Tag

tijdschrift

Zwolse Historisch Tijdschrift 1999, Aflevering 3

Door 1999, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

74 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsma-van Hulten en
Wim Huijsmans
ZWOLLE
A R C HIE F
ot™J
001161
Ansichtkaart Grote Markt met Peperbus
Poststempel augustus 1961
‘Beste & Lieve Corrie
Opa is met vacantie in Zwolle en maakt het gelukkig
goed. Ik heb al veel gewandeld en mooie tochten
medegemaakt met Oom Jan. Het weer is best wel
watfrisch maar veel droog. Van Tante Adri heb ik
vanmorgen uit Italië de 2e brief gehad, ze heeft
prachtig weer en geen pijn dus ook zij geniet van
alles. Voor we van huis gingen hebben we je briefin
orde ontvangen. En nu Corrie, ik weet niet of je al
terug bent van vacantie maar in gedachten een flinke
kus van Opa en ook de hartelijke groeten van
Tante Nel, oom Jan en Neven en Litia(l).’
De Grote Markt was in het begin van de jaren
zestig nog een verkeersknooppunt. Op de ansicht
is een deel van de rotonde zichtbaar, die daar in
1929 werd aangelegd. Dat was noodzaak geworden
omdat het verkeer zich voor die tijd willekeurig
over het plein bewoog, hetgeen de nodige hachelijke
situaties opleverde.
Aan de op kaart zichtbare kabels hingen, bij
wijze van straatverlichting, lichtbakken.
Ongeveer midden op de kaart is goed het pand
Grote Markt 15 te zien, het huis met de gevelsteen
van ‘het Hondje’. Het huis was van 1922-1968
eigendom van H.J.G. Paanakker, winkelier in
schoenen. Dit pand was aan het eind van het vorige
jaar een prooi der vlammen, hierover elders in
dit tijdschrift meer.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 75
Redactioneel Inhoud
In het vorige nummer heeft u de jeugdherinneringen
van Ank Meliesie-Appelhof over de Tweede
Wereldoorlog kunnen lezen, deze keer vertelt zij
vooral over haar lagere school tijd: de onderwijzers,
de bijnamen die deze en andere Zwollenaren
kregen, de zondagsschool en hoe vakanties toen
doorgebracht werden.
Een ‘hot item’ is de brand in december 1998 in
Het Hondje op de hoek van de Grote Markt en de
afbraak van het pand. Op dit moment is het een
open plek tegenover de Grote Kerk. Wim Huijsmans
en Johan Teunis onderzochten de geschiedenis
en de bouwkundige aspecten van het pand
aan de hand van archiefstukken, afbeeldingen en
de restanten van het pand zelf. Het wachten is nu
op de (her)bouw van dit beeld bepalende pand.
Tegenover Het Hondje ligt de Grote Kerk.
Hier speelde een eeuw geleden Baron van Aerssen
Beijeren van Voshol een belangrijke rol als president
kerkvoogd. J. Erdtsieck en B. Veltman
beschrijven het leven van deze standsbewuste persoon.
Hij heeft een belangrijke rol gespeeld in het
bijeenbrengen van gelden voor de restauratie van
de Grote Kerk. Op de ansichtkaart uit 1961 onder
de kop ‘Groeten uit Zwolle’ is deze bekende plek
in de stad ook te zien.
Zeker de moeite waard zijn twee interessante
boeken die onlangs verschenen en die worden
besproken in het literatuuroverzicht: het ene over
Zwolse zilversmeden en het andere over een aantal
karakteristieke huizen uit het eind van de 19de
eeuw. Aan beide boeken is veel onderzoek voorafgegaan.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en wim Huijsmans 74
Herinneringen (2) J.A.M. Meliesie-Appelhof 76
Grote Markt 15, ‘Het Hondje’ Wim Huijsmans en Johan Teunis 81
Baron van Aerssen Beijeren van Voshol (1828-1914),
redder van de Grote Kerk J. Erdtsieck en B. Veltman 91
Boekbesprekingen 102
Mededelingen 104
Agenda 105
Auteurs 106
Omslag: Schoolfoto van Ank Meliesie-Appelhof. Kinderen, keurig met de armen
over elkaar, zitten in ouderwetse schoolbanken (foto: particuliere collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen (2)
J.A.M. Meliesie-
Appelhof
De school aan de Turfmarkt,
met meneer
Kronenberg (particuliere
collectie).
School
Enige tijd geleden vond ik een oude schoolfoto
van de eerste klas van de lagere school.
Kinderen van zes of zeven jaar, keurig met
de armen over elkaar, zitten in ouderwetse schoolbanken.
Het zijn van die banken met een vak en
een inktpotje in het midden. Op school schreven
we met een kroontjespen: dunne lijntjes op en
dikke neer.
Ik zat op school II. Vroeger hadden de openbare
scholen een nummer in plaats van een naam.
Het hoofd van de school was meneer Jonkers. Wij
zeiden ‘meneer’ en niet ‘meester’, want dat zeiden
alleen de kinderen op de dorpsscholen het platteland.
Behalve meneer Jonkers waren er meneer
Jansen (een erg aardige onderwijzer) en meneer
De Mik, maar die heb ik nooit gehad. Van juffrouw
Weggemans en juffrouw Jagersma heb ik
wel les gehad.
Ik had geen hekel aan school. Rekenen vond ik
niet prettig. Cijferen ging wel, maar die vreselijke
sommen over een vat dat leegliep en over A en B,
die elkaar ontmoetten, hadden niet bepaald mijn
voorkeur. Taal vond ik fijn. Ik had veel fantasie en
ik vond het heerlijk om opstellen te maken.
Meneer Jonkers bij wie ik in de hoogste Mas zat –
er waren zeven klassen – was niet bepaald een
pedagoog. Hij heeft mijn tere kinderziel zeer
gekwetst met opmerkingen als: ‘Ga jij maar naar je
kaboutertjes en elfjes.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 77
Zingen was ook één van mijn favoriete vakken.
We zongen tweestemmig versjes die de jeugd van
tegenwoordig waarschijnlijk niet meer kent: ‘Op
de grote stille heide’, ‘Hela, gij bloempje, slaapt gij
nu nog’ en de vaderlandse liedjes, zoals ‘Waar de
blanke top der duinen’ en ‘O schitterende kleuren
van Nederlands’ vlag.’
Ook de tekenuurtjes waren gezellig, al was ik
beslist geen tekentalent. Uit het hoofd tekenen –
vooral poppetjes – was leuk, maar om een rechte
lijn langs een lineaal te trekken vond ik al moeilijk!
En dan moest je ook nog handwerken. Het
enige prettige eraan vond ik dat juffrouw Jagersma,
die ons handwerkles gaf, altijd voorlas. De
meeste tijd bracht ik door achter de stoel van de
juf om op mijn beurt te wachten om te worden
geholpen. Er was altijd wat. Steken vielen in het
breiwerk, een draad raakte in de war, enzovoort.
Door mijn ongeduldige karakter was ik overal
meestal erg vlug mee, maar met handwerken
kwam ik altijd achteraan. Aan de meeste werkstukken,
waar veel handige klasgenootjes al mee
klaar waren, kwam ik nooit toe. Toch kreeg ik
altijd een voldoende, al had ik die beslist niet verdiend.
Het is op dit gebied nooit goed gekomen
met mij!
Stadhuis
Hoewel ik alleen de eerste zeven jaren van mijn
leven in de binnenstad heb gewoond, heb ik daar
toch prettige herinneringen aan. Zwolle was toen
een gezapige ambtenarenstad en er was nog weinig
verkeer. Vanuit ons huis aan de Oude Vismarkt
keek je uit op de Pius-sociëteit, op de hoek
van de Rode Haansteeg. De groenteboer en de
melkboer kwamen aan huis met paard en wagen.
Het was groot feest als je even op de bok mocht
zitten. Soms speelden we op het Gasthuisplein,
onder de prachtige oude kastanjebomen die in het
voorjaar pronkten met hun ‘kaarsen’ en waar in
het najaar glanzende bruine kastanjes uit vielen.
Wij verzamelden ze en maakten er poppetjes en
paardentomen van. Even verderop was de botermarkt
– de Nieuwe Markt- naast het postkantoor.
Daar verkochten de boerinnen uit de omgeving,
getooid met witte ‘knippiesmutsen’, boter en
eieren. Ze hadden grote klepmanden bij zich.
Mijn moeder ging vaak met mij wandelen in
de Tuin van Eekhout. Het park bestaat nog altijd,
maar het heeft veel van zijn glorie verloren. Ik
vond het altijd erg leuk in het park. Er was een
grote volière met interessante vogeltjes. Ook was
er een grote zandbak. Terwijl de kinderen zich
daarin vermaakten zaten de moeders op een bankje
toe te kijken. Maar ik mocht er nooit in. Dat was
vies!
Het stadhuis heeft altijd een grote rol gespeeld
in mijn leven. Ik kwam daar al als kind omdat
mijn vader er werkte. Hij was verifkateur der
gemeentefinanciën. Ik vond dat een erg moeilijk
woord en het duurde lang voordat ik het zonder
haperen kon zeggen. Later kreeg mijn vaders
functie een andere naam: hoofd van de accountantsdienst.
Mijn vader moest van alle gemeentelijke
bedrijyen en instellingen de boeken controleren.
Een van de bedrijven waar hij kwam was de
gasfabriek – met de grote gashouders – die achter
de gevangenis stond. Die gevangenis sprak hevig
tot onze verbeelding. Soms zag je de ‘boevenwa-
Fietsen leren langs de
Oude Vismarkt; circa
1934 (particuliere collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De collega’s van G.B.
Appelhof van de afdeling
Financiën. Staand:
H. Santing, H. Hellendoorn,
F. Wienbelt, R.
Hogewind, R. Schriemer
en J. Scheper. Zittend:
Z.G. de Ruiter,
G.B. Appelhof W.
Peters (de atleet) en G.
Hoetink; 1948 (particuliere
collectie).
gen’ voorbijkomen. Wij, mijn vriendinnetjes en
ik, waren altijd benieuwd hoe die ‘boeven’ er zouden
uitzien.
Als ik mijn rapport had gekregen ging ik naar
het stadhuis om het aan mijn vader te laten zien.
Aan de Sassenstraat, links van de hoofdingang,
was een deur. Daarachter voerde een steile houten
trap naar de afdeling financiën, waar mijn vader
zat met zijn collega’s: meneer Peters – de bekende
atleet-, meneer de Ruiter, meneer Van de Wal en
meneer Schriemer. Al die ‘meneren’ bewonderden
het rapport, waarop steevast achten voor vlijt
en gedrag prijkten.
Die deur en die trap zijn er allang niet meer.
Mijn vader heeft het nieuwe stadhuis nooit
gekend.
Kerken
Mijn ouders kwamen allebei uit een hervormde
familie. Als dit niet het geval was geweest, dan
hadden hun ouders zeker grote bezwaren tegen
hun verkering hebben gehad. In het algemeen huldigde
men het standpunt: Twee geloven op één
kussen, daar slaapt de duivel tussen.
De familie van mijn vader ‘kerkte’ in de Grote
Kerk. Dit gebouw was vanuit hun woning, Voorstraat
5, in een minuut te bereiken. Mijn vader
vertelde dat hij nog wel eens spijbelde. Na de
dienst stelde hij zich ergens verdekt op om aan zijn
vrienden te vragen waar de dominee over had
gepreekt. Want dat werd door zijn vader altijd
nagevraagd.
Ik’ben gedoopt en heb belijdenis gedaan in de
Grote Kerk, bij dominee Van Noppen. De catechisaties
bij deze predikant, in het catechisatiegebouw
aan de Kamperstraat, waren erg prettig. Hij
had zelf geen kinderen, maar hij hield er erg veel
van. Als de ijsclub aan het Groot Weezenland geopend
was schaatste hij ondanks zijn hoge leeftijd
(als kind vond je iedereen boven de twintig al
oud!) met een hele sliert catechisanten achter zich
aan.
Toch had ik iets met de rooms-katholieke
kerk. De kerkgebouwen vond ik altijd heel interessant.
Ze hadden iets mysterieus, met al die beelden
en wierookgeur. In de vakanties logeerden mijn
nichtje uit Enschede, dat even oud is als ik, en ik
altijd bij elkaar. In de kerstvakantie liepen wij de
katholieke kerken af om kribjes te kijken. We liepen
van de kerk aan de Ossenmarkt naar de
St. Michaëlskerk aan de Roggenstraat.
In onze lagere schooltijd moesten we iedere
zondagochtend naar zondagsschool. Die werd
voor de kinderen uit de Wipstrikbuurt gehouden
in de Koningin Emmaschool aan de Jacob Catsstraat.
Broeder van de Grijp, die met een zuster
van mijn vader was getrouwd, en de heer Bieringa,
de deurwaarder, hadden de leiding. We hadden in
de eerste jaren les van een juffrouw. Die vertelde
verhalen die ik niet altijd begreep. In één verhaal
kwam de zin voor: ‘En Siepie was sociaal, weten
jullie wat dat is?’ Ik wist helemaal niet wat dat voor
vreselijks was. Later leerde ik dat dat ‘rood’ was.
Die ‘rooien’ hielden niet van de koningin. Dat
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 79
vond ik heel erg, want heel jong was ik al koningsgezind.
Logeren
Het was vroeger niet vanzelfsprekend, dat je de
vakantie buiten de stad doorbracht. En een reis
naar het buitenland was slechts voor enkele
bevoorrechten weggelegd. Veel vakantie had men
trouwens niet. De meeste mensen waren hoogstens
twee weken per jaar vrij. Bovendien werkte
men ook op zaterdagmorgen, zodat een lang
weekeinde er niet bij was. De lagere schoolkinderen
hadden ongeveer tien dagen paas- en kerstvakantie
en vier weken grote vakantie. De herfstvakantie
duurde drie dagen en daar was dankdag bij
inbegrepen.
Wij zijn wel enkele malen in Katwijk en Doetinchem
met vakantie geweest. We logeerden in
een pension. Eenmaal gingen we naar het buitenland
en daar was ik hevig trots op. Vanuit Doetinchem
zijn we een dagje in Kleef geweest, net over
de Duitse grens.
Meestal gingen we in de vakantie ergens logeren
of we hadden logees. Als mijn ouders een
avond uitgingen, mocht ik bij oma aan de Voorstraat
logeren. Ik sliep in de alkoof, grenzend aan
de woonkamer. Dat was heel interessant want
door de kier van de deur zag ik licht schijnen en
kon ik alles horen wat er in de kamer gebeurde.
Oma was heel zorgzaam. Het was erg warm in de
alkoof, maar ik moest en zou een wollen omslagdoek
van haar om mijn geringe schoudertjes
slaan: ‘anders krijg je kolde arms.’ Ik vond dat
‘arms’ erg stom klinken.
Meestal logeerden mijn nichtje en ik bij elkaar.
We schuimden de hele stad af. We gingen naar de
Voorstraat, het ouderlijk huis van haar moeder en
mijn vader, en naar de Ruysdaelstraat, waar haar
oma van vaderszijde woonde. Om één of andere
‘duustere’ reden vonden we het hevig interessant
om achterbuurten te bekijken. We hadden een
voorkeur voor hele smalle straatjes. In één van die
steegjes kwam ons eens een vrouw tegemoet, die
tegen ons zei: ‘Kinderen, jullie moeten teruggaan.
Dit is niets voor jullie.’ We deden dat braaf, maar
we waren ontzettend nieuwsgierig, wat voor vreselijks
daar zou zijn gebeurd als wij verder waren
gelopen. We vertelden thuis natuurlijk niets over
onze escapades! Ik herinner mij de vakanties als
een heerlijke tijd.
Tijdens een vakantie
aan zee, kon je ezeltje
rijden langs het strand;
I930 (particuliere collectie).
Broeder A. van de Grijp
(links in zwart pak) gaf
leiding aan de zondagschool.
Hij was wijkverpleger
en hij was een
oom van J.A.M. Meliesie.
Rechts zitten twee
andere ooms allebei Jan
geheten; ervoor Dicky
Appelhof; 1930 (particuliere
collectie).
8o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Bij familie in Deventer
stond een schommel in
de tuin; circa 1934 (particuliere
collectie).
Bijnamen
In veel plaatsen en gezinnen kent men het gebruik
van bijnamen. Die worden zo hardnekkig
gebruikt, dat men de werkelijke naam van de persoon
nauwelijks kent of zelfs nooit heeft gekend.
Vroeger kende elke autochtone Zwollenaar ‘de
kalken neüze’, ‘de golden poot’ en ‘Billy-zoek-defout’,
zoals burgemeester Mooiweer ook wel werd
genoemd. In de vorige eeuw waren er nog veel
meer bijzondere namen, zoals in het oude liedje
van ‘Diene met de musse en de waterbusse’ is te
horen.
Thuis hadden we ook voor diverse mensen bijnamen.
Een kennis, van wie de vooruitstekende
kin duidelijk zichtbaar was, noemden we ‘het laatste
kwartier.’ Het had natuurlijk ook het eerste
kwartier kunnen zijn als hij de andere kant op
keek! Dan was er een juffrouw, die werd aangeduid
als ‘het eeuwige leven’, omdat ze een vooruitstekende
onderlip had. Mijn moeder zei namelijk:
‘Als ze de laatste adem uitblaast komt die er bij
haar neus weer in.’ Toen ze werkelijk haar laatste
adem uitblies heeft ze waarschijnlijk een verstopte
neus gehad! Dan hadden we ’tuutien-kus-mieeens.’
Waar dat op sloeg weet ik niet meer. Verder
kenden we Zebedeüs en zijn zonen Habakuk en
Mordegai. Bijbels klopt dit helemaal niet.
Later op de HBS hadden we voor bijna iedere
leraar een bijnaam. Maar die hadden ze al jaren.
Natte his – zoals biologie werd genoemd – werd
gegeven door ‘de Bezem.’ Het verhaal ging dat
toen ze voor de eerste keer les gaf, leerlingen
klaagden dat ze heel anders les gaf dan haar voorganger.
Daarop werd hen meegedeeld: ‘Nieuwe
bezems vegen schoon.’ Haar opvolger werd ‘de
stofzuiger’ genoemd! De leraar Frans, die Zijlstra
heette, werd omgedoopt tot Sijmen. Dan was er “t
Heufd’ voor wiskunde (wiskunde is predeskunde,
als je niet oplet leer je het nooit, zei hij altijd). Verder
waren er de ‘Ober’, voor Duits, ‘Sam’ voor
geschiedenis, ‘de Paf voor aardrijkskunde en
‘Ghandi’ voor een magere wiskundeleraar. Tenslotte
waren er ‘ome Jan’ en ‘de Sik’, maar die
waren vóór mijn tijd. Het geven van bijnamen is
een beetje in onbruik geraakt al zullen er zeker nog
gezinnen zijn, die onderling iemand bij een zelfbedachte
naam noemen. En in dorpen zal het ongetwijfeld
nog wel voorkomen. Zwolle is ei: echter te
groot voor geworden!
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 81
Grote Markt 15, ‘Het Hoïïdje’
Vlak bij de Grote Kerk, op de plaats waar de
Grote Markt overgaat in Voorstraat en
Luttekestraat, staat op de hoek het pand
Grote Markt 15, beter bekend als Het Hondje. Dit
gedeelte van de Grote Markt, met de Peperbus op
de achtergrond, is één van de meest afgebeelde
plekjes van de stad Zwolle.
Het hondje of’t untien
Omdat huisnummering in vroegere tijden ontbrak,
hadden veel panden vanaf circa 1600 een
naam. Een groot aantal mensen kon niet lezen of
schrijven, daarom werd zo’n huisnaam met
behulp van een afbeelding duidelijk gemaakt. Uithangborden,
windvanen, muurschilderingen en
gevelstenen werden hiervoor gebruikt. Zo wisten
vreemdelingen bij welk huis ze moesten zijn.
Anderzijds was het ook een vorm van reclame
voor het bedrijf dat in het betreffende pand werd
uitgeoefend.
Het hondje met het jaartal ‘1669’ zou herinneren
aan de laatste torenbrand van de Grote- of
St. Michaëlskerk, toen de bliksem in de spits was
geslagen. Volgens sommigen was het hondje het
enige slachtoffer. Een andere lezing meldt daarentegen
dat het hondje ongedeerd onder het puin
vandaan kwam. Het is niet meer te achterhalen
welke versie juist is.
Op een schilderij van de Zwolse schilder Jan
Grasdorp waar de torenbrand van 1669 staat afgebeeld,
is in de voorgevel (trapgevel met midden
pinakel) de gevelsteen met het hondje te zien.
Vanaf 1665 stond dit pand al bekend als Het
Hondje of op zijn Zwols Et Untien. In dat jaar
kwam deze huisnaam voor het eerst in een
archiefstuk voor. Het jaartal 1669 is misschien aan
de gevelsteen toegevoegd omdat er in dat jaar bij
de val van de toren van de Grote Kerk daadwerkelijk
een hond betrokken was, die daarbij of het
leven liet of wonderwel levend onder het puin
vandaan kwam. Het blijft gissen.
In de zestiende eeuw was in het pand een kuiperij
gevestigd. Vanaf 1557 stond het pand dan ook
bekend als De Kuip. Het is een logische plaats voor
een kuiperij, omdat tegen de Grote Kerk, op de
plaats van de huidige consistoriekamer, het Stadsvleeshuis
was aangebouwd. Bovendien was op de
hoek van de Voorstraat en de Luttekestraat sinds
1600 de Stadswaag gevestigd. De gewogen boter
werd in tonnetjes of kuipen verpakt en in het
nabijgelegen Vleeshuis wilde men weten wat voor
vlees men in de kuip had. In het vleeshuis werd het
vlees o.a. op kwaliteit en versheid gecontroleerd.
De aanwezigheid van een kuiperij in de nabijheid
van beide stedelijke instellingen bood de kuiper
een goed bestaan.
Wim Huijsmans en
Johan Teunis
Gevelsteen met het jaartal
1669 en het hondje
waaraan het pand zijn
naam ontleend (foto
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Grote Markt,
DJ. van Elten, 1782
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
De Grote Markt,
A. Serné, 1834
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
Midden in de stad was door overkluizing van
de Grote Aa een marktplaats ontstaan. Op de
kaart van Joan Blaeu (1640) zijn de overkluizingen
te zien. De westgevel van de Grote Markt bestond
toen nog uit vijf panden. Op een schilderij van
Derk Jan van Elten (1782) zien we de vijf gevels
gedetailleerd weergegeven. Een schilderij van A.
Serné uit 1834 laat nog steeds de gevelsteen met het
hondje in de voorgevel zien. In 1851 kwam daar
verandering in, toen JJ. Cavaljè in het pand een
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
tabakszaak opende. Precies boven de ingang liet
de tabakshandelaar een houten bord met de tekst
‘Tabak’ aanbrengen. De gevelsteen met hondje
werd verwijderd en verhuisde naar de zijgevel.
Tientallen jaren werden in het pand rookwaren
verkocht. In 1915 verdween het sigarenmagazijn en
kreeg het pand de bestemming van schoenmakerij
met als specialiteit het maken van maatschoeisel.
Tot 1968 bleef het een schoenenzaak. In hetzelfde
jaar openden de huidige eigenaren, de gebroeders
Van Beek, er een lederwarenzaak. Daarna verhuurden
de Van Beeks het pand aan een traiteur
met veel Italiaanse specialiteiten. Tot aan de brand
van 1998 was het pand in gebruik bij de Febo.
De brand
De landelijke keten van Febo snacks vestigde zich
in het begin van de jaren negentig in het pand.
Vooral in de kleine uurtjes van het weekeinde trok
de automatiek veel publiek uit omliggende straten
waar het Zwolse uitgaansleven zich afspeelt. Het is
dan in de Voorstraat en bij de Febo drukker dan
op een doordeweekse dag. Er zijn al heel wat
meningsverschillen, vaak als gevolg van overmatig
De Grote Markt,
J. Poppel naar L. Rohbock,
derde kwart 19de
eeuw (collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
Zwart geblakerd zijn de
muren van de belendende
percelen nadat
‘het Hondje’ tot de
grond toe afgebroken is,
11 februari J999
(Monumentenzorg,
Zwolle).
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zelfs de brandweerman
kijkt bedrukt wanneer
hij de uitgebrande resten
van ‘het Hondje’
ziet, 3 februari 1999
(Monumentenzorg,
Zwolle).
drankgebruik, voor of na een patatje-oorlog van
de Febo, op de Grote Markt uitgevochten.
Ondanks deze incidenten trok de snacksgigant
veel publiek.
Op de avond van tweede kerstdag 1998 was het
niet anders. Toch is dit voorlopig de laatste dag
dat er een hartige hap aan het adres Grote Markt 15
was te krijgen. Op de vroege ochtend van zondag
27 december werd er brand gemeld. Een steekvlam
in een frituurpan sloeg via de afzuiginstallatie over
naar de hogere verdiepingen. Gadegeslagen door
het uitgaanspubliek bestreed de brandweer het
vuur met groot materieel. Van een afstand keken
vier personeelsleden toe. Amper bekomen van de
schrik vertelde Zik Ria Soltan Ali aan de Zwolse
Courant hoe hij aan het werk was toen de zaak
opeens vol met rook stond. ‘Ik was bezig bij de
snackbar toen opeens een klant “brand” riep. Ik
keek om en zag vuur in de frituurpan. Het was een
kleine vlam, maar in bijna een minuut was het
vuur al boven. Ik heb meteen 1-1-2 gebeld. Toen ik
naar boven wilde gaan om mijn jas te pakken was
daar ook allemaal rook. Ik heb mijn jas laten liggen
en de klanten naar buiten gestuurd. Er was
geen tijd meer om het vuur te blussen. Het ging te
snel.’ De Febo-werknemer stond later klappertandend
te kijken hoe de brandweer het vuur bluste.
Het naast liggende pand Grote Markt 14, waar al
enkele jaren de cd / platenzaak Samsam is gevestigd,
liep enige brandschade op, maar vooral
waterschade. Van discotheek Roots, gevestigd
onder grand café De Harmonie, werd uit voorzorg
de inventaris uit het pand gehaald. Rond half vijf
’s morgens was de brand onder controle. Wel
duurde het nablussen nog lang. Op 28 december
kwamen nog steeds rookpluimen uit het pand.
Met behulp van een hoogwerker werden de smeulende
resten uit het pand geschept. Asbest dat in
het pand zat, werd door de brandweer verwijderd.
De naaste buren prezen het werk van de brandweer.
Als de brandweer niet zo snel was gekomen
dan waren er volgens hen nog meer panden in
brand gevlogen. Wel werden er vraagtekens gezet
bij de brandveiligheid van ondernemingen als de
Febo.
Op straat sprak men vlak na de brand niet
meer over het Hondje maar over ‘Hot Dog’ en
‘Fikkie.’
Bouwhistorische waarnemingen
In samenwerking met het Gemeentearchief Zwolle
en het Instituut voor Bouwhistorische Inventarisatie
en Documentatie (IBID) uit ‘s-Hertogenbosch
heeft de afdeling Monumentenzorg van de
gemeente Zwolle onderzoek verricht naar de
geschiedenis en bouwhistorie. Onderzoek in het
Gemeentearchief, het Stedelijk Museum Zwolle
en bij Monumentenzorg heeft gezorgd voor aanvullende
informatie. Tijdens en na de sloop hebben
de heren Van Beek, eigenaren van het pand,
gelegenheid geboden tot het verrichten van bouwhistorische
waarnemingen aan het pand. Behalve
de beide auteurs heeft Wijnand Bloernink van
het IBID een belangrijke bijdrage geleverd bij het
onderzoek van de geschiedenis van Het Hondje.
Hij heeft in opdracht van Monumentenzorg
Zwolle bouwhistorische waarnemingen gedaant
die grotendeels in dit artikel verwerkt zijn.
In januari, februari en mei van dit jaar is het
pand vijf maal bezocht. Het eerste bezoek was
oriënterend; tijdens het tweede en derde bezoek
kon via een hoogwerker de bovenzijde en buitenzijde
van het pand worden bekeken. Bij het vierde
bezoek was het pand gesloopt, op de kelder en de
rechter zijmuur en achtermuur, de gemene muren
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
met de buurpanden na. Tenslotte werd de kelder
tijdens het vijfde en laatste bezoek onderzocht.
Wegens de gevaarlijke toestand waarin het
huis zich bevond, was het moeilijk het huis binnen
te gaan; de muren waren ontzet, de vloeren onbetrouwbaar
en door de hitte waren de asbest dakplaten
verbrokkeld en in het pand zelf terechtgekomen.
Toch bleek het mogelijk om aan de hand
van hetgeen nog te zien was, enige voorzichtige
conclusies te trekken. Eerlijkheidshalve moet
opgemerkt worden dat ook gegevens zijn gemist.
Dat kan ook niet anders. De sloop heeft anderhalve
week geduurd en het was ondoenlijk daar
voortdurend bij te zijn.
Bouwhistorische constateringen
Het huis was gelegen op de hoek van een huizenblok
aan de Grote Markt tegenover de Grote Kerk
en grensde alleen rechts en achter aan zijn buurpanden.
Het was gebouwd op een L-vormige plattegrond;
een deel achter Grote Markt 14, het rechter
buurpand, behoorde ook tot het onderzochte
huis.
Voor de brand bestond het pand uit een kelder,
drie bouwlagen en een kap. Het gedeelte achter
het buurpand had waarschijnlijk een plat dak.
Merkwaardig is de knik naar buiten in de linker
zijgevel, ongeveer in het midden, die niet uit de
aard van de percelering valt te verklaren. De knik
correspondeerde bijvoorbeeld niet met de diepte
van het buurpand. Mogelijk speelde de omvang
van het tegenover het huis gelegen en nu verdwenen
stadsvleeshuis hier een rol. De kap was uitgevoerd
als een zadeldak met een dakschild aan de
voorzijde.
De kelder bestond, en bestaat, uit twee delen.
De voorkelder grenst aan de voorgevel en de rechter
zijgevel en is even diep als het buurpand, Grote
Markt 14. De achterkelder sluit daarop aan en
omvat een oppervlak die vrijwel het hele westelijk
deel van het huis omvatte; dus ook het deel achter
het buurpand. Links naast de voorkelder was een
strook van ruim 1.50 meter niet onderkelderd. De
voorkelder is oud en overdekt met ribloze kruisgewelven;
de recente achterkelder had een vlakke
zoldering van gewapend beton. Beide kelders zijn
geheel gepleisterd.
Alle balklagen waren enkelvoudig en van grenenhout.
Versierende elementen waren niet aanwezig.
De simpele sporenkap die niet door gebinten
werd ondersteund, was zonder borstwering
uitgevoerd. De binnenmuurtjes waren halfsteens
en fungeerden niet als bouwmuren.
De voorgevel die boven de pui nog gaaf aanwezig
was zal uit ongeveer het midden van de negentiende
eeuw dateren. Hij was uitgevoerd in schoon
metselwerk, drie vensterassen breed en aan de
bovenzijde beëindigd door een simpele kroonlijst.
De vensters waren afgesloten door middel van
strekken, die aan de onderzijde uitgevoerd waren
met een lichte porring. De ramen van de verdieping
waren zesruits schuiframen, die van de tweede
verdieping dubbele naar binnen draaiende
ramen, die ieder uit een paneeltje onder en twee
glasvlakken daarboven bestonden.
De linker zijgevel was boven de pui zowel van
binnen als van buiten geheel gepleisterd. Aan de
achterzijde zaten drie vensters: twee op de verdieping
en één op de tweede verdieping. De twee vensters
van de verdieping zaten op ongelijke hoogte.
Mogelijk lagen de hier aanwezige vloerniveaus ten
tijde van het aanbrengen van de vensters op verschillende
hoogte. Uit de gesloopte balklagen
bleek dit overigens niet. Bij de hoek met de voorgevel
zat de gevelsteen uit 1669 met het hondje.
Zicht op de uitgebrande
tweede verdieping van
‘het Hondje’, 3 februari
1999 (Monumentenzorg,
Zwolle).
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De pui van beide gevels bestond uit grote glasvlakken
en was modern. Tijdens de sloop bleek de
zijgevel te zijn opgebouwd uit IJsselsteenjes van
een oranje-gele tot lichtrode kleur (18 x 8 x 3,6 cm)
die sterk aan de zeventiende eeuw doen denken.
Ongeveer in het midden van de zijgevel, op de
tweede verdieping, bevond zich een dichtgemetseld
rond venstertje, een zogeheten oeil-de-boeuf,
dat eveneens op de zeventiende of vroege achttiende
eeuw wijst.
Na de sloop bleken de scheidingsmuren met
de buurpanden vol bouwsporen te zitten die deels
achter pleisterwerk waren verborgen. Frappant
was de aanwezigheid van dichtgezette balkgaten in
de achtergevel, de scheidingsmuur met Voorstraat
2. Dat wijst erop dat er, gezien de overspanning,
ook een bouwmuur moet zijn geweest evenwijdig
aan, en niet te ver van, deze achtergevel. Gezien de
omvang van de oude voorkelder kan deze eigenlijk
alleen maar op de scheidingsmuur tussen beide
kelders hebben gestaan, ter hoogte van de achtergevel
van het rechter buurpand zoals uit de
reconstructie van de bouwgeschiedenis zal blijken.
Een voorzichtige reconstructie
van de bouwgeschiedenis
Het huis dat in de nacht van 26 op 27 december
1998 afbrandde zal voor een belangrijk deel rond
het midden van de vorige eeuw, de geschatte
ouderdom van de voorgevel, zijn gebouwd. De
vloerhoogten en de verschijningsvorm van de balklagen,
evenals de plaatsing van de kap sluiten
zodanig op deze voorgevel aan, dat deze waarschijnlijk
in één bouwcampagne tot stand zijn
gekomen. De constructie van de sporenkap, zonder
gebinten of borstwering is ook karakteristiek
voor deze periode. Mogelijk vond deze ingrijpende
verbouwing plaats in 1851, toen er een tabakszaak
in het pand kwam en de gevelsteen met het
hondje naar de zijgevel werd verplaatst.
De halfsteens binnenmuren, aansluitend op de
negentiende-eeuwse vloerniveaus, kunnen nooit
ouder zijn. De kelders, achtergevel en linker zijgevel
zijn ongetwijfeld wel ouder. Op de datering
van de rechter zijgevel komen we terug.
De kelder lijkt het oudst. Een opmeting van
architect Karssing maakt duidelijk dat de situatie
hier oorspronkelijk heel anders was. De voorkelder
van Grote Markt 15 vormde een eenheid met
de kelder van Grote Markt 14, het rechter buurpand.
Deze oorspronkelijke kelder was tweebeukig;
in het midden stonden twee kolommen waarop
de kruisgewelven rustten, zes gewelfvakken in
totaal: twee breed, drie diep. De breedte van deze
kelder was binnenwerks 6.55 meter, een normale
maat voor een stadswoonhuis. Als de omvang van
het huis overeen kwam met het oppervlak: van de
kelder was het niet erg diep, de kelder mat binnenwerks
6.80 meter. Dat het huis aan de oost- of
westzijde verder doorliep dan de kelder is niet
helemaal uit te sluiten, maar voor de hand liggend
lijkt dit niet. In ieder geval was het huidige achterdeel
van het huis oorspronkelijk niet onderkelderd,
en waarschijnlijk ook niet bebouwd, waarover
verderop meer.
DJ. de Vries dateerde dit keldertype in de
tweede helft van de vijftiende of eerste helft van de
zestiende eeuw.1 Het ligt voor de hand om dit huis
te identificeren met het huis dat in 1557 bekend
stond als De Kuip. Als de latere huizen Grote
Markt 14 en 15 toen nog een eenheid vormden,
betekent dit dat hier aan de Grote Markt in de zestiende
eeuw vier huizen stonden, terwijl er volgens
afbeeldingen uit de zeventiende eeuw vijfstonden.
Het oude huis is blijkbaar gesplitst in twee huizen.
Hoe dit precies in zijn werk is gegaan is niet
eenvoudig te achterhalen. Beperken we ons eerst
tot de feiten.
De recent gesloopte linker zijgevel, opgebouwd
uit IJsselsteentjes, stond ruim 1.50 meter
links van de linker keldermuur. Het huis is aan
deze kant dus blijkbaar verbreed en het ligt voor
de hand dit met de splitsing in verband te brengen.
Het opgaande werk van de rechter zijmuur,
de scheidingsmuur met Grote Markt 14 is echter
met geheel andere stenen opgebouwd, groter en
roodbakkend. Het is dus onwaarschijnlijk dat de
beide muren in één bouwcampagne tot stand zijn
gekomen. Daar komt bij dat de scheidingsmuur
tussen beide huizen in de kelder, met zijn bochten
en slingers en op meerdere plaatsen ook nog eens
halfsteens, moeilijk gezien kan worden als deugdelijk
fundament voor de opgaande scheidingsZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
üïltekestraat en Grèote Markt
muur. Steenformaten waren in de kelder niet
zichtbaar maar de opmetingstekening geeft voor
de halfsteens muurtjes een maat van 10 centimeter
en voor de steens delen een maat van 20 centimeter.
Dit vormt een aanwijzing dat deze ook uit IJsselsteentjes
is opgebouwd, die in de linker zijgevel
immers respectievelijk 8 en 18 centimeter breed en
lang waren. Maten die met voegen en pleisterlagen
aardig in de buurt van de genoemde muurdiktes
uitkomen.
Alles wijst er dus op dat de huidige, nog
bestaande scheidingsmuur een vervanging is van
een oudere muur van circa 1640, zoals verderop
wordt betoogd. Dit kan ook een verklaring vormen
voor het feit dat in de scheidingsmuur geen
oudere balkgaten zichtbaar waren, hoewel niet is
uit te sluiten dat die nog achter het pleisterwerk
verborgen zaten. Voorlopig is de conclusie dat de
scheidingsmuur rond het midden van de vorige
eeuw is gebouwd als onderdeel van de verbouwing
van Grote Markt 15 of die van het rechter buurpand,
iets later in de tijd.2
Een tweede probleem wordt gevormd doordat
het niet onderkelderde achterdeel bij het huis is
aangetrokken. De zwaarte van de scheidingsmuur
tussen beide kelders maakt duidelijk dat hier oorspronkelijk
een zware bouwmuur stond, waarschijnlijk
een buitenmuur. De recent gesloopte
zijgevel uit de zeventiende eeuw leek tijdens de
sloop echter over de volle diepte van het huis, tot
Voorstraat 2 door te lopen. Toen was het achterdeel
dus al bebouwd. Het achterhuis had echter en
andere ruimtelijke opbouw dan het voorhuis. Dat
blijkt uit de aanwezigheid van de dichtgezette
Doorkijkje vanuit de
Luttekestraat naar de
Grote Markt, ca. 1925.
Op de zijgevel zijn een
aantal reclameborden
te zien: het Hotel-restaurant
Meiberg zat in
de Voorstraat op nummer
11 (thans firma
Runhaar). Het grote
bord van deAmsterdamsche
Spaarkas,
Damrak 48, wekt op om
een prospectus op te
vragen voor een storting
van f 2.50 per maand.
De verdeling van de
ramen in deze gevelwand,
het dak en de
twee deuren laat duidelijk
zien dat het linker
deel een apart pand was
met een deur en een
smal venster op de begane
grond en hierboven
een raam per verdieping
(Gemeentearchief
Zwolle).
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schoenmagazijn ‘het
Hondje’ van H. Paanakker,
Grote Markt 15.
De etalage van de winkel
beslaat de hele voorgevel.
Op de hoek van de
Voorstraat en de Luttekestraat
is de winkel in
galanterieën van H. van
Oers (foto A. Meulenbelt,
ca. 1955; Gemeentearchief
Zwolle).
balkgaten in de huidige achtergevel, die aantoont
dat de balklaag hier een andere richting had dan
het voorste deel en uit het feit dat de vensters in de
zijgevel op de verdieping in hoogte verschillen en
tenslotte ook uit de sprong in de kroonlijst op die
plaats. Dit alles maakt een latere bebouwing van
dit deel waarschijnlijk.
De meest voor de hand liggende conclusie is
dat men in de zeventiende eeuw Grote Markt 14
afsplitste van het hoofdhuis en dit laatste tevens
naar links en naar achteren vergrootte, ten koste
van de open ruimte die hier voordien nog aanwezig
was.
Mogelijk had deze open ruimte de vorm van
een straatje dat de Voorstraat met de Melkmarkt
verbond. Op het schilderij uit 1782 van Derk J. van
Elten zien we aan de Melkmarkt ter hoogte van dit
straatje een heel smal huisje staan, mogelijk een
zijkamer van het grote middeleeuwse huis dat
daarnaast staat. In de loop van de tijd zal het
straatje zijn verkaveld en bij de huizen zijn aangetrokken.
Het fenomeen van losse bouwblolJcen op
de markt die in de loop van de tijd vastgroeien aan
oudere bebouwing, kennen we ook uit andere steden
zoals in Deventer rond de bebouwing aan de
Brink.
Wanneer vond deze ingrijpende verbouwing en
splitsing plaats? De schilderijen van Dirk J. van
Elten uit 1782 en Adrianus Serné uit 1834 laten beiZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
de een huis met een trapgevel zien, die zoveel
overeenkomsten vertonen dat het beeld zeker
geloofwaardig is. Merkwaardig is de datering van
de bewaard gebleven gevelsteen: 1669. De afgebeelde
trapgevel is voor dat jaar wel erg ouderwets
uitgevoerd en lijkt eerder uit 1630 of 1640 te stammen.
In 1669 zou men eerder een gevel in Hollands-
classicistische trant verwachten, zoals de
halsgevel van het rechter buurpand, die ook op
beide genoemde schilderijen is te zien. Mogelijk
heeft de verandering van naam, in 1641 nog De
Kuip en in 1665 voor het eerst Het Hondje iets met
de bouw te maken. We houden het hier maar op
een datering van rond 1640 met als logische consequentie
dat de gevelsteen later is aangebracht. De
schilderijen laten zien dat het huis nog geen tweede
verdieping had en de kap wel een borstwering.
Op de zolderverdieping zaten in 1782 nog drie bolkozijnen,
ongetwijfeld uit de bouwtijd, en op de
vlieringzolder één. De recent gesloopte zijgevel
stamt met zekerheid ook uit deze tijd, evenals het
ossenoog dat na de brand zichtbaar werd. Op het
schilderij uit 1834, waarop de proporties wat zuiverder
lijken te zijn weergegeven dan op dat uit
1782, zien we dat het huis een hoge begane grond
heeft en een relatief lage verdieping. Deze ruimtelijke
structuur wijkt sterk af van het recent afgebrande
pand. De voor de sloop nog aanwezige
vensters in de gepleisterde zijgevel wijzen waarschijnlijk
op een achttiende-eeuwse verbouwing
van het huis, waarschijnlijk nog binnen de voor
ons onbekende zeventiende-eeuwse structuur.
Ook de schilderijen wijzen op moderniseringen
van het huis uit de achttiende eeuw: de pui- en
verdiepingsvensters, en tussen 1782 en 1834: de
vensters op zolderniveau.
Tijdens de herbouw van het pand in het midden
van de vorige eeuw werden de zeventiendeeeuwse
voorgevel, de vloeren en de kap gesloopt,
en waarschijnlijk ook het opgaande muurwerk
van de rechter zijgevel. Behalve de kelder, de achtergevel
en waarschijnlijk de achtergevel van Grote
Markt 14, bleef alleen de linker zijgevel van het
huis bewaard.3 Men zal toen de vensters achter in
de zijgevel hebben gehandhaafd en de rest van de
gevel hebben gepleisterd om ontsierende bouwsporen
aan het zicht te onttrekken.
Conclusie
Grote Markt 15 bestond voor de brand met enige
zekerheid uit een kelder uit de periode 1450-1550,
die is behouden, een linker zijgevel uit de periode
rond 1640, een voorgevel, balklagen en kap van
circa 1850. Van de bewaard gebleven scheidingsmuren
met de buurpanden is de ouderdom van de
achtergevel, tevens scheidingsmuur met Voorstraat
2 onbekend; waarschijnlijk zijn ze laat vijftiende-
of zestiende-eeuws. Hetzelfde geldt voor
de achtergevel van Grote Markt 14. De rechter zijmuur
dateert uit het midden van de negentiende
eeuw, behoudens het deel in de kelder dat uit rond
1640 zal dateren. Over de rechter zijmuur van het
achterdeel, met Grote Markt 13 valt niets zinnigs te
zeggen.
Sloop en herbouw
Door het lange doorsmeulen van de brand heeft
de constructie van het pand erg te leiden gehad.
Direct na de brand heeft Monumentenzorg Zwolle
het initiatief genomen om zoveel mogelijk van
het pand te behouden, of ten minste datgene wat
verloren dreigde te gaan te documenteren en te
fotograferen. Uit overleg tussen de eigenaar,
architect, de verzekeraar en de Gemeente Zwolle
bleek dat het pand niet te handhaven was. Toen
dit duidelijk werd, liet Monumentenzorg Zwolle
een bouwhistorische waarneming uitvoeren. Het
pand is geen geregistreerd gemeentelijk of rijksmonument.
Wel ligt het pand in het beschermd
stadsgezicht van de gemeente Zwolle en in een historische
omgeving.
De stedenbouwkundigen en monumentenzorgers
van de gemeente Zwolle adviseerden aan
de eigenaar om als uitgangspunt voor een nieuw
ontwerp voor een bouwstijl te kiezen die aansluit
bij de sfeer van de naburige bebouwing. Deze aanbeveling
voor een ontwerp in traditionele stijl
betekent niet dat eigentijdse materialen en vormgeving
taboe zijn, al wordt het toepassen van vlakken
met veel staal, beton en glas in deze historische
omgeving een bijna onmogelijke opdracht.
Of de langsgevel weer als zijgevel moet worden
opgetrokken is ook de vraag. Op deze commercieel
aantrekkelijke plek moet het bij een goed
ontwerp mogelijk zijn dat deze gevel zo wordt
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ingevuld dat deze ook vanaf de Luttekestraat zijde
voor een ondernemer interessant is. Deze overweging
zal bij het ontwerp zeker een rol spelen.
Indien de voorgevel nauwkeurig wordt gedocumenteerd
is een reconstructie van de voorgevel
ook bespreekbaar. Door de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg (RDMZ) en de medewerkers
van Monumentenzorg Zwolle zijn vijf architecten
aan de eigenaar voorgedragen. Van deze architecten
kon verwacht worden dat zij een opdracht met
succes konden afronden. Er werd door de heren
Van Beek geen gebruik gemaakt van het voorstel.
De opdracht werd verleend aan een architect die
niet op het lijstje voorkwam. Een opdrachtgever
weet over het algemeen wie hij als architect uitzoekt.
Dat is ook bij Het Hondje het geval. Van
Beek heeft voor herbouw van het afgebrande pand
gekozen. Hij zit hiermee op dezelfde lijn als de
Vrienden van de Stadskern. In de Zwolse Courant
van 6 januari 1999 gaf voorzitter dr. A.G.P. Cremers
te kennen dat de Vrienden het zouden
betreuren als het pand aan de Grote Markt helemaal
afgebroken zou moeten worden. Als het
inderdaad zover komt, hoopt hij dat er een pand
in de oude trant voor terugkomt. Op zo’n gevoelige
plek in de historische binnenstad moet je dat
gewoon durven, aldus Cremers.
Architectenbureau Karssing uit Hattem kreeg
van de Van Beeks de opdracht voor de herbouw
van het pand Het Hondje. In Zwolle heeft Karssing
restauraties uitgevoerd aan Sassenstraat 3
(restaurant Neeltje) en aan de panden boven de
porterne aan de Eekwal. Een plan voor de restauratie
van Praubstraat 19 is in voorbereiding. In
Hattem heeft de architect een aantal panden waaronder
Het Wheeme gerestaureerd. Volgens het
plan van Karssing wordt het pand opgetrokken in
de stijl van het afgebrande en gesloopte pand. De
voorgevel is een exacte kopie, in de zijgevel vindt
een aantal wijzigingen plaats. Met een knipoog
naar het verleden wil de architect ook een andere
onderpui aanbrengen. Voor en tijdens de sloop is
het pand door de architect nauwkeurig opgemeten
en gedocumenteerd. De gevelsteen, een aantal
kozijnen en een gedeelte van de lijstgoot werden
tijdens de sloop zorgvuldig verwijderd en opgeslagen.
Over historiserend bouwen wordt heel verschillend
gedacht. In 1964 vond in Venetië een Internationaal
Congres plaats van architecten, werkzaam
op het gebied van monumentenzorg. Op dit congres
werd een aantal richtlijnen vastgesteld,
sedertdien bekend geworden als het Charter van
Venetië. Het afgebrande pand mag dan geen
monument zijn, het stond in een historische
omgeving en kon zich op het eerste gezicht meten
met tal van Zwolse monumenten.
Verschillende disciplines die bij de (her)bouw
van Het Hondje zijn betrokken zoals de opdrachtgever,
de architect, de gemeente en de Welstands-
/monumentencommissie, hebben elk hun eigen
inbreng bij de totstandkoming van het nieuwe
hondje. Het is een hele toer om hier een pand neer
te zetten waar een ieder zich in kan vinden en dat
in de toekomst niet als brutaal of wellicht nog
erger, als suf wordt ervaren.
Noten
1. DJ. de Vries, De konstruktieve ontwikkeling van het
stadswoonhuis te Zwolle van 1300 – IJOO. Afstudeerscriptie
HTS, 1979.
2. De gravure van J. Poppel uit het derde kwart van de
negentiende eeuw laat Grote Markt 15 al wel zien
met een moderne gevel, terwijl nr. 14 nog zijn oude,
Hollands-classicistische gevel uit de zeventiende
eeuw heeft. Collectie Stedelijk Museum Zwolle.
3. De scheidingsmuur van het achterdeel met Grote
Markt 13 laat ik hier buiten beschouwing.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Baron van Aerssen Beijeren van Voshol
(1828-1914), redder van de Grote Kerk1
Onze oude kerken zijn vaak rijk aan
gedenkstenen. Ze roepen herinneringen
op aan het verleden en vormen ook een
bron van kennis van dat verleden. Ook in de Grote
of St. Michaëlskerk bevinden zich veel gedenkstenen.
Als u daar rondgewandeld heeft, is u ongetwijfeld
in de noordmuur aan de westelijke kant
een marmeren plaat opgevallen met goudkleurige
letters:
D(eo) O(ptimo) M(aximo) S(acra)
Ter Gedachtenis
aan de Herstelling van dit Kerkgebouw
door de Zorg van Kerkvoogden en Notabelen
onder het Praesidium van
Mr. W.F.E. Baron van Aerssen Beijeren van
Voshol
in de jaren
1882 tot 30 augustus 1896
is deze Gedenksteen alhier
door den Algemeenen Kerkeraad geplaatst
30 augustus 1897
De onthulling van deze gedenksteen geschiedde
op 30 augustus 1897 door de uiterst rechtzinnige
predikant ds. J. Vermeer, die met kwartjes en dubbeltjes
de benodigde kosten van ƒ 600,- had bijeengebracht.
Het was een dankbetoon aan de vrijzinnige
president-kerkvoogd Mr. W.F.E. baron
van Aerssen Beijeren van Voshol.2 Zonder de inzet
van deze laatste zou het hoognodige herstel van
het monumentale kerkgebouw niet tot stand zijn
gebracht. Wie was deze baron van Aerssen en wat
bezielde hem?
Afkomst
De familie Van Aerssen stamt af van een oud
geslacht uit de Zuidelijke Nederlanden. In de zestiende
en zeventiende eeuw kwam de familie door
banden met de Oranje-familie in hoog aanzien. In
1619 werd Francois van Aerssen door prins Maurits
in de ridderschap van Holland opgenomen; de
familie woonde toen in Sommelsdijk. Vanaf 1822
mocht de familie van Aerssen zich officieel tooien
met de titel ‘baron’.
Willem Frederik Ernst van Aerssen werd op 24
januari 1828 geboren in Deventer als zevende kind
van baron Albert Nicolaas van Aerssen en diens
tweede vrouw Antoinette Petronella Jacqueline
Rigano. Albert van Aerssen was officier en zou
zich tijdens de Belgische opstand van 1830-1839
onderscheiden, waarvoor hij het ridderkruis van
de Militaire Willemsorde ontving. Toen Willem
geboren werd, was Albert majoor. Toen het gezin
in 1834 naar Zwolle verhuisde, stond hij te boek als
Lieutenant Kolonel. Albert van Aerssen overleed
in datzelfde jaar. Zijn jongste zoon was toen zes
jaar.
J. Erdtsieck en
B. Veltman
v / D.O.M.
Gedenksteen in de Grote
ofSt. Michaëlskerk
(foto B. Veltman).
T E R G E D A C H T E N I S
– AAN DE HERSTELLING VAN DIT KERKGEBOUW,;,
ÏDOOR DEZORCVAN KERKVOO£DE.N EN .NOTABELE*!*-1
ONDER HET PRAESIBIUM VAN
iR.W.EËJARé’N VAN AERSSEN BfcUEREN V.ANVOSHOL
‘, ï ‘ INDE j;ATï EINf’
! • 1 8 8 2 TOT 30AUGUSTUS 1896,
as DEZE GEDENKSTEEN ALHIER . /:”’;’•.
DOOR DEN ALGEMEENEN KERKEIAAD GEPLAATST’
30 AUGUSTUS ia,8 7. ,
„.„„^ ,.._„ .>*.
92 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Mr. W.F.E. Baron van
Aerssen van Beijeren
van Voshol
(Iconografisch Bureau,
Den Haag).
In de tijd dat Willem van Aerssen opgroeide,
waren hiërarchische structuren van groot belang.
Iedereen behoorde op grond van zijn geboorte tot
een bepaalde stand: de geboorte bepaalde de
plaats in de samenleving. Het was de ‘dubbeltjes
en kwartjes’ maatschappij: geboren als het één
werd je nooit het ander. De verschillen kwamen
tot in de kleding toe tot uiting; zo waren er pettenen
hoedendragers.
De adel stond aan de top van de maatschappelijke
ladder. Tot 1848 speelde de adel zelfs staatsrechterlijk
een rol: de adelijke stand mocht de
leden van de Eerste Kamer kiezen. In 1848 werd dit
voorrecht officieel afgeschaft, maar een standenmaatschappij
bleef Nederland zeker nog tot na de
Eerste Wereldoorlog.
Rechterlijke macht
Willem van Aerssen was dus krachtens geboorte
voorbestemd om een aanzienlijke positie in de
maatschappij in te nemen. Hij doorliep het gymnasium
in Zwolle, waar hij prijzen kreeg voor zijn
goede prestaties. Daarna studeerde hij rechten in
Utrecht. Na zijn promotie op 11 mei 1855 koos Van
Aerssen voor een rechterlijke loopbaan. Hij begon
zijn 52-jarige carrière in 1856 met een aanstelling
als griffier bij het kantongerecht in Zwolle. In
1908, op 80-jarige leeftijd, nam hij afscheid als president
van de rechtbank alhier.
Als beginnend jurist vestigde Van Aerssen zich
in een huis aan de Sassenpoortenwal (nu Van
Nahuysplein). Zijn moeder, douairière Van Aerssen-
Rigano, woonde tot haar overlijden in 1875 in
het huis naast hem. Van Aerssen was inmiddels
gehuwd met Claudina Maria Caroline barones
Bentinck van Nijenhuis. Mr. Jan A.G. baron de
Vos van Steenwijk, burgemeester van Zwolle en
lid van de Eerste Kamer, was één van zijn zwagers.
In 1883, 27 jaar nadat hij als griffier begonnen
was, werd Van Aerssen geïnstalleerd als president
van de Zwolse Rechtbank. Zoals we nog zullen
zien, kende ook zijn nevenfuncties in de kerkvoogdij
en gemeenteraad zo’n lange aanlooptijd.
En dat terwijl hij toch het nodige aanzien genoot.
Vermoedelijk heeft dit te maken met het negentiende-
eeuwse idee dat men een zekere leeftijd
bereikt moest hebben om voor ‘vol’ aangezien te
worden. Het is echter ook mogelijk dat een gevoel
van plichtsbetrachting hem ervan weerhouden
heeft om zich op relatief jonge leeftijd uitbundig
bezig te houden met maatschappelijke activiteiten;
dit in tegenstelling tot de huidige tijd waarin
indrukwekkende lijsten met nevenfuncties vaak
een statussymbool geworden zijn. Van Aerssen
zag in ieder geval gaarne, dat een rechterlijk ambtenaar
zich geheel wijdde aan zijn ambt. Nevenfuncties
mochten niet meer tijd in beslag nemen
dan het eigenlijke ambt, zoals hij onder meer bij
zijn afscheid in 1908 benadrukte.
Van Aerssen behoorde tot de conservatieve
vleugel van het toen heersende liberalisme. Toen
het verwijt opkwam, vooral onder invloed van het
opkomende socialisme, dat de heersende rechtsgang
een klassejustitie was, pareerde hij dit fel. Het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
is echter geen boude bewering te stellen dat in de
toenmalige rechtsspraak met twee maten gemeten
werd. Het gewone volk werd ongetwijfeld harder
aangepakt dan de mensen uit de hogere standen.
Voor leden uit de eigen groep hadden rechters
meer begrip dan voor mensen van wie de levensomstandigheden
mijlenver van hen afstonden.
Vooral misdrijven tegen het eigendom werden
streng gestraft.
Toch bleef Van Aerssen een onkreukbare
jurist. Hij wilde op een gegeven moment graag de
Sociaal Democratische Bond veroordelen, omdat
deze een geweldadige omverwerping van de
bestaande orde propageerde. Toch zag hij ervan af
het aangeklaagde bestuur van de Bond te veroordelen
omdat het Wetboek van Strafrecht niet
voorzag in het probleem. Hij gaf in zijn vonnis wel
de hint om op dit punt het strafrecht aan te scherpen.
Overigens werd de Bond in hoger beroep te
Arnhem wel veroordeeld.
De politicus van Aerssen
Van Aerssen deed op 15 juni 1880 als lid van de
liberale fractie zijn intrede in de gemeenteraad.
Hij stelde zich daar behoudend op. Hij zette zich
onder andere in voor de verfraaiing van de oude
/stadswallen; zo ontstonden het Van Nahuysplein
en het Terpelkwijkpark. De belangen van zijn
stand indachtig, probeerde hij het ontwerp voor
de spoorbrug zo te maken dat ‘de heren er met
hunne rijtuigen zouden kunnen passeren.’
Minder voortvarend was hij toen er maatregelen
nodig waren op het gebied van de volksgezondheid.
In 1866 had zich een ernstige choleraepidemie
voorgedaan. Omdat de afvoer van fecaliën
te wensen overliet en het drinkwater van de
stadspompen gevaar liep besmet te worden, vonden
langdurige beraadslagingen plaats over een
verplichte invoering van het tonnenstelsel en over
de financiering hiervan. Van Aerssen en de zijnen
konden niet erg warmlopen voor deze plannen.
J. W. Meyer. ‘Thans
huis Baron van Aerssen’
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zij stelden zich integendeel zeer terughoudend
op. Zij beschikten immers over eigen waterputten
en konden het zonder de openbare watervoorziening
stellen.
Op 28 november 1892, na twaalf jaar, eindigde
Van Aerssens loopbaan als raadslid. Hij kreeg
meer en meer moeite met allerlei besluiten waar
hij niet achterstond maar die wel door zijn eigen
fractiegenoten ondersteund werden. Maar ook
zijn toenemende werkzaamheden voor de Grote
Kerk, waaraan hij meer genoegen beleefde, zullen
een punt van overweging geweest zijn.
Kerkvoogdij
Het instituut kerkvoogdij was in 1829 ingesteld om
te zorgen voor de financiële zaken van de kerk.
Voor 1795 had de overheid die taak uitgevoerd. De
kerkvoogdij beheerde als onafhankelijk lichaam
de financiën van de kerk en bemoeide zich alleen
met materiële aangelegenheden. De leden van de
kerkvoogdij werden benoemd door een college
van notabelen, die op hun beurt gekozen werden
door de lidmaten die bijdroegen aan de inkomsten
van de kerk. Dit was een beperkt gezelschap
omdat de meeste mensen weinig financiële middelen
hadden. Bovendien hadden de meeste mensen
weinig interesse om iets voor de kerk apart te
leggen. In 1908 bijvoorbeeld, vermeldde een
maandtelling als opbrengst van de collecten 66
halve centen en was de gemiddelde gift van de
kerkganger voor de kerkvoogdij 2 cent!
De kerk was overigens niet geheel zonder
bezittingen en vaste inkomsten. In Zwolle ontving
men een ‘rijkstraktement’ voor zes predikanten,
gebaseerd op het prijsniveau van 1810 (ƒ 600,- per
jaar). De kerk bezat bovendien verschillende landerijen
en fondsen. Daartegenover stond het
onderhoud van drie grote en oude gebouwen: de
Grote Kerk, de Broerenkerk en de Bethlehemse
kerk.
Van Aerssen werd in 1876 lid van de kerkvoogdij
van de hervormde gemeente in Zwolle. Twee
jaar later werd hij president van dit college, een
functie die hij tot 1914 – dus 36 jaar lang – bekleedde.
Het presidentschap van de kerkvoogdij was
altijd in handen van aanzienlijke mannen die grote
invloed hadden op de gang van zaken. In de
notulen die we over de periode Van Aerssen hebben
nagelezen komt dit ook duidelijk tot uiting.
Steeds weer klinkt het als een refrein: ‘de president
zegt’ … ‘hij is van mening’… ‘op voorstel van de
voorzitter’ enzovoorts. Van enig tegenwicht was
pas in zijn laatste jaren sprake. Uit de notulen krijgen
we een goed inzicht in de opvattingen van de
baron. We zouden hem een klassieke negentiende-
eeuwer kunnen noemen. Ter illustratie nemen
we enkele zaken onder de loep die regelmatig in de
notulen terugkeren.
Personeel
In de vorige eeuw had de hervormde gemeente
nogal wat personeel in dienst. Van vrijwilligerswerk
zoals we dat nu kennen was geen sprake.
Weliswaar vervulden kerkvoogden en kerkenraadsleden
hun functie op vrijwillige basis, maar
zij deelden alleen orders uit. Alleen de diakenen
hadden een rol bij de bijstanduitdelingen, maar
verder waren er voor elk karwei betaalde krachten.
Allereerst waren er de kosters, die kerkenknechten
onder zich hadden voor het zware werk.
De kerkenknechten waren op hun beurt weer
onderverdeeld in de eerste, tweede en derde
knecht. De kosters vormden de spil van het
bedrijf. In de notulen komen we de koster van de
Bethlehemse kerk tegen die in de kelder van deze
kerk woonde. Hij klaagde over de vochtigheid van
zijn woning met als gevolg dat een klein huisje
voor hem werd gehuurd in de Sassenstraat. Maar
men vond het jammer om de kelder onbewoond
te laten en daarom werd deze weer verhuurd aan
een ander. Niet zo vreemd, want er waren in die
tijd veel meer kelderwoningen.
Een koster van de Broerenkerk was diep in de
tachtig toen hij zijn werk niet meer aankon. De
kerkvoogden zagen dit wel in en gaven hem een
pensioen van ƒ 450,- per jaar. Om de schade te
beperken stelden ze een opvolger aan voor de helft
van het loon met als toezegging dat hij meer zou
krijgen als zijn voorganger was overleden; dat
gebeurde twee jaar later.
Onmisbaar waren ook de stovenzetsters. De
kerken werden pas aan het einde van de negentiende
eeuw verwarmd. Het zetten van stoven
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
werd verpacht aan iemand die vrouwen in dienst
had. Zij zorgden voor het warm maken en plaatsen
van de stoven. In elke kerk was een zogeheten
stovenhok. Het stoken van de turf, de walm en het
heen en weer lopen van de stovenzetsters, was
nogal eens een bron van irritatie. De gelden voor
de stoven werden wekelijks door de exploitant
geïnd.
Vervolgens was er een organist. Uiteraard was
dat een functie van een ander kaliber, maar ook hij
had helpers: de orgeltrappers. In de Grote Kerk
moesten er minstens zes zijn.
Verder was er een college van collectanten.3
Dit was een gezelschap uit de lagere burgerstand
voor wie dit een erefunctie was. Er stond geen
beloning tegenover, maar wel enkele faciliteiten
zoals een zitplaats tegen gereduceerd tarief of gratis
entree bij concerten in de kerk. Men werd
benoemd, maar men kon ook ontslagen worden
als er dingen gebeurden die niet goed waren in de
ogen van de kerkvoogden.
Ook was er een ziekentrooster. In 1896 functioneerde
deze man vanwege zijn leeftijd nauwelijks
meer, maar ontving nog wel zijn volle salaris
van ƒ 245,-. De kerkenraad had hierbij een oogje
toegedaan. De baron drong aan op ontslag maar
gunde hem nog wel een pensioen van ƒ 50,- per
jaar…
Een gewichtige kerkfunctionaris was de ontvanger.
Deze vergaderde altijd met de kerkvoogden.
Hij behoorde zelf ook tot de gegoede burgerij
en genoot een daarbij passend traktement. Deze
functie kon overigens ook alleen door kapitaalkrachtige
mensen vervuld worden, omdat er een
borgsom gestort moest worden van enkele duizenden
guldens.
De predikanten
De verhouding tussen predikanten en kerkvoogdij
was van geheel andere aard. De predikanten
waren veelal ook ‘heren van stand.’ Met hen
bestond geen arbeidsrechtelijke verhouding, maar
wel kon de kerkvoogdij de hoogte van het traktement,
pensioen of andere uitkering bepalen.
In de notulen komen herhaaldelijk te krappe
traktementen (ongeveer ƒ 2000,-) en uitkeringen
bij ouderdom aan de orde. Dergelijke geluiden
kwamen ook van orgeltrappers en kerkenknechten,
maar dan ging het om een paar gulden. Bij de
predikanten speelden veel hogere bedragen. Zonder
veel krimp werden soms kosten van enkele
honderden guldens vergoed.
In 1881 trachtte Van Aerssen de predikanten
tegemoet te komen op een wijze die de kerkenkas
niet zou bezwaren. Hij stelde voor om bij een
vacature deze plaats niet meer te vervullen en het
zo vrijgekomen bedrag te verdelen over de overige
vijf. De baron vond zes predikanten een weelde
met drie kerken. Bovendien vond hij dat voor het
godsdienstonderwijs best een godsdienstonderwijzer
aangetrokken kon worden. Dat was veel
goedkoper. Ook kon op deze manier wat aan de
pensioenen gedaan worden die veel te laag waren,
reden waarom de dominees zo lang bleven doorgaan.
De kerkenraad stond op zijn achterste benen
en wees Van Aerssen op nieuwe impulsen die van
een nieuwkomer zouden uitgaan. De baron vond
echter dat het nieuwtje er meestal snel afwas. Van
de predikanten had hij geen hoge dunk. Van Aerssen
hield lang aan zijn voorstel vast, maar uiteindelijk
wilde hij geen echt conflict en ging overstag.
Van Aerssen nam wel het initiatief om een
pensioenfonds voor predikanten te vormen. Daar
bestond destijds geen voorziening voor; een ieder
werd geacht voor zijn eigen oude dag maatregelen
te treffen. Maar als de nood aan de man kwam
betaalde de kerkvoogdij toch een redelijk bedrag
voor een emeritus of een weduwe.
Standen in de kerk
Binnen de kerk werkte het idee van de standenmaatschappij
net zo hard door als in de rest van de
samenleving. Dat kwam bijvoorbeeld tot uiting in
de positie van de drie Zwolse hervormde kerken.
De ene kerk was deftiger – en duurder – dan de
andere. Dat bleek uit de prijzen van de banken in
de kerken.
Na 1814 was het noodzakelijk de banken te verhuren
om inkomsten te verkrijgen. Op zichzelf
was het geen vreemde gedachte om voor de plaatsen
in de kerk geld te vragen, maar de uitvoering
was zeer tijdsgebonden. De plaats en de prijs in de
kerk reflecteerde namelijk de plaats in de maatschappij.
Zo vonden we een brief van iemand die
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
een duurdere plaats verlangde omdat hij in een
betere stand terecht was gekomen.
Vóór de Franse Tijd kenden de magistratuur,
de officieren en de adel overigens ook hun eigen
plaatsen, maar ze betaalden er niet voor. De meeste
mensen stonden of namen een krukje mee,
omdat de kerk niet vol geplaatst kon worden met
banken, omdat er in die tijd (tot 1829) nog mensen
in de kerk begraven werden.
Na de Franse Tijd werd er bij de zitplaatsen
onderscheid gemaakt in klassen en ook onderscheid
in mannen- en vrouwenplaatsen. Aanvankelijk
werden de plaatsen eenmaal per jaar verhuurd
aan de hoogstbiedende. Later werden vaste
prijzen berekend. Het meest geliefd waren de
zogeheten regeringsbanken. Oorspronkelijk
waren deze bestemd voor de stadsbestuurders,
maar later konden ze ook gehuurd worden.
De huurprijs hing mede af van de kerk. Zo
kostte in 1882 een zitplaats in de Grote Kerk achter
de meensliedenbank – recht voor de preekstoel –
ƒ 5,40 per jaar. De meensliedenbank zelf was met
ƒ 8,- per jaar geprijsd. Dezelfde plaats kostte in de
Broerenkerk ƒ 5,- en in de Bethlehemse kerk ƒ 3,-.
In 1909 waren er vier klassen en de prijs varieerde
toen van ƒ 6,- tot ƒ 1,25 per jaar. De armen werden
verwezen naar de Bethlehemse kerk, maar ook in
de Grote Kerk stonden banken ver achter de
preekstoel voor onvermogenden.
Bij herhaling werd de koster gemaand vooral
geen ‘onbevoegden’ op onbezette verhuurde
plaatsen toe te laten, ook al was de kerk stampvol.
Pas na 1900 werd toegestaan dat vrouwen die bij
een volle dienst geen zitplaats konden krijgen een
lege plaats mochten gebruiken.
Naarmate de tijd vorderde werd het gemor van
de vaste kerkgangers tegen de bankverhuur luider.
Vooral in het orthodoxe deel van de gemeente,
waar men herhaaldelijk geconfronteerd werd met
volle kerken terwijl men niet bij machte was een
vaste plaats te bekostigen, was de weerstand groot.
Maar baron van Aerssen piekerde er niet over om
verandering in het systeem te brengen. In vrijwillige
bijdragen zag hij niets. Wel kwam hij op de
lumineuze gedachte om plaatskaartjes van 25 en 10
cent uit te geven voor niet-verhuurde plaatsen.
Aardige bijkomstigheid is dat we hierdoor de toeloop
bij bepaalde predikanten kunnen nagaan.
Hoe meer kaartjes, hoe voller de dienst! Ook toen
bleek het meteen een middel om de rentabiliteit
van een dominee na te gaan.
Er waren ook plaatsen die weggegeven werden
aan bepaalde groepen. Oud-collectanten kregen
een bescheiden plaats, die ze alleen voor zichzelf
mochten gebruiken. De regeringsbank werd gereserveerd
voor aanzienlijker lieden, oud-kerkvoogden
en notabelen. Hun minderjarige zonen
mochten bij pa zitten; als die er niet was mochten
zij niet van de plaats gebruik maken. De koster
moest dus overal zijn ogen hebben en ook nog
beleefd blijven.
Vanzelfsprekend waren er ook plaatsen gereserveerd
voor familie en gasten van de predikanten.
Ook konden de onderofficieren en ‘minderen’
op (eigen) plaatsen rekenen tegen een gereduceerd
tarief.
Met de verhuur van kerkelijke ruimte was Van
Aerssen ook erg selectief. Een verzoek van het
Leger des Heils in 1896 om de Bethlehemse kerk te
mogen gebruiken werd afgewezen. Het ‘Leger’
had destijds nogal een ‘wild’ imago dat niet paste
bij het beeld dat Van Aerssen had van een godsdienstige
bijeenkomst en bovendien zinde de
sociale laag hem niet. Maar ook de Christelijke
Nationale Werkmansbond viste achter het net
toen zij om de consistoriekamer van de Grote
Kerk vroegen. Ze waren wel christelijk en netjes,
maar dat deze ‘arbeiders’ op de stoelen van de deftige
vergaderruimte zouden zitten, ging de baron
toch te ver.
Redder van de Grote Kerk
Tot dusver hebben we Willem baron van Aerssen
nogal kritisch bekeken en hem ervaren als een
echte regent, die zich veel moeite getroostte de
bestaande orde te handhaven. Zijn grote verdienste
is echter gelegen in zijn rol als redder van de
Grote Kerk.
De negentiende eeuw staat niet bepaald
bekend om z’n monumentvriendelijkheid, omdat
er toen heel wat waardevolle gebouwen zijn gesloopt
in naam van de vooruitgang.
De Grote Kerk leek dat lot ook beschoren. Het
gebouw stond er in de tweede helft van de eeuw
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
treurig bij en het leek of niemand zich om het
gebouw bekommerde. Hierin was baron van
Aerssen een van de weinige uitzonderingen.
Direct na zijn benoeming als kerkvoogd stelde hij
het herstel van de ramen aan de orde. Toen hij nog
maar net president was geworden, startte hij het
herstel van het oude doophek uit 15

