de keuken of in de kamer op de tussenverdieping,
vanwaar je uitkeek op de winkel.
Maar na een poosje kwam steevast oom Jan
furieus naar beneden stuiven. Hij was woest,
omdat we zo’n rommel maakten, hoewel dat best
meeviel en wij alles altijd netjes opruimden. Maar
als oom Jan het op zijn heupen had was Leiden
(Zwolle) in last.
Boven waren de ouders altijd hevig aan het
discussiëren. Het leek alsof ze grote ruzie hadden,
want ze hadden harde stemmen. En boven alles uit
hoorde je de ruzie-achtige stem van oom Jan.
Toen hij op een zondagmorgen weer eens hevig
aan het ‘angaon’ was geweest, zei één van de nichtjes:
‘Als oom Jan dood is huppel ik achter zijn
begrafenis.’ Dat was natuurlijk niet echt gemeend,
maar toen oom Jan overleed moest ik daar weer
aan denken. Hij is niet oud geworden. Toen wij bij
zijn begrafenis met ernstige gezichten in een volgkoetsje
zaten schoten mij die spontane woorden
in gedachten. En het kostte mij, ondanks de droevige
gebeurtenis, even moeite om niet te lachen.
Familie
Mijn opa heb ik niet lang gekend. Ik was nog jong
toen hij overleed. Hij schijnt een goedig mens te
zijn geweest. Zijn wortels lagen in Dalfsen en
omgeving. Verschillende ooms en tantes van zijn
kant woonden in Zwolle.
Oma kwam uit Den Ham. Zo nu en dan kwam
er een familielid op visite. Er moet een tante Betje
geweest zijn, maar die herinner ik mij niet meer.
Verder was er ‘dove oom Jan.’ Hij moest een grote
donkerbruine hoorn tegen zijn oor houden om
ons te kunnen verstaan. De levendigste herinneringen
heb ik aan oom Mannus. Als ik Vader
Abraham zie moet ik aan die aardige oom denken,
want daar leek hij sprekend op. Hij had een lange,
grijze baard, een bolhoed op het grijze hoofd en
een donker kostuum. Het was altijd leuk als oom
Mannus in de Voorstraat kwam, want dan kregen
Wandelen op de Wipstrikkerallee;
1928 (foto:
particuliere collectie).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boodschappen doen in
de Diezerstraat; 1929
(foto: particuliere collectie).
wij een reep chocola uit de winkel van hem. Hij
was vrijgezel.
Verder was er nog tante Dina die ook ongetrouwd
was. Het was een klein, mager mensje, dat
altijd ziekelijk was. Ze is overigens vrij oud geworden.
Het verhaal ging dat tante Dina altijd flauw
viel als er een familielid binnen kwam. Ze viel echter
nooit op de grond omdat ze steeds viel wanneer
er een stoel achter haar stond. Ik heb haar
overigens nooit flauw zien vallen. Ze zei nauwelijks
iets tegen ons. Je kreeg alleen een slap handje.
Op een zondagochtend ben ik erg geschrokken.
Toen ik de kamer binnen kwam zat er een in het
wit geklede gestalte. Ik dacht, dat ik een spook zag,
maar het was tante Dina in nachtgewaad. Met een
zacht, beverig stemmetje zong ze psalmen mee
met de radio.
Binnenstad
Er is in de loop der jaren heel wat veranderd in de
Zwolse binnenstad. Toen ik kind was kon je overal
fietsen en autorijden. In de Diezerstraat zijn veel
van de oude bekende winkels verdwenen: Oldenhof,
Vroom en Dreesmann, de stoffenzaak van
Covers, de handwerkwinkel van Tine Prins, de
fraaie gevel van de bontzaak van Hendriksen en
niet te vergeten bioscoop de Kroon. In de goede
oude tijd hield men de Nederlandse taal nog in
ere. Wij gingen niet ‘shoppen’, maar winkelen. En
er was nog uitverkoop en geen ‘sale’. E’e Grote
Markt had een ronde vluchtheuvel in het midden.
Daar kon je rustig omheen fietsen. Hotel Peters
was een gezellig restaurant waar heerlijke koffie
werd geschonken.
De Roggenstraat had een rijbaan met blauwe
steentjes. In deze smalle straat nam de St.
Michaëlskerk met zijn sierlijke spitse torentje, een
belangrijke plaats in.
Als kind heb ik vaak op het Gasthuisplein
gespeeld. Daar stonden prachtige kastanjebomen.
In het najaar gingen we kastanjes zoeken. Thuisgekomen
gingen we daar allerlei leuke dingen van
maken, zoals paardenleidsels en poppetjes. Op
vrijdag was er markt. Er werden kippen en konijnen
verkocht en heel dikwijls heb ik met vertedering
gekeken naar donzige, gele eendenkuikens en
zelfs naar jonge hondjes, die ik allemaal wel mee
wilde nemen. Zwolle was toen nog een knusse
provinciestad. Je kon onbezorgd door de straten
lopen en fietsen en het was zelfs niet nodig om je
rijwiel op slot te zetten, want ‘zwijntjesjagers’
waren een zeldzaamheid. Bovendien surveilleerden
er regelmatig politie-agenten – ’tuten’ noemde
de jeugd hen – door de straten. Als ie zonder
achterlicht fietste kon je geheid een bekeuring verwachten!
Er was een behoorlijke discipline in die
tijd. Toen we later van de Oude Vismarkt naar de
Wipstrikbuurt verhuisden moest ik regelmatig
over het Kerkbrugje. Daar mocht je vroeger niet
overheen fietsen, maar je had niet altijd zin om af
te stappen. Als je een klein eindje de brug op fietste
had je al kans te worden aangehouden. Het leek
wel of er overal ’tuten’ waren, die voor en achter
ogen hadden!
Op nationale feestdagen was het altijd gezellig
druk in de binnenstad. Op het Grote Kerkplein
hebben wij met alle kinderen van de lagere scholen
veel gezongen. Hier klonken overbekende
vaderlandse liedjes, zoals ‘Wij willen Holland
houden’, ‘O schitterende kleuren van Nederlands’
vlag’, ‘Waar de blanke top der duinen’ en ‘In naam
van Oranje doe open de poort’. Iedereen kende
die versjes, die in de klas eindeloos tweestemmig
werden gerepeteerd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Zwols
Ik heb altijd gedacht een echte Zwolse te zijn.
Maar dit blijkt volgens deskundigen allesbehalve
waar te zijn. Mijn vader was weliswaar geboren en
getogen in Zwolle, maar mijn moeder kwam uit
Kampen en ook mijn grootouders kwamen uit
andere plaatsen.
Bij ons thuis werd geen Zwols gesproken. In
het ouderlijk huis van mijn vader aan de Voorstraat
spraken mijn vader en zijn broers en zusters
wel het Zwolse dialect. Ik heb me laten vertellen
dat er drie soorten Zwols bestaan: Kamperpoorten-,
Diezerpoorten- en binnenstadszwols. In het
voormalige Zwollerkerspel klonk het dialect weer
anders. Mijn moeder heeft vroeger ongetwijfeld in
haar jeugd thuis Kampers gesproken. Daar plaagde
mijn vader haar wel eens mee. Want volgens
hem klinkt ‘götte’ veel beter dan ‘geute’. Hij leerde
ons ook Zwolse zinnetjes, zoals: ‘Een jonge dodde
op een liekelattien spiekeren’ en ‘Sidi tamentis,
astoe entis paktem’. Maar echt dialect spreken was
er niet bij. Tegenwoordig worden de dialecten
weer in ere hersteld.
