Tag

tijdschrift

Zwolse Historisch Tijdschrift 1984, Aflevering 4

Door 1984, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

HISTOQISCHE VEQEN1G1N<3 •N.IEUWSBQIEF r INHOUDSOPGAVE oktober 1984 / eerste jaargang / nummer vier pagina oms1ag Joan Blaeu, (deel van) Plattegrond van Zwolle. 1664. 57 VAN DE REDACTIE KORTE ARTIKELEN 58 De schilderingen in de Broerenkerk - Th.G. Verlaan .64 Korte schets van het gevangeniswezen te Zwolle - R.M. de 'Raat 70 Een tuin voor de havezate Windesheim - A.J. Mensema en Jhr. A.J. Greven ARCHEOLOGISCHE KRONIEK 77 maart/september 1984 - Egbert Dikken BOEKBESPREKING 82 De afscheiding van 1834 in Overijssel 1834-1869 Deel I. de classis Zwolle, J. Wesseling - R.T. Oost 84 MEDEDELINGEN oms 1 ag Wie i s wie 57 T DrB.J.Kam Thorbeckegracht 38 C 8011 VN ZWOLLE 038-4214314 ZWOL6E Hl&TODlöCHE VERENIGING VAN DE REDACTIE* De eerste jaargang van de Nieuwsbrief wordt afgesloten met de voor u liggende uitgave. Terugblikkend kunnen wij constateren dat het voor ons niet weggelegd was, om na een vliegende start in wat rustiger vaarwater te experimenteren. Alle zeilen moesten bijgezet worden toen besloten werd van de derde Nieuwsbrief een bundel te maken met artikelen over de Moderne Devotie te Zwolle. Menige "hondewacht" werd door de redactie corrigerend, plakkend en typend doorgebracht, teneinde de copy op tijd bij de drukker a/ te leveren. Dankzij N.D.B. Habermehl, die voor deze uitgave onze gelederen kwam versterken en het uitstekende typewerk van H. Brassien konden wij, ondanks vacantieperikelen, de goede koers houden. Wij zien het getal van onze lezers groeien en mogen ons verheugen in een goede ontvangst, al dan niet vergezeld van opbouwende kritiek, van de Nieuwsbrief. Wij hebben ons echter voorgenomen ons niet te laten bedwelmen door het welluidende gezang van verleidelijke sirenen, want in het komende jaar willen wij uitgebreid aandacht besteden aan de herdenking van de bevrijding van Zwolle in april 1945- Hierover kunt u meer lezen in de mededelingen. Voor ons en de redactie van het Jaarboek is het belangrijk te weten wat er onder de leden van de Zwolse Historische Vereniging leeft. Wellicht zijn er leden die verzamelingen hebben vah min of meer historische waarde waarover zij willen vertellen of schrijven. Misschien zijn er onderzoeken over een stuk Zwolse geschiedenis gedaan die, na overleg, in aanmerking komen voor plaatsing in de Nieuwsbrief of in het Jaarboek. Uw medewerking, als lid van de ZHV, aan de enquête die bij dit blad gevoegd is wordt dan ook zeer op prijs gesteld. 58 DE SCHILDERINGEN IN DE BRÖERENKERK Th. G. Ver laan Na alle publicaties in de Zwolse Courant lijkt het overbodig te vertellen dat er tijdens de restauratiewerkzaamheden aan de Broerenkerk een schat aan gewelfschilderingen werd ontdekt. Overbodig lijkt het ook te verhalen dat deskundigen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg deze schilderingen als zeer uniek beoordelen, nadat enkele mensen van het Rijksarchief ze reeds als opmerkelijk en zeer waardevol hadden gekenmerkt. Zelf heb ik te weinig gezien op dit gebied om er een oordeel over te kunnen vellen. Ook ben ik geen kunsthistoricus van huis uit, zodat de waardebepaling aan anderen moet worden overgelaten. Onderstaand verhaal is dan ook geen kunsthistorische verhandeling doch moet veeleer als een "ooggetuigeverslag" worden gelezen. Geschiedenis van de schilderingen Vooraf dient te worden gememoreerd dat Paus Pius II in 1645 toestemming geeft om in Zwolle een klooster te bouwen en dat uit een bericht uit 1717 1) blijkt, dat er ooit in de kerk van het klooster een opschrift vermeldde, dat in 1511 de eerste steen voor de kerk werd gelegd. Voorts weten we dat de kerk in 1512 werd ingewijd. Deskundigen, zowel van Monumentenzorg als van het Rijksarchief, schatten de nu gevonden schilderingen uit de bouwperiode, in het begin van de 16de eeuw. We mogen dus aannemen dat de schilderingen thans zo'n 380 jaar oud zijn. Tegen de verwachting in zijn de schilderingen niet in de 16de eeuw en op instignatie van de protestantse stadsregering achter witkalk verborgen. Een artikel in de Oietsche Warande 2) verhaalt hoe een Duitse architect tijdens een bezoek aan Zwolle zag dat de schilderingen werden overgewit. In het artikel geeft hij lucht aan zijn verbolgenheid en eindigt met de vraag of we al zo ver zijn dat we een gewelf met dergelijke schilderingen mogen overwitten "als ware het de zoldering van een koffiehuis". Zo'n 120 jaar zijn de voorstellingen dus reeds (of - zo men wil - nog maar) aan het oog onttrokken. De heer D. Schoonekamp, die nu bezig is de schilderingen bloot te leggen en te restaureren, zegt nog nimmer in zijn lange carrière als kerkschilder en restaurart-^ur geconfronteerd te zijn geweest met schilderingen die nimmer werden "gerestaureerd" en dus onberoerd van de middeleeuwen tot ons kwamen. 59 Hij heeft al in veel kerken gewerkt, maar altijd betrof het schilderingen, die reeds eerder (en mogelijk ook vaker) door anderen en in andere tijden werden gerestaureerd. Gerestaureerd ook met andere inzichten en met andere - vaak mindere - zorgvuldigheid; of het waren werken uit de neogotische periode van de vorige eeuw. Maar aan de gewelfschilderingen in de Broerenkerk kan hij duidelijk zien dat - na het totstandkomen van het werk - nog geen mensenhand het heeft beroerd. Afgezien dan van de man met de witkwast in de vorige eeuw. Wel zijn er vele reparaties aan de gewelfvelden verricht. Nu, tijdens de restauratie, maar ook vroeger al, was het noodzakelijk hier en daar grotere of kleinere delen van een gewelfveld door nieuw metselwerk te vervangen. Het gevolg laat zich raden: niet alle schilderingen zijn nog compleet. Er zijn zelfs voorstellingen, waarvan nog slechts een restant aanwezig is. Ook het in de loop der eeuwen binnengedrongen regenwater heeft geen goed gedaan. Vooral de lage delen van de gewelven, aan de uiteinden van de diagonalen dus, hebben veel te lijden gehad van het vocht en ook is hier veel sterk verkleurd en verspocht. Maar wat er nog wèl.is," is zó veel en zó overweldigend dat, van beneden af gezien, deze beschadigingen nauwelijks opvallen. De schilderingen Om nu duidelijk te kunnen vertellen wat waar is gevonden, is hieronder een plattegrond van een gewelf getekend. Langs de stippellijnen is het geweifvlak vrijwel horizontaal; de punten ter weerszijden van "de einden der diagonalen staan nagenoeg verticaal. Nummeren we nu de schilderingen op de velden van het gewelf gelijk de cijfers op de wijzerplaat van een uurwerk staan, dan kunnen we gemakkelijk aangeven over welke schildering we spreken, Voor een compleet beeld zij opgemerkt dat de zijbeuk, waarin de gewei fschilderingen thans worden gerestaureerd, zeven van deze gewelven telt van het oosten naar het westen van A tot en met C. Op één uitzondering na tonen alle gewei ftoppen, dus alle nummers 15, 18, 21 en 2k, bloemversieringen. Alleen de schilderingen B 15 en B 21 vormen daarop de straks te noemen uitzondering. Ook de nummers 6 en 12 zijn, alweer op één uitzondering na, bloemmotieven. Alle nummers 2, A, 8 en 10 laten wapens zien en alle overige velden zijn beschilderd met bijbelse taferelen, zowel reële als symbolische, en met afbeeldingen van evangelisten en heiligen. En misschien mag hier al even worden verklapt dat op één gewelf van het grote kerkschip al de namen zijn gevonden van Justitianus en van Theodosius en dat waren eens keizers van het Bijzantijnse Rijk ! 60 Tussen de nummers 3 en 9 en op de gewelftoppen tussen 15,18, 21 en ïk zijn de gewelfribben bovendien met geometrische figuren versierd. Om een beeld te geven van de grootte, van de op de gewelfvelden aangebrachte voorstellingen, zij vermeld dat ieder beeld zo ongeveer een vierkante meter beslaat. HET BftE schematische indeling van een gewei fvlak Het geheel is geschilderd in een bonte mengeling van kleuren, waarbij het opvalt dat het in de middeleeuwen (en ook nu nog) zo moeilijk te maken "rood" veelvuldig en in meerdere kleurschakeringen werd gebruikt en dat "blauw" in het geheel niet voorkomt. De bloemversieringen die, zoals in veel andere kerken, veelvuldig zijn toegepast, zijn echter niet te vergelijken met bijvoorbeeld de plantaardige motieven op de gewelven van de Grote Kerk te Zwolle. In de Broerenkerk zijn het niet van die arabesk-achtige rankmotieven, zuiver symmetrisch ter weerszijden van een lengte-as, maar veeleer - je zou, haast zeggen "barokke" - ornamenten. Kan aan die arabesken amper een kleur worden toegeschreven, hier zijn het vol 61 geornamenteerde kleurige samenstellen van bladeren, bloemen, vruchten en zelfs hier en daar een vogel. Mogelijk zijn niet alle planten te herkennen. Ook de vogels lijken hier en daar uit het rijk der fantasie te zijn overgevlogen. Bekijken we de wapens op de gewelfvelden 2,4,8 en 10 dan valt op, dat de wapens op de gewelven A, B en C familiewapens zijn en dat de schilden op de overige gewelfvelden mogelijk hier en daar gildewapens voorstellen. Nog verder naar het westen zijn de wapenschilden "beladen" met de attributen van de heiligen die op die gewelfvelden voorkomen. De familiewapens zijn vermoedelijk de geslachtswapens van gemeente- autoriteiten uit de bouwperiode. Vermeld moet worden, dat de strenge regels die de heraldiek thans kent er in de middeleeuwen nog niet waren, dat meerdere families hetzelfde wapen voerden en dat men nog wel eens van wapen wisselde. Maar in ieder geval kunnen meerdere Zwollenaren hier thans hun familiewapen terugvinden! De wapens zijn alle prachtig versierd, voorzien van helm, helmwrong, helmdoek en helmteken. Het helmdoek vult op vaak zeer sierlijke wijze het gehele gewelfveld. SOok B 15 en B 21 laten wapens zien. B 21 is een geslachtswapen, maar B 15 laat op een wapenschild de lijdensattributen van Christus zien. Ook het hëlmteken wordt door deze Arma Christi gevormd. Vier wapens zijn voorzien van het opschrift EXALTO, hetgeen IK PRIJS of IK VERHEERLIJK betekent. De wapenschilden die mogelijk van gilden zijn, zijn uiteraard niet voorzien van helmen. De schilden worden (op-)"gehouden" door dieren: een griffioen, een leeuw, een hert. De wapens waarop attributen van heiligen voorkomen worden gedragen door engelen. Uiteraard kan het bovenstaande niet meer zijn dan een eerste indruk. Nadere studie kan beter inzicht geven in deze materie. Niet veel verder dan die eerste indruk komen we met de beschrijving van de bijbelse voorstellingen en van de afbeeldingen van bijbelse figuren en heiligen. Zó onbegrijpelijk is nu nog de keuze van de onderwerpen die uitgebeeld zijn, de plaatsing ervan ten opzichte van elkaar en „vooral de bedoeling die men er rond 1500 mee kan hebben gehad. Hieraan moet direct worden toegevoegd, dat nog niet alle beelden zijn geidentificeerd en dat, zoals reeds gezegd, sommige voorstellingen incompleet zijn. Zo is van het beeld van de H. Laurentius alleen het rooster overgebleven waarmee hij altijd wordt afgebeeld en van een schildering van de heilige Drie-eenheid resteert alleen de dui f. Sommige heiligen worden met name genoemd, andere zijn slechts herkenbaar aan de attributen waardoor ze gewoonlijk worden vergezeld. Veel opschriften - alle in het middeleeuwse gotische schrift zijn nog niet ontcijferd; veel opschriften zijn zo incompleet, dat ze mogelijk niet meer ontcijferd kunnen worden. 62 geweifschildering Broerenkerk Zwolle 63 Het geheel wordt echter overheerst door prachtige, gave voorstellingen. Zo is er een voorstelling van Christus, aan de handen gebonden en geflankeerd door twee vrouwen (A3) en C3 is verrijkt met een even fraaie Madonna met het Kind in een ovale omlijsting (mandorla). Het beeld van Maria is omgeven door vlammen en de mandor la rust op een bed van rode rozen. Op gewelf F zien we op de twee tegenover elkaar liggende velden twee beelden van de Verrijzenis des Heren. Op F 3 het lege graf met de engel, maar met slechts één der beide vrouwen; op F 9 de verrezen Heer met een kruisvaantje. Op dezelfde tegenover elkaar gelegen velden op gewelf B zijn twee wat merkwaardige beelden te zien. B 2 laat een kruisafneming zien, een kruisafneming echter door een Dominikaner monnik, en op veld B 9 zien we Maria in gezelschap van een Dominikaan. Verder wisselen apostelen, evangelisten en heiligen elkaar in een - althans nu nog voor ons - willekeurige volgorde af. Vermelding verdienen zeker nog de afbeeldingen, van de H. Rochus in de woestijn (A 9 ) , van de H. Anthonius de Kluizenaar (C 9) en van de H. Barbara, afgebeeld met een toren, die gisteren kon zijn opgeleverd, ondanks het feit dat hij ongeveer 380 jaar geleden werd geschilderd (G 3 ) . Het is niet de bedoeling hier een complete inventaris op te stellen van alles wat we gevonden hebben. De mij toegemeten ruimte laat niet toe dat hier een complete inventaris wordt opgesteld van alles wat gevonden is. Nog te vermelden valt dat niemand ten voeten uit is afgebeeld. Alle figuren zitten als het ware in een bloemkroon. Veel meer dan een borstbeeld zien we niet en de kelkachtige bloemen zijn aan de onderzijde afgewerkt met een stengel en wat bladeren. Een afwerking die, in tegenstelling tot het gehele schilderwerk, wat grof en boers aandoet. Volgens de restaurateur D. Schoonekamp is dan ook niet alles door één man geschilderd. Al werkende van de ene schildering naar de andere merkt hij, dat meerdere decorateurs hier aan het werk zijn geweest. Weliswaar zijn er dus verschillen in detaillering te ontdekken, verschillen ook wel in kwaliteit, maar die doen geen afbreuk aan het geheel, evenmin als alle omissies dat vermogen te doen. Alles bij elkaar ook zonder verdere kennis van zaken een boeiend en overweldigend geheel, zelfs al in dit stadium en wat de witkalk ' op de gewelven van de grote hoofdbeuk nog aan ons oog onttrokken houdt, weten we niet. Verwacht mag worden dat de schilderingen hier niet voor die in de zijbeuk zullen onderdoen. Hier en daar valt de witkalk uit eigen beweging reeds gedeeltelijk naar beneden (uit schaamte) en niemand tracht dat te verhinderen. 64 Het opschrift, gemeld in de aanhef van dit artikel, is inmiddels gevonden onder één van de gewelfschilderingen. Helaas is het incompleet. Volgens het bericht uit 1717 zou er hebben gestaan: Als men schreef duysent vijfhondert drie en acht Werd den eersten steen aan dese kerck gebracht Tevoorschijn is nu gekomen in gotisch schrift: So me scref M CCCCC drye en acht wort den erst des(e) De rest is verdwenen, maar het is duidelijk dat het hier gaat om het gesignaleerde opschrift. Noten: 1. B. de Jonghe, Oesolata Batavia Dominicana (Gent 1717), 188. 2. Oe Dietsche Warande was een literair tijdschrift dat in de tweede helft van de vorige eeuw werd uitgegeven. KORTE SCHETS VAN HET GEVANGENISWEZEN TE ZWOLLE (18e tot 20e eeuw) R.M. de Raat Inleiding Sinds enkele jaren berusten de archieven van de strafinrichtingen in Overijssel bij het Rijksarchief in Overijssel (RAO). De archieven werden gerangschikt en beschreven in de Inventaris van de archieven van de strafinrichtingen in de provincie Overijssel 1). Onderstaand artikel geeft een korte samenvatting van dé geschiedenis van het Zwolse gevangeniswezen. Het archief van het Huis van Bewaring te Zwolle en de stukken van de voorafgaande strafinrichtingen werden door het Rijksarchief in 1952, 1972 en - na de opheffing - in 197*» verworven. Er zij nog vermeld dat die stukken die betrekking hebben op nog levende personen, anders dan voor wetenschappelijk onderzoek, niet openbaar zijn. - 65 Toestanden vöór de Franse tijd In de 18e eeuw kent Overijssel eigenlijk slechts één gevangenis, het provinciaal Tuchthuis te Zwolle, dat in 1738 is gesticht. Verder bevinden zich op diverse plaatsen ruimten waarin verdachten in afwachting van hun berechting tijdelijk kunnen worden vastgezet. Voorbeelden hiervan zijn Het Oldehuis of Drostenhuis te Vollenhove, de drostengevangenis te Diepenheim en het Huis Almelo. De aanwezigheid van slechts één gevangenis is echter niet verwonderlijk. Men moet bedenken dat de bekleding van de ambten van drost en hoogschout, die in Overijssel, naast de heer van Almelo, bevoegd zijn tot de kennisneming van criminele zaken, sterk wordt beheerst door het profijtbeginsel. Het is voor een drost of hoogschout en ook voor de heer van Almelo zelden aantrekkelijk iemand tot gevangen nisstraf te veroordelen. Dit brengt immers niets op, of erger nog, het kost geld. Bij vermogende delinquenten is het opleggen van een boete dientengevolge een veelgebruikt machtsmiddel, terwijl bij hun minder vermogende collegae lijfstraffen en verbanning uit het rechtsgebied als maatregelen worden toegepast. Al in de 17e eeuw %) bestaan er in Overijssel plannen voor de bouw van een provinciaal Tuchthuis doch het zal nog tot 1738 3) duren, voordat een uiteindelijke beslissing hierover door de Staten van Overijssel zal worden genomen. De bovenvermelde redenen zullen hieraan niet vreemd zijn geweest. Ook in deze kwestie speelt de eeuwenoude rivaliteit tussen de drie IJsselsteden, Zwolle, Deventer en Kampen, mee. Het lot moet uiteindelijk bepalen waar de inrichting gebouwd zal worden; het wijst Zwolle aan. In 17^0 is het Tuchthuis klaar voor gebruik. Voor het toezicht op de gevangenen wordt een cipier aangesteld, die zelf onder toezicht staat van de door de Staten aangestelde regenten, ook wel buitenvoogden genaamd. . . Wettelijke bepalingen na 1810 De Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland (1795-1810) hebben, door de snelle opvolging van de regeringen, weinig verandering gebracht in de situatie zoals die gedurende de 18e eeuw bestond. Pas in 1810, wanneer het Koninkrijk Holland wordt ingelijfd bij het Franse Keizerrijk en in 1811 de Franse wetgeving van kracht wordt, treden er, althans formeel, veranderingen op. Vanaf die tijd geldt de "Arrêté-sur 1'organisation des prisons" (Wet op de organisatie van het gevangeniswezen) van 20 oktober 1810, die is gebaseerd op de toen eveneens geldig geworden "Code Pénal" en de "Code d'lnstruction Criminel" (Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering) . Volgens deze wet zou in Zwolle een gecombineerde gevangenis moeten verrijzen die uit de volgende onderdelen zou moeten bestaan: poli66 tiehuis, huis van arrest, huis van justitie, verbeterhuis en eventueel een tuchthuis. Gezien de toch korte duur van de inlijving bij Frankrijk (tot 181*0 is er van deze ingewikkelde structuur vóór 8'k weinig terechtgekomen. Na deze tijd echter wordt wel een dergelijk systeem - zij het grotendeels op papier - ingevoerd, dat echter in 1821 weer wordt teruggebracht tot drie categorieën: strafgevangenis, huis van bewaring en passantenhuis. Deze zijn alle in Zwolle vertegenwoordigd, slechts deels in één gebouw. De nieuwe gevangeniswet van 1951 heeft voor Zwolle eigenlijk - wat indeling betreft - geen gevolg gehad. Toezicht op de ge.vangenissen Tijdens het Franse bestuur staan de gevangenissen onder de "Onbezoldigde Raden der Gevangenissen" die door de prefect worden benoemd in,elk arrondissement. Na 18T» worden deze vervangen door toezichthoudende colleges op elke inrichting apart. Voor de Huizen van Bewaring (of kantonnale gevangenissen) zijn dit de Colleges Van Toezicht, bij de overige inrichtingen de Commissies van Administratie of de Colleges van Regenten. Deze colleges staan van 1816 tot 1866 onder het directe toezicht van de Gouverneur in de provincie (later Commissaris des Konings). Van 1816 tot 1823 vallen ze landelijk onder het Ministerie van Justitie, van 181A tot 1816 en van 1823 tot 18^2 onder Binnenlandse Zaken. Vanaf 1886 berust het toezicht over de colleges, van toenaf Colleges van Regenten geheten, rechtstreeks, bij het Ministerie van Justitie, Directie Gevangeniswezen. In 1953 vindt een totale omwenteling plaats. De besturende taak van de Colleges van Regenten wordt overgenomen door de directeur. De Colleges van Regenten krijgen nu alleen nog een zuiver controlerende taak. Cipier / gestichtshoofd / directeur Sinds 181^ is de functie van cipier, een sleutelbewaarder-, uitgegroeid tot die van directeur van een overheidsdienst in het midden van deze eeuw. De verschillen in de inhoud van deze post zullen we nader bezien. De cipier in de kleinere gevangenissen die in 181A bestaan, is meestal de plaatselijke veldwachter die door de Koning tot cipier wordt benoemd. Hij is dan ook meestal de enige die ter plaatse de gevangenen bewaakt en onderhoudt. Men moet zich in de kantonnale gevangenissen ook echt geen "gevangen is regiem" voorstellen.De gedetineerden zitten maar voor enkele dagen vast, ze zijn veroordeeld vóór'Vichte overtredingen als vechtpartijen of overtredingen van plaatselijke verordeningen en zijn meestal autochtonen. 67 Behuizingen Het gevangeniswezen te Zwolle, dat al ruimschoots voor 1811 in werking is, heeftvan de wettelijke veranderingen onder Franse invloed waarschijnlijk weinig gemerkt. De naam verandert in 1811 wel van Provinciaal Tuchthuis in Huis van Arrest en Tuchthuis en komt van provinciale in rijkshandén, maar het is overvol en dat blijft het. De gewoonlijk gebruikte naam Huis van Arrest en Tuchthuis is overigens wel te beperkt, want aangenomen moet worden dat het ook wordt gebruikt als Huis van Justitie en Verbeterhuis. Het College van Regenten wordt vanaf 1811 vervangen door de "Raad van weldadigheid over de gevangenissen in het arrondissement Zwolle", die op zijn beurt in juni Ï81A weer vervangen wordt door het College van Regenten over de gevangenis te Zwolle 4 ) . De Gevangenis te Zwolle (1739) 68 In Zwolle wordt, naast het voormalige Provinciaal Tuchthuis, voor de opsluiting van gedetineerden gebruik gemaakt van twee hokken in de toren van het raadhuis, een hok gelijkvloers in het raadhuis, waar in 1815 totaal negen gevangenen zitten, alsmede de Sassenpoort, waar in drie cellen nog eens negen gevangenen zijn ingesloten. De situatie in de Sassenpoort is echter zo slecht dat de cipier de gevangenen overdag los moet laten op de zolder van het gebouw, daar de cellen zo klein zijn dat de gevangenen anders om zouden komen van luchtgebrek 5). Op dat moment zitten in Zwolle ruim honderd mensen opgesloten. Met de ingebruikneming van het Tuchthuis te Vollenhove, waarnaar in 1816 een aantal gevangenen wordt overgebracht, wordt de situatie mogelijk iets beter. In 1839, wanneer de Sassenpoort en de ruimten in het raadhuis niet meer officieel als gevangenissen in gebruik zijn, wordt de nieuwe indeling van de inrichtingen volgens de wet van 1821 van kracht. Er wordt in de ene inrichting die nog over is zowel een Huis van Bewaring, Huis van Arrest, Huis van Justitie, Provoosthuis als een Strafgevangen is ingericht. De naam om dit totaal aan te geven wordt Burgerlijk en Militair Huis van Verzekering 6). Als in 1888 de op de wet van 1886 gebaseerde indeling van de gestichten in Strafgevangenissen en Huizen van Bewaring een feit wordt, ontstaan voor sommige inrichtingen problemen, omdat deze wet ondermeer voorschrijft dat een Strafgevangenis en een Huis van Bewaring niet in één gebouw mogen worden ondergebracht. Een oplossing wordt gevonden door de Strafgevangenis de naam van Hulpstrafgevangenis te geven. Op zich een practische oplossing, maar wel één die het door de wet bedoelde, en voor buitenstaanders zichtbare, onderscheid tussen gevangenisstraf en hechtenis volledig ontkracht. In de loop van de 19e eeuw neemt het gemiddelde aantal gedetineerden dat in het Huis van Bewaring verblijft af van tegen de 100 tot 30 S kO, een aantal dat tot de sluiting ongeveer gelijk blijft. Opvallend mag wel worden genoemd dat het uit 1739 stammende gebouw tot na 1972 in gebruik is gebleven. Behalve de nodige reparaties is er in de loop van de eeuwen weinig aan- het gebouw veranderd. In 1863, wanneer bij een felle brand de inboedel grotendeels verloren gaat 7), zal het nodige zijn vernieuwd, de indeling blijft echter ongewijzigd. Dit heeft dan ook tot gevolg dat de situatie kort na de laatste oorlog eigenlijk onhoudbaar wordt. De meeste voorzieningen zijn nog 19e-eeuws en bovendien sterk verwaarloosd. Er worden dan ook plannen gemaakt voor een algehele verbouwing van de inrichting in het kader van de "Uit-, bouw van het gevangeniswezen". 