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1999, Aflevering 4

Door 1999, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

•V r
IWOIS
istorisc
De rijke geschiedenis van
de Onze-Lieve-Vrouwekerk
• »:•»:»:•:•:*;•*•:•
,’• t-
*•
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
ZWOLLE. KAMPERPOORTEr
MET GEZICHT NAAR Dl
KAMPERSTRAAT.
Groeten uit Zwolle
Ansichtkaart Kamperpoortenbrug met Peperbus
Poststempel: 11 september 1907
L.0. Gisteravond half zeven ben ik hier aangekomen.
Van de Groninger reis is niets meer gekomen.
Ge hebt zeker den geheelen dag uit staan kijken?
Waart ge hier nu ook maar, het is zulk prachtig
weer. Krijg ik spoedig eenig nieuws terug? Vele groeten
van ons allen.
J.W. Haven, Molenweg 43, Zwolle.
Volgens het adresboek woonde in 1907 op het
adres Molenweg 43 het gezin van Barend Louis Ie
Mahieu en zijn vrouw Joukje Haven. Barend was
als machinist werkzaam bij het spoor, zoals zo
velen in Assendorp. Niet voor niets werd Assendorp
ook wel de spoorhazenbuurt genoemd. De
afzender van de kaart zal wel tijdelijk te gast zijn
bij verwanten omdat zijn achternaam hetzelfde is
als die van de vrouw van Le Mahieu. Het schrift
verraadt de hand van iemand die mooi en deftig
kan schrijven, de kennis van het Latijn is echter
minder groot. In het adres is sprake van Mutua
Fides (= wederzijdse trouw). Dat was de naam van
de Groninger studentensociëteit aan de noordzijde
van de Grote Markt.
De kaart toont ons de Kamperpoortenbrug als
draaibrug, waarboven de Peperbus hoog uittorent.
Deze brug werd in 1951 vervangen door een
ophaalbrug, die intussen ook al weer vervangen is
door een brede, vaste brug, bedoeld om grotere
verkeersstromen vanuit en naar het centrum te
leiden dan heden ten dage het geval is.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 111
Redactioneel Inhoud
De Peperbus is de bekendste toren van Zwolle en
hoort als toren bij de Onze Lieve Vrouwekerk. Dit
jaar is het 600 jaar geleden dat op de plek waar nu
de kerk staat, een kapel werd ingewijd. De
parochie van de Onze Lieve Vrouwe ten Hemelopneming
besteedt hier op bijzondere wijze aandacht
aan en ook het Zwols Historisch Tijdschrift
wil niet aan dit historische feit voorbijgaan. Na
overleg met een klein comité van de parochie is
besloten een themanummer uit te brengen, waarin
enkele bijzondere facetten uit de rijke geschiedenis
van de Onze-Lieve-Vrouwekerk voor het
voetlicht gebracht worden.
Dirk Jan de Vries, die in het verleden al over de
middeleeuwse bouwgeschiedenis van de kerk
publiceerde, richt zijn aandacht nu op de koorgewelven
en de onderbouw van de Peperbus. Ook
aan het beeld van de aartsengel Michaël, dat na
veel omzwervingen ‘rust’ vond en een plaats kreeg
in de kerk aan de Ossenmarkt, besteedt hij aandacht.
Diepgravend is de verhandeling van A.J. Looyenga
over het kerkgebouw, dat in de tweede helft
van de negentiende euw in een neogotisch gewaad
werd gestoken. Vooral op initiatief van pastoor
Spitzen werd de neogotische restauratie en inrichting
gerealiseerd. Veel uitbreidingen uit die tijd
zijn overigens bij de laatste grote restauratie in de
jaren 1975-1981 weer gesloopt.
Jean Streng schrijft tenslotte over twee zilveren
beelden die voor de kerk gemaakt werden toen het
klimaat voor de katholieke gemeenschap iets milder
werd. Ook verhaalt hij over het wel en wee van
de kerkelijke gemeenschap zoals dat door de achtereenvolgende
pastoors genoteerd werd in het
zogeheten Registrum Memoriale. Jubilea van kerkelijke
ambtsdragers, processies naar Kevelaar en
veranderingen in de jaren zestig van deze eeuw
passeren de revue.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 110
Enkele bijzonderheden van de kerk DJ. de Vries 112
De Onze-Lieve-Vrouwekerk in de negentiende eeuw
A.J. Looyenga 120
Twee zilveren heiligen J. Streng 144
Het rijke roomse leven in de Onze-Lieve-Vrouwekerk J. Streng 146
Auteurs 154
Omslag: Beelden van de Onze-Lieve-Vrouwekerk (foto’s: M.I. Meijerink).
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Enkele bijzonderheden van de kerk
DirkJ.de Vries Twee vrij recente artikelen in het Jaarboek
Monumentenzorg gaan over de middeleeuwse
bouwgeschiedenis van respectievelijk
de toren en de kerk.1 Enkele versierende
onderdelen die hier nadere uitwerking verdienen,
bleven daarin onderbelicht; zonder overigens
recht te doen aan de veel omvangrijker, rijke verzameling
oudere interieurstukken.
Uit de combinatie van het voorgaande bouwhistorische
en archivalische onderzoek kwam naar
voren dat aan de ogenschijnlijke architectonische
eenheid van de kerk toch een meer complex en
gefaseerd ontstaan ten grondslag ligt. Heel bijzonder,
niet alleen voor Zwolle maar ook landelijk
gezien, is dat een groot deel van de middeleeuwse
boekhouding bewaard bleef; thans veiliggesteld in
het Zwolse Gemeentearchief. De vooraanstaande
katholiek Emanuel van Twenhuizen onttrok dit
materiaal aan de stedelijk vordering (en vernietiging)
waaraan de andere kerk- en kloosterarchieven
ten prooi vielen. Opmerkelijk is eveneens, dat
de kerk tegenwoordig een waardevol beeld bezit
dat in de vorige eeuw nog aan de stad toebehoorde.
Het gaat om het beeld de aartsengel Michaël
dat in deze bijdrage beschreven wordt.
Koorgewelven
Het koor kwam samen met de transeptarmen en
de eerste, oostelijke travee van het schip omstreeks
het jaar 1417 onder dak. Dit blijkt uit de doorgaande
nummering (telmerken) op de kapconstructies
boven deze bouwdelen en uit de dendrochronologische
datering van het toegepaste eikenhout dat
in de winter van 1416 op 1417 gekapt werd. In het
kasboek is bovendien sprake van de aanschaf van
‘bakken, stilen ende plancken tut deser kercken’,
hetgeen wijst op bouwactiviteiten. Omdat er in
1399 reeds een kapel gewijd werd, nemen we aan
dat een (lager) deel van het koor, waar een Antoniusaltaar
opgesteld stond, toen reeds in gebruik
werd genomen. Door het aanmoedigen van het
kerkbezoek, waaraan in 1399 een pauselijke aflaat
verbonden werd, door het stichten van broederschappen
en door schenkingen van burgers
ondervond ook de bouw financiële steun. In 1417
sloot men de grote bouwcampagne voorlopig en
provisorisch af door tegen het meest westelijke
spant, doorgaand tot beneden toe, een tijdelijke
houten wand aan te brengen. Het plaatsen van de
kappen en de daarbij horende dwarsverbanden in
de vorm van trekbalken, maakte het mogelijk
gewelven aan te brengen. Het was echter gebruikelijk
daarmee enkele jaren te wachten om. het metselwerk
een goede uitharding te gunnen en de fundamenten
te laten ‘zetten’. Met andere woorden:
de koorgewelven zullen niet veel ouder zijn dan
1420. Mogelijk dateren ze zelfs van na 1451, toen
het schip toegevoegd werd.
Het koor telt twee vakken met kruisgewelven op
rechthoekige grondslag in het westen en een polygonaal,
zogenoemd 5/8 sluitingsvak in het oosten.
De gewelfribben ontspringen tegen de zijmuren
op consoles met plantaardige vormen. In de top
van het gewelf komen zij samen tegen een sluitsteen.
Het is heel gebruikelijk dat daarop, vooral
in de koorsluiting een voorstelling van Christus
werd aangebracht, immers: ‘Jezus Christus is
de uiterste hoeksteen op welken het geheel
gebouw bekwamelijk te zamen gevoegd zijnde,
opwast tot eenen heiligen tempel in den
Heere'(Ef. 2:19-22).
De koorsluitingssteen van de O.L.V.-kerk is
echter vlak. In de negentiende eeuw werd er een
geschilderde, gouden zon op aangebracht. De zon,
symbool van het Licht, misstaat op deze plek overigens
niet en past bij de middeleeuwse, christelijke
iconografie.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT “3
Het koor en transept
van de O.L. V. -kerk te
Zwolle vanuit het zuidoosten
(foto A.J. van der
Wal, RDMZ1971).
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Koorgewelf van de
O.LV.-kerk Zwolle.
Sluitsteen met Maria
en Jezus in reliëf
(foto RDMZ1981).
Koorgewelf van de
O.LV.-kerk. Voorstellingvan
St.-Antonius
op sluitsteen in het
middelste gewelf
(foto RDMZ1981).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 115
De twee westelijke vakken van het koor bevatten
daarentegen wèl sluitstenen met middeleeuws
beeldhouwwerk. Tegenwoordig zijn ze voorzien
van een i9de-eeuwse polychromie. De meest westelijke
steen toont in reliëf een voorstelling van
Maria met het kind Jezus. Zij is gehuld in een ruime,
geplooide mantel die ook haar hoofd en rechter
arm afdekt waarop zij het naakte kindje draagt.
Haar linker hand omvat de voeten van het kind.
De gelaatstrekken van beide figuren zijn met meer
recente verf nogal aangezet waardoor de mimiek
waarschijnlijk afwijkt van de middeleeuwse
gelaatstrekken.
De middelste sluitsteen van het koorgewelf
toont een baarddragende man met lang haar. Hij
draagt een mantel met kraag of kap en houdt met
zijn rechter hand een bel en met zijn linker hand
een krukvormig attribuut vast. In dit reliëf kan
bezwaarlijk een voorstelling van de God-Vader
gezien worden, zoals Ter Kuile aanneemt.2 Bruikbaarder
is de suggestie van Gerard Keilholtz, organist
van de kerk, dat het hier om een voorstelling
van Antonius Abt gaat. Het voornaamste attribuut
van Antonius is de T- (Tau) staf met een
horizontale kruk waarvan ook een enkelzijdige
variant, functionerend als een wandelstok bekend
is. Dit type kortere stok lijkt op deze sluitsteen te
zijn afgebeeld. Een ander attribuut van Antonius
is de bel, ook gedragen door het zogenoemde St-
Antoniusvarken, op zich weer een symbool van de
heilige Antonius. Antonius werd vereerd als
patroon tegen besmettelijke ziekten, zoals de pest
en het St.-Antoniusvuur.3 Er zijn diverse redenen
die de aanwezigheid van het reliëf met de voorstelling
van Antonius rechtvaardigen en verklaren.
De eerste reden is dat in de aflaat van 1399
sprake is van een Antoniusaltaar. Ook in latere
beschrijvingen van de kerk wordt dit altaar als het
op een na belangrijkste genoemd (na het aan
Maria en Maria Magdalena gewijde hoofdaltaar).4
Opmerkelijk is, dat één jaar voor de wijding van
de kapel en het verlenen van de aflaat een ernstige
pestepidemie woedde in Zwolle: ‘De gehele
somertyd door stierven er dagelyks twintig, ook
wel dertig menschen binnen dese Stad. Selfs zyn er
die verhalen, dat er alle dagen meer dan vyftig
alhier, en in ons Carspel uit dit leven weggerukt,
en na het graf gesleept zyn’.5
De hele periode waarin het oostelijk deel van
de Q.L.V.-kerk tot stand kwam, werd geplaagd
door golven van pest: iri de zomer van 1421 heerste
er opnieuw een epidemie, evenals in de jaren 1423
en 1440.6 Deze gebeurtenissen zullen er mede toe
bijgedragen hebben dat er in 1445 een tweede
broederschap in de O.L.V.-kerk gesticht werd,
namelijk de ‘broederscap des heiligen vaders sancti
Anthonii’.7 Zo’n zelfde broederschap was in 1412
gesticht ter ere van ‘onser lieuer vrouwen’.8
De bepalingen inzake de bezigheden en verplichtingen
jegens de broederschap zijn beknopter
geformuleerd dan bij de O.L.V. broederschap
(zie noot 8). De procuratoren die bij de stichting
genoemd worden, zijn behalve Henrick Schonekamp
als priester van het Antoniusaltaar, Lubbert
Tymanssoen en Johan van Millingen. Zij staan
met hun vrouwen (respectievelijk Hase en Jutte)
ook vermeld ‘in der yrsten sexteernen ofte capitell’
als degenen ‘die oir renten geloest hebn’. Betaling
van een jaarlijks bedrag of een ‘rente’, een inkomen
uit een onderpand, financierde het lidmaatschap
van de broederschap.
Onderbouwvan de toren
Dankzij de bewaard gebleven kasboeken en
bestekken is over de bouw van de toren, en vooral
over de lantaarn, veel bekend. De bouw van de
toren moet omstreeks 1463 begonnen zijn; tien
jaar nadat het schip was voltooid met het plaatsen
van een westgevel, voorzien van overhoekse
steunberen. Het lijkt erop dat men in die gevel
reeds een grote opening met staande tanden
spaarde, om de toekomstige aansluiting met de
nieuwe toren mogelijk te maken.9 Onder de kerkmeesters
Gerbert van den Busch en Jacob van
Twenhuesen kreeg Berend van Covelens in het
voornoemde jaar opdracht de toren te ‘doen tymmeren
ende mueren’ waarvoor ze hem nog vijftig
gulden moesten betalen.10 Hieruit blijkt de
betrokkenheid van stadsbouwmeester Berend of
Bernt van Covelens die tussen 1445 en 1474 tal van
stedelijke opdrachten uitvoerde. In 1447 kreeg hij
het burgerrecht van Zwolle maar het is bekend dat
hij ook in andere steden werkzaamheden verrichtte.
11 De torenromp is sober uitgevoerd met drie
n6 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plint van de Peperbus
ca. 1463 (foto auteur
1996).
Blokje van Munstersteen
voorzien van
inscriptie aan de zuidzijde
van de doorgang
van het torenportaal
(foto auteur).
geledingen, grotendeels in baksteen opgetrokken
en telt telkens drie nissen per gevel/geleding.
Een niet eerder gesignaleerde bijzonderheid is
de natuurstenen plint van de toren, thans alleen
aan de westzijde zichtbaar.12 Men ziet nu twee
lagen (oorspronkelijk meer want de straat kwam
omhoog) van op hun kant gestelde blokken Bentheimer
zandsteen. Natuurstenen plinten komen
wel vaker voor, maar ze zijn doorgaans in glad
afgewerkte blokken uitgevoerd. Hier zien we echter
een ruwe afwerking met diagonale slagen in
één richting, Waarschijnlijk werden deze slagen
aangebracht met een puntbeitel of spitsvlecht als
grove afwerking van een gekloofd of gebouchardeerd
oppendak. Een randslag ontbreekt.
Een dergelijke plint geeft een rustiek effect. Ze
zijn van antieke, Romeinse architectuur bekend,
evenals van weerbare bouwwerken uit de tijd van
de Staufïsche keizers. Het dichtstbijzijnde en
tevens voor Nederland unieke voorbeeld is de
hoge plint van de massief natuurstenen Proosdij
te Deventer, Sandrasteeg 8 (1130 d). Jongere voorbeelden
dateren doorgaans uit de tijd van de
Renaissance. In Italië is dat de vijftiende eeuw, in
Nederland voor het eerst vanaf de zestiende eeuw.
Een toepassing rond 1463 is dus uitzonderlijk.
Wellicht heeft het met de afkomst/opleiding van
Berend te maken, ergens uit het Duitse Rijngebied,
Wesel of Koblenz? In ieder geval zijn in
Duitsland uit de vijftiende eeuw meer voorbeelden
bekend van rustica metselwerk in plinten of
zelfs over de volle hoogte van gevels.13
De doorgang van de toren naar de kerk is 4,83
meter breed, heeft afgeschuinde, geprofileerde
hoeken en bevat aan weerszijden een steens diepe
nis van 0,54 x 0,72 meter op 1,21 meter boven de
vloer. Een opvallend onderdeel bevindt zich op
circa 1,9 meter hoogte in de zuidmuur ter hoogte
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 117
van de licht gebogen bovenzijde van de nis. Het
gaat om een beschadigd blokje van zogenoemde
Baumberger of Munstersteen dat voorzien is van
een inscriptie en oorspronkelijk een lengte van 44
centimeter had. Sinds de ingrijpende ontpleistering
in 1978 is de lengte gereduceerd tot 30 centimeter
(bij een hoogte van 13 centimeter en een
dikte van 6 cm) en gaapt er rechts van het steentje
een gat. De beschadiging komt de leesbaarheid
van de inscriptie in gotische letters niet ten goede.
Bovendien werd de bovenste regel rechts eerder en
met opzet afgevlakt. De bovenste regel lijkt met
een kapitale D te beginnen, maar daarna is de
interpretatie moeilijk, omdat de dun ingehakte
hulplijntjes van de letters ontbreken of met kalk
gevuld zijn. Er zou bijvoorbeeld kunnen staan:
Die genede… De tweede regel begint met een
wapenschildje waarin een T (Tau) opgenomen is.
De daarop volgende reeksen inscripties worden
duidelijk van elkaar gescheiden: twee keer door
een drietal diep ingehakte ruiten boven elkaar en
door een diep gestoken ‘klavertje’ waarvan het
subtiel dun gesneden steekje wèl bewaard bleef.
Alleen de eerste reeks lijkt leesbaar: CCCC, mogelijk
deel van een jaartal (1)4.., maar het vervolg
lijkt daar niet op aan te sluiten. Kortom: een puzzel
die nog niet opgelost is.
Met het oog op een mogelijke betekenis van de
inscriptie ging een eerste gedachte uit naar een
gedenksteen c.q. herinnering aan de eerste steenlegging,
zoals bijvoorbeeld in het zuidkoor (1464)
en de toren (1515) van de N.H. kerk te Delden.14 In
dat geval zou de steen primair in het baksteen
metselwerk van de Peperbus opgenomen moeten
zijn, maar daar wijst het breukvlak rechts in het
gat naast het steentje niet op. Omdat alle natuursteen
aan de buitenzijde van de toren Bentheimer
is en Munstersteen doorgaans wat later toepassing
vindt in Zwolle, lijkt een datering later dan 1463
meer voor de hand te liggen.
Hebben we hier te maken met een memoriesteentje
in verband met een begraving op deze
plaats? Het steentje zit nogal hoog en soortgelijke
stenen ontbreken elders in de kerk. Een bijzonder
aanknopingspunt lijkt ook het wapenschildje met
de T te zijn. Is het ‘een steenhouwersmerk, een
teken van een onbekende meester? Alleen die rang
lijkt zich van wapenschildjes rond het merk te
hebben bediend.15 Een laatste suggestie voor dit
teken gaat in de richting van een (overleden) individueel
lid of van de collectieve betrokkenheid van
de St.-Antoniusbroederschap. Antonieten droegen
immers de tau of het crux commissa als
embleem.
Aartsengel Michaël
Op een nieuw plateau met randschrift, gedragen
door een zandstenen leeuwenkop, bevindt zich
sinds 1993 boven de noorddeur in het schip een
beeld van Michaël. Volgens een koperen plaquette
stond het beeld voordien (vanaf 1951) in de hal van
Beeld van Michaël
boven de noorddeur in
het schip van de O.L. V. –
kerk in 1615 vervaardigd
door Frerick Reynerse
(foto auteur 1997).
n8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de St. Michaëlsschool aan het A-plein. Voor die
tijd stond het in de negentiende-eeuwse
St.-Josephkerk aan de Nieuwstraat en daarvoor in
de Diezer (buiten) poort. Zoals bekend was
Michaël niet alleen de patroon van de stedelijke
hoofdkerk maar ook van de stad. Van de oudere
Vispoort is eveneens bekend dat die onder
bescherming van de stadspatroon was gesteld en
‘Sencte Mychiels poerte’ genoemd werd.16
Het 1,5 meter hoge beeld van fijnkorrelige
zandsteen is opvallend goed bewaard gebleven,
wellicht dankzij de oudste opstelling in een nis en
door de gele verf die er op aangebracht is. De steen
zelf is grijzer; in enkele diepere holten werden
geen oudere kleursporen aangetroffen. De
gehelmde Michaël is gekleed als een Romeinse soldaat
met een metalen borststuk over een geplooide
mantel die tot op de knieën valt en in stroken
uit de schouderstukken (dierenkoppen) van het
harnas komt. De armen van Michaël zijn verder
onbedekt, maar over de onderbenen zijn scheenstukken
geschoven. Een zekere onbalans in de
houding ontstaat omdat het linker been daaronder
op een dwarsgeplaatste, plat liggende draak
rust. Het beest hapt in de onderrand van een
staand ovaal, het wapen van Zwolle dat door
Michaël met zijn linker arm wordt gedragen. In
zijn rechter hand draagt hij een houten speer.
Michaëls hoofd staat onder een vrij schuine hoek,
in de richting van de draak gewend. Michaël heeft
verder twee niet al te ver uitstekende vleugels. Het
beeld heeft een ruwe achterzijde – stond dus met
de rug tegen een muur – en bevat daar een smeedijzeren
oog ter bevestiging aan een haak. De dynamische,
strijdende drakendoder ontleent zijn stabiliteit
verder aan een rechthoekig voetstuk (36 x
30 centimeter) dat ruim tien centimeter hoog is.
De Buiten-Diezerpoort werd in het jaar 1828
gesloopt, zoals Heerkens noteerde: ‘Met de geheel
en alle slechting van Stads hooge wallen, muren en
poorten, mei: uitzondering der reeds afgebroken
Kamper en Luttekepoort, is in het jaar 1828 aan de
noordzijde een aanvang gemaakt. De Buitendieserpoort
in welkers fraaije met platte pilasters
opgehaalde buitengevel, zich in het midden een
nis met het beeld van Stadsbewaarengel Michaël
op iedere zijde een vengster zich vertoonde, was
tevens in hare tweede verdieping van eene opene
poort, doch in eene overdwarsche rigting voorzien,
dewelke tot doorgang der beide naast gelegene
wallen diende. Deze buitenpoort is in gezegd
jaar 1828 verkocht voor ƒ 605,- en afgebroken…’.17
Op bevel van prins Maurits werd Zwolle begin
zeventiende eeuw van nieuwe aarden bolwerken
voorzien. Tot deze werkzaamheden behoorde ook
het bouwen van een nieuwe buitenste Diezerpoort
in het jaar 1615, ruim nadat de vroegere buitenpoort
omstreeks 1594 was afgebroken. Van Hattum
schreef daarover in 1755: ‘Na het voleinden
van Stads Vesten, aan dese syde, wierdt de twede
of Buiten Dieserpoort, thans nog in wesen, opgebouwd,
en in den jare 1615, voltooyd, gelyk voor
die poorte gesteld is met vergulde letteren op een
blaauwe grond; zynde ook het beeld van Stads
Schuts Heylige, den Aarts Engel Michiel» met een
Draak onder syn voeten, aan de buiten syde voor
de poort geplaatst’.’8
Dankzij speurwerk van oud-gemeentearchivaris
F.C. Berkenvelder valt er thans meer over de
maker van het beeld te vertellen. Uit de Maandrekeningen
blijkt dat men in 1614 metselde aan een
nieuwe poort voor de Diezerpoort en dat een
beeldhouwer uit Amsterdam daar twee dagen
werkte.19 De rekeningen van het jaar 1615 melden
dat aan Frerick Reynerse, beeldhouwer, is aanbesteed
twee hoofden voor 3 daler te houwen. Daarnaast
krijgt hij 20 Car. gulden voor het houwen
van de engel Michiel. Er komen twee leeuwen op
de nieuwe Diezerpoort die in hetzelfde jaar nog
met leien wordt gedekt.20
De twee (lopende) leeuwen schijnen bewaard
te zijn gebleven als tuinornamenten van het Huis
Boschwijkbij Zwolle.21
Op grond van de vermelding in het jaar 1614
kan wellicht afgeleid worden dat met een beeldhouwer
uit Amsterdam de in 1615 genoemde Frerick
Reynerse bedoeld wordt. Over Fre(de)rick
Reyn(i)erse is in de algemene index van het Zwolse
Gemeentearchief niets te vinden. In algemene
publicaties over beeldhouwers in de vroege zeventiende
eeuw ontbreekt deze Frerick, evenals in de
notariële akten, beroepslijsten, poort-, ondertrouw-
en begrafenisboeken uit die tijd in het
Amsterdamse archief.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 119
Met de ondubbelzinnige toeschrijving van het
Michaëlsbeeld (en de leeuwen) aan Frerick Reynerse
kan wellicht elders toch een aanknopingspunt
in de geschreven bronnen gevonden worden.
Duidelijk is dat het om een tot nog toe onbekende
beeldhouwer gaat die een trefzekere stijlopvatting
en een goede materiaalbeheersing combineerde.
Dit Michaëlsbeeld uit voormalig stedelijk
bezit, is dankzij de opleving van het R.K. geloof in
de negentiende eeuw behouden gebleven in een
kerk die ooit voor andere heiligen werd op- en
ingericht.
Noten
1. Dirk J. de Vries, “Soe dattet een Ewych Werck mach
bliven’; de bouw van de Onze Lieve Vrouwetoren of
Peperbus te Zwolle’, Jaarboek Monumentenzorg
1992, Zwolle/Zeist 1992, 71-96 en Dirk J. de Vries,
‘De middeleeuwse bouwgeschiedenis van de Onze
Lieve Vrouwekerk te Zwolle’, Jaarboek Monumentenzorg
1996,194-202.
2. E.H. ter Kuile, Noord- en Oost-Salland. De Nederlandse
Monumenten van Geschiedenis en Kunst.
‘s-Gravenhage 1974,122.
3. J.J.M. Timmers, Christelijke symboliek en iconografie.
Haarlem 1978, nr. 668.
4. De Vries 1996, noot 21.
5. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle I,
Zwolle 1767,257-258.
6. Van Hattum 11767,332,341,376.
7. Gemeentearchief Zwolle, Archief O.L.V. parochie,
voorlopig inv.nr.707; het origineel is gevat in een
omslag van leer en eikenhout.
8. idem, voorlopig inv.nr.708. ‘JhesuS. Int Jaer ons heren
dusent CCCC unde twalfe Doe auerdroeghen
onser lieuer vrowen broeders dat men alle jaer enen
nijen gildemeister kiesen sal. Ende die twe jaer lanc
toekomende sal hijt wesen ende die twe gildemeisterfi
moghen voert kiesen vi broeders daer die twe
hen mede. moghen beraden. Ende wes die achtte
dan averdraghen, dat sullen die ander gildebrueders
ende Susters volghen. Ende weert sake dat yemant
were die des niet volghen en wolde, die moechte uut
der bruderscap gaen.
9. Zieafb. 2, De Vries 1996,196.
10. De Vries 1996,72-73.
11. DJ. de Vries, Bouwen in de late middeleeuwen. Stedelijke
architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht,
Utrecht 1994,64-66.
12. Het metselwerk aan de noord- en zuidzijde is vernieuwd
na het wegbreken van de negentiendeeeuwse
aanbouwen. Alleen bij de zuidwestelijke
hoek kan men thans misschien opmaken dat de
plint om de hoek aan de zuidzijde van de toren
doorliep.
13. Bijvoorbeeld het omstreeks 1462 daterende Reichlin-
Meldegg-Haus, thans museum aan de Krummer
Bergstrafie en het Raadhuis uit ca. 1490 te
Überlingen alsook Haus zur Katz uit 1424 in Konstanz;
beide Duitse steden liggen aan de Bodensee.
Zie: Peter Findeisen, Stadt Überlingen. Bodenseekreis.
Ortsatlas Baden-Württemberg, Stuttgart 1994,
36.
14. De Vries 1994,111-114.
15. H. Janse en DJ. de Vries, Werk en merk van steenhouwer.
Het steenhouwersambacht in de Nederlanden
voor 1800, Zwolle/Zeist 1991,61-62.
16. De Vries 1994,234.
17. Rijksarchief Overijssel, Hs. uit verzameling Heerkens,
nr. 1, in Archief VORG, 24-25.
18. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle V,
Zwolle 1775,33.
19. GAZ, AAZ01-1941,21,49 en 68. Deze en de volgende
noot met vriendelijke dank aan F.C. Berkenvelder.
20. GAZ, AAZ01-1942,33,61, 63,74,75,86,89,99,101.
21. Heymerick Tromp, ‘Tuin- en parkaanleg’, in:
E. Gelderman en J. Hagedoorn [eds.], Een aardsch
paradijs. De buitenplaatsen Boschwijk, Landwijk en
Veldwijk nabij Zwolle, Zwolle 1994,169.
120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Onze-Lieve-Vrouwekerk
in de negentiende eeuw
A.J. Looyenga
De orgelkast van de
Onze-Lieve-Vrouwekerk,
vervaardigd in
1697 door Nicolaus
Brunswick en in 1813 te
Zwolle geplaatst. Het
huidige instrument
dateert uit 1896 en is
gemaakt door de orgelmaker
Maarschalkerweerd.
De neogotische
borstwering is ontworpen
door F. W. Mengelberg
(fotoM.I.
Meijerink).
Op 4 maart 1809 werd de O.L.V.-kerk of
Kruiskerk, die sinds mensenheugenis niet
meer voor de eredienst was gebruikt, op
bevel van Lodewijk Napoleon overgedragen aan
de katholieken, ter vervanging van de schuilkerken
aan de Koestraat en de Spiegelsteeg.1 Zoals
bijna overal, bleef de toren eigendom van de stad.
De schuilkerken aan de Hoornsteeg en die ‘Onder
de Bogen’ bleven bestaan. Voor het herstel van de
kerk schonk koning Lodewijk Napoleon ƒ 9.100.
Zijn gift was uiterst welkom want het kerkgebouw
verkeerde in een abominabele toestand. De daken
waren slecht, de muren ingewaterd enz. Er werd
hard gewerkt aan het herstel en op 25 augustus 1811
werd de kerk in gebruik genomen.2 In 1815 werd de
laat zeventiende-eeuwse torenspits door blikseminslag
verwoest. Pas in 1828 kwam een nieuwe koepelvormige
bekroning tot stand naar ontwerp van
de stadsarchitect H. Klinkert. Sindsdien draagt de
toren de naam Peperbus.
De vroeg negentiende-eeuwse inrichting
De inrichting was aanvankelijk nog provisorisch:
een altaar, een preekstoel en een kabinetorgeltje.
Spoedig werden stappen ondernomen om tot een
waardiger inrichting van het godshuis te komen.
Het was voor heel wat katholieke gemeenten in die
tijd moeilijk om aan passende inventarisstukken
te komen voor de kerken die zij hadden teruggekregen.
Een van de mogelijkheden, die vooral in
het Brabantse veelvuldig werd benut, was het
overnemen van stukken uit opgeheven Idoosters
uit de Zuidelijke Nederlanden. Op die manier zijn
tal van belangwekkende stukken kerkelijke kunst
in Noord-Brabantse kerken beland. Voor kerken
in Overijssel bood het katholieke Munsterland een
vergelijkbare mogelijkheid. Zo kwam het kerkbestuur
van de O.L.V.-kerk terecht bij de voormalige
Observantenkirche in Munster. Voor het daar
aanwezige hoogaltaar waren zij net te laat; het was
al verkocht.3 Wel wisten zij het orgel te verwerven.
Het instrument was in 1697 gebouwd door Nicolaus
Brunswick. Door bemiddeling van een zekere
prof. J.E. Kistemaker te Munster werd dit instrument
aangekocht en in 1813 werd het in Zwolle
opgesteld.4
Nu het niet gelukt was om een hoogaltaar over
te nemen, besloot men een nieuw altaar te laten
maken. Op 16 oktober 1817 nam de meestertimmerman
Johannes C. Polier dit werk aan. In 1819
was het altaar klaar. Het is helaas niet bekend wie
de ontwerper ervan was. Over de maker van het
beeldhouwwerk is wel een aanwijzing te vinden.
Er bestaat namelijk een overeenkomst uit 1818 tussen
het kerkbestuur en de beeldhouwer Antonius
Wallenhorst, voor het maken van een beeld van
Willibrordus.5 Verder staan in het rekeningenboek
betalingen aan een beeldhouwer Wallenbeek
(ongetwijfeld een verschrijving) voor een aantal
beelden, niet alleen van Willibrord, maar ook van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 121
Bonifatius en Michaël. Omdat al deze figuren op
het hoogaltaar voorkwamen, zullen de beelden
van Wallenhorst daarvoor bestemd zijn geweest.
Het is zeker niet ondenkbaar dat deze beeldhouwer
ook het altaar heeft ontworpen. Hij tekende
het eerder genoemde contract in Duits schrijfschrift,
dus waarschijnlijk was hij een Duitser.
Gezien de zojuist vermelde Zwolse connecties met
Munster, is het goed mogelijk dat hij uit deze stad
afkomstig was.
In een advies van 3 februari 1819, over de
afwerking van het altaar, dat vermoedelijk afkomstig
is van de bovengenoemde professor Kistemaker
staat: ‘Ik heb mijne gedachten er over laten
gaan, en ook andere kundige mannen bevraagd.
Ons oordeel is, dat de kleur zoude wesen wit,
namelijk bleek wit, of als men hier ’t noemd melkwit.
Dit staat deftig, en de nieuwste autaren hier
hebben ook deze kleur. De verziersels aan de pylaren,
boven en beneden, als ook die elders, worden
dan verguld, eenigen meer helder en andere bleeker
na welbevinden; edoch moet niet te veel goud
aangebragt worden of doorschitteren. Zulk is
tegen de eenvoudige majesteit, die voor ’s Heeren
tempel past.’6 De keuze voor wit met goud is
typisch voor het neoclassicisme, de overheersende
stijlrichting van die dagen. In zijn vormgeving
droeg het altaar daarentegen nog een sterk barok
karakter. De opbouw herinnert aan de Romeinse
kerkgevels, zoals die in de late Renaissance werden
ontwikkeld en vooral in de barok een grote bloei
beleefden. Het retabel had een flauw gebogen
benedengedeelte dat door zuilen werd geleed. Het
middendeel daarvan, waar zich het altaarstuk
bevond, werd geflankeerd door twee pilasters en
gekoppelde zuilen. Daarvoor stond het eigenlijke
altaar met zijn tombevormige onderbouw (stipes).
Zoals nog zal blijken, dateren het tabernakel
en de forse door engelen geflankeerde expositietroon
van later tijd. In de zijgedeelten waren doorgangen
aangebracht, waarboven nissen met beelden.
Het bovengedeelte bestond uit een schelpnis
met beeld, geflankeerd door pilasters en even achteruit
geplaatste zuilen, die een gebogen fronton
met het Alziend Oog droegen, een voorstelling die
vanaf de late achttiende eeuw tot ongeveer 1850
veelvuldig in kerken werd aangebracht.
Het altaarstuk was een schilderij in de trant
van Pieter de Grebber, dat wordt gedateerd op het
tweede kwart van de zeventiende eeuw. Het kwam
vrijwel zeker uit één der schuilkerken en heeft
daar wellicht ook als altaarstuk dienst gedaan. Het
bevindt zich thans in de torenhal. Op het altaarretabel
waren verscheidene beelden aangebracht,
waarvan de meeste wel te identificeren zijn. Het
beeld links beneden draagt een kroon en staat op
een maansikkel; dit is dus Maria. Het rechter beeld
is vermoedelijk Jozef, omdat in zijn rechter hand
iets te zien is dat op zijn attribuut de leliestaf lijkt.
Bovendien werd het in deze tijd gebruikelijk Jozef
als pendant van Maria een plaats te geven. In de
loop van de negentiende eeuw zou dit leiden tot de
vaste aan weerszijden van het hoogaltaar geplaatste
Maria-en Jozef-altaren. Door wie en wanneer
deze beelden zijn vervaardigd is niet bekend. In de
nis in de bovenbouw is een staande figuur van
Christus te zien met de zegevaan. Dit beeld werd
pas in 1856 geplaatst, vermoedelijk door de verder
Het voormalige hoogaltaar
uit 1819. De communiebank
is afkomstig
van de Gebrs. Goossens
uit ‘s-Hertogenbosch;
circa ISJO (foto
Gemeentearchief Zwolle,
KA074).
122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
onbekende beeldsnijder P.J. Dalmeijer.7 De twee
rijk bewerkte figuren aan weerszijden van de
bovenbouw, die ook de visuele verbinding tussen
onder- en bovenbouw tot stand brengen, zijn
moeilijker te identificeren. Het linker beeld lijkt
een Romeinse wapenrok te dragen en voorzien te
zijn van vleugels. Het zou dan de stadspatroon
Michaël kunnen voorstellen, wat overeenkomt
met de eerder geciteerde betaling aan de beeldhouwer
Wallenhorst. De identiteit van een druk
met de rechterarm gebarende figuur ter rechter
zijde is niet vast te stellen. Op de uiterste hoeken