Wanneer tante Nellie, de weduwe van een
jong-overleden vriend van mijn vader, op bezoek
kwam kon je echt sappig Zwols horen. Ze had verscheidene
Zwolse stopwoorden: ‘Rojdum’, ’t Ken’
en ‘mu’j mèèmaak’n’. Tante Nellie was een ‘best
mense’, maar ze had één lastige eigenschap: ze
kwam altijd te laat. Ze sloeg geen verjaardag van
mijn ouders over, maar ze had de onprettige
eigenschap pas tegen zes uur op bezoek te komen.
Dan wilde mijn moeder graag eten, want ’s avonds
kwam er weer veel visite en alles moest bijtijds
worden klaargezet. Er was op zo’n feestdag altijd
veel aanloop. Dat vond ik – als kind- erg gezellig.
Nu begrijp ik dat het voor mijn moeder wel eens
een corvee was, want haar hoofd liep om. Vooral
’s avonds was de kamer vol. Aan de ene kant zaten
de mannen en aan de andere kant van de kamer de
vrouwen. Later op de avond kon je de mannenzijde
niet meer zien van de rook.
Maar voordat het zover was kwam tante Nellie,
meestal met haar jongste dochter. Als het middagbezoek
weg was zeiden wij: ‘Gauw tafel dekken,
dan ziet ze tenminste dat we haast hebben’.
Ze zei wel: ‘Mutt’n jullie èt’n. Ik blieve niet lange’,
maar een uur later zat ze er nog. Als ze eindelijk
weg was werden er in allerijl stoelen van boven
gehaald, kopjes klaargezet en dan kwam de eerste
visite al. Dergelijke hoogtijdagen zullen altijd in de
herinnering blijven.
In 1930 werd uitbundig
gevierd dat Zwolle 700
jaar eerder stadsrechten
had gekregen. Op de
Oude Vismarkt was
deze poort gebouwd
(foto: particuliere collectie).
Wandelen in het Ter
Pelkwijkpark; 1930
(foto: particuliere collectie).
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het onverwachte optreden van de Hitlerjugend
in Zwolle1
Kees Ribbens
De Hitlerjugend had
een overweldigend succes.
Volgens Hitler
moest de Hitlerjugend
‘Vlug als windhonden,
taai als leer en hard als
het staal van Krupp’
zijn (Friedrich Heer,
Jeugd in beweging.
Grote stromingen der
20e eeuw. Den Haag
1972,106).
September 1944 was een chaotische maand.
Na meer dan vier jaar Duitse bezetting leek
de bevrijding van Nederland eindelijk naderbij
te komen. Na hun landing in Normandië in
juni 1944, rukten de geallieerde strijdkrachten in
hoog tempo op in noordelijke richting. Begin september
1944 moesten de Duitsers Parijs en Brussel
uit handen geven. Op 5 september, Dolle Dinsdag,
leek het even alsof de geallieerden Nederland
bereikt hadden. Hoewel die indruk niet juist
bleek, voelden de Duitsers de druk toenemen.
Niet alleen hun aanwezigheid in Nederland werd
bedreigd, ook het Derde Rijk zelf leek steeds meer
in gevaar te komen.
Onder de Duitsers die zich bewust werden van
de toenemende druk bevond zich de Gauleiter van
het Bezirk Zuid-Hannover-Braunschweig, Hartmann
Lauterbacher. Deze 35-jarige aanhanger van
Hitler, Oostenrijker van geboorte, was tevens
Reichsverteidigungskommissar voor dit gebied en
had eerder een hoge positie ingenomen in de
organisatie van de Hitlerjugend. De geallieerde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
opmars baarde hem grote zorgen. Lauterbacher
meende zijn Führer een grote dienst te bewijzen
door mensen uit zijn regio in te zetten bij de Duitse
verdediging. Het Duitse Rijk moest volgens
hem verdedigd worden bij de Nederlandse IJssel;
daar diende het geallieerde offensief gekeerd te
worden. Hij besloot daarom op zeer korte termijn
leden van de Hitlerjugend in te zetten bij de Westwallbau:
de aanleg van de IJssellinie. Zo raakten
honderden Duitse scholieren in september 1944 in
Zwolle verzeild.
Op donderdag 7 september 1944 kregen de
vierde- tot achtsteklassers van verschillende Oberschulen
in Braunschweig, allen leden van de Hitlerjugend
(HJ), opdracht om uiterlijk om 6 uur
’s avonds aanwezig te zijn bij de Martino-Katherineumschool.
Ransel, deken, broodzak en kookgerei
dienden meegenomen te worden. De verzamelde
jeugd, allen tussen de 14 en 17 jaar oud,
werd die avond toegesproken door de plaatselijke
Kreisleiter van de NSDAP. De scholieren kregen
niet veel meer te horen dan dat er voor hen een
belangrijke taak was wegggelegd; op de inhoud
daarvan werd niet nader ingegaan. Zij marcheerden
vervolgens naar het station waar zij tegen 10
uur met een speciale trein vertrokken. In die trein
bevonden zich op dat moment 525 scholieren en
negen begeleidende docenten uit Braunschweig,
Wolfenbüttel, Helmstedt en Schöningen. Er werd
eten meegenomen voor drie dagen. Via Peine en
Hannover, waar nog eens 566 scholieren met
enkele begeleiders instapten, ging het transport in
westelijke richting. De bestemming was voor
velen een raadsel; geen van de scholen was eerder
dan 6 september op de hoogte gebracht van deze
operatie.2 Toch was de stemming in de trein goed.
Dat de ernst van de situatie niet geheel tot de jongens
doordrong, bleek uit het feit dat enkelen van
hen af en toe op het dak van hun wagon klommen
of bij korte stops in en uit de trein sprongen.3
Sommigen doodden de reistijd door kaart te
spelen terwijl de trein via Bentheim de Nederlandse
grens bereikte en doorreed naar Deventer. Hoewel
Deventer de geplande eindbestemming was,
werd het transport door de Organisation Todt
(OT) alhier, belast met de aanleg van de IJssellinie,
doorgestuurd naar Zwolle. Pas op vrijdagmiddag
rond 3 uur kwam de trein in Zwolle aan. Een deel
van de passagiers werd verder gezonden naar
Meppel, maar 917 scholieren bleven in Zwolle.4 Zij
werden begeleid door 23 docenten, een arts en vier
verpleegsters. Allen stonden onder leiding van de
rangaltester Hitlerjugendführer, Starnmführer Dr.
Koken, en zijn twee assistenten van de Lehrerbildungsanstalt
Braunschweig, Hauptgefolgschaftsführer
Grasshof en NSFK- Obersturmführer
Erich Ehlers.5
De plaatselijke leiding van de OT was pas twee
uur eerder op de hoogte gebracht van de komst
van dit transport. Onduidelijk is of dit het gevolg
was van de chaotische militaire en administratieve
situatie in deze dagen (in de wirwar van de toch
reeds onduidelijk afgebakende verantwoordelijkheden
van Reichskommissariat, Wehrmacht,
NSDAP, OT en Hitlerjugend) of van belemmeringen
in het telefoonverkeer vanwege een door het
Nederlandse verzet doorgesneden telefoonkabel.6
De sfeer in de stad was bij aankomst van het
transport gespannen. ‘Die Bevölkerung verhielt
sich zwar ruhig, aber sichtlich feindselig.’7 Om de
De Hitlerjugend begon
in de politieke strijd met
hamer en sikkel als
symbool van het nationaal-
socialisme, voordat
Hitler in 1933 aan
de macht kwam (FriedrichHeer,
Jeugd in
beweging. Grote stromingen
der 20e eeuw.