69 Na een aantal jaren blijkt echter dat van overheidswege valse hoop is gewekt, want de verbouwing gaat niet door omdat de woningbouw voorrang heeft boven collectieve voorzieningen. Men tobt voort. Na korte tijd echter schijnt de situatie toch echt te verbeteren. Er wordt grond aangekocht voor de bouw van een geheel nieuw Huis van Bewaring, dat zal komen te liggen nabij de nieuw te bouwen rechtbank in Zwolle. Tekeningen worden gemaakt, besprekingen gehouden: het gebouw komt er uiteindelijk niet! Volstaan wordt met het aanbrengen van de nodige moderniseringen in het oude gebouw. En zo kan het gebeuren dat pas in 1964 de "privaattonnen" uit de cellen verwijderd worden en moderne "waterclosetten" in gebruik worden genomen 8) . Zo weinig effectief als de "Uitbouw van het gevangeniswezen" voor Zwolle is geweest, zo effectief is het regeringsplan "Herstructurering gevangeniswezen" uit 1972.9). Dit plan moet door herstructurering de gevolgen van het toenemend aantal personeelsleden en het afnemend aantal gedetineerden met Plattegrond van de parterre van het Huis van Bewaring te Zwolle in 1836 CRAO, kaartencollectie). 70 elkaar in overeenstemming brengen. Nog datzelfde jaar, op 15 september 1972, wordt het.Huis van Bewaring te Zwolle officieel gesloten waarna de laatste gedetineerden op 29 september naar het Huis van Bewaring te Arnhem worden overgebracht. Het gebouw is sindsdien - behoudens een enkele uitzondering - nog slechts in gebruik als "daghuis van bewaring". 10). Noten: 1. R.M. de Raat, Inventaris van de archieven van de strafinrichtingen in de provincie Overijssel(Rijksarchief in Overijssel, inv.reeks no 9; Zwolle 1983 (Strafinrichting). 2. Rijksarchief in Overijssel (RAO), Archief van Ridderschap en Steden: notulen van de Statenvergaderingen, 22 maart 1688. 3. Idem, 17 april 1738 en 19 november 1688. k. RAO, Archief van de Gouverneur van Overijssel (1814-1851) (Gouv.). Notulen 16 juni 1814, no 283. 5. Idem, 19 mei 1815, no 2. 6. Idem, 25 maart 1842, no 892. 7. Verslag van BSW van Zwolle aan de gemeenteraad over 1863 (gedrukt 1864). 8. RAO, Strafinrichting inv. nr. 356 en 357. 9. Staatscourant 1972 nr. 97, bladzijde 1. 10. RAO, Straf inrichting inv. nr. 357. EEN TUIN VOOR DE HAVEZATE WINDESHEIM A.J. Mensema & Jhr. A.J. Gevers Op- 5 november 1812 overleed op het huis Windesheim Cornelia Charlotte Feith. Daarmee verloor de beau monde van het toenmalige Zwolle een van zijn markantste persoonlijkheden. Hoewel haar familienaam een nauwe verwantschap suggereert met de bekende Zwolse dichter Rhijnvis Feith, hadden 71J slechts de I4e-eeuwse stamvader, van dat geslacht gemeenschappelijk. Cornelia 'Feith stamde uit de zogenaamde Indische tak van het geslacht Feith. Haar vader, Gijsbert Jan Feith, had fortuin gemaakt in Nederlands-Indië als koopman, 71 in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC). Als gezeten en geëerd burger van Batavia overleed hij in 1775- In zijn inboedel werden ondermeer dertig slaven gevonden. Uit zijn vrouw Anna van Scherpenberg was hem op 1A juni 1 7 ^ te Batavia een dochter geboren, die bij de doop de namen van haar grootmoeder Cornelia Charlotte ontving 1). In 1757 huwde Cornelia Feith te Batavia met de weduwnaar Louis Taillefert, toendertijd secretaris van het Indische gouvernement. Als buitengewoon raad van Indië overleed hij in 1766. De jonge weduwe hertrouwde in 1767 met Joachim van Plettenberg, een Friese edelman van Westfaalse afkomst. Ook Van Plettenberg was buitengewoon raad van Indië. In 1771 verhuisde het echtpaar naar zuidelijk Afrika, daar Van Plettenberg benoemd was als waarnemend gouverneur ;van Kaap de Goede Hoop. In 177^ volgde zijn promotie tot gouverneur 2). Zijn bewind was niet gelukkig. Wegens grote verkwisting van de landsmiddelen werd Van Plettenburg in 1783 "eervol" ontslagen. In 1785 keerde het echtpaar terug naar Patria. Was de schatkist van de kaapkolonie onder Van Plettenberg leeggeraakt, zijn eigen beurs daarentegen had zich in die tijd behoorlijk gevuld. Voor het in die tijd niet onaanzienlijke bedrag van ^7.000 gulden kocht Van Plettenberg in 1786 de riddermatige havezate Windesheim, gelegen ten zuiden van Zwolle, van Carel rijksgraaf van Wartensleben en diens vrouw Conradina von Quadt 3). Het echtpaar Van Plettenberg beleefde cjeen gelukkig begin op Windesheim. Als felle aanhangers van de stadhouder prins Willem V werd het hen danig lastig gemaakt door het patriottische vrijcorps van Windesheim. Zij waren dan ook genoodzaakt nog datzelfde jaar uit te wijken naar Leeuwarden, waar Van Plettenberg nog een huis bezat. Nadat de tijden wat rustiger waren geworden,, keerde het echtpaar in de loop van 1788 terug op Windesheim. Daar overleed Van Plettenberq op 18 augustus 1793. Zijn nalatenschap bedroeg destijds het fabelachtige bedrag van 355.837 gulden k). Het echtpaar behoorde daarmee tot de meer vermogende lieden van Overijssel. Windesheim moet wel een passende behuizing zijn geweest voor een oud-gouverneur van de Kaap. Toch liet dit echtpaar de nodige veranderingen aanbrengen. Onder een van de vorige eigenaren, Paulus Benei Ie, had de havezate een f1inke opknapbeurt ondergaan. Beroemd werd het huis vanwege het stucwerk door de I taliaan Manoli 5). De grote sommen gel ds werden het echtpaar voorgeschoten door de Zwollenaar Balthasar Muntz, die daarvoor wel Windesheim als onderpand verlangde. Nadat Benei Ie ook ook.de havezate Den Dam bij Hellendoorn had aangekocht, was hij niet meer in staat de vele renten te betalen. Zijn schuldeisers begonnen in 1752 tegen hem te procederenen. Benei Ie werd in gijzel ing-genomen. Hij wist echter te ontsnappen en niemand vernam ooit weer wat van hem (Opmerkelijk is, dat later in de bibliotheek van de Van Plettenbergs nog werd aangetroffen "Gedenkschriften van Benelle van Windesheim, een paquetje me diverse, samen getaxeert frs. 1,-"h 72 Het was vooral irevrouw Van Plettenberg, die bij de veranderingen de leiding had. Met smaak moet zij daarbij te werk zijn gegaan. Vooral de tuin had haar belangstelling. In het jaar van hun terugkomst naar Windesheim vanuit Leeuwarden zocht zij contact met de architect Jacob Otten Husly om voor haar een ontwerp voor een nieuwe tuin bij Windesheim te maken. Mogelijk heeft Husly, met andere Amsterdamse architecten, meegewerkt aan de bovengenoemde opknapbeurt van de havezate. De oude tuin, die door Benei Ie was verfraaid en uitgebreid, strekte zich vooral ten westen van het huis uit. Het moet een tuin geweest zijn naar de smaak van die tijd: een formele stijltuin, een in rechte vakken verdeeld grondplan, omzoomd door buxushagen en laurierboompjes. Ten oosten van het huis bevond zich dè móestufnen direct achter het huis begon het weiland, waardoor men een vrij uitzicht had op het daarachter gelegen land in de richting van Zuthem, Oldeneel en Ittersum. De oprijlaan voor het huis zette zich nog een eindje voort aan de andere kant van de weg die naar het dorp Windesheim leidde, waardoor een zichtas gecreëerd werd. Het is niet.onwaarschijnlijk dat mevrouw Van Plettenberg de architect Husly werd aanbevolen door haar zwager Jacob Pieter van Braam, die gehuwd was geweest met Ursula Martha Feith. Na de dood van zijn vrouw in 1780 had hij zijn buitenplaats Engelenburg bij Brummen in Gelderland verkocht en hij vond voortaan zijn pied-aterre bij zijn schoonzuster op Windesheim. Het contact tussen Husly en mevrouw Van Plettenberg verliep meestal via Van Braam. Jacob Otten Husly werd geboren te Doetinchem op 11 november 1738. Twintig jaar later behoorde hij tot de oprichters van de Amsterdamse Tekenacademie, een instelling waaraan hij ook lessen gaf in de bouwkunde. Bovendien werd hij er in 1765 directeur. Daarna groeide zijn naam als architect en stucwerker snel. Volgens zijn ontwerp ontstond in de jaren 1772 - 1776 het stadhuis te Weesp 6 ) . Ook voor het nieuwe stadhuis te Groningen maakte hij de ontwerpen. De voltooiing daarvan mocht hij echter niet beleven 7). Niet alleen was de gevel van het gebouw Felix Meritis te Amsterdam (1778) van zijn hand, maar ook bijvoorbeeld het stucwerk in.de hervormde kerk te Harlingen 8 ) . Volgens de toen heersende mode werden deze gebouwen ontworpen naar de zogenaamde Lodewijk XVI-stijl, die zijn oorsprong vond in de studie van de antieke wereld. Veel gebruik werd er derhalve gemaakt van Dorische, Jonische en Korintische motieven 9 ) • Dat Husly werd uitgenodigd voor het Windesheimse tuinontwerp is niet zo verwonderlijk, omdat hij een bekend ontwerper, was van tuinkoepels, prielen en oranjerieëft 10). 73 Jacob Otten Husly 1769. Gewassen pentekening door R. Vinkeles. Prentenkabinet R.U. te Leiden, collectie Welcker. - 7*» In de tuinarchitectuur van de tweede helft deri8e eeuw valt vooral op de ontwikkeling van de zogenaamde formele tuin (in Overijssel zijn sporen achterlatend in de nog steeds aanwezige indrukwekkende lanenstelsels van hoge eikebomen) naar de zogenaamde Engelse tuinaanleg in landschapsstijl. Dat de modieuze architect Husly zijn tuinaanleg voor Windesheim in deze stijl ontwierp, is niet verwonderlijk. Helaas zijn zijn ontwerptekeningen voor deze tuin niet bewaard gebleven, maar wel zijn geschreven toelichting. Treffend hierin is een omschrijving als: "Alles moet met menagement en en smaak geschikt worden en de natuur voorstellen, die hier en daar door de kunst een weinig schijnt geholpen te zijn". Natuurlijk moet dus alles lijken, romantisch zouden wij nu zeggen, wars van alle eentonigheid en "eenzelvigheid". Gebogen lijnen voor paden, lanen en vijvers, een grote verscheidenheid in beplanting en onverwachte uitzichten waren de ingrediënten waarmee Husly te werk ging en de stijve, Franse tuin omvormde tot de veel lossere jardin anglais. Zo stelde Husly voor op een eiland in de slingervijver een bergje te maken, begroeid met groepjes bomen en hier en daar een treurwilg, het geheel gecompleteerd met."een vaas, urne of tombe..... of ook een kleine pyramide op een pedestal geplaatst, waarin geschreven is AAN LAURA, aan Philips of dergelijke". Vanuit het huisje zou men door de bomen heen de toren van Zwolle zien. Een rustpunt in één der wandelingen zou, na het overgaan van een bruggetje, juist een "charmant gezigt" geven op de Windesheimer molen, een boerderij, een bergje en een weiland met grazende koeien. Deze door hakhout beschermde plaats zou schaduw moeten ontvangen van grote linden of kastanjes. Het zoeven genoemde bergje zou bekroond moeten worden met een tuinkoepel in chinese stijl, zo ook het bruggetje, dat "heel ligt en teer gemaakt" zou-moeten zijn 11). Dat deze tuinaanleg tenslotte gerealiseerd werd, blijkt behalve uit het kadastrale minuutplan van 1812 en de nog heden aanwezige overblijfselen, ook uit de inventaris die van het huis Windesheim opgemaakt werd in 1812 na het overlijden van de weduwe Van Plettenberg 12). In de tuin treffen we dan aan bij de vogelkooi twee beelden met hun "piedestaux" en stond er in het washok de zonnewijzer te wachten op beter weer. Ook "un buste en marbre" stond daar opgeslagen. Mogelijk is dit het beeld waarvoor in 1797 betaald werd aan "J.G. Guillot voor een steene beeld ƒ 3 0 , — " . Achter in het park bevond zicheen "temple champetre" een tuinkoepel, en verder werd nog aangetroffen de "temple chinoise", de chinese koepel, waain een beeld van Flora. Dit laatste tempeltje werd bovendien nog versierd met 25 glazen klokjes, die in een zacht briesje een fijn tinkei end geluid moeten hebben gegeven. Tevens bleek uit de genoemde inventaris, dat de architect G.A. Blom nog een restant-vordering had uitstaan van f 125,— "wegens gedane aanleg op Windesheim"; mogelijk had hi.j het werk van Husly afgemaakt. 75 Kaart van de havezate Windesheim. Naar Ket kadastrale minuutplan door J. Kommers Pz., 1812. Gemeente Zwollerkerspel, sectie L (3e blad). Cornelia Feith had, zoals reeds opgemerkt, een levendige belangstelling voor de tuin van Windesheïm, die zij in vier gezichten liet afbeelden. Deze tekeningen hingen in vergulde lijsten in de salon, naast een schilderij van Captain Cook. Ook de bibliotheek van Windesheim getuigde van haar liefde voor tuinieren. Behalve de werken van Wagenaar en Jacob Cats, alsmede zeer veel beschrijvingen over reizen naar de meest exotische landen, werden de volgende werken aangetroffen: — Knoop, over de vruchten, met gecouleerde plaaten, Amsterdam 1790; — Plans et dessins des batiments et cascades de la Hesse, Rome — Magazijn van tuinsieraden, twee en twintig cahiers, met gecouleurde plaaten, Amsterdam 180A 13); — Afbeelding van bloemen en heesters, veertien cahiers, met gecouleurdé plaaten, Amsterdam 1802; 76 -- La Court, over de lusthoven, plantagiè'n e t c , met plaaten, Amsterdam 1746; — Hirschfield, Theorie des jardins, cinq volumes, Leipsig 1779; — Ideen Magazin für Liebhaber von Garten, Englische Anlagen und für Besitzer von Landgütern, achtundzwanzig cahiers, mit Küpfern, Leipzig 1796; — Winterschooten, Liefhebbers van plantagiën, 1795; -- Ludwig, over de aardappelen. Op het einde van haar leven mocht de weduwe Van Plettenberg het beleven als "gastvrouwe" van keizer Napoleon I te fungeren, toen deze bij zijn bezoek aan de stad Zwolle in haar huis aan de Kamperstraat de nacht van 28 op 29 oktober 1811 doorbracht 14). Na haar heengaan, een jaar later, werd een zeer gedetailleerde inventaris van haar bezittingen opgemaakt, veroorzaakt door het feit dat zij, kinderloos, talloze neven en nichten als erfgenamen had. Dit had tevens tot gevolg, dat Windesheim verkocht moest worden. Aangeboden werd: "een mooy buitenhuis, gelegen te Windesheim, arrondissement van Zwolle, met de gebouwen, stallen, schuuren, toebehoorselen, tuinen, groentehoven, vrugthoven, parks, gragten, promenades, schineesche-tenten (=tuinkoepels), bel veders, hoogstammende boomen, weyde- en bouwlanden, e t c , etc." Koper werd Hendrik Antonie Zwier baron de Vos van Steenwijk, genaamd van Essen, wiens nageslacht het landgoed tot op heden bezit. Door de zorgen van A.C.A.W. baron van der Feltz is thans één der bouwhuizen gerestaureerd en zal ook het park - na de teloorgang van het huis bij een bombardement in 1944 schromelijk verwaarloosd - als een phoenix uit zijn as herrijzen. Noten. 1. R. Feith, Genealogie van de familie Feith ('s Gravenhage 1924) nr. 114. 2. Algemeen Rijksarchief.'Beschrijving eener verzameling stukken afkomstig van mr. Joachim baron van Plettenberg', in: Verslagen omtrent 's Ri jks Oude Archieven (VROA) 1914, 508-511. 3. A.J. Grevers en A.J. Mensema, De hayezaten in Salland en hun bewoners (Alphen aan de Rijn 1983) 476 e.v. 4. Rijksarchief in Overijssel (RAO). Archivalia van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis: Papieren Van Plettenberg. 5. A.C.A.W. van der Feltz,'De geschiedenis van de Havezathe of Hof tot Windesheim, de opbouw, glorie en verval en toekomstige plannen' in: De woonstede door, de eeuwen heen 37 (maart 1978), 24- 39. 6. A. Stork, 'Het stadhuis te Weesp' in: Bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (KNOB) 6e serie 12 (1959), 237" 250. 77 7. A.T. Schuitema Meijer, 'De raadhuizen van de stad Groningen' . (Groningen 1962). 8. Bulletin KNOB 69 (1970), 97. 9. A.W. Weissman, Geschiedenis van de Nederlandsche Bouwkunst (Amsterdam 1912). 10. Uit een beschrijving van 1797 van het door Husiy bewoonde huis Oosterholt onder IJsselmuiden blijkt dat hij ook hier zijn kunsten als tuinontwerper heeft gebotvierd. RAO, Rechterlijk Archief schoutambt IJsselmuiden, inv.nr. 3283, 265 e.v. 11. Zie noot 4. 12. Idem. 13- Vgl. W.G.J.M. Meulenkamp, 'G. van Laars magazijn van tuinsieraden als een voorbeeldenboek voor Nederlandse tuingebouwen' in: Bulletin KNOB 82 (1983), 121-141. 14. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle (Zwolle 1980), 34-37. ARCHEOLOGISCHE KRONIEK Egbert Dikken In onderstaand artikel wordt een korte'opsomming gegeven van archeologische waarnemingen binnen Zwolle in de periode maart/september 1984. Maart Op zondag 11 maart 1984 werd, met assistentie van Wim Rijnbergen, een onderzoek gedaan op de Ossenmarkt in de funderingssleuf voor de veelbesproken ommuring van de O.L.V.-kerk. Dit onderzoek werd bemoeilijkt door de sneeuwval in dat weekend. Omdat het oppervlak niet te zien was, moest er met de prikstok gewerkt worden. Op een plaats voor de hoofdingang van de toren stootten wij op een formatie zwerf(veld)keien. Bij het blootleggen hiervan werd geconstateerd, dat er een vorm in zat die deed denken aan een graf. Tegen de zijkant van de grote keien lagen kleinere stenen gevlijd. Scherfmateriaal uit de 15de eeuw lag er bovenop. Dat er begraving had plaatsgevonden bleek bij het uitgraven. Menselijke botresten plus een schedel lagen op 1.70 meter beneden het straatniveau, 20 centimeter dieper lag een dekzandlaag. Tussen het botmateriaal waren scherven aanwezig die gedateerd konden worden op het eerste 78 graf bij O.L.V.-kerk (maart) kwart van de 14e eeuw 1). Nadat het botmateriaal weer in het graf was gedeponeerd, werd het graf in zijn oorspronkelijke toestand te-uggebracht. Dat dit zonde van onze tijd was, bleek toen de volgende morgen opnieuw de sleuf was verdiept en men reeds met de bekisting van de fundering was begonnen. Er kon niet geconstateerd worden of het graf een toelopende steenbedekking heeft gehad. Op de stort was met moeite éen enkele zwerfkei te vinden, ook door de reeds eerder genoemde weersomstandigheden. De datering van het graf ligt vermoedelijk tussen 1325- 1450. Noot 1). De heer Verlinden, provinciaal archeoloog. 79 Tijdens graafwerkzaamheden voor de aanleg van het "Dobbe-park" aan de Middelweg, ben ik diverse malen tevergeefs aanwezig geweest om te zien of er misschien sporen van bebouwing te vinden waren. Op 19 maart 1984 werd mijn geduld beloond. Op mijn verzoek werd er, met medewerking van grondbedrijf Bloemert, een sleufje gegraven. Op de betreffende plek zou een boerderij gestaan hebben, genaamd "Het Slot". De boerderij zou achter de linden hebben gelegen, die nu nog ter plekke aanwezig zijn. In de gegraven sleuf trof ik puin noch grote verstoringen aan. Dus geen boerderij. Wel zag ik een kleine ingravmg waarin enkele scherven lagen. Nadat ik ze een beetje had schoongemaakt, was ik erg verbaasd. Volgens mij waren dit scherven uit de prehistorie. Snel reed ik naar R. van Beek, de expert op het gebied van de prehistorie in Zwolle. Hij keek erg ongelovig en vroeg direct hoe ik daar aan kwam. Samen gingen we naar de plek terug om te kijken of we nog meer konden vinden om dit historische gegeven te controleren. Dit gebeurde en ook Van Beek was overtuigd. Er werd contact opgenomen met de gemeente Zwolle om de volgende dag een vlak af te kunnen graven voor nader onderzoek. We kregen alle medewerking en konden dus snel aan de slag. In het afgegraven vlak vonden we de ons nog ontbrekende, karakteristieke potranden. Nu konden we de vondst dus vrij nauwkeurig dateren. Op de potranden bevonden zich vingerindrukken, kenmerkend voor de ijzertijd, plm. 500 jaar voor Christus. Achteraf is ons, uit verhalen van mensen die ter plekke bekend waren, gebleken dat de boerderij "Het Slot" precies aan de andere kant van de linden moet hebben gestaan. U ziet het, zonder geluk graaft niemand wel. In de periode 28 tot en met 31 maart 1984 werd er tussen het Pelserbrugje en de Mosterdtoren een parkje aangelegd. Hierbij moesten funderingsresten van de gebouwen van de voorheen aldaar gevestigde Fa. Bergia verwijderd worden. Deze funderingsresten zaten voor ons erg ongelukkig: vrij diep. Er kwam een stortlaag tevoorschijn welke vermoedelijk afkomstig was van het Broerenklooster. Dankzij de medewerking van de firma Van Gelder konden wij verschillende vondsten doen. Onder andere munten, halve stuiver van Zwolle, enkele duiten van Utrecht, tinnen lepels, een mondharpje (zie tekening), musketkogels, een kindertolletje van hout, een vingerhoed, messen en kantklosjes. Heel bijzonder was een compleet kinderschoentje. De heer Goudnitz van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) heeft dit schoentje inmiddels geconserveerd en een publicatie hierover volgt in het verslag 1984 van de Overi jsselse Historische Bi jdraaen. De datering van de betreffende stortlaag is 1575-1640. 80 mondharp plm. 1600 v/h terrein Bergia (maart)/schaal 1: Door medewerking van de huidige eigenaar was ik in staat om funderingsresten te onderzoeken van het pand hoek Schoutenstraat - Vfolweverstraat. Er bleek helaas al zoveel afgebroken en vergraven dat het niet meer de moeite was om er veel tijd en energie in te steken. Ook de bouw moest natuurlijk doorgaan. Op de hoek Nieuwstraat - Rogqestraat werd gesloopt. Doordat in maart enkele projecten tegelijkertijd plaatsvonden en mijn tijd ook niet onbeperkt is, kon er in de eerste helft van het project geen onderzoek door mij worden gedaan. In het tweede gedeelte, grenzend aan de Nieuwstraat werd met zo'n snelheid gesloopt, dat er - op enkele waterputten na - geen onderzoek kon worden gedaan. Achteraf bleek dat er na de sloop een volle week geen werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Hier had met beter overleg best wat beter onderzoek kunnen plaatsvinden. April In april 1984 bleek dat er onverwachts met werkzaamheden werd begonnen aan de achterzijde van de panden in de Roqqestraat grenzend aan het A-plein. Enkele beerputten konden nog onderzocht worden, ze bleken nagenoeg leeg te zijn. Door Ronald van de Berg werden nog enkele zandstenen bouwfragmenten gevonden, die nog nader moeten worden onderzocht. Naar aanleiding van de werkzaamheden, ook in april, bij Blekersweg je 6, kreeg ik een telefoontje van J. de Koning (stadsfotograaf). Hier was een put geconstateerd. Toen ik ter plekke aankwam, bleek er al niets meer te zien te zijn. Het betrof vermoedelijk een waterput van ongeveer 60 centimeter doorsnee en een diepte van 2i meter. 81 Juni Bij rioolwerkzaamheden aan de Buitenkant, in juni, konden verschillende profiel lagen geconstateerd worden. Toen bleek ook dat op de plaats waar de buizen gelegd waren, de oudste aanlegkade van Zwolle nog aanwezig was. De soms wel 2i meter lange, aangepunte eiken kadepalen werden over de gehele lengte van de Buitenkant verwijderd. Het vondstmateriaal was zeer summier, daar men de buizen precies op de stortlaag deponeerde. Op 14 juni 1984 kwam er 's avonds een telefoontje van Jens van Stralen, dat er in de Kerkstraat werkzaamheden plaatsvonden. Hier had hij geconstateerd dat er een oud riool liep en een erg grote muur aanwezig was. Dus er maar weer op af. In het riool lagen I6de-eeuwse scherven. Het steenformaat was 6 x 13 x 27 centimeter. De muur kon niet helemaal bekeken worden, maar had een dikte van minimaal 2£ meter. Steenformaat 6i x 1*»i x 30 centimeter. Het betrof hier vermoedelijk een stuk stadsmuur. In juni werd er van het ene moment op het andere een bouwput gegraven aan de achterzijde van de Diezerpromenade - De Smeden, opzij van de firma Stoffer. Toen de melding bij mij binnenkwam, bleek ook hier de helft van de bouwput reeds verstoord. Wel kon nog geconstateerd worden dat er een ondergrond van metaalslakken lag op een gedeelte op een diepte van ongeveer 2,70 meter. Juli In juli werd een oude rioolafvoer bekeken bij toiletwerkzaamheden in de Korte Kamperstraat, achter de percelen van de Jufferenwal. Het hierin aanwezige materiaal dateerde van 1600-1900. Een leuke vondst was de helft van een fluitje, gemaakt van een pijpsteeltje 1 N t1 graf bij O.L.V.