van de onderbouw zijn nog twee beelden
geplaatst; het linker draagt een kerkmodel met
twee torens in de hand en stelt dus Willibrordus
voor en het rechter zal waarschijnlijk Bonifatius
zijn. Sinds de zeventiende eeuw was het namelijk
zeer gebruikelijk beide geloofsverkondigers als
eikaars pendant in een kerk te plaatsen. Ook deze
beelden moeten zijn geleverd door Wallenhorst.
In 1856-1857, toen ook het al vermelde Christusbeeld
werd geplaatst, is het altaar verfraaid met
enig snijwerk (waarschijnlijk boven het tympaan)
en met een nieuw tabernakel. Ook werd het bij die
gelegenheid ‘kunstig geschilderd’. De witte tint
viel blijkbaar niet meer zo in de smaak.
Wat later met dit altaar is gebeurd, is niet duidelijk.
Toen in 1872 de opdracht voor het huidige
hoogaltaar was verleend, wilde het kerkbestuur
het oude altaar verkopen, maar men raakte het
niet kwijt. Toen kwam pastoor Spitzen echter in
contact met de Praefectus Apostolicus van
Lapland. Volgens hem zou het oude altaar ‘zeer te
stade komen in de nieuw kerk te Drontheim, welke
ZD staat te bouwen’.8 Uit diverse bronnen valt
af te leiden dat het inderdaad naar Noorwegen is
verscheept.9 Men moet in Trondheim wel ambitieuze
plannen hebben gehad, wilde men het kolossale
Zwolse altaar kunnen onderbrengen. Te
ambitieus klaarblijkelijk, want tot 1902 moest de
katholieke gemeenschap in die stad het met een
zeer bescheiden kapel doen. Wat intussen met het
altaar is gebeurd, is niet bekend.10
Behalve het zojuist beschreven altaar werden
ook andere stukken voor de kerk aangeschaft. In
1812 kreeg de kerk een preekstoel en in 1825 een
communiebank. Daarna gebeurde er geruime tijd
niets. In 1842 werden twee balkons in ‘de zijpanden’
aangebracht voor extra plaatsen. In 1850
kreeg de kerk een geschilderde kruisweg, waarvoor
ƒ 1021,- werd betaald aan O. de Boer.” Dit zal
de schilder Otto de Boer senior (1797-1856) zijn,
die werkzaam was in Amsterdam, Den Haag,
Leeuwarden en Groningen. Hij schilderde onder
meer bijbelse voorstellingen en altaarstukken. De
St. Michaëlskerk in zijn geboorteplaats Woudsend
bewaart een altaarstuk met de Opwekking van
Lazarus en een kruisweg van zijn hand. Ook de
St. Simon en Judas te Ootmarsum bezit een door
hem vervaardigde kruisweg.12 De Zwolse kruisweg
werd in 1873 geschonken aan de katholieke
parochie te Fredrikshald (Halden) in Noorwegen.
13 In 1852 kreeg de kerk via pastoor Van
Kessel dertien terracotta beelden van de Goede
Herder en de Twaalf Apostelen. Deze zijn in het
seminarie Rijsenburg terecht gekomen.14 In 1857
werd ‘de gevel van de kerk verfraaid en met de
beeltenis van de Hemelvaart van Maria voorzien.’
15 Deze beeltenis werd in 1871 aan de
parochie te Heino geschonken en is daar nog
steeds in de kerk aanwezig.16
De in 1826 aangeschafte communiebank werd
in 1862 verfraaid met drie gebeeldhouwde panelen,
vervaardigd in het atelier van de Gebrs. Goossens
te ‘s-Hertogenbosch, dat in dezelfde tijd ook
drie biechtstoelen leverde. Al deze stukken zijn
inmiddels verdwenen. De ontwerptekening van
de vernieuwde communiebank heeft schrijver
dezes eertijds gefotografeerd. Zij toont voorstellingen
van de bruiloft te Kana, de wonderbaarlijke
spijziging en het laatste avondmaal. Zijaltaren zijn
er ook geweest, want in de kerkbestuursnotulen
van 26 november 1873 staat dat het oude St. Jozefaltaar
aan de kerk van Winschoten is geschonken.
Daar is het overigens niet meer aanwezig.
Nieuwe opvattingen
Zo bood de kerk omstreeks 1860 het beeld van een
sobere blanke gotische ruimte, met een grotendeels
neoclassicistische inrichting, die nog een
sterke barokke inslag had. Aan de oostzijde werd
de ruimte gedomineerd door het enorme hoogaltaar,
aan de westzijde door het grote barokke
orgel. De grote, lichte ruimte zelf, moet echter
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123
overheersend zijn geweest. Het ideaalbeeld van
een licht kerkinterieur met hier en daar wat kleuraccenten,
maakte na 1860 snel plaats voor een
andere visie. De romantiek had de Middeleeuwen
herontdekt en dat liet de denkbeelden over kerken
en kerkinrichting niet onberoerd. Men wilde de
gotiek laten herleven en men droomde van halfduistere,
mysterieuze, kleurrijke ruimten. Middeleeuwse
kerken werden soms op krachtdadige wijze
in overeenstemming gebracht met het ideaalbeeld
dat men zich van een middeleeuwse kerk
had gevormd. Een goed voorbeeld was de St. Catharinakerk
te Utrecht. Deze tamelijk sobere laatgotische
kloosterkerk werd tussen 1860 en 1865
verbouwd tot datgene wat men zich bij een gotische
kathedraal voorstelde. De middeleeuwse
werkelijkheid werd daarbij ondergeschikt gemaakt
aan de negentiende-eeuwse droom van de
Middeleeuwen.17
De neogotische restauratie: achtergronden
Dat ook in de Zwolse O.L.V.-kerk een rijke gotische
droom werd gerealiseerd, is het werk van pastoor
Otto Anthonius Spitzen (1823-1889).IS Deze
werd geboren te Steenwijkerwold en kreeg zijn
priesteropleiding aan de seminaries te ‘s-Heerenberg
en Warmond. Daarna studeerde hij enige tijd
te München, onder andere bij de beroemde kerkhistoricus
Ignaz Döllinger. In 1846 werd hij tot
priester gewijd en daarna werkte hij als kapelaan te
Heino, Steenwijkerwold en Zwolle. Van 1851 tot
1857 was hij professor aan het Groot-Seminarie te
Warmond. Van 1858 tot 1866 was hij pastoor te
Heino en daarna werd hij in Zwolle benoemd. Hij
was zeker één van de meest erudiete priesters van
zijn tijd. Hij was lid van verschillende geleerde
genootschappen en kreeg vooral bekendheid door
zijn studies over Thomas a Kempis. Deze droegen
er wezenlijk toe bij dat diens auteurschap van De
imitatione Christi definitief kwam vast te staan.
Verder verscheen van zijn hand een uitvoerige
studie over de middeleeuwse Biblia Pauperum.19
Spitzen had dus een grote belangstelling voor
de Middeleeuwen. Het lag voor de hand dat hij de
middeleeuwse kerk waaraan hij verbonden werd,
ook nieuwe middeleeuwse luister wilde geven. In
Wr j^.Jy3?ari)r|)ttbrk
JËÏrowbplan
Plattegrond van de kerk
door S. Trooster, gedateerd
april 1887. De
reeds uitgevoerde en nog
uit te voeren vergrotingswerken
zijn aangegeven
(Gemeentearchief
Zwolle, KA074).
124 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
het Registrum Memoriale schreef hij daarover:
‘Vanaf het oogenblik dat hij benoemd werd, had
de pastoor de restauratie en verfraaiing van het
heerlijk kerkgebouw als de voornaamste groote
zaak beschouwd.- Eerst 28 Mei 1868 bracht hij dit
ter sprake. Aanvankelijk niet met algemeenen bijval.’
20
Op 29 november 1869 stelde hij het onderwerp
opnieuw aan de orde: ‘na ingewonnen advies van
Monseigneur den aartsbisschop stelde hij (de pastoor)
voor den gerenommeerden architect den
Heer Schneider te laten overkomen, ten einde
dezen te belasten met het ontwerpen der teekeningen
van de bereids gewijzigde en uitgebreide,
maar nog altijd bekrompen plannen. Den pastoor
was ingevallen of de biecht- en catechismuszalen
aan wederzijde van het langschip der kerk niet zoo
konden worden aangelegd, dat ze later konden
worden doorgetrokken en op deze wijze twee lage
zijschepen als het ware vormen. De Heer Schneider
alsmede de Weieerwaarde Heer Van Heukelum,
“Baurath” des aartsbisschops keurden het
voorstel goed. De Heeren kerkmeesters vereenigden
zich eenparig er mede. De Heer Schneider
beloofde voor eene som van ƒ 560 een algemeen
plan van restauratie, vergroting en versiering der
kerk te ontwerpen, dat voor Juni 1870 gereed zou
zijn.’21 Uit de notulen van het kerkbestuur van 29
november 1869 blijkt ook dat er was gesproken
over een nieuw hoogaltaar en twee nieuwe altaren
in het transept.
De plannen werden nader uitgewerkt door de
architect H.J. Wennekers. Het volledige ontwerp
kon niet terstond worden uitgevoerd, omdat het
kerkbestuur nog niet alle tegen de kerk gebouwde
huizen had verworven. De bouwactiviteiten die
tussen 1870 en 1873 onder leiding van Wennekers
hun beslag kregen, omvatten achtereenvolgens
het transept met de twee daarbij aansluitende traveeën
van het schip, een sacristie aan de noordzijde
van het koor en het koor zelf. Tussen 1887 en
1889 volgde de rest van het schip en de sacristie aan
de zuidzijde van het koor. Deze werkzaamheden,
waarbij het oorspronkelijke plan in hoofdzaak
moet zijn aangehouden, stonden onder leiding
van de Zwolse bouwkundige S.J.H. Trooster.22
De Utrechtse School in de neogotiek
In het voorgaande stuk zijn verschillende personen
genoemd die een nadere introductie behoeven.
In de eerste plaats de ‘Baurath’ van de aartsbisschop,
Gerardus Wilhelmus van Heukelum
(1834-1910). Deze telg uit een familie van baksteenfabrikanten
koos voor het priesterschap. Hij
werd in 1859 gewijd en meteen daarna benoemd
tot kapelaan aan de St. Catharinakerk te Utrecht,
de kathedraal van het aartsbisdom. In 1873 werd
hij pastoor te Jutphaas, waar hij tot zijn dood
bleef. Hij had reeds vroeg belangstelling voor kerkelijke
kunst en architectuur en ontwikkelde
geleidelijk vrij uitgesproken denkbeelden daarover.
Hij vond dat de kerkelijke kunst, die natuurlijk
gotisch moest zijn, haar inspiratiebron moest
vinden in het eigen land. Voor de architectuur
betekende dit dat de veertiende en vijftiendeeeuwse
baksteenbouw van midden en oostelijk
Nederland het uitgangspunt voor nieuwe gebouwen
moest zijn.
Van Heukelum kreeg kans om zijn ideeën in
de praktijk te brengen toen in 1868 de pastoor/plebaan
van de Utrechtse kathedraal, Andreas Ignatius
Schaepman tot aartsbisschop werd benoemd.
Van Heukelum werd nu diens informele adviseur
in zake kerkelijke kunst, of zoals Spitzen het
noemde, diens ‘Baurath’.23 Om de geestelijkheid
voor zijn ideeën te winnen richtte hij in 1869 een
vereniging voor kerkelijke kunst op, het Sint Bernulphusgilde,
aanvankelijk alleen voor geestelijken,
later ook voor leken. Verder was hij ook de
oprichter van het Aartsbisschoppelijk Museum,
waarin kerkelijke kunst werd geëxposeerd die als
een voorbeeld voor nieuwe creaties kon dienen.
Zijn belangrijkste taak was het echter om kunstenaars
te vinden die zijn programma zouden kunnen
uitvoeren. Hij had vooral behoefte aan een
architect.
De beroemdste kerkenbouwer van die tijd was
P.J.H. Cuypers (1827-1921), maar tegen de2.e figuur
had Van Heukelum de nodige bezwaren. Hij zou
later zeggen dat hij Cuypers geen architect achtte
in ‘volle Nederlandse zin’, maar de ware reden was
eerder dat hij Cuypers niet plooibaar genoeg
vond. Hij zocht naar andere architecten en kwam
zodoende in contact met Hugo Schneider (1841-
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125
1925).24 Deze was afkomstig uit Duitsland en had
zijn opleiding gehad bij verschillende coryfeeën
van de neogotiek, zoals Carl Gottlob Ungewitter
in Kassei, Richard Voigtel te Keulen, Friedrich
(von) Schmidt te Wenen en George Gilbert Scott
te Londen. Sinds 1865 was hij te Aken gevestigd.
Van Heukelum was goed bekend met de kunstkenner
en priester Franz Bock uit Aken en is waarschijnlijk
via hem met Schneider in contact gekomen.
Van Heukelum wilde Schneider ontwerpen
laten maken voor kerken en semikerkelijke
gebouwen en deze door Nederlandse architecten
laten uitvoeren. Zo konden die leren hoe het
moest. Twee architecten had Van Heukelum aanvankelijk
‘op zicht’: Herman Wennekers, die
onder andere de restauratieplannen voor Zwolle
kreeg uit te voeren en verder onder toeziend oog
van Van Heukelum de fraaie kerk van Vierakker
bij Zutphen (1869) tot stand bracht, alsmede Gerard
te Riele, die naar ontwerp van Schneider een
katholieke kerk bouwde in Wijhe (1869-1871).25
Uiteindelijk doorstond geen van beiden de proef,
want Van Heukelum kwam in contact met de
architect Alfred Tepe (1840-1920) en concludeerde
spoedig dat deze zijn man was. Tepe heeft talrijke
kerken gebouwd: wij noemen hier slechts die te
Raalte en Heeten en verder de kapel op de RK
begraafplaats te Zwolle.26 Van Heukelum wist ook
nog andere kunstenaars voor zijn denkbeelden te
winnen: de beeldhouwer Friedrich Wilhelm Mengelberg
(1837-1919), de glazenier Heinrich Geuer
(1841-1904) en de edelsmid Gerard Brom (1831-
1882). Samen met Tepe vormden zij het zogeheten
Utrechts Kwartet. De door Van Heukelum geïnitieerde
richting staat bekend als de Utrechtse
School. Vooral Mengelberg zou voor de Zwolse
O.L.V.-kerk van groot belang blijken te zijn.
Het restauratieplan van Hugo Schneider
Laten wij het plan dat Schneider voor de O.L.V.-
kerk maakte eens nader bezien. In de eerste plaats
werd het gebouw hersteld, waarbij de gotische
stijlkenmerken weer sterker tot spreken werden
gebracht. Verscheidene ramen, die in de loop der
eeuwen waren dichtgemetseld, bijvoorbeeld in de
litr f^.J^.Birotljutek O.I/.)O.Jj«m«t»a«l. Tekening van de zuidzijde
van de kerk gedateerd
april 188/, door
S. Trooster, met het
reeds gebouwde en nog
te bouwen gedeelte van
de zijbeuk (Gemeentearchief
Zwolle, KA074).
126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
koorsluiting, werden geopend en evenals de overige
vensters voorzien van natuurstenen raamstijlen
met traceerwerk in laatgotische vormen. Het
meest spectaculaire aspect van de werkzaamheden
was de toevoeging van een reeks kapellen, of beter
gezegd van zijbeuken, aan het schip. Verschillende
overwegingen zullen hierbij van invloed zijn
geweest. In de eerste plaats van praktische aard: er
kwam meer ruimte in de kerk, de zijbeuken konden
worden gebruikt voor processies, die immers
niet buitenshuis mochten worden gehouden, en
verder waren zij zeer geschikt om de biechtstoelen
te plaatsen. Bij Spitzen en zijn architect kan echter
nog iets anders hebben meegespeeld. Een eenbeukige
kerk was niet in overeenstemming met het
door een kathedraalachtig ideaaltype bepaalde
gotiekbeeld van de neogotici. Door toevoeging
van zijbeuken zou de Zwolse kerk iets meer een
‘kathedraal’ karakter krijgen.
De nieuwe zijbeuken onderscheidden zich
door materiaalgebruik en vormgeving duidelijk
van het oude werk. Zij hadden bij elke travee een
steekkap eindigend in een topgevel. Deze topgevels
hadden niet de volle breedte van de kapeltravee,
maar waren eerder een soort zeer groot uitgevallen
dakkapellen. Om toch de indruk van een
volledige topgevel te verkrijgen had de ontwerper
een kunstgreep toegepast, waarbij de hoekkepers
van deze dakkapellen in de gevels van elke travee
naar beneden doorliepen tot aan de steunberen.
Hieruit blijkt duidelijk dat de ontwerper streefde
naar een afwisselende bedaking die echter het
oude werk niet al te zeer mocht domineren.
Vreemd was wel dat het achterste gedeelte van het
dak dat direct bij het oude werk aansloot oorspronkelijk
plat was afgedekt.27 In 1884 kregen
deze daken een schuine helling en werden de
ramen van het schip iets naar beneden doorgetrokken,
alles volgens plan van Alfred Tepe.28 De
verdere afwerking van de zijbeuken was vrij eenvoudig.
Aan beide zijden van de toren bevonden
zich eenvoudige aanbouwen. Aan de zuidzijde was
echter tussen deze aanbouw en de zijbeuk een
portaal aangebracht dat door een extra hoog tentdak
en een ingang met wimberg een speciaal
accent kreeg. Of dit portaal ook nog op het ontwerp
van Schneider teruggaat staat niet vast.
Inwendig waren de zijbeuken laag en donker.
Om ze bij de kerkruimte te laten aansluiten waren
tussen de muurpijlers in het schip bogen uitgebroken.
Daarbij sloot zich het kruisgewelf der zijbeuktraveeën
niet direct aan, aangezien rnen tussen
de buitensteunberen van het schip een brede
boog had aangebracht. Het nieuwe werk was dus
ook inwendig nadrukkelijk gescheiden van het
oude. Bij de restauratie van 1975-1981 werden de
negentiende-eeuwse uitbreidingen, afgezien van
de aanbouwen aan het koor, gesloopt. In het schip
werden de neogotische raamstijlen en traceringen
door nieuwe vervangen. Bijna was toen ook de
neogotische inrichting van de kerk aan de vernietiging
prijs gegeven. Gelukkig is men te elfder ure
nog tot beter inzicht gekomen.
Friedrich Wilhelm Mengelberg
De sobere blanke kerk die Spitzen bij zijn komst in
Zwolle aantrof, was voor hem niet aanvaardbaar.
Een kleurige en tegelijk mystieke kerk wenste hij,
een ruimte die door haar atmosfeer en door haar
voorstellingen tot devotie opriep. Spitzen en zijn
medestanders hebben wellicht gedacht de O.L.V.-
kerk in haar middeleeuwse gedaante terug te
brengen. Maar het waren hun eigen Middeleeuwen,
het was in zekere zin een droom. Het was de
veelzijdige beeldhouwer Mengelberg die deze
droom werkelijkheid maakte.
Friedrich Wilhelm Mengelberg (1837-1919), de
vader van de beroemde dirigent Willem Mengelberg,
was geboortig uit Keulen.29 Na zijn leertijd
in Keulen opende hij een beeldhouwersatelier in
zijn geboortestad, dat hij in 1865 naar Aken verplaatste.
In 1868 vervaardigde hij een bisschopszetel
voor de St. Catharinakathedraal te Utrecht.
Hiermee had hij zo’n succes dat hij besloot om
naar Utrecht te verhuizen. Zijn atelier kwam daar
tot grote bloei en had een enorme productie. In
1892 telde het 32 medewerkers. Voor tal van kerken
in Nederland en het Rijnland produceerden
zij altaren, preekstoelen, biechtstoelen, orgelfronten,
beelden, kruiswegstaties en wat dies meer zij.
Thans zijn ongeveer 500 werken geïdentificeerd.
Bekend zijn de bronzen deuren van het noordportaal
van de Keulse Dom uit 1887-1891, resultaat van
een prijsvraag.30
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127
Toen Van Heukelum kort na zijn benoeming
tot pastoor van Jutphaas in 1873 in dat dorp een
nieuwe kerk liet bouwen door Alfred Tepe, werd
aan Mengelberg de inrichting toevertrouwd.
Andere door hem ontworpen ensembles zijn de
interieurs van de St. Michaël te Schalkwijk en de
St. Willibrordus te Utrecht; beide kerken zijn
eveneens ontworpen door Tepe. Fraaie stukken
uit zijn atelier zijn ook te vinden in de Krijtberg te
Amsterdam en in de RK kerken te Heeten en Raalte.
Een belangrijk werkstuk tenslotte was het
monument voor Thomas a Kempis in de voormalige
St. Michaëlkerk te Zwolle, dat bij de betreurenswaardige
afbraak van deze kerk op zo smadelijke
wijze te gronde is gegaan.
Uitgangspunten van de neogotische inrichting
De neogotische inrichting van de Zwolse O.L.V.-
kerk behoort tot de belangrijke Mengelbergensembles.
Alvorens daarover in bijzonderheden
te treden, willen wij ingaan op de beginselen die
eraan ten grondslag liggen. Deze waren gedeeltelijk
ontleend aan de toenmalige opvattingen over
middeleeuwse kerksymboliek en gedeeltelijk aan
eigentijdse pastorale en liturgische overwegingen.
De negentiende-eeuwse Rooms-Katholieke Kerk
droeg in vele opzichten nog het stempel van het
Concilie van Trente, dat veel hebbelijkheden van
de middeleeuwse kerk had opgeruimd. De liturgie
werd bij die gelegenheid geüniformeerd, de iconografie
gestandaardiseerd en de hoeveelheid devoties
gereduceerd. Het kerkbegrip van na Trente
vond zijn artistieke uitdrukking in de barok. Deze
‘barokke’ religieuze mentaliteit werkte in de
negentiende eeuw door. Dat betekende dat een
terugkeer naar de Middeleeuwen, zo men die al
zou willen, onmogelijk was. Ook de neogotici
konden en wilden dat niet en zo zou men kunnen
spreken, met een zekere overdrijving weliswaar,
van een barokke religiositeit in middeleeuws
gewaad.
Het ideale neogotische kerkgebouw moest
worden geconcipieerd volgens één alles omvattend
concept, dat een iconografische en stilistische
eenheid vormde. Binnen de Utrechtse School was
het vaak Mengelberg die voor kerken een algemeen
inrichtingsplan ontwierp.
Het neogotische kerkconcept ging uit van een
tamelijk strikte scheiding van koor- of altaargedeelte
en kerkschip. Verder had een neogotische
kerk van enige betekenis vrijwel altijd twee zijkoren,
wat bij middeleeuwse kerken eerder uitzondering
dan regel is. De Zwolse kerk had ze ook niet
en men heeft ze hier niet toegevoegd. Men heeft
zich ermee tevreden gesteld de oostelijke wanden
van de transeptarmen als zodanig te behandelen.
Deze maken dus in zekere zin deel uit van de koorpartij.
Het hoogkoor is het belangrijkste gedeelte
van het kerkgebouw. Het is gewijd aan het Sacrament
van de eucharistie en daarmee aan het heilswerk
van Christus. In de iconografie komt dat dan
ook tot uitdrukking. In het gewelf van de kruising
ziet men acht engelen met de arma Christi, de lijdenswerktuigen
van Christus. In de triomfboog
tussen kruising en koor verbeeldt een groot crucifix,
het triomfkruis, de dood van Christus, tezamen
met het getuigenis der apostelen dat gestalte
krijgt in de apostelbalk, waar elke apostel een artikel
van de geloofsbelijdenis bij zich heeft. In de
overhuiving van het hoogaltaar, waar het offer van
Christus op onbloedige wijze opnieuw tegenwoordig
wordt gesteld, ziet men Christus als goddelijke
rechter bij het Laatste Oordeel; hij houdt
een boek in de hand met de Alpha en de Omega,
Het kruisingsgewelf met
engelen met de lijdenswerktuigen
van Christus,
geschilderd in 1881-
1882 door Johann Lange
(foto: auteur).
128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Apostelbalk met triomfkruis,
vervaardigd in
1878 door F. W. Mengelherg
(foto: auteur).
het begin en het einde. Hij wordt geflankeerd door
Maria en Johannes de Doper als voorsprekers
voor de mensheid.
Het zou bij de thematiek van het priesterkoor
gepast hebben, wanneer de gebrandschilderde
ramen de hoofdmomenten van Christus’ heilswerk
hadden verbeeld. Het is mogelijk dat de oorspronkelijk
aanwezige vensters inderdaad dergelijke
voorstellingen hebben bevat, maar daarover
is weinig bekend. De huidige vensters uit 1905-
1910 hebben grotendeels betrekking op Maria, de
patroonheilige van de kerk. Dat het heilswerk van
Christus de gehele kosmos omvat, wordt waarschijnlijk
aangeduid door de tekenen van de dierenriem
in het sluitingsgewelf. De hemelse machten
die Christus in het Sanctus verheerlijken zijn
weergegeven door de engelen in de koorgewelven.
De lerende kerk wordt aangeduid door de vier
beelden van de westerse kerkleraren Hieronymus,
Gregorius, Augustinus en Ambrosius. Vreemd is
het dat de vier evangelisten slechts een bescheiden
plaats is vergund, namelijk aan de achterzijde van
het triomfkruis en wel door middel van hun symbolen.
De transeptarmen hebben als thematiek de
menswording van Christus. Op de noordelijke
Het noorder transept
met de profetenschilderingen
van Johann Lange
uit 1883 en een
gedeelte van de door
dezelfde schilder vervaardigde
kruisweg;
1883-1888 (foto:
auteur).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 129
hoek ziet men een beeld van Maria, Onbevlekt
Ontvangen; doordat zij vrij was van de erfzonde
was zij waardig om Gods zoon te ontvangen en
mens te doen worden. Aan de zuidzijde ziet men
Christus in een menselijk aspect, namelijk dat van
het Heilig Hart. Hier hebben wij een duidelijk
voorbeeld van een niet middeleeuwse devotie in
middeleeuws gewaad. De H. Hart-verering dateert
uit de zeventiende eeuw, maar werd pas in het
laatste kwart van de negentiende eeuw vanuit de
kerk sterk gestimuleerd. Op de oostelijke wanden
van de transeptarmen vindt men schilderingen
van de profeten die Christus’ komst en menswording
hebben voorzegd. In de noordelijke transeptarm
bevindt zich het altaar gewijd aan Maria. De
noordzijde was in de Middeleeuwen een zeer
gebruikelijke plaats voor een Mariakapel of –
altaar. Ook bij de St. Michaëlkerk in Zwolle was
het noordelijke koor aan Maria gewijd.
Het zuidelijke zijaltaar is aan Jozef gewijd. Dat
is in het geheel niet middeleeuws. In de Middeleeuwen
was Jozef een tamelijk onbelangrijke heilige.
In de baroktijd nam zijn verering toe om in de
negentiende eeuw een hoogtepunt te bereiken. In
1870 werd hij zelfs uitgeroepen tot patroon van de
gehele kerk. Het werd dan ook pas in de loop van
de negentiende eeuw gebruikelijk dat het Mariaaltaar
een Jozef-altaar als tegenhanger kreeg.
Het schip is de ruimte voor het kerkvolk. De
daar aangebrachte voorstellingen hebben in de
negentiende-eeuwse iconografie dan ook meestal
betrekking op deze wereld. Men ziet daar dikwijls
afbeeldingen van heiligen. Het schip van de
O.L.V.-kerk bevatte echter geen voorstellingen.
De neogotische polychromie
Tot zover de inhoudelijke uitgangspunten voor de
inrichting van de kerk; nu de uitwerking. Beslissend
voor de indruk die de kerk nu maakt, is de
polychromie; ook al is die alleen in koor en transept
behouden gebleven. De witte kerk, die pastoor
Spitzen bij zijn komst te Zwolle aantrof, paste
goed bij de esthetische standaard van de vroege
negentiende eeuw. De ontdekking dat de oude
Grieken hun gebouwen vaak zeer bont beschilderden
heeft aan een verandering in het denken over
architectuur en kleur in aanzienlijke mate bijgedragen.
Men kan in hoofdzaak twee soorten polychromie
onderscheiden: de constructieve polychromie,
waarbij de kleur door het gebruik van
verschillend getinte bouwmaterialen wordt verkregen,
en de geschilderde polychromie.31
De constructieve polychromie is in Nederland
geïntroduceerd door Pierre Cuypers; de geschilderde
wellicht ook, maar deze vond vooral aanhang
binnen de Utrechtse School. Men dient te
bedenken dat authentieke voorbeelden van middeleeuwse
polychromie zeer schaars waren, zodat
men vaak eigen inventies volgde. Veel invloed
hadden de opvattingen van de Franse architect
Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879), terwijl er vanaf
omstreeks 1870 tal van voorbeeldboeken van de
drukpers rolden.
Ofschoon Mengelberg van beroep beeldhouwer
was, heeft hij verscheidene ontwerpen voor
kerkbeschildering gemaakt. Dat voor de Zwolse
kerk is één van de vroegste. Het dateert uit 1881. Er
is nog een schets bewaard die vermoedelijk van
Mengelberg afkomstig is waarop de hoofdlijnen
van de wanddecoratie zijn aangegeven).32
De kerkschilder Gerard F.X. Jansen (1835-
1896) bracht in 1881-1882 de beschildering van
koor en transept aan. De engelen met de arma
Christi in het kruisingsgewelf en de in 1883 aangebrachte
profeten in de transeptarmen zijn het
Zuider transept met de
profetenschilderingen
van Johann Lange uit
1883 en een gedeelte van
de door dezelfde schilder
vervaardigde kruisweg
(1883-1888). Uiterst
links een der twee grote
kandelabers met lezenaar
naar ontwerp van
F. W. Mengelberg vervaardigd
door Gerard
Brom; 1877 (foto:
auteur).
130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schetsontwerp voor de
wandbehandeling van
het koor. Potloodtekening
waarschijnlijk van
F. W. Mengeïberg
(Gemeentearchief
Zwolle, KA074).
werk van de schilder Johann Lange (1823-1908) uit
Aken, die daarbij naar de ontwerptekeningen van
Mengeïberg werkte.33 Opvallend is de als tegeltableau
uitgevoerde textiel-imitatie in de onderste
wandgedeelten van het koor. De tegels zijn naar
ontwerp van Mengeïberg uitgevoerd door J. Schillemans
te Utrecht. Tussen de koorramen is telkens
een architectuurschildering aangebracht, die een
gotische aedicula (klein gebouwtje) voorstelt,
waarin gordijnen zijn opgehangen. De kleurstelling
van deze schilderingen is duidelijk verwant
aan de schilderingen die Viollet-le-Duc liet aanbrengen
in de kapellen van de Notre-Dame in
Parijs en waarover hij een platenalbum uitgaf.
Het wandgedeelte boven die schilderingen
heeft een wat groenige tint, wat in de polychromie
van die tijd vrij gebruikelijk was. Het is gedecoreerd
met groene vierpasjes en in bruin en goud
uitgevoerde Franse lelies. Ter hoogte van de
kraagstenen van de gewelven is een brede band
aangebracht, geheel in overeenstemming met de
aanbevelingen van Viollet-le-Duc; daarboven is
de wand crèmekleurig met een enkel plantaardig
motief.
In het transept was de beschildering iets
anders opgezet: het onderste gedeelte van de wand
is in brokaatimitatie beschilderd; daarboven
bevindt zich een fries met symbolische voorstellingen
die betrekking hebben op Maria en Jozef en
aansluiten bij de aan hen gewijde altaren. Dan
volgt de al genoemde reeks profeten; zij zijn
geschilderd tegen een achtergrond in paars en
steenrood en geplaatst onder goudkleurige gotische
baldakijns met wimbergen. Daarboven volgt
een hoog gedeelte met schijnvoegen. Tenslotte ziet
men dezelfde brede band als in het koor met daarboven
een blank gedeelte met enig plantaardig
ornament. Het benedengedeelte van de noord- en
zuidwanden van het transept, waar de kruisweg is
aangebracht, is voorzien van tegeltableaux met
afwisselend cirkels en ruitvormig geplaatste vierkanten,
afgebiesd met meanderranden. In de plint
zijn kwasten te zien.
Aan de noordzijde ziet men in de meanderrand
twee tegels met daarop J. Schillemans/
Utrecht 1886. Op zich is dit niets bijzonders, maar
het is vreemd dat deze tegels op hun kop zijn aangebracht.
Het verhaal gaat dat Mengeïberg, de
ontwerper, erop tegen was dat de tegelfabrikant
zijn werk zou signeren. Alleen de naam van de
ontwerper mocht erop staan. De tegelfabrikant
vond dit de omgekeerde wereld en signeerde toch:
omgekeerd.34
Het schip werd pas in 1893 beschilderd naar
het oorspronkelijke plan van Mengeïberg. Gerard
Jansen en verder J.A. Waterkamp uit Zwolle
deden dat elk voor een deel. In 1906 moest de
beschildering worden vernieuwd. Toen werden
ook de zijbeuken gepolychromeerd. De wandgedeelten
die naast de nieuw aangebrachte scheidbogen
naar de zijbeuken waren overgebleven,
werden voorzien van schijnvoegen, boven de
bogen bevond zich een geschilderd fries met gotische
arcaden, waartussen gordijnen. De muurgeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 131
deelten daarboven waren op dezelfde manier
behandeld als het transept. Bij de restauratie van
1975-1981, waarbij de neogotische zijbeuken werden
verwijderd, verdween ook de polychromie
van het schip. Om toch een goed geheel te verkrijgen
met de gehandhaafde beschildering in het
oostelijke gedeelte van de kerk werd in het schip
een bescheiden nieuwe beschildering aangebracht.
Dit was ontworpen door Han Prins uit
Zwolle en uitgevoerd door D. Schoonekamp uit
Amsterdam. De brede biezen die op de transeptgewelven
zijn te zien, werden in het schip op een
iets verstrakte wijze nagevolgd. De wandpijlers
kregen een steenroze kleur en werden voorzien
van witte schijnvoegen. Het resultaat is zeker
overtuigend. Ontwerper en uitvoerder hebben op
bekwame wijze de beide delen van het gebouw
visueel tot elkaar weten te brengen.
De neogotici wensten niet alleen de wanden van
een kleurrijk gewaad te voorzien, maar ook de
vloeren moesten zo worden behandeld. Men kon
daarbij kiezen voor een mozaïekvloer, zoals bijvoorbeeld
in de Keulse Dom, maar dat was voor
de gemiddelde kerk te kostbaar. Een nieuwe techniek
bood uitkomst, een tegelsoort die dikwijls
wordt aangeduid met de Engelse term encaustic
tile. Zij werd in Engeland het eerst ontwikkeld en
later op het Europese continent verbreid door de
firma Villeroy & Boch uit Mettlach. De door hen
geleverde tegels worden vaak als Mettlacher tegels
aangeduid. In Zwolle kreeg het priesterkoor in
1875 e e n dergelijke vloer. Het ontwerp stamt van
Jean Bethune (1821-1894) uit Gent, één der
invloedrijkste neogotici uit België.35 De connectie
met Bethune is waarschijnlijk via Schneider tot
stand gekomen. Deze was namelijk in die tijd
betrokken bij de restauratie van de Dom in Aken,
waar toen een koepelmozaïek werd aangebracht,
naar ontwerp van genoemde Bethune. De kleuren
van de vloer zijn geel en bruinrood met hier en
daar zwart. Hij is in enige grote velden ingedeeld,
Zuidwand van het koor
met beschildering en
tegeltableau ontworpen
door F. W. Mengelberg
en het in diens atelier
vervaardigde beeld van
Augustinus (foto
auteur).
Schip naar het westen
voor de restauratie van
1975-1981, met de
neogotische beschildering
en de preekstoel
van Mengelberg; 1878
(Gemeentearchief
Zwolle, KA074- 504).
132 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een van de twee werktekeningen
voor de tegelvloer
in het koor. Pentekening
gedeeltelijk met
waterverf ingekleurd,
gesigneerd J. Wennekers,
Zwolle (Gemeentearchief
Zwolle,
KA074-117).
Het voormalig hoogaltaar
in de St. Catharina-
kathedraal te
Utrecht, ontworpen in
1868 doorHugo Schneider,
uitgevoerd door
F. W. Mengelberg (foto:
E.F Georges, naar tekening.
Utrecht, Museum
Catharijneconvent).
waarbinnen een patroon van cirkels en vierkanten,
met geometrische motieven. Op een enkele
plaats is een adelaar afgebeeld.
De neogotische altaren
In 1872 kreeg Mengelberg de opdracht om een
hoogaltaar te leveren. Het moest aldus het Registrum
Memoriale ‘niet alleen deftig en sierlijk zijn,
maar ook aan alle liturgische eischen beantwoorden,
zoodat de vorm van een ciboriealtaar werd
gekozen.’ Het eerste ontwerp dat Mengelberg vervaardigde
voldeed niet, maar het tweede kwam