Den Haag 1972,108).
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Wilhelminaschool
en Kweekschool aan het
Assendorperplein waar
een gedeelte van de
Duitse jongens in september
1944 was ondergebracht
(foto: Gemeentearchief
Zwolle).
lhelrninaschöo.t„en Kweek’schoöl
spanning niet verder op te drijven werd afgezien
van de mogelijkheid een groot aantal huizen te
vorderen als onderkomen. Na enkele uren werden
de scholieren vervolgens op verschillende plaatsen
in de stad ondergebracht door de OT. Zo kwam
een van de groepen terecht in een gebouw aan het
Zwarte Water waar zich ook soldaten van de
Kriegsmarine bevonden. De verpleegsters werden
uiteindelijk ondergebracht in de Duitse School
waar zij een ziekenboeg inrichtten.
Op zondag 10 september werden drie scholen
in beslag genomen waar de Duitse scholieren vanuit
hun verspreide eerste onderkomens werden
ondergebracht. In de school aan het Assendorperplein
vonden 333 scholieren een onderkomen. Ze
moesten er in dekens op stro slapen. In de Binnenvaartschool
werden 275 jongens geplaatst en in de
school aan de Westerlaan 309.8 De sanitaire voorzieningen
in de schoolgebouwen waren uiteraard
niet afgestemd op dit verblijf. Bovendien lag de
hygiënische standaard van de jongens nog niet erg
hoog: ‘Ihr Gefühl für körperliche Sauberkeit und
Sauberhaltung der Wasch- und Abort-anlagen
mufite erst geweckt worden.’9 Ernstige gezondheidsproblemen
deden zich echter niet voor.
Op de ochtend van hun verhuizing werden de
jongens en hun begeleiders toegesproken door de
Overijsselse Beauftragte K.G.G. Weidlich, de provinciale
vertegenwoordiger van Reichskommissar
Seyss-Inquart. Hij vertelde iets over de situatie in
Nederland en over de te verrichten werkzaamheden
– de aanleg van een verdedigingslinie – en zegde
voorts uitstekende voeding toe. Die belofte
werd niet nagekomen, omdat de Duitse begeleiders
zich onvoldoende realiseerden dat de voedselsituatie
in Nederland verre van optimaal was.l0
De verstrekte broodmaaltijden werden
beschouwd als voldoende maar eentonig. Bij
gebrek aan een veldkeuken van de OT werd het
warme eten van de Centrale Keuken in de stad
betrokken. Deze weinig gevarieerde stamppotten
met slechts een beperkte hoeveelheid vlees veroorzaakten
geen enthousiasme: ‘Der Hunger trieb es
schlietëlich hinein.'” Onder de docenten rees het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
vermoeden dat er te weinig vlees werd verstrekt,
zodat de OT extra toezicht liet uitoefenen in de
Centrale Keuken of het voor de HJ bestemde vlees
wel in de juiste ketel terechtkwam.
Een ernstiger probleem was dat niet alle HJ-ers
tijdens de haastige voorbereiding het verzoek hadden
ontvangen om werkkleding en stevig schoeisel
mee te nemen. Toezeggingen van Duitse instanties
om zorg te dragen voor werkschoenen en
werkkleding, werden tot kort voor de terugkeer
naar Duitsland niet nagekomen. Omdat vooral de
schoenen flink sleten tijdens het werk, kregen de
plaatselijke schoenmakers daarom uiteindelijk te
horen dat ze alleen nog maar voor de Duitsers
mochten werken. Dat de medewerking van de
Duitse instanties in de stad te wensen overliet,12
gold ook voor de OT, onder wier verwantwoordelijkheid
de Hitlerjugend was geplaatst. Zo werd
een verzoek om enkele fietsen voor de HJ-leiding –
noodzakelijk voor het bereiken van de uiteenliggende
werkplaatsen en onderkomens – pas na acht
dagen ingewilligd.
Ook duurde het enkele dagen voordat de Hitlerjugend
daadwerkelijk werd ingezet. Pas vanaf
maandag 11 september ontvingen de scholieren
aanwijzingen van de OT waar zij zich dienden te
melden voor de Schanzarbeiten. Dat betekende
niet automatisch dat zij nu aan het werk konden.
Sommigen bleken niet in staat de juiste Baustelle
te vinden; anderen die wel op de gezochte plek
aankwamen, ontbrak het aan het benodigde
gereedschap. Dat probleem gold niet voor de jongens
uit Wolfenbüttel die bij hun vertrek in Duitsland
reeds spades, schoppen en houwelen hadden
meegekregen.
De jonge Duitsers vertrokken ’s ochtends in
kleine groepen vanaf hun scholen voor een tocht
van ongeveer zes kilometer in de richting van
Kampen. Bij gebrek aan transportmiddelen begaf
men zich te voet op weg, wat ongeveer een uur in
beslag nam. Tussen de weilanden moesten daar
‘Deckungslöcher gegen Tieffliegerangriffe’ ofte
wel schuttersputjes worden gegraven. Anderen
hielden zich bezig met het afsteken van graszoden
waarmee de geplande drie kilometer lange tankgracht
tussen IJssel en Vecht gecamoufleerd diende
te worden. Vanwege het gebrek aan werktuigen
werd in twee ploegen gewerkt, van 8 uur ’s ochtends
tot 1 uur ’s middags en van 1 uur ’s middags
tot 6 uur ’s avonds.13 Tijdens de werkzaamheden
werden de jeugdige arbeidskrachten nagenoeg
ongemoeid gelaten door overvliegende geallieerde
vliegtuigen. Enkele docenten hadden echter hun
bedenkingen over de gevaarlijke nabijheid van de
vijand, temeer daar de scholieren zich niet altijd
geheel bewust waren van het mogelijke gevaar. ‘Es
war nicht leicht, der unbekümmerten Jugend
klarzumachen, dafi man sich bei Annaherung der
Gefahr sofort in den Einmannlöchern am
StraSenrande und auf der Arbeitsstelle in Sicherheit
bringen mufite.’14
Wie in de ochtendploeg werkte, kon ’s mid-
De Korte ademhalingssteeg
in september 1944,
gefotografeerd door
Horst Beulshausen, één
van de leden van de
Hitlerjugend die in
Zwolle was ondergebracht
(foto: particuliere
collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Wehrmachtslokaal
in de Sassenstraat ïg.
Op hun vrije middagen
gingen jongens van de
Hitlerjugend hier op
bezoek (foto: Gemeentearchief
Zwolle).
dags Zwolle ingaan. De Hitlerjugend liep rond in
het centrum en bezocht het Wehrmachtsheim in
de Sassenstraat. Sommigen bezochten de bioscoop
of gingen roeien met een boot. Dat leidde er
een enkele keer toe dat de HJ-ers door jeugdige
Zwollenaren werden bespuwd. Een enkele Duitse
scholier meende zich bij gebrek aan Nederlands
geld te kunnen veroorloven om winkeldiefstallen
te begaan, wat hem bij ontdekking op een reprimande
en een uitgaansverbod kwam te staan.