-kerk (maart)_ 82 September Juist voor het ter perse gaan van dit nummer werd bekend, dat bij de eerder genoemde werkzaamheden aan de Ossenmarkt een kelder met bottenmateriaal werd aangetroffen: Bij grondwerkzaamheden aan de zuid-oostzijde van de O.L.V.-kerk werd de kelder ontdekt. Helaas werd van deze ontdekking geen melding gemaakt, zodat geen onderzoek kon worden verricht. U ziet het, een veelheid van waarnemingen die - bij een snellere melding - meer gegevens kunnen opleveren, maar ook veel arbeidsuren kosten. BOEKBESPREKING J. Wesseling: DE AFSCHEIDING VAN 183A IN OVERIJSSEL, 8 ~ '69. DEEL I, DE CLASSIS ZWOLLE. Uitgeverij De Vuurbaak, Groningen, 198A. 299 pagina's, prijs ƒ *»7,50. R.T. Oost. Na het verschijnen van de beide trilogieën over respectievelijk de Afscheiding van 183^ in Groningerland en die in Friesland, is nu het eerste deel over de Afscheiding in Overijssel gepubliceerd. In dit eerste deel wordt de ontwikkeling van de Christel ijk Afgescheiden kerken in noord-westelijk Overijssel gedurende de periode 1835- '69 beschreven. Zij vormen globaal genomen de classis Zwolle. Korte inhoud van hoofdstuk VI "Zwolle". De schrijver schetst ons het ontstaan van de gemeente op 11 juni 1835 door ds. H. de Cock uit UI rum. Deze "Vader der Afscheiding" komt geheel onverwacht en tegen zijn verwachting in naar Zwolle. In Kampen is hij tijdens een bijeenkomst gearresteerd en doorgevoerd naar het Spinhuis te Zwolle. De autoriteiten hier zijn met zijn komst echter zeer verlegen en reeds de volgende morgen wordt hij vrijgelaten. De Cock begeeft zich daarop naar het huis van J. Ridderinkhof, een welgesteld aannemer, aan de Thorbeckegracht. De83 zelfde avond wordt de Afgescheiden kerk, tijdens een godsdienstoefening, geTnstitueerd. Voorgangers van deze groep ontevredenen, die zich binnen het instituut van de Hervormde kerk niet meer thuis voelen, zijn onder andere A. Schouwenberg, winkelier in gist, en W.W. Smitt, luitenant bij de schutterij. De nog jonge gemeente poogt erkenning te krijgen van overheidswege om als zelfstandig kerkgenootschap op te treden. Al spoedig onstaat er onder de gemeenteleden, juist door het streven naar erkenning, een fundamenteel verschil. Bij Koninklijk Besluit is in juli 1836 bepaald dat de separatisten wel mogen vergaderen, maar "zonder vorm van gemeente", dat wil zeggen dat het bedienen van sacramenten verboden was en er geen kerkeraad mocht zijn. Een deel van de gemeente schaart zich achter voorganger Smitt, die zich in deze vorm wel kan vinden. Een ander deel is het oneens met Smitt en besluit apart te gaan vergaderen. Het gelukt De Cock het geschil in zoverre uit de weg te ruimen, dat men tenminste weer gemeenschappelijk kerkt. Een veel ernstiger conflict ontstaat naar aanleiding van uitspraken van de synode die gehouden wordt in Utrecht in 1837. Hier wordt de Dordtse Kerkenorde uit de zeventiende eeuw, die naar men vindt niet meer voldoet aan de behoeften van de gemeenten, herzien. In Zwolle is men zeer gekant tegen deze herziening. De bezwaren stapelen zich zo hoog op, dat het zelfs tot een scheuring komt met de gemeenten die de Utrechtse kerkenordening wel onderschrijven. Zelfs De Cock is niet bij machte de verhitte gemoederen tot bedaren te brengen. In juni 1838 komt de afgescheiden gemeente van Zwolle, onder aanvoering van haar kerkeraad, buiten het kerkverband te staan. Het grote breekpunt, landelijk maar zeker ook in Zwolle, komt in 1839 als door verschillende gemeenten aan de koning verzocht wordt, om als Christelijke Afgescheiden gemeenten in de burgelijke maatschappij erkend en toegelaten te worden. Men laat bij deze "vrijheidsaanvrage" de aanspraak los de voortzetting van de oude Gereformeerde kerken te zijn. In feite betekent dit, dat een nieuw kerkgenootschap gevormd wordt. Een aantal vooraanstaande gemeenteleden te Zwolle gaat deze ontwikkeling te ver en men besluit met vertegenwoordigers van gelijkgezinde gemeenten een bijeenkomst te houden te Mastenbroek. Op deze vergadering wordt het als een groot gemis ervaren, dat geen van de afgescheiden predikanten, slechts zes in heel Nederland, hun zijde heeft gekozen. Nood breekt wet en daarom wordt besloten een aantal voorgangers, ook wel oefenaars genoemd, tot "Herder en Leraar" te beroepen.' Bepaald wordt de eerstkomende zondag in het huis van Ridderinkhof vijf oefenaars te bevestigen. Uit Zwolle zijn dit Schouwenberg én Smitt. Twee oefenaars bedanken voor de eer, een derde keurt al na een week zijn eigen bevestiging af. De meeste gemeenteleden moeten niets van dit "domineetje spelen" hebben en beleggen een vergadering, waarin zij hun afkeuring over dit eigenmachtige optreden laten blijken. Een scheuring in de gemeente laat niet lang op zich wachten. Het grootste deel van de gemeente kiest nu de zijde van De Cock en de Christelijk Afgescheidenen. Smitt en diens danig geslonken groep aanhangers vormen voortaan een "Gereformeerde Gemeente onder het Kruis1.1 In de laatste twee paragrafen van dit hoofdstuk schetst de schrijver de ontwikkeling van beide groepen tot in 1869. In dat jaar vindt er een hereniging van beide gemeenten plaats. Het boek verschaft veel informatie over de Afscheiding in noordwestelijk Overijssel. De schrijver haalt zijn gegevens voor het grootste deel uit kerkelijke archieven. Het gevaar is dan niet denkbeeldig dat de studie wordt beperkt tot het religieuze conflict en men weinig terugvindt van de maatschappelijke context waarbinnen het geheel zich afspeelde. Wesseling ontkomt daar ook niet aan. Vragen als: Wie waren de "Afgescheidenen"? Hoe motiveren zij hun handelen? Hoe is hun zelfbeeld? Hoe zagen de "anderen" hen? Hoe was de sociaal-economische structuur in Zwolle ten tijde van de Afscheiding? blijven onbeantwoord. De Afscheiding'' in 183*» in Overijssel is een prettig leesbaar boek. Het hoofdstuk over Zwolle geeft een goed beeld van de Afgescheiden gemeente in haar ontwikkeling en groei, ondanks vele interne troebelen. Verheugend was het dat mijn eigen onderzoek, vastgelegd in: De Afscheiding in Zwolle Q835-18A2), het ontstaan van twee gemeenten (Zwolle 1982), geheel overeenstemt met het besproken hoofdstuk uit het boek van de heer Wesseling. Hoewel de heer Wesseling van de inhoud van deze publicatie op de hoogte was, is het jammer dat hij daarvan, blijkens zijn literatuurlijst, geen gebruik heeft gemaakt. Hij had zich dan veel werk kunnen besparen. MEDEDELINGEN Bezoek aan het Provinciaal Overijssels Museum Het bestuur van het Provinciaal Overijssels Museum heeft het verzoek ingewilligd om leden van de Zwolse Historische Vereniging gratis toegang tot het museum te verlenen. U kunt op vertoon van Uw ledenkaart, die U van ons ontvangen hebt, de tentoonstellingen in het P.O.M, kosteloos bezoeken. 85 Zwolle 19^0 - 19*<5 In 1985 zal herdacht worden dat Nederland 45 respectievelijk 40 jaar daarvoor bezet en bevrijd werd. De Zwolse Historische Vereniging wil deze herdenkingen aangrijpen om een beeld te geven van Zwolle in oorlogstijd. Daartoe ontwikkelt zij momenteel activiteiten in twee richtingen. In de eerste plaats ligt het in de bedoeling een bundel met artikelen over Zwolle tussen 1940 en 1945 te laten verschijnen, met als centrale vraag: met welke oorlogsgevolgen kreeg de Zwolse bevolking te maken en hoe reageerde zij hierop? Momenteel zijn, in samenwerking met de gemeentelijke archiefdienst en de christelijke lerarenopleiding te Zwolle, al onderzoeken gaande naar de bevolkingsontwikkeling, de voedselvoorziening en de N.S.B, te Zwolle. In de tweede plaats zal er in het Provinciaal Overijssels Museum een tentoonstelling over Zwolle in oorlogstijd worden ingericht. Beide projecten staan onder leiding van een vier personen tellende commissie, die bestaat uit: J. Hagedoorn, W. Huijsmans, R.T. Oost en A. van der Wurff. Het project is echter dermate omvangrijk, dat wij een beroep op de medewerking van onze leden willen doen. Wie iets voelt voor het doen van onderzoek, zelfstandig of in groepsverband, naar de geschiedenis van Zwolle in de Tweede Wereldoorlog, en/of wie mee wil werken aan de totstandkoming van de tentoonstelling, hetzij door het leveren van materiaal, hetzij bij de inrichting, wordt verzocht contact op te nemen met J. Hagedoorn, Wipstrikkerallee 176, 8023 DP Zwolle, telefoon 038 - 534.149. 11 lust ratieredacteur m/v Een groot probleem bij het maken van aantrekkelijke publicaties is het vinden van geschikt illustratiemateriaal. De redacties van Jaarboek en Nieuwsbrief hebben tot nu toe veel van hun schaarse vrije tijd moeten steken in het zoeken naar voldoende en passende illustraties. Daarom doen zij bij deze een oproep aan de leden. Wie is in staat illustratiemateriaal te zoeken, of zelf te produceren, hetzij in getekende, hetzij in fotografische vorm? De redacteur/trice dient te beschikken over foto-apparatuur en een donkere kamer. Wie wil reageren kan bellen naar de hoofdredacteuren van Jaarboek of Nieuwsbrief. De telefoonnummers staan vermeld op de binnenzijde van de achteromslag. 86 Contributie 1984 Na verschijning van het Jaarboek (tweede helft november) dienen de leden hun contributie voor het jaar 1984 te voldoen. Het gaat dan met name om de leden, die zich vóór 1 januari 1984 hebben opgegeven. Aangezien de vereniging geen acceptgirokaarten heeft, verzoeken wij U de betaling zelf te willen doen en wel door overmaking op qi rorekening 5570775 ten name van Zwolse Historische Vereniging, Brederostraat 76 te Zwolle. Graag zo spoedig mogelijk, want tegen die tijd moet de drukker van het Jaarboek ook betaald worden. Wellicht ten overvloede: de contributie bedraagt / 3 5 , — (voor 65+ - leden ƒ 25, — ) . Ledenbestand Per 14 september 1984 heeft de vereniging 223 leden. Een knap aantal voor een vereniging die nog geen jaar bestaat. Het streven blijft echter om binnen niet al te lange tijd boven de 300 leden te komen. Wellicht kent U iemand in Uw omgeving, die ook wel lid wil worden,: graag rekenen wij op U. De onderverdeling van het ledental is als volgt: naar leeftijd 183 leden jonger dan 65 jaar 36 leden vanaf 65 jaar daarnaast 2 rui 1 abonnementen 1 huislid 1 gratis l id (Kon. Bibliotheek) 184 leden wonen in Zwolle, de overige 39 buiten Zwolle, verspreid over een groot deel van het land. Het z i jn voornamelijk oud-Zwollenaren, die hun oude stad nog niet vergeten z i j n . Zwols Historisch Jaarboek In november zal het eerste Zwolse Historische Jaarboek verschijnen met zeer gevarieerde bijdragen. Over de verschijning van het Jaarboek wordt U door ons nog nader geïnformeerd. 87 Cursussen oud - schrift Ook komend winterseizoen zullen weer cursussen gegeven worden voor diegenen die zich willen bekwamen in het lezen en begrijpen van het oude schrift, terwille van het kunnen doen van historisch onderzoek in archieven. a. Beginners. In het gebouw van het gemeente-archief van Zwolle, Voorstraat 26, zal drs. F.C. Berkenvelder een cursus verzorgen voor beginners. Deze omvat acht cursusavonden op woensdagen en wel: 12 september, 10 oktober, 14 november, 12 december, 16 januari, 13 februari, 13 maart en 24 april en wel van 19.00 uur tot 20.30 uur. Het lesgeld zal naar verwachting f 8 0 , — per persoon bedragen. Voor het met vrucht volgen van de lessen is het noodzakelijk, dat iedere keer schriftelijk huiswerk wordt gemaakt. Er is plaats voor ten hoogste 20 deelnemers. Plaatsing zal geschieden in volgorde van aanmelding. De aanmeldingstermijn sluit op 8 september. Aanmeldingen: Gemeentelijke Archiefdienst, Voorstraat 26, 8011 ML Zwolle, telefoon 038 - 982.488. b. Gevorderden. Voor hen die in het verleden al eens een beginnerscursus hebben gevolgd wordt in het Rijksarchief in Overijssel, Eikenstraat 20, een vervolgcursus gegeven. Hierin zal nader worden ingegaan op de inhoud van oude teksten, vroegere bestuurlijke organisaties, belastingsystemen, geldmiddelen, maten en gewichten, heraldiek, enz. Cursusavonden: 27 september, 18 october, 8 november, 29 november, 20 december, 10 januari, 31 januari en 21 februari (donderdagavonden, aanvang 20.00 uur)'. Docenten: A.J. Mens erna en A.J. Gevers. Aaanmelding vóór 22 september bij het Rijkarchief, telefoon 038 - 540.722. Lesgeld naar verwachting ƒ 80,--. De cursussen staan onder auspitiën van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsen Regt en Geschiedenis. 88 Lezing over armoede en armenzorg te Zwolle In het kader van de door de Zwolse Historische Vereniging georganiseerde lezingencyclus "Zwolle in de 19de eeuw" houdt mevr. drs. A. Schoot Uiterkamp op dinsdag 6 november een lezing over "Armoede en armenzorg te Zwolle in de tweede helft van de 19de eeuw". Hierbij zal zowel aandacht worden geschonken aan de methode en het geraadpleegde bronnenmateriaal als aan het uiteindelijke resultaat. De lezing zal worden gehouden in het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst, Voorstraat 26 te Zwolle. De aanvangstijd is 20.00 uur. Uw aanwezigheid wordt zeer op prijs gesteld. Uiteraard zijn introducé(é)s van harte welkom. Handleiding voor de beoefening van locale en regionale geschiedenis In 1968 verscheen bij uitgeverij Fibula van Dishoeck in de Fibulareeks het boekje Handleiding voor de beoefening van lokale en regionale geschiedenis door prof.dr. W. Jappe Alberts en A.G. van der SteurT Dit boekje is inmiddels verouderd en bovendien uitverkocht. De beoefening van de lokale en regionale geschiedenis verheugt zich echter in een steeds toenemende belangstelling, niet alleen bij de vakhistorici, maar vooral bij de amateur. Daarom is nu een geheel herziene, sterk uitgebreide druk van dit boek verschenen. Men vindt daarin een overzicht van de vele soorten bronnen, hun vindplaats en wijze van gebruik. Niet alleen de archiefstukken, kaarten en afbeeldingen komen ter sprake, maar ook het onderzoek ter plaatse, de wijze waarop een studie het best kan worden opgezet en hoe de resultaten eventueel kunnen worden gepubliceerd. Een aparte bijlage geeft een nader uitgewerkt voorbeeld van een lokaal-historische studie, namelijk de bronnen en methoden voor het onderzoek naar de geschiedenis van een gebouw. Het boek is verkrijgbaar in de boekhandel en kost f 32,50 (ISBN 90 228 3762 9 ) . ZWOLSE ttl&TOQl&CHE VEDENIGING rVoorzi tter Sec re tar i s Penn i nqmees ter N.D.B. Habermehl Phi1osofena11ee 2k Zwolle J. Hagedoorn p/a Wipstrikkeral1ee 176 Zwolle H. Brassien Brederostraat 76 Zwolle Lid (eindred. NIEUWSBRIEF) R.T. Oost Je 11 issenkamp 2 Zwolle Lid (eindred. JAARBOEK) J.F. Borst Meenteweg 7 Zwolle REDAKTIELEDEN NIEUWSBRIEF REDAKTIELEDEN JAARBOEK J. Hagedoorn J.F. Borst (eindredakteur) R.T. Oost (eindredacteur) p.j. Lettinga Mevr. A. van der Wurff SEKRETARIAAT Wipstrikkeral1ee 176, 8023 DP ZWOLLE REDAKTIE NIEUWSBRIEF Jel I i ssenkamp 2, 801*4 EW ZWOLLE REDAKTIE JAARBOEK Meenteweg 7, SOA 1 AT ZWOLLE LEDENADMINISTRATIE Brederostraat 76, 8023 AV ZWOLLE typewerk: henk brassien IBM/artisan 72 - verkleind naar 85%. offset : administratiecentrum "sassenpoort". ©Zwolse Historische Vereniging 198*).

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1989, Aflevering 1

Door 1989, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

2/ 6 1
1989
ZWOLcS
HI&TOQISCH
TIJD6CHDIFT
ZWOlét HlóTODISCBt VEDtNIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG ZES / 1989
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 Simson en Delila,
niet van Gesina ter Boren Lydie van Dijk
6 Het leven in de dertiger jaren binnen de muren van
een herenhuis gelegen aan de stadsgracht van Zwolle
Wiet Kühne-van Diggelen
•Q Windesheim en de nood der archeologie
R.Th.M. van Dijk
26 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
30 Mededeling van het gemeente-archief Zwolle: Over de
IJssel Distributie Vereniging (1916-1920)
J.J. Seekles
31 Mededeling van het rijksarchief in Overijssel:
Repertoria op de registers van de particuliere leenkamers
in Overijssel 1400-1809
3 2 Tentoonstellingsagenda POM
.. PERSONALIA
IWOLêE lilêTODIêCMt VIDENICINC
VAN DE REDACTIE
Het eerste lustrumjaar van de Zwolse Historische Vereniging
is alweer achter de rug en met dit tijdschriftnummer
gaat de vereniging vol goede moed op weg naar 1993.
De prijsvraag die vorig jaar ter gelegenheid van het
lustrum is uitgeschreven onder middelbare scholieren
heeft een dubbele prijswinnaar opgeleverd: Thomas Casparie
en John Sanders schreven samen een werkstuk over de
werkloosheid in Zwolle gedurende de jaren ’30. De eerste
prijs was onder andere publicatie van de scriptie in dit
tijdschrift. U kunt dat in het volgende nummer verwachten.
Deze keer is het tijdschrift gevuld met drie artikelen,
een lijst met verschenen publicaties over Zwolle, archiefmededelingen,
een boekbespreking en de tentoonstellingsagenda
van het POM. Het artikel van Lydie van Dijk
gaat in op een schilderij waarop Simson en Delila zijn
afgebeeld. Wiet Kühne-Van Diggelen schetst de sfeer in
het huis aan de stadsgracht waar haar grootouders woonden
en R. Th. M. van Dijk geeft nogmaals zijn visie op
de ligging van het klooster te Windesheim. Hiermee zijn
de twee verschillende opvattingen over deze vraag ook in
dit tijdschrift gepubliceerd en zal de discussie – althans
voor de redactie – gesloten zijn totdat er echt
nieuwe ontwikkelingen zijn mee te delen.
SIMSON EN DELILA, niet van Gesina ter Boren
LYDIE VAN DIJK
In het POM bevindt zich een schilderij, gemerkt en gedateerd
“Gesina ter Borch. fe: Ao 1665”. Het betreffende
schilderij, waarop Simson en Delila zijn afgebeeld, is
154 x 152 cm. groot en is in 1887 aangekocht.
Onlangs is door mevrouw Christina J.A. Wansink, medewerkster
van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie
in Den Haag, naar mijn mening duidelijk bewezen
dat dit schilderij niet door Gesina ter Borch geschilderd
kan zijn. 1)
Andere schilderijen die met zekerheid aan Gesina toe te
schrijven zijn, zijn niet bekend. Zij heeft veel tekeningen
en aquarellen gemaakt, waarvan het merendeel zich
in het Rijksprentenkabinet in Amsterdam bevindt. In het
POM zijn twee aquarellen van herbergtaferelen, gedateerd
1686 en 1687, van haar hand aanwezig.
Gesina ter Borch was de dochter van Gerard ter Borch de
Oude en Wiesken Matthijs. Zij werd op 15 november 1631
in Deventer geboren. Zij heeft les gehad van haar vader
en haar halfbroer Gerard, die 14 jaar ouder was.
Ik twijfelde reeds lang aan het feit dat Gesina ter
Borch het schilderij Simson en Delila geschilderd zou
hebben, omdat het stilistisch totaal anders is dan haar
tekeningen. De waterverftekeningen van Gesina zijn zeer
levendig van stijl. Mevrouw Wansink heeft verwantschap
ontdekt met het werk van de Utrechtse schilder Hendrik
Bloemaert (1601-1672). Deze verwantschap is vooral opvallend
bij een vergelijking met een in 1986 bij Christie’s
in Londen geveild schilderij van een musicerend
paar. Dit schilderij is gesigneerd door Hendrik Bloemaert
en gedateerd 1660. Niet alleen de houding van het
paar, een zittende vrouw die zich over haar schouder
naar de toeschouwer wendt, en een staande voorovergebogen
man, komt overeen met Delila en haar helper, maar
ook de kleding en de gezichtstypen vertonen een opvallende
gelijkenis.
Hoe kon nu een schilderij, dat stilistisch zo weinig overeenkomsten
vertoont met tekeningen van Gesina ter
Borch, voor een werk van haar hand gehouden worden?
Vooral natuurlijk omdat het doek voluit gesigneerd en
gedateerd is. In het verslag van de vergadering van de
Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en
Geschiedenis van 10 november 1937 staat vermeld: “Het
doek … verkeerde tot nu toe in een extra droeve staat,
hier en daar scheuren, hier en daar gaten, hier en daar
het oude linnen in hopeloozen staat van vergaan. Volgens
de overlevering zou het geschilderd zijn door Geziena
ter Borch …; maar geen signatuur, geen onderteekening
was ooit bij menschenheugnis op ‘ t half vergane doek
ontdekt.”
Hendrik Bloemaert, Simson en Delila (foto: POM)
Geüina ter Borch, zelfportret, Rijksmuseum, Amsterdam
(foto: POM)
Het schilderij werd voor 1937, toen het gerestaureerd
is, beschouwd als een werk van Gesina ter Borch. Bij deze
restauratie kwam ook de signatuur en de datering aan
het licht, zodat de overlevering bevestigd werd. Nauwkeurige
beschouwing van de signatuur roept echter twijfels
op over de authenticiteit ervan. Waar de naam “Gesina
ter Borch” staat, is duidelijk iets weggepoetst.
Er zijn sporen te zien van een andere, jammer genoeg
niet leesbare signatuur. Bij de datering “fe: Ao 1665″
zijn deze verschijnselen afwezig. Deze lijkt wel oorspronkelijk
te zijn. Volgens mevrouw Wansink correspondeert
dit met de wijze waarop Hendrik Bloemaert signeerde.
Bij vergelijking tussen de twee onderdelen van de
signatuur zijn duidelijke verschillen te zien: de datering
is met een andere kwast geschilderd dan de signatuur,
hetgeen bijvoorbeeld bij de e in Gesina en in fe:
blijkt. Zou de restaurateur in 1937 de overlevering een
handje geholpen hebben door een moeilijk leesbare signatuur
te ‘herschrijven’?
Het POM is nu het enig bekend schilderij van Gesina ter
Borch kwijt, maar een uitstekend werk van de Utrechtse
schilder Hendrik Bloemaert rijker.
Noot:
1) Christina J.A. Wansink, ‘Simson en Delila; niet Gesina
ter Borch, maar Hendrik Bloemaert1, in: Oud Holland,
1988 no. 3, pag. 236-241.
J
5’ ” • – – • > * ‘
Signatuur op het schilderij, “Simson en Delila” (foto:
POM)
HET LEVEN IN DE DERTIGER JAREN BINNEN DE MUREN VAN EEN
HERENHUIS GELEGEN AAN DE STADSGRACHT VAN ZWOLLE
WIET KÜHNE-VAN DIGGELEN
Zwolle heeft haar oude herenhuizen weer lief. Niet dat
die liefde ooit helemaal was verdwenen, maar zij was wel
lichtelijk bekoeld. Het lijkt wel of er in zo’n situatie
iets moet gebeuren om bij de bevolking het besef terug
te brengen dat haar monumenten onmisbaar zijn. Zij vertellen
immers de geschiedenis van de stad.
De gebeurtenis die Zwolle weer extra heeft wakker geschud
is de afbraak van het Gouverneurshuis. Het stond
in het Ter Pelkwijkpark en had aan de goede luisteraar
vele interessante verhalen kunnen vertellen. Nu is er
geen deur, geen plafond, geen kast en geen enkel donker
hoekje van dat bewuste huis meer dat de herinnering van
vroegere bewoners kan terugbrengen of de fantasie kan
inspireren van een geduldige navorser.
O, als de herenhuizen die al meer dan honderd jaar in
Zwolle staan hun herinneringen eens zouden prijsgeven,
hoeveel meer zouden wij dan weten over het dagelijks leven
in vroeger tijden, over de gewoonten en vooral de
gedachten van de mensen, die tientallen jaren geleden
geleefd hebben.
Een van die huizen is mij dierbaar als geen ander. Daar
woonden sinds 1892 mijn grootouders van Diggelen en in
de dertiger jaren mocht ik daar lange zomervakanties logeren.
Toen konden “de muren nog spreken”, omdat de bewoners
al heel lang in hetzelfde huis vertoefden en
daarbij de tijd namen om de oude verhalen levend te houden.