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1998, Aflevering 1

Door 1998, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

.„.V
«”pWpp’
r^-ir // n-mrm $$ iatfrr af t
ft» rsfir tm/
mm yw* fttpkat Dunk ér
** P?R I f S Jf 1 2 , 5rC% /7
‘imv» «w .nu/Jfw ma
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma-van Hulten
Ansichtkaart Sassenpoortenbrug
Poststempel 7 januari 1910
Zwolle Jan ’10
Door dezen kom ik U even bedanken voor de oublies
die goed zijn overgekomen en goed smaken, dank
aan allen maar meest aan moeder A. Aaltje deze
kaart stelt voor de Sassenpoortbrug, oud model,
maar nu is hij geheel anders, het is nu een vaste brug
geworden en veel mooijer. Gij moet eens komen kijken.
Zijt alle gegroet en nog bedankt van u(w) zus en
,T. tante H. Paarhuis.
Een kaart uit 1910 met daarop nog de oude Sassenpoortenbrug.
Zoals de afzendster opmerkt, lag de
nieuwe brug er op dat moment nog maar net. De
afgebeelde eenvoudige ophaalbrug dateerde van
1861. De aanleg kostte destijds nog geen tienduizend
gulden. De verkeersdruk werd in het begin
van deze eeuw – ook toen al – echter te groot voor
de brug, vanwege de belangrijke rol die deze verbinding
vervulde als doorgangsroute naar het
groeiende Assendorp en tevens naar het station en
de goederenloods van de spoorwegen. De brug
deed dienst tot 1909; toen kwam de nieuwe brug
gereed. Ontwerper van deze vaste brug, die er vandaag
de dag nog ligt, was stadsarchitect Lourens
Krook. Het was een voor die tijd brede brug –
twaalf meter – en de draagconstructie was vervaardigd
van het toen moderne materiaal beton. De
vormgeving is sober, maar met name in de verlichting
vallen nog wel enkele Jugendstiltrekken te
herkennen. Het is de oudste vaste brug van Zwolle
en deze is opgenomen op de monumentenlijst. De
brug werd in 1977 gerestaureerd omdat vooral de
onderkant in een slechte conditie verkeerde, het
uiterlijk bleef echter behouden.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Deze aflevering van het Zwols Historisch Tijdschrift
reikt van de zestiende tot in de twintigste eeuw. In
het eerste artikel komt de onrustige periode van de
Opstand in de zestiende eeuw aan de orde.
Een van de leidende figuren die Zwolle door de
moeilijke periode van de Opstand hielp, was
Johan van Haerst. Over hem schreef M.L. Hansen
een beknopte biografie.
Na de Pruissische inval in 1787 vluchtten een
groot aantal Zwolse patriotten naar het Franse
St. Omaars om daar gunstiger tijden af te wachten.
Welke mensen waren dit nu? Het antwoord op
deze vraag is te vinden in het artikel van Johan
Seekles.
Als laatste artikel een bijdrage van J.C. Streng
over de grote landbouwtentoonstelling in 1928 de
‘Zwolland’. Door plaatsgebrek kon dit in het eerder
verschenen themanummer over de Zwolse
landbouw niet geplaatst worden.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma-van Hulten 2
Een leven in dienst van de stad:
Johan van Haerst (151O-1583* M.L. Hansen 4
Zwolse patriotten in St. Omaars Johan Seekles 15
Zwolland J.C. Streng 21
Literatuur 28
Mededelingen 33
Agenda 34
Omslag: De belegering van Zutphen door troepen van Alva in 1572, getekend
door Walter Morgan (foto: BMGN98, (1983), 56).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een leven in dienst van de stad:
Johan van Haerst (1510-1583)
M.L. Hansen Zwolle had in de zestiende eeuw in Johan van
Haerst een krachtige en betrouwbare
bestuurder, een waardevolle bemiddelaar
en afgezant van de stad. Gedurende vele jaren, met
een korte onvrijwillige onderbreking in de jaren
zeventig, behartigde hij de Zwolse belangen. Hij
liet zich niet leiden door persoonlijke voorkeuren
noch door zijn religieuze voorkeur. Zijn reacties
op moeilijke situaties en zijn vermogen deze tot
een bevredigend einde te brengen, geven het beeld
van een intelligent en mild man met een standvastig
karakter.
Johan van Haerst en zijn familie
Zijn voorouders woonden al generaties lang in
Zwolle en in Zwolle’s omgeving. Zijn vader was
Herman van Haerst, later ook Van Haersolte
genoemd. Hij was leenman van het sticht Utrecht,
dijkbewaarder van Mastenbroek en pander van
Salland. Johans moeder was Fenne ten Brink. Zijn
tante Alphijt van Haersolte was mater van het
Olde Begijnenconvent binnen Zwolle,1 zij overleed
in 1539. Hij had twee broers: Bartolt die al op
13-jarige leeftijd stierf en Albert die na zijn dood in
1541 vrouw en drie of vier kinderen achter liet.
Over Johans jeugd en opleiding is niets bekend.
Zijn bezittingen lagen voor een groot deel vlakbij
Zwolle en zijn Zwolse woning lag in de Koestraat
aan de kant van de stadsmuur.
Over de familienamen Van Haerst en Van
Haersolte kan enige verwarring ontstaan. Johans
voorouders werden zowel Van Haersolte als Van
Haerst genoemd. In 1536 trouwde Johan met
Christina van Haersolte, voor zover is na te gaan
waren bruid en bruidegom geen familie van
elkaar. Zij hebben samen zeven kinderen gehad,
waarvan de vier zonen altijd met de naam Van
Haersolte vermeld worden.
Verder had Johan van Haerst nog twee
natuurlijke kinderen. Het is echter ook heel goed
mogelijk dat deze kinderen (Goert en Anna van
Haerst geheten) minder ‘natuurlijk’ waren dan
gewoonlijk wordt aangenomen. In 1553 – drie jaar
na de dood van Christina van Haersolte – wordt
namelijk een Johan van Haerst genoemd die
getrouwd is met Wilhelm, dochter van Willem
van Mulickom en Johanna van Lennep.2 Mogelijk
is Van Haerst dus voor een tweede keer getrouwd
en waren de kinderen uit een wettige verbintenis.
Van Goert is heel weinig bekend, van de dochter
des te meer. Anna van Haerst sloot kort na haar
vaders dood een uitstekend huwelijk met de
katholieke en zeer rijke Emmanuel van Twenhuizen.
In de afwikkeling van de erfenis van Johan en
Christina werd niet gesproken over de twee
natuurlijke kinderen. Vier zonen en één dochter
verdeelden uiteindelijk de nalatenschap van hun
ouders.3
Johan Hermansz. van Haerst begon zijn politieke
loopbaan op 24-jarige leeftijd in de meente
van Zwolle, waarin hij namens de Sassenstraat zitting
had. Aansluitend werd hij – nadat hij het burgerrecht
verworven had – in 1537 tot magistraat
gekozen. De eerste vijftien jaren hebben geen sporen
nagelaten. In 1553 trad hij voor het eerst op de
voorgrond.
Een diversiteit aan opdrachten
Zwolle werd bestuurd door een college van zestien
magistraten. Zij waren verantwoordelijk voor rust
en orde, rechtspraak en veiligheid. Bij toerbeurt
hadden twee van hen de touwtjes van het dagelijks
bestuur in handen; dat waren de zogeheten ‘burgemeesters
indertijd’. Eén magistraat vertegenwoordigde
de stad in de Staten van Overijssel.
In 1528 had Zwolle de Spaanse koning Karel V
als landsheer aanvaard. De stad verzette zich echter
tegen diens plannen tot centralisme omdat het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
een inbreuk betekende op de plaatselijke privileges.
4 Bij de protesten en verzoeningen wordt
Johan van Haerst als één van de weinige Zwolse
magistraten regelmatig met naam en toenaam
genoemd.
De eerste moeilijkheden ontstonden toen
Zwolle, Deventer en Kampen met keizer Karel V
in conflict raakten over het muntrecht. Van
Haerst reisde naar Deventer waar hij de drosten en
de afgevaardigden van de andere steden trof; zij
vergaderden in het raadhuis. Zij besloten het plakaat
dat de keizer over dit onderwerp had
gestuurd niet te publiceren en aan stadhouder
Van Aremberg5 te schrijven dat het verbod in
tegenstelling was met een ‘loflicken tractaet’ waarin
nadrukkelijk geschreven stond ‘aller vorsten-,
graven-, heren- ende stedenmunte ende pennongen
in dese landschap gangbaer’ niet te verbieden.
De stadhouder verleende op verzoek van de afgevaardigden
een paar weken uitstel maar zij wisten
de zaak langer te rekken. Het beoogde doel werd
bereikt: Overijssel werd bevestigd ‘in alsulcke
qualiteit, vrijheit, possessien, costumen ende
usantien, daer sij in geboren sijn’.6
Toen Karel V zijn landen wilde overdragen
aan zijn zoon Philips II, deed Van Haerst alle
moeite de vorst aan eerder gemaakte afspraken te
houden; de landen en de steden zouden namelijk
alle rechten en privileges behouden zoals zij die
van oudsher hadden. De regering van Overijssel
was vol lof over Van Haerst.7
In mei 1561 reisde Van Haerst samen met Van
Ittersum naar het Karthuizer klooster Sonnenberch
in Mastenbroek. Daar troffen zij De Wolf en
Toe Boecop uit Kampen. De vier magistraten
besloten om Deventer namens hun steden te
waarschuwen dat in Brussel rumoer was ontstaan,
omdat Deventer de priester Karel de Haan niet
wilde wegsturen, ondanks diens gereformeerde
sympatiën. Hij liet het opdragen van de H.Mis na
en deelde zowel het brood als de wijn uit.8 Nadat
Van Aremberg met de komst van 1500 cavaleristen
had gedreigd, reisde een delegatie van Deventer
met de vier heren uit Kampen en Zwolle naar de
Het klooster Sonnenberg
waar de Staten van
Overijssel vergaderden
(foto: Omarmd door
IJssel, 94)-
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
stadhouder in Zevenbergen. Zij wisten een compromis
te bereiken: dat Carolus Gallus [Karel de
Haan] zou vertrekken, maar hij zou een goed
getuigschrift meekrijgen. De dreiging van een fikse
legering extra soldaten was hiermee afgewend.9
Hoewel Johan van Haerst rooms-katholiek was
wilde dat niet zeggen dat hij de priesters onder alle
omstandigheden een hand boven het hoofd hield.
Hij liet een priester gedurende tien dagen in de
raadstoren door twee roedendragers bewaken,
waarna de gevangene ’s nachts naar Utrecht werd
gebracht. Wat de priester misdaan had en wat er in
Utrecht met hem gebeurde is onbekend. Voor
bewaking en vervoer presenteerde de stad de
arrestant een rekening van veertien goudgulden,
twaalf Brabantse stuivers en twee plack.10
Nog in hetzelfde jaar 1561 ontstond onenigheid
tussen de ridderschap en de steden over de zwaarte
van hun stem in de Klaring. De zeventien heren
– waaronder Johan van Haerst – die tot opdracht
hadden het meningsverschil uit de wereld te helpen,
kwamen op 28 januari 1562 tot een regeling
die zij allen ondertekenden. Ook voor specifiek
Zwolse belangen zette hij zich in. Het brandgevaar
was een grote bedreiging en de stad had behoefte
aan betere regels. Samen met burgemeester
Robert van de Beeck en secretaris Johan Holt stelde
hij 41 punten samen om het vuur beter de baas
te worden.”
Johan van Haerst reisde als afgevaardigde van
Zwolle het meest in de omgeving, maar hij maakte
ook langere reizen in opdracht van de stad. In 1564
ging hij met Henrik de Wolf, een secretaris en een
paar knechten met paard en wagen naar een hanzedag
in Wesel. Omdat de wagen het eigendom
was van Van Haerst heeft de stad de kosten van 10
goudgulden en 9 Brabantse stuivers vergoed. Na
afloop van de reis is het gezelschap bij het huis van
Van Haerst gestopt om er nog iets te gebruiken.12
De volgende reis voerde hem naar het noorden.
Philips II maakte zich zorgen over de groeiende
belangstelling voor andere religies dan de zijne.
Om de groei van de gereformeerde religie beter te
kunnen bestrijden zou in Deventer een nieuwe
bisschopszetel komen. Zwolle gaf in het najaar
van 1565 de opdracht aan Van Haerst en aan Van
Ittersum de mening van de Groningers en Drenten
hierover te polsen. Als Zwolle al gehoopt had
op een duidelijk antwoord, moet de uitslag zeer
teleurstellend geweest zijn. De noorderlingen
gaven in het geheel geen antwoord en de heren
keerden on verricht ter zake terug.13
Het meningsverschil met de stadhouder
Amper een jaar later was de spanning tussen
Overijssel en de koning hoog opgelopen. Net zoals
elders in de Nederlanden kwamen de gereformeerden
steeds openlijker voor hun geloof uit. In
de drie grote steden werd de uitoefening van de
gereformeerde religie oogluikend toegestaan, op
het platteland was daar geen sprake van. Voor
Johan van Haerst werd het een drukke tijd. Er
werd veelvuldig vergaderd, vooreerst alleen door
de drie grote steden. Op 30 augustus 1566 werd
Zwolle vertegenwoordigd door Van Haerst en
Van Ittersum, waarschijnlijk in Deventer. De volgende
dag vergaderden de steden in Windesheim.
Zij wilden hun tolerantie met de nieuwe religie
omzetten in een duidelijke acceptatie en zelfs een
handreiking doen. Deventer wilde een kerkgebouw
ter beschikking stellen voor de gereformeerde
erediensten. Zwolle wilde zich daarbij aansluiten,
alleen Kampen had nog drie dagen bedenktijd
nodig voordat ook zij ‘ja’ zei.
De steden stelden een conceptbrief aan de
landvoogdes in Brussel op en Zwolle gaf alvast
toestemming aan de gereformeerden de
O.L.Vrouwekerk te gebruiken. Op 7 september
vergaderden de steden nogmaals in Windesheim.
Twee dagen later legden zij in de proosdij van
Deventer hun mening voor aan de stadhouder.
Deze liet weten zeer verwonderd te zijn over het
ingenomen standpunt. Een brief aan de landvoogdes
raadde hij ten zeerste af. Van Haerst reisde
terug naar Zwolle waar op 12 september de volgende
vergadering plaats vond. Ditmaal was ook
de stadhouder aanwezig en hij liet nogmaals
weten dat die brief onverstandig was.
Na half september begon de situatie uit de
hand te lopen; de kloosters op het platteland
moesten het ontgelden. Men moest snel een
oplossing vinden om de plunderingen een halt toe
te roepen. Er werd een vergadering belegd in Windesheim.
Een paar dagen later volgde een vergadeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ring met de ridderschap erbij. Tenslotte reisde het
hele gezelschap op het einde van de maand naar
Nijerwal waar de definitieve tekst voor de brief
werd opgesteld. Overijssel verzocht een grotere
vrijheid van godsdienstuitoefening. De stadhouder
waarschuwde nogmaals zeer dringend de brief
niet te versturen, maar het ingenomen standpunt
van ridderschap en steden wijzigde niet en de
stadhouder kreeg de brief om deze aan de landvoogdes
te overhandigen.
Op de landdag in Hasselt op 14 oktober ontdekte
men dat de stadhouder de brief had achter
gehouden. Hij had zelf een brief aan de landvoogdes
geschreven met het advies vooral geen kerken
ter beschikking te stellen voor de nieuwe religie.
De verontwaardiging was groot. Toch duurde het
nog tot 19 december 1566 voordat er een bespreking
plaatsvond tussen Van Aremberg en vier
afgevaardigden van Zwolle, Johan van Haerst,
Wolf van Ittersum, Bitter van der Marsch en Helmich
Splytlof. Het wantrouwen en de verwijten
van de Zwolse delegatie zijn niet moeilijk voor te
stellen. Van Aremberg verweet Zwolle dat de
O.L.Vrouwekerk zonder zijn toestemming aan de
gereformeerden was toegewezen. Dat nieuws had
hij niet zonder opwinding ontvangen. Van Aremberg
had de nieuwe predikant zelfs uitgemaakt
voor een dief en een doodslager. Er was geen
schijn van kans dat het centrale gezag de nieuwkomers
zonder verzet zou accepteren.
Op een speciale landdag tussen kerstmis en
nieuwjaar kwamen in Zwolle in het huis van de
drost van Coeverden, 53 personen voor overleg
bijeen. Zwolle zwichtte toen voor de stadhouder
die al ruiters en knechten had aangenomen om
het verzet te straffen. Daar kwam nog bij dat Van
Aremberg de drost van Vollenhove en de schout
van Hasselt bevolen had het Zwartewater af te
sluiten voor schepen naar en van Zwolle, indien
Zwolle veranderingen in de religie toeliet. Na veel
gepraat werd besloten de kerk voor iedereen te
sluiten. Het door de gereformeerden veroverde
privilege – een eigen kerkgebouw – was van korte
duur geweest.14
Het verzet tegen Alva
Van Aremberg overleed in het voorjaar van 1568.
| IXlGNIVS COMJW AREJIBIB.GÏÏ, FSISI*
ïECTvs 1 xpsmTiosiï MIIIO«U.A* DVX,
Johan de Ligne, graaf
van Aremberg, stadhouder
van Overijssel.
Zijn opvolger werd Van Megen.15 Namens Zwolle
wensten Johan van Haerst en Wolf van Ittersum
hem geluk met het verkregen stadhouderschap.
Binnen een maand kreeg de gloednieuwe stadhouder
van de Magistraat van Zwolle een verzoekschrift
tot opheffing van enige door de hertog van
Alva voorgenomen ‘nijrheiden’.16 Een en ander
was het gevolg van de Criminele Ordonnantiën
waarmee Alva wilde bereiken dat de zeventien
gewesten op den duur eenzelfde gecentraliseerde
en gelijkvormige rechtspraak zouden krijgen.17
Dat idee was niet zo dwaas, maar omdat het de
zelfstandigheid van de landen en steden ernstig
zou aantasten, waren deze er fel op tegen. In antwoord
op het verzoekschrift van Zwolle schreef
Alva dat alles behoorde te geschieden volgens
‘Gods ende conincks wegen’. Alva’s irritatie tegen
Zwolle bleek uit zijn weigering de sleutels aan de
stad te geven zoals Johan van Haerst en Wolf van
Ittersum hem vroegen. En hoewel hij in Kampen
was wilde hij niet naar Zwolle komen.18
Een van de middelen om de deelnemers van de
religie-onlusten te straffen was de Raad van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Philips II, Heer van
Overijssel.
Beroerten. De oprichting van de Raad van Beroerten
ging gepaard met benoemingen van commissarissen
die moesten achterhalen wat er in 1566
was gebeurd. Het feit dat de stad een roomskatholieke
kerk ter beschikking had gesteld aan de
gereformeerden werd uiteraard niet in Spaanse
dank afgenomen. Op donderdag 21 juni 1569 arriveerde
commissaris Carel Quarree in Zwolle en
werd welkom geheten door een delegatie van de
Zwolse Magistraat. De delegatie bestond uit Bitter
van der Marsch – als burgemeester indertijd – en
uit Johan van Haerst, Wolf van Ittersum, Jacob
Duijsterbeke, Johan Loese en doctor Helmich
Splytlof. Quarree dankte voor de ontvangst en
deelde de heren mee dat zijn opdracht bestond uit
het inwinnen van informatie naar de ‘verleden
trublen’. Hij wilde vaart achter het onderzoek zetten.
Om de tijd goed te besteden wenste hij
meteen te beginnen. De Magistraat van Zwolle
zou ondervraagd worden, zo nodig onder ede en
daarvoor had hij een gerechtsdienaar nodig. Johan
van Haerst protesteerde hiertegen omdat dit tegen
de stadsprivileges inging. Het afnemen van de eed
behoorde te gebeuren door de burgemeester
indertijd en de Magistraat had geen toestemming
gegeven voor een andere gang van zaken. Quarree
informeerde wie dan wel de burgemeester indertijd
was en men wees Van der Marsch aan. Maar
Quarree zei dat hij de burgemeester zelf ook wenste
te horen over zijn rechtzinnigheid en dus was
het onmogelijk dat de burgemeester de eed afnam.
Bovendien was het volgens Quarree helemaal niet
in strijd met de stadsprivileges. Want daar waar de
koning beledigd was, was het onderzoek een zaak
van de koning. Van Haerst, bij deze gelegenheid
vermeld als een der bekwaamste regenten van zijn
tijd, liet zich hierdoor niet intimideren en ging alsnog
met de commissaris in discussie. De stadhouder
graaf van Aremberg, zo sprak hij, had pardon
gegeven voor al wat in het verleden was gebeurd.
Daarmee was er wat de stad betrof een streep
onder de hele affaire getrokken. Maar Quarree
was van mening dat enkel de koning als allerhoogste
instantie bij machte was zo’n algemeen pardon
toe te staan en daarmee was voor hem de discussie
afgesloten. Nadat de gedeputeerden de Magistraat
van dit standpunt in kennis hadden gesteld
besloot men Quarree toestemming te vragen om
de meente in te lichten. Daarnaast wilde de Magistraat
toch dat burgemeester Van der Marsch aanwezig
zou zijn bij de ondervragingen; de raadsleden
hadden bij hun verkiezing een eed afgelegd
‘niet in hun eer aangetast te worden’ en lieten zich
niet zonder protest aan de kant schuiven. De afgevaardigden
brachten de boodschap naar Quarree
die van mening was dat men dit niet aan de meente
behoefde te vragen maar hij had geen bezwaar
als de Magistraat het toch deed. Hij bleef echter op
het standpunt staan dat bij een algemeen beledigend
gedrag tegen de koning alleen de koning als
rechter kon optreden en dat de ondervragingen
dus niet tegen de stadsprivileges ingingen. Sussend
voegde hij daaraan toe dat in het geval dat
een burger persoonlijk beschuldigd zou worden,
de rechtspraak uiteraard in handen van schepenen
en raden zou liggen, maar vooreerst dus niet.
Daarbij, zo argumenteerde Quarree, zou de door
hem verkregen informatie ook tot voordeel van de
Magistraat kunnen strekken, als aanspraken en
bewijzen in andere zaken. En wat betreft het toelaZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ten van de burgemeester bij de ondervragingen
bleef Quarree op zijn standpunt staan: Van der
Marsch mocht er niet bij zijn. Het argument bleef
als voorheen: de burgemeester zou zelf een van de
ondervraagden zijn. Quarree had als commissaris
strikte opdrachten en blijkbaar viel daar met hem
niet over te twisten. De gedeputeerden deelden
hem mee dat besloten was de meente in te lichten
en dat zij niet zouden toestaan dat iemand tegen
zijn zin opgepakt zou worden. Op het raadhuis
werd besloten de meente de volgende ochtend om
zes uur te ontbieden.
De meente kreeg een heel ander verhaal te
horen. Schepenen en raden hadden er een nachtje
over geslapen en vonden dat men de koning de
verzochte ondervraging niet behoorde te weigeren
omdat – en hier klinkt duidelijk het argument van
Quarree door – de gebeurtenissen een belediging
voor de koning waren. Schepenen en raden hadden
begrip voor het standpunt van de meente om
eer en eed te verdedigen, maar ja, Deventer en
andere steden werkten ook mee… Kortom, de
meenteleden werd gevraagd zich niet te verzetten
als zij bij Quarree ontboden werden.19
Hasselt wilde een brug
Eind januari 1570 lagen Zwolle en Hasselt weer
eens met elkaar overhoop. Hasselt wilde een brug
over het Zwartewater bouwen en Zwolle was hier
fel op tegen. Beide steden zagen het effect van zo’n
brug op hun handelsbelangen. Wat een positieve
uitwerking zou hebben voor de ene stad, zou kwalijk
zijn voor de andere. Zwolle wilde haar rechten
op het Zwartewater en daarmee de doorgang van
handelsschepen van en naar Zwolle verdedigen.
Daarom reisde Van Haerst als gezant van Zwolle
naar het stadje Vollenhove. Na een dag wachten
werden de afgezanten van Zwolle toegelaten tot de
kanselier en de Raad van de koning voor de
bespreking van het geschil. Van Haerst nam het
woord en verdedigde het standpunt van zijn stad.
De meeste argumenten die de Zwolse gezanten
aanvoerden waren gericht op degene die een uitspraak
in het geschil moest doen, namelijk de
koning. Het leger van Zijne Majesteit had de brug
niet nodig om in de noordelijker gelegen delen
van het land te komen. Bovendien was men in
staat om zo nodig in zeer korte tijd een scheepsbrug
over het water te leggen, maar een weg door
de Rute zou korter zijn en minder kostbaar. Daar
kwam nog bij dat het voordeel voor Hasselt niet in
verhouding stond met het nadeel voor Zwolle. De
gezanten schroomden niet er op te wijzen dat het
grote Zwolle voor de koning belangrijker was dan
het kleine Hasselt. Tot een overeenstemming
kwam het die dag niet.
De Zwolse gezanten schreven thuis alle argumenten
op en reisden weer naar Vollenhove waar
zij het geschrift ter hand stelden aan de Raad van
de Koning. In het voorjaar ondernam Johan van
Haerst samen met Bitter van der Marsch een tocht
naar Arnhem om hun standpunt te rechtvaardigen
bij de stadhouder. Vandaar reisden zij in vier
dagen tijd via Antwerpen naar Brussel om ook
daar de belangen van Zwolle te verdedigen bij
Alva. In Antwerpen hadden zij twee verguld-zilveren
kroezen gekocht om ‘dieselve binnen Brussel
aan diverse Heren te verschenken’.20 De dag na
aankomst in Brussel werden de afgezanten van
Zwolle ontvangen door de voorzitter van de
Geheime Raad, Viglius, die hun briefin ontvangst
nam. Zij werden uitgenodigd voor het middagmaal
en bezochten daarna de voorzitter van de
Raad van State Tysenach.21
Na twee dagen raadde Viglius hen een bezoek
aan de landvoogd af, hetgeen door Tysenach
beaamd werd. Een ander advies dat de Zwolse
heren kregen was niet te wachten op de uitslag
omdat het onderzoek te lang zou gaan duren. Van
Haerst en Van der Marsch besloten daarop naar
huis te vertrekken. De onderneming was niet vergeefs
geweest, in september werd het geschil door
Brussel in het nadeel van Hasselt beslist. Er kwam
geen brug.22
Aantasting van de zelfstandige rechtspraak
Nog datzelfde jaar ondernam Van Haerst een
tweede reis naar Antwerpen. De landvoogd en de
stad Zwolle waren het nog steeds niet eens over de
vermindering van de gerechtelijke macht inzake
lijfstraffelijke misdaden. Op 13 december 1570 vergaderden
de Staten in Zwolle – het was één dag na
de publicatie van de Criminele Ordonnantiën – en
zij besloten een gezantschap naar het hof te sturen.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De zes gezanten, waaronder Van Haerst, spraken
in Antwerpen met de landvoogd, maar konden
hem niet overtuigen van hun recht. De kerstdagen
en de jaarwisseling heeft Johan van Haerst in Antwerpen
doorgebracht. Op 3 januari 1571 verklaarde
Alva eerst een bewijs te willen hebben waaruit zou
blijken dat de koning, buiten voorkennis van de
Staten, geen wetten mocht maken, veranderen of
vernietigen. De gezanten verzochten de landvoogd
om uitstel, zodat zij tijd zouden hebben
instructies van hun opdrachtgevers te ontvangen.
Dit verzoek werd ingewilligd. Zij kregen twee
maanden uitstel, een pover resultaat.
Het gezantschap ondernam een moeizame reis
naar Zwolle. Hevig noodweer had de wegen slecht
begaanbaar gemaakt en dijken waren doorgebroken.
Zelfs binnen de muren van Zwolle waren
mensen en vee verdronken. Bij alle ellende werd
het door Alva gevraagde bewijs niet gevonden. In
februari vroeg men om verlenging van het uitstel,
hetgeen werd geweigerd. Tussen de steden kwam
een geheime correspondentie op gang waarbij
Zwolle ‘Pallas’ genoemd werd, Deventer heette
‘Venus’ en Kampen was ‘Juno’. De gezanten reisden
weer naar Antwerpen. Van de ontevreden
landvoogd kregen zij op 30 maart toch een uitstel
van zes weken toegezegd. De tijd bleek te kort. Een
derde reis naar Antwerpen leverde nogmaals een
paar weken uitstel op. Op 23 juni deden de gezanten
verslag in de Statenvergadering die te Zwolle
werd gehouden. Blijkbaar was het onmogelijk de
door Alva gevraagde bewijzen op tafel te leggen.
‘Dog van wat uitwerkinge alle die moeyte was, siet
men nergens gemelt’.23
De Spaanse soldaten
Amper was Johan van Haerst thuis, of hij moest
zijn koffer weer pakken. De hertog van Alva had
Spaanse ruiters in Zwolle en Kampen gestationeerd,
waarvan de steden verlost wensten te worden.
Behalve dat de soldaten overlast bezorgden
met hun baldadig gedrag, betekende het ook een
aanslag op de stadskas want elke ‘bende’ ontving
iedere week honderd kronen van de stad en de
burgers moesten zorgen voor kamers, bedden,
voedsel en drank. Op wat de soldaten nog kochten
aan voedsel en drank en aan haver en stro kregen
zij een-derde deel korting, een verschil dat door de
stad werd aangevuld. Toen er door de hand van de
ongewenste militaire gasten enige burgers het
leven lieten was de maat vol. De steden Zwolle en
Kampen zonden Johan van Haerst en Arent toe
Boecop naar het hof te Brussel om Alva te overtuigen
van de overlast die de beide steden ondervonden
van de bezetting. Na enige weken was het
gewenste resultaat nog niet bereikt. De steden lieten
hun gezanten weten dat het een paar centen
mocht kosten. Zij konden in Antwerpen geld
opnemen zodat zij het hof geschenken konden
aanbieden. Of het nou door de geschenken kwam,
of door het langdurig aanhouden of door overtuigende
argumenten is niet bekend; maar in elk
geval bewerkten zij bij de landvoogd ontslag van
de bezetting, mits zijn zoon Don Frederik ermee
instemde. Frederik werd geraadpleegd en nadat
deze geen bezwaren bleek te hebben, ontvingen zij
een schriftelijke verklaring met de zo zeer begeerde
toestemming. Zonder nog iets te eten of te
drinken keerden zij met spoed naar Overijssel
terug.
Van Hattum weet het kleurrijk te vertellen: ‘Sy
liepen groot gevaar, om op Zee door een Swaren
storm te vergaan, en dus hun vaderlijke genegenheid
voor de Burgers en ingezetenen met verlies
van hun leven te betalen’. Zij wilden namelijk
vóór zondag thuis zijn om zodoende voor de steden
soldij, serviesgeld en bijkomende kosten van
een hele week te besparen. Ze waren op tijd, binnen
drie dagen hebben toen de ruiters de steden
ontruimd.24
Tussen twee vuren in
Nu het Spaanse leger Zwolle verlaten had was de –
nog Spaansgezinde – stad op eigen verdediging
aangewezen. De staatsgezinde graaf Van den Berg
had Zutphen veroverd en de graaf Van Berlaymont25
raadde de steden Kampen en Zwolle tot
‘het houden van goede wachten’. De beide steden
stuurden hun gezanten, waaronder Johan van
Haerst, naar Sonnenberch waar zij over de situatie
vergaderden. De raad van Van Berlaymont werd
ter harte genomen. De steden besloten op eigen
kosten enige schutters in dienst te nemen en de
stadspoorten en -muren kregen een onderhoudsZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
beurt.26 Het was maar net op tijd. Een tiental
dagen later lag het leger van Van den Berg voor
Zwolle. Het was niet voor lang want ’s avonds trok
hij weer weg. Maar Kampen werd door de prins
van Oranje veroverd en Zwolle had blijkbaar geen
vertrouwen meer in haar eigen verdediging. Op 12
augustus 1572 gaf de regering van Zwolle de stad
zonder de minste tegenstand over aan graaf Van
den Berg. Bij de namen van regenten en meenteleden
die de stad twee dagen later officieel overdroegen
is Johan van Haerst niet vermeld, maar toen
de afgevaardigden uit Kampen de graaf een week
later in Zwolle bezochten om zich te beklagen over
de last van een bezetting van twee vendels, was
Van Haerst er met nog drie andere Zwolse raadsheren
bij. Kampen vroeg verlichting en de graaf
werd heel kwaad. Johan van Haerst zal niet de
zwijgzaamste geweest zijn toen ‘Zwolle sprak’,
waarna ‘de toren’ van de graaf minder werd.27
Kampen was niet de enige die de woede van de
graaf over zich heen kreeg. Ook de Zwollenaren
zag hij als kwaadwillende dwarsliggers. ‘Het wil in
Zwolle niet deugen, eer ick twe of drie van den
Raedt over de Clinge late dansen’ zei hij toen
Zwolle twee maanden later op haar beurt verlichting
vroeg.
De Spanjaarden heroverden Zutphen met
bruut geweld. Ogenblikkelijk verzetten de
geschrokken steden hun bakens. Op 20 oktober
1572 zonden zij hun afgezanten naar Zutphen.
Maar liefst elf afgevaardigden uit Kampen en twee
uit Deventer gingen samen naar de stadhouder en
vroegen om vergiffenis, die hen werd geschonken.
Wat later kwam Johan van Haerst als enige afgevaardigde
van Zwolle aan. Ook hij kreeg na een
knieval de gevraagde vergeving. Hierna gingen zij
allen naar het logement van Don Frederik en kregen
ook daar vergeving.28
Reorganisatie van het Zwolse stadsbestuur
Kort daarna verminderde de koning het aantal
Zwolse magistraten van zestien naar twaalf, allen
streng rooms-katholieken. De gereformeerden
werden uit de Magistraat gezet en rooms-katholieke
magistraten die verdacht werden van gereformeerde
sympatiën ook. Johan van Haerst was
de landsheer trouw maar volgde niet kritiekloos:
‘Jan van Haerst, burgemeester toe Swoll, vijand
De belegering van
Zutphen door troepen
van Alva in 1572, getekend
door Walter Morgan
(foto: BMGN98,
(1983), 56>.
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het paleis en de regeringsgebouwen
te Brussel
in de zestiende eeuw.
van de koning’. Zo stond Johan van Haerst vermeld
op een lijst van politieke tegenstanders voor
wie confiscatie van goederen dreigde.29 Waarschijnlijk
was zijn particularistische politiek de
oorzaak dat hij uit zijn functie werd gezet.
Nadat de machtsbalans in Zwolle ten nadele
van Spanje was verschoven, werd het aantal magistraten
weer op zestien terug gebracht. De meente
liet weten dat de magistraten die in 1573 uit hun
ambt waren gezet, weer in hun waardigheden hersteld
zouden worden. De gevraagde heren – Johan
van Haerst, Wolf van Ittersum, Hendrik Knoppert,
Ruerik Wulffs en Berend van Ittersum – lieten
de keurnoten weten beschikbaar te zijn om
indien zij herkozen werden. Maar niet zonder enig
voorbehoud. Zij zouden de richtlijnen van de
Pacificatie van Gent – vrijheid van godsdienstuitoefening
– uitvoeren, maar niets meer. Anders
wensten zij zeer nadrukkelijk van hun eed en ambt
ontslagen te worden. Johan van Haerst was al een
paar maanden eerder tot afgevaardigde van Overijssel
benoemd30 en in januari volgde zijn herverkiezing
tot magistraat van Zwolle. In april 1578
werden Johan van Haerst en Dirk Hertgers door
Zwolle naar het St.Agnieten-bergklooster te Berkum
gezonden waar zij in de Statenvergadering
hun bezwaren kenbaar maakten tegen de aanstelling
van de Staatse graaf Van Rennenberg tot stadhouder
en tegen diens weigering in de geest van de
Pacificatie van Gent te handelen. In opdracht van
de stad deelde Van Haerst aan Van Rennenberg