Velen schreven brieven naar huis die per veldpost
verstuurd werden. Om 8 uur ’s avonds moesten de
HJ-ers weer binnen zijn. Wanneer een van de
Duitse soldaten die de scholen bewaakte, op dat
uur in de lucht schoot, waren de straten leeg. Ook
Nederlanders mochten zich na dat tijdstip niet
meer buiten vertonen.
Vanaf vrijdag 15 september werden veel graafwerkzaamheden
overgenomen door Nederlandse
burgers. Nadat Amerikaanse troepen eerder die
week in Zuid-Limburg de Nederlandse grens hadden
overschreden, werden alle Zwolse mannen
tussen 18 en 45 jaar verplicht om zich voor graafwerk
aan de IJssellinie te melden.15 Terwijl de
spanning onder zowel Nederlanders als Duitsers
steeg, werd de Hitlerjugend nu ingezet voor het
plaatsen en camoufleren van geschut nabij de
oever van de IJssel. Dit geschiedde in groepen van
ongeveer vijftig jongens onder leiding van enkele
geniesoldaten. Dit werk beviel blijkbaar beter:
‘Diese Arbeit sagte den Jungen im hohen Mafie zu
und führte zu anerkannt guten Ergebnissen.’16
Na nauwelijks een week kwam er al een onverwacht
einde aan de inzet van de Duitse scholieren.
Op zondagmiddag 17 september 1944 ontving de
Wehrmachtskommandantur in Zwolle het: bericht
van de geallieerde luchtlandingen in Noord-Brabant
en Gelderland, de operatie Market Garden.
Deze operatie vormde een ernstige bedreiging
voor Duitsland en voor de verbindingen tussen
Nederland en Duitsland. Alle militaire eenheden
in de regio Zwolle werden in staat van paraatheid
gebracht en de werkzaamheden van de Duitse
scholieren aan de IJssellinie werden abrupt afgebroken.
Nog diezelfde avond werden 61 zieke
scholieren naar het station gebracht, v/aar een
trein hen via Hengelo terug naar Duitsland
bracht. Inmiddels werden pogingen ondernomen
om ook voor de overige scholieren transport te
regelen. Hoewel de HJ-ers eerder op de avond nog
met propagandistisch oogmerk door de stad
gemarcheerd hadden, daartoe aangezet door de
Overijsselse Beauftragte, gaven de Duitse autoriteiten
er de voorkeur aan hun jeugdige landgenoten
te verwijderen uit de mogelijke frontzone.
Blijkbaar ontstond pas op dit moment ook buiten
een klein groepje docenten het besef van het
gevaar waaraan men deze kinderen, zonder noemenswaardige
voorbereiding, had blootgesteld.
Enkele lege goederenwagons met bestemming
Coevorden werden ingeschakeld voor de; haastige
evacuatie. Rond 1 uur ’s nachts in de vroege ochtend
van 18 september vertrok dit transport vanaf
het Zwolse station. De volgende ochtend werd
door Hauptgefolgschaftsführer Grasshof een telegram
gestuurd naar de regionale leiding van de HJ
in Hannover: ‘900 Hitlerjungen des Gaues Südhannover-
Braunschweig aus Zwolle in Coewarden
[sic] eingetroffen. Der Rest auf Transport
nach Hengelo. Alles gesund.’17
Later die dag werd het transport in Bentheim
aangevuld met nog 160 leden van de Hitlerjugend
die uit Deventer kwamen. Rond middernacht ging
de trein met vier personen- en acht goederenwaZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
gons op weg naar Braunschweig, waar men de volgende
ochtend om 11 uur aankwam. De volgende
dag was iedereen weer op school aanwezig; de
beëinding van de Fronteinsatz was even snel en
onverwachts verlopen als het plotselinge begin
ervan.
Terugkijkend op deze twaalfdaagse ‘veldtocht’
sprak de HJ-leiding op voorzichtige wijze enige
ontevredenheid uit over het gebrek aan voorbereiding:
‘Die Entsendung eines Vorkommandos in
den Einsatzort wurde viele Schweirigkeiten aus
dem Wege raumen und den Arbeitseffekt wesentlich
vergröfiern.’ Over de inzet van de jeugdige
werkers werd daarentegen niet geklaagd: ‘Der
Kameradschaftsgeist in der HJ war ausgezeichnet.’
18 Een docent merkte op: ‘Disziplin und
Arbeitseifer unserer Jungen waren gut.’19 Iets
realistischer was een begeleidende docent uit
Braunschweig die over de Hitlerjungen opmerkte:
‘Ihre Frische und Einsatzfreudigkeit war bis zum
Abmarschtage vorbildlich, allerdings mit der für
ihr Lebensalter kennzeichnenden Einschrankung,
dafi die Arbeit – wohl auch infolge mangelnder
uebung – leicht in Spielerei ausartete und immer
seht gerauschvoll vor sich ging.’20
De leiding van de Hitlerjugendwas van mening
dat de scholieren ‘vielseitige und tiefe Eindrücke
von einem fremden Lande bekommen [haben]
und sind in dem BewuStsein zurückgekehrt, zu
ihrem bescheidenen Teil bei der Verteidigung des
Reiches mitgeholfen zu haben.’21 Volgens een van
de begeleidende docenten ging er van de aanwezigheid
van de Hitlerjungen zelfs een duidelijke
propagandistische werking ‘von nicht hoch genug
einzuschatzender Bedeutung’ uit op zowel de
Zwolse bevolking – die zich al opmaakte om de
geallieerden te ontvangen – als op de reeds bepakte
De Zwolse binnenstad;
1939 (foto: Gemeentearchief
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Duitsers.22 Blijkbaar meende de man dat er sprake
was van een belangrijke positieve invloed op de
moraal van de aanwezige Duitsers terwijl het
Nederlandse vertrouwen in de geallieerde overwinning
zou zijn afgenomen. De jarenlange nazipropaganda
maakte het hem blijkbaar onmogelijk
te beseffen dat de Nederlanders de inzet van deze
jeugdige arbeidskrachten interpreteerden als een
noodgreep van een instortend Duitsland, een
ineenstorting die in onzekerheid tegemoet werd
gezien.
Noten
1. Dit artikel is gebaseerd op de persoonlijke herinneringen
van één van de betrokken Duitse jongens, de
heer Karl Traupe uit Braunschweig. De heer Traupe
stuurde onlangs zijn herinneringen samen met een
bundeling verslagen in copievorm over Der Kriegseinsatz
braunschweigischer Schuier 1944 in den Niederlanden
([Braunschweig/Brunswijk 1998]). Deze
bundeling is voorzien van een inleiding en aanwezig
in het Gemeentearchief Zwolle. De originele verslagen,
opgesteld in september-oktober 1944 door begeleiders,
bevinden zich in het Niedersachsisches
Staatsarchiv in Wolfenbüttel, Akten 12 Neu 13
Nr. 19615.
2. Diezelfde avond vertrokken ook enkele honderden
volwassenen uit Braunschweig. Vermoedelijk
maakten zij evenals de circa 2000 Hitlerjugend-leden
deel uit van een groep van 5000 Duitse arbeidskrachten
die werden ingezet bij deze operatie. Van
de volwassenen werd een deel naar Meppel gestuurd,
een ander deel kwam eveneens in Zwolle terecht.