Werd er veel gepraat? Jazeker! Door de familie tijdens
de koffie of de thee in de salon, tijdens de maaltijden
in de eetkamer en gedurende de lange avonden in het boudoir
of de herenkamer. Er werd gepraat door de heren op
hun sociëteit, door de dames op hun jours en door de
echtparen tesamen tijdens de zondagmiddagvisites. Die
duurden wel niet zo lang want er moest een groot aantal
worden afgewerkt op de zondag, maar zij waren wel zo
frequent dat men ruimschoots op de hoogte bleef van het
laatste nieuws. De familie praatte op een zomerdag in de
theekoepel in de tuin, tijdens een autorit (zelfs op hoge
toon en in onenigheid als zich technische mankementen
• . * »*»*••. “*. A»’. * • < " * ' ? ' Het pand Van Royensingel 18, waarop het verhaal van W. Kühne betrekking heeft (foto in bezit van de auteur). voordeden, welke door de chauffeur moesten worden verholpen, die was erop gekleed!), met de kinderen bij al het mooie oude speelgoed in de kinderkamer en, maar dat was meer mannenwerk, bij het kiezen van de wijn in de wijnkelder in het souterrain. Ook door het personeel werd gepraat, natuurlijk, in hun grote keukens of bij hun werk in huis (als Mevrouw het maar niet hoorde!). In de mangelkamer op dinsdag, de hele dag mangelen, strijken en vouwen na al het werk in de waskeuken op maandag. Ook daar werd gepraat, al moest dat dan wel harder boven het geluid van de pruttelende wasketels, het neerkletsende wasgoed en de dansende wringer uit. En niet te vergeten in de meidenkamer, daar was het prettig praten, onder elkaar 's avonds voor het slapen gaan konden de meisjes alles kwijt wat ze de hele dag hadden moeten opzouten. Tijdens de boodschappen bij de winkeliers was er ook vaak tijd genoeg om te praten. De bestelde boodschappen werden opgehaald; betalen hoefde niet, alles ging op de Het pand Van Royensingel 18, gezien vanaf de achterzij de (foto in bezit van de auteur). rekening, die eenmaal per jaar werd betaald. Op 2 januari ging de knecht de rekening voor de familie halen en betalen. En bij al deze bezoeken kreeg men het laatste nieuws uit de stad gratis bijgeleverd. Werd er teveel gepraat? Ja en nee. Teveel over orde en netheid, over wat men wel en niet kon doen en vooral over alles wat men moest doen om aan sociale leven deel te hebben. Teveel over de strakke dagindeling: alles ging op de klok en o wee, als iets of iemand te laat was. Teveel zo dat derden het niet mochten horen. (Kwam er iemand onverwacht binnen dan zei Opa snel tegen Oma: "Don't speak about it!" Dan rapporteerden de kinderen elkaar later: "Het was weer spiekerbout!") En ach, zoveel over 'hoe hoort het' en de schande over degenen die daartegen zondigden. Teveel over wat verkeerd was gegaan of gedaan en hoe onoverkomelijk erg dat was. Een gebroken bordje was een kleine ramp! Een vermeende beledeging ging pas na lange, lange tijd in het vergeetboek. Misschien werd er teveel gepraat over het hoe en te weinig over het waarom van de dingen. Te weinig over innerlijke roerselen, over menselijke gevoelens. Dat dééd je niet, stel je voor! Er werd geconverseerd. Conversatie was tot een soort kunst verheven, die men leren moest: het tot op de bodem uitdiepen van een onderwerp gedurende lange tijd en liefst een onderwerp, dat geen van de aanwezigen werkelijk persoonlijk aanging. Dreigde de conversatie een dieper menselijk probleem te raken dan was het de kunst onmiddellijk van onderwerp te veranderen. Mijn grootmoeder was daar een meester in. Er kon echter naar mijn smaak nooit teveel worden gepraat over vroeger, over alles wat zich in en om het grote huis had afgespeeld. Over de kwajongensstreken van mijn vader en zijn broers. Over de 'practical jokes' van mijn grootvader, over zijn avonturen met zijn auto, die begin 1900 het rijtuig verving en over de trouwe koetsier, later chauffeur Jan, voor wie wij kinderen groot ontzag hadden. Die verhalen hebben zoveel indruk op mij gemaakt, dat ik ze verzameld heb in het boek Het deurtje van Zwolle.1) In 1941 zijn de vertrouwde stemmen in het huis verstomd. De Duitsers hadden in 1940 het pand gerequireerd. Mijn grootvader kreeg enkele kamers toegewezen om in te blijven wonen en probeerde aldus zijn bezit te bewaken in de hoop, dat de bezetting van korte duur zou zijn. Vreemde stemmen, bevelen en geluiden vulden de kamers, de hal, het trappenhuis, het sousterrain. Op den duur bleek dit 10 een ondragelijke toestand en moest de familie het huis verlaten. Zo kwam er een droevig einde aan een periode van meer dan vijftig jaren, waarin het pand de warmte en levendigheid van een echt familiehuis uitstraalde. Noot: -W. Kühne-van Diggelen, Het deurtje van Zwolle. Herinne- ringen aan een honderdjarig herenhuis, Hoogeveen 1988. 11 WINDESHEIM EN DE NOOD DER ARCHEOLOGIE DR. R.TH.M. VAN DIJK Na de plechtige aanbieding van de herdenkingsbundel Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel (Kampen, 1987) op 2 oktober 1987 is het ongeveer een jaar rustig geweest in de discussie over de oorspronkelijke ligging van het geheel verdwenen klooster te Windesheim. In de vorige aflevering van dit tijdschrift heeft R. van Beek de pen weer ter hand genomen (1). Op enkele details na is deze bijdrage inhoudelijk gezien slechts een herhaling van hetgeen reeds in de bundel Windesheim is gepubliceerd. Van Beek geeft er zelfs geen blijk van de bedenkingen van F. Koorn tegen zijn historische en archeologische conlusies te hebben gelezen (2) . Uitgangspunt voor verdere discussie blijft uiteraard de lijnrecht tegenover elkaar staande bijdragen over de locatie van het klooster (3). Verder zijn nog enkele andere artikelen in genoemde bundel voor de discussie van belang (4). Over de principiële vraagstelling - waar lag de kloosterkerk met het 'claustrum'? - is iedereen het eens. Alleen zat het getij niet mee: archeologen zijn nu eenmaal afhankelijk van wat de bodem prijsgeeft en van het eigenlijke klooster werd tijdens opgravingen geen spoor gevonden. Hierdoor trad gebrek aan voldoende historische kennis omtrent de locatie des te opvallender aan het licht. In deze bijdrage wil ik aantonen: 1. dat het historisch vooronderzoek van Van Beek onvoldoende is en hem slechts in staat stelt tot een globaal en statisch-historisch beeld zonder diachronische dimensies, 2. dat gebrek aan kennis en begrip van bepaalde onmisbare Latijnse bronnen het archeologisch onderzoek nadelig heeft beïnvloed, 3. dat het de archeologen aan inzicht in het bouwplan van klooster-complex te Windesheim heeft ontbroken. 1. Een statisch-historisch beeld Een van de meest voorkomende fouten in de drie bijdragen van Van Beek is het gebrek aan logica. Hij conludeert voortdurend te veel uit te weinig premissen - een berucht verschijnsel in de logica. Daartoe poneert hij onbewezen beweringen als stellingen en daagt zijn opponent uit tot het bewijzen van het tegendeel. Verwijzend naar zijn artikel over de oudste geschiedenis 12 van Windesheim, stelt Van Beek dat hij heeft "aangetoond dat in de middeleeuwen vijf hoeven (d.w.z. zeggen boerderijen met hun landerijen, enz.) in Windesheim bestaan hebben" (5). Hierbij heeft hij "getracht de ligging van de oorspronkelijke boerderijen op de twee rivierduinen in Windesheim zo goed mogelijk aan te geven" (6). Uit eerder door Van Beek verricht historisch onderzoek blijkt dat de hoeve van Bertold ten Have te Windesheim ten zuiden begrensd was door de hoeve Oding en ten noorden door de hoeve van Wolbertus (7) . Op grond hiervan concludeert Van Beek dat hiermee "de onderlinge ligging van deze drie hoeven op het rivierduin was vastgesteld ..." (8). De vraag blijft waar de boerderijen en de erfscheidingen precies lagen. Om deze vraag te beantwoorden veronderstelt Van Beek een strakke agrarische structuur die aan de vorming van de buurschap Windesheim ten grondslag zou hebben gelegen, in de Karolingische tijd door het sterk centrale gezag zou zijn opgelegd en zou hebben geresulteerd in vijf hoeven van elk 40 ha. Uit dit oogpunt blijkt er voor de hoeve van Lubertus van Windesheim op het langgerekt rivierduin geen plaats te zijn geweest, zodat deze "volgens de gegevens van anderen" - Van Beek vermeldt niet wie - "in de buurt van het hoefijzervormige rivierduin (moet) hebben gelegen" (9). Van Beek houdt, mede "op grond van gegevens uit andere buurschappen" - hij vermeldt niet welke -, zonder meer vast aan de veronderstelde strakke agrarische structuur van de buurschap en besluit: "Op basis van deze gegevens heb ik de grens tussen de hoeve Odink en de hof van Windesheim op het rivierduin tussen de huidige boerderijen van Van den Oort en Wytenhorst gelegd" (10). Dit alles is niet meer dan een reeks veronderstellingen, die op zich juist kunnen zijn, maar niet bewezen worden. Het enige echte bewijsstuk waaraan Van Beek refereert is de acte van 23 november 1386, waarbij de Utrechtse bisschop Florens van Wevelinckhoven verklaart dat hij enkele met name genoemde en aan de broeders van Deventer geschonken goederen, waaronder de "hof toe Windessem, die van Bertoldus ten Haeve was ..." bij het klooster te Windesheim geïncorporeerd en tot geestelijk goed gemaakt heeft (11). Van Beek komt niet verder dan een globale hoevenverdeling in de veertiende eeuw. Daarbij plaatst hij alle hem bekende gegevens in één statisch-synchronisch perspectief. Hij verschaft onvoldoende dynamischdiachronisch inzicht in de topografische verschuivingen die door verkoop en verpachting, vererving en schenking voor, in en na de veertiende eeuw op het rivierduin van Windesheim hebben plaats gevonden (12). F.Koorn betreurt 13 het dan ook dat Van Beek "al in 1400 weer ophoudt" en vraagt zich af "of zijn reconstructieschets wel klopt" i (13). In mijn bijdrage heb ik in dit verband gewezen op |het belang van nader onderzoek in de rentmeestersarchie- | ven van het rentambt 'Klooster te Windesheim' voor de ilocatie van het klooster (14). Om dezelfde reden heeft ,F. Koorh ervoor gepleit "ook de Sallandse schattingsregisters uit het eind van de veertiende eeuw, de vijftiende eeuw en begin zestiende eeuw eens aan een nauwjkeurig onderzoek te onderwerpen" (15). Totdat dergelijk diachronisch-historisch onderzoek zijn '•vruchten zal hebben afgeworpen, ben ik bereid, op een ^suggestie van Van Beek, de veronderstelde zuidelijke lerfscheiding van de hof van Windesheim discutabel te la- |ten (16). Wel blijf ik wijzen op het mogelijk belang dat uit geografisch of waterhuishoudkundig oogpunt gehecht izou kunnen worden aan de haakse ligging van de zijwegen iaan de Veldweg en de Hollewandsweg, en wel in verband met de oorspronkelijke erfscheidingen (17). Het is im- 'mers nog niet bewezen dat de zuidelijke arfscheiding van jde hof van Windesheim een stuk noordelijker heeft gelegen, zoals Van Beek veronderstelt. ;2. De 'zuidzijde' in het Latijn i iVanuit zijn visie opteert Van Beek natuurlijk voor een izo noordelijk mogelijk gelegen zuidgrens van het erfgoed ^an Bertold ten Have. Want toen de archeologische opgravingen op de noordelijke helft van Windesheim ter hand werden genomen, was men onbekend met het Chronicon Windeshemense van de Windesheimse kloosterchronist Joannes Busch (18). Weliswaar gaf men voor, deze onmisbare Lajtijnse bron te kennen (19). Maar elders valt te lezen dat men pas eind juni - bedoeld is in 1987 - "een copie van een gedeelte van het Chronicon Windeshemense..." ontving (20). Hieruit blijkt dat men zich voor het localiseren van het klooster ten tijde van de opgravingen (oktober 1986 en februari 1987) heeft beholpen met de samenvatting van J.G.R. Acquoy, die onvermeld laat wat in zijn bron wel staat: dat het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum') is gebouwd op de zuidzijde van de hoogte te Windesheim (21). Nu het archeologisch onderzoek op de noordelijke helft fan Windesheim geen sporen van het eigenlijke klooster aan het licht heeft gebracht, zou het Van Beek goed uitkomen wanneer de 'zuidzijde' van Joannes Busch op de noordelijke helft van Windesheim gelocaliseerd zou kunhen worden! Om die reden wil hij ook de noordgrens van het erfgoed van Bertold ten Have zo noordelijk mogelijk localiseren. Daartoe ontkent hij eerst - zonder enig be14 wijs te leveren en in strijd met bewijzen voor het tegendeel - dat de Dorpsstraat vroeger rechtdoor heeft gelopen (22). Vervolgens wijst hij op een 'tegenspraak1 in mijn betoog die er eenvoudig niet is, omdat ik voor de localisering van het eigenlijke klooster in het zuiden en de samenhang hiervan met andere meer noordelijk gelegen gebouwen binnen het totale kloostercomplex de veronderstelde noordgrens uiteraard niet belangrijk acht(23). Tenslotte gaat Van Beek, ondanks gebrek aan diachronisch- historisch feitenmateriaal, "er van uit ... dat de noordgrens van de hof van Bertold ten Have zich iets ten noorden van het huidige kerkhof heeft bevonden" (24). In zijn ijver om het eigenlijke klooster vooral niet op het erf van Van der Oort ten zuiden van de Dorpsstraat te moeten zoeken gaat Van Beek zo ver, dat hij bodemvondsten in de paar sleuven die op genoemd erf getrokken zijn aanvoert als bewijs van zijn gelijk: bodemvondsten wijzen op bewoning, de plek waar het klooster gebouwd werd was volgens de bronnen onbewoond, dus kan het klooster nooit op het terrein van Van den Oort hebben gestaan (25). Alsof de broeders die de bouwplek voor hun klooster in hun ogen als 'onbewoond' aantroffen eerst archeologisch onderzoek hadden moeten doen naar sporen van vroegere bewoning alvorens de term 'onbewoond' te mogen gebruiken! (26) Dit is een van de meest treffende voorbeelden van de logica waarvan Van Beek zich bedient. Zijn argument is trouwens in strijd met de opvattingen die hij zelf elders over de vroegere bewoning van Windesheim heeft neergelegd (27). Er zijn verschillende manieren waarop Latijnse teksten vertaald kunnen worden. Ook Van Beek heeft dat gemerkt (28). Terecht stelt hij, dat voor een juiste vertaling deskundigheid vereist is. Hij waagt zich dan ook niet aan een uitspraak over de juiste vertaling van de passage over de zuidzijde van de hoogte te Windesheim. De tekst die in het geding is luidt, zoals hij door Van Beek elders meer volledig en correct is weergegeven, als volgt: "Quibus solempniter actis et instrumentatis communni omnium decreto conclusum est et firmatum, guod in villa Windesem parrochie Swollensis dyocesis Traiectensis in allodio et bonis Bertoldi ten Have monasterium primum ordinis canonicorum regularium in hiis partibus iam inchoandum et in debita observancia instituendum et reformandum iuxta extremam magistri Gerardi voluntatem in refugium et solacium omnium huius provincie devotorum fundare vellent et edificare pro eo, guod situs loei istius omnino bonus et satis aptus videbatur fundusgue montis 15 in Windesero in australi eius plaqa cum plurimis agris et pratis fructiferis per liberam possesorum suorura resignacionem monasterio iam esset appropriaus"(29). Van deze zin hebben R. van Beek en H. Clevis in hun eerdere bijdrage een volledige vertaling opgenomen (30). Deze laat, globaal genomen, grammaticaal en syntactisch niets te wensen over; er is een vertaler aan het werk geweest die Latijn kent (31). Maar het klassiek Latijn dat deze vertaler waarschijnlijk voor ogen staat is iets anders dan het Neolatijn van de noordelijke Nederlanden in de late middeleeuwen. Met andere woorden: men moet de historische context van een Latijnse tekst kennen om deze niet alleen grammaticaal en syntactisch, maar ook contextueel goed te kunnen vertalen. Juist op het vlak van de contextualiteit laat de vertaling van Van Beek wèl te wensen over, zoals ik zal aantonen. Allereerst is actis et instrumentatis niet helemaal correct vertaald: "Nadat deze dingen plechtig in een akte waren vastgelegd ..." (32). Instrumentum publicum is een rechtsterm die in de veertiende tot zestiende eeuw gebruikt wordt voor een notariële oorkonde betreffende overdracht van goederen, rechten en dergelijke. Instrumentare is het opstellen en uitreiken van afschriften aan de hand van een minuut in het protocol. Daaraan vooraf gaat het afleggen van de mondelinge verklaringen en het uitwisselen van de symbolische handelingen (33). Een betere vertaling - één dus die rekening houdt met de context van de notariële rechtspleging in de late middeleeuwen - luidt: Nadat dit (= mondelinge verklaringen en symbolische handelingen) plechtig was afgehandeld (actis) en in een acte was vastgelegd (instrumentatis) Vervolgens is parrochie Swollensis vertaald als 'kerspel Zwolle' (34). Wellicht heeft de term kerspel in de acte van 23 november 1386 een rol gespeeld (35). Ook zou bij de vertaling gedacht kunnen zijn aan de oude naam van de voormalige gemeente Zwollerkerspel (1802-1967) (36). In de veertiende eeuw behoorde Windesheim kerkrechtelijk echter tot de parochie van Zwolle (37). De juiste vertaling - die rekening houdt met de context van het canoniek recht - luidt daarom: van de parochie Zwolle. Het ging in Windesheim om een klooster in debita observancia instituendum et reformandum. Deze zinsnede is in de bijdrage van Van Beek en Clevis als volgt vertaald: "en volgens behoorlijke observantie geïnstitueerd en gereformeerd" (38). Om juist te kunnen vertalen, moet men weten dat de stichting van het klooster te Windesheim plaats vond tegen de achtergrond van de Europese religieuze observantiebewegingen die in de late middeleeuwen 16 het vervallen kloosterleven zochten te herstellen (39). Ook de Moderne Devotie vormde een geestelijk klimaat waarin met vrucht gewerkt kon worden aan de oorspronkelijke, althans strengere regeltucht (observancia) van de betrokken orde, in dit geval die der reguliere kanuniken van Sint Augustinus. Voor het oprichten (instituere) van een nieuw klooster streefden de moderne devoten, evenals de observanten in andere kloosterorden, ernaar dat dit van meet af hervormd (reformare) - dat is van deze vereiste (debita) observantie - zou zijn. De betere vertaling - die rekening houdt met de historische context van de observantiebewegingen - luidt daarom: en volgens de vereiste observantie opgericht en hervormd. Tenslotte komen wij aan het uitgebreide zinsdeel dat in de geciteerde tekst van Joannes Busch het meest relevant voor de locatie van het klooster is: quod situs . . . appropriatus. De kritische lezer, die de vertaling al betrapt heeft op defecten van notarieel-rechtelijke, canonieke en kerkhistorische aard, mag zich voldoende gewaarschuwd weten. Van Beek hecht aan de volgende vertaling: "omdat de ligging van die plaats in alle opzichten goed en voldoende geschikt leek en er reeds een boerderij (dat wil zeggen land met alle daarop geplaatste bouwwerken) aan de zuidzijde van een/de berg in Windesem met zeer veel vruchtbare akkers en weiden, vrijwillig afgestaan door de bezitters ervan, eigendom van het klooster was geworden" (40). Het is opvallend dat hier "(dat wil zeggen land met daarop alle geplaatste bouwwerken)" zonder verdere verantwoording aan de oorspronkelijke, eerder meegedeelde vertaling is toegevoegd(41). Het gaat namelijk om de vertaling van fundusque montis in Windesem in australi eius plaga. In het laatmiddeleeuws Latijn van de noordelijke Nederlanden betekent fundus in de eerste plaats 'bodem' (solum, pars ima), vervolgens 'grond' (terra) of 'stuk grond (bij een hoeve behorend)' (agres, area, praedium), maar nooit alleen 'boerderij' (= boerenwoonhuis, domus agriculturae, praedium rusticum) (42). De discussie over de vertaling van fundus . .. plaga is niet zonder relevantie. Heel het betoog van Van Beek is er immers op gericht de aanwezigheid van een boerderij op de zuidzijde van het land van Bertold ten Have te bewijzen. Want daar kon het klooster niet gebouwd worden! Daarom verwerpt hij mijn vertaling ("grond van de hoogte te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn talrijke vruchtbare akkers en weiden") als "niet in overeenstemming met de situatie op het rivierduin" en handhaaft hij de zijne ("een boerderij aan de zuidzijde van een/de berg in Windesheim met zeer veel vruchtbare akkers en 17 weilanden") (43). Voor de kloosterbouw zou men "de hoogte (de berg) ten noorden van de Dorpsstraat (waar het klooster zou worden gesticht)" gekozen hebben "en werd alleen het deel ten zuiden van de Dorpsstraat in beslag genomen door de boerderij en eventuele andere bouwwerken, het zognaamde agrarische gedeelte". Deze "zal' men aanvankelijk in takt hebben gelaten", omdat "ten noorden van de Dorpsstraat een onbebouwde hoogte lag die volgens de broeders uitnemend geschikt was voor de bouw van het klooster" (44). Dit alles vormt opnieuw niet meer dan een reeks onbewezen beweringen. Hoe was de situatie op het rivierduin? Van Beek heeft daarover een uitgesproken mening: "Hierbij gaat het mijns inziens natuurlijk om de zuidzijde van de hoogte van Windesheim voor zover die op de hof van Bertold ten Have betrekking had; niet om de zuidzijde van het langgerekte rivierduin" (45). De Latijnse tekst verplicht evenwel tot een andere vertaling. In de visie van Van Beek had er moeten staan in australi sua plaga (op zijn zuidzijde, dat is de zuidzijde van de hof van Bertold ten Have). Er staat echter in australi eius plaga (op de zuidzijde daarvan, dat is de zuidzijde van de hoogte te Windesheim). Van Beek's vertaler heeft het zeer relevante niet-reflexief pronomen possessivum eius helaas over het hoofd gezien! Het gaat in het Chronicon Windeshemense wel degelijk om de zuidzijde van het langgerekte rivierduin, waar volgens het getuigenis van Joannes Busch het klooster is gebouwd. 3. De twee-kernentheorie Er is nog een tweede dwingende reden om het eigenlijke klooster niet op de noordzijde van het rivierduin van Windesheim te zoeken. De resterende kloostergebouwen in dat areaal - de brouwerij (thans kerk) en het lekenziekenhuis (thans pastorie) - kunnen door de aard van hun functie niet tot het eigenlijke klooster - kerk met 'claustrum' - behoord hebben. Het Westeuropees kloosterplan van de oude orden, zoals die der benedictijnen, cisterciënzers en reguliere kanunniken, vertoont steeds een duidelijk onderscheid tussen het eigenlijke klooster (wooncomplex) en de meer of minder verspreid staande dienstgebouwen ('industriële' complex) (46). Het staat vast dat de Windesheimers hun klooster hebben gebouwd volgens de criteria die in hun orde, die der reguliere kanunniken van Sint-Augustinus, golden (47). Nadat het archeologisch onderzoek in oktober 1986 niets had opgeleverd, heb ik op verzoek van de overkoepelende Stichting Windesheim 600 nader bronnen- en literatuuronder18 zoek verricht, dat met medewerking van enkele andere betrokken personen geresulteerd heeft in het voor intern gebruik bedoelde rapport 'Het klooster te Windesheim gelocaliseerd' (48). Hierin wordt aangetoond dat ook het totale kloostercomplex te Windesheim heeft bestaan uit twee kernen: 1. het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum') en 2. de dienstgebouwen. Tevens wordt aannemelijk gemaakt dat voor de localisering van de eerste kern (kerk met 'claustrum1) de boerderij met omliggend land van E. van den Oort het meest in aanmerking komt (49). Toch hebben de betrokken archeologen met de aangedragen inzichten niets gedaan, ook niet nadat in weerwil van adviezen - die door de Stichting Windesheim 600 met klem waren overgenomen - de archeologische opgravingen op de noordelijke locatie waren hervat. Natuurlijk werd er opnieuw niets gevonden en men herhaalde ten overvloede dat het klooster geheel verdwenen moest zijn (50). Het was immers al lang duidelijk dat er hooguit uitbraaksleuven in de bodem verwacht konden worden (51). Maar daarmee was de vraag niet beantwoord waar het eigenlijke klooster precies gelegen had. In hun bijdrage aan de bundel Windesheim zeggen Van Beek en Clevis, zonder enig argument aan te voeren, "dat tegen een twee-kernentheorie het nodige valt in te brengen" (52). Zij stellen simpelweg vast: "Lezing van de kroniek van Busch geeft naar ons idee geen aanleiding om uit te gaan van twee kernen", waarmee zij het gedocumenteerde bewijsmateriaal geheel negeren (53). Hun bezwaren tegen de locatie Van den Oort baseren zij in feite niet op ' lezing van de kroniek van Busch', maar uitsluitend op het bouwkundig onderzoek van D.J. de Vries en G. Berends. Dit onderzoek laat echter een aantal vragen open die tot nu toe niet beantwoord zijn (54). Uit ontevredenheid over de negatieve resultaten van het archeologisch onderzoek en over de kennelijke tegenzin van de archeologen tegen het aanvaarden van gedocumenteerde adviezen van vooral historische aard heeft zich de Historische werkgroep Klooster Windesheim gevormd (55). Voortgezet bronnen- en literatuuronderzoek heeft de deugdelijkheid van de 'twee-kernentheorie' alleen maar bevestigd, juist ten aanzien van het kloostercomplex te Windesheim (56). Nauwgezette analyse van de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense van Joannes Busch heeft geleid tot een betrouwbare reconstructie van de verschillende bouwfasen waarin aan het eigenlijke klooster gebouwd en verbouwd is (57). Uit 19 deze belangrijke bron, die in zijn eerste redactie uitvoeriger over Windesheim zelf is dan de meer bekende tweede redactie, blijkt dat wij in Windesheim te maken hebben met een georiënteerde kloosterkerk, aan de zuidzijde waarvan twee naast elkaar gelegen guadraten ieder een pandhof omsloten en waar aan de zuidzijde van het oostelijk pand het keukenkwartier in de vorm van een klein guadraat op aansloot (58). Hiermee staat de constructie van de eerste kern, het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum'), thans volledig vast. Het Chronicon Windeshemense bevat in zijn beide redacties verder tal van aanwijzingen voor de dienstgebouwen die samen met de tweede kern, het 'industriële' complex, vormen. Ook gebouwen als een brouwerij en een lekenziekenhuis, die te Windesheim zonder discussie geïdentificeerd zijn, behoren uit de aard van hun functie tot deze tweede kern. De Vries en Berends concluderen dat de nog bestaande en door hen beschreven 'bouwkundige restanten van het klooster te Windesheim1 "alle na het afsluiten van de kroniek tot stand gekomen zijn" en zij besluiten: "Men zal derhalve vergeefs zoeken naar een relatie tussen deze schriftelijke bron en de gereleveerde bouwkundige restanten (59). Hiermee ontkennen zij iedere historische continuïteit tussen de door Joannes Busch voor 1464 voltooide gedetailleerde beschrijving van het kloostercomplex en alle daarna verrichte bouwactiviteiten op dit terrein. Wetenschappelijk gezien een absurd standpunt! Het lijkt mij een 'contradictio in terminis' om dan nog, zoals De Vries en Berends doen, te blijven spreken van 'de bouwkundige restanten van het klooster te Windesheim'. Zeker ten aanzien van de boerderij van Van den Oort geven zij zelf impliciet toe dat het oudste gedeelte er stond, toen ook het klooster zelf er nog was! (60) Wat lag er meer voor de hand dan de relatie tussen kloosterreconstructie en deze boerderij met omgeving aan een serieus disciplinair onderzoek te onderwerpen, zoals ik bij herhaling heb bepleit? Naast de boven aangehaalde bronnen wijzen ook de overige historische indicaties immers alle in de richting van juist deze boerderij (61). Terwijl, zeker na de mislukking van de opgravingen in oktober 1986 en februari 1987, de locatie Van den Oort voor nader archeologisch onderzoek in aanmerking kwam, creëren Van Beek en Clevis juist daar een zwart gat. Alsof de sporen van het verdwenen klooster niet meer gevonden zouden mogen worden! 