mee dat Zwolle het niet eens was met zijn benoeming.
31 De graaf trachtte de Zwolse argumenten
als ’te onregt blauwe uitvlugten’ van de tafel te
vegen. Het waren uiteindelijk de edelen die Zwolle
overhaalden de graaf te accepteren. De graaf
accepteerde maar al te graag het geld dat de
(rooms-kathlieke) kloosters uitleenden voor het
beleg van Deventer. Johan van Haerst ging met
vijf andere heren bij dertig kloosters langs en zij
kregen in totaal 8.458 gulden te leen.
In het najaar ging Van Haerst namens Zwolle
naar Deventer voor overleg. Het probleem was dat
de Spaanse landvoogd geen wijzigingen in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 13
geloofszaken permitteerde. Land en steden van
Overijssel, zo zei hij, zou geen religievrede toegezonden
zijn, dus konden zij zich niet beroepen op
de Pacificatie van Gent.
Van Haerst kwam op 23 november 1578 in
Zwolle terug en bracht de volgende ochtend rapport
uit. De stad besloot zich niet zonder meer bij
de eisen neer te leggen. Ongetwijfeld met de eerdere
moeilijkheden over hetzelfde onderwerp nog
scherp in het geheugen, schreef Zwolle aan de
stadhouder, dat zij niet zonder toestemming een
kerk aan de gereformeerden wilde toekennen. Dit
hoewel de gereformeerden van mening waren dat
zij daar door de religievrede en de Pacificatie van
Gent recht op hadden. De stad wilde het onderwerp
bespreken op de komende landdag in
Deventer, drie dagen later. Zwolle vroeg aan de
stadhouder de hopmannen te schrijven en hen te
bevelen geen kerken in te nemen alvorens daar
toestemming voor zou zijn.32
Wie het ook niet eens waren met de gang van
zaken waren de spaansgezinden. Zij probeerden
de rooms-katholieken tot verzet over te halen.
Toen het stadsbestuur dit merkte besloot zij een
delegatie naar Willem van Oranje te sturen. Eind
februari 1580 ging een Overijsselse afvaardiging
van zes personen naar Elburg, waar Willem van
Oranje zich toen bevond. Weer was Van Haerst
van de partij en ook zijn oude bekende Arend toe
Boecop was erbij.33
In de zomer van 1580 liep de spanning in Zwolle
tussen katholieken en gereformeerden zo hoog
op dat het tot een gewelddadige uitbarsting kwam.
In de stad werd gevochten en er vielen doden, er
werd vernield en geroofd. Een aantal boeren die
de gelederen van de katholieken binnen de stad
kwamen versterken en die de toegang tot de stad
geblokkeerd zagen, klommen over de stadsmuur
en kwamen in de tuin van Johan van Haerst
terecht. Vandaar zijn zij verder de stad ingetrokken.
Het huis van Johan van Haerst is tijdens de
rellen ongemoeid gelaten. Dat kon een aantal
spaansgezinde mede-raadsleden niet zeggen, hun
huizen werden geplunderd. Het waren de huizen
van onder andere Hertgers en Van der Marsch.
Wellicht hebben zij nogmaals bij Van Haerst moeten
aankloppen voor een lening.34 Na afloop van
De raadsherenbeker
van Johan van Haerst
(foto: Stedelijk Museum
Zwolle).
het oproer kreeg de stad weer krijgsvolk binnen de
muren. Datzelfde jaar ondertekende Van Haerst
een verdrag tussen Zwolle en de Staten van Holland
over het leggen van twee vendels knechten in
de stad.35
De laatste jaren
Behalve magistraat en cameraar was Van Haerst
namens Zwolle gedeputeerde in de Staten van
Overijssel. Tijdens een bijeenkomst van de Staten
op 13 maart 1580 werd besloten dat enige gedeputeerden
een vaste woning in Deventer zouden
hebben. Zij zouden de Staten van alle belangrijke
voorvallen verslag doen. Na korte tijd werd Johan
van Haerst met deze opdracht belast. Of zijn laatste
reis hem naar Kampen voerde? In 1583 werd
Jan van Haersolte bij Kampen door Govert Telvorn
neergestoken.36
Bij de dood van Johan van Haerst werd zijn
memorie in leven gehouden door een zilveren
beker. Want omdat de stad haar magistraten achteraf
betaalde, werd ter herinnering bij het overlijden
het bedrag dat nog te goed was aan een beker
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
besteed. Vaak van zilver gemaakt en mooi
bewerkt. De oudst bewaarde beker, met een hoogte
van 27,6 cm., is die van Johan van Haerst.37 Op
de kelk zijn vier wapens te zien, tweemaal het
wapen van Zwolle, eenmaal het wapen van Johan
van Haerst met de drie kepers en daaromheen de
inscriptie: Johan van Haerst An° Do(mi)ni 1583.
Aan de tegenovergestelde zijde is nog eenmaal het
Haersolter wapen aangebracht maar nu in de
vorm van een ruit, het wapen van zijn echtgenote
Christina van Haersolte. Op een rond schildje
onder de voet van de bokaal is gegraveerd:
Do(mi)nii583
An(no) Aetat. suaey^
Consula 46
Noten
1. Rijksarchief Gelderland (RAG), ‘Genealogisch
handschrift van Van Rhemen, inv.nr. 0908 7H, 474.
2. A.P. van Schilfgaarde, ‘Het archief van het huis Yrst
(Ierst) onder Hattem’, RAG, inv.nr. 0445, r50.
3. GJ. ter Kuile, Archief Van Haersolte en andere familie-
archieven, Zwolle 1957, i64. P. Brood, Inventarissen
van de Huisarchieven de Havixhorst, De Klencke
en Oldengaerde en supplement op de inventaris van
Batinge, Assen 1979,12-278C
4. J.C. Streng, ‘Stemme in Staat’. De bestuurlijke elite in
de stadsrepubliek Zwolle 1579-1795, Hilversum 1997,
319-326.
5. Johan de Ligne, graaf van Aremberg (1525-1568),
werd in 1553 stadhouder van Overijssel.
6. W. Nagge, Historie van Overijssel, Zwolle 1915, dl.2,
184-229.
7. Idem, 253-254.
8. F. van der Pol, De reformatie te Kampen, Kampen
1990,145.
9. R. Reitsma, Centrifugal and centripetal forces in the
early Dutch republic. The States of Overyssel 1566 –
1600, Amsterdam 1982,64.
10. B.J. Kam, Capita selecta: Capita occidorum. Doodstraffen
in Zwolle van Columbus tot Napoleon, Zwolle
1992,182.
11. Klaring: B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad
Zwolle, Zwolle 1975, dl.3,7-8. Brand: J. Geesink, ‘Enkele
mededelingen betreffende de Zwolse brandweer
in vroegere dagen’, in: Verslagen en Mededelingen
van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch
Kegten Geschiedenis [VMORG], 26 (1910), 87.
12. Kam, Capita, 185.
13. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,18.
14. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,31; Nagge, Historie,
dl.2, 298-312; Reitsma, Centrifugal, 91; Van der
Pol, De reformatie, 152-159.
15. Karel van Brimeu, graaf van Megen (1525-1572). In
1569 stadhouder van Overijssel.
16. J.G.C. Joosting, Het huis-archiefvan Batinge, Leiden
1910, r72; S. Elte, ‘Godsdienstige Conflicten in Zwolle
in het tijdvak van 1530 – 1580’, in: VMORG, 52
(1936), 58; Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,62.
17. M. van de Vrugt, De Criminele Ordonnantiën van
1570, Zutphen 1978,54.
18. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,55-
19. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3, 63; S. Elte, ‘Bescheiden
betreffende de hervorming in Zwolle’, in:
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap
68 (1937), 110-112; Van de Vrugt, De Criminele
Ordonnantiën, Zutphen 1978, 63; Van der
Pol, De reformatie, 178.
20. B. Dubbe, Monumenten in zilver, Zwolle 1976,27.
21. Viglius van Aytta van Zwichem (1507-1577) en
Charles de Tisnacq (? -1573).
22. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,68-78.V
23. Idem, dl.3,97-99,108.
24. Nagge, Historie, dl.2, 388; Van Hattum, Geschiedenissen,
dl.3,109-110.
25. Willem IV, graaf van den Bergh (1537-1586). In 1581
stadhouder van Gelderland en Karel, graaf van Berlaymont
(1510-1578).
26. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,115.
27. Reitsma, Centrifugal […] forces, 110.
28. Nagge, Historie, dl 2,436-437; Van Hattum, Geschiedenissen,
dl.3, H5> 118,128-130.
29. IJ. van Doorninck, ‘Vijanden en vrienden van
Spanje’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel
4(1878),168-179.
30. Reitsma, Centrifugal […] forces, 268.
31. George van Lalaing, graaf van Rennenberg (ca.1540-
1581). Mededeling: Van Hattum, Geschiedenissen,
dl.3,158.
32. Elte, ‘bescheiden’, 118-119.
33. Reitsma, Centrifugal […] forces, 209.
34. M.L. Hansen, ‘Het oproer te Zwolle in 1580’, in:
Zwols Historisch Tijdschrift, 13 (1996), 48-53. Van der
Marsch had twee maal geld geleend. De eerste maal
een bedrag van 318 goudgulden, de tweede maal 106
rijksdaalder. Hertgers en zijn vrouw hadden voor 85
goudgulden bij Van Haerst in het krijt gestaan
(RAG 0908 7H, 483-484).
35. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,200,203-204.
36. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3, *94- Van Rhemen
geeft geen zekerheid maar schreef de opmerking
bij zijn informatie over Johan van Haerst (RAG
0908 7H, 482,491).
37. Dubbe, Monumenten, 46-47.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolse patriotten in St. Omaars
De oplopende spanningen tussen Patriotten
en Oranjegezinden in de jaren voor 1787
leidden er uiteindelijk toe, dat de Pruisen
het land binnenvielen. Met hun hulp werd de
macht van stadhouder prins Willem V en de
Oranjegzinden hersteld. Na de Pruisische inval en
de capitulatie van Amsterdam in oktober 1787,
brak volgens J.G.M.M. Rosendaal een toestand
van volledige anarchie uit: massale plundering van
duizenden huizen, talrijke mishandelingen door
orangisten, het afvoeren en gevangenhouden
onder erbarmelijke omstandigheden van honderden
krijgsgevangenen, het wegvallen van het stedelijk
gezag in een groot aantal, veelal patriotse
Hollandse steden. Deze veelal georganiseerde terreur
van Orangisten en Pruisische soldaten werd
gevolgd door zogenoemde ‘wetsverzettingen’ in
Utrecht, Zeeland en Holland, waarbij de stedelijke
besturen van patriotten gezuiverd werden. Vooral
in Gelderland, Friesland, Utrecht en Holland vonden
ook justitiële vervolgingen plaats.’
Tijdens de eerste paniek in september en oktober
1787, sloegen tienduizenden, waarschijnlijk
zelfs meer dan honderdduizend patriotten – dat
wil zeggen meer dan 5% van de Nederlandse
bevolking – op de vlucht. Enige tienduizenden
trokken naar het buitenland. Sommigen gingen
naar de Verenigde Staten van Amerika, Denemarken,
Engeland of naar één van de Duitse steden,
maar het leeuwendeel koos voor de Zuidelijke
Nederlanden en Frankrijk. De Noordfranse garnizoensstad
St. Omaars werd aangewezen als plaats
voor de opvang van de niet-militaire vluchtelingen.
De eveneens gevluchte Friese regent Coert
Lambert van Beijma werd verzocht om als regeringscommissaris
de leiding over de vluchtelingengemeenschap
op zich te nemen. Vanaf eind
januari 1788 registreerde Van Beijma de vluchtelingen
en kende hun de door de Franse overheid
verstrekte uitkeringen toe. Vanaf 1 april 1788 werd
besloten om de toelating van vluchtelingen te
stoppen. De kosten van het stelsel liepen uit de
hand. Er ontstond een beleid dat erop gericht was
het aantal vluchtelingen terug te dringen. Een
terugkerende vluchteling kreeg vier tot zes keer
zijn wekelijkse uitkering. Dit systeem bleef tot de
Bataafse Omwenteling en de repatriëring van de
meeste gevluchte patriotten grotendeels intact.
In de maanden januari-april 1788 kwamen
ruim 57 Zwolse patriotten in St. Omaars aan.
Mannen, vrouwen en kinderen, die om welke
reden dan ook zich in Zwolle niet langer veilig
voelden. Uit deze lijst is een aantal personen
gelicht, wier achtergrond en levensloop nader
werd onderzocht. Wie waren zij, welke rol speelden
zij in de Zwolse patriottenbeweging en waarom
vertrokken ze; dat zijn de vragen die centraal
staan in dit artikel.
Karakteristiek van de groep
De 57 naar St. Omaar gevluchte Zwolse patriotten
zijn in verschillende beroepsgroepen onder te
brengen:
Johan Seekles
kleermakersknechten:
timmermansknechten:
zilversmidknechten:
hoveniers:
militairen:
metselaars:
mandenmakersknechten:
schoenmakersknechten:
brouwersknechten:
kappers:
leerlooiersknechten:
smidsknechten:
kastenmakersknechten:
klerken:
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In dit pand, ‘de Utrecht’
of ook wel ‘de Mercuur’
geheten, thans Luttekestraatu,
bevond zich in
de zeventiende en achttiende
eeuw de herberg
‘de Wijnkan.’
Daarnaast waren de navolgende beroepsgroepen
éénmaal vertegenwoordigd: voermansknecht,
passementwerker, winkelier, schipper, boekbinder,
verver/glazenmaker, bakker, horlogemaker,
tabakskoper, turfdrager en een kant- en linnenwever.
De lijst verschaft slechts in beperkte mate
inzicht in de leeftijd van de vluchtelingen. Van 31
personen wordt geen geboortejaar vermeldt. Van
de 26 anderen mannen kan enkel bij benadering
de leeftijd worden vastgesteld. Van hen waren er
acht die tussen de 17 en 19 jaar oud waren; er
waren dertien twintigers, variërend in leeftijd tussen
de 21 en 29 jaar; tenslotte waren er vijf dertigers,
variërend in leeftijd tussen de 30 en 37 jaar.
Hoewel, zoals gezegd, van 31 personen geen
leeftijd kon worden achterhaald, mogen we concluderen
dat het hier in hoofdzaak om jonge patriotten
in de leeftijd tussen 20 en 40 jaar handelt.
Dit komt overeen met de bevindingen van Van
Heuven-Bruggeman, die bij haar onderzoek naar
de rekwestranten van het rekwest uit 1785 constateert
dat het overgrote deel van de personen tussen
de 20 en 40 jaar oud is.2
Uit een viertal vermeldingen (Kemper, Beekman,
Koek en Kalff) valt op te maken dat ook
vrouwen en kinderen de wijk naar Frankrijk genomen
hebben. Naar alle waarschijnlijkheid bestonden
er familiebanden tussen Willem en Hendrik
Knaap, Hendrik en Albert Bruins, alsmede Hendrik
en Christoffel Reis. Hermannus, Willem Jan en
Lambert van der Voort waren broers.
Ook de onderverdeling naar kerkelijke gezindte
laat geen afwijkingen van het geldende Zwolse
beeld zien. Gesteld mag worden dat de hoofdmoot
van de vluchtelingen uit leden van de gereformeerde
gemeente bestond (16 personen), gevolgd
door rooms-katholieken (5 personen) en de lutheranen
(3 personen). Van 33 personen konden geen
gegevens over hun kerkelijke gezindte worden
achterhaald.
Betrokkenheid bij Patriottenbeweging
Onderzocht is of van de op de lijst vermelde personen
meer gegevens over hun betrokkenheid bij
de patriottenbeweging en de achtergronden van
hun vlucht kon worden gevonden. Dit bleek
slechts bij enkelen mogelijk.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Hendrik Bruins
In november 1787 vond in de herberg ‘de Wijnkan’
te Zwolle een gevecht plaats tussen Hendrik
Bruins en Jan Jansen, wonende aan de IJsseldijk.
Blijkbaar had Bruins zonder enige aanleiding Jansen
met een mes in de borst gestoken. Bruins
vluchtte de stad uit. Hij schaarde zich vermoedelijk
in de rijen van patriotse vluchtelingen om
strafvervolging te ontlopen. Uiteindelijk kwam hij
in St. Omaars terecht. In augustus 1793 dook
Bruins weer op in Zwolle en werd terstond opgepakt.
Tijdens het verhoor bleek, dat hij zeer dronken
was geweest. Hij kon zich verder van het voorval
niets meer herinneren. Bruins werd veroordeeld
tot verbanning uit de stad, de stadsvrijheid
en het schoutambt voor de tijd van twee jaar. Aangezien
hij de kosten van zijn detentie niet kon
betalen werd hij tevens veroordeeld tot vier dagen
hechtenis op water en brood.3
Melle van Groeningen
De in 1759 te Zwolle geboren Melle van Groeningen
was in 1780/1781 matroos aan boord van het
fregat ‘de Eendracht’ dat onder commando van
kapitein A. de Roode stond.4 Bij de doop van zijn
zoon Berent in 1782, bleek dat Van Groeningen
van werkgever was veranderd. Hij was inmiddels
werkzaam als knecht op een beurtschip naar
Haarlem. Zowel in 1788 als in 1794 is Van Groeningen
lange tijd afwezig. Zijn vrouw, Sophia Hulsbergen,
ontving in juni 1794 ondersteuning van de
Stadsarmenkamer.5 In november 1795 was Van
Groeningen – samen met Adam van Brussel,
Andries Peters en Herman van der Vegte – aanwezig
ten huize van Derk Grevenstuk. Van Brussel
werd wegens het zingen van rustverstorende liederen
en oproerig gedrag opgepakt en veroordeeld
tot acht dagen hechtenis op water en brood.6 Op
13 december 1795 ondertekende Van Groeningen
een verzoekschrift om Prinsgezinde ambtenaren
te vervangen door ‘goede patriotten.’ Andere
ondertekenaars waren Jan Willem Stokebrand,
Gerrit Westerhof, Hendrik Willem van Rhee,
Adolf Glazer en Hermannus van der Voort. Zijn
patriotse gezindheid had Van Groeningen ook na
zijn gedwongen verblijf in Frankrijk behouden.7
Salomon van Deventer*
Salomon van Deventer werd op 30 december 1736
te Zwolle gedoopt als oudste zoon van de mrknoopmaker
Peter van Deventer en diens tweede
vrouw Gesina Reinards. Hij overleed te Zwolle op
n februari 1815.
Van Deventer begon zijn ambtelijke loopbaan
op 15-jarige leeftijd als klerk of kopiist op het
stadshuis. In eerste instantie was hij belast met het
afschrijven van eenvoudige dienststukken. Later
volgden de meer vertrouwlijke stukken, waarvoor
hij in 1763 de eed van secretaris aflegde. In 1768
ontving Van Deventer van het stadsbestuur permissie
om als procureur op te treden. Over een
opleiding aan de Zwolse latijnse school of een universiteit
zijn geen gegevens gevonden. Wellicht
heeft hij zich door zelfstudie of praktijkervaring
de nodige wetskennis eigen gemaakt. Zeker is dat
veel instellingen en particulieren van de diensten
A. W. Baron van Pallandt
tot Zuthem (1728-
1803), een lokale patriotse
voorman die samen
metH. Kemperen
J. Jansen naar Brabant
vluchtte in het najaar
van 1/87. Kemper en
Jansen trokken door
naar St. Omaars.
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Resolutie waarin Hendrik
Bruins wordt veroordeeld
vanwege de
steekpartij in herberg
‘de Wijnkan’ (GAZ,
AAZ01-97, p. 531 Resolutie
Schepenen en
Raden d.d. 16 augustus
1793)-
van Van Deventer als procureur, curator of executeur-
testamentair gebruik hebben gemaakt.
Door zijn functies behoorde Van Deventer tot
de sociale middenlaag van de toenmalige standenmaatschappij.
Zoals zovelen van zijn tijdgenoten
zal ook Van Deventer zich hebben afgezet tegen
heersende misstanden en de Stadhouderlijke
invloed op het stadsbestuur. In 1783 werd hij voor
korte tijd lid van de Burgercommissie en raakte hij
betrokken bij het opstellen van verzoekschriften
met een patriottisch karakter. Nadat hij in maart
1787 secretaris was geworden van de Vergadering
van vertegenwoordigers van gewapende schutterijen,
vrijcorpsen en genootschappen van wapenhandel
– onder leiding van de bekende patriot
Gerrit Jan Pyman – werd het duidelijk dat Van
Deventer patriottische sympathieën koesterde.
Hij werd meer en meer gedwongen partij te kiezen
in een escalerend conflict tussen patriotten en
prinsgezinden.
Na de inval van de Pruisische troepen in september
1787 besloot de nieuwe prinsgezinde magistraat
om Van Deventer vanwege zijn aandeel in
bovengenoemde vergaderingen niet gerechtelijk
te vervolgen, doch enkel uit zijn stadsambt van
klerk te ontslaan. Blijkbaar voelde Van Deventer
zich in die periode niet langer veilig in Zwolle.
Vermoedelijk heeft Van Deventer Zwolle al in
januari 1788 verlaten. Zijn aankomst in St. Omaars
werd geregistreerd op 18 februari 1788. Op dat tijdstip
werden eveneens de Zwollenaren Steven
Meulenbelt, Jan Tusveld, Jan Willemsz. Stokebrand
en Hendrik Willem van Rhee geregistreerd.
Het is onduidelijk of Van Deventer in hun gezelschap
reisde.
Zijn verblijf in St. Omaars duurde tot 7 mei
1788, de dag waarop hij werd weggezonden. Wellicht
hebben zijn ervaringen in Frankrijk de nodige
invloed gehad op zijn plotselinge ommezwaai
van patriot naar prinsgezind. Het zou kunnen verklaren
waarom Van Deventer in april (?) 1788 de
vereiste eed op de Constitutie, het erfstadhouderschap
en de regeringsvorm van Overijssel aflegde.
Deze drastische politieke wending bleef Van
Deventer ook in de jaren na 1788 dramatisch achtervolgen.
Zowel in 1791 en als in 1795 moest hij
zich door middel van verweerschriften tegen lasterpraatjes,
aantijgingen en leugens van patriotse
zijde verweren. Opvallend is dat hij in zijn verweerschrift
van 1791 met geen woord over zijn
vlucht naar en verblijf in Frankrijk rept.9
Van Deventer was één van de weinigen, die
zich meermalen in het openbaar heeft moeten
verantwoorden. Dat maakte hem tot een prominent
slachtoffer, wanhopig bezig zijn inkomsten
en verworven positie veilig te stellen.
Hendrikus Kemper en Jan Jansen
Hendrikus Kemper ontving op 3 september 1783
toestemming van het Zwolse stadsbestuur om met
de gereformeerde Hendrina Slootman of Horstman
te trouwen. Hij moest beloven om de kinderen
gereformeerd op te voeden. Het huwelijk werd
op 21 september 1783 te Windesheim gesloten. Uit
dit huwelijk werden in de periode 1784-1795 een
zestal kinderen geboren. Kemper werd in april
1838 lidmaat van de hervormde gemeente Windesheim
en vertrok in 1843 naar Wijhe.
Jan Jansen (van Zwol) werd op 16 februari 1749
te Windesheim gedoopt als het vijfde kind van de
echtelieden Jan Jansen van Zwol en Maria Engberts.
Hij trouwde op 16 november 1788 in de kerk
te Windesheim met Janna Kuipers. Uit dit huwelijk
werden in de periode 1790-1805 zeven kinderen
geboren. Jan van Zwol overleed op 11 september
1807 te Zuthem.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In Windesheim bestond in 1787 een Exercitiegenootschap
(of ook wel Genootschap van
Wapenhandel genoemd). De wetten (= reglement)
van dit Genootschap werden in februari
1787 door een groot aantal burgers van Windesheim
ondertekend. Onder de ondertekenaars
bevonden zich ook Hendrikus Kemper en Jan Jansen.
Laatstgenoemde trad op als luitenant, terwijl
Kemper als kapitein het bevel voerde.
Op 30 juni 1787 brachten Kemper en Jansen
een bezoek aan Joachim van Plettenberg, de
bewoner van het Huis Windesheim. Zij waren
gewapend met sabels en werden op een afstand
gevolgd door een groep medestanders. Van Plettenberg,
oud-gouverneur van Kaap de Goede
Hoop, beschreef die ontmoeting als volgt:
…. Zij quamen om mij aantezeggen en te
waarschuwen van niet weder ten mijnen huize te
ontfangen Den Paknaald van Zwolle (onder deezen
bijnaam verstaande den heer Hoekman) want
dat zij officieren en de Gemeene, uit welke naam
spraaken, hem hielden voor een verspieder, ja zelf
landverrader, en dat over het geheel zij alle het
geloop van Oranje-klanten niet langer willen dulden…’
Het leven van Hoekman had volgens Van
Plettenberg gevaar gelopen: ‘… Om mij te meer
afteschrikken den Heer Hoekman te mijnent te
ontfangen, deden die twee officieren mij verstaan,
dat twee dagen bevoorent die heer (— Hoekman)
groot gevaar hadde geloopen van te zijn aangevallen
op de groote landweg, nadien men weetende
zig op het huis Windesheim bevond, eenige lieden
” op de stenen brug na desselfs terugkomst hadden
gewagt, en alleen van haar voornemen hadden
afgezien, omdat het te laat in den avond wierd,
volgens nadere berigten zouden dit menschen zijn
geweest uit het Zwolsche detachement, hetwel na
Deventer moetende voortreijzen, Windesheim
was voorbijgegaan…’ Er wordt verondersteld, dat
het bezoek van de patriotten aan de orangist Van
Plettenberg gezien moet worden als een wraakneming
vanwege diens verhouding met een 17-jarige
dochter van Joan Derk van der Capellen tot den
Pol, de patriotse leider in Zwolle.10
De namen van Kemper en Jansen komen
eveneens voor op een uit september 1787 daterende
lijst van manschappen uit de genootschappen
van Wijhe, Wilsum en Windesheim, die zich
schriftelijk bereid hadden verklaard om te dienen
in het te formeren patriottenleger. Dit leger moest
het platteland van Overijssel verdedigen tegen een
mogelijke Pruissische inval.1′
Kemper en Jansen werkten als knechten bij de
boer Jan van Santen te Windesheim. In november
en december 1787 bracht de gerechtsdienaar M.J.
Voskuil diverse keren een bezoek aan Van Santen,
teneinde aan diens knechten Kemper en Jansen de
dagvaarding om voor het gerecht te verschijnen te
kunnen overhandigen. Het stadsbestuur was
inmiddels een gerechtelijk onderzoek gestart naar
de betrokkenheid van Kemper en Jansen bij de
gebeurtenis op Huize Windesheim. Het eerste
verhoor van Jan Jansen vond plaats op 5 november
1787. Kemper was toen al gevlucht. Op 12 januari
1788 verscheen Voskuil, vergezeld door een
detachement ruiters met een wagen, andermaal
bij Van Santen om beide verdachten op te halen.
Ook Jansen was inmiddels vertrokken. Volgens
Van Santen was Jan Jansen de dag vóór nieuwjaar
Wy ryden naar
St. Omer. Spotprentop
de patriotse vluchtelingen,
die als narren op
ezels zijn afgebeeld.
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
en Hendrikus Kemper al eerder vertrokken. Beiden
waren gevlucht naar Brabant om zich bij
baron A.W. van Pallandt van Zuthem, drost van
IJsselmuiden, te voegen.
Bij publicaties van 6 mei en 14 juni 1788 werden
Kemper en Jansen opgeroepen om op 29 juli 1788
op het raadhuis te verschijnen, ten einde zich te
verantwoorden voor hun gedrag. Uiteindelijk
werden Kemper en Jansen, voormalige officieren
van het Windesheimer vrijcorps, voor hun bedreiging
van de bewoner van Huize Windesheim veroordeeld
tot verbanning uit de provincie Overijssel.
12
De aankomst van Kemper en Jansen in
St. Omaars werd op 21 januari 1788 geregistreerd.
Gelijktijdig kwamen ook Jan Meyer en Henrik Jan
van Dijk aan.Jansen werd al op 28 mei 1788 weggezonden,
terwijl Kemper met vrouw en twee kinderen
pas in maart 1792 uit St. Omaars vertrok.
Terugkeer in Zwolle
Van degenen die in 1788 en 1789 uit St. Omaars
door de autoriteiten werden weggezonden, zoals
Akkerman, Bader, Beekman, Bruins, Cammeron,
Van Deventer, Van Dijk, Eskes, Glazer, Van Groeningen,
Haselhof, Gerardus Jansen, Jan Jansen,
Kok, Lammerts, Meulenbelt, Ney, Hendrik en
Christoffel Reis, Van Rhee, Segerts, Stokebrand,
Straay, Stuivelaar, Tusveld, Veenhuyzen, Lambert
en Willem Jan van der Voort en Wobben keerden
de meesten in de loop van dat jaar of 1789 terug
naar Zwolle. Slechts enkelen bleven langer weg (de
Bos, Cornelisz, Daulan, Gerrit Jansen, Kannegieter,
Hendrik Knaap, Willem Knaap, Kemper,
Koek, Van der Linden, Naas, Niemeyer, Olthuizen,
Stoel en Hermannus van der Voort) of trokken
naar andere steden of plaatsen, zoals Boschhoever
(Duinkerken, 1790), Kalff (Utrecht, 1796),
Lentmeyer (Loosdrecht, 1798) en de Roer (Parijs,
1790).
Conclusie
Van het merendeel van de vertrokken burgers kon
niet worden achterhaald wat de reden voor hun
vlucht was. Berichten over brandstichting, mishandeling
en doodslag in Zwolle ontbreken. Van
een Oranjegezinde furie tegen het volk was in
Zwolle geen sprake. Vermoedelijk werd hun
vlucht meer ingegeven door onheilspellende
berichten uit andere steden of lagen er andere,
wellicht economische, motieven aan ten grondslag.
Slechts van een enkeling, zoals Salomon van
Deventer, Hendrikus Kemper, Jan Jansen en Hermanus
Potgieter, was het begrijpelijk dat ze de
wijk namen. Zij konden immers worden gerekend
tot de leidende voormannen. De overige vluchtelingen
waren minder belangrijk. Hun namen treffen
we niet aan op de lijsten van Patriotse instellingen,
zoals het Comité Revolutionair, de Burgercommissie,
het Commercie College of de Loge
LTnébranlable. Hun vlucht gaf echter wel aan, dat
ze zich serieus bij de Patriottenbeweging betrokken
voelden.
Opvallend is, dat het vooral knechten, kleine
middenstanders en onvermogenden betrof, die de
wijk naar Noord-Frankrijk namen. Vermogende
Zwollenaren, leden van Patriotse magistraatsfamilies
en leidende Patriotse voormannen zochten
hun heil elders, vermoedelijk in Parijs, Londen en
andere Europese steden. Leden van de familie
Doyer weken zelfs uit naar Noord-Amerika.
Noten
1. J.G.M.M.Rosendaal, “Geene Heeren meer, Zalige
Egalité”, De door de Franse overheid ondersteunde
gevluchte patriotse burgers, 1787-1794, in: Jaarboek
l995 van het Centraal Bureau voor Genealogie, 107-
164.
2. M. van Heuven-Bruggeman, Een rekwest in Zwolle
in de nazomer van het jaar 1785, doctoraalscriptie
Vrije Universiteit Amsterdam, 1975, 21. Zie ook
GAZ, Z.Fol.23.
3. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), Administratief Archief
Zwolle (AAZ01), Resoluties Schepenen en Raden
(Res.S en R.), dd. 16 augustus 1793, p. 531.
4. GAZ, IA025-400.
5. GAZ, AAZ01, Resoluties Provisionele Representanten,
dd. 28 juni 1794, p. 217.
6. GAZ, AAZ01, Resoluties Provisionele Representanten,
dd. 9 november 1795, p. 99.
7. GAZ, AAZ01-06681.
8. J.J. Seekles, ‘Salomon van Deventer, 1736-1815’, in:
Overijsselse Biografieën, deel 2, Meppel 1992,42-45.
9. GAZ, AAZ01-06835.
10. GAZ, AAZ01-06051.
11. GAZ, AAZ01-06055.
12. GAZ, RA001-00466.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
Bijlage: alfabetisch overzicht van naar St. Omaars
gevluchte Zwolse patriotten
1. Frans Akkerman, knopenmaker en merselaar (1783-
1.788), aanwezig in Sc. Omaars van 17 februari 1788
tot 7 mei 1788, wanneer hij wordt weggezonden.
2. Jacob Bader, metselaar (1788), aanwezig in St. Omaars
van 19 februari 1788 tot 24 mei 1788, verblijft
ook in Duinkerke.
3. Harmanus Beekman, timmerman (1788), kleermakersknecht
(1788), aanwezig met vrouw en één kind
in St. Omaars en Grevelingen van 28 januari 1788 tot
19 maart 1789.
4. Jan Boschhoever, scheepstimmerman(sknecht)
(1788/1789), aanwezig in St. Omaars op 10 februari
1.788, verblijft in Duinkerke in 1790.
5. Anthonis de Bos, horlogemaker(sknechc)
(1788/1789), aanwezig in St. Omaars van 24 februari
1788 tot vermoedelijk mei 1791.
6. Albert Bruins, verver en glazenmaker (1788), zilversmid
(1789), aanwezig in St. Omaars op 17 februari
1788.
7. Hendrik (Albert) Bruins, zilversmid(sknecht) (1788),
aanwezig in St. Omaars van 17 februari 1788 rot 23
april 1788, wanneer hij wordt weggezonden.
8. Hubert (B.) Cammeron, kastenmaker, schrijnwerkersknecht
(1788/1789), aanwezig in St. Omaars van
17 maart 1788 tot 14 oktober 1789.
9. Roelof Cornelisz, afkomsrig van Meppel,
brouwer(sknecht) (1788/1789), verblijft in 1787 in
Zwolle, aanwezig in St. Omaars van februari 1788 tot
vermoedelijk mei 1791 •
10. Jan Joseph Francois Daulan, pruikenmaker, dameskapper
(1788-1792), aanwezig in St. Omaars van 29
maart 1788 tot vermoedelijk mei 1792.
11. Salomon van Deventer, klerk, kopiist op een kantoor
(1788), aanwezig in St. Omaars van 18 februari 1788
tot 17 mei 1788, wanneer hij wordt weggezonden.
12. Hendrik Jan van Dijk, timmerman, aanwezig in St.
Omaars van 21 januari tot 17 april 1788; wordt uiteindelijk
weggezonden.
13. Hendrikus Eskes, (ger, geboren 1769),
kleermaker(sknecht) (1788/1789), aanwezig in St.
Omaatsvan 12 februari 1788 rot 1.6 oktober 1789-
14. Albertus Glazer,kleermaker (1788/1789), aanwezig
in St. Omaars van 13 februari 1788 rot 1 juli 1789-
15. Melle van Groeningen, schipper(sknecht) (1788), aanwezig
in St. Omaars van 24 februari 1788 tot 17 mei
1788, wanneer hij wordt weggezonden.
16. Elzo Arnoldus Haselhof, tabakskoper (1788), aanwezig
in St. Omaars van 18 maart 1788 tot 17 mei 1788,
wanneer hij wordt weggezonden.
17. Gerardus Jansen,(ger, geboren 1771, vermoedelijk
overleden in St. Omaars vóór 7 april 1788), kleermaker(
sknecht), aanwezig in St. Omaars van 12 februari
1788 tot 7 mei 1788, wanneer hij wordt weggezonden.
18. Gerrit Jansen, mandenmaker(sknecht) (1788/1789),
aanwezig in Zwolle in 1787, in St. Omaars van 10 februari
1788 tot 31 januari 1790.
19- Jan Jansen, hovenier, arbeider, aanwezig in St.Omaars
van 21 januari 1788 tot 28 mei 1788; wordt uiteindelijk
weggezonden.
20. Jan Willem Kannegieter, timmerman, schrijnwerkersknecht
(1788/1789), aanwezig van februari 1788
tot februari 1790 in St. Omaars; wordt uiteindelijk
weggezonden.
21. Hendrik Kemper, conciërge en intendant van het kasteel
van A.W. van Pallandt van Zuthem (1787), hovenier,
tuinman (1788), boerencommandant en daghuurder
(1789); aanwezig met vrouw en twee kinderen
van 21 januari 1788 tot vermoedelijk maart 1792
in St. Omaars.
22. Hendrik Knaap, boekbinder(sknecht) (1788), onderofficier
(1789), aanwezig in St. Omaars van februari
1788 tot vermoedelijk mei 1791.
23. Willem Knaap,timmerman(sknecht) (1788-1790),
militair (1788), aanwezig in St. Omaars van februari
1788 tot februari 1790.
24. Jurgen Johannis Kalff (Kal), pruikenmaker (1790-
1792), aanwezig met zijn vrouw in Grevelingen van
1789 tot maart 1792, duikt in september 1796 op in
Utrecht.
25. Koek, afkomstig uit Zwolle, winkelier, verblijft met
zijn vrouw van 1789-1793 in Frankrijk.
26. Hermen Koek, (geboren 1761), bakker(sknecht)
(1788/1789), dagloner van metselaar (1789), aanwezig
in St. Omaars van 1 februari 1788 tot vermoedelijk
mei 1791.
27. Reinier Kok, bombardeur Reg. d’Averhould (1787),
bakker (1788), aanwezig in St. Omaars van 21 maarr
1788 tot 30 april 1788, terug in Zwolle in september
1789.
28. Jannes Lammercs, brouwersknecht (1788), aanwezig
in St. Omaars van 10 februari 1788 ror 16 april 1788,
wanneer hij wordt weggezonden.
29- Hubert Lantenberg, kistenmakersknecht, timmerman
(1788), aanwezig in St. Omaars op 10 februari
1788.
30. Alleberrus Lentmeijer,milicair (1788), stoelendraaier
(1789-1794), geboren in Kampen in 1760, ve