De scholieren werden behalve in Zwolle en
Meppel ondergebracht in en rond Deventer,
Zutphen en Arnhem. Traupe, Der Kriegseinsatz
braunschweigischer Schuier 1944 in den Niederlanden
p.2-3, 6; Hauptbannführer Sierk, Hannover 14
september 1944 aan de Bann-Führer in Niedersachsen;
Bericht über den Fronteinsatz der Hitler-Jugend
beim Westwallbau – Bauabschnitt Zwolle –
vom 7.9. bis 19.9.1944 (samengesteld door Hauptgefolgschaftsführer
Grasshof en NSFK-Obersturmführer
Erich Ehlers, Braunschweig 21.9.1944)
p.i; L. de Jong maakt in Het Koninkrijk der Nederlanden
in de Tweede Wereldoorlog dl. 10a eerste helft
(‘s-Gravenhage 1980) p.261 slechts melding van de
inzet van Duitse gravers in Limburg.
3. L. Wacker, Bericht über meine Erfahrungen als
Begleiter der Hitlerjungen der Fr. Schule beim
„Fronteinsatz Holland” (7.-19.9.44) Wolfenbüttel,
7.9.1944 [sic] p.5-6.
4. Ruim de helft van hen kwam uit Braunschweig,
Wolfenbüttel en Goslar, de overigen uit een kleinere
Hj-Bann in die regio.
5. NSFK = National-sozialistisches Fliegerkorps; W.
Lohrengel, Bericht über meine Tatigkeit als Betreuungslehrer
beim Hitlerjugendeinsatz im Herbst
1944, Braunschweig 11. Okt. 1944, p.i.
6. Bericht über den Fronteinsatz der H.J. in Holland,
Wolfenbüttel, 10.X.1944.
7. W. Lohrengel, Bericht über meine Tatigkeit als Betreuungslehrer
beim Hitlerjugendeinsatz im Herbst
1944, Braunschweig 11. Okt. 1944, p.i.
8. Bericht über den Fronteinsatz der Hitler-Jugend
beim Westwallbau – Bauabschnitt Zwolle – vom 7.9.
bis 19.9.1944 (samengesteld door Hauptgefolgschaftsführer
Grasshof en NSFK-Obersturmführer
Erich Ehlers, Braunschweig 21.9.1944) p.2.
9. W. Lohrengel, 2.
10. Gerberding, Bericht über den Hollandeinsatz, Goslar
19.10.1944, p.i-ii.
11. Traupe, 10.
12. De verhouding tussen de begeleidende docenten en
de aanwezige leiding van de Hitlerjugend was evenmin
optimaal. De HJ-leiding was zelfs zo ontevreden
over de opstelling van de docenten – die slechts
oog zouden hebben voor de gevaren en moeilijkheden
– dat overwogen werd hen terug naar Duitsland
te sturen. L. Wacker, 2.
13. Gerberding, iia spreekt van werktijden 7-12 en 13-18
uur.
14. W. Lohrengel, 2; Zie ook Bericht des Studienrats
Dr. Karl Lehmberg über seinen Fronteinsatz in
Holland mit 24 Schülern der Staatlichen Oberschule
für Jungen in Bad Gandersheim, Bad Gandersheim
26. September I944.
15. Kees Ribbens, Bewogen jaren. Zwolle in de Tweede
Wereldoorlog, Zwolle-Kampen 1995, 84-8.1;, 169-171.
16. Gansshof en Ehlers, 3.
17. Idem, 5.
18. Idem, 6.
19. Bericht über den Westeinsatz der Internatschule
Seesen a.Harz, 27. September 1944.
20. W. Lohrengel, 221.
21. Gansshof en Ehlers, 7.
22. L. Wacker, 7-8.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Hongaarse vluchtelingen in Zwolle
In 1956 brak er een volksopstand uit in Hongarije.
Tienduizenden mensen vluchtten vanaf
het eind van dat jaar naar het Westen. Meer
dan tweeduizend Hongaren kwamen in Nederland
terecht, onder wie de families Vermesi en
Schreiber. Zij werden opgevangen door de
gemeente Zwolle, waar ze nu nog steeds wonen.
Dit artikel gaat over hun vlucht uit Hongarije en
de opvang in Zwolle.
In 1956 rommelde het in het Oostblok. In
Polen wisten de Russen een volksopstand de kop
in te drukken, in Hongarije dreigde het mis te
gaan. Na een ware volksopstand op 23 oktober van
dat jaar, probeerde de Communistische Partij van
Hongarije te redden wat er te redden viel door de
populaire en hervormingsgezinde Imre Nagy het
premierschap aan te bieden. Nagy overspeelde
zijn hand, beloofde allerlei hervormingen en
meldde dat Hongarije een meerpartijenstaat zou
worden en uit het Warchaupact wilde treden. De
Russen konden dit niet over hun kant laten gaan
en op 4 november rolden honderden tanks van
het Warschaupact, waarin het Rode Leger de overhand
had, Boedapest binnen. De opstandelingen
boden fel verzet maar waren geen partij voor de
goed bewapende Russische troepen. Chroesjtsjov
had van te voren al met de vice-premier onder
Nagy, Janos Kadar, afgesproken dat hij het premierschap
zou overnemen.
De gevechten in de straten van Boedapest gin-
Fiona de Heus en
Anita Klappe
De families Vermesi en
Schreiber met de fraters,
kort na hun aankomst
uit Hongarije (foto:
particulier bezit).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
«Is beleend la «irtniamellng bter «aaehit*
op tnltlttltfjtsirtm Zwpli» medlcui na^
dat dei» vernomen nafl dut-eep In Utrec
wonend» Hongaar, aebwr^Tarnócil In
Üja Mpttpluti H D beroep op d» burgerij
had ïwlaah. Tetamen roet e«ni: vertegen.
woordigir vut het Rod* KroUti de hoer
Tamoetl naar OoiitnrUkitnU«ne» de
tngetamelde. kleren, . i . ” ^ – ” ‘ ^ ^ •
lurfc
man
•turfwtg,
ellen
>t WJ
adertMd
htero
en
sdenleert
orgel
uring
togen
l
Woningen voor vluchtelingen
Beroep op burgerij voor menbilering
Naar wü vernemen hebben B. en W. in hun göftmJ*lar renoöSen vtrgaderlng-
In prindpefcetlotöt enige woningen ter: beschikking té’sUXltn >an
Hongaarse vluchtelingen Indien dit gewénst’7!»» »Un.
Het college vertrouwt erop dat de Zwolse burgerij de meubilering van
dete woningen kut venorgen. Waarschijnlijk ligt het in. de bedoeling voor.
dit doel een collecte te organiseren; mogelijk wil men ook geschonken neofiet
len dankbaar aanvaarden. ;
~ De organisatie hleryan dient nog uitgewerkt te worden. Te zijner lijd zul
len we hierover nadere gegeven» publiceren.
ZAC bij Roda op bezoekN
fiei-Dexenter Roda.is een van die
ploegen, die in de—gevaaflljki;
verkeert en als zodanig dient ZAC er
rekeninK mee te houden, dat het in
Gestruikeld en been gebroken.