4. De nood der archeologie Het heeft de archeologen dus niet alleen aan voldoende 20 historisch vooronderzoek en aan kennis van de Latijnse bronnen ontbroken, maar ook hadden zij geen idee van het kloosterplan van Windesheim en van de feitelijke constructie van kerk en 'claustrum'. In 1933 klaagde W. de Vreese "over den grooten Nood der Nederlandsche Philologie" (62). Hij trok daarmee ten strijde tegen de filologen die met oude teksten omgaan zonder de handschriften waarin deze zijn overgeleverd te kunnen lezen. In de laatste halve eeuw hebben de codicologie en de filologie elkaar gevonden, tot welzijn van de tekstedities, die immers de vrucht zijn van gemeenschappelijke codicologische en filologische inspanning. Het zou te ver voeren om, met een knipoog naar De Vreese, van 'de nood der archeologie' in het algemeen te spreken. Er zijn immers te veel uitstekende voorbeelden van interdisciplinaire samenwerking tussen historici en archeologen (63). Dat een wederzijds verstaan echter niet zo voor de hand ligt, wijt H.L. Janssen aan het feit, "dat in West-Europa archeologen noch historici gewend zijn archeologische gegevens als historische feiten te interpreteren, zodat de archeologische bronnen niet voldoende in het totale historische beeld worden geïntegreerd" (64). In Windesheim is het omgekeerde gebeurd: men heeft de gegevens en aanwijzingen uit de historische bronnen niet in het archeologisch onderzoek kunnen integreren. Het zou goed zijn als in Windesheim, waar de relaties zozeer verstoord zijn geraakt, de archeologie en de geschied- en andere wetenschappen elkaar in een nieuwe, meer heilzame relatie konden vinden. Daarbij zouden de volgende conclusies als uitgangspunten kunnen gelden: 1. de diachronisch-historische en archeologische onderzoekingen dienen in interdisciplinair verband te worden voortgezet, opdat een zo compleet mogelijk historisch beeld van de situatie in Windesheim voor 1387 (bouw van het klooster), tussen 1387 en 1594 (verblijf van de communiteit in het klooster) en na 1596-1598 (afbraak van het klooster) verkregen wordt; 2. het Chronicon Windeshemense wijst ondubbelzinnig de zuidzijde van het rivierduin te Windesheim aan als de plek waar het eigenlijke klooster gebouwd is; 3. het Chronicon Windeshemense toont ontwijfelbaar de aanwezigheid aan van twee kernen die samen het totale kloostercomplex van Windesheim uitmaakten: het wooncomplex (kerk met 'claustrum') en het 'industriële' complex (de dienstgebouwen); 4. de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense beschrijft zo nauwkeurig de verschillende bouwfasen van het klooster te Windesheim, dat de samenhang van kerk en 'claustrum' tot in onderdelen nauwkeurig zijn; 21 A. Rademaker, De overblijfselen van één der oude kloosters te Windesheim (foto: POM) 22 5. op grond van de aard van het totale kloostercomplex komt de directe omgeving van de bestaande restanten ten noorden van de Dorpsstraat (kerk, voorheen brouwerij; pastorie, voorheen lekenziekenhuis) juist niet in aanmerking voor nader archeologisch onderzoek naar de eventuele sporen van het verdwenen wooncomplex (kerk met 'claustrum'); 6. de historische indicaties voor de ligging van het verdwenen klooster wijzen de locatie Van den Oort (boerderij en omgeving) aan als meest aannemelijke bouwplaats van het klooster (kerk met 'claustrum'); 7. in het licht van de historische gegevens en indicaties moet de bouwkundige samenhang van de boerderij van Van den Oort met het klooster aan een nieuw kritisch onderzoek onderworpen worden. Noten: 1. R. van Beek, 'Windesheim, klooster in discussie', Zwols Historisch Tijdschrift, V (1988) 76-83. Verder geciteerd als Van Beek. 2. F. Koorn, 'Boekbespreking. Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel', Zwols Historisch Tijdschrift, V (1988) 23-27. 3. R. van Beek en H. Clevis, 'Een klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar restanten van het moederklooster van de Moderne Devotie te Windesheim', Windesheim, 77-91. Verder geciteerd als Van Beek- Clevis; R.Th.M. van Dijk, 'De ligging van het klooster te Windesheim', Windesheim, 93-128. Verder geciteerd als Van Dijk. 4. R. van Beek, 'Tussen keizer en klooster. Een stukje oudste geschiedenis van Windesheim', Windesheim, 17- 24. Verder geciteerd als Van Beek, 'Tussen keizer en klooster; D.J. de Vries en G. Berends, 'De bouwkundige restanten van het klooster te Windesheim', windesheim, 129-149; M. van der Leeuw, 'Windesheim - welstand en grondbezit', Windesheim, 251-264; j. p. van den Berg en D.M. van der Schrier, 'Het water in het historische landschap van Windesheim, Windesheim, 265-305; H. van Dijk, 'De ruimtelijke ontwikkeling van Windesheim', Windesheim, 323-337; W.A. Huijsmans, 'Veldnamen van Windesheim', Windesheim 393-413. 5. Van Beek, 76. Zie ook Van der Leeuw, a.a., 251-252. 6. T.a.p. 7. Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 17- 8. Van Beek, 78. 9. T.a.p. 23 10. Van Beek, 78-79. De onderstreping is van mij. Ook Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 20, gaat niet nader in op het ontstaan van de buurschappen in de Karolingische tijd; hij refereert uitsluitend aan eigen werk. 11. F.C. Berkenvelder, Zwolse regesten, I, 1350-1399 (Zwolle, 1980) 192-193 (nr. 265). Vgl. Van Beek, 76 en 83, noot 3. 12. Vgl. Van der Leeuw, a.a., 252 vlg. 13. Koorn, 'Boekbespreking', 25. 14. Van Dijk, 120,,^.,_.,J:.i;=:^.. _ 15. Koorn, 'Boekbespreking', 26. 16. Vgl. Van Beek, 79 en Van Dijk, 98. 17. Van Beek, 77, figuur 1. Vgl. Van den Berg - Van der Schrier, a.a., 266-290. 18. Des Augustinerpropstes Iohannes Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reförmati'one- monasteriorum, K. Grube, ed. Geschichtsguellen der Provinz Sachsen und angrenzender Gebiete XIX (Halle,1886). Verder geciteerd als Chron. Wind. Vgl. Van Dijk, 96-98. 19. Zwolse Courant, 15 oktober 1986 en 4 maart 1987. 20. Van Beek - Clevis, 80. 21. J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed (3 dln; Utrecht. 1875-1880) I, 66; Van Beek - Clevis, 79, citeert Acguoy, t.a.p. Vgl. Chron. Wind., 268. 22. Van Beek, 79. Er zijn echter cartografische bewijzen dat de noordelijke ombuiging wel degelijk een latere correctie op een oorspronkelijke situatie is. Ik acht deze wijziging van belang voor de localisatie van het eigenlijke klooster. Vgl. Van Dijk, 98. Ook Van den Berg - Van der Schrier, a.a., Windesheim, 266, wijzen op een oorspronkelijk andere situatie: "De Dorpsstraat vormt de verbinding met de landerijen op De Esch. Eertijds lag er wat zuidelijker een tweede weg in die richting". 23. Van Beek, 79. Vgl. Van Dijk, 98 en 117. 24. Van Beek, 79, De onderstreping is van mij. 25. Vgl. Van Beek, 80. 26. Chron. Wind., 275, meldt dat de broeders de plek waar het klooster gebouwd zou worden, aantroffen "sine hominum habitaculis", zonder mensenwoningen. 27. Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 20 vlg. 28. Van Beek, 80. 29. Chron. Wind., 268. Vgl. Van Beek - Clevis, 80. De door mij onderstreepte woorden en zinsdelen worden nader besproken. Van Beek, 80, citeert slechts het laatste gedeelte van deze zin, aansluitend bij mijn vertaling, Van Dijk, 96. 30. Van Beek - Clevis, 81. Het is overigens merkwaardig dat Van Beek over deze eerdere bijdrage in zijn 24 jongste artikel in de eerste persoon spreekt en aan het bestaan van de medeauteur, H. Clevis, voorbij schijnt te gaan. Vgl. Van Beek, 80. 31. Drs. H.J. Bruins te Vlaardingen. Vgl. Van Beek - Clevis, 91, noot 13; Van Beek, 83, noot 10. 32. Van Beek - Clevis, 81. 33. Vg. J.F. Niermeyer, Mediae Latinitatis Lexicon minus (Leiden, 1976) 547: "protocolariser, consigner dans un instrument de tabellionat". Met dank aan H. van Bavel O.Praem., archivaris van de Abdij van Berne te Heeswijk-Dinther. 34. Van Beek - Clevis, 81. 35. Berkenvelder, Zwolse Regesten, I, 192. 36. Vgl. F.C. Berkenvelder e.a., 'Windesheimer wetenswaardigheden uit de kerspeler periode 1802-1967', Windesheim, 436. 37. Vgl. bijvoorbeeld Berkenvelder, Zwolse Regesten, I, 203 (nr. 283): bisschoppelijke bevestiging van de stichting van het klooster te Windesheim in de parochie van Zwolle. 38. T.a.p. 39. Zie hierover o.a. H. Grundmann, Religiöse Bewegungen im Mittelalter. Untersuchunqen über die geschichtlichen Zusammenhange zwischen der Ketzerei, den Bettelorden und den religiösen Frauenbewegungen im 12. und 13. Jahrhundert und über die qeschichtlichen Grundlagen der deutschen Mystik. Anhang: Neue Beitrage zur Geschichte der religiösen Bewegungen im Mittelalter (Darmstadt, 1970); R.Th.M. van Dijk, Zur historischen und geistlichen Bedeutung 'Devotio Moderna' für Nordwesteuropa im ausgehenden Mittelalter: Die Reformarbeit des Windesheimers Johannes Busch. Vortrag anlasslich der Kamper Tagung am 21. November 1982 in Kamp. Schriftenreihe der Vereini gung Europaische Begegnungsstatte am Kloster Kamp (Kamp, z.j.); K. Elm, 'Die Bruederschaft vom gemeinsamen Leben. Eine geistliche Lebensform zwischen Kloster und Welt, Mittelalter und Neuzeit', in: Geert Grote & Moderne Devotie. Voordrachten gehouden tijdens het Geert Grote Congres, Nijmegen 27-29 september 1984, onder redactie van J. Andriessen, P. Bange en A.G. Weiier. Middeleeuwse Studies I. Publicatie van het Centrum voor Middeleeuwse Studies Katholieke Universiteit Nijmegen (Nijmegen, 1985) 358- 384. .40. Van Beek, 80. 41. Vgl. Van Beek - Clevis, 81. Mijn bezwaren tegen de eerste vertaling (fundus=boerderij) zijn via het informele circuit blijkbaar tot Van Beek doorgedrongen. 25 42. J.W. Fuchs, Lexicon Latinitatis Nederlandicae Medii Aevi. Woordenboek van het middeleeuws Latijn van de Noordelijke Nederlanden, O. Weijers en M. Gumbert- Hepp, ed. (Leiden, 1977- ), fase. 28(1987) 438- 439 (pp. 2177-2178). Vgl. a.w., III (1986) D 705 (p. 1587). 43. Van Beek, 80. 44. Vgl. Van Beek, 82. De onderstreping is van mij. 45. Van Beek, 82. 46. Vgl. E. Persoons, 'De verspreiding van de Moderne Devotie', in: C.C. de Bruin; E. Persoons en A.G. Weiier, Geert Grote en de Moderne Devotie (Zutphen, 1984) 92. 47. Chron. Wind., 275. 48. Gedateerd 26 januari 1987. Zie Van Dijk, 95-96. 49. Verder uitgewerkt bij Van Dijk, 99-101. 50. Zwolse Courant, 28 februari 1987. 51. Van Dijk, 113. Vgl. van Beek, 82. 52. Van Beek - Clevis, 80. 53. T.a.p. 54. Van Dijk, 116. 55. Van Dijk, 121, noot 1. 56. Van Dijk, 101-110. 57. Van Dijk, 103-107 (afb. 2-5) en 128 (afb. 8). Voor de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense zie V. Becker, 'Eene onbekende kronijk van het klooster te Windesheim', Bijdragen en Mededeelinqen van het Historisch Genootschap, X (1887) 376-445. 58. Van Dijk, 105. 59. De Vries - Berends, a.a., 148. 60. De Vries - Berends, a.a., 140-148. 61. Van Dijk, 110-117. 62. W. de Vreese, Paradox over den grooten Nood der Nederlandsche Philologie', Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1932-1933, 30-61, in: id. , Over handschriften en handschriftenkunde. Tien codicoloqische studiën. Bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door P.J.H. Vermeeren. Zwolse Reeks van taal- en letterkundige studies, XI. (Zwolle, 1962) 142-178. 63. Men zie bijvoorbeeld Numaga, XXXV (1988), afl. 2 met uitstekende historisch-archeologische bijdragen van J.E. Bogaers, J.K. Haalebos e.a., 'Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege, 1987' (25-41) en van J. Raeven, 'Het voormalige fort Sterreschans te Nijmegen' (42-72). 64. H.L.Janssen, 'De materiële cultuur van de middeleeuwse stedelijke kloosters in Nederland als probleem van de historische interpretatie van archeologische gegevens', in: Geert Grote & Moderne Devotie (vgl. noot 41), 201-231, citaat p. 202. 26 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN A.J. Borgman, Zwolse riemelerieje. Zwolle, uitgave in eigen beheer 1988. 12 p. ƒ3,—. R.J. Brinkman, Nieuwstraat 35: resultaten van een bouwsporenonderzoek in het pand Nieuwstraat 35 te Zwolle. Zwolle 1986. 47 p. Jan Dhont, Gedichten. Zwolle, Waanders 1988. 52 p. ISBN 90-6630-138-4 (gebonden) Dichtbundel met werken van wijlen de heer J. Dhont, internist, oud-medisch directeur van het ziekenhuis De Weezenlanden; uitgegeven t.g.v. de officiële opening van bouwfase IV van het ziekenhuis op 27 mei 1988. Egbert Dikken, Herman Kamphuis en Gert Oostingh, Van boerderij tot artsenij. Zwolle, Waanders 1988. Serie Ach Lieve Tijd. 32 p. Niet in de handel. Deze uitgave is aangeboden door het bouwteam bij de officiële opening van bouwfase IV van ziekenhuis De Weezenlanden te Zwolle op 27 mei 1988. J.Donath, J. Hessels en T. Spoelstra, De Swiersens Armenhuizen (1750-1950). Zwolle 1988. 46 p. De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim 1387- 1987. Hilversum, Verloren 1988. ISBN 9065503188. 320 p. ƒ45,--. Voordrachten gehouden tijdens het Windesheim Symposium Zwolle/Windesheim, 15-17 oktober 1987. Jacob Doyer, Geleqenheidsgedichten. Kopieën van de gelegenheidsdichter Jacob Doyer (1748- 1805), trijpfabrikant te Zwolle. Gedichten die op Zwolle betrekking hebben. -Jan Drost, Hein Oordijk en Frans Paalman (foto's). Oud nieuws. Zwolle '88. Eén jaar Zwolse persfotografie. Uitgave Graphic Art Service 1988. 40 p. ƒ9,90. J. Erdtsieck, Kleine luiden worden groot. Een schets van het ontstaan en de ontwikkeling van de Gereformeerde 'Kerk van Zwolle, deel II: de jaren 1900-1990. Zwolle, uitgave in eigen beheer 1988. Niek van Es en Gilbert de Jong, 'Het Engelse Werk in Zwolle' in: Groen (1988) 4, p. 31-36. 27 W. Fritschy, en L. Douw (red.), Oost-Nederland in de negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe, Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg twintigste eeuw. Amsterdam, VU Uitgeverij 1988. Regionale geschiedenis van Nederland; afl. 3. Jaap Hagedoorn, Met het oog op gisteren: 25 jaar monumentenzorg in Zwolle. Zwolle Waanders, 1988. 80 p. ISBN 90-6630-145-7. G.T. Hartong, 'Wolterus ter Burgh, schoolmeister en koster te Zwolle' in: Nadere Reformatie 1984 (8) nr. 4, p. 125-136. Rotterdam: Stichting Studie der Nadere Reformatie, 1984. 11 p. G.T. Hartong, 'Overzicht van Overijsselse gelegenheidspreken en -leerreden tot 1900' in: Oost oogst 1985 (5) nr. 4. Borne: Provinciale Bibliotheekcentrale Overijssel- Oost, 1985. p. 2-11. S. Hietbrink, E.M. van der Gulik en C. van der Vegt, Cultuur als economische infrastructuur. Uitstralingseffecten van investeringen in cultureel onroerend goed in Zwolle. Amsterdam, Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam 1988. Onderzoek in opdracht van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Willem Jan op 't Hof, Engelse Piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1662. Rotterdam, Lindenberg 1987. Hoofdstuk 10 gaat over Everhardus Schuttenius, Zwols predikant. Verschenen als proefschrift voor de Rijksuniversiteit te Utrecht. Jubileumboekje 1976-1987: 11 jaar; CV. de Gleuvenskoevers. Zwolle 1987. 23 p. Jubileumkrant 50 jaar drogisterij-parfumerie Westenberg. Zwolle ( z.j.). 8 p. Wiet Kühne-van Diggelen, Het deurtje van Zwolle. Herinneringen aan een honderd jarig herenhuis. Hoogeveen, Slingenberg 1988. 125 p. ƒ15,95. F. van Rijendam-van Barneveld en M.P. Pul, Van bogen tot rechte hoeken: kroniek van het ziekenhuis de Wëezenlanden. Zwolle, Stichting R.K. Ziekenverpleging De Weezenlanden 1988. 96 p. ISBN 90-6630-136-8. Uitgave bij gelegenheid van de opening van bouwfase IV. 28 G.P.M. Schunselaar, 'Zwolle en haar ijkmeesters. maten en gewichten voor 1820, dl. 1' in: Meten en wegen (16) 1988 nr. 61, p. 1423-1427. Amsterdam, Gewichten en maten verzamelaars vereniging, 1988. 4 p. ISSN 0920-2420. H.G. Schuurman, Wegen naar de stad. Georganiseerd evangelisatiewerk van hervormden en gereformeerden te Zwolle 1877-1940. Zwolle 1988. Doctoraalscriptie Missiologie Faculteit der Godgeleerdheid Rijksuniversiteit Utrecht. 171 p. ƒ12,50. Verkrijgbaar bij de auteur, Spaarne 17 te Zwolle. Dirk Westerhof, De naam Westerhof. Oorsprong, betekenis en verspreiding. Zes eeuwen geschiedenis. Bergen op Zoom, Dirk Westerhof 1988. 208 p. ƒ77,50. Verkrijgbaar bij boekhandel Westerhof, Zwolle. H.C.J. Wullink, 'Een nieuwe organist voor de Hervormde Kerk te Wijhe anno 1907' in Historische Vereniging Wijhe (september 1988) 21, p. 12-17. In dit artikel staat onder meer informatie over Zwolse organisten, in het bijzonder betreffende Jacobus Burbach. 29 BOEKBESPREKING MET HET OOG OP GISTEREN. 25 JAAR MONUMENTENZORG IN ZWOLLE. Uitgeverij Waanders, Zwolle 1988. N. ROOVERS Met het oog op gisteren is een verhaal over 25 jaar monumentenzorg in Zwolle. Over 80 pagina's geeft Jaap Hagedoorn op een allerplezierigste manier een overzicht van deze zorg; van de Monumentenwet in 1961 tot de Monumentenverordening Zwolle in 1985. De schrijver voert je snel door de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland om daarna ruim aandacht te geven aan het ontstaan, de ontwikkeling en de werkzaamheden van het bureau monumentenzorg. Restauraties van het bureau en opvattingen met kritische aantekeningen bij de niet van echt te onderscheiden (nep-)monumenten worden in woord en beeld getekend. Tenslotte komen de trieste sloop van het gouverneurshuis en de ontwikkelingen rond de jonge bouwkunst ter sprake. Een nieuw beleid 'om het karakter van de stad' besluit het boekje. Een klein boekje voor een klein publiek. Alleen de ingewijden zullen zich de namen van zorgers herinneren, alleen zij die lang in het circuit meedraaien hebben de vreugde der herkenning van de beschreven ontwikkelingen. Daarom is deze wandeling door de tijd, verluchtigd met veel schitterende foto's, meer tot een wandeling door een monumentale stad geworden. Daartoe daagt dit aantrekkelijk vormgegeven boekje uit: om te kijken naar en te houden van de prachtige stad Zwolle. 30 MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE: OVER DE IJSSEL DISTRIBUTIE VERENIGING (1916-1920) J.J. SEEKLES Op 2 oktober 1916 hield de burgemeester van Zwolle, Mr. I.A. van Roijen, met vertegenwoordigers van verscheidene gemeentebesturen een bespreking over mogelijke vormen van samenwerking bij de uitvoering van de Distributiewet 1916. Deze bespreking leidde tot de instelling van een commissie, die belast werd met een onderzoek naar mogelijke samenwerkingsvormen. Tevens werd besloten om aan de commissie het voorlopige bestuur van de vereniging op te dragen en op 20 oktober daaraan voorafgaand een oprichtingsvergadering te houden. Na afloop van deze constituerende vergadering bleek, dat 17 gemeenten zich bij de IJssel Distributie Vereniging hadden aangesloten. In de op 8 december 1916 vastgestelde statuten werd de doelstelling als volgt verwoord: "... te bevorderen, dat van de levensmiddelen, brandstoffen en huishoudelijke artikelen, door de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan te wijzen, steeds voldoende hoeveelheden in de aangelsloten gemeenten aanwezig en verkrijgbaar zijn." Dit doel moest worden bereikt door bovenbedoelde goederen in te slaan van het Rijk of te kopen van particulieren. Het hoofdkantoor en -magazijn stond in Zwolle; daarvoor had men Huize Eekhout betrokken. In elk der aangesloten gemeenten konden bijkantoren of hulpmagazijnen worden ingericht. De Algemene Ledenvergadering van 30 augustus 1918 kende slechts één agendapunt: bespreking van de wenselijkheid de Vereniging te ontbinden. Van verscheidene gemeentebesturen waren berichten van uittreding ontvangen en ook de Zwolse Levensmiddelencommissie had bezwaren tegen een voortbestaan van de Vereniging geuit. Na uitvoerige discussies werd besloten de Vereniging vooralsnog niet op te heffen. Ook tijdens de bestuursvergadering van 19 juni 1919 kwam de liquidatie aan de orde. Geconcludeerd werd, dat zolang Duitsland de vredesvoorwaarden nog niet had ondertekend, het voorbarig zou zijn een goed draaiend bedrijf op te heffen. Nadere gegevens over de opheffing ontbreken in het archief. 31 Het archief van de IJssel Distributie Vereniging bevindt zich onder nr. VA020 in het depot van het Zwolse Gemeente- archief. Het omvat slechts één archiefdoos en loopt over de jaren 1916-1920. De openbaarheid is niet beperkt . MEDEDELING VAN HET RIJKSARCHIEF IN OVERIJSSEL Onlangs verschenen bij het Rijksarchief in Overijssel: A. J. Mensema, Repertoria op de registers van de particuliere leenkamers in Overijssel 1400 - 1809. Zwolle 1988. Uitgaven van het Rijksarchief in Overijssel nrs. 15, 16 en 17, totaal 867 blz. ISBN 90-71238-18-0. Prijs per deel ƒ24,50. Particuliere leenkamers waren instellingen, die administreerden welke onroerende goederen in leen waren uitgegeven en aan wie. Deze leenkamers zijn een overblijfsel van het middeleeuwse leenstelsel, waarin een persoonlijke rechtsverhouding bestond tussen een leenheer (een bisschop, graaf enz.) en diens leenmannen. In ruil voor het leen - de opbrengst uit een stuk onroerend goed of de uitoefening van bepaalde rechten - diende de leenman bepaalde taken, bijv. militaire dienst, voor de leenheer uit te voeren. Na de middeleeuwen vervallen deze verplichtingen en krijgt de leenverhouding steeds meer het karakter van een financiële heffing. De leenman moet aan de leenheer bij belening een som gelds betalen. De zeggenschap van de leenheer over zijn in leen gegeven onroerende goederen of rechten wordt steeds geringer. De leenman is de feitelijke bezitter. Thans zijn de leenkamerarchieven vooral van belang omdat ze de onderzoeker een gedetailleerd beeld geven van het eigendom van bepaalde goederen en rechten. Daarnaast zijn deze archieven van groot belang voor het boerderijonderzoek, het veldnamenonderzoek en voor genealogisch geïnteresseerden. Via de uitvoerige index op de repertoria komt men vele Zwollenaren c.q. Zwolse instellingen op het spoor die in het voormalige Schoutambt Zwolle of elders in de provincie goederen in leen hadden. Omgekeerd kan men van een aantal boerderijen en landerijen in het Zwolse de eigendomsverhoudingen achterhalen. De Repertoria zijn verkrijgbaar bij het Rijksarchief, Eikenstraat 20, Zwolle, tel. 038 - 540722. 32 TENTOONSTELLINGSAGENDA VAN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM Gouden Kroon, Voorstraat tot en met 5 februari: Wintervermaak. omstreeks 20 februari tot en met 3 april: Vleermuizen. begin april tot en met 4 juni: Grasdorp, een Zwolse schildersfamilie. Drostenhuis, Melkmarkt 21 januari tot en met 2 april: Oma's naaidoos; textiel en naaionderwijs. 14 april tot eind mei: Oude Oranje-curiosa. PERSONALIA N. Roovers is medewerker van de Monumentencommissie van het Oversticht te Zwolle. L. van Dijk is als kunsthistorica werkzaam bij het Provinciaal Overijssels Museum. R.Th.M. van Dijk is verbonden aan de 'Stichting Titus Brandsma Instituut' te Nijmegen. Hij is gespecialiseerd in de geschiedenis van de Nederlandse spiritualiteit en de Moderne Devotie. W. Kühne-van Diggelen is woonachtig te St.Oedenrode. Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek: E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A. van der Wurff. BESTUUR: voorzitter: J. Hagedoorn Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle secretaris: R. Stel Boddemate 43, 8014 JK Zwolle penningmeester: H. Brassien Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle leden: P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE: telefoon: 038 - 539 625 Postbus 1448, 8001 BK Zwolle REDACTIE-ADRES: Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle FINANCIEN: Girorekening Postbank: 5570775, t.n.v. Zwolse Historische Vereniging, Zwolle TARIEVEN LIDMAATSCHAP: jeugdleden, studenten, 65+ ƒ25,— per jaar leden tussen 21 en 65 jaar ƒ35,-- per jaar huisleden ƒ 7,50 per jaar typewerk: Marinus Prins lay-out: Henk Brassien druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle omslag: "Swolla", kopergravure, anoniem, 18e eeuw, (Zwolle rond 1600, gezien vanuit het Zuiden)

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1989, Aflevering 2

Door 1989, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1S8S
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHQIFT
ZWOLSE HléTODlSCHE VEDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG ZES /
3 3 VAN DE REDACTIE
34
42
59
ARTIKELEN
Ovenbrand en brandewijn. De geschiedenis van de
Zwolse glasblazers A. Carmiggelt
Werkloosheid in de gemeente Zwolle van 1925 tot
1939 T. Casparie en J. Sanders
Problemen rond de koster-schoolmeester in Zwolle
J. Erdtsieck
BOEKBESPREKINGEN
62 W. Fritschy, L. Douw (red.), Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe,
Overijssel en Gelderland in de negentiende en
vroeg twintigste eeuw.