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1998, Aflevering 2

Door 1998, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

-•p
Historisch W
fr I
Een restauratie in de negentiende eeuw
redde de Grote kerk van de ondergang
‘ * * *
1 9 9 8 NUMMER 2 P R I J S F 1 2 , 5O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
ZWOLLE, – Karel V Huls. 5S01
Ansichtkaart Karel V huis
Poststempel n januari 1915
Beste zuster,
Ik heb nog in ’t geheel geen bericht van je ontvangen.
Het bevalt mij hier best. Ben je al weer eens thuis
geweest. Heb je daar tegenwoordig nog wat plezier.
Het is hier erg stil. Er wonen hier met elkaar misschien
een 150 men(s)chen. Nu je moet mij ook
een(s) wat bericht sturen. Nu hartelijk gegroet.
Je broer Bouke. Katerveer A 76 bij Zwolle.
Een kaart uit 1915 met daarop het Karel V huis in
de Sassenstraat naast de Bethlehemse kerk. Dit
huis dankt zijn naam aan een medaillon met een
voorstelling van keizer Karel V in de gevel. Het is
een van de weinige huizen in Zwolle in Renaissance-
stijl. Op het huis werden van stadswege hoge
gasten ontvangen. Het huis behoorde eeuwenlang
toe aan de adellijke familie Van Ittersum totdat
het in 1736 werd verkocht aan de koopman Herman
Tijdeman.
Rond 1910 vestigde zich in dit pand G. Sanders,
winkelier in glas, porselein en aardewerk. Op de
winkeldeur liet hij zijn naam aanbrengen. In het
bovenlicht is nog te lezen: Karel V huis, magazijn
van huishoudelijke artikelen. Tot ca. 1927 bleef hij
hier gevestigd.
In de Tweede Wereldoorlog, toen de familie
Van der Kamp hier woonde, was dit huis een centrum
voor de illegaliteit. Van hieruit werd de illegale
krant Trouw verspreid over Noord- en Oost-
Nederland.
De kaart is in 1915 verzonden door Bouke
Kuiper, die tijdelijk bij het Katerveer in Spoolde
woonde, dat toen onder de gemeente Zwollerkerspel
viel. In die gemeente gebruikte men tot 1949
wijknummers. Het oude wijknummer A 76 is
thans Nilantsweg 13.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
Bouwkunst en naweeën van oorlogen staan in dit
nummer centraal.
A.M.W. Wiegerinck beschrijft de vroege
bouw- en bewoningsgeschiedenis van het pand
Nieuwstraat 55, waar nu de brasserie het Vliegenhuis
gevestigd is. In het volgende nummer van het
tijdschrift kunt u het vervolg lezen.
De Grote Kerk, die in de negentiende eeuw in
slechte staat verkeerde, is maar ternauwernood
van de ondergang gered door vasthoudendheid
van de kerkvoogdij en ingrijpen van de rijksadviseur,
architect P.J.H. Cuypers, zoals in het artikel
van J. Erdtsieck is te lezen.
Na de Tweede Wereldoorlog keerden de Zwolse
joden die de verschrikkingen overleefd hadden,
terug. Iet Erdtsieck heeft onderzocht hoe zij het
dagelijkse leven weer trachtten op te vatten en hoe
zakelijk c.q. hard de overheid optrad o.a. door een
aanmaning te sturen voor de grondbelasting voor
de joodse begraafplaats over 1944!
Drie eeuwen eerder vierde men feest wegens
het einde van de Opstand, die tot stand was gekomen
na lange onderhandelingen in Munster. In de
bijdrage van J.C. Streng is te lezen hoe de stad met
verlichting, brandende teertonnen, en drank,
veertig vaten wijn, feestvierde.
De bijna nostalgische herinneringen van het
boerenleven rondom Zwolle vloeiden uit de pen
van L.Th. Rakers.
Traditiegetrouw wordt begonnen met een
oude groet uit Zwolle, ditmaal met een ansichtkaart
van het Karel V huis in de Sassenstraat.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55 (1) A.M.W. Wiegerinck-van Wiechen
en G.F.A.M. Wiegerinck 40
Een restauratie in de negentiende eeuw.
De Grote kerk van de ondergang gered J. Erdtsieck 46
Het ‘Vredes Triumph’ van 1648 J.C. Streng 52
Boer en landschap rondom Zwolle L.Th. Rakers 55
Het harde rechtsherstel van de Nederlands Israëlitische Gemeente
te Zwolle, 1945-1948 Iet Erdtsieck 58
Literatuur 67
Mededelingen 69
Agenda 70
Omslag: De Grote Kerk gezien vanuit de Voorstraat na de restauratie.
Foto collectie Gemeentearchief Zwolle, Topografisch-Historische Atlas.
40 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55 (1)
A.M.W. Wiegerinckvan
Wiechen en
G.F.A.M. Wiegerinck
Situatieschets van het
huis voor de uitbreiding
aan het eind van de
zeventiende eeuw (tekening:
fam. Wiegerinck).
Het huis
Volgens de achttiende-eeuwse Zwolse historicus
B.J. van Hattum is het aannemelijk
dat de Nieuwstraat voor 1329 nog onbebouwd
was. Rond 1450 vonden er al vaak verkopingen
van huizen in de Nieuwstraat plaats. Daarom
valt aan te nemen dat hier in de eerste helft van
de vijftiende eeuw huizen gebouwd zijn. Wanneer
het huidige pand Nieuwstraat 55 is gebouwd, is
niet bekend. Uit bouwstijl en constructie van kelders
en dakspanten kan worden afgeleid dat het
huis dateert uit circa 1450. Nader dendrochronologisch
onderzoek zou tot een preciezere datering
kunnen leiden.
Het huis bestaat uit twee bouwlichamen, elk
bestaande uit een kelder, begane grond, verdieping
en zolder. Het voorste huis heeft nu een
schilddak; dat wil zeggen dat behalve de voor- en
achterkant, ook de linker- en rechterkant schuine
dakvlakken zijn. Vroeger was dat niet zo. In de
voorzolder van het pand staan de spanten, van
links naar rechts gezien, genummerd 2,3, 4, 5 en 1.
De uiterste rechter spant heeft dus oorspronkelijk
helemaal links gestaan. Hieruit blijkt dat het dak
vergroot is. Waarschijnlijk is dit in de achttiende
eeuw gebeurd toen het voorhuis werd vergroot.
De kelder onder het voorhuis heeft zijn oorspronkelijke
afmetingen behouden. Deze kelder
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plattegrond en opstand
van het pand Nieuwstraat^.
heeft merkwaardig genoeg géén gewelven, maar in
plaats daarvan een houten plafond dat waarschijnlijk
origineel is.
Het achterhuis heeft nog de oorspronkelijke
dakvorm en de oorspronkelijke dakspanten. De
kelder onder het achterhuis is voorzien van stenen
gewelven, die in het midden rusten op twee originele
stenen pilaartjes. Later zijn er nog wat andere
muurtjes in de kelder gemetseld, waarschijnlijk in
verband met verbouwingen op de begane grond.
In de richting van de tuin zijn een paar traptreetjes
naar wat misschien een keldertoegang is geweest.
Rondom in de muren zijn enkele nissen aangebracht
om kaarsen of olielampen in te zetten.
De begane grond heeft niet meer de oorspronkelijke
indeling. De gang is voorzien van vrij rijk
rococo stucwerk. Ook is er een prachtige eikenhouten
trap in dezelfde stijl. Aan de linkerkant van
de gang zijn twee grote kamers achter elkaar met
plafonddecoraties uit het begin van de negentiende
eeuw. De voorkamer rechts is wat eenvoudiger
versierd. In de kamer daarachter staat het jaartal
1875 in het stucwerk van de schoorsteenmantel.
Naast die rechter achterkamer is een kapel,
voorzien van gewelven. Dat hier nog een ruimte
aanwezig was, was tot aan de restauratie van 1974
niet vanaf de straat te zien.
De huidige voorgevel heeft een dubbele pilasterstelling,
dat wil zeggen dat er twee rijen pilasters
boven elkaar zijn aangebracht. Uit het bewaard
gebleven bestek en de daarop aangebrachte aantekeningen
over verrichte betalingen, blijkt dat deze
voorgevel tussen 1693 en 1696 gebouwd is.
In de achtertuin, die tot de bouw van het huidige
winkelcentrum aanwezig was, bevond zich
een lange en smalle aanbouw die deels in 1865 en
deels in 1881 was gebouwd. Aan de Bitterstraat was
nog een koetshuis, dat in 1732 in opdracht van de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Links:
Een rococo-ornament
boven een van de deuren
in de gang (foto:
jam. Wiegerinck).
Rechts:
Het rococoplafond met
twee stucwerk putti
[foto: jam. Wiegerinck).
toenmalige bewoner van het huis Arnoldus
Johannes Helmich werd voltooid. Het stond waar
nu ongeveer de kassa van boekhandel Westerhof
staat. Uit opmetingsaantekeningen van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg blijkt, dat de
meer dan een halve meter dikke tussenmuur tussen
het voor- en het achterhuis aan de linkerkant
los tegen de tussenmuur met de buren staat. Uit
dezelfde opmetingsaantekeningen blijkt dat er een
deur moet hebben gezeten op de plaats waar de
vroegere rechterzijgevel van het voorhuis tegen
het achterhuis aan komt.
De eerste bewoners
Van de eerste bewoners van het pand is niets
bekend. Aannemelijk is dat het welgestelde burgers
waren, die zich een grote, nieuwe stenen
woning konden permitteren. Ook over de volgende
jaren zijn geen gegevens gevonden; de lotgevallen
van het huis en zijn bewoners blijven honderdvijftig
jaar in de nevelen van het verleden gehuld.
De eerste bewoner waarvan we veronderstellen
dat hij in het huis woonde, was burgemeester Gerrit
(Gerhardt) Loese (Loesen of Lose). Hij moet
rond 1600 het huis bewoond hebben. Het huis zal
enkele jaren na de dood van burgemeester Loese –
vóór 1615 – overgegaan zijn in de handen van zijn
schoonzoon, Boldewijn van Blanckvoort.
Boldewijn was de zoon van Steven van Blanckvoort
tot den Collendoorn; hij was op 2 mei 1627
te Kampen getrouwd met Lijsbeth Loese, een
dochter van bovengenoemde burgemeester. Bijna
een jaar na hun huwelijk, op 19 maart 1628, werden
hun eerste kinderen, de tweeling Magdalena
en Geertruidt, gedoopt. Uiteindelijk kregen ze
drie kinderen, maar alleen dochter Geertruidt is
voor de geschiedenis van het huis van belang.
Boldewijn van Blanckvoort bewoonde nog in
1640 het huis. Het is ook bekend wie zijn buren in
die tijd waren. Aan de ene kant woonde de weduwe
Georgië Douglas en aan de andere kant woonden
de erven Urry (of Orrij). Het valt aan te
nemen dat Boldewijn voor 1651 is overleden. Want
in dat jaar trouwde zijn dochter Geertruidt van
Blanckvoort met de gereformeerde burgemeester
Albert van Hemert en ging met hem Nieuwstraat
55 bewonen. Het was Van Hemerts tweede huwelijk.
Zijn eerste vrouw was tegelijk met haar eerste
kind in het kraambed gestorven. Uit het huwelijk
tussen Albert en Geertruidt werden drie kinderen
geboren, de dochters Golda en Elysabeth Geertruidt
en een zoontje Johan, dat maar twee weken
leefde. Een half jaar later, in 1655, overleed ook
moeder Geertruidt. Hierna trouwde Albert van
Hemert voor de derde keer. Bartha van Hollant
was deze keer de gelukkige. Zij kregen samen één
dochter, Geertruidt Aleida, vernoemd naar
Alberts tweede vrouw.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRI 43
In juli 1672 stierf Albert van Hemert. Op zijn
ziekbed kreeg hij voortdurend bezoek van mensen
die wilden weten wat zijn rol was geweest bij de
overgave van Zwolle aan de Munsterse en Keulse
bezetters die kort daarvoor onder leiding van
Bommen-Berent, de prins-bisschop Berend van
Galen, Overijssel waren binnengevallen. Men verdacht
hem ervan de Zwolse belangen niet in het
oog te hebben gehouden bij de onderhandelingen
en zelfs de stad voor geld verraden te hebben.
Maar Albert ontkende alle beschuldigingen.
Zeker vijf jaar na het overlijden van Albert,
wensten zijn drie dochters het pand te verkopen.
Mogelijk was hun (stief)moeder Bartha van Hollant
toen overleden. Voor de verkoop moesten
‘momboires’, dat wil zeggen voogden, optreden
want de dames waren nog ‘onmondig’. Die momboires
waren hun ooms Willem van Blanckvoort
en Jacob van Hemert. Het pand ‘en de gehele wehre,
met het huirhuys, stal ende hoff staende in de
Nieuwstraete’ werd aan Werner Hoefslag verkocht
voor 7.000 Caroli guldens plus 2 zilveren en
4 gouden Ducatons vrijgeld, in termijnen te betalen.
De verkoop vond plaats op 22 november 1677,
maar pas in 1680 waren alle termijnen betaald en
kon Werner zich eigenaar noemen.
De familie Hoefslag
De familie Hoefslag was behalve zeer rijk ook
rooms-katholiek. Zij behoorden daarmee tot een
onderdrukte minderheid die hun religie niet in
het openbaar mocht belijden. Werner was tussen
1672 en 1674 tijdens de Munsterse, dus roomskatholieke,
bezetting burgemeester van Zwolle
geweest. Na de aftocht van prins-bisschop Van
Galen was hij weer uit zijn ambt gezet.
Voor Werner Hoefslag, zijn vrouw Maria
Winanda Mols en hun twee kinderen Joannes
(Jan) en Maria Katherina, bleek het huis al vrij
snel te klein. Werner besloot de zaak groots aan te
pakken. Op 3 juli 1679 liet hij het achterhuis vertimmeren.
Timmerman Joan Toor van Santen en
Gerrit Baver, timmerman en architect, voerden
dit werk uit. De bestaande achterkeuken ging
tegen de grond en een ‘goet suffisant fondament’
voor de nieuwbouw werd aangelegd. De nieuwe
keuken werd tweemaal zo hoog als de vorige en
werd rondom tot aan de zolder met ‘witte steentjes’
(tegeltjes) bezet. Alleen de schoorsteen kreeg
geelgroene steentjes. Verder kwam er een fatsoenlijke
schoorsteenmantel in en werd de trap uit de
keuken naar de bovenkamer met nieuw hout verlengd.
Op de bovenkamer werd een planken vloer
aangebracht en op het dak kwamen nieuwe pannen.
Alles bij elkaar kostte het werk 380 Caroli guldens.
Maar nog waren de verbouwingen niet voorbij.
Integendeel, nu begon het pas goed. In 1693
had Werner Hoefslag daarover een bijeenkomst
met zijn buren, Gerhard Rees en Dr. W. Weyer.
Aan de rechterkant van het huis was een ‘wehre’,
een brandgang. Omdat het voorhuis smaller
was dan het achterhuis, bevond zich aan de voorkant
een open ruimte, een soort pleintje. Werner
wilde dit pleintje en de brandgang bebouwen. In
1674 was namelijk de magistraat iets soepeler
geworden met het toestaan van bebouwingen,
vanwege de aanwezigheid van de nieuwe ‘waterspoyte’
(brandweer). Dit bood de mogelijkheid
om het voorhuis aan de voorkant te verbreden en
ook, maar dat staat uiteraard nergens op papier,
om naast het achterhuis een schuilkapel te bouwen.
Op 19 april 1693 begon de verbouwing van de
voorgevel. Het werk was opgedragen aan steen-
Het trappenhuis uit
1765-1767.
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
houwer-metselaar meester Berent van Gildehaus.
Volgens plan ging de voorpui eruit en kwam er
een nieuwe pui van Bentheimer zandsteen met
kloosterkozijnen. Voor de voordeur werd een trap
van drie treden aangebracht, die aan drie kanten
bestegen kon worden en de kelder werd van keldergaten
voorzien. Deze werkzaamheden waren
begroot op 800 Caroli guldens, plus één dukaat
voor zijn vrouw. Het voorhuis kreeg toen zijn huidige
voorgevel. Alleen de ramen werden naderhand
nog eens veranderd.
Halverwege het werk, op 10 augustus 1693,
overleed Werner. Zijn weduwe besloot het karwei
te laten voltooien, want inmiddels was de oude
voorpui al afgebroken. Zij gaf Berent van Gilde-
, haus een voorschot van 400 Caroli guldens, op
voorwaarde dat Gildehaus twee borgen zou stellen.
Maar helaas overleed in 1694 ook Berent van
Gildehaus en dreigde de weduwe Hoefslag met
een onvoltooid huis te blijven zitten. Kennelijk
kwam het tot een soort rechtszaak, waar de weduwe
Hoefslag en de weduwe Gildehaus tot zaken
moesten zien te komen. Afgesproken werd dat de
weduwe Hoefslag nog eens 125 Caroli guldens
extra boven de aanbestedingssom betaalde.
Weduwe Gildehaus mocht twee knechten en één
opperman in dienst nemen om het werk te voltooien.
Bleven deze mensen in gebreke, dan kon
weduwe Hoefslag twee andere mensen aanstellen
op kosten van weduwe Gildehaus. Blijkbaar werd
het werk nu afgemaakt. Op 18 april 1696 verklaarde
de inmiddels vijfentwintigjarige zoon Jan
Hoefslag, onderaan het contract dat tussen zijn
vader en Gildehaus was opgesteld, dat het werk
was uitgevoerd en dat alles was betaald.
Een jaar daarvoor, op 7 mei 1695, was Jan
Hoefslag met Catherina Maria Helmich
getrouwd. Zij kregen drie kinderen, waarvan
alleen de tweede, Werner, bleef leven. Na achttien
jaar huwelijk verloor Jan Hoefslag in 1713 zijn
vrouw. Zelf overleed hij op 19 oktober 1716.
Hun zoon Werner Hoefslag, was de volgende
bewoner van het huis. Toen zijn vader overleed
was Werner vijftien jaar. Waarschijnlijk woonde
hij daarna met zijn voogd, een onbekende Helmich
(misschien zijn oom Werner Helmich, zoon
van Michaël Helmich en Maria Sophia Hoefslag),
in het huis.
In 1725 trouwde Werner, hij was inmiddels 24
jaar oud, met Tekela (Tecla) van Bolten. Een jaar
later, in 1726, liet hij de keuken of hofkamer die
door zijn grootvader was gebouwd veranderen.
De boel werd opnieuw behangen en de schoorsteen
veranderd. Er kwam een nieuwe planken
vloer en een nieuw kookkeukentje.
Het zat het jonge paar in het leven niet mee.
Hun vier kinderen werden geen van allen ouder
dan een jaar. Alsof dat niet genoeg was, stierf Tecla
al in juli 1729, kort na de geboorte van het vierde
kind. In 1731 werd Werner toch opnieuw vader,
van dochter Johanna Christina, een buitenechtelijk
kind van hem bij Catherina Grammon.
In datzelfde jaar werd een huurhuis in de Bitterstraat,
dat bij het huis in de Nieuwstraat hoorde,
afgebroken. Op 2 juni 1732 ’s morgens om 6
uur overleed Werner. Erfgenaam werd zijn neef
Arnoldus Johannes Helmich.
De familie Helmich
De eveneens rooms-katholieke Arnoldus Johannes
Helmich trad op als rentmeester van de schuilkerk
in de Spiegelsteeg. Bovendien verzamelde hij
een aantal documenten over het huis. Zijn inventarisatie
uit 1743 en de geïnventariseerde documenten
zijn er nog.
Arnoldus betrok in 1732 vrijwel direct het huis.
Een van zijn eerste activiteiten was de bouw van
een nieuw huis op de plaats van het huurhuis aan
de Bitterstraat, het zogeheten koetshuis. Dit huis
werd in 1971 afgebroken.
In 1741 trouwde Arnoldus met Elisabeth van
Arnhem. Gedurende 1752 en 1753, er waren toen al
zes kleine kinderen in de leeftijd van één tot tien
jaar, bruiste het van activiteit in het pand door een
nieuwe verbouwing. De inwoners moesten voor
vijf weken het huis verlaten. Ene Jacob Dikker
bewaakte in die tijd het pand voor één gulden en
vijf stuivers.
Uit de bewaard gebleven rekeningen blijkt wèl
precies wie wanneer hoeveel geld kreeg en waarvoor,
maar niet wat er allemaal gedaan is. In ieder
geval werden zand en kalk aangeschaft en er werd
veel hout verwerkt door metselaar Jan Beveren
Visscher en meestertimmerman Rensman.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Op 29 mei 1752 werd de hofkamer (tuinkamer)
afgebroken. Dit was waarschijnlijk de keuken die
Werner Hoefslag in 1679 had laten bouwen. Na
vier maanden waren de metselaars klaar.
Begin 1753 werden Engelse glasramen in plaats
van de oude kloosterkozijnen in de gevel gezet. De
kosten bedroegen in totaal 1.082 gulden. Het
inzetten van de ruiten en het schilderen kostte 125
gulden. Het hout werd geleverd door de neven
W. van Grootvelt en Hofhuis voor 90 gulden. Half
augustus 1753 was het werk klaar.
Drie maanden later werd zoontje Michaël
geboren en met tussenperioden van twee jaar
volgden Johanna Elisabeth en Arnoldina Antonia.
Opnieuw kreeg de verbouwingskoorts Arnoldus
Helmich te pakken en in de jaren 1765-1767
vernieuwde hij het interieur. Op de vliering werd
een nieuwe eiken vloer gelegd. De gang werd
gemoderniseerd naar de mode van die tijd. Er
werd een marmeren vloer gelegd en de deuren,
wanden en het gangplafond werden gedecoreerd
met stucwerk in rococo stijl. De marmeren vloer
werd gelegd door Franssen uit Amsterdam. Daniël
Reines bracht geschilderd behang aan. Een nieuwe
trap leidde naar boven en het rococo stucwerk
werd uitgevoerd door de Italiaan Jer. Columba.
Het huis werd aan de tuinzijde vergroot. Ook de
beeldhouwers Klaarmaker en C. Nieuwkoop werden
ingeschakeld. Het resultaat was de thans nog
bestaande inrichting van de gang.
Achter bij de keuken werd nog een loden goot
gelegd die tegen het buurhuis aankwam, waarover
Arnoldus kennelijk woorden kreeg met zijn buurvrouw,
de weduwe Hulst. Hij legde in 1766 schriftelijk
vast dat die ‘loden goot, als tot afwatering
van mijn dak van opgemelde cijnde keuken’ op
zijn kosten was aangelegd en dat het onderhoud
‘voor altoos’ ten laste van zijn huis zou zijn.
Bij alle bouwactiviteit werd het ‘ruimen’ (leeghalen)
van het secreet, de WC, dat achterin de tuin
stond, vergeten… In 1782 deed men dit alsnog. Het
betrof een secreet met vier zittingen en twee beerputten
die met elkaar in verbinding stonden.
Mogelijk werd het toilet door meerdere buurtgenoten
gebruikt. Er werden 402 emmers uit de put
naar boven gehaald a 1 stuiver per emmer. Dit
geschiedde ’s nachts zodat de stank en de overlast
Gravure van Michaël
Helmich. Hij woonde in
zijn kinderjaren in de
Nieuwstraat.
voor de omwonenden minimaal zou zijn. Het
werkje duurde twee nachten en kostte 13 gulden en
drie stuivers, inclusief een fles jenever (als hartversterking)
voor de ‘secreetschepper’, twee kaarsen
om het werkterrein te verlichten en een gulden
loon voor een oppasser voor twee nachten.
Helmichs bouwlust was nog steeds niet uitgewoed.
In 1783 liet hij een muur optrekken tussen
zijn pand en het huis van de weduwe Heerkens.
De kosten bedroegen 185 gulden, waarvan ieder de
helft betaalde. Arnoldus heeft niet lang plezier van
deze muur gehad want in datzelfde jaar overleed
hij.
(Wordt vervolgd)
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een restauratie in de negentiende eeuw
De Grote Kerk van de ondergang gered
J. Erdtsieck De Grote of St. Michaëlskerk in Zwolle lag
er aan het eind van de negentiende eeuw
maar treurig bij. De muren brokkelden af
en waren op verschillende plaatsen voor een goed
deel vergaan. De ramen hadden dringend herstel
nodig. Men vreesde dat ze bij de eerste de beste
storm zouden inwaaien. Het voorportaal was vervallen
en van zijn spits beroofd. Bij eerdere restauraties
had men zich in het geheel niet bekommerd
om de stijl van het gebouw. De ramen waren ten
dele van ijzer; de sierlijke traceringen, oorspronkelijk
rijk en afwisselend van vorm, waren door de
meest onmogelijke lijnen en stijve cirkels vervangen.
Met de meest onmiddellijke omgeving van
het gebouw was het eveneens ongelukkig gesteld.
De Hoofwacht was verknoeid en aan de andere
kant van het noorderportaal waren een paar winkelhuizen
met een kelder waarin een blikslagerij
was gevestigd. Een lelijke zwarte schoorsteen liep
tot de daklijst van de kerk. Aan de andere zijde van
de Hoofdwacht was een klein kroegje, het Wachtje
geheten, dat tevens dienst deed als bestelhuis van
een bodedienst. Verder stond aan de zuidzijde van
de kerk een reeks woninkjes, die in een achterbuurt
beter op zijn plaats was geweest dan in het
hartje van de stad aan de voeten van een prachtig
bouwwerk. De huisjes die tegen de kerk waren
gebouwd, waren niet alleen lelijk, maar ze vormden
ook een groot gevaar voor de kerk, zoals later
bij de afbraak bleek.
Degene die zijn voeten over de drempel zette
werd akelig getroffen door een portaal van vlammend
rood (geschilderd) marmer. De preekstoel,
het orgel en het koorhek waren met een dikke laag
bruin smeersel bedekt, die nauwelijks de vormen
liet onderscheiden. Het koorhek was bijzonder
zwaar beschadigd. De vuil-witte muren waren
voorzien van een brede zwarte rand. Met het meubilair,
banken en stoelen was het droevig gesteld.
De lichtkronen schitterden door afwezigheid. De
vloer was ongelijk door het wegzakken van de
grafstenen. Kortom het geheel was in zeer slechte
staat.
Dit is niet zo maar een fantasierijke voorstelling
maar het stond allemaal te lezen in de Zwolsche
Courant van 31 augustus 1896. De krant
schreef op die dag een uitgebreid stuk over de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
kerk, omdat die toen net weer in gebruik was
gesteld na een ingrijpende restauratie die verscheidene
jaren had geduurd.
Oorzaak van de verwaarlozing
Het mag zijn, dat men in de vorige eeuw weinig
oog had voor de culturele betekenis van allerlei
monumenten, maar de in 1827 ingestelde kerkvoogdij
van de hervormde gemeente stond eigenlijk
machteloos. In de zeventiende en achttiende
eeuw was de Grote Kerk steeds onderhouden door
de overheid. Deze putte uit fondsen van de middeleeuwse
katholieke instellingen die in 1590
genaast waren.’
In 1810 kwam de volledige scheiding van kerk
en staat tot stand. Behalve enkele fondsen die aan
de Grote Kerk verbonden waren, bleef er voor de
kerk praktisch geen bezit achter. In 1814 verbeterde
de toestand in zoverre, dat de predikantstraktementen
voortaan door de staat betaald zouden
worden. Echter… naar de levensstandaard van
1810. De traktementen werden daarna niet verhoogd
en werden hoe langer hoe minder van betekenis.
Het geld moest nu komen van het verhuren
van banken, legaten en giften met de renten die
het bezit nog opbracht. Weliswaar bestond het
college van kerkvoogden uit voorname, vaak rijke
en/of adellijke lieden die persoonlijk veel voor de
kerk over hadden, maar ook dit kende zijn grenzen.
Het grootste deel van de lidmaten had niet
geleerd om voor de kerk te offeren en was daar
ook eigenlijk te arm voor.
Al met al beschikte de kerkvoogdij over te weinig
geld om voldoende zorg aan het onderhoud
van de kerken te kunnen besteden. Bovendien
vroeg niet alleen het gebouw van de Grote Kerk
aandacht; ook de Broerenkerk en Bethlehemse
kerk hadden onderhoud nodig.
Het begin2
Tijdens de besprekingen over de begroting voor
1874 van de hervormde gemeente, bleek dat het
dringend noodzakelijk was de ramen aan de westen
zuidzijde van de kerk en het portaal aan de
noordzijde te herstellen. Om de onkosten voor het
herstel te kunnen betalen besloot het college van
kerkvoogdij en notabelen op 29 oktober van het-
De Grote Kerk gezien
vanuit de Voorstraat na
de restauratie.
zelfde jaar toestemming aan het Provinciaal College
om een lening van ƒ 7.000,- af te sluiten. Korte
tijd later kregen ze daar toestemming voor, maar
alles liep anders dan verwacht; de lening van
ƒ 7.000,- werd nooit afgesloten.
Toen op 11 februari 1875 namelijk het bestek en
de tekeningen van de ramen en het noorderportaal
ter sprake kwamen in de vergadering van de
kerkvoogdij, bleek dat de president-kerkvoogd, de
heer NJ. van der Lee, hoofdingenieur bij Rijkswaterstaat,
het niet eens was met de architect. Deze,
de heer Bosboom, werd in de vergadering uitgenodigd
om uitleg te geven. Daarop besloot de
kerkvoogdij de uitvoering aan Van der Lee en Bosboom
over te laten, met die bepaling dat alles
zoveel mogelijk bij het oude moest blijven. Tegelijk
kreeg Van der Lee toestemming om deskundig
advies in te winnen bij prof. E. Gagel uit Delft.
Ongetwijfeld was de heer Van der Lee beïnvloed
door nieuwe opvattingen over restauratie.
Sinds enkele jaren deden namelijk stemmen
opgeld om meer ‘in stijl’ te restaureren. Gagel
behoorde tot dezelfde stroming. Hij maakte deel
Links:
De Grote Markt met de
kerk omstreeks het jaar
1870; dus voor de restauratie.
Geheel links is
de Hattumerveerwacht
te zien. Deze is tijdens
de restauratie afgebroken.
Boven het noorderportaal
is geen toren.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Hoofdwacht na de
restauratie van 1887; ca
1890.
uit van de Commissie van Rijksadviseurs voor de
Monumenten van Geschiedenis en Kunst (een
voorloper van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg)
en stuurde de stukken over de Grote
Kerk naar die Commissie toe. Die Commissie liet
vervolgens al op 28 februari weten dat zij de voorgestelde
ramen niet vond passen bij het karakter
van een vijftiende eeuws bouwwerk. Zij vond de
Grote Kerk te belangrijk om zonder inspectie ter
plekke te laten herstellen en ze stelde daarom voor
om de Grote Kerk geheel kosteloos te bezoeken.
Resultaat van dit aanbod was dat P.J.H. Cuypers,
één van de andere Rijksadviseurs, op 8 maart
1875 zijn opwachting maakte in een kerkvoogdijvergadering.
Hij had toen de Grote Kerk ter plekke
bekeken en geconcludeerd dat de kerk behoorde
tot de monumenten die prioriteit moesten krijgen
bij restauratie. Het zou ons overigens niet verbazen
wanneer de bekende architect met zijn
grote voorliefde voor de neogotiek, enorm
geschrokken is toen hij de ravage in de Grote Kerk
aanschouwde. Hij stelde daarop voor geheel kosteloos
(een belangrijke overweging voor de kerkvoogdij)
een plan voor de hele kerk op te stellen,
inclusief bestek en begroting. Cuypers vond het
namelijk zinloos om alleen de ramen te herstellen.
Hij deelde mee dat het plan desnoods in 20 of 25
jaar uitgevoerd kon worden en dat het rijk waarschijnlijk
bereid zou zijn een belangrijke bijdrage
in de kosten te betalen, misschien wel 2/3 deel.
Vervolgens moest de kerkvoogdij een kleine
anderhalf jaar wachten op het plan van Cuypers.
Op 3 oktober 1876 werd het plan besproken. Velen
in het college van kerkvoogden schudden ongelovig
het hoofd toen ze de begroting zagen: de
onkosten waren geschat op ƒ 83.600,-.
Gedachtig de eerdere woorden van Cuypers
dat het rijk waarschijnlijk wel een financiële bijdrage
zou willen leveren, diende de kerkvoogdij
terstond een subsidieverzoek in bij de minister
van Binnenlandse Zaken, mr. J. Heemskerk. Deze
vroeg op zijn beurt weer wat de kerk zou kunnen
bijdragen. De kerkvoogdij meldde vervolgens dat
de kerk over een periode van tenminste twaalf jaar
hooguit ƒ 10.000,- kon betalen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
Op 9 mei 1877 schreef de minister dat volgens
die berekening het rijk 90% van de kosten zou
dragen. ‘Deze verhouding komt mij zeer buitensporig
voor’, schreef hij letterlijk.
De kerkvoogdij probeerde de minister nog op
andere gedachten te brengen en benoemde daarvoor
een commissie, bestaande uit mr. J. Thiebout
en de nieuwe voorzitter van de kerkvoogdij mr.
W.F.E. baron van Aersen Beijeren van Foxhol.
Van Aersen zou een belangrijke rol bij de restauratie
spelen. Het mocht echter niet baten, ook niet
toen de begroting werd teruggeschroefd tot
ƒ68.150,-.
Inmiddels verstreken de jaren en de toestand
met de ramen werd steeds slechter.
Er kwam pas weer wat beweging in de zaak
toen er een wetsontwerp bij de Staten Generaal
werd ingediend over een subsidieregeling voor het
onderhoud van historische gedenktekenen en
gebouwen met oudheidkundige of kunsthistorische
waarde. Cuypers adviseerde de kerkvoogdij
daarom in augustus 1879 e e n verzoekschrift in te
dienen om de kerk op lijst der Monumenten van
Geschiedenis en Kunst te zetten. De restauratie
zou dan van rijkswege gesubsidieerd kunnen worden.
Weer anderhalf jaar later kwam uiteindelijk
het verlossende woord van Binnenlandse Zaken.
De minister stelde in het voorjaar van 1881 een
subsidie in het vooruitzicht en vroeg om een volledig
restauratieplan, bestek en begroting. De kerkvoogdij
nam daarop een belangrijke beslissing. Op
voorstel van president-kerkvoogd Van Aersen
besloot men het oorspronkelijke (dure) restauratieplan
te laten uitvoeren; ook al was daar de
heffing van een hoofdelijke omslag voor nodig.
Op 31 mei 1881 stelde de kerkvoogdij ƒ 35.000,-
beschikbaar voor de restauratie, verdeeld over een
periode van zeven jaar. In januari 1882 stelde de
minister vervolgens een totaalbedrag van
ƒ 40.000,- beschikbaar.
De werkzaamheden
En zo vond dan eindelijk in december 1882 de aanbesteding
plaats. Het werk werd gegund aan de
aannemer Meijer op basis van dag- en tariefloon,
omdat niemand wist wat men zou tegenkomen.
De Zwolse architect F.C. Koch kreeg het dagelijkse
toezicht en leiding. De inspectie was in handen
van Cuypers en L.C. Hezenmans, architect te Den
Bosch.
Tufsteen (voor de restauratie van het buitenmuurwerk
van de koren) werd besteld in Brohl
(Eifel) en ook werd Bentheimer steen gekocht
(nodig voor de restauratie van de steenhouwerswerken
aan de drie koren).
In het begin van 1883 kon het werk beginnen. De
restauratie werd nu werkelijk zeer grondig aangepakt.
Eerst werd het koor onder handen genomen
en daarna de muur aan de noordwestzijde, inclusief
de ramen. Ook de spits op het noorderportaal
werd hersteld. Boven op die spits kwam, net zoals
op oude afbeeldingen te zien was, een beeld van de
aartsengel Michaël te staan. Het was veijvaardigd
door de Quelliniusschool te Amsterdam.(Dit houten,
met lood beklede beeld heeft het uitgehouden
tot 1931. Toen is het vervangen door een koperen
exemplaar.
Cuypers en Hezenmans inspecteerden de
voortgang regelmatig. Deze inspectie vond meestal
aan het eind van het jaar plaats en enkele maanden
later kwam dan bericht uit Den Haag, dat
wederom ƒ 5.000.- beschikbaar was gesteld.
Nauwkeurig werd erover gewaakt dat aangesloten
werd bij de gotische bouwstijl van het
gebouw; ook toen na 1893 de binnenzijde onderhanden
werd genomen. Er kwamen toen oude
fresco’s en resten van middeleeuwse versieringen
voor de dag; deze werden opnieuw aangebracht.
Praktisch alles werd binnen vernieuwd: de schitterende
preekstoel van Adam Straesz was ernstig
beschadigd, de helft van het doophek moest vernieuwd
worden en ook het koorhek uit 1597 moest
worden gerepareerd. Het orgel werd vernieuwd en
aangepast naar de heersende smaak van een
romantischer klankbeeld. Dit is in de jaren 1953-
1956 weer teruggebracht tot het oorspronkelijke
klankbeeld.
Een grote verandering was, dat de aangebouwde
huisjes aan de zuid en noordzijde van de kerk werden
afgebroken; zo ook het eerder genoemde
kroegje. Een unieke kans om een catechisatiegebouwtje
te plaatsen kreeg de kerkvoogdij toen in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Links:
Het interieur van de
Grote kerk met de oude
stoelindeling; ca 1880.
Rechts:
Het interieur van de
Grote Kerk; ca 1910.
1888 het huisje naast het hoofdportaal (het vroegere
vleeshuis) te koop werd aangeboden. Helaas gaf
de minister hier geen subsidie voor, maar tachtig
gefortuneerde ingezetenen waren bereid elk
ƒ 100,- als renteloze lening te verstrekken. Er werd
ƒ 11.500,- voor uitgetrokken, maar men verkreeg
het op de veiling voor ƒ 8.900,-. Evenwel moest
nog een kelder worden aangekocht van een andere
eigenaar. Cuypers was zo enthousiast dat hij direct
een plan ontwierp voor twee catechisatiekamers,
uiteraard ook in neogotische stijl.
Nadat in 1894 de restauratie van de buitenkant
voltooid was, besloot men op 29 januari 1895 ook
het inwendige van de kerk nog verder te restaureren.
In 1895 werd ƒ 1000,- ontvangen voor twee
grote koperen kronen. Vooral de muren en de pijlers
kregen een goede beurt. De witte kalk verdween
van de muren, zodat de oude middeleeuwse
schilderingen weer zichtbaar werden. Zeven
kerkvoogden gaven voor al deze werkzaamheden
aan de kerk een voordelige lening van ƒ 13.000,-.
Van het oude steigerhout werd een houten vloer
gelegd om de koude tegen te gaan. Notaris
Kaempf schonk geld om het middengedeelte van
banken te voorzien. Timmerman Volkers uit de
Wagemakersstraat maakte die banken van Spessart
eikenhout, dat zeven jaar gedroogd was. De
gebrekkige stoelen werden aan behoeftigen gegeven.
De heropening
Vanaf de Pinksterdagen 1895 was de kerk voor
gebruik gesloten, omdat ook grafstenen werden
herlegd. Op 30 augustus 1896 kon de kerk weer in
gebruik worden genomen.
Het moet voor de president-kerkvoogd, baron
van Aerssen een grote voldoening zijn geweest,
toen hij het gebouw op 30 augustus 1896 weer kon
overdragen aan de kerkenraad. De Zwolsche Courant
schreef de volgende dag: ‘De president-kerkvoogd
was van de aanvang af de ziel van het werk,
gedurende tal van jaren trots tegenspoed verminderd
belangstelling of ongunstige toestanden, rustig
voorwaarts gegaan met het doel dat hij zichzelf
had gesteld. Hij heeft door zijn vol vertrouwen op
de goede uitslag van het schone werk anderen
door zijn ijver en toewijding bezield.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De feestelijke openingdienst werd geleid door
ds. A. Vermeer, de destijds oudste en meest
gevierde predikant. Op zijn initiatief werd een
intekenlijst aangelegd om de plaatsing van een
gedenksteen in de kerk mogelijk te maken.3 Er
verscheen hiervoor een advertentie in de krant
waarop 83 mensen reageerden met grotere en kleinere
bijdragen variërend van ƒ 0,25 tot ƒ 25,-. Voor
ƒ 3.000,- werd een marmeren gedenkplaat besteld
waar o.a. de woorden gegraveerd werden ‘D(eo)
O(ptimo) M(axima)’ d.i. gewijd aan God, de
Allerbeste, de Allerhoogste. De steen werd onthuld
op 28 augustus 1897.
De financiën
Mede door de extra restauraties van het interieur
werd de oorspronkelijke begroting fors overschreden.
Deze werd totaal ƒ 104.996,-. Het rijk nam
daarbij ƒ 55.000,- voor zijn rekening. Dat was
meer dan de oorspronkelijke toezegging, maar
dankzij lobbywerk van het in Zwolle woonachtige
katholieke kamerlid mr. A.F. Vos de Wael, werd
het bedrag verhoogd. Toch bleef er voor de kerk,
na aftrek van de verkoop van oude materialen,
nog ƒ 49.376,- over. Hoe kwam men aan dit geld?
Uiteraard werden er leningen gesloten, maar die
moesten wel worden terugbetaald.
Aan financiële acties onder de bevolking viel
niet te denken. Onder de brede massa was eenvoudig
geen geld. En het aantal gefortuneerden was
beperkt.
De kerkvoogdij besloot daarom in 1883 een
hoofdelijke omslag in te voeren, zoals tijdens de
voorbereidingen al was voorzien. Voor die dagen
was een hoofdelijke omslag iets ongekends. Het
leverde ook veel commotie op, hoewel de aanslag
in onze ogen vrij gering was (0,25%). De niet erg
meelevende weigestelden protesteerden het
hardst, vooral toen bleek dat met behulp van de
deurwaarder het geld kon worden ingevorderd. Er
waren zelfs mensen die voor hun kerklidmaatschap
bedankten. Hun aantal bleef echter beperkt.
Bedanken voor de kerk deed men in die dagen niet
zo gemakkelijk. Het was ook maatschappelijk
gezien onverstandig.
De kerkvoogdij wilde echter geen acties op
vrijwillige basis, omdat dan veel mensen zich er
vanaf zouden maken. Wel kwam er veel reclames
binnen die soms werden ingewilligd. Maar wanbetalers
werden door de deurwaarder achtervolgd.
Toch bleef de verhuur van zitplaatsen een
belangrijke bron van inkomsten. De kerkvoogdij
waakte er streng over dat verhuurde plaatsen ook
beschikbaar bleven, ook al was de kerk vol zodat er
mensen moesten staan. Men was namelijk bang,
dat de huurders hun plaats zouden opzeggen als ze
merkten dat die door anderen werd gebruikt.
Tenslotte
De negentiende eeuw staat tegenwoordig niet
bekend als monument-vriendelijk, maar de hervormde
kerkvoogdij heeft aan het eind van die
eeuw, wakker geschud door dr. Cuypers, toch veel
inzet betoond bij het restaureren van het monumentale
kerkgebouw. Zonder hun bemoeienissen
was de Grote Kerk ongetwijfeld verloren gegaan.
Ook hebben ze er persoonlijk financieel veel voor
over gehad iets van de oude luister te herstellen,
zodat het gebouw weer honderd jaar vooruit kon.
Een eeuw later bleek namelijk weer een dringende
restauratie nodig.
Dat de inspanning voor de negentiende eeuwse
restauratie zich beperkte tot een kleine elite,
hing samen met de maatschappelijke structuur
van die dagen. Een kleine bovenlaag van de bevolking
had nu eenmaal de middelen om zoiets te
ondernemen. Maar ze hebben het dan toch maar
gedaan, zij het dat een gedeelte dit gedwongen
deed door de hoofdelijke omslag. Maar ook de
landelijke regering heeft zich van zijn beste zijde
laten zien, hoewel hiervoor veel lobby-werk nodig
was.
Noten
1. Zie voor de financiële verhoudingvan kerk en overheid:
J.W. Mulder, De predikantstractementen te
Zwolle, Zwolle 1894.
2. Geraadpleegd is het dossier van de restauratie en de
notulen van de kerkvoogdij tussen 1875 en 1886 resp.
KA O17 de nrs. 596 en 452 tot en met 454 (aanwezig
in het gemeentearchief Zwolle).
3. Zie de notulen van de brede en bijzondere kerkenraad
(KA 017 nrs. 452 en 597).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De ‘Vredes Triumph’ van 1648
J.C. Streng Het kan bijna niemand ontgaan zijn: 1998 is
een jaar vol herdenkingen. Onder andere
wordt in de vorm van boeken en tentoonstellingen
aandacht besteed aan de Vrede van
Munster, die in 1648 tussen de Verenigde Republiek
en Spanje werd gesloten. Deze vrede betekende
het einde van de ‘Tachtigjarige Oorlog’ volgens
de oudere geschiedenisboekjes en het einde
van ‘de Opstand’ in de nieuwere. Wat was er van
dit belangrijke verdrag te Zwolle te merken en wat
was het belangrijkste gevolg ervan?
De Vrede van Munster
De vredesonderhandelingen tussen de Verenigde
Republiek en Spanje te Munster begonnen in
1646. Eigenlijk geeft deze omschrijving niet goed
de complexiteit weer. De Opstand was begonnen
als een strijd van steden en gewesten tegen hun
rechtmatige heer. De Geldersen streden tegen hun
hertog, de Hollanders tegen hun graaf, de Overijsselaars
tegen hun heer en zo voort. Door een personele
unie was dit in alle gevallen dezelfde persoon,
Filips II, die ook nog koning over verschillende
koninkrijken in Spanje was. In de oorlogspropaganda
ontstond al spoedig de mythe dat
men vooral tegen de koning van Spanje vocht.
Hoe dan ook, met vaak meer geluk dan wijsheid
bleef het verzet in stand en gelukte het de
opstandelingen hun zeven staten internationaal
als zelfstandige mogendheid erkend te krijgen. De
erkenning van hun eigen hertog, graaf en heer,
door erfopvolging was dat ondertussen koning
Filips IV van Spanje, ontbrak echter nog steeds.
Maar aan het eind van de jaren veertig begon de
toenadering die tot gevolg had dat men te Munster
over een accoord, mogelijk een definitieve
vrede, zou spreken. Alle zeven gewesten zonden
een afgevaardigde naar Munster. Namens Overijssel,
en dus Zwolle, nam de drost van Twente, Willem
Ripperda, deel aan dit overleg.
Op 7 februari 1647 werd op last van het gewest
Overijssel bij kerkensprake gepubliceerd dat er
vanaf die tijd elke week op dinsdag voor de middag
een bededag gehouden zou worden. Men wilde
hiermee doorgaan tot zo lang als de ‘vredehandelingen’
te Munster plaatsvonden. Deze wekelijkse
bededag kwam in plaats van de dinsdagse
preek, zodat er nu tegelijk in twee kerken gepreekt
zou worden ‘ende Godt Almachtich vierichlick
aanroepen ende hertgrondelick bidden, dat het
sijne Goddelicke geliefte sij, die opgemelte vrede
handelinge tot Munster sulx te willen segenen’. In
de hoop dat de langdurige en bloedige oorlog op
zou houden en dat er in plaats daarvan een ‘godtsalige
eerlicke ende verseeckerde vrede’, niet
alleen voor de Nederlanden maar voor de hele
christenheid tot stand mocht komen. Om de
gebeden kracht bij te zetten was het verboden op
dinsdag voormiddag enige nering of handwerk te
verrichten, ‘noch enige tapperijen te exerceren
ofte gelagen te setten.’1
Kort daarna, op 25 april, werd er een nieuw
plakkaat gepubliceerd. Het had God beliefd, zo
luidde de tekst, om stadhouder Frederik Hendrik
uit de wereld te helpen. Zijn zoon Willem II was
daarop tot stadhouder benoemd. Bovendien vergaderden
de afgezanten van de Verenigde Republiek
te Munster nog steeds over een vrede. Om
deze drie redenen werd er voor de komende
woensdag een algemene vaste- en bededag aangekondigd.
Alle burgers en ingezetenen werden
gelast zich van werk te onthouden op ‘poene van
arbitrale correctie’.2
Op 30 januari 1648 waren de vertegenwoordigers
van de Verenigde Republiek en van de koning
van Spanje te Munster tot een accoord gekomen.
Alle verlangens van de Lage Landen werden gehonoreerd.
Nu moesten alle gewesten nog hun goedZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
keuring verlenen voor de definitieve ratificatie.
Te Zwolle (en de andere twee IJsselsteden) was
volgens het stadsrecht de meente gerechtigd haar
toestemming te geven aan vredesverdragen. Daarom
riep op 10 (volgens de oude tijdrekening)
februari 1648 de magistraat de meente bijeen. In
deze vergadering deelde de magistraat aan de
vrienden van de meente mee dat op de aanstaande
Statenvergadering te Heino Willem Ripperda rapport
zou uitbrengen over ‘het getracteerde van de
vredeshandlingen tot Munster’. Reeds vier dagen
later, op 14 februari werden in een volgende meentevergadering
de artikelen van het vredesverdrag
tussen Spanje en de Verenigde Republiek voorgelezen.
Waarna de meente met de vrede accoord
ging.3
In het voorjaar van 1648 vond de afronding
van de vrede plaats. Op vrijdag 15 mei kwamen de
vertegenwoordigers van de Verenigde Republiek
en Spanje voor de laatste officiële handeling in het
stadhuis te Munster bijeen. Plechtig werd het vredesverdrag
voorgelezen en vervolgens door de
afgevaardigde van ieder gewest geratificeerd en
bezworen. De te Zwolle geboren kunstschilder
Gerard ter Borch was erbij en legde de gebeurtenis
in een groot schilderij vast.
Feest
Op 19 mei 1648 werd opnieuw een plakkaat afgekondigd,
dit maal uit naam van de Staten-Generaal.
De officiële titel van de aankondiger was echter
uit plaatselijke soevereiniteitsdrang doorgehaald
en vervangen door ‘schepenen ende raadt
van stadt Swolle.’ De boodschap was gunstig:
‘Door Gods grondeloose ende oneyndelicke’
barmhartigheid was de oorlog geëindigd met een
’tractaet van Vrede.’ Met behoudenis van de
‘Ware gereformeerde Christelicke Religie / ende
Privilegiën vanden lande / wesende die eenige
ende langh gedesireerde uytkomste / die men van
den voortlang duyerigen Oorlog met groot gedult
heeft verwacht.’ Daarom had de Staten-Generaal
besloten tot een algemene dank- en biddag in alle
‘geunieerde Provinciën’ op woensdag tien juni
nieuwe stijl of de laatste mei oude stijl. Men wilde
God hardgrondig danken dat de vredesonderhandelingen
door zijn goedheid waren geslaagd. Er
Portret van Willem
Ripperda, staalgravure
van J.F.C. Reckleben,
midden 19de eeuw (Stedelijk
Museum Zwolle).
zou tevens voor gebeden worden dat God de vrede
‘genadelijk’ mocht zegenen en het ’ten besten zal
keren voor staat en kerk.’ Op de bededag waren
natuurlijk handel, nering en tappen verboden.4
In zijn Verhael vande Nederlandsche Vredehandeling
berichtte de eigentijdse historicus Lieuwe
van Aitzema: ‘Vrydach den vijfden [!] Juny
wiert den alomme in de Vereenichde Nederlanden
vreuchden teecken, met branden van Picktonnen,
losbranden van geschut ende Musquetten
getoont.’ Aan die gezamenlijke feestvreugde deed
men ook te Zwolle mee. De vrede werd vermoedelijk
op plechtige wijze vanaf de pui van het stadhuis
of van de hoofdwacht bekend gemaakt. Daarbij
was ook muziek want aan Mr. Willem Trompetter
‘en consoorten’ betaalde de magistraat
zeven gulden en vier stuivers ‘voor het affblasen
als de vrede gepubliceert’ werd. ’s Avonds was de
stad versierd met brandende teertonnen, want de
magistraat betaalde voor de aanschaf van drieëntwintig
stuks bijna twintig gulden. De heren op
het stadhuis hielden het die dag ook niet droog.
Bij collega Peter van Putten had men veertig
‘Ockshooffden’ wijn besteld om gebruikt te worden
’totte vredes triumph.’5
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groepsportret van de
deelnemers aan de vredesonderhandelingen
te
Munster, Gerard ter
Borch, 1648.
Minder feestelijk waren de gevolgen voor de
militairen. Na jarenlange dienst werden ze van de
en dag op de andere voor ‘hun getrouwe dienst
bedanket.’ Na een gezamenlijk protest voor het
stadhuis beloofde de magistraat hun zaak te
bepleiten bij de de Raad van State, de instelling die
in die tijd belast was met militaire zaken.6
Religie
Omdat de vrede nu al zijn vruchten begon af te
werpen, werd er opnieuw een dank- en bededag
gehouden. Ditmaal uit dankbaarheid, om de rust
in het land te behouden en om Gods ‘Roede valle’
af te wenden. De dag werd op 21 april nieuwe stijl
of 11 april oude stijl gehouden. Zo als gebruikelijk
waren alle handwerken, nering en vermaak verboden.
7
Uit dit en de vorige plakkaten blijkt nog eens
dat de vrede in een religieuze context werd
geplaatst. Het succesvolle vredesverdrag was niet
alleen een politieke overwinning maar ook een
triomf van de gereformeerde religie. Het versterkte
de toch al sterke calvinistische invloed op de
stad. Zo werden in 1650 nieuwe reglementen afgekondigd
voor de schoolmeesters van de lagere, de
‘Duitse’ scholen. Dit betekende dat het calvinisme
een vaste plaats kreeg in het onderwijs. De lessen
dienden met gebed te beginnen en op zondag was
onderwijs verboden. De onderwijzer moest op die
dag twee maal met de kinderen naar de kerk, na
vooraf de kinderen dé katechismus overhoord te
hebben. De voorgeschreven boeken waren religieus:
diverse verhalen uit het oude en nieuwe testament,
de epistels en de psalmen. Kort daarop werd
het verboden om in een reeks van anti-roomskatholieken
verordeningen, kinderen op een
‘paepsche’ school te sturen. Kortom de Vrede van
Munster heeft te Zwolle zeker bijgedragen aan wat
wel de ‘confessionalisering’ wordt genoemd: de
pogingen van de overheid de bevolking door
geboden en verboden tot de publieke kerk, de calvinistische,
over te halen.8
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ) AAZ01216,228-230
(7-2-1647).
2. GAZ AAZoi2i6, 231 (25-4-1647).
3. GAZ AAZ0121,399 (10 en 14-2-1648).
4. GAZ AAZ01216,246-249, Den Haag 19 mei 1648. gedrukt
stuk.
5. GAZ AAZ011522,74,75,86.
6. J.C. Streng, ‘Stemme in staat’. De bestuurlijke elite in
de stadsrepubliek Zwolle 1579-1795, Hilversum 1997,
344-
7. GAZ AAZ01216, 252-254 Den Haag 27-maart 1649.
8. GAZ AAZ01 216, 272 (13-5-1650), 277 (14-7-1650).
Streng, ‘Stemme in staat’, 334-342.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
Boer en landschap rondom Zwolle
Wie belangstelling heeft voor het boerenleven
en voor het landschap rondom
Zwolle, zal graag eens terugkijken in de
tijd. Daartoe lijkt het gewenst allereerst de aardrijkskundige
situatie van Zwolle te bekijken.
Zwolle ligt in een gebied dat rijk is aan rivieren:
IJssel, Vecht, Regge en de Sallandse weteringen.
Het gebied heeft een zandbodem en grenst aan
laagveen- en rivierkleigebied. In tegenstelling tot
bijvoorbeeld Groningen en Friesland wordt de
landbouw, dus zowel de veeteelt als de akkerbouw,
fruitteelt en tuinbouw hier van oudsher
uitgeoefend op relatief kleine familiebedrijven.
Tot ongeveer 1950 bestonden de meeste boerenbedrijven
uit niet veel meer dan de boer met zijn
vrouw, zijn kinderen en een paard.
Het stadsgebied van Zwolle werd volledig
ingesloten door de gemeente Zwollerkerspel, met
de buurtschappen Langenholte, Dieze, Berkum,
Herfte, Windesheim, Harculo, Ittersum, Schelle,
Lure, Spoolde, Voorst, Westenholte en Frankhuis,
waar de landbouw het belangrijkse middel van
bestaan vormde.
De meeste boeren hadden een gemengd
bedrijf. Zo kwam er veel melk uit Langenholte en
Dieze en heerlijke aardappelen en fruit uit de stre-
L.Th. Rakers
Boederij in Assendorp,
tekening van ]. W.
Meijer; 1840-1928 (Stedelijk
Museum Zwolle).
Kuilvoeropslag afgedekt
met landbouwplastic in
de omgeving van Zwolle
(foto: Joos Lensink).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ken langs de IJssel. Tot 1940 kwamen veel boerinnen
met hun eieren, melk en zelfgekarnde boter
naar de Vrijdagsmarkt in Zwolle. In fraaie tenen
manden lag die boter in de vorm van een met
figuurtjes versierd brood op een groot zuringblad.
De stadsmevrouwen, vaak gevolgd door een
dienstmaagd met een draagkorf, lieten zich een
zilveren lepeltje aanreiken en staken daarmee een
klein boterfiguurtje uit, dat op het puntje van de
tong geproefd en al dan niet koopwaardig bevonden
werd.
Bij de boeren die koeien hielden, werd het gras
van het hooiland met zeis, hooihark en hooivork
tot hooi gemaakt. Op hoogopgetaste hooiwagens
werd dat later in het seizoen naar de hooiberg vervoerd.
Veel boeren hadden zelf niet genoeg hooiland
en zo hadden de notarissen het soms druk
met het bij opbod verkopen van het grasgewas,
gegroeid op het land van bijvoorbeeld het Weeshuis
(Weezenlanden) of van welgestelde patriciërs,
die wel grasland hadden, maar zelf niet boerden.
De grotere veeboeren hadden in de jaren dertig
al maaimachines, hooiharken en hooischudders,
die door één of twee paarden of door een koe
getrokken werden.
In diezelfde tijd werden op de meeste bedrijven
de aardappels nog met de hand en de mestvork
gerooid. Enkele nieuwlichters waren er, die
met een één-rijige rooimachine de aardappels
boven de grond brachten. Na enkele dagen
drogen, moesten ze vervolgens met de hand opgeraapt
worden.
Deze voorzichtige mechanisering van land- en
tuinbouwbedrijven, die tot in de jaren vijftig
voorkwam, veroorzaakte een verandering van het
landschap rondom Zwolle. Elders natuurlijk ook!
Doordat de veeboeren hun gras veel vroeger gingen
maaien – ingekuild was het voedzamer dan
hooi – verdwenen in juni de hooi-oppers van het
land. Ook bleven de hooibergen leeg. Vaak werden
ze afgebroken en zo verdween het typische
Sallandse boerenerf met zijn hooiberg èn mesthoop.
Dit laatste omdat ook het stallen van het vee
veranderde. Men besefte namelijk ook dat door
het de hele zomer buiten laten van het vee ontzettend
veel voedzaam gras vertrapt en bekakt werd.
Bovendien kostte het veel tijd om twee maal per
dag naar het vaak ver van huis liggende weiland te
gaan om te melken. Weer veranderde het landZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
schap, want door het opkomen van de melkmachine
ontstonden op alle weidepercelen zogenaamde
melkstallen, waarin de melkmachine,
aangedreven door de inmiddels aangeschafte tractor,
stond opgesteld. Dit duurde niet zo lang, want
weer veranderde het landschap omdat de typische
weiden, vol met grazende of herkauwende koeien
veranderden in eentonige groene vlaktes. Er werden
grotere stallen – zogenaamde loopstallen of
ligboxenstallen gebouwd, de mest kwam terecht
in de daaronder liggende mestkelder en …. de
mesthoop verdween. De grootste verandering van
het landschap ontstond toen men in navolging
van Amerika ontdekt had dat van één hectare mais
veel meer veevoer geoogst kon worden dan van
een hectare gras respectievelijk hooi. Er was hier
en daar al wel wat mais verbouwd om de korrels te
gebruiken als kippevoer maar de hele maisplant
oogsten met blad, kolven en stengel was nieuw.
Omdat de verbouw van rogge, gerst, haver etc.
door de invoer van goedkoper buitenlands graan
toch al niet meer lonend was, ging men de mais
verbouwen op de vroegere graanpercelen. De eerst
groene en dan gele golvende graanakkers vol
korenbloemen, klaprozen en kamille, opgevolgd
door de in keurige rijen staande korenschoven,
veranderden in manshoge muren van groen die in
september/oktober door hakselmachines tot pulp
(nee! kostelijk veevoer!) gehakt en ingekuild werden.
Wat overbleef waren grote, met plastic doek
en autobanden afgedekte enorme kuilvoerhopen
en troosteloze stoppelvelden, die soms tot het
voorjaar zo bleven liggen.
Een verdere verandering in ons nog steeds wel
mooie landschap ontstond doordat de groente- en
bloementelers grote kassen gingen bouwen, de
fruittelers hun hoogstamboomgaarden omkapten
en er saaie lage fruitbomen op lange rijen plantten,
waar het fruit gemakkelijker en sneller van
geplukt kon worden.
Tenslotte had ook het ontstaan van met grote
moderne tractoren en machine werkende agrarische
loonbedrijven gevolgen voor het landschap.
Men ziet nu in lente, zomer en herfst niet meer tal
van individuele boeren aan het werk, maar grote
machines die zorgen voor de grondbewerking, het
zaaien, sproeien, wieden en voor de snelle oogst
van graan, bieten, aardappelen en mais.
Niet meer zo idyllisch, maar nog steeds interessant
voor wie er oog voor heeft.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het harde rechtsherstel van de Nederlands
Israëlitische gemeente te Zwolle, 1945-1948
Iet Erdtsieck
Betalingsbewijs voor het
genootschap Darké
Salum (collectie NIG,
Zwolle).
Vrede
Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen
en herhaal ze honderd malen
alle malen zal ik wenen.’
Inleiding
De Nederlands Israëlitische Gemeente (NIG) van
Zwolle was aan het einde van de Tweede Wereldoorlog
gedecimeerd. De eens zo bloeiende
gemeente bestond voor de oorlog uit ruim 700
personen, waaronder ruim honderd vluchtelingen
uit Duitsland. Na vervolging en deportatie telde
de gemeente nog slechts 150 zielen.2
In dit artikel zal gekeken worden hoe de joden
van Zwolle na de oorlog hun gemeente weer op
wisten te bouwen. Een vraag die zich daarbij vooral
opdringt, is of de joodse gemeente bij haar
rechtsherstel op hulp en steun kon rekenen van de
Nederlandse overheid. Om dat na te gaan komen
de volgende onderwerpen aan de orde: de installatie
van een kerkbestuur, het aanstellen van een
geestelijk leider, terugkeer tot het dagelijks leven,
teruggave van joodse eigendommen, de vorderingen
op en door de overheden en de nasleep van de
opheffing van de joodse gemeente van Kampen.
Maar voordat dit aan de orde komt moet er eerst
iets gezegd worden over de toestand van de NIG in
de jaren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog.
1933-1940
De NIG van Zwolle bestond in 1933 uit ongeveer
600 zielen. In de jaren 1933-1940 werd dit aantal
uitgebreid met ruim 100 joodse vluchtelingen uit
Duitsland.3 Deze vluchtelingen mochten van de
Nederlandse overheid in Zwolle verblijven, mits
de joodse gemeenschap zich garant stelde voor
hun levensonderhoud. Iemand die zich het lot van
deze vluchtelingen bijzonder aantrok was Samuel
Juda Simon Hirsch. Hij was opperrabbijn van het
ressort Overijssel en Zwolle was zijn standplaats.4
Samuel Hirsch werd in 1902 tot opperrabbijn
benoemd. Samen met zijn vrouw Betty Hirsch-
Wörmser hadden ze tien kinderen, waarvan de
oudsten, Ganna en Fried, leiding gaven aan joodse
orthodoxe jeugdverenigingen. Ook mevrouw
Hirsch was werkzaam in het verenigingswerk.
Opperrabbijn Hirsch zelf, nam deel aan verschillende
besturen van pieuze en maatschappelijke
verenigingen. Zo was hij ondermeer voorzitter
van de Nederlandse Agoedas Jisroëil.5
De joodse gemeente van Zwolle telde voor de
oorlog verschillende verenigingen, zoals Naschim
Racamanioth, Hadrath Kodes, Bikoer Gouliem en
Mischeneth Zekeniem. De gegevens over deze
instellingen zijn tijdens de oorlog verloren gegaan.
Ao 19 FOL.
GENOOTSCHAP DARKÉ SAIUM
De Heer Contr.
landteekeninff voor
den Ontvangst
12. Ontvangen een maand contributie
voor het^ènootschap Darkc Salum
ad
De
1!
VOO
ad
De
10.
vijr en dertig cents.
Penningm. Arth. TROOSTWIJK
Ontvangen een maand contributie
• het genootschap Darké Salum
vijf en dertig cents.
Penningm. Arth. TROOSTWIJK
Ontvancien een maand contributie
voor het genootschap Darké Salum
ad
De
vijt en dertig cents.
Penningm. Arth. TROOSTWIJK
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
Wel zijn enkele stukken van de pieuze verenigingen
Darké Salum en Gemiloes Chasodiem, de
begrafenisvereniging, uit de jaren 1936-1938,
bewaard gebleven.6
Darké Salum telde in die jaren ruim 50 leden
(gezinshoofden). De contributie bedroeg ƒ 3,- per
jaar en werd elke maand geïnd – 25 cent – door de
penningmeester van de vereniging Arthur Troostwijk.
Gemiloes Chasodiem was een veel grotere vereniging.
Men kan aannemen dat praktisch ieder
joods gezin hier lid van was, omdat het toen zeer
ongebruikelijk was dat een jood zich niet-joods
liet begraven. Bij Gemiloes Chasodiem waren in
1937 165 gezinshoofden aangesloten; in 1936 177 en
in 1938 162. De leden betaalden 10 cent per week.
Dit dubbeltje werd wekelijks opgehaald door penningmeester
Eduard E. Anholt.7
1940-1943
Toen de Duitsers Nederland binnenvielen waren
ook de joden van Zwolle zeer bevreesd voor
repressaillemaatregelen. Daarom verstopte de
kerkenraad de heilige thorarollen in de verwarmingsbuizen
van de synagoge. Toen het aanvankelijk
echter ‘meeviel’ bracht men deze elders
onder.
De eerste maatregel van de bezetter tegen de
joden was hun verwijdering uit de Luchtbescherming.
Vele maatregelen volgden, waaronder de
verwijdering – in de zomer van 1941 – van alle
joodse kinderen uit het onderwijs. Er kwamen in
Zwolle een aparte lagere school, ULO en HBS
voor joodse kinderen.8
Uiteindelijk werden de joden van Zwolle gedeporteerd
of doken ze onder.9 Opperrabbijn Hirsch
bleef dit lot bespaard. Hij overleed in 1941 in zijn
eigen bed. De meeste leden van zijn gezin verging
het slechter. Zijn vrouw en acht van hun tien kinderen
kwamen om in de kampen.
Terugkeer Zwolse joden
Na de oorlog keerden de overgebleven Zwolse
joden terug naar hun stad. Hun belangen werden
vertegenwoordigd door de in mei opgerichte
Joodse Coördinatie Commissie. In deze commissie
namen Max Hes, Bram Marcus, Leo Marcus en
Theo Vecht zitting. De eerste drie hadden met hun
gezinnen de oorlog als onderduikers overleefd.
Theo Vecht was de enige overlevende van het
gezin van Charles Vecht en Elisabeth Heimans.
Zijn ouders en zijn zusters Bertha en Loesje waren
vermoord in Auschwitz. De commissie registreerde
de teruggekomen joden en trachtte voor huisvesting
te zorgen.
Er meldden zich 180 joden die een connectie
met Zwolle hadden. Hieronder waren 135 personen
die in Zwolle gewoond hadden. Eén Zwolse
overlevende kwam uit Auschwitz.
Zwolse joden, die als onderduikers elders in
Nederland waren overleden, werden in 1946 herbegraven
op de Zwolse Israëlitische begraafplaats.
Installatie kerkbestuur
Installatie van een nieuw kerkbestuur is wellicht
teveel gezegd. Voorzitter Arthur Troostwijk en
secretaris David Sanders, die ondergedoken waren
geweest, namen hun oude bestuurstaken in 1945
weer op. Sanders vervulde nu tevens de rol van
penningmeester. Zij stelden M. Philipson als gaz-
Leo Marcus (in: Joods
levensbeeld als joods
tijdsbeeld, Zwolle 1981).
6o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ontvangstbewijs en
dankbetuiging van het
Rode Kruis voor de gift
van de joodse gemeente
(collectie NIG, Zwolle).
zan (voorzanger/voorganger) aan van de zich
weer verzamelende joodse gemeente.
Philipson was geboren en opgegroeid in
Hoogeveen. Tijdens de oorlog was hij ondergedoken
in Hellendoorn. In het voorjaar van 1945
kwam hij min of meer toevallig in Zwolle terecht.
Bij gebrek aan huisvesting logeerde hij gedurende
de maanden juli en augustus in het joodse hotel
Wijnberg. Philipson bleef tot eind 1945 in Zwolle,
daarna vertrok hij naar Haarlem. Zijn opvolger
was Levie Israls10, die tot april 1947 de voorganger
en secretaris bleef van de Zwolse joodse gemeente.
Eén van eerste officiële handelingen van het
kerkbestuur was de organisatie van een dankdienst.
Volgens een nota vond de dienst plaats in
de Waalsche kerk en wel op 20 mei. Men huurde
deze ruimte omdat de synagoge niet toegankelijk
was, aangezien die nog hersteld en schoongemaakt
moest worden. De algehele kosten van de
dankdienst bedroegen ƒ 15,10. Met de vergoeding
aan de koster van de Waalsche gemeente was een
bedrag van ƒ 10,- gemoeid. De voorzitter van de
NIG schoot het geld zolang voor.
Naast de religieuze taken, was er de zorg over
degenen waarvan men dacht dat zij nog zouden
terugkeren naar Zwolle. Daarom deed het kerkbestuur
een schenking van ƒ 10,- aan de afdeling
Opsporing Joodsche Personen van het Rode
Kruis.
Amslen 16
I K R M i D K
})*’vistigf*n wij IJ y^h/ynrü vondst , van [v sel ion Icing, ten
U;