De dertienjarige leerling van. de-Davld
Wijnbeekachool Henk Asslnk, kwam jftete.
r rn tin ili ‘ i i | l|l itï “fr •Ifl irhPffl **’
acgel.ukklg te vallen, dat hij op twee
nlnntapn e*n ^be^ri brak. HM werd naar
fop*
dag
8.ebi ‘M
‘del’
v*fl
•vooi
riabV
‘grol
had
wei
ven
aam
dier
van
Z.G
srr«
In de Zwolsche Courant
van 10 november 1956
verscheen een oproep
van het college van
B&Wom meubilair
beschikbaar te stellen.
gen door tot 15 november. Twintigduizend Hongaren
lieten het leven, twintigduizend anderen
werden gevangen genomen. Imre Nagy was door
de Russen gearresteerd en stierf voor een vuurpeloton.
Vanaf eind oktober begon een vluchtelingenstroom
van duizenden Hongaren naar het
Westen. De meesten staken ’s nachts te voet de
Oostenrijkse grens over. Uiteindelijk zouden
tweehonderdduizend Hongaren hun vaderland
ontvluchten. Meer dan tweeduizend Hongaren
kwamen voorgoed in Nederland terecht. Via een
centraal punt in Utrecht werden zij in gezinsverband
ondergebracht bij Nederlanders of kregen ze
een eigen huis.
Zwolle
De Russische inval veroorzaakte een storm van
protest in de westerse wereld. Ook de Zwollenaren
trokken zich het lot van de Hongaren aan. Al op 5
november deden burgemeester en wethouders het
voorstel aan de gemeenteraad het lot van de
vluchtelingen te verzachten door een krediet van
10.000 gulden beschikbaar te stellen.
Op 6 november woonden honderden mensen
een protestbijeenkomst bij in de zalen van Odeon.
De bijeenkomst was georganiseerd door de vijf
Zwolse politieke partijen. Vlammende woorden
getuigden van wat er in de harten van de Zwollenaren
leefde. Een van de sprekers was mr. J.P.
Hogerzeil, die zei: ‘Ook al zou het grote offers kosten,
wij moeten de slachtoffers van de strijd om de
vrijheid in onze schaarse huizen en fabrieken een
plaats geven.’ Drs. G.J. Horbach wees op de plicht
om materiële bijstand te verlenen en de Nederlandse
stem te laten klinken in het koor van de
Verenigde Naties. Bij de uitgang werd een collecte
gehouden, die bijna vijfhonderd gulden opleverde.
Het bedrag ging naar het Rode Kruis. Een
Zwolse arts deed een oproep in de krant om luiers
en kinderkleding in te zamelen. Via Utrecht werden
deze vervolgens naar Hongarije gebracht.
Op 10 november werd bekendgemaakt dat er
enkele woningen beschikbaar werden gesteld als
dat nodig zou zijn. Men vormde een kleine commissie
waarin wethouder A. Veltman, de directeur
van Sociale Zaken, S. van de Linde en de directeur
van de Twentsche Bank W.C. Bakker zitting hadden.
De laatste regelde de financiën.
De commissieleden waren het erover eens dat
de Hongaarse vluchtelingen in alle rust ontvangen
moesten worden en dat ze in alle rust hun woningen
moesten kunnen betrekken. De eerste tijd
moesten ze geholpen worden, maar daarna moesten
ze op eigen benen staan. Dat zouden ze waarschijnlijk
zelf het meest op prijs stellen.
Gratis knippen
Op 10 november was er al in de Zwolsche Courant
een oproep verschenen waarin Zwollenaren werd
gevraagd meubels en huisraad af te staan voor de
op te vangen Hongaren. De Zwollenaren gaven
gul. Een winkelier stelde tweemaal vijfhonderd
gulden beschikbaar aan kleding en een schoenwinkel
wilde alle schoenen wel betalen. Een kapper
bood aan de Hongaren gedurende hun tijd in
Zwolle gratis te knippen en hij wilde ze ook voorzien
van toiletzeep. Er kwam voor beide gezinnen
een haard ter beschikking en een gedeeltelijke
woninginrichting. De Twentsche Bank opende
een rekening waarop Zwollenaren geld konden
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
storten voor de Hongaren. In totaal werd er ongeveer
2.000 gulden binnengehaald.
De commissie was op zoek naar mensen die
Hongaars spraken en naar werkgevers die werk
hadden.
Ongeveer vierhonderd Zwollenaren stonden
op 11 november een halve liter bloed af in het
GGD-gebouw aan de Turfmarkt ter aanvulling
van de voorraad in Amsterdam die als gevolg van
de Hongaarse gebeurtenissen aanzienlijk geslonken
was.
Padvinders en scholieren voerden op 19
november een bliksemactie onder het motto van
het Rode Kruis ‘Hoe eerder geld, hoe beter.’ Er
kwam een speciale jeugdkrant, die de kinderen
voor een kwartje huis-aan-huis verkochten. De
6.000 kranten brachten samen meer dan 1500 gulden
op.
Anthonie Heinsiusstraat
Eind december werd bekendgemaakt dat er in
januari twee Hongaarse gezinnen naar Zwolle
zouden komen. De twee gezinshoofden waren in
Hongarije chauffeur-monteur geweest en het zou
voor hen niet moeilijk zijn om in Zwolle aan de
slag te komen. Er kwamen eind januari echter
geen chauffeurs naar Zwolle, maar Janos Schreiber
en György Vermesi met vrouw en kinderen.
Zij waren in Hongarije respectievelijk boekhouder
en onderwijzer geweest. ‘We gingen naar de stad
waar werk was. Waterleidingmaatschappij Overijssel
NV had werk voor mijn vader en voor Vermesi’,
vertelt zoon Janos Schreiber. De twee gezinnen
kregen elk een flat aan de Anthonie Heinsiusstraat.
Mevrouw Schreiber woonde er ruim veertig
jaar en mevrouw Vermesi woont er nog steeds.
Mevrouw Schreiber weet niet waarom ze er zolang
gewoond heeft: ‘Volgens mij komt dat door de
emotionele binding.’
De op een na jongste zoon van de familie Vermesi
was György. Hij was pas vijf jaar toen hij
samen met zijn familie uit het dorpje St. Gotthard
aan de Oostenrijkse grens moest vluchten. Hij
weet nog: ‘Het gebeurde vrij plotseling, mijn moeder
werd als het ware van achter het fornuis weg
geplukt. Het enige wat we nog konden doen, was
extra kleding meenemen en de papieren pakken.
Met de fiets vertrokken we richting Oostenrijk.
Op dat moment heerste er verwarring bij de grens.
De douanebeambten kregen geen bevelen dus
iedereen kon zo de grens over.’
In Oostenrijk kwamen ze de familie Schreiber
tegen die ook vanuit St. Gotthard door de prikkeldraadversperring
was gevlucht. Ze besloten bij
elkaar te blijven en samen naar Nederland te gaan.
Janos Schreiber: ‘Mijn vader had positieve verhalen
over Nederland gehoord.’
Medelijden
De Zwolse bevolking had medelijden met de
gezinnen. ‘Het was net of je uit een concentratiekamp
was gekomen en zo werd je ook benaderd.’
Al snel bekommerden de fraters van het Fraterhuis
aan de Burgemeester van Roijensingel zich
Boedapest na de inval
van de Sovjettroepen in
1956 (in: Hoofdwegen
der geschiedenis II,
Groningen 1974,392).