Besproken door J. Drentje
6 3 P Bange (red.), De doorwerking van de Moderne
Devotie. Windesheim 1387-1987.
Besproken door N. Lettinck
VAN DE INSTELLINGEN
66 De bibliotheek van de provincie OverijsselB
. Kiestra
68 Tentoonstellingsagenda
68 PERSONALIA
33
VAN DE REDACTIE
Zoals in het vorige nummer al werd aangekondigd wordt nu
de winnende scriptie gepubliceerd van de prijsvraag voor
middelbare scholieren.
Thomas Casparie en John Sanders hebben onderzocht welke
invloed de crisis van 1929 had op de werkloosheid in
Zwolle. Zij hebben ontdekt dat de stijging van de werkloosheid
in Zwolle iets later begon dan in de rest van
Nederland. Ook het herstel van de werkgelegenheid was
iets later dan elders. De verklaring hiervoor leest u
ook in hun artikel.
Verder is dit tijdschriftnummer gevuld met een artikel
over glasblazers en over een Zwolse koster-schoolmeester.
Ook zijn er mededelingen, onder andere over de bibliotheek
van het Provinciehuis.
Traditiegetrouw wordt het tijdschrift afgesloten met de
tentoonstellingsagenda van het Provinciaal Overijssels
Museum.
34
OVENBRAND EN BRANDEWIJN
De geschiedenis van de Zwolse glasblazers.
ARNOLD CARMIGGELT
Inleiding
De eerste glasblazerij in Nederland werd opgericht in
1581 te Middelburg. In tegenstelling tot de meeste andere
glashuizen in de Republiek bleef zij relatief lang
in bedrijf, tot 1645. Dit is opmerkelijk, want ondanks
de steun en subsidies die de glasblazerijen veelal van
de stedelijke en/of provinciale overheden ontvingen,
verdwenen zij meestal al weer, nadat ze slechts enkele
jaren werkzaam waren geweest. De reden van dit mislukken
deze nijverheid tot bloei te brengen, is niet glashelder.
Buitenlandse concurrentie lijkt één van de belangrijkste
oorzaken te zijn *•) . Eveneens niet bevorderlijk
voor de ontwikkeling van de nijverheid in de Republiek
was de geringe arbeidsdiscipline van de glasblazers en
het feit dat zij internationaal bekend stonden als
driftkoppen. Dit laatste is begrijpelijk; naarmate men
de oven hoger opstookte, steeg het drankgebruik! Laatstgenoemde
facetten zullen we ook bij enkele Zwolse glasblazers
terugvinden. Hier liep een ruzie dermate uit de
hand, dat een glasblazer zelfs zijn collega vermoordde.
Galllard
De geschiedenis van de Nederlandse glasproduktie kan
niet geschreven worden zonder de herroeping van het
Edict van Nantes in 1685 te vermelden. De vlucht van
Hugenoten, die hiervan het gevolg was, zorgde voor een
toestroom van Franse glasblazers naar de Republiek. Deze
laatste groep nam bij hun vestiging hier veelal weer hun
oude beroep op.
Louis Gaillard, een Franse vluchteling, geboren te St.
Marcellin in de Dauphiné is in 1698 vanwege de “vreetheyt
des Konincks van Vranckrijk” naar de Republiek uitgeweken
2) . Hij verblijft in 1688 in Zwolle. Schepenen
en Raad verlenen op 27 maart van dat jaar aan hem en
(zijn broer ?) Daniel Gaillard toestemming om een glasblazerij
op te richten en verlenen beiden vrijheid van
alle provinciale en stedelijke accijnsen voor een periode
van tien jaar. Bovendien ontvangen zij een subsidie
35
van honderd gulden en mogen zij hun bedrijf vestigen in
het zogenaamde ‘Klokkehuis’3). Dit Klokkenhuis was gelegen
in de Kloksteeg, een smal straatje dat zijn naam
ontleende aan het Klokkenhuis en aan de oostzijde van
Broerenkerk in noordelijke richting liep. Het Klokkenhuis
was in de zeventiende eeuw eigendom van de stad 4 ) .
Wanneer de Gaillard’s met de eigenlijke produktie van
glaswerk zijn begonnen, is onduidelijk. Op 22 november
1688 is er echter reeds sprake van een kind dat wordt
begraven en dat woonde bij ‘het glashuis’ 5) . In de
Memorie inzake de alashuizen in Nederland (uit 1698 ?)
die zich in het gemeente-archief van Gouda bevindt,
leren we dat Louis Gaillard pas in 1692 in Zwolle als
glasblazer begonnen zou zijn, maar dit lijkt niet in
overeenstemming met de gegevens die we in het gemeentearchief
van Zwolle aantreffen 6 ) .
In 1688 wordt aan ‘de participanten van de glasblaserie’
opnieuw een subsidie verleend van 500 of 600 gulden voor
de tijd van vijf of zes maanden 7 ) . Een jaar later gaat
Louis Gaillard in ondertrouw met ene Suzanna Krouse 8 ) .
Doordat de gereformeerde Franse vluchtelingen vrijstelling
van stadsaccijnsen wordt gegeven, bevestigen Schepenen
en Raad in 1690 nog eens nadrukkelijk dat meester
glasblazer Daniel Gaillard geen turfaccijns hoeft te
betalen 9) . Louis wordt hierin niet genoemd. Hij zal
echter nog wel in Zwolle wonen, want op 8 oktober 1693
vinden we in het doopboek van de Waalse Gemeente dat op
die datum “Charles Gaillard, fils de Noble Louis Gaillard”
ingeschreven wordt 1 0 ) .
Louis Gaillard blijft echter niet in Zwolle. We weten
dat hij in 1697 ‘meester en direkteur’ is van het glashuis
in Gouda 1J-) . Louis Gaillard moet voor december
1720 overleden zijn, aangezien zijn vrouw dan als weduwe
aangeduid wordt ” ) . Over Daniel Gaillard vinden we in
de archieven niets meer terug.
de Fer/ del Ferro
Uit de reeds eerder genoemde Memorie inzake de qlashuizen
in Nederland blijkt dat in 1694 ene Leander de Fer
en in 1697 ‘Leander de zoone’ in Zwolle een glasblazerij
beginnen. Hoewel de jaren niet helemaal lijken te kloppen,
komen we de betreffende personen wel in Zwolse archiefstukken
tegen. In 1691 wordt door Schepenen en
Raad aan Leander del Ferro een glasblazerij, een werkhuis,
een daarbij gelegen woning en vrijheid van turfaccijns
verleend voor zes achtereenvolgende jaren ^ ) •
36
In 1696 gaat del Ferro in ondertrouw met ene Deliana
Hamer uit Nijmegen 14) . Een kind uit een eerder huwelijk,
Leon del Fer(r)o genaamd (de hiervoor genoemde
‘Leander de zoone1), wordt door Schepenen en Raad op 5
mei 1696 eveneens toestemming verleend om de glasblazerij,
het werkhuis, een daarbij behorend ‘camertjen’ te
betrekken. Ook hij krijgt vrijheid van alle accijnsen
15) . Blijkbaar neemt hij in dit jaar het bedrijf van
zijn vader over. In deze resolutie van Schepenen en Raad
wordt tevens opgetekend dat men wel verwacht “dat het
werk in de voornoemde glasblaserije met meerder ijver
als voor desen” zal worden uitgevoerd. In hetzelfde pand
waar zich de glasblazerij en het werkhuis bevinden,
werkt ook een zekere Roelof Morgenstern die er een karrelspinnerij
(voor het maken van zeildoek en canvas) op
nahoudt.
Op 11 november 1697 wordt de glasblazerij verhuurd aan
ene Raamhorst, een riemsnijder van beroep, die echter
wel weer direct moet verdwijnen wanneer de stedelijke
overheid dit wenst 16) . De laatste jaren van d’ zeventiende
eeuw en het eerste decennium van de achttiende
eeuw vormen een duistere periode in de geschiedenis van
de Zwolse glasblazers. Waar dit beroep in de stad werd
uitgeoefend en of het überhaupt wel in deze periode
plaatsvond, is onduidelijk. Pas in 1711 weten we meer.
Dan wordt aan Leon del Ferro toestemming verleend om in
het Klokkenhuis zijn glasblazerij te vestigen 1 7 ) . Zijn
zoon, Mareus del Ferro, is als knecht werkzaam in dit
bedrijf. We zullen hem in de volgende paragraaf nog tegenkomen.
Voor 1722 moet het glashuis verdwenen zijn,
omdat er in het Klokkenhuis dan een ‘bukkingdrogerije’
gevestigd wordt.
De moord
Op een dinsdag in februari van het jaar 1714 zouden de
glasblazers uit het bedrijf van del Ferro samen mosselen
gaan eten in het huis van hun collega Jacobus Buis 1 8 ) .
Het waren Lambertus Moor(e) en zijn zoon Martinus, Laurens
Wijnenaer, Gerard Nojel, Berent Smit, Jean Fabre en
Mareus del Ferro. Jean Fabre was om 12 uur ’s middags,
vlak voordat er gegeten zou gaan worden, nog even naar
huis gegaan om zijn muts, die hij altijd tijdens zijn
werk droeg, te verwisselen voor een pruik en hoed- Zijn
kostbaas viel het echter op dat Jean Fabre ook een degen
van boven haalde en deze beneden neerlegde. Wat had dat
“De Glasblaaser.
E aifyndrStofi leid onder} Grof.
37
g j , hajstalk glas,
‘Doorluchtig j of’tgm LichaamPwas:
Soo sai hditfcesen’van de^oomen,
Naadat hetcindling is berijd,
Uit d’Oven decserTyden Strijd,
In’t Eeuwig licht tevoorschijn koo/nm.
uit: Het Menselvk Bedrvf; 100 Verbeeldingen van Ambachten
naar originele etsen van Jan en Caspar Luiken
(Amsterdam 1694).
38
te betekenen?
Een aantal glasblazers hield zich rond het middaguur bezig
met het halen en bereiden van de mosselen, terwijl
Martinus Moor, Marcus del Ferro en Jean Fabre nog even
een borreltje vooraf namen ten huize van Berent Smit.
Een hoedenmakersknecht, Andries Hoijer genaamd, was
hierbij ook aanwezig. Deze laatste vertelt aan Martinus
dat Marcus del Ferro en Jean Fabre ruzie met elkaar hebben.
Martinus biedt hun een glaasje brandewijn aan om
de zaak bij te leggen, maar hoewel Jean Fabre hiertoe
wel genegen is, blijft Marcus koppig “zeggende gij moet
eerst met mij slaan met den degen eer ik drink”. Na deze
woorden verlaat Marcus het pand.
Martinus moet van de ernst van de zaak en deze woorden
doordrongen zijn geweest, want hij gaat naar het huis
van Jean Fabre om zijn degen voor de zekerheid weg te
nemen. Martinus heeft de degen onder zijn rok gestoken
en op zijn weg terug naar het huis van Berent Smit, komt
hij Jean Fabre tegen die hem vraagt of hij zijn degen
heeft. Martinus antwoordt bevestigend, maar deelt hem
tevens mee dat hij deze niet krijgt.
Wanneer Martinus terugkeert naar het huis van Berent
Smit, treft hij hier alleen Andries Hoijer aan, die hem
vertelt het een goede zaak te vinden dat Martinus de
degen heeft meegenomen om op deze wijze een escalatie
van de ruzie te voorkomen. Beide heren drinken hier nog
een glas brandewijn op. De talrijke glaasjes leiden ertoe
dat Martinus “genoodsaakt wierd om uit te gaan om
sijn behoef te doen”. Hij verstopt de degen zolang
achter een kast, “zeggende tegens Andries dat se den
degen aldaar niet zouden vinden”. Wanneer Martinus echter
terugkomt, blijkt dat zowel Andries Hoijer als de
degen verdwenen zijn. Martinus besluit nu om naar het
huis van Jacobus Buis te gaan.
Wanneer hij hier aankomt, treft hij Andries aan die nu
twee degens onder zijn rok heeft. Martinus en even later
de andere glasblazers proberen hem over te halen om de
degens af te geven. Maar Andries weigert want “seggende
dat de degens maar zoude naar buiten brengen om zijn
woort te houden, dog niet ter plaatse daar del ferro en
fabre het zelve besteld hadde en dat zulks met swaare
eeden hadden bevestigt”. Na deze woorden vertrekt Andries
met beide degens.
Na een klein half uur komt er een ‘Deensche ruiter’ aan
de deur van Jacobus Buis die het gezelschap mededeelt
39
dat er buiten de Diezerpoort een glasblazer gewond ligt,
welke een pruik en een hoed met een gouden boordsel op
heeft en in een witte rok gekleed is. De glasblazers
vertrekken naar de plaats des onheils. Bij aankomst
wordt het slachtoffer, Jean Fabre, op een ladder gelegd.
Jean spreekt met enige daar aanwezige onderofficieren
van het regiment van de prins van Oranje nog enige
woorden in het frans, waar de glasblazers weinig van
begrijpen. Daarna sterft hij.
Martinus en Lambertus Moor en Jacobus Buis gaan nu richting
de herberg ‘de Hanekamp’ om Marcus del Ferro te
zoeken. Ze treffen hem inderdaad hier in een beschonken
toestand aan, op het punt staande om te vertrekken samen
met een schipper. Lambertus vraagt nog aan Marcus “wat
zijnent wegen aan desselfs papa en mama zoude seggen”.
Marcus antwoordt schouderophalend met de woorden: “segt
mij alle Swolsche meisjes goede nagt”. Daarop vertrekt
Marcus in de richting van het Katerveer en nadat de
glasblazers hun bier bij de herberg hebben leeggedronken,
volgen zij zijn weg. Wanneer zij, evenals Marcus,
over de IJssel zijn gezet door de veerschipper van het
Katerveer, treffen zij aan de overkant in een huis
Marcus aan. Eén van de huisgenoten maakt duidelijk dat
hij daar niet kan blijven; “dat ijmand van het huisgezin
hadde gezegt dat wanneer haar een dubbeltjen wierde
gegeven zij genoodsaakt zoude weesen om iemand welke een
ongeluk hadde gehad te moeten bewaren tot de tijd dat
dezelve van het Gerigte wierde afgehaalt”. Deze woorden
gehoord hebbende, vertrekt Marcus in de richting van
Hattem en zover we kunnen nagaan, keert hij nimmer meer
in Zwolle terug.
Ook over de andere glasblazersknechten valt vrijwel
niets meer terug te vinden. Wel wordt het lijk van Jean
Fabre in opdracht van het gerecht nader geschouwd. Twee
steken hebben hem dodelijk getroffen: “een steeck
omtrent het reghter sleutelbeen welke penetrant was tot
in de borst jaa zelfs tot in de reghter lobus van de
longe was gaande” en: “De tweede steeck is geweest onder
het diaphragma of het middelschot ande slinker sijde
schuins ter sijde het cartilago ensiformis, welke steeck
door de maage was gaande..”. Deze lijkschouwing vindt
plaats op 22 februari 1714. Een dag later wordt Jean
Fabre begraven.
40
Het einde
Zoals reeds eerder werd vermeld, moet de glasblazerij
van Leon del Ferro voor 1722 met haar werkzaamheden gestopt
zijn. Daarna wordt het Klokkenhuis als haringdroger
ij benut.
In 1730 wordt door Schepenen en Raad toestemming verleend
aan Johan Jacob Beijer om in het Bolwerk achter
Mijkerkenskolk een gebouw neer te zetten om aldaar spiegel-
en vensterglas te gaan produceren 19) . Daarbij zal
Johan Beijer vrijgesteld worden van de accijnsen op
brandhout en kolen. Het is de vraag of Beijer, die op
dat moment nog in Amsterdam woont, ooit naar Zwolle is
gekomen. Over zijn persoon en over zijn op te richten
bedrijf, treffen we niets in de archivalia aan.
Tenslotte kunnen we de glasblazer Jan Berend Boode nog
vermelden die in 1812 als vader van Frans Boode genoemd
wordt 20) . Jan Berend en zijn vrouw Dina van Haraelen
zijn beiden reeds overleden. Vermoedelijk heeft Jan Berend
zijn vroegere beroep elders uitgeoefend.
We kunnen stellen dat de geschiedenis van de Zwolse
glasblazers een typische afspiegeling is van het algemene,
landelijke beeld dat we kennen van de ontwikkeling
van deze nijverheid. Buitenlanders spelen veelal
bij de oprichting een initiërende rol. Na 1685 zijn dat
vooral de Franse Hugenoten 2 1 ) . Hoewel de overheid veelal
stimulerend werkte bij de vestiging van glashuizen,
komen de bedrijven niet echt goed tot ontwikkeling.
Overmatig drankgebruik van veel glasblazers zal hierbij
ook niet positief gewerkt hebben.
Noten:
1. Voor een algemeen overzicht van de ontwikkeling van de
glasblazerijen in de Republiek zie: P.W. Klein “Nederlandse
glasmakerijen in de 17e en 18e eeuw” in: Economisch en Sociaal
Historisch Jaarboek. 42e deel (1981) p. 31-43.
2. G.A. Gouda, Oud -Archief. 2542, 25-4-1698.
3. G.A. Zwolle, Resoluties van Schepenen en Raden. 1688. p. 85.
4. Met dank aan W.A. Huijsmans, gemeente-archief Zwolle, voor het
opzoeken van de lokatie van het Klokkenhuis.
41
5. G.A. Zwolle. Kwitanties en rekeningen van de Grote Kerk, p.
2352.
6. G.A. Gouda. Oud-Archief. 2542. Stukken betreffende de
glasblazerij. Memorie inzake de glashuizen in Nederland.
7. G.A. Zwolle. Re3. van Schep, en Rad. 1688. p. 134.
8. G.A. Zwolle. RBSO. 726- p. 194.
9. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1690, p. 248.
10. G.A. Zwolle. RBSO. 754A-p. 1.
11. zie noot 2.
12. G.A. Zwolle. H.H. Lidmatenboek. 3. p. 12.
13. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1691.p. 353.
14. G.A. Zwolle. RBSO. 727-p.llO. (attestatie gegeven naar
Nijmegen op 8-9-1696).
15. G.A. Zwolle. Res van Schep en Rad.. 1696-p. 276-77.
16. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1697.p. 395.
17.G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1711.p. 321.
18. De rekonstruktie van de moord vond plaats aan de hand van
getuigen-verklaringen en het rapport van de lijkschouwing, te
vinden in: G.A. Zwolle. RAOOI-415. p. 556-623.
19. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1730.p. 464.
20. G.A. Zwolle.Reg. van alle hulzen. 1812, Ie wijk Waterstraat
125, p. 64-65.
21. vergelijk: H. van Gangelen “Archlvalische gegevens
betreffende de glasblazerij” in: P.H. Broekhuizen, A. Carmiggelt,
H. van Gangelen en G.L.G.A. Kortekaas (red.), Kattendlep
deurgraven: hlstorisch-archeologlsch onderzoek aan de noordzijde
van het Gedempte Kattendiep te Groningen. Groningen, 1988.
42
WERKLOOSHEID IN DE GEMEENTE ZWOLLE VAN 1925 TOT 1939
Thomas Casparie, John Sanders
1. Inleiding
De (Westerse) wereld heeft enkele crises gekend. We kunnen
hierbij denken aan oorlogen, maar ook aan economische
crises. Een belangrijke en omvangrijke is de crisis
in de jaren dertig geweest. Deze crisis werd ingeluid
met de beursval in 1929 in de Verenigde Staten en verspreidde
zich al snel daarna naar Europa. Deze enorme
crisis had grote gevolgen.
Ten eerste waren er de rechtstreekse: zeer hoge werkloosheid,
armoede, doden door honger, toename van criminaliteit,
etcetera. Behalve deze gevolgen zijn er ok
de indirecte gevolgen geweest. Hierbij is natuurlijk de
belangrijkste de opkomst van het fascisme geweest en in
het bijzonder het nazisme en de hierop volgende Tweede
Wereldoorlog.
Al deze gevolgen hebben de Westerse wereld beïnvloed.
Daarom is het nuttig om deze tijd te onderzoeken en je
af te vragen hoe het begon en hoe het verliep. Natuurlijk
is dat al vele malen gebeurd. Men ging dan echter
uit van heel Nederland of zelfs heel West-Europa. Dit is
natuurlijk heel globaal. Het is daarom misschien zinvol
om een specifiek gebied te onderzoeken en dan niet een
van de grote steden in de randstad te nemen maar een
middelgrote stad, een stad als Zwolle. Zou in deze
stad, dat een centrum is van een groot boerengebied de
crisis anders verlopen, op een ander tijdstip, zou hij
erger zijn, of juist minder erg?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden zijn we ons gaan
concentreren op het meest kenmerkende punt voor crises:
de werkloosheid. We hopen door ons onderzoek de vragen
aan het eind te kunnen beantwoorden.
De crisis werd ingeluid met de beurskrach in New York in
1929. Natuurlijk merkte West-Europa dit niet meteen (zogenaamde
’traagwerking’). Hierdoor waren de gevolgen
van de crises in Nederland later te merken en in Zwolle
nog iets later. De crisis strekte zich in Zwolle uit
van 1930/1931 tot en met 1936/1937. Voor de duidelijkheid
hebben we enkele jaren vóór en enkele jaren na de
crisis genomen. Ons onderzoek loopt dus van 1925 tot en
met 1939, het jaar waarin de Tweede Wereldoorlog begon.
43
Aangezien ons onderzoek veel getallen en cijfers oplevert,
hebben wij voor de duidelijkheid een aparte bijlage
met getallen en grafieken gemaakt. In het verslag
zullen wij naar deze bijlage verwijzen. Om de getallen
in de tabellen goed te kunnen begrijpen, moeten het
aantal inwoners van de gemeente Zwolle en de omvang van
de totale beroepsbevolking bekend zijn. Het aantal inwoners
was in 1925 38.599 en steeg tot 42.525 in 1939.
Wat betreft de grootte van de beroepsbevolking is ons
slechts één getal bekend. Dit getal is afkomstig uit
1930 en bedraagt 16.247 personen.
Wij zullen ons alleen toeleggen op de werkloosheid op
zichzelf en niet op de sociale kant van de werkloosheid.
2. Crisis in Zwolle
Laten we, alvorens we met het beschrijven van het verloop
van de crisis in Zwolle beginnen, eerst een vergelijking
trekken met het Rijk (= geheel Nederland).
Hierbij beperken we ons tot de periodes waarin de crisis
in Zwolle en in het Rijk plaatsvond. In het volgende
hoofdstuk zullen we ook getallen vergelijken.
In de grafieken 1 en 2 zien we dat de crisis in Zwolle
later begint dan in het Rijk. Dit kan verklaard worden
door het verschil in economische sectoren die in de gemeente
Zwolle en in het Rijk aanwezig zijn.
Een aantal groepen die in eerste instantie getroffen
worden (hierbij nemen we aan dat alle soorten groepen in
het hele land vertegenwoordigd zijn) zijn de volgende:
-mensen die hun geld geïnvesteerd hebben in aandelen,
bedrijven;
-werknemers die werken bij industrieën die welvaartsgoederen
produceren (de zogenaamde ‘lichte industrie’);
-bankiers.
Het is duidelijk dat het soort groepen dat getroffen
wordt, niet echt typerend voor Zwolle is. Hiermee kan
verklaard worden waarom in Zwolle de crises later begon,
aangezien in het Rijk wel de bovenstaande groepen aanwezig
zijn.
Bovendien zien we in grafiek 2 dat de curve van Zwolle
op een gegeven moment (1935) de curve van het Rijk inhaalt.