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1998, Aflevering 3

Door 1998, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

74 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
N.V. HOTEL V. GUTENBEEK • ZWOLLE TEL 314] (3 LIJNEN)
Ansichtkaart Hotel Van Gijtenbeek
Poststempel 1950
Lieve allemaal.
Ben hier zojuist uit Hardenberggearriveerd en zit op
F. en E. te wachten. Hardenberg is prachtig, echt
voor jullie om eens heen te gaan. Gisteren was
prachtig weer, we zijn veel met de auto uitgeweest,
hebben zelfs op Duitsch grondgebied gestaan. Hartelijke
groeten aan alle huisgenoten en tot maandag
jullie Heleen.
Vijftig jaar lang, van 1929 tot 1979, was Hotel Van
Gijtenbeek gezichtsbepalend voor het Stationsplein.
Van Gijtenbeek was het – bijna klassieke –
tegenover een station gelegen hotel; soortgelijke
gelegenheden vond men in veel steden op eenzelfde
locatie. Vanwege de veranderde mobiliteit is de
functie van deze hotels de laatste decennia vaak
overgenomen door dicht bij de snelweg gelegen
motels. Daar overnachten nu vertegenwoordigers
en passanten, vinden vergaderingen en cursussen,
recepties en feesten plaats, zoals dat vroeger allemaal
bij Van Gijtenbeek gebeurde. Hotel Van Gijtenbeek
was minder chique dan het nabij gelegen
Hotel Wientjes, maar het was degelijk en goed in
zijn soort.
Vóór 1929 stond op dezelfde plek een kleiner
hotel, Beenen genaamd. Dit hotel was in het begin
van de jaren twintig door de heer G. van Gijtenbeek
overgenomen. Na een uitvoerige verbouwing
kreeg het hotel in 1929 het vertrouwde uiterlijk,
zoals dat op de ansichtkaart staat afgebeeld. In
1979 werd Hotel Van Gijtenbeek gesloopt om
plaats te maken voor het Zwolse hoofdkantoor
van de AMRO-bank. In dit huidige ABN-AMRO
kantoor zijn de oorspronkelijke contouren var
het oude hotel nog terug te vinden; bij de bouw is
hier bewust naar gestreefd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 75
Redactioneel Inhoud
Deze aflevering opent met het tweede deel van de
geschiedenis van het Vliegerhuys in de Nieuwstraat.
De historie wordt nu verteld vanaf 1784 tot
aan de meest recente tijd.
Wil Cornelissen laat ons nog eens proeven hoe
zoet de dikke melk van zijn moeder en van Theetuin
Thijssen smaakte.
R.Th.M. van Dijk beschrijft in zijn artikel over
de ligging van het klooster Windesheim dat hij in
de kroniek van het Agnietenbergklooster
(geschreven door Thomas van Kempen) argumenten
ziet voor een vindplaats ten zuiden van de
Windesheimse Dorpsstraat.
Dokter (en doctor) Ben Kam blijft dicht bij
zijn stiel en beschrijft de interessante en veelal
onbekende geschiedenis van het geneeskundig
badhuis aan de Badhuiswal en de levensloop van
diens stichter dr. E.T. Schaepman.
Mevrouw Leussink en mevrouw Pruim transcriberen
de handelingen en resoluties van de hervormde
gemeenteraad en vertellen daaruit het
hilarische verhaal van de halsstarrige Joris Meesters
die rond 1658 weigert zijn schoonzuster Lysbet
de Swaan voor de kerken raad te laten komen. Leiden
is in last!
En, als altijd staat hiernaast de ‘petite histoire’
die de voor- en achterkant van een ansichtkaart
kunnen opleveren in de rubriek Groeten uit Zwolle.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 74
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55(2) A.M. W. Wiegerinck-van Wiechen
en G.F.A.M. Wiegerinck ‘ 76
Dikke melk Wil Cornelissen 81
Thomas van Kempen over Windesheim R.Th.M. van Dijk 82
Het Badhuis van Schaepman: een dokter die zijn tijd ver vooruit was
Ben Kam 89
De perikelen van procureur Joris Meesters Riet Leussink en
Jennie Pruim 96
Literatuur 100
Mededelingen 102
Agenda 103
Omslag: Schilderij van Thomas van Kempen met op de achtergrond het klooster
waar Thomas leefde en werkte, het Agnietenbergklooster (Stedelijk Museum
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55 (2)
A.M.W. Wiegerinckvan
Wiechen en
G.F.A.M. Wiegerinck
De familie Vos de Wael
De jongste dochter van Arnoldus Helmich,
Arnoldina Antonia, huwde in 1784 op 24-
jarige leeftijd met Gerardus Everhardus
Vos de Wael. Zij werden de nieuwe bewoners van
het huis. Gerardus was in 1749 in Den Haag geboren,
maar doordat in 1750 zijn familie naar Zwolle
verhuisde, werd hij in Zwolle gedoopt.
De familie Vos de Wael was zeer vermogend.
Gerardus was bijvoorbeeld in het bezit van een
huis in Venlo, de stad waar alle negen kinderen
van Arnoldina en hem werden gedoopt. In 1802
kocht hij ook nog een huis in de Schoutenstraat in
Zwolle. Door de scheiding van kerk en staat was
het na 1798 mogelijk dat ook rooms-katholieken
openbare ambten bekleedden. Zo werd Gerardus
tussen 1803 en 1810 burgemeester en wethouder te
Zwolle. Vos de Wael kwam uit een muzikale familie;
zijn vader speelde de gamba en zijn moeder
klavecimbel. Zijn kinderen kregen een muzikale
opvoeding met zang- en pianolessen aan huis. Met
hun vader bezochten zij bovendien regelmatig
concerten.
Gerardus Vos de Wael zette de traditie van
verbouwingen voort. In 1807 liet hij 25 nieuwe
ramen in de voor- en achtergevel zetten, met daarin
84 ruiten van ‘best Boheemsch glas zonder boggels
of drayingen’. Deze ruiten zaten in 1943 nog
steeds op hun plaats. Een jaar later leverde de
Erven Quillot Smit twee marmeren schoorsteenmantels.
In 1826 werd er een muur tussen het huis
van Vos de Wael en dat van Van der Wijk
geplaatst.
Nadat in 1807 het secreet opnieuw was geleegd
en de ongetwijfeld geurige inhoud ‘in den hol
agter ’t ijseren hekje in de grond gesmeeten’ was,
waren de bewoners het gebruik van een secreet
achter in de tuin zat. In 1829 werd het secreet ge-
‘ruyineerd’, ofwel gesloopt.
In 1830 overleed Gerardus Everhardus Vos de
Wael, een jaar voor zijn echtgenote Arnoldina
Antonia Helmich. Hun zesde kind, dochter Anna
Cornelia, was in 1824 gehuwd met mr. Franciscu;
Wilhelmus Johannes Arnoldinus baron var.
Lamsweerde. Het echtpaar werd de volgende eigenaar
en bewoner van Nieuwstraat 55. Baron van
Lamsweerde was een zeer vermogend en hoog in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 77
Gedurende de sanering
van de binnenstad
(1965-1973) bleef het
huis eenzaam achter.
aanzien staand, vrome rooms-katholiek. Hij was
advocaat en kamerheer in bijzondere dienst van
de koningen Willem II en Willem III. Lang
woonde hij niet in het huis want na zes jaar, op 8
september 1843, verkocht hij samen met zijn echtgenote
het huis aan haar oudste broer voor
10.000 gulden.
Deze oudste broer was de advocaat en hypotheekbewaarder
mr. Egbertus Ludovicus Antonius
Vos de Wael. Hij was getrouwd met jonkvrouwe
Anna Maria van Middagten. Toen hij het huis
betrok, had hij vijf kinderen in de leeftijd van 10
tot 22 jaar. Mr. Egbertus overleed in 1859.
Na zijn dood ging het huis over op zijn tweede
zoon, de 36-jarige Alexander Philippus. Over hem
is niet veel bekend, waarschijnlijk was hij vrijgezel.
Alexander deed het huis in 1902 van de hand en
verkocht het aan zijn neef, Ludovicus Joannes
(Louis); zoon van zijn oudste broer, burgemeester
Vos de Wael.
Deze Louis Vos de Wael was 37 jaar oud toen
hij in 1902 Nieuwstraat 55 ging bewonen. Hij was
getrouwd met Maria Margaretha Henrica Alexandria
van Sonsbeeck en zij hadden op dat moment
al zes kinderen. Hun zevende kind werd in 1903 in
het huis geboren. Louis was kassier en lid van de
bankiersfirma ‘Van Esch en Co:, een bank die in
het begin van de jaren twintig op treurige wijze
aan haar eind kwam. De kassier hield kantoor ‘aan
huis’, in de rechter voorkamer.
In 1904 verhuurde Louis het koetshuis in de
Bitterstraat voor een jaarhuur van 75 gulden aan
J. ten Doesschate, die het gebruikte als pakhuis.
Louis woonde slechts vier jaar op Nieuwstraat
55. Hij verkocht het huis in december 1904 aan de
uit Hilversum afkomstige huisarts Jorritsma. Met
de verkoop verhuisde de bank Van Esch en Co
naar Melkmarkt 43.
Dr. Andreas J. Jorritsma
Voor het eerst in drie eeuwen werd gebroken met
de traditie om het huis binnen de familiekring te
houden. Vanaf burgemeester Werner Hoefslag
was het huis onafgebroken binnen de familiekring
doorverkocht of overgeërfd. De rooms-katholieke
dokter Jorritsma was net afgestudeerd in Amsterdam
toen hij te Zwolle de huisartsenpraktijk van
dokter Theodore Schaepman overnam. In 1906
Links: De achterzijde
van het pand in de jaren
zestig.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In 1971 was de opgang
naar de voordeur nog
voorzien van een
smeedijzeren hekwerk.
nam Jorritsma zijn intrek in het pand, waar hij tot
in de Tweede Wereldoorlog zijn huisartsenpraktijk
uitoefende.
Jorritsma maakte een duidelijk onderscheid
tussen fondspatiënten en particulier verzekerden.
Het spreekuur voor de eersten werkte hij af in de
bijgebouwen in de tuin, die via de achteringang
aan de Bitterstraat te bereiken waren. Voor particuliere
patiënten daarentegen was het spreekuur
in huis, vermoedelijk in de rechter voorkamer.
Dokter Jorritsma was gehuwd met Anna
Maria Roes. Het huwelijk bleef kinderloos. Alhoewel
dokter Jorritsma tot 1942 in het huis woonde,
is er weinig over hem bekend. Hij en zijn vrouw
waren nauw betrokken bij de vlakbij gelegen Sint-
Michaëlskerk, waarvan zij parochianen waren. In
1942 wenste Jorritsma zijn praktijk neer te leggen
en zocht hij via een advertentie naar een opvolger.
Dr. Hans Jozef van Wiechen
Dokter Jorritsma aarzelde over de wijze waarop de
overname moest gebeuren. Maar toen hij in juli
1942 overleed, moest er gehandeld worden: dokter
Van Wiechen, toen nog wonend in Den Haag,
nam zijn praktijk en het huis over.
Dr. Hans Jozef van Wiechen werd geboren in
1912. Hij studeerde medicijnen te Leiden. In 1941
trouwde hij met A.H. Beek. Zij kregen samen vijf
kinderen die allen in de Nieuwstraat werden
geboren.
De bijgebouwen stonden na het overlijden van
dokter Jorritsma aanvankelijk leeg, maar werden
daarna verhuurd. Van februari 1949 tot in 1954
woonde mevrouw A. Mensink-Oosterwijk daar
met haar gezin. Haar twee kinderen werden er
geboren. Mevrouw A. Mensink was hulp in de
huishouding in het doktersgezin. Zij had de
beschikking over een eigen stuk tuin en ook een
eigen ingang: Bitterstraat 62.
Na 1954 werden de bijgebouwen een paar
maanden bewoond door de heer en mevrouw
Paalman. Vanaf ongeveer 1955 tot aan de verhuizing
van dokter Van Wiechen in 1971 verbleef
mevrouw A.H.J. te Riele, een nicht van mevrouw
Van Wiechen-Beek, er.
Het jonge doktersgezin had tijdens de oorlog
een aantal onderduikers in huis. Ook boden ze in
die tijd onderdak aan familie uit het westen van
het land, toen daar in sommige stadsdelen niet
meer mocht worden gewoond. De Duitsers hebben
nog even overwogen of ze het grote huis voor
inkwartiering van soldaten zouden gebruiken.
Maar bij nader inzien vonden zij het niet geschikt
vanwege de nabijheid van de toren van de
Michaëlskerk, op de hoek van de Roggenstraat en
de Nieuwstraat. De geallieerden zouden vanaf
Hattem op de toren kunnen schieten. Aan het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRI 79
eind van de oorlog gebeurde dit inderdaad. Daarbij
sloeg een granaatscherf in de muur, pal boven
een bed waar het toen jongste dochtertje net even
tevoren uitgehaald was door haar grootmoeder…
Tussen eind 1946 en eind 1947 was dokter Van
Wiechen, behalve huisarts, ook medisch adviseur
en medisch directeur van ziekenhuis De Weezenlanden.
Daar legde hij de grondslag voor wat later
de medische staf zou worden. In 1947 was hij
bovendien enige tijd lid van het bestuur van het
ziekenhuis. Aan deze activiteiten in het ziekenhuis
kwam een eind toen Van Wiechen tijdelijk als
legerarts naar Indonesië vertrok. Verschillende
waarnemers hielden in die tijd de huisartspraktijk
draaiende.
Na zijn terugkeer werd Van Wiechen de
grondlegger van het Spastisch Centrum, later
Centrum Vogelweyde geheten. In het verlengde
daarvan promoveerde hij in 1966 op een proefschrift
over het belang van vroegtijdig onderzoek
naar spastische afwijkingen bij kinderen. Van
Wiechen overleed in 1978. Het pand in de Nieuwstraat
had hij toen al verlaten.
De tijd van de binnenstadssanering
In de jaren 1965-1973 ontwikkelde de gemeente
vergaande sloopplannen voor het gebied rond de
Nieuwstraat, in verband met de sanering van de
binnenstad en de bouw van een nieuw winkelcentrum.
Nieuwstraat 55 stond in de visie van het
stadsbestuur lelijk in de weg. De gemeente probeerde
daarom het huis aan te kopen en ondernam
pogingen om een sloopvergunning te krijgen.
Dit laatste strandde omdat de gemeente geen
eigenaar van het pand was en de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg zich tegen de sloopplannen
verzette. Het huis stond namelijk al sinds de
inwerkingtreding van de Monumentenwet van
1963 op de lijst van rijksmonumenten. Uiteindelijk
bereikten de gemeente en dokter Van Wiechen
overeenstemming over de verkoop. De familie
Van Wiechen verhuisde, waarmee er een voorlopig
eind kwam aan de woonfunctie van Nieuwstraat
55.
Toen de gemeente het huis eenmaal in handen
had, kwam de vraag op wat er mee te doen. In 1972
was er een plan om het huis te verplaatsen naar de
Melkmarkt, naast het Provinciaal Overijssels
Museum. Op deze wijze zou de medewerking van
Monumentenzorg mogelijk zijn terwijl er op de
plaats van het huis plaats kwam voor het nieuwe
stadshart. Maar de uitvoering van dit idee, dat de
landelijke pers haalde, ging vanwege de hoge kosten
van vier a zes ton niet door.
Om het pand tegen vandalisme te beschermen
– het zou immers niet de eerste keer zijn dat een
leegstaand pand in het saneringsgebied ‘ineens’ in
Na het vertrek van de
Culturele Raad Overijssel
in 1989 stond het
pand te koop.
8o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
vlammen opging – nam de chirurg R.J. Ponsen er
zijn tijdelijke intrek.
Ondertussen stond vast dat het huis behouden
zou blijven en begon de restauratie, nadat op 3
augustus 1973 een bouwvergunning verleend was.
De bijgebouwen waren toen al afgebroken en de
tuin bestond inmiddels ook niet meer. Deze was,
danig ingekort, een bestraat pleintje geworden. De
achter in de tuin staande notenboom verplaatste
men met veel moeite en groot materieel naar de
Eekwal, waar hij echter spoedig bezweek. Het
koetshuis aan de Bitterstraat verdween in 1971,
evenals trouwens de Bitterstraat zelf. Tijdens de
restauratie stortte de kapel van het huis in, maar
deze werd weer opgebouwd. Verder is interessant
dat men bij de restauratie de resten van een groot
bakstenen kruiskozijn terugvond in de achterwand
van de rechter voorkamer en daarnaast de
resten van een al eerder genoemde deuropening.
Voorts trof men in de kelder een haardsteen aan
uit 1552 met het wapen van keizer Karel V.
Na de restauratie stond het huis enige tijd leeg
en werd er naarstig naar een gebruiker omgezien.
Een probleem voor de gemeente was dat met het
Projekt Ontwikkelings Bureau AMRO en Westland-
Utrecht was afgesproken dat zij het pand na
de restauratie voor twee ton zouden overnemen.
De overdracht vond eind 1977 plaats. Volgens een
krantenbericht becijferde de gemeente het eigen
verlies op 375.000 gulden.
Na berichten dat er mogelijk een kunst- en
antiekcentrum in het huis zou komen, ontstond er
duidelijkheid over de volgende gebruiker. Dat
werd de Culturele Raad Overijssel. De officiële
opening had plaats op 1 juni 1979. Daarbij werd
het huis op verzoek van de gemeente het ‘Dr H.J.
van Wiechenhuis’ genoemd.
Brasserie ‘Het Vliegerhuys’
Na tien jaar, in 1989, vertrok de Culturele Raad uit
het pand. Het huis werd verkocht aan R. Vlieger,
die er een brasserie begon. De familie Vlieger had
al een restaurant in de Nieuwstraat, in het verderop
gelegen Pestengasthuis, een gerestaureerd middeleeuws
‘ziekenhuis’ voor pestlijders. Burgemeester
G. Loopstra verrichtte op 1 juni 1989 de
officiële opening van de brasserie. Aanvankelijk
heette het etablissement ‘Brasserie Van Wiechenhuis’
maar dat werd later veranderd in ‘Brasserie
het Vliegerhuys’. En zo heet het nu nog.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 8l
Dikke melk
Het hoort – of liever gezegd: hoorde – bij
een warme Zwolse zomer: dikke melk
met bruine suiker en wat kaneel; de dikke
melk die niemand zo lekker kon maken als mijn
moeder, al had zij ’t natuurlijk ook van haar moeder
geleerd. En misschien hadden zij ’t recept weer
van Thijssen gekregen. De beroemde dikke melk
met suiker uit de Theetuin van Thijssen. Beroemd
en befaamd in oude Zwolse verhalen.
Mevrouw Van Hille-Gaerthé schrijft er ook
over in haar boekje Zwolse mijmeringen. Ze
schrijft daarin: ‘De achteruitgang van dat vreemd
verbouwde huis leidde naar een stenen tuintrap
tussen twee muurtjes. Op een van die muurtjes
stond in de zomer dikwijls een grote bruine pot
vol melk in de warme zon dik te worden. De
roomlaag was er afgeschept en werd zuur. Als de
melk in de pot klonterde, leegde Caroline, negenendertig
jaar lang onze keukenprinses en voor ons
kinderen de toevlucht van ons leven, de inhoud in
een metalen ster met gaatjes, liet dat uitdruipen
tot de massa stijf was en als een pudding uit de
vorm kon worden geschud. Dikke melk, je at het,
overgoten met zure room, beschuit, basterdsuiker
en kaneel. Was het speciaal Overijssels? De Agnietenberg
is er lang beroemd om geweest en vroeger
werd het ’s avonds ook wel gegeten bij Thijssen
aan de Willemsvaart. Maar zoals het thuis was
bereid! Een godenspijs! Of het nog bestaat? De
melk is zo duur geworden en de roomlaag zo dun.’
Tot zover mevrouw Van Hille-Gaerthé. Ze schreef
het in de jaren vijftig: de melk is zo duur en de
roomlaag zo dun. Wellicht mogen we het van de
dokter nu niet eens meer eten vanwege het vetgehalte,
de hoge bloeddruk, het cholestorolgehalte
en ik weet niet wat allemaal.
Dikke melk met suiker en kaneel. Ik zou er wat
voor over hebben om ’t nog even een keer te
genieten. Maar dan moet je het wel eten in de warme
zomerzon in de schaduw van de pereboom
achter in de tuin, witte pet op het hoofd en buiten
het zicht van de dokter!
Wil Cornelissen
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
R.Th.M. van Dijk
Thomas van Kempen over Windesheim
Over de ruimtelijke structuur van het laatmiddeleeuwse
Windesheimse kloosterleven
zijn wij in het algemeen redelijk goed
ingelicht. Archeologisch en bouwhistorisch
onderzoek heeft reeds in veel gevallen, vooral voor
de Zuid-Nederlandse kloosters, tot heldere
inzichten geleid. Ook ten aanzien van Windesheimse
kloosters in het overige expansiegebied
van de Moderne Devotie, zoals Mariënwald te
Frenswegen bij Nordhorn, Sint-Petrus te Dalheim
en Sint-Anthonius te Albergen, is onze kennis
omtrent hun ruimtelijke inrichting intussen aanzienlijk
verrijkt.1 Thans verricht de Historische
Werkgroep Kloosters IJssel-Vechtstreek onderzoek
naar het klooster Sint-Agnietenberg dat ten
noordoosten van Zwolle lag. Aanleiding voor dit
onderzoek is het zesde eeuwfeest van de stichting
van dit klooster (1398-1998), waarvoor de Werkgroep
in samenwerking met de IJsselakademie te
Kampen een herdenkingsbundel voorbereidt.2
-vï,7f;-;;^*:v’V>:*v^§?vZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het hart van deze bundel wordt gevormd door de
Chronica Montis Sanctae Agnetis, de kroniek die
Thomas Hemerken van Kempen (1379^0-1471)
aan zijn klooster heeft gewijd en die door U.K.J. de
Kruijf integraal vertaald is.
De Agnietenbergkroniek is vervaardigd in de
jaren 1464-1471 en omspant de periode vanaf de
stichting in 1386 tot de dood van de auteur in 1471.
Na Thomas’ dood heeft een onbekende, waarschijnlijk
een medebroeder, de kloosterkroniek
voortgezet tot 1477. De tekst is naar de eerste editie
van H. Rosweyde uitgegeven door M.I. Pohl.3
Aan de eigenlijke kloosterkroniek is een aantal
hoofdstukken, inclusief drie aflaatbrieven voor
Windesheimse kloosters, toegevoegd. Deze teksten,
die een bewerking vormen van enkele hoofdstukken
uit het Chronicon Windeshemense van
Johannes Busch, hebben niet op de Agnietenberg
maar op sleutelfiguren in de Moderne Devotie
betrekking.4 Ze verlenen daarmee aan de socioculturele
context van de Chronica een extra
dimensie.
Minder dan menige andere kroniekschrijver
heeft Thomas aandacht gehad voor de bouwkundige
en artistieke inrichting van zijn klooster. Zijn
belangstelling ging vooral uit naar de spirituele
waarden die de kroniek moest overdragen. Thomas
schreef ’tot bemoediging van de huidige en
tot toe-eigening van de komende generaties’.5 De
ruimtelijke structuur van het Agnietenbergcomplex
is uit de kroniek van Thomas dan ook niet te
achterhalen. Verder dan een onsamenhangende
lijst van ruimten en opstallen die wij ook van
andere kloosters kennen, komt men niet. Ook
hetgeen aartspriester Arnold Waeijer omtrent de
opgravingen in 1672 bericht, is te gering om een
volledig beeld van het kloostercomplex te krijgen.6
Wij komen niet verder dan dat het claustrum, net
als in Windesheim, aan de zuidzijde van de georiënteerde
kloosterkerk aangebouwd was. Wel
bevat de kroniek door zijn uitvoerige vermelding
van de talrijke begravingen der kloosterbewoners
voldoende gegevens voor een ver reikende reconstructie
van de begraafplaatsen in de kloostertijd.
En passant levert Thomas bovendien, zij het terloops,
een onverdachte bijdrage aan de discussie
over de ligging van het klooster te Windesheim.
Hieraan is het vervolg van deze bijdrage gewijd.
Discussie
Het zesde eeuwfeest van de stichting van dit stamklooster
van de Moderne Devotie vormde in 1987
de achtergrond voor een polemiek over inrichting
en vooral ligging van het verdwenen kloostercomplex.
Nadat archeologisch proefonderzoek in de
bodem van het gebied ten noorden van de Dorpsstraat
te Windesheim niets had opgeleverd, toonde
een door mij op verzoek van de toenmalige
Stichting Windesheim 600 vervaardigd rapport
aan dat het klooster ten zuiden van de Dorpsstraat
gelegen moest hebben.7 Plaatselijke archeologen
handhaafden evenwel de noordelijke locatie.8
Deze visie werd ten grondslag gelegd aan de bijdrage
van R. van Beek en H. Clevis. De wetenschappelijke
onderbouwing van de zuidelijke
locatie werd geleverd door de Historische Werkgroep
Klooster Windesheim. Beide bijdragen vonden
een plaats in de fraaie herdenkingsbundel, die
door de Stichting IJsselakademie te Kampen in
1987 aan het zesde eeuwfeest van de stichting van
het eerste eigen klooster van de Moderne Devotie
gewijd was.9
Een volgende confrontatie over de plaats van
het klooster vond in 1989 plaats in dit tijdschrift,
naar aanleiding van een nieuwe bijdrage van
R. van Beek. Opnieuw lokte het pleidooi voor de
noordelijke locatie gedocumenteerde kritiek uit.
Aanvullend onderzoek van F.D. Zeiler in
opdracht van de IJsselakademie te Kampen bracht
in 1992 aan het licht dat de ligging van het klooster
ongeveer 60 meter naar het noorden tot ongeveer
20 meter onder de Dorpsstraat moest worden
opgeschoven.10 Hiermee blijft ten aanzien van de
oorspronkelijke ligging van het klooster de zuidelijke
locatie, zoals de historiografische bronnen
die reeds aangetoond hadden, uiteraard gehandhaafd.
Van groter belang voor het wetenschappelijk
onderzoek is echter dat deze verschuiving
vooral tegemoet komt aan de dendrochronologisch
gedocumenteerde bezwaren die DJ. de Vries
en G. Berends al eerder hadden geuit tegen de
door mij aanvankelijk veronderstelde bouwhistorische
samenhang van het klooster met de boerderij
aan de Veldweg 15.”
Links: Van het klooster
Korsendonk (bij Turnhout)
is, in tegenstelling
tot het klooster Windesheim,
weleen afbeelding
bewaard gebleven.
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Rechts: Contouren van
het klooster te Windesheim,
geprojecteerd op
de zandige hoogte ten
zuiden van de Dorpsstraat
In: Rudolfvan
Dijk en Ton Hendrikman,
Moderne Devotie
in Zwolle en omgeving.
Stadswandeling en
fietsroutes. (Zwolle
1995) 45-
Links: Overzicht van de opgravingssleuven in Windesheim
uit 1986 en 1987 met de plattegrond van het
klooster geprojecteerd ten zuiden van de Dorpsstraat.
In: Rudolfvan Dijk en Ton Hendrikman,
Moderne Devotie in Zwolle en omgeving. Stadswandeling
en fietsroutes. (Zwolle 1995) 44.
Merkwaardig genoeg blijkt De Vries in zijn
overigens voortreffelijke dissertatie uit 1994 de
bewijzen uit historiografische bronnen voor de
ligging van kerk en klooster ten zuiden van de
Dorpsstraat nog steeds te negeren. Hij merkt
slechts zijdelings en enigszins cryptisch op: ‘Over
de plaats van deze, met de reformatie gesloopte
kerk is reeds veel gediscussieerd en gespeculeerd.
Bij gebrek aan “harde” aanknopingspunten hield
de RDMZ zich daarbij relatief afzijdig.’12 Historiografische
bewijzen zijn blijkbaar in de ogen van De
Vries geen ‘harde aanknopingspunten’; een standpunt
dat voor interdisciplinair onderzoek dodelijk
is. De Vries wijst slechts op ‘enkele positieve aanknopingspunten’
die hij in de vorm van zerkresten
en dakleifragnienten voor locatie van het klooster
ten noorden van de Dorpsstraat gevonden heeft.
De verhelderende publicatie van F.D. Zeiler uit
1992 is hem, ook getuige zijn uitvoerige literatuurei
H
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
lijst, blijkbaar ontgaan. De Vries herinnert – overigens
met voorbijgaan aan gedocumenteerde
begraafplaatsen buiten de kerk – weliswaar terecht
aan de vrij algemene gewoonte om ook na
opheffing van een klooster begravingen in de
voormalige kloosterkerk te continueren, zoals ook
voor de Agnietenberg vaststaat. Ten aanzien van
Windesheim veronderstelt hij echter ten onrechte
dat er in 1467 een nieuwe kerk zou zijn gebouwd
(lees: ten noorden van de Dorpsstraat). Daarvoor
baseert hij zich op de Kronijk van Arent toe Boecop:
‘Anno 1467 worde dye kerricke toe Wynssen,
dye daer nu teghenwordich ys, op sonte Gregorius
auent begonnen te tymmeren und dye ersten sten
daervan ghelecht, und vordt soe veer ghetymmert,
dat men int iaer 1469, op dat spart dye planken van
dat dack worden gheslaghen, ende worde int iaer
1480, op dye octaue van sont Jan, gheweyt, und int
iaer 1485, des daghes nae sonte Bonnefacius daghe,
begostemen dye toe wolliffuen, ende dat ghewulliffte
was op sonte Migchell rede, und coste 376 g. 8
st.’13 Hieruit zou men kunnen afleiden dat het om
een andere, nieuwe kerk (vanaf 1480) gaat, in
tegenstelling tot een oudere (tot 1467). Maar wij
zullen zien dat in feite in 1467-1485 sprake is van
een ingrijpende vernieuwing van de bestaande
kerk.
Het beginjaar van de bouwperiode die tot 1485
zou duren, is voor De Vries van belang, want deze
jaren vallen na afronding van de tweede redactie
van het Chronicon Windeshemense van Johannes
Busch. De bouwjaren 1467-1485 blijven dus buiten
het tijdsbestek (1386-1464) dat door deze redactie
van het Chronicon Windeshemense gedekt wordt.14
Het jaar 1464 beschouwen De Vries en Berends
immers als een chronologische grens waarachter
zij ‘een relatie tussen deze schriftelijke bron en de
gereleveerde bouwkundige restanten’ geheel ontkennen.
Deze negatie van iedere historische continuïteit
tussen de door Busch vóór 1464 voltooide
beschrijving van het klooster en de latere bouwactiviteiten
heb ik elders aan de kaak gesteld als een
standpunt dat in wetenschappelijk opzicht absurd
is.15
Visie van Thomas van Kempen
De Chronica Montis Sanctae Agnetis werpt helder
licht op deze zaak. In zijn kroniek wijdt Thomas
van Kempen hier en daar aandacht aan het stamklooster
van het Windesheims Kapittel. Zo bericht
hij uitvoerig over de consecratie van de eerste
kloosterkerk en de inkleding van de eerste broeders
in Windesheim op 17 oktober 1387. De dood
in 1424 van Johannes Vos van Heusden, de belangrijke
tweede prior superior van het Kapittel, is
voor hem aanleiding om dieper in te gaan op de
geschiedenis van Windesheim. In 1399 vermeldt
hij dat de wijbisschop (Hubertus Schenck) na de
wijding van het kloosterkerkhof op de Agnietenberg
de volgende dag naar Windesheim vertrok,
om daar het nieuwe koor en vier altaren te consa-
Schilderij van Thomas
van Kempen met op de
achtergrond het klooster
waar Thomas leefde en
werkte, het Agnietenbergklooster
(Stedelijk
Museum Zwolle).
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
C/td ï’ i/e fa Co/urrtt/iWon Je Vitid&xein en fftin •
Afbeelding van een
regulier kanunnik van
de congregatie van
Windesheim. In: P.C.
Du Molinet, Figures des
differents habits des
chanoines reguliers en
ce siècle (Parijs 1666)
77-
creren. Voor het jaar 1467 meldt hij: ‘Eodem anno
fratres et conventus in Windesem construxerunt
et ampliaverunt antiquam ecclesiam suam ad
honorem Dei.’ In de onlangs vervaardigde vertaling
van U.K.J. de Kruijf is dat vertaald als: ‘Eveneens
in dat jaar verbouwden en vergrootten de
broeders en het convent in Windesheim ter ere
Gods hun owdekerk.’16
In feite ging het vanaf 1467 te Windesheim dus
niet om een nieuwe kerk (lees: ten noorden van de
Dorpsstraat), zoals De Vries veronderstelt, maar
om verbouwing en vergroting van de bestaande
oude kloosterkerk (lees: ten zuiden van de Dorpsstraat).
De Vries spreekt dus ten onrechte tweemaal
van ‘de(ze) nieuwe kerk’, die hij ten noorden
yan de Dorpsstraat situeert.17 Daarbij negeert hij
het feit dat in de context van reguliere kanunniken
kerk en klooster (claustrum) een onlosmakelijk
geheel vormen. Een afstand van enkele honderden
meters tussen het oude klooster en de veronderstelde
nieuwe kerk is vanuit ordeshistorisch oogpunt
volstrekt onaanvaardbaar en wordt dan ook
op geen enkele wijze gedocumenteerd. M. Smeyers
concludeert ten aanzien van de Zuid-Nederlandse
Windesheimse kloosters: ‘Overal sloot bij
de kerk het eigenlijke kloostercomplex (clausura)
aan, waarvan de kern gevormd werd door een binnentuin
omgeven door de vier armen van het
kloosterpand die als verbindingsgangen fungeerden.’
18 Er is geen enkele reden om voor verdwenen
Noord-Nederlandse en Duitse Windesheimse
kloosters een afwijkend patroon te veronderstellen;
bewaard gebleven kloostercomplexen als
Frenswegen, Dalheim en Gaesdonk laten wat dit
betreft aan duidelijkheid niets te wensen over.
Thomas gebruikt voor de bouwactiviteiten vanaf
1467 te Windesheim in plaats van het werkwoord
aedificare (bouwen, nieuw bouwen) terecht het
werkwoord construere (bouwen, verbouwen,
samenvoegen), omdat hier geen sprake van
nieuwbouw was, maar van een vergroting {ampliaverunt)
die samengevoegd {construxerunt)
werd met het bestaande complex van kerk en
klooster. In de door De Vries aangehaalde rekening
voor het glasvenster van de stad Zwolle voor
‘den cloester van wyndessim In oerre nye kerke’
moet nye dan ook niet geïnterpreteerd worden als
nieuw, zoals De Vries doet, maar als vernieuwd.19
Ofschoon Arent toe Boecop zelf – zoals wij reeds
vaststelden – niet van een ‘nieuwe’ kerk spreekt,
blijken de verbouwingen in en aan de oude kerk
(1467-1485) dermate ingrijpend te zijn geweest, dat
de indruk van een ‘nieuwe’ kerk gemakkelijk
gewekt kon worden. Ook in het moderne spraakgebruik
is deze betekenis van ‘nieuw’ volop in
zwang. In feite is er geen sprake van een nieuwe
kerk ten noorden van de Dorpsstraat, maar van de
vernieuwde oude kerk ten zuiden van de Dorpsstraat.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ons rest het probleem van de zerk- en leiresten
die De Vries in de bodem ten noorden van de
Dorpsstraat heeft aangetroffen en door hem als
vindplaatsen worden beschouwd. Men behoeft
nauwelijks een professioneel archeoloog te zijn
om te weten dat bij bodemvondsten altijd de primaire
vraag rijst of deze al dan niet in situ zijn.
Met andere woorden: wanneer men stuit op zerkresten,
kan men onmogelijk met alleen een beroep
op de praktijk van de kerkbegravingen beweren
dat ter plaatse de kerk gestaan heeft. Is het immers
niet aannemelijk dat de restanten van grafstenen
wijzen hetzij op verplaatsing of hergebruik, hetzij
op een van de begraafplaatsen buiten de (vernieuwde
oude) kloosterkerk? En kunnen ook de
dakleifragmenten in dit noordelijke gebied niet
wijzen op hergebruik van onbeschadigde leien die
tijdens de verbouwing van de kloosterkerk na 1467
of bij de totale afbraak van het kloostercomplex in
de jaren vanaf 1583 weggenomen werden? Overigens
zijn ook ten zuiden van de Dorpsstraat zerkresten
aangetroffen, en niet in situ!
De vraag rijst of de maandrekeningen voor de
laatste decennia van de zestiende eeuw ons verder
kunnen helpen.20 Deze blijken echter opvallend
veel meer gegevens over de afbraak van het Agnietenbergklooster
dan van het klooster te Windesheim
op te leveren. Slechts voor de jaren 1583-1584
wordt her en der gewag gemaakt van het uitbreken,
schoonmaken en verschepen van stenen en
leien van Windesheim naar de stad Zwolle, die in
die jaren haar ommuring vernieuwde en uitbreidde.