De Hongaren in Nederland
hadden hun eigen
contactblad (Gemeentearchief
Zwolle, IA029,
doos 4).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Contactblad van de katholieke Hongaren Iri Nederland Het krulsdragend volk Verschijnt maandelijkt
over de Hongaarse families. ‘De gezinnen waren
een begrip in Zwolle’, herinnert frater Francino
zich. Door verhalen uit zijn omgeving en zijn
eigen herinnering weet György Vermesi dat de
opvang in Zwolle subliem was. Er zat echter één
minpuntje voor hem en zijn broers en zussen aan
vast: ‘Mijn vader lette goed op ons. We moesten
alles goed doen.’
Janos Schreiber en zijn moeder zijn ook tevreden
over de opvang, maar ze vinden niet dat het
een ‘gespreid bedje’ was: ‘We hadden precies
genoeg.’
Hollandse pot
De families leerden van de fraters de Nederlandse
taal. ‘In het begin ging dat vooral met kleine gebaren
en woordjes.’ Frater Francino lacht als hij
eraan terugdenkt. ‘Wij wezen dingen aan die zij in
het Nederlands moesten zeggen. Woorden zoals
stoel waren erg moeilijk voor ze.’ Toch hadden ze
het Nederlands snel onder de knie: ‘De families
waren goed ontwikkeld, ze waren ontzettend leergierig.’
De fraters leerden ook wie Sinterklaas was
en lieten de Hongaarse families kennis maken met
het Hollands eten. György Vermesi: ‘Niemand
van de familie vond bloemkool lekker en mijn
vader dacht dat jus soep was.’ Mevrouw Schreiber
kan zich het voorval met de soep nog goed herinneren:
‘Wij vonden de aardappels zo droog!’
De fraters traden voor de familie Vermesi
regelmatig rnet hun mannenkwartet op. ‘We zongen
dan oubollige liedjes en er werd wat afgelachen
op die avonden’, vertelt frater Francino.
Janos Schreiber en György Vermesi waren zelf ook
muzikaal. In maart 1957 deden zij mee aan de jaarlijkse
competitie ‘Amateurs zetten hun beide
beentjes voor’ in Odeon. Janos-Schreiber speelde
piano en György Vermesi zong er Hongaarse liefdesliedjes
bij. Tot grote verrassing van het publiek
zong hij later vol overgave ‘Geef mij maar Amsterdam.’
Het was dan wel geen ode aan Zwolle, maar
toch een blijk van dankbaarheid voor de gastvrijheid
die hij had gevonden.
Terugkeer
De eerste zes, zeven jaar kon de familie Vermesi
niet naar Hongarije terug. György Vermesi was al
enkele malen in zijn vaderland opgepakt en riskeerde
bij terugkeer gevangenisstraf. Pas toen het
gezin de Nederlandse nationaliteit had, konden ze
terugkeren naar hun geboortegrond. De familie
Schreiber ging pas eind jaren zestig voor het eerst
terug. ‘Er was veel veranderd. We hadden geen
directe familie meer in Hongarije. Alleen oma
Schreiber, maar die was al naar Nederland gekomen
en heeft hier de laatste jaren van haar leven
doorgebracht. Daardoor hadden we geen directe
familie meer in Hongarije en is het heimwee wel
overgegaan.’
Toch zijn beide families regelmatig teruggeweest
in Hongarije. György Vermesi junior zou er
niet meer willen wonen. ‘Ik ben geen Nederlander
en geen Hongaar. Ik voel me mens, meer niet.’ De
ouders van Janos Schreiber hebben trauma’s overgehouden
aan hun vlucht uit Hongarije. ‘Het was
heel moeilijk. Een situatie die je je nauwelijks voor
kunt stellen.’ Zoon Janos is nog wel bezig met
Hongarije. Een tijdlang organiseerde hij Hongaarse
missen. Ook verzamelt hij krantenknipsels en
boeken over de opstand. Zijn moeder laat het liever
rusten. Het is lang geleden en de familie is nu
gewoon Nederlands. ‘Wij zijn al snel geïntegreerd
in de Nederlandse samenleving.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Uitdragerij en uitdragers in
de achttiende eeuw
De handel in tweedehands goederen was te
Zwolle jarenlang het terrein van de ‘vrije
jongens’, zeker in de achttiende eeuw. Het
was handel met goederen, veelal kleren en huisraad,
verworven uit erfhuizen, op veilingen of verkoop
door particulieren. De mogelijkheid dat er
ook gestolen goederen onder terechtkwamen, was
zeer groot.
Taken
De uitdragers waren niet in een gilde verenigd.
Lange tijd konden ze ongereglementeerd hun
gang gaan. Dat duurde tot 1724, toen de uitdragerij
volgens de magistraat van dag tot dag zo was toegenomen
dat er orde, dus een reglement moest
komen. Een andere reden was om te voorkomen
dat ‘ondeugende menschen’ gelegenheid krijgen
‘om zig te ligten van aan anderen ontvreemde goederen’
waardoor de rechtmatige eigenaren daarvan
verstoken bleven. De uitdragers gingen tot de
semi-officiële ‘stadsambten’ behoren, net zoals de
turfdragers en zakophoudsters. In het reglement
werd bepaald dat niemand meer een uitdragerij
als bedrijf mocht uitvoeren zonder permissie van
de magistraat, op straffe van tien gulden. De huidige
‘uitdraagsters’ moesten zich binnen veertien
dagen bij het stadsbestuur aangeven. De geadmitteerde
uitdragers dienden door een eed te beloven
het reglement stipt te volgen. Goed dat op een
publieke veiling werd gekocht, moest binnen zes
weken betaald worden, anders mocht de uitdrager
bij andere erfhuizen niet kopen. De uitdragers was
het verboden om nieuwe kleren of andere nieuwe
goederen die onder een gilde ressorteerden, te
kopen. De boete op een overtreding was vijf gulden.
Goed dat niet uit erfboedels was gekocht,
moesten de uitdragers direct en drie dagen lang
tentoonstellen. En wel ‘voor hun deuren, in de
vensters of op Pothuusen’, dat waren de kleine
aangebouwde werkhuisjes. Pas dan mocht het
goed verkocht worden. Als de uitdrager bemerkte
met gestolen goed van doen te hebben, diende hij
de verkoper ‘zo veel behendig als mogelijk’ uit te
horen over de herkomst, de verkoop aanhouden
of zijn vermoedens aan de magistraat melden. Bij
navraag over gestolen goederen dienden de uitdragers
alle medewerking te verlenen door zoveel
mogelijk informatie in te winnen ofte geven. Was
er bij een van de gildeleden iets ontvreemd, en
koesterde het gilde een verdenking tegen een uitdrager,
dan mocht het gilde met toestemmming
van de magistraat huiszoeking doen. Daarbij
hoefde men zich niets van de onvermijdelijke protesten
van de getroffen uitdrager aan te trekken.’
De uitdragers verkochten hun waar niet alleen
aan huis. Ze hadden voor de verkoop van hun
spullen ook een vaste plaats op de zaterdagse
markt. Vanaf het Hoornsteegje tot aan de Melkmarkt
stalden ze hun waren uit. Bij het stadsbestuur
verdedigden de uitdragers met verve hun
plek tegen de oprukkende groenteverkopers. Deze
gingen steed vaker schuin tegenover de uitdragers
staan, waardoor de doorgang voor het publiek
zeer belemmerd werd. Na een beroep op een zeer
oude gewoonte steunde het stadsbestuur de uitdragers
en verbood vervolgens de verkoop van
groente vanaf het Hoornsteegje tot aan de Melkmarkt.