Dit kan verklaard worden door het feit dat in
Zwolle bedrijven aanwezig zijn die weliswaar niet in
eerste instantie getroffen worden, maar wel later.
Hierbij moeten we denken aan de agrarische sector, nijverheid
en handel. Deze sectoren zijn ruim aanwezig in
44
Zwolle. Deze sectoren zullen, zodra de crisis in het
gehele land doorgedrongen is, ook getroffen worden,
waardoor de werkloosheidscurve van Zwolle rond 1935 die
van het Rijk inhaalt. ;
Verder zien we dat de werkloosheid in het Rijk eerder
minder wordt dan in Zwolle. Daarvoor is een logische
verklaring. De groepen namelijk die als eerste getroffen
werden, zullen zich bij een aantrekkende economie ook
weer als eerste herstellen.
3. Hoe verloopt de crisis?
Om deze vraag duidelijk te beantwoorden hebben we de
tijdsperiode 1925-1939 onderzocht. Voor ons onderzoek
hebben we voornamelijk de Verslagen van de Gemeente
Zwolle gebruikt.
1925-1928:
In 1925 kende men ook al werkloosheid in Zwolle. Het
aantal werklozen was toen ongeveer 74 5 personen.
Van 1925 tot 1928 schommelt het aantal werklozen nogal,
maar het neemt af. De reden hiervoor is de grote welvaart
die bereikt werd in de V.S. en in Europa vlak voor
de beurskrach en crisis.
Kijken we echter naar het aantal ingeschreven werklozen,
ook wel ‘aanbiedingen’ genoemd, dan zien we dat dat aantal
in de periode 1925-1928 licht stijgt in vrijwel alle
categorieën. Zie tabel 1.
Maar uit tabel 2 blijkt dat tegelijkertijd het aantal
werkzoekenden die een baan hebben gevonden, ook wel aangeduid
met ‘plaatsingen’, toeneemt. Het percentage aanbiedingen
dat geplaatst is, is voor deze jaren respectievelijk
44,9%, 44,1%, 42,6%, 48,0%.
Conclusie: in de periode 1925-1928 schommelt de werkloosheid
een beetje, maar zij neemt wel af.
1929:
In 1929 vindt de beurskrach in de V.S. plaats en begint
daar de crisis. Hoewel deze crisis tamelijk snel overwaait
naar ons land en naar Zwolle, wordt haar invloed
toch maar zeer licht gemerkt in 1929. Het aantal werklozen
neemt namelijk iets toe (672 in 1929 tegen 616 in
1928). Het percentage geplaatsten blijft vrijwel gelijk
(48,6 in 1929).Dit verschil kan verklaard worden door
het feit dat het werkloosheidscijfer aan het eind van
het jaar wordt opgemaakt, toen de beurskrach net had
plaatsgevonden, in tegenstelling tot het cijfer van het
aantal geplaatsten, dat over het gehele jaar bepaald
45
Werkverschaffing nabij speeltuin ‘het Noorden’ gelegen
aan de Albert Cuypstraat
Foto van A. Meulenbelt, aanwezig bij gemeentearchief
Zwolle; reprografie: J.P. de Koning
46
wordt.
Conclusie: De beurskrach heeft vrijwel geen invloed op
de werkloosheid in Zwolle; de economie blijft (nog) rustig.
1930-1931:
In 1930 daalt het percentage geplaatsten tot 45,2%. Het
aantal werklozen stijgt in vergelijking met voorafgaande
jaren sterk. Verder is het opvallend dat de verhouding
werkzoekenden/werklozen sterk verandert, vooral bij de
vrouwen (zie de tabellen 3 en 4).We zien dat langzamerhand
de crisis in Zwolle doordringt.
In 1931 schrijven veel mensen zich in bij het arbeidsbureau.
In de tabellen 3 en 4 zien we dat het aantal
werkzoekenden met ongeveer 35% toeneemt: veel mensen
merken de crisis nu net en uit voorzorg schrijven velen
zich in om voor de grote klap nog een baantje te vinden.
Dit verklaart ook waarom het aantal vooral bij de vrouwen
sterk stijgt: veel vrouwen die eerst thuis bleven
moeten nu om het salaris van hun echtgenoot aan te vullen
of omdat hun echtgenoot werkloos is geworden, een
baan zoeken. Hetzelfde geldt voor kinderen (zie vrouwen-
/mannen onder de 18 jaar). Als we willen onderzoeken of
net aantal mensen dat werkelijk een baan vindt dèk toeneemt,
moeten we kijken naar tabel 1.
Als eerste zien we dat inderdaad in 1931 het aantal aanbiedingen
sterk toeneemt, vooral bij de vrouwen. Kijken
we dan naar de kolom plaatsingen dan zien we dat het
aantal plaatsingen niet rechtevenredig toeneemt: voor
mannen ouder dan 18 wordt van de aanbiedingen in de periode
1929-1931 respectievelijk 40%, 37%, 33% geplaatst.
Bij vrouwen ligt het echter heel anders. Ten eerste liggen
de percentages veel hoger, maar ten tweede neemt het
aantal plaatsingen evenredig toe met het aantal aanbiedingen.
De markt voor vrouwen was nog lang niet verzadigd
in tegenstelling tot de markt voor mannen. Op een
gegeven moment is het zelfs het geval dat werkgevers
meer vrouwen vragen dan mannen.
Een veel belangrijker reder misschien is het feit dat
vrouwen veel goedkopere werkkrachten zijn: ze werden
sterk onderbetaald vergeleken met de mannen.
Conclusie: de crisis begint langzamerhand; de werkloosheid
stijgt en er is sprake van een dalende conjunctuur.
1932-1934:
Als we dan naar 1932 gaan, dan zien we dat de stijging
die in 1931 plaatsvond, doorzet. Wij hoeven dit niet
verder uit te werken: zie de tabellen 1 tot en met 4.
47
Werkverschaffing nabij speeltuin ‘het Noorden’ gelegen
aan de Albert Cuypstraat
Foto van A. Meulenbelt, aanwezig bij gemeentearchief
Zwolle; reprografie: J.P. de Koning
48
In 1933 zet de sterke stijging nog steeds door. Er vallen
echter enkele dingen op.
Ten eerste zien we in tabel 1 dat het aantal aanbiedingen
zijn grootste stijging heeft in 1933.
In 1933 vinden we ook voor het eerst in de verslagen het
exacte percentage werklozen van de totale bevolking van
de gemeente Zwolle. Dit bedraagt in 1933 2,80% (zie tabel
5) .
De grote stijging na 1932 is onder andere te wijten aan
hoge naoorlogse geboorte. Tussen 1928 en 1932 was er een
geringen toename van de beroepsbevolking, dankzij het
lage geboortecijfer tussen 1914 en 1918 (Eerste Wereldoorlog)
.
In 1934 zet de stijging nog steeds door: de crisis begint
nu echt. In tabel 5 zien we dat het percentage
werklozen van de totale bevolking in de gemeente Zwolle
op 31 december gestegen is van 2,80% in 1933 tot 3,75%
in 1934. Dat is vooral te wijten aan de crisis die veel
slachtoffers maakt in de bouwsector, die in de jaren
1932-1938 erg verslechtert door weinig opdrachten (zie
ook grafiek 3). Hierop zien wij dat de werkloosheid in
de bouwbedrijven zeer sterk toeneemt, veel sterker dan
in de overige sectoren.
Het is misschien interessant om te kijken naar het percentage
geplaatsten (tabel 2) . Wij zien hier dat het
percentage geplaatsten daalt van 44% in 1933 tot 35% in
1934. De verklaring hiervoor is dat de werknemers minder
aanvragen plaatsen. Het aantal geplaatsten is lager dan
het aantal voldane aanvragen van de werkgevers. De verklaring
daarvoor is het feit dat werkgevers ook mensen
van buiten de gemeente Zwolle in dienst nemen. Veel arbeiders
die in Zwolle werken (vooral bij de grote bedrijven)
komen van buiten de gemeente Zwolle. Slechts
de helft woont in Zwolle en slechts een derde is in
Zwolle geboren!
Het aantal werklozen neemt in de periode 1931 tot 1936
sterk toe. Opvallend is dat in de zomermaanden de werkloosheid
daalt terwijl deze in de wintermaanden een
sterke stijging vertoont. De reden hiervoor is het feit
dat in de wintermaanden enkele beroepen niet of nauwelijks
uitgevoerd kunnen worden. De bouw- en wegensector
ligt bijvoorbeeld stil. Dit is de zogenaamde seizoenswerkloosheid.
Dit verschijnsel is duidelijk te zien in
grafiek 4: in de wintermaanden is de werkloosheid in de
bouwsector het hoogst, terwijl dit niet bij de overige
sectoren het geval is.
49
Om de werkloosheid met andere gemeenten te vergelijken
is het gewenst dat we gebruik maken van de zogenaamde
‘werkloosheidsdagen in procenten1, dat wil zeggen die
uitdrukken welk percentage dagen niet gewerkt is van het
totaal aantal dagen dat gewerkt had kunnen worden.
Hierbij blijft het aantal werklozen buiten beschouwing
(zie de grafieken 1,2 en 5).
De seizoenwerkloosheid in Zwolle blijkt aanmerkelijk
groter te zijn dan in andere gemeenten in Nederland. In
1937 bijvoorbeeld ligt Zwolle boven het Rijks gemiddelde.
Dat komt vooral door de overheersende plaats van de
bouwbedrijven die in Zwolle gevestigd zijn. Bijvoorbeeld
op 1 april 1938 komt 26% van de werklozen uit de bouw.
Conclusie: De werkloosheid stijgt in de periode 1932-
1934 sterk. Het is vooral de bouwsector die deze werkloosheid
veroorzaakt. De economie verslechtert steeds
meer; de crisis stijgt naar een hoogtepunt.
1935;
In 1935 is er nog steeds sprake van een verslechtering
van de werkgelegenheid. Maar de daling van het percentage
geplaatsten is gestagneerd (35,4% in 1934 tegen
35,9% in 1935) (zie tabel 2). Ook in tabel 3 en tabel 4
zien we dat de stijging lager is in 1935 dan in het jaar
daarvoor. Het exacte percentage van de totale bevolking
in de gemeente Zwolle vinden we in tabel 5: 4,5%.
Voor de vrouwen kan 1935 het slechtste jaar van de crisis
genoemd worden. In dat jaar is de werkloosheid onder
vrouwelijke werknemers het hoogst.
Conclusie: De crisis lijkt op zijn hoogtepunt in 1935.
De werkloosheid stijgt niet zo sterk meer; de economie
verslechtert niet veel meer.
1936:
In 1936 vindt er een opleving plaats van de Nederlandse
en de Zwolse economie. Deze korte opleving is een kenmerk
van crises. Altijd na een periode van dalende conjunctuur
vindt er een zeer plotselinge opleving plaats.
Deze is echter slechts tijdelijk: na zo’n opleving is er
meestal een stagnerende conjunctuur.
Het exacte percentage werklozen van de totale bevolking
in de gemeente Zwolle stijgt ook niet meer: dit blijft
4,5%.
Conclusie: De crisis is inderdaad over zijn hoogtepunt
heen: er vindt een lichte opleving van de economie en
werkgelegenheid plaats.
50
1937:
In 1937 zien we dat de opleving zich inderdaad niet
doorzet. Een verklaring daarvoor is onder andere de opheffing
van de ‘Centale Werkplaats’ der Nederlandse
Spoorwegen in 1937. Er is namelijk sprake van een groot
negatief vestigingsoverschot bij de N.S. Desondanks
daalt het percentage werklozen iets: van 4,5% naar 4,4%.
De economie leeft op.
Ook het percentage geplaatsten stijgt: van 37% naar 42%
(tabel 4) . In tabel 3 en tabel 4 zien we dat ook het
aantal werkzoekenden niet meer stijgt. Uit dit alles
kunnen we concluderen dat de crises inderdaad over z’n
hoogtepunt heen is.
Conclusie: Hoewel het herstel niet even snel doorzet als
het begon, neemt de crisis duidelijk af.
1938-1939:
1938 is het jaar van het herstel. Dit blijkt onder andere
uit tabel 2: in 1937 was het percentage geplaatsten
40%; in 1938 45%! We zien een duidelijk herstel van de
economie. Uit 1938 is ook een bron afkomstig die de
werkloosheid in de verschillende leeftijdscategorieën
weergeeft: tabel 6. Hierbij moet natuurlijk wel rekening
gehouden worden met het feit dat dit geldt voor de beroepsbevolking
en niet voor de totale bevolking. Hierdoor
liggen de percentages relatief hoog.
Dan zijn we aangeland bij het laatste jaar van ons onderzoek:
1939. In 1939 herstelt de economie zich verder.
Dit vinden we onder andere weer in tabel 2: het percentage
geplaatsten stijgt verder naar 51%. Het aantal
werkzoekenden, ingeschreven bij de arbeidsbureaus verandert
nog sterker: het aantal daalt met 22%!!
Het exacte percentage werklozen daalt van 4,15% in 1938
tot 3,35% in 1939. Een sterke daling.
Conclusie: Het lijkt erop dat de economie zich weer bijna
volledig heeft hersteld, alhoewel de getallen nog
niet de hoogte van 1925-1928 hebben bereikt. Toch ging
het de goede kant op.
4. Conclusie en samenvatting
Wij kunnen nu dus duidelijk zeggen dat er een crisis
heeft plaatsgevonden in de jaren dertig in Zwolle. Wij
zien dit aan de stijgende werkloosheid, die zich begin
dertiger jaren vertoonde.
Deze stijging werd voorafgegaan door een periode van
welvaart. Door deze welvaart voor vele mensen leefde de
zogenaamde ‘lichte industrie’ (consumptiegoederen en
luxe artikelen) op. Er ontstond echter een overproductie.
Tegelijkertijd kwam de landbouw sterk in de problemen.
Deze factoren (en ook vele andere, psychologische
factoren) speelden mee in de beurskrach van 1929.
Hierdoor werd een periode van dalende conjunctuur ingeluid.
Eerst werden de bedrijven, die rechtstreeks te maken
hadden met de crisis, getroffen, maar na enkele jaren
was de gehele samenleving er van doordrongen. Doordat in
Zwolle vooral bedrijven aanwezig waren die pas in tweede
instantie getroffen werden door de beurskrach begon de
stijging (en daling) van de werkloosheid, in Zwolle betrekkelijk
laat.
In 1929 begon de werkloosheid al langzaam te stijgen,
ook in Zwolle. In de volgende vier jaren steeg deze nog
veel meer. Dit was vooral bij de mannen het geval. Bij
vrouwen, omdat hun arbeidsmarkt nog niet verzadigd was
en omdat ze lagere lonen ontvingen, steeg de werkloosheid
niet zo drastisch.
In 1934/1935 bereikte de crisis zijn top: 4,5% van de
gehele bevolking in Zwolle was werkloos. Dat getal is in
1988 zelfs lager (2,0%). Deze hoge werkloosheid was het
geval in het gehele land. Wij kunnen zelfs zeggen dat de
werkloosheid in Zwolle nog betrekkelijk laag was vergeleken
met het Rijk. Na de top in 1935 was er sprake van
een herstel. Hoewel dit herstel zich niet even snel
voortzette als het begonnen was, nam de werkloosheid in
de volgende paar jaren langzaam weer af. Het niveau van
1925 werd echter nooit meer bereikt voor de Tweede Wereldoorlog.
Zoals in de gehele Westerse wereld is er in Zwolle ook
een crisis geweest in de jaren dertig. Deze crisis heeft
vele slachtoffers gemaakt. Hoewel er wel uitkeringen
waren voor werklozen in die tijd, betekende geen baan
hebben toch vaak honger lijden. Deze kant van de crisis
hebben wij niet behandeld. Wij hebben ons bewust beperkt
tot een objectieve weergave van de feiten die te vinden
waren over de werkgelegenheid in die periode. Wij hebben
geen aandacht besteed aan de sociale gevolgen van deze
feiten.
52
Literatuur:
L. van Vuuren, Rapport betreffende een onderzoek naar de
welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle (1930-1939).
Zwolle 1939.
Verslagen Gemeente Zwolle van de periode 1918-1939.
De Zwolse Courant, jaargang 1928-1929.
Sprekend verleden.
Met dank aan: Drs. P. Berends, Gemeente Archief te
Zwolle, Prof. Dr. A.F. Casparie.
Biilage
Alle woorden opgenomen in deze bijlage zijn letterlijk
uit de desbetreffende bronnen opgenomen (zie literatuurlijst)
. Hierdoor kunnen de woorden nogal eens onduidelijk
zijn. Daarom volgt hieronder een korte omschrijving
van de gebruikte woorden:
Aanbiedingen : werkzoekenden, die ingeschreven zijn.
Plaatsingen : werkzoekenden, die een baan gevonden
hebben.
Aanvragen : de vraag van werkgevers naar werknemers.
Voldaan ‘• indien een aanvraag van de werkgever
voldaan is.
Werkzoekenden: een ieder die een baan zoekt, zowel bij
werkloosheid als bij verandering van
baan.
53
tabel 1: Aanbiedingen en plaatsingen van werknemers
A A N B I E D I N G E N
Jaar Mannen Vrouwen
P L A A T S I N G E N
Mannen Vrouwen
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
2394
2657
3174
2862
2859
3134
3599
3752
3957
4116
4224
3417
3933
4049
3703
440
419
414
415
404
492
499
524
561
715
785
787
847
746
576
751
890
917
1178
1113
1240
1531
1548
1480
1460
1558
1364
1434
1500
1438
409
441
430
497
401
453
584
704
689
820
888
842
1002
976
903
917
927
1120
1185
1163
1148
1202
1133
1240
997
1067
683
1096
1117
1224
217
230
211
211
184
181
185
155
210
252
289
303
351
376
372
402
503
564
644
736
818
1025
1027
975
789
896
864
914
965
1060
259
273
261
289
240
258
389
439
468
481
476
535
631
707
705
tabel 2: Het totale aantal aanbiedingen van werknemers
en het totale aantal aanvragen van “werkgevers van 1925
tot 1939. ~~~
A A N B I E D I N G E N
Jaar geplaatst
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
3994
4377
5056
4852
4777
5319
6213
5737
6678
7111
7455
6410
7216
7271
6620
1795
1933
2156
2329
2323
2405
2801
2754
2897
2519
2677
2385
2992
3165
3361
A A N
0
2948
3350
3752
4132
3799
3968
3728
3963
3450
3551
3150
3990
4370
5103
V R A G E N
voldaan
0
1947
2183
2360
2366
2484
2951
2900
3107
2741
2937
2574
3227
3358
3581
54
tabel 3: Het aantal ingeschreven werkloze mannen op de
arbeidsbureaus op 31 december van het genoemde jaar
Jaar
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
M A N N E N
ouder dan 18
totaal
werkzoekend
623
792
1021
1295
1487
1835
2263
2278
2202
2214
1792
jaar
waarvan:
werkloos
425
528
670
940
1021
1324
1551
1637
1580
1586
774
twg
bwv
97
0
39
38
0
150
189
0
173
0
559
M A N
jonger
tot.
werkzoek.
37
80
99
120
114
150
188
164
195
108
62
N E N
dan 18 jaar
waarvan
werkloos
18
59
63
85
59
89
116
104
112
52
24
tabel14: Het aantal ingeschreven werkloze vrouwen pp de
arbeidsbureaus op 31 december van het genoemde jair
VROUWEN VROUWEN
ouder dan 18 jaar jonger dan 18 jaar
Jaar totaal waarvan totaal waarvan
werkzoek. werkloos werkzoek. werkloos
17 26 8
33 27 19
55 50 28
60 78 56
54 64 39
117 103 82
153 172 130
120 130 100
103 155 105
66 82 46
19 39 13
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1.938
1939
96
63
118
131
107
187
261
201
204
206
127
55
tabel 5: Het percentage werklozen van de totale bevolking
van de gemeente Zwolle op~31 december van het genoemde
jaar.
Jaar : 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939
percentage: 2,80% 3,75% 4,50% 4,50% 4,40% 4,15% 3,35%
Let op: deze percentages gelden voor de gehele bevolking.
Kijken we alleen naar de beroepsbevolking, dan
liggen deze percentages 3,5 tot 4,0 maal hoger.
tabel 6: De werkloosheid in verschillende leeftijdscategorieën
van de beroepsbevolking in procenten
leeftijd percent, leeftijd percent. leeftijd percent.
14/15 3% 32/33 16% 50/51 11%
16/17 4% 34/35 15% 52/53 11%
18/19 5% 36/37 15% 54/55 12%
20/21 9% 38/39 14% 56/57 11%
22/23 12% 40/41 11% 58/59 11%
24/25 12% 42/43 11% 60/61 7%
26/27 14% 44/45 8% 62/63 11%
28/29 17% 46/47 9% 64/65 5%
30/31 17% 48/49 8%
56
36
30
20
10
0
1
1

Wt
IN PRO1″ ENTtN
/
r
h
u
••”
>3»0EN
il
”ft
l’tt
“/f
-,1
)
-/
7—:
‘V i
‘”j/
19»
Jt
/-
Ut
Cl
‘ ‘ ,1 \,A /
“V
grafiek 1
173
O
K357

i
I
•e •S ?
t
– Q
i
S e
a – :
grafiek 3 grafiek 4
AANTAL V/tRM-OOZSN OPWtTEINDS
DEH MAAND IN GROEP 17
grafiek 5 UI
09
10
59
PROBLEMEN ROND DE KOSTER-SCHOOLMEESTER IN ZWOLLE
J. Erdtsieck
Zoals vele andere kerken in vorige eeuwen kende ook de
Lutherse Kerk in 1815 de functie van koster-schoolmeester.
Een arme gemeente zoals de Evangelisch Lutherse
was, kon hier uiteraard niet veel voor uittrekken, maar
de gelegenheid werd geboden om de karige inkomsten aan
te vullen met het exploiteren van een school. De kerk
stelde ruimte en materiaal ter beschikking en het
schoolgeld was voor de meester. De armen hoefden slechts
de helft van het schoolgeld te betalen, de diakonie paste
de andere helft bij.
Als de schoolmeester bekwaam was, zo redeneerde men, dan
kreeg de man ook leerlingen, dus ook meer inkomsten. Hij
had dus de hoogte van zijn salaris in eigen hand.
Maar buiten het schoolwerk had hij ook in de kerk nogal
wat te doen. Zijn werk begon hier ’s zaterdags als hij
het briefje van de dominee moest ophalen. Hierop stonden
de te zingen liederen en ook welke Bijbelgedeelten hij
in de dienst diende te lezen. Ook moest hij de borden
waar-op de liederen aangekondigd werden klaar maken,
’s Zondags om 9 uur en 14.30 uur werd hij in de kerk
verwacht om de deuren te openen en klaar te staan om de
nodige diensten te verlenen. Hij moest de te zingen liederen
oplezen en als er doop was zorgde hij ook voor
doopwater. Bij het avondmaal moest hij zorgen voor brood
en wijn. Ook diende hij bij iedere kerkeraadsvergadering
aanwezig te zijn en de uitnodiging bij de leden aan huis
aanzeggen. En bij dit alles werd verwacht, dat hij de
‘liefde en achting van de predikant, de gemeente en de
jeugd kon verwerven”. En dit alles voor ƒ150,— per
jaar.
In de school had hij de Kleine Catechismus te onderwijzen
en te overhoren en het evangelie van de zondag te
laten lezen of over te laten schrijven. De overige lessen
bestonden uit rekenen, schrijven en les in de Nederduitse
en Hoogduitse (!) taal.
Hier toonde de Lutherse Kerk duidelijk haar afkomst en
het is dan ook niet verwonderlijk, dat toen in april
1815 vervanging moest komen van de uit Duitsland afkomstige
koster-voorzanger SlUter, men allereerst weer
daar ging zoeken. Men had namelijk gehoord, dat SlUter
een broer had, die dit werk in Duitsland ook deed.
Maar de aangezochte had geen interesse. Nu werd de heer
60
L. Thorbecke (een neef van de latere minister-president
J.R. Thorbecke), die familie had in Osnabrück verzocht
eens te schrijven naar zijn relaties. Dit had succes en
spoedig daarop kwam zich een zekere Heinrich Mötz presenteren.
Hij was de Nederlandse taal wel niet zo machtig,
maar dit zou hem onderwezen door de predikant. Wel
schreef men: “Er muss eine gute Stimme zum Singen haben,
auch vor alle dingen ein Zeugnis seines guten und
Christliche VerhMltnis vorzeugen können und ein Glied
der Evangelisch Lutherische Genie inde sein”.
Bij een presentatie in Zwolle werd hij benoemd en zo
deed hij op 29 oktober 1815 zijn intrede als ‘custosschoolmeester’.
Met het werk in de kerk had hij geen moeite, maar het
beginnen van een school was niet zo gemakkelijk. De
kerkeraad had nog geen lokaal en er waren ook nog geen
kinderen. En juist daarvan moest hij het financieel hebben.
Op 28 november schreef hij al een brief, dat hij
niet rond kon komen van het tractement. Dit was niet
verwonderlijk, want de predikant die tot 1814 ƒ250,—
tractement had, klaagde ook al steen en been. De kerkeraad
beloofde hierop een lokaal te zoeken en kinderen te
werven.
De koster had echter geen geduld meer en op 10 januari
1816 werd door de predikant gemeld, dat Mötz met de
noorderzon in de richting Deventer was verdwenen onder
meeneming van een voorschot op zijn tractement, zijnde
37 guldens en 10 stuivers.
Zo was men weer terug bij af. Weer was het de heer
L. Thorbecke die in Duitsland informeerde, maar ditmaal
zonder succes.
Nu besloot de kerkeraad het in Nederland te proberen en
er werd een advertentie geplaatst in de ‘Opregte Haarlemmer
Courant’, het toonaangevende dagblad in die dagen.
Dit leverde twee sollicitanten op, één uit Groningen en
één uit Doesburg. De laatste, de heer J.M.A. Reindhold,
viel bij de leden het meeste in de smaak. Maar er kwam
een kink in de kabel. Het aanstellen van onderwijzers en
het houden van een school was in het nieuwe Koninkrijk
inmiddels aan regels gebonden. Er was toestemming van de
koning voor nodig. De sollicitatie werd aangehouden en
er werd een brief aan de koning opgesteld en verzonden.
Het antwoord kwam al spoedig: men wilde eerst aan de
hand van een vragenlijst het nodige van de Lutherse
plannen weten. De kerkeraad liet weten, dat het om een
Openbare school ging (iedereen was welkom), maar dat ook
61
Lutherse wees- en armenkinderen kwamen. Onderwijs werd
gegeven in lezen, rekenen, schrijven en de Nederduitse
en Hoogduitse taal. Het onderwijs was niet gratis, maar
voor de armen werd de helft betaald door de diakonie.
Toen antwoordde de minister op 9 november 1816, dat de
school wel toegestaan kon worden, maar dat er een nieuwe
oproep moest komen voor de onderwijzer in de Staatscourant,
de Zwolse Courant en desnoods de Opregte Haarlemmer
Courant. Bovendien moesten de kandidaten een vergelijkend
examen afleggen onder toezicht van het eerste
schooldistrict van de Provinciale schoolcommissie. Deze
stond voor Zwolle en omstreken onder voorzitterschap van
ds. A.A. Alting uit Kampen.
In februari 1817 meldden zich nu twee sollicitanten,
waaronder weer de heer Reinhold uit Doesburg en de heer
F.PH. Röpeke. Het proces verbaal van het examen wees
uit, dat de heer Reinhold afgewezen werd, omdat hij niet
de vereiste bevoegdheden had, maar dat de heer Röpeke
uit Leeuwarden benoemd kon worden.
Helaas kwam er op 28 maart 1817 weer oponthoud. De minister
was tot de ontdekking gekomen, dat de school eigenlijk
een zogenaamde burgerschool was, die toestemming
moest hebben van Burgemeester en Wethouders van
Zwolle. Wellicht wilden dezen de toestemming van de commissie
overnemen. Dit gebeurde inderdaad en op 10 april
werd bericht van B & W ontvangen, dat de benoeming kon
plaatsvinden. Eindelijk had de Lutherse Kerk na twee
jaar weer een custos-schoolmeester.
Bron:
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle; Kerkelijke Archieven
KA022 02
62
BOEKBESPREKING
Wantje Fritschy, Leo Douw (red.), Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe.
Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg
twintigste eeuw. (Amsterdam, 1988) 114 pag.
ISBN 90-6256-603-0. ƒ. 42,50.
J.H. Drentje
In de serie ‘Regionale geschiedenis van Nederland’
uitgegeven door de Vrije Universiteit van Amsterdam is
als aflevering 3 verschenen: Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe.
Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg
twintigste eeuw (Amsterdam, 1988). Het betreft hier een
bundeling van voor publicatie bewerkte scripties en onderzoeksverslagen
van studenten en medewerkers van de
vakgroep economische en sociale geschiedenis van de V.U.
De titel van het boek wekt de verwachting, dat de lezer
zicht zal krijgen op het moderniseringsproces in de negentiende
eeuw in Oost-Nederland. Het accent ligt echter
op het platteland van Drente in de tweede helft van de
negentiende eeuw en het moderniseringsproces blijkt
vooral een problematische term te zijn. Er is onder andere
onderzoek gedaan naar het karakter van de criminaliteit
in Drente in de tweede helft van de negentiende
eeuw. Hieruit blijkt geen relatie tussen criminaliteit
en modernisering. In de meeste bijdragen wordt het moderniseringsproces
in Drente vooral als een ontwikkeling
van buitenaf gezien. Uit het onderzoek naar de verbeteringen
in Drentse infrastructuur blijkt echter onder
meer, dat een belangrijk deel van het geld voor de
Drentse Kanaalmaatschappij uit Drente zelf afkomstig
was.
In het algemeen wordt met betrekking tot de Drentse
landbouw uitgegaan van de visie van J.L. van Zanden,
zoals hij die uiteen heeft gezet in De economische
ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende
eeuw 1800-1914 (Wageningen 1985) . Van het in
1987 in de A.A.G.-bijdragen verschenen proefschrift van
J. Bieleman Boeren OP het Drentse zand; een nieuwe visie
op de oude landbouw (Wagningen 1987) kon blijkbaar geen
gebruik gemaakt worden, zodat de landbouw in Drente voor
1800 vanwege de eeuwige roggebouw uitsluitend als ach63
terlijk wordt omschreven (blz. 14).
Bieleman heeft echter aangetoond, dat het Drentse boerenbedrijf
al in de zeventiende eeuw een veel dynamischer
karakter had en in een zekere betrekking tot de
markt stond, terwijl het productiviteitsniveau behorende
bij de eeuwige roggebouw al rond 1700 doorbroken was. Er
is tussen Bieleman en Van Zanden een discussie ontstaan,
die werd gevoerd in Tijdschrift voor Geschiedenis 101
nr. 2 (1988) 190-224. Wie een goed overzicht van deze
discussie wil, kan dit vinden in het tijdschrift van de
Drentse Historische Vereniging Ons Waardeel 8 nr. 5
(1988).
Op deze uitgave van de V.U. maken wij u attent, omdat
amateur-historici en studenten hieruit tal van ideeën op
kunnen doen voor een onderzoek, waarbij ook gebruik gemaakt
wordt van seriële gegevens. Vooral het laatste
artikel van Marian de Vries over huwelijk en gezin in
Salland is een mooi voorbeeld van een onderzoek met behulp
van de methode van gezinsreconstructie. Zij komt
hierbij de voor Salland typerende grootfamilie op het
spoor, waarbij de grootouders inwoonden en er sprake was
van een huishouden bestaande uit drie generaties: een
leefsituatie die men drie keer in zijn leven meemaakte.
Haar artikel heeft echter geen expliciete relatie met de
centrale vraagstelling. Was het wel zo verstandig deze
bundeling van zo naar onderwerp, tijd en plaats verschillende
scripties het moderniseringsproces op te
dringen?
BOEKBESPREKING
Doorwerking van de Moderne Devotie? Bespreking van:
P. Bange, C. Graafland, A.J. Jelsma, A.G. Weiier
(red.), De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim
1387-1987. (Verloren, Hilversum, 1988) ƒ58,50.
Nico Lettinck
Voor de meeste lezers van dit tijdschrift zullen de
uiteenlopende vieringen rond het thema ‘Windesheim 600’
nog vers in het geheugen liggen. In dat kader werd in de
herfst van 1987 een uitstekend bezet wetenschappelijk
symposium gehouden met als thema ‘De doorwerking van de
Moderne Devotie; Windesheim 1387-1987’. In en rondom de
64
huidige Nederlands-Hervormde Kerk van windesheim werden
toen door een straffe wind begeleid maar liefst 18 lezingen
over dit onderwerp gehouden. Deze teksten zijn
nu fraai door uitgeverij Verloren gepubliceerd in een
bundel waarvan alleen de vaal paarse kaft weinig tot de
verbeelding spreekt. De inhoud daarentegen verdient alle
aandacht van degenen die op welke manier dan ook geïnteresseerd
zijn in de betekenis van de Moderne Devotie en
de Windesheimer beweging voor later eeuwen.
Over de Moderne Devotie, Windesheim en de toonaangevende
geestelijken zoals Geert Grote en Thomas van Kempen zijn
in de loop der tijd al bibliotheken volgeschreven.
Wellicht mede daarom heeft het congrescomité besloten de
aandacht nu eens te verleggen naar de eventuele doorwerking
van deze beweging. De meeste auteurs hebben zich
goed aan hun opdracht gehouden. Het resultaat van de
vaak minutieuze detailstudies is dat heel wat algemeen
bekende visies omtrent de betekenis van de Moderne Devotie
gecorrigeerd of genuanceerd worden. Ik kan er hier
slechts enkele noemen.
Uit diverse bijdragen blijkt dat het zeker niet meer
verantwoord is de Moderne Devotie te beschouwen als dé
voorloper (of zelfs maar een voorloper) van de Reformatie.
De ‘geest van Windesheim1 vertoont (voor sommigen
wellicht helaas) geen specifieke Nederlandse karaktertrekken,
zoals wel eens beweerd is. Erasmus is, ondanks
zijn korte scholing bij de broeders, niet beïnvloed door
de Moderne Devotie. Zijn spiritualiteit staat zelfs
haaks op die van zijn leermeesters. Bij de Remonstranten
en Doopersen is nauwelijks een teken van directe beïnvloeding
te vinden; de enige lijn van zichtbare beïnvloeding
zou gevormd kunnen worden door de waardering in
die kringen van het beroemde boekje van Thomas van Kempen:
Over de navolging van Christus. Maar hier duikt
meteen het steeds terugkerende probleem op: in hoeverre
laat men zich feitelijk beïnvloeden door een boek dat
men prijst? Van Adolf Hitler wordt ook verteld dat hij
Goethe op zijn nachtkastje had liggen. Maar zegt dit
iets wezenlijks over de doorwerking van Goethe bij deze
man? Dit probleem wordt systematisch aan de orde gesteld
in een ‘verkennend onderzoek naar de waardering voor de
Imitatio Christi in de Nederlanden tussen 1600 en 1800,
in het bijzonder onder de katholieken’. Hier wordt de
standaardopvatting dat dit boek altijd en overal door
iedereen werd geprezen behoorlijk bijgesteld. De auteur
stelt vast dat de Imitatio in die periode zeker geen
volksboek was en dat het steeds door verschillende bewegingen
om verschillende redenen werd gebruikt en geprezen.
65
Deze laatste conclusie dringt zich op indien we het totaal
van de bundel overzien. Eigenlijk creëerde iedere
gelovige die zich op geestelijke verwantschap met Thomas
van Kempen liet voorstaan zijn eigen Thomas. In gereformeerde
uitgaven van de Imitatio werd bijvoorbeeld meestal
het vierde deel weggelaten, omdat het te Rooms was.
Het meest onverhuld ging G. Voetius te werk in zijn
voorwoord bij De worstelinghe eenes bekeerde sondaers
(1631) van W. Teellinck. Daarin prees hij deze voorman
van het piëtisme als ‘eenen tweeden Thomas a Kempis
(doch ghereformeerden) van onse eeuwe1. Bij het lezen
van dergelijke woorden kan men zich afvragen: op welke
wijze wordt er tegenwoordig omgesprongen met de erfenis
van de Moderne Devotie? Wat zou bijvoorbeeld de bedoeling
geweest zijn om de Christelijke Hogeschool in Zwolle
te vernoemen naar het klooster Windesheim?
De bundel wordt geopend met enkele dergelijke programmatische
artikelen, maar een samenvattende evaluatie van
alle bijdragen ontbreekt helaas. Alleen in het laatste
artikel wordt een aanzet tot synthese gegeven en tegelijk
geeft het een relativering van het hele geleerde
boekwerk: ‘Kennelijk heeft elke tijd zijn eigen beeld
van de Moderne Devotie en dus ook van de eventuele doorwerking
ervan ‘.
66
DE BIBLIOTHEEK VAN DE PROVINCIE OVERIJSSEL
B. KIESTRA, bibliothecaris
Het is niet algemeen bekend dat de bibliotheek van de
provincie open is voor het publiek.
De collectie van circa 100.000 banden is niet alleen van
belang voor het provinciale bestuur en haar ambtenaren,
doch ook voor de historicus en de geïnteresseerde burger.
Voor deze laatste liggen er regelmatig (concept-)
rapporten, regelingen, nota’s ter inzage in de bibliotheek,
tevens de provinciale notulen en verslagen.
Informatie van de rijksoverheid (Staatsblad, Staatscourant,
parlementaire verslagen, wetten en wetsontwerpen)
zijn eveneens aanwezig en zijn bovendien via databestanden
snel toegankelijk. Een uitgebreide juridische
collectie is voorhanden.
In de loop van de jaren heeft de bibliotheek een uitgebreide
collectie Overijsselse publicaties opgebouwd.
Deze collectie van zogenaamde Transisalana is van groot
belang voor onder andere historici en geïnteresserden in
streekgeschiedenis.
Alhoewel er tevens collecties Transisalana aanwezig zijn
bij de Provinciale Bibliotheekcentrale – Oost Overijssel
in Borne en de Atheneumbibliotheek in Deventer -, biedt
de provinciale bibliotheek door de aanwezigheid van een
grote en oude collectie van (provinciale) overheidspublicaties
een bredere historische en bestuurlijke achtergrond.
Enige voorbeelden van aanwezige rijksoverheidspublicaties
zijn:
– Staatsblad der Nederlanden, 1813-heden,
– Nederlandse Staatscourant, 1798-heden,
– Handelingen der Tweede Kamer, 1814-heden,
– Handelingen der Eerste Kamer, 1849-heden.
Enige voorbeelden van aanwezige provinciale publicaties
zijn:
– Provinciaal Blad van Overijssel, 1816-heden,
– Notulen van de vergadering van Provinciale Staten van
Overijssel, 1842-heden,
– Jaarboekje van de provincie Overijssel, 1832-1969 (in
1975 voortgezet als Almanak voor de provincie Overijssel)
.
De Transisalana-collectie bestaat uit publicaties over
Overijsselse steden, dorpen, streken, etc. en allerlei
onderwerpen waarbij geheel of gedeeltelijk het Overijs67
selse aspect ervan beschreven wordt.
Enige voorbeelden:
– Melchior Winhof, Lantrecht van Averissel, 1559,
– Lantrechten van Overyssel, 1676,
– Stadregt van Swolle, 1701,
– Dykregt van Salland, 1730,
– Deductie voor de Regering der Stad Hasselt, 1786,
– Mr. J.W. Racer, Almelosche Oudheden, 3 banden,
1785-1786,
– Overijsselse Courant, 1796-1964,
– Bijdragen van de Vereeniging tot Beoefening van
Overijsselsen Regt en Geschiedenis, 1860-heden,
– Mr. J.I. van Doorninck et al., Bijdragen tot de Geschiedenis
van Overiissel, 14 delen, 1874-1907,
– J.C.H, de Groot en A.M.J. Schoot Uiterkamp, Bibliografie
van Overijssel, 1951-1980.
Tijdschriftenartikelen over Overijssel en/of Overijsselse
onderwerpen worden bewaard en door middel van het
Literatuur-documentatie Overijssel (LIDO) ontsloten via
de catalogus (1981-1983) en voor de jaren 1950-1980 en
1984-heden via de computer toegankelijk gemaakt.
De provinciale bibliotheek bezit een uitgebreide collectie
(topografische) kaarten van Overijssel. De collectie
vangt aan met kaarten uit de 17e eeuw. Raadpleging hiervan
is alleen mogelijk met speciale toestemming.
De gehele collectie van de bibliotheek is ontsloten door
middel van van cataloguskaarten (alfabetisch op hoofdwoord,
op classificatienummer en op topografische
aanduiding).
Vanaf 1984 is de collectie tevens ontsloten via de computer.
Naslagwerken, overheidspublicaties en andere publicaties
zijn voor ieder ter inzage beschikbaar, de overige publicaties
zijn veelal uitleenbaar.
De bibliotheek is gevestigd in het Provinciehuis, Luttenbergstraat
2, Zwolle, tel. 038-252525.
De openingstijden zijn op werkdagen van 8.30-16.30u.
68
TENTOONSTELLINGSAGENDA VAN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS
MUSEUM
Drostenhuis. Melkmarkt
8 juni tot en met 10 augustus : Langs de IJssel.
2 september tot en met 1 oktober : Circus Krone.
Gouden Kroon. Voorstraat
17 juni tot en met 15 juli : In de wieg gelegd
(oude doop- en kraamgebruiken).
11 tot en met 19 augustus : Kermistentoonstelling:
Stoere jongens,
ferme knapen.
9 september tot en met 22 oktober: Bejaardenzorg in
Zwolle.
Tuinactiviteiten
8 juli : Surinaamse dag
15 juli : Clownsdag
22 juli : Slagwerkdag
29 juli : Boekenmarkt
5 augustus : Klederdrachtenshow
18 augustus: Chinese dag
26 augustus: Jazzconcert
2 september: Dierendag, met verkiezing van de leukste
straathond.
PERSONALIA
A. carmiggelt (1964) studeerde geschiedenis en archeolo-
?,! !!” f® Rijksuniversiteit te Groningen. Werkt thans
de
Thomas casparie, 16 jaar, 5 vwo (Gymnasium Celeanum,
Zwolle), woonachtig in Hattera (Gld.)
John Sanders, 16 jaar, 5 VWO (Gymnasium Celeanum,
Zwolle), woonachtig in Wapenveld (Gld )
J. Erdtsieck was van 1947 tot 1952 werkzaam als catecheet-]
eugdwerkleider in de hervormde gemeente te
Zwolle. Van 1972 tot 1984 was hij bedrijfsmaatschap-
?, l ,^r k S r ln d i e n s t van de burgerlijke gemeente.
Vanaf 1976 ouderling in de hervormde gemeente Zwolle
(Holtenbroek).
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek:
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck,
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A. van der Wurff.
BESTUUR:
voorzitter:
J. Hagedoorn
secretaris:
R. Stel
penninqmeester:
H. Brassien
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle
Boddeitiate 43,8014 JK Zwolle
Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle
leden:
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
telefoon: 038 – 539 625 Postbus 1448, 8001 BK Zwolle
REDACTIE-ADRES: Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle
FINANCIEN:
Girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging, Zwolle
TARIEVEN LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten, 65+
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f 25,— per jaar
f 35,— per jaar
f 7,50 por jn.ir
typewerk: Marinus Prins
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: “Swolla”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
(Zwolle rond 1600, gezien vanuit het zuiden)
r

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1989, Aflevering 3

Door 1989, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1989 3
ZWOL 6
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSt HIfiTODIéCBt VIDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG ZES / 1989
69 VAN DE REDACTIE
70 Het Engelse Werk in Zwolle
Niek van Es, Gilbert de Jong
83 De geschiedenis van de Nieuwe Schans
Jaap Hagedoorn
90 BOEKAANK0NDIGING:
J. ten Hove, Meer dan stenen muren. 250 iaar opsluiting
in Zwolle. 1739-1989.
91 BOEKBESPREKING:
J.L. Schotman, Zij vielen rondom Zwolle; geallieerde
piloten en hun vliegtuigen. 1940-1945.
J.W.Wensink
93 c.A. de Smet, Ganzeveren. griffels en vulpennen. De
geschiedenis van een plattelandsschcol 1764-1989.
A. van der Wurff
95 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
98 VAN DE INSTELLINGEN
100 PERSONALIA
VAN DE REDACTIE
Dit derde en laatste tijdschriftnummer van 1989 is voor
een groot deel gewijd aan het Engelse Werk. Ten eerste
schrijven de heren De Jong en Van Es over het karakter
en de historie van het landschap. Daarnaast is de toespraak
opgenomen die J. Hagedoorn hield bij de opening
van het bezoekerscentrum in het Engelse Werk.
Twee boekbesprekingen, de ene over geallieerde vliegers
die rond Zwolle zijn neergestort tijdens de Tweede Wereldoorlog
en de andere over het 250-jarig bestaan van
de school in Genne en een lijst met nieuw verschenen
boeken en artikelen, leveren u mogelijk suggesties op
voor verder lezen.
Het tijdschrift wordt afgesloten met de tentoonstellingsagenda
van het Provinciaal Overijssels Museum en
met informatie over de stichting De Emmanuelshuizen. Deze
stichting is onder andere betrokken bij de tentoonstellingen
die van 9 september t/m 22 oktober in het
PCM gehouden worden.
70
HET ENGELSE KERK *)
NIEK VAN ES, GHBERT DE JONG
Inleiding
Zoals Amsterdam het Vondelpark heeft, Den Haag het Zuiderpark
en Haarlem De Hout; zo heeft Zwolle Het Nieuwe
Werk, in de volksmond ‘Het Engelse Werk’.
Het Engelse Werk ligt, in tegenstelling tot de andere
genoemde parken, niet ingeklemd tussen centrum en woonbuurten,
naar buiten de bebouwde kom aan de Ussel in
een rustige omgeving. De opmerkelijke ligging is te verklaren
uit haar geschiedenis, vroeger lag hier een verdedigingswerk,
de Nieuwe Schans, waarvan de eerste aanleg
dateert uit 1598.
De vesting werd na honderd jaar gemoderniseerd en toen
Het Nieuwe Werk genoemd. Na 1828 is hier een mooi park
in de Engelse landschapsstijl aangelegd. Nu is de beplanting
volgroeid en heeft het park een grote ecologische
waarde. Het is zaak de kwaliteiten te behouden en
het park in de toekomst aan de hand van een duidelijk
omschreven beheersvisie te begeleiden.
Geschiedenis
Het Engelse Werk ligt aan een in 1308 aangelegde dijk
langs de Ussel. Deze dijk scheidt de uiterwaarden van
het binnendijkse. De twee gebieden maakten elk hun eigen
ontwikkeling door. De uiterwaarden zijn open, rustig en
veranderen minder sterk dan het binnendijkse gebied.
Kennis van de opbouw van deze verdedigingswerken is van
belang om de opbouw van het park van nu te begrijpen.
In 1581 werd buiten Zwolle de Koterschans aangelegd ter
bescherming van de veerplaats aan de Ussel. Vanaf 1598
kwamen er in de onmiddellijke omgeving daarvan nog enkele
schansen, waaronder de Berghschans en Nieuwe Schans.
In deze periode werden alle belangrijke steden en schansen
in het noordelijke deel van het land door Maurits op
de Spanjaarden heroverd. Geprobeerd werd de steden zo
snel mogelijk een afdoende bescherming te geven.
De Koter-, Bergh- en Nieuwe Schans kregen ieder een eiVijver
Engelse Werk
Copyright foto A.H. Henneke, aanwezig bij Gemeentearchief
Zwolle (nr.A89-065-1). Reprografie: J.P. de Koning
72
gen functie; de Katerschans bewaakte dus de veerplaats.
De Nieuwe Schans lag net als de Koterschans aan de IJsseldijk
en was meer gericht cp het verkeer over en
langs de Ussel. Vanaf deze schans had men een goed overzicht
op de dijk naar Deventer, de uiterwaarden en
het scheepvaartverkeer. De Berghschans is evenals de
Nieuwe Schans gebouwd op een natuurlijke hoogte en gaf
een goed zicht cp het gebied tussen de stad Zwolle en
het Katerveer. Simon Stevin is de ontwerper, ingenieur
Adriaen Anthonisz de uitvoerder van deze schansen in
het Oud Nederlandse Stelsel (1). De schansen waren via
een dijk verbonden met de stad. Bij een vijandelijke
aanval kon de omgeving geïnundeerd worden, waarbij de
verbinding met de stad bleef bestaan. Aan het einde van
de 17e eeuw is, onder leiding van de bekende vestingbouwkundige
Menno van Ooehoorn (2), het toen verouderde
verdedigingswerk aangepast, vooral de Nieuwe Schans werd
grondig gewijzigd. De manier waarop Van Ooehoorn de topografische
situatie gebruikte is opvallend. Hij betrok
ook de sortie (3) van de oude schans in zijn ontwerp. Na
enige tijd kreeg deze de functie van kruitmagazijn. Het
ontwerp van Van Ooehoorn behoort tot het Nieuw Nederlandse
Stelsel.
Het belang van de geschiedenis van deze verdedigingswerken
is, dat ze door hun reliëf en waterpartijen aan de
basis liggen van de inrichting van het latere park, al
is het voor de gewone wandelaar moeilijk hier iets van
te herkennen.
De betekenis van Zwolle als vestingstad was vanaf het
tweede deel van de 18e eeuw tanende. In 1790 werd Zwolle
tot open stad verklaard en verloor ze haar militaire
functie.
De Koterschans en het Nieuwe Werk werden in 1809 door
koning Lodewijk Napoleon (4) aan de stad Zwolle geschonken
om te gebruiken in verband met de aanleg van een
kanaal van de stad naar de Ussel. Het kanaal werd in
1819 door koning Willem I geopend en heet dan ook Willemsvaart.
De aanleg van het kanaal en, vanaf 1828, het park vonden
plaats in tijden van grote armoede. De werken werden
uitgevoerd door hulpbehoevenden; voor het zware graafwerk
kregen ze een geringe vergoeding. Tussen 1809 en
1828 was het terrein sterk verwilderd; de sloop van een
aantal schansdelen (1818-1819) had dit nog verergerd. De
verwilderde aanblik en de behoefte aan stenen was in
73
1828 voor de gemeenteraad aanleiding over te gaan tot
volledige afbraak van de vestingsmuren. De stenen werden
gebruikt om de weg van het Katerveer naar de stad Zwolle
te verharden. Deze ingreep betekende een betere en schonere
verbinding van de stad met de Ussel. Vanaf het Katerveer
is het tien minuten lopen naar het Engelse Vferk.
Het Nieuwe Werk werd in 1829 op aanwijzing van een deskundige
geaplaneerd en bepoot (5). Uit latere geschriften
is af te leiden dat dit waarschijnlijk al is gebeurd
op advies van (tuin) architect Hendrik van Lunteren (6).
De bebouwing die niet gesloopt is, het munitiedepot en
de sortie, werden in zijn plan opgenomen. De aanleg naar
H. van Iunteren houdt in dat de wallen en grachten van
het Engelse Werk werden vergraven, gedeeltelijk opgeruimd,
en tot park ingericht. De grenzen van het park
werden bepaald door de omvang van het voormalige verdedigingswerk,
de hoofdzaken van de inrichting ook. Het
park is ingericht met de vormen en ideëen van de Engelse
landschapsstijl. Dat gebeurde in die tijd in heel Nederland
zo.
Het Fort vormt nu een gesloten kern met een beplantingsmassa,
omgeven door een reeks groene, vaag begrensde en
in elkaar overlopende ruimten. Het vergraven Hoornwark
wordt ook door een ruimtenreeks omgeven; deze is niet
groen, maar door water bepaald. De vestingsgracht is er
omgevormd tot ‘bosbeek’. De beide bolwerken van het
Hoornwerk zijn hooggelegen groenmassa’s geworden; het
voormalige Achterwerk is nu het niet toegankelijke Vogeleiland.
De ruimtenreeks van de bosbeek kunnen we beschouwen
als een van de mooiste resultaten die de Engelse
landschapsstijl in ons land heeft opgeleverd. Daarnaast
heeft de ver uitgegroeide beplanting grote kwaliteit.
De beplanting is niet alleen visueel-ruiratelijk,
maar ook ecologisch belangrijk. Deze waarden geven Het
Engelse Werk een sterke indruk van natuurlijkheid.
Het parkontwerp van H. van Lunteren kenmerkt zich dus
door een ruimtenreeks, gedeeltelijk groen, gedeeltelijk
als bosbeek, die zich door de besloten parkaanleg slingert.
De begrenzing van het plannen kunnen we nog aflezen
aan de IJsseldijk en de resten van een dijkje met
laanbeplanting dat dwars door Het Engelse Werk van nu
loopt.
74
De betere bereikbaarheid van het Katerveer, de