Op de vraag of een gedeelte van dit Windesheimse
bouwmateriaal voor hergebruik ten noorden
of ten zuiden van de Dorpsstraat kan zijn aangewend,
geven de maandrekeningen geen antwoord.
Het probleem van DJ. de Vries over oude en
nieuwe kloosterkerken ten zuiden en ten noorden
van de Dorpsstraat te Windesheim laat zich uiteindelijk
allereenvoudigst oplossen met een
beroep op Thomas van Kempen. Hij noteerde in
1467 met de zakelijkheid van de objectieve toeschouwer:
‘Eveneens in dat jaar verbouwden en
vergrootten de broeders en het convent in Windesheim
ter ere Gods hun oude kerk.’
Noten
1. M. Smeyers e.a., ‘Windesheimse kloosters in Brabant.
Bijdrage tot de bouwgeschiedenis’, in: Arca lovaniensis,
dites atque historiae reserans documenta
(1976) V, 113-219; H. Voort, ‘Die Bauten des Klosters
Frenswegen im Rahmen seiner Wirtschaftsgeschichte,
in: A.J. Hendrikman e.a. (red.), Windesheim
1395-1995. Kloosters, teksten, invloeden. Middeleeuwse
Studies XII (Nijmegen 1996) 29-48; M. Balzer,
‘Kloster Dalheim. Bauten und Baugeschichte” ,
in: Windesheim 1395-1995, 62-82; P.C.M. Rademaker,
‘Bouwgeschiedenis van het Albergse klooster’,
in: 1520-1525. De kroniek van Johannes van Lochein,
prior te Albergen (Albergen; Enschede 1995) 137-154;
T. Hesselink-van der Riet, ‘De overige kloostergebouwen
in hun omgeving’, in: Johannes van
Lochem, 167-185. In al deze publicaties wordt verwezen
naar verdere literatuur.
2. De Historische Werkgroep Kloosters IJssel-Vechtstreek,
bestaande uit A.J. Hendrikman (voorzitter),
dr. R.Th.M. van Dijk en P.C.M. Rademaker, heeft
voor dit project de medewerking ingeroepen van
drs. U.K.J. de Kruijf, B. Pierik en drs. B.J. Thüss.
3. H. Rosweyde, Chronicon Canonicorum Regularium
ordinis S. Augustini Capituli Windesemensis auctore
Ioannes Buschio Can. Reg. Accedit Chronicon Montis
S. Agnetis auctore Thoma B Kempis Can. Reg. (Antwerpen,
1621) 2-136 en 137-146; M.I. Pohl, Thomae
Hemerken a Kempis Opera omnia (Freiburg im
Breisgau, 1902-1922) VII (1922) 331-466 en 466-478.
Over de kroniek zie: Petri Trudonensis Catalogus
Scriptorum Windeshernensium, W. Lourdaux en E.
Persoons (uitg.), Publicaties op het gebied van de
geschiedenis en de filologie, 5e reeks, deel 3 (Leuven,
1968) 202-211 (nr. 33) en M. Carasso-Kok, Repertorium
van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen
(Den Haag 1981), nrs. 210 en 372.
4. Pohl, Opera, 1902-22, VII, 479-525.
5. ‘ad solacium praesentium et memoriam futurorum’
(Pohl, Opera, 1902-22, VII, 333). Meer hierover
in R.Th.M. van Dijk, ‘De spiritualiteit van de devote
regulier. Beschouwingen over de Agnietenbergkroniek
van Thomas van Kempen’, Ons Geestelijk Erf
LXXII (1998) (ter perse).
6. G.A. Meijer (uitg.), ‘Arnold Waeijer, Nopende het
Aerts-priesterschap van Swolle naer de beroerten
deser Nederlanden mitsgaders van eenige gedenckweerdige
voorvallen’, Archief voor de Geschiedenis
van het Aartsbisdom Utrecht, XLV (1920) 1-193; XVI
(1921)193-361.
7. Rapport ‘Het klooster te Windesheim gelocaliseerd’
ten behoeve van de Stichting Windesheim 600 (26
januari 1987).
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vgl. R.Th.M. van Dijk, ‘De ligging van het klooster
te Windesheim’, in: F.C. Berkenvelder e.a. (red.),
Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel(
Kampen, 1987) 121-122 (noot 12).
F.C. Berkenvelder e.a. (red.), Windesheim. Studies
over een Sallands dorp bij de IJssel (Kampen, 1987).
R. van Beek, ‘Windesheim, klooster in discussie’,
Zwols Historisch Tijdschrift, V (1988) 76-83; R.Th.M.
van Dijk, ‘Windesheim en de nood der archeologie’,
Zwols Historisch Tijdschrift, VI (1989) 11-25 e n
R.Th.M. van Dijk, ‘Grenzen van de archeologie. Geschiedkundige
aanwijzingen voor de locatie van het
klooster te Windesheim’, in: Die Fonteyn der ewiger
wijsheit. Opstellen aangeboden aan prof. dr. A.G.
Weiier ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als
hoogleraar in de Algemene en Vaderlandse Geschiedenis
van de Middeleeuwen aan de Katholieke Universiteit.
Middeleeuwse Studies V (Nijmegen 1989)
125-135. Evenals in 1987 speelde het onvermogen tot
interpretatie van de Latijnse brontekst de voorstanders
van de noordelijke locatie ernstig parten.
F.D Zeiler, Windesheim. Rentambt en dorp. IJsselakademiebrochurereeks
1 (Kampen 1992) 53-57. De
kerk stond als het ware in de achtertuinen van de
huidige bebouwing ten zuiden van de Dorpsstraat.
DJ. de Vries en G. Berends, ‘De bouwkundige restanten
van het klooster te Windesheim’, in: Windesheim,
129-149. Vgl. Van Dijk, ‘Ligging’, in Windesheim,
116. DJ. de Vries, ‘Monumenten dendrochronologisch
gedateerd (2)’, Bulletin KNOB, LXXXVII
(1988) 71-73 vat zijn dendrochronologisch onderzoek
nog eens samen.
12. DJ. de Vries, Bouwen in de late Middeleeuwen. Stedelijke
architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht
(Utrecht 1994) 444 (noot 778).
13. Kronijk van Arent toe Boecop, in: Codex diplomaticus
neerlandicus. Verzameling van oorkonden, betrekkelijk
de vaderlandsche geschiedenis, uitgegeven door
het Historisch Genootschap, tweede serie, vijfde
deel (Utrecht 1860) 706-707.
14. K. Grube (uitg.), Des Augustinerpropstes Iohannes
Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione
monasteriorum. Geschichtsquellen der
Provinz Sachsen und angrenzender Gebiete XIX
(Halle, 1886). Zie over de beide redacties Van Dijk,
‘Ligging’, in Windesheim, 101-102.
15. Zie de bijdragen in: Windesheim, 19,132 en 148.
16. Pohl, Opera, 1902-22, VII, 460. Al eerder citeerde ik
deze passage in Van Dijk, ‘Ligging’, in Windesheim,
109 en 124 (noot 64). Zie ook W. Kohl e.a., Monasticon
Windeshemense. Archief- en Bibliotheekwezen
in België, extra-nummer 16 (4 dln; Brussel 1976-
1984).
17. De Vries, Bouwen, 145.
18. Smeyers, ‘Kloosters’, 217.
19. Gemeente-Archief Zwolle, AAZ01-1432, 41 (jaarrekening
1469); vgl. De Vries, Bouwen, 1994, 145 en
noot 781.
20. Ik dank Drs. F.C. Berkenvelder, die mij toestond
zijn reeds verzamelde gegevens te raadplegen, en
AJ. Hendrikman, die mij op deze nog onuitgegeven
bron attent maakte en voor mij de relevante passages
natrok.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Badhuis van Schaepman:
een dokter die zijn tijd ver vooruit was
Ziek worden in Nederland is in de negentiende
eeuw naar de huidige maatstaven geen
pretje en bovendien gevaarlijk. Operaties
worden slechts in noodgevallen uitgevoerd en
beperken zich tot het afzetten van ledematen en zo
nu en dan een steensnede, waarbij de lijder van
een blaas- of urinewegsteen wordt verlost. Er is
nog geen sprake van narcose, anders dan het drinken
van veel alcohol. Als de dokter komt, heeft hij
nauwelijks onderzoeksmiddelen tot zijn beschikking.
Het beluisteren van borst of buik is in 1818
ontdekt, maar wordt pas veel later in Nederland
toegepast. De dokter kijkt gewichtig naar urine,
ruikt er aan, proeft er soms van om vast te stellen
of er sprake is van suikerziekte en schrijft geneesmiddelen
voor die meestal van plantaardige oorsprong
zijn en door de apotheker worden toebereid.
Aderlaten, waarbij een hoeveelheid bloed
wordt afgetapt, wordt veel toegepast. De meestal
toch al verzwakte zieke zal daar zelden baat bij
hebben gehad.
De geneeskundige verzorging in het begin van
de vorige eeuw is in Zwolle in handen van enkele
medici, een niet exact te bepalen aantal chirurgijns
en vroedmeesters en twee stadsvroedvrouwen.
Everhardus Theodorus Schaepman begint zijn
praktijk op 18 januari 1827. Hij is op 20 september
1800 aan de Thorbeckegracht ter wereld gekomen
als tweede zoon van Joannes Everardus en Theodora
Maria Brandts. Na hem volgen nog zeven
kinderen.1 De familie is katholiek en komt oorspronkelijk
rond 1725 uit Munster in Westfalen
naar Zwolle. Everhardus’ grootmoeder is afkomstig
uit Koerland. Zijn vader is cargadoor en factoor
en gaat in de Russische veldtocht als officier
met Napoleons leger mee naar Rusland.2 Everhard
studeert vanaf 1818 in Groningen en promoveert
er op 29 mei 1824 op een aantal waarnemingen aan
geelzucht-patiënten.
Twaalf soorten dokters, één soort vrouwen
De medische verzorging is tot 1865, wanneer de
wet op de uitoefening der geneeskunst wordt aangenomen,
in handen van liefst twaalf verschillende
soorten medici. Eén soort bestaat uit vrouwen:
de vroedvrouwen. Alle andere, gediplomeerde
uitoefenaren in de genees-, heel- of verloskunde
zijn mannen. Zij zijn naar rang en stand streng
van elkaar gescheiden. Van hen heeft de medicinae
doctorhet hoogste aanzien. Hij heeft aan een universiteit
gestudeerd, is filosofisch geschoold en
houdt zich verre van de buitenkant van zieke
mensen. Die buitenkant is voorbehouden aan de
chirurgijn. Die neemt alles wat daar te repareren is
onder handen, zoals aderlaten, abscessen openen,
Ben Kam
Portret van dr. E. T.
Schaepman; in 1865 uitgegeven
door fotograaf
Deutmann (part. collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Badhuiswal; fragment
van een gemeentekaart
uit 1848. Het badhuis
is gearceerd aangegeven
(part. collectie).
wonden verzorgen, amputaties verrichten; kortom
alles wat buiten buik- en borstholte aan een
mens te opereren valt. Verder wordt de chirurgijn
op bevel van de overheid ingeschakeld bij lijkschouwingen
indien een niet-natuurlijke doodsoorzaak
wordt vermoed. Hij doet het vuile werk
van de sectie maar de toeziend medicinae doctor
tekent als eerste de verklaring.3
Ziekten in soorten
De ziekten die de medici behandelen, worden
nader omschreven in de verslagen van de gezondheidstoestand
der gemeente, zoals die verplicht
zijn na het invoeren van de Gemeentewet van 1852.
Zij zullen niet veel verschillen van de ziekten die in
de eerste helft van de eeuw voorkomen, behalve de
cholera (ook genoemd de Aziatische braakloop)
die zich te Zwolle pas in 1832 openbaart.
In de verslagen onderscheidt men haastige en
chronische ziekten. Onder de eerste groep rekent
men de koortsen, waaronder ook tyfus valt,4 de
angina’s, waaronder de difterie en allerlei vormen
van hoesten door bronchitis en pleuritis. Blaas- en
darmontstekingen worden ook onder de haastige
ziekten gerekend evenals geelzucht en belroos. Bij
de chronische ziekten vindt men tuberculose:
‘velen bezweken daaraan.’ Een beroerte wordt
herkend, evenals het verschijnen van bloed waar
het niet hoort. Evenzo toevallen, epilepsie, chronische
oogontstekingen en bloedarmoede als oorzaak
van het flauwvallen van jonge vrouwen. Kinderpokken5
moeten bij het gemeentebestuur worden
aangegeven (met pokken wordt doorgaans
syfilis bedoeld, naar de (vermeende) oorsprong
ook wel Spaanse pokken genoemd). De lijst kan
met allerlei geleerde namen nog worden uitgebreid,
maar wat opvalt, is dat het steeds symptoomdiagnoses
zijn. Dat leidt ertoe dat alleen de
symptomen worden behandeld. En dat gebeurt
met goede woorden, troost en hoestdrank voor
wie het kan betalen. Aan de oorzaak van de ziekte
komt men nauwelijks toe. De uitzonderingen zijn
het inenten van kinderen tegen kinderpokken en
het isoleren van choleralijders in een cholerahospitaal.
De behandeling met medicijnen is zeer
beperkt. De doktoren beschikken over geneesmiddelen
die vrijwel steeds uit plantaardige
grondstoffen zijn bereid. Vandaar dat het vak
botanie bij de medische studie aan de universiteit
een belangrijke rol speelt. Opium is bekend, evenals
de werking van zuidvruchten bij de bestrijding
van scheurbuik. Kininebast wordt als koortswerend
middel in het eerste kwart van de negentiende
eeuw ook gebruikt. Het bereiden van medicijnen
is een ingewikkeld proces. Op ruim 16.000
inwoners van Zwolle zijn er in 1828 dan ook elf
apothekers, die hun gifmengerij vol ernst bedrijven.
Hulpverlening bij rampen.
In het begin van de vorige eeuw treffen twee ernstige
rampen ons gebied. Ten eerste de watersnood
van februari 1825 waarbij grote delen van
Overijssel onder water komen te staan. Ruim een
jaar later grijpt een geheimzinnige ziekte vanaf
juli-september snel om zich heen en maakt veel
slachtoffers. Behalve Groningen en Friesland teistert
de ziekte de kop van Overijssel zodanig dat het
hele economische leven tot stilstand komt.6 Hele
gezinnen kunnen hun werk niet meer doen en er
ontstaat een groot tekort aan eten en onderdak. Er
komt snel hulp in de vorm van landelijke inzamelingen,
het inrichten van opvangcentra en het stuZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ren van geneesheren. Zij worden op verzoek van
de Gouverneur der Provincie in het rampgebied
gedetacheerd. Het zijn de chirurgijn-major J.C.
Croissant die het Zwolse garnizoen van geneeskundige
hulp voorziet en de medicinae doctores
P.G. Ramaer en E.T. Schaepman uit Zwolle. De
laatste vertrekt in de morgen van 23 oktober 1826.
Vooral Croissant zet zich met volle kracht in bij
het organiseren van de hulpverlening. Hij regelt
een noodhospitaal in Blokzijl waar hij op 27
november is aangekomen en zorgt voor het uitdelen
van ‘soupe en bouillon.’
Zieke dokters
Maar de geneesheren ontkomen zelf evenmin aan
besmetting en moeten één voor één ziek naar hun
woonplaats terugkeren. Schaepman komt naar
Zwolle terug, evenals Ramaer, Nourij en Van
Riemsdijk, die als medisch kandidaten vanuit
Groningen in de Noordwesthoek zijn gedetacheerd.
Het lijkt mogelijk om in hedendaagse termen
een diagnose te stellen aan de hand van de rekeningen
die bij de provinciale Commissie door de
apothekers zijn ingediend. Hieruit moet men,
gezien het relatief grote aandeel van hoestdranken,
opmaken dat het een soort virale luchtweginfectie
is geweest. De ziekte had een lange nasleep
en ondermijnde de natuurlijke weerstand, die
toch al niet zo groot zal zijn geweest. ‘De ziekte
tast vooral de geringere klasse aan,’ zoals een particuliere
brief vermeldt.
Schaepman herstelt van zijn ziekte en houdt
zich vervolgens bezig met het opstellen van de
‘Instructie voor het Ziekenhuis van de Roomsch
Catholijke Armenkamer’, gevestigd in de Hagelsteeg
waar zich tot voor kort drukkerij Upmeyer
bevond.7 Daarna zijn de gegevens over zijn doen
en laten schaars totdat hij zich eind 1840 tot het
stadsbestuur wendt om zijn plannen tot het stichten
van een badhuis voor te leggen, waarbij hij
toestemming vraagt om op stadsgrond te bouwen.
Een badhuis te Zwolle? Zwolle als kuurplaats,
net als Spa in België of Bad Ems in Duitsland?
siiiiiïi
Lithografie van het badhuis,
gezien vanaf de
Turfmarkt. Op het bijgebouw
rechts is vaag
het opsch rijt A rtis
Salutiferae (aan de
heilbrengende geneeskunst)
te zien (part. collectie).
92 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lithografie van het badhuis
met de Diezerpoort
en de molen op het Genverberg
bastion (part.
collectie).
Het badhuis gewijd ‘aan de zegen brengende
wetenschap’
Het zijn niet alleen de Romeinen geweest die het
kuren in badplaatsen in West-Europa hebben
geïntroduceerd: het ontstaan van de Engelse badplaats
Bath gaat terug op het jaartal 863 vóór het
begin van onze jaartelling.8 In de loop van de eeuwen
krijgt men veel ervaring met het behandelen
van reumatische en neuralgische pijnklachten. De
ervaring is de belangrijkste leermeester voor de
artsen, die ook nu nog in de ons omringende landen
de kuurbehandeling voor alle mogelijke kwalen
toepassen: afwijkingen van de luchtwegen
zoals astma, gewrichtsklachten als reuma, overspanning
en overwerktheid, klachten van het
darmstelsel. Men kan eigenlijk geen ziekte bedenken
waar niet een of andere badplaats voor wordt
aanbevolen.
Een wetenschappelijke verklaring voor de
genezende werking van de badkuren is echter nog
steeds niet te geven. Men moet echter niet denken
dat een badkuur kort duurt: drie tot zes weken zijn
de gemiddelden. De badgast wordt onder een
streng medisch regime geplaatst, de dagelijkse
bezigheden worden tot op de minuut voorgeschreven,
evenals het te volgen dieet. Wie zich niet
aan de voorschriften wil houden, kan direct ver-
OTTTY1
trekken. Ook heden ten dage moet men in de
Duitse en Franse badplaatsen de gastronomische
restaurants met een lantarentje zoeken: een kok
zou daar geen bestaan kunnen opbouwen. De
badgast moet op vaste tijden wandelen in het
kuurpark, op vaste tijden zijn glas bronwater drinken
(en dat smaakt meestal allerafschuwelijkst),
hij moet middagrust nemen en wordt natuurlijk
op vaste tijden gebaad. Deze baden worden op
verschillende manieren ondergaan, van koude en
warme douches en dampbaden tot insmeren met
dikke vette modder die (zoals de familie nu nog
weet) in Zwolle per schuit uit Tsjechië wordt aangevoerd.
Massages en afbeulende spieroefeningen
staan ook te pas en te onpas op het programma.
Een vooruitstrevend geneesheer
Schaepman en ook andere Nederlandse artsen
zien in de vorige eeuw het succes van deze badkuren
in de om ons heen liggende landen. Schaepman
is een medicus die zich op de hoogte houdt
van de ontwikkelingen in de geneeskunde. Hij is
een van de eersten die de percussie en de auscultatie
gaat gebruiken. Ook zorgt hij ervoor dat alle
rooms-katholieke schoolkinderen een medische
‘keuring’ ondergaan in een eerste poging om de
tuberculose te bestrijden.9 Hij is een groot voorstander
van het systematisch inenten tegen kinderpokken,
waarvoor hij in maart 1842 een
Koninklijke medaille krijgt uitgereikt.
Het zal dus geen verwondering wekken dat
juist Schaepman probeert tot rationeler behandelwijzen
te komen. In 1842 doet hij een geslaagde
poging om een badhuis te stichten dat specifiek is
afgeleid van het instituut Eppendorf bij Hamburg.
Hij biedt op 19 december 1840 het gemeentebestuur
een plan aan ‘van eene door hem daar te
stellen Bad-Inrigting volgens bijgaande teekening,
ten doel hebbende het geven van koude, geneeskundig
gewijzigde, warme, douche of stort en zeebaden.’
Hij vraagt om te mogen bouwen op stadsgrond
’tegen over de Suikerraffinaderij aan de
Diezerpoort, zijnde de plek waar het zuiverste
rivierwater alhier bestendig aanwezig is.’10 Al op 2
januari 1841 krijgt hij toestemming om het
gebouw op eigen kosten (ongeveer 16.000 gulden)
te laten bouwen. Het gebouw, 22 meter lang en 12
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
breed, gelegen aan de Badhuiswal is nu nog vrijwel
in de oorspronkelijke vorm bewaard.
De gemeente is eveneens zeer voortvarend en
maakt plannen om in de directe omgeving van het
badhuis een ‘publieke wandeling’ aan te leggen.
Schaepman protesteert hier in felle bewoordingen
tegen, omdat hij aan het badhuis verdere ‘nuttige
inrigtingen’ wil verbinden zoals een gymnastiekinrichting,
die evenals het badhuis rondom vrij
moet liggen.” Verontwaardigd schrijft hij dat hij
geen met Café Bellevue of Beurs vergelijkbare
inrichting bezit en zeker niet van plan is om als
kastelein zijn bestaan te verbeteren. Om het stadsbestuur
van de wandelplannen te weerhouden,
biedt hij aan de grond om het badhuis te kopen,
waartoe de stad na enkele jaren hem de gelegenheid
geeft.
Stoom en wetenschappelijk onderzoek
In juni 1842 wordt het badhuis geopend. Het heeft
in de onderste verdieping een achttal badkamertjes
met badkuipen, op een afzonderlijke plaats
een stoomketel tot voeding der badkuipen met
warm water en een perspomp om het zuivere
rivierwater ‘in dezelve aan te brengen.’ Schaepman
gebruikt koolzure wateren volgens de badinrichting
Eppendorf, terwijl de zwavelbaden
wegens de hinderlijke en onaangename reuk in
een apart vertrek zijn ondergebracht.12 Uit een
advertentie op 24 mei 1842 blijkt dat de zieken
gelegenheid krijgen om in logeerkamertjes met
toebehoren te verblijven. Voor ‘exquise ververschingen’
en een nette, beleefde en goede bediening
zal zo veel mogelijk worden gezorgd. Men
kan zich ook abonneren op het gebruik van de
‘reinigings-baden’.
In juni 1843 blijken er aanmerkelijke verbeteringen
te zijn aangebracht die door het gemeentebestuur
bezichtigd worden. Schaepman legt daarbij
de werking van de onderscheidene machines
uit en hij toont aan dat de gedane investeringen
werkelijk ten nutte der Zwolse ingezetenen
besteed zijn.
De badgasten
Het badhuis krijgt een goede naam. Vanuit
Leeuwarden vragen burgemeester en wethouders
in juni 1844 naar de mogelijkheid om ‘door Armbesturen
verpleegd wordende lijders op min kostbare
wijze van de baden gebruik te doen maken.’
Schaepman antwoordt dat die lijders dan maar in
de ziekenhuizen van de respectieve gezindte waartoe
zij behoren moeten worden opgenomen. Zo
nodig is in de buurt van het etablissement gelegenheid
voor logies, verzorging en voeding tegen
ƒ 4,- per week. Voor de geneeskundige behandeling
wordt niets gerekend, maar een gewoon bad
kost ƒ 0,60 en een geneeskundig bad ƒ 0,80.’3 De
lijder moet behoorlijk voorzien zijn van verschoningsmiddelen
en moet ‘gezuiverd’ (schoongewassen!)
worden overgezonden. Hij tekent als
eigenaar van het Geneeskundig Badhuis ‘Arti
Salutiferae’.14
In het gastenboek wordt dit bevestigd. Hierin
staat in een zeer ongeschoolde hand:
‘Ik ben in dit badhuis gekomen door tusschenkomst
van den Heer Burgemeester van
Leeuwarden dat ik zelfs met een stok bijna niet
kon gaan en mijn eenen arm geheel niet kon
gebruiken. En nu ik dit Huis verlaat kan ik zonder
stok zeer goed en vlug gaan en mijn arm kan
ik ook weer zeer goed gebruiken. Gelukkig dat ik
hier ben geweest. Ik dank daar voor den goeden
God en den geneesheer die mij hier geholpen
heeft.’]5
Er is helaas slechts één jaarverslag bewaard gebleven.
16 Hierin wordt vermeld, dat sinds 1842 2790
baden zijn gegeven, waarvan 738 zuiveringsbaden,
1881 geneeskundige baden, 171 gezoute en regenbaden
terwijl 208 douches zijn toegediend. De
geneeskundige baden, waaronder staal, zwavel,
pottasch, zeesaline-aromatique en moutsbaden,
zijn toegediend aan 78 lijders, waarvan 36 stadgenoten
en 42 vreemdelingen. Daarnaast gebruikt
men galvanische en elektrische hulpmiddelen,
‘zoo in als buiten het Etablissement.’ Als Maison
de Santé biedt men tijdelijk passerende en ziek
geworden heren verzorging, evenzo aan celibatairen
die in tijd van ziekte geen ‘liefderijke verzorging
te huis hadden.’ Schaepman vermeldt dat er
driemaal daags weerkundige waarnemingen worden
genoteerd: de stand der thermometer, de
windstreken en de weersgesteldheid. De heer mr.
D. Lichtenberg houdt aantekening van de stand
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
der barometer. Daartoe wordt hetzelfde instrument
aangeschaft als in Groningen en Leeuwarden
in gebruik is. Een regen en windmeter zijn
besteld en er wordt een peilschaal aangebracht.
‘Als de gezondheid van de arts zijne middelen niet
te zeer beperkt zal hij trachten in praktisch opzicht
van den geheelen omvang der geneeskunde middelen
aan te schaffen, die dienstbaar kunnen zijn
aan den lijdenden, schijndooden, gewonden en
verdrinkenden mensch, enz.’17
In december 1848 vraagt en krijgt Schaepman toestemming
nog een stukje stadsgrond aan te kopen
en mag hij een gesloten veranda aanbouwen.
Wanneer men afbeeldingen uit die tijd vergelijkt
met de huidige situatie valt op, dat er nauwelijks
ruimte kan zijn geweest om in die tuin wandelpaden
aan te leggen. Om te wandelen stuurt Schaepman
zijn badgasten dan ook naar het bastion vóór
de Diezerbuitenpoort, het dan nog onbebouwde
terrein waar nu een winkelcentrum met parkeergarage
staat.
De zwemschool mislukt
In 1852 heeft Schaepman plannen om bij het badhuis
een drijvende zwemschool op te richten en
doet daartoe een voorstel aan de gemeente. Uit dit
plan blijkt dat hij het nut inzag van beweging en
oefening voor kinderen die door slechte voeding
(rachitis, Engelse ziekte) misvormd waren. Het
zwembad is echter pas in 1860 gerealiseerd. Het
wordt in de Nieuwe .Wetering gelegd, stroomopwaarts
van de Schoenkuipenbrug.
Schaepman heeft het badhuis niet zelf in stand
kunnen houden. In 1858 besluit de gemeenteraad
tot deelneming voor tien aandelen off 2.000.- in
een op te richten maatschappij tot aankoop van
het geneeskundig badhuis en oprichting van een
zwemschool. Wat hiervan terecht is gekomen, is
onduidelijk: de zwemschool is door A.J. Doyer
overgenomen.
Schaepman is op 23 januari 1865 in zijn 64e
levensjaar aan een beroerte overleden. Kort tevoren
was zijn 40-jarig jubileum als medicmae doctor
gevierd met een groot aantal genodigden ‘aan een
rijk voorziene disch, waar gulle vroolijkheid voorzat.’
Op 27 februari van dat jaar adverteert de
boekhandelaar Ezerman met een ‘photographisch
portret’ voor een gulden. In maart krijgt Ezerman
concurrentie van boekhandel Waanders, die hetzelfde
portret (van Deutmann, Photographe)
voor de helft van de prijs aanbiedt.
Tenslotte enkele vermeldingen uit het gastenboek,
dat in 1986 door een kleindochter van Schaepman
aan de gemeente werd geschonken en dat een aantal
namen bevat van belangstellenden, maar ook
warme loftuitingen aan het adres van ‘den bekwamen
en kundigen arts aan het hoofd dezer inrigting.’
Ook komen er onverwacht de namen van de
predikanten N. Beets van Groningen en V. van
Gogh uit Breda in voor.18
‘De eigenaar van het geneeskundig Badhuis
“Arti Salutiferae” te Zwolle verzoekt beleefdelijk
dat zij die het établissement met een bezoek vereeren
of gebruik maken van geneeskundige of
zuiveringsbaden, hunne tevredenheid ofklagten
mogen bekend maken in dit boek. Zwolle, 11 may
1844, E. T. Schaepman Med. dr.’
De eerste ondertekenaars zijn And. van de Vondervoort,
pastoor te Kolmschate en D. Sassen,
pastoor in Zwolle. Daarna staat ook J. Philipson,
griffier bij de Rechtbank te Zwolle, vermeld.
‘…en eenige weken met veel genoegen doorgebracht,
verscheidene baden tegen krampen en
Rhumatische pijnen met succes gebruikt en legt
daarbij gaarne het getuigenis nimmer meerdere
dienstvaardige hulp met beleefde welwillendheid
gepaard ondervonden te hebben.
.. Eene goede welingerichte nette tafel met goede
smaakvolle spijzen toebereid, betuigd daarbij
zijnen opregten dank aan den bekwamen kundigen
Arts aan het hoofd dezer inrigting geplaatst
voor zijn deelnemende oplettendheid om alle
soulaas de lijders aan te brengen welke in zijne
macht staat. Hij neemt dan afscheid met gevoelvolle
dankbaarheid, van Hoëvell Nijenhuis.
Zwolle julij 1844.’
Ds. N. Beets van Groningen schrijft een bloemrijk
gedicht op 31 juli 1844, evenals prof. J. Baart de la
Faille uit Groningen op 25 juli van dat jaar.
Dat kuurgasten soms geruime tijd in het badZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
huis worden opgenomen, blijkt uit een aantal
dankbetuigingen:
‘Na eene zware zenuwen ziekte, en zukkelingen
van bijna^jaar bén ik hier in het geneeskundig
badhuis door het gebruiken der baden en
onder Z. Edele behandelingen in den tijd van 4
maanden geheel hersteld.’
Grietje Wiegmink schrijft op 13 juni 1844 dat zij na
ruim negen weken de baden gebruikt te hebben
volkomen is genezen van een pijnlijke en aller verschrikkelijke
kramphoest ‘welke mijne zenuwen
zoodanig in werking brachten, dat ik een onzinnig
mensch geleek en ik van alle hulp middelen geen
beterschap verkreeg heb ik mij begeven in dit badhuis.’
Maar ook lezen we: ‘Tot mijn leedwezen
moet ik betuigen dat ik niet gebeterd ben. M. van
Ingen geboren Cannenburg.’
Uit het buitenland betuigt Eugenia Tebaldi uit
Casalmaggiore in Italië op 30 oktober 1848 haar
dank, die zij ‘eterna memoria in mio cuore’ zal
bewaren.
Het badhuis is waarschijnlijk na de dood van
Everhardus een tijd lang als woonhuis bij de familie
Schaepman in gebruik geweest. Zijn kleinzoon,
notaris mr. A.P. van der Biesen, heeft er vanaf 1903
tot aan zijn overlijden in 1936 kantoor gehouden.
Er is nog een manshoge, midden in het gebouw
opgetrokken safe met zware metalen deur aanwezig.
Na Van der Biesen was zijn opvolger notaris
Willemse er te vinden. Na 1952 vond het Algemeen
Ziekenfonds Zwolle er een aantal jaren onderdak.
Het pand wordt thans verbouwd tot een aantal
appartementen.
Noten
1. Voor de genealogie zie Nederlands Patriciaat 26, p.
273-298.
2. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), Historische atlas;
mededeling op achterzijde van een portret van J.E.
Schaepman, afkomstig uit familiebezit.
3. Kam, B.J. ‘Pathologische anatomie in de zeventiende
eeuw’ in Zwols Historisch Tijdschriftw (1993), 13.
4. Vreemd genoeg is het niet na te gaan of het hier om
vlektyfus (typhus exanthematicus, door luizen
overgebracht) of om buiktyfus (typhoid fever, buiktyfus,
door water overgebracht) gaat.
5. Variola major.
6. Alle hier vermelde feiten over de ziekte in de kop
van Overijssel komen uit de Provinciale Overijsselsche
Courant, periode september 1826-februari 1827.
7. GAZ, IA026 Rooms Katholieke Armenkamer, ingekomen
stukken doos 19; stuk 41 dd. 16 maart 1827.
Voor de lokalisatie: Oorspronkelijk aanwijzende tabel
der Grondeigenaren gemeente Zwolle, sectie
F 951.
8. Encyclopedia Brittanica 1995, ‘Spa’.
9. Vries, ThJ. de, Geschiedenis van Zwolle, II198, 253.
10. GAZ, AAZo2/oO34-2O29/57.
11. GAZ, AAZo2/bo252l-972en 1846.
12. Provinciale Zwolsche Courant dd. 18 maart 1842.
13. Met een laag geschatte omrekeningsfactor van 50
komt dit dus op ƒ 40,- per bad!
14. (opgedragen) ‘Aan de gezondheid brengende Wetenschap’.
15. GAZ, PA 1259, Gastenboek.
16. GAZ, AAZ02-301-1270.
17. GAZ, AAZ02-301-1270,3 juni 1846.
18. Ds. Vincent van Gogh (1789-1874), de grootvader
van de schilder. De handtekening is niet gedateerd.
Fragment van het gastenboek
(Gemeentearchief
Zwolle).
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De perikelen van procureur Joris Meesters
Riet Leussink en
Jennie Pruim Al enige tijd zijn wij, Riet Leussink en Jennie
Pruim, als vrijwilligers bezig met het transcriberen
van de handelingen en resoluties
van de kerkenraad van de Hervormde Gemeente
in Zwolle in de zeventiende eeuw (aanwezig in het
Gemeentearchief Zwolle, inv.nr. KA017, 001 t/m
006). Deze resoluties zijn voor een leek moeilijk te
lezen omdat ze opgetekend zijn in verschillende
handschriften; door de transcriptie worden ze
bereikbaar voor iedereen die ze wil raadplegen. De
notulen geven duidelijk weer wat de invloed en de
macht van de kerkenraad was en hoe nauw de
relaties met het stadsbestuur waren in die tijd. Wij
stellen ons voor u de komende tijd in de vorm van
korte bijdragen mee te laten genieten van aardige
en interessante voorvallen die we tegen komen.
Joris Meesters
In september 1658 komen Joris Meesters, zijn
vrouw Eva de Swaan en zijn schoonzuster Elisabeth
de Swaan met attestatie van de gereformeerde
kerk van Den Haag naar Zwolle. Uit dit huwelijk
worden te Zwolle twee kinderen geboren,
Ananias en Theodoor, respectievelijk gedoopt op
24 april 1659 en 26 februari 1661. In dit laatste jaar
komen Joris en zijn vrouw te overlijden. Op 20
december 1661 worden beide echtelieden in de
Grote Kerk begraven.
Op 13 december van het jaar 1660 laat Lysbet
de Swaan, ‘jonge dochter, met dewelcke Jan Stil
seyt wettelijck ondertrout te sijn’, de kerkenraad
van de Gereformeerde Kerk in Zwolle weten, dat
ze een tijdje in Zwolle denkt te blijven en dat ze
graag aan het avondmaal in deze kerk wil deelnemen.
De kerkenraad gaat niet over één nacht ijs,
en ontbiedt haar in de kerkenraadsvergadering
van 15 december om haar aan de tand te voelen
over de echtheid van haar geloof en haar onbesproken
levenswandel. Maar, wie er ook verschijnt
op die dag, geen Lysbet. In haar plaats komt Joris
Meesters, procureur, zwager en voogd van Lysbet.
Hij zegt dat zijn schoonzuster hem heeft gevraagd
om haar te vertegenwoordigen.
De kerkenraad vraagt voor alle zekerheid even
aan de koster, wat Lysbet zei, toen hij haar de
oproep van de raad bracht (het rondbrengen van
brieven was één van de taken van de koster). Volgens
de koster zou ze komen.
De kerkenraad wordt argwanend en zegt tegen
Meesters, dat zijn schoonzus morgen tegen één
uur weer opgeroepen wordt ‘ende indien sij dan
weigert te coomen, sal de kerckenraet verdacht
sijn op middelen waerdoor sij haer autoriteit kan
behouden tegen sijn vrouwen suster ende diegeene
dewelcke haer mochten afraeden de eerwaarde
kerckenraet, gelijk het een litmaet betaemt, te
gehoorsaemen.’
Deze dreigende taal maakt weinig indruk,
want de volgende dag komt alleen Meesters. Hij
vertelt uitvoerig dat zijn schoonzuster eigenlijk
lidmaat wil worden van de kerk in Rotterdam en
dat ze de laatste tijd in Winshem (Windesheim)
had ‘gecommuniceerd’.
Groeiend wantrouwen
Maar dominee J. Heesselius (predikant in Zwolle
van 1652 tot 1677) is er van overtuigd dat Lysbet
hem gezegd heeft, dat ze in Zwolle het avondmaal
wil ontvangen en Meesters wordt niet geloofd. De
kerkenraad voelt hem hierover uitgebreid aan de
tand en de gemoederen beginnen aardig op te
lopen. Het enige antwoord dat ze krijgen van
Meesters is: ‘Een mensche kan van sinnen veranderen.’
De heren worden steed

Lees verder