2
De uitdragers, die natuurlijk uitstekend op de
hoogte waren van de waarde van vele roerende
goederen, waren de aangewezen personen om
boedels te waarderen. Dat gebeurde veelal na het
overlijden van een vader of moeder terwijl er nog
minderjarige kinderen in leven waren. Het
gebeurde om de waarde van de erfenis vast te stellen.
Twee uitdragers kwamen dan in het sterfhuis
om gezamenlijk alle aanwezige spullen te taxeren.
J.C. Streng
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Melk markt
De plaats van de uitdragers
aan de Melkmarkt,
tussen het
Hoornsteegje en de Grote
Markt (foto:
Gemeentearchief Zwolle,
topografische atlas).
Aantal
Iedere Zwolse burger of burgeres kon een uitdragerij
beginnen. Wie dat wilde, kon zich voor een
opengevallen plaats door middel van een rekest
(=verzoekschrift) bij het stadsbestuur aanmelden.
In de regel werd het beroep aan een van de familieleden
doorgegeven. Na de dood van een uitdrager
of uitdraagster vroeg de echtgenoot of echtgenote
toestemming om met de uitdragerij door te
mogen gaan. Opvallend weinig kwam het voor dat
het beroep door een zoon of dochter werd overgenomen.
Soms sloeg men een generatie over. Zo
verwierf Michiel van Oorschot de vacante uitdragersplaats
van wijlen zijn grootvader Albertus
Glaser. Bij een vrijwillige tussentijdse opvolging
dienden de afgaande en de mogelijke nieuwe uitdrager
veelal gezamenlijk een rekest in. Als dat
geen directe familie was, was er mogelijk een
bedrag voor de verwerving betaald. Bewijzen zijn
daar niet voor, maar het was in die tijd niet ongebruikelijk.
Het stadsbestuur maakte bij de toewijzing
geen onderscheid naar religie zodat zowel de
vrouw van de lutherse ‘meester Kok’, de katholieke
armmeester lan Broekhaar en de jood Mozes
Joseph van Goch dit beroep konden uitoefenen.3
Omdat blijkbaar het aantal uitdragers te groot
was om voor ieder van hen een enigszins redelijk
bestaan op te bouwen, besloot het stadsbestuur in
1736 het aantal uitdragers tot twaalf terug te brengen
door tijdelijk geen nieuwe uitdragers toe te
laten. Desondanks bleven er illegale uitdragers
actief. In 1750 kregen de niet-beëdigde uitdragers
de aanzegging om binnen een kwart jaar met de
koop en verkoop op te houden. Blijkbaar was ook
de sociale positie van de uitdragers zorgwekkend
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
gedaald. Want bepaald werd dat alleen nog ordentelijke
burgers met ‘wat vermogen’, na een verzoek
konden worden geautoriseerd om een uitdragerij
te beginnen. Tegelijkertijd werd het aantal
uitdragers op zestien of achttien vastgesteld.
Drie jaar later werd het aantal uitdragers ‘provisioneel’
uitgebreid tot zeventien. Aan de onwettige
uitdragers, zowel joden als christenen, werd
ook nu weer nog drie maanden gegund om zich
van hun goederen te ontdoen en om zich vervolgens
van de uitdragerij te onthouden op een boete
van vijf gulden.
Lang duurde de kracht van deze dreiging niet.
In 1769 werd er op het verzoek van de beëdigde
uitdragers opnieuw ingegrepen. Zoals het in 1753
was gebeurd, werden namens de magistraat de lieden
die zonder toestemming een uitdragerij ‘exerceren’,
door een roedendrager aangezegd zich
voortaan van uitdragerij te onthouden. En ‘zo op
publieke verkopingen als anderzinds generhande
goederen te kopen om als uitdrager daar mede
winst te doen en zulks op een boete van vijf gulden
voor de eerste keer ten profijte van de armenkamer.’
Na de tweede keer volgde de dreiging van
een ‘correctie ter arbitrage’ van de magistraat.4
Het reglement uit 1724 leek vooral bedoeld
voor ‘uitdraagsters’, ze werden althans expliciet
genoemd. In 1806 waren er nog maar weinig vrouwen
in de uitdragerij actief. In dat jaar betaalden
dertien ‘gequalifiseerde uijtdragers’ het vereiste
patentgeld om een beroep te mogen uitoefenen.
Onder hen waren slechts drie vrouwen.5
Kwalijke zaken
Al was de uitdragerij dan in regels vastgelegd, het
zou een illusie zijn te denken dat er alle kwalijke
zaken mee werden voorkomen. Vooral vreesde
men vreemdelingen. Twee joodse bendeleden
werden te Zwolle ter dood gebracht wegens een
reeks misdaden, waaronder diefstal en heling. Ze
waren op de veerboot van Zwolle naar Amsterdam
met de gestolen goederen betrapt. Maria
Agnis de Wolff, een vreemdelinge uit Coesfelt,
werd in 1762 door het gerecht veroordeeld en uit
de stad verbannen wegens het opkopen van gestolen
goederen.6
Maar ook Zwolse uitdragers raakten wel eens
op het verkeerde pad. De uitdrager Jan de Groot
had de ‘banquerottier’ Frederik Vrij bij zijn vertrek
uit Zwolle geholpen met het verzenden van
enige kisten en andere zaken. Op zijn naam had
hij ze naar het veerschip laten brengen. De Groot
werd beboet met vijfentwintig gulden en werd
voor een jaar ‘gesuspenseerd’ als uitdrager. Het
was meer dan de arme man kon verdragen. Hij
werd omwille van zijn vrouw en zeven kinderen
van de opgelegde straf ontheven met de ‘recommandatie
zich van zodane wanbedrijven’ te onthouden.
7
Het waren niet alleen beroepsdieven die voor
de verleiding bezweken. Simon Clement klaagde
bij de magistraat over zijn neefje Franciscus Lodewinus
van Santen die uit de winkel van zijn eigen
moeder enige bijbels had gestolen. De dief had de
bijbels vervolgens ver beneden de waarde aan de
Zwolse uitdragers Van Kuik en Van Borne verkocht.
De beide heren kregen voor hun handelswijze
een boete van vijf gulden en ze mochten zes
weken lang geen uitdragerij uitvoeren. Maar door
de benauwde omstandigheden waarin de gezinnen
terecht dreigden te komen, werd kort daarna
de zes weken teruggebracht tot veertien dagen.8
De uitdrager Jan Ramaker bekende voor het
stadsbestuur dat zijn vrouw van een meisje dat ze
niet van naam kende, twee stukjes ‘vries bond’ had
gekocht. Beide lappen waren nieuw. Het een van
vijf en het ander van vijftien el. De uitdrager had
voor de ene lap zes stuiver en een oortje betaald;
voor de andere zes stuiver de el. Bij navraag bleek
dat de beide stukken naar koopman Rutger Arnoldus
Dumpel teruggebracht waren, omdat ze van
hem gestolen waren. Ramaker had bovendien het
geld dat hij voor de lappen had betaald teruggekregen
van ‘een oude vrouw die hij niet kende dog
gehoort hadde dat de Grootmoeder zoude zijn
van de meid die dat goed ten zijnen huize verkogt
hadde’. Omdat het uitdragers verboden was
nieuw goed te kopen, en omdat verkoop bij de el
onder het kramersgilde viel, kreeg Ramaker een
boete van vijf gulden. Want het bedrag dat Ramaker
aan het meisje had betaald, was meer geweest
dan het goed waard wa

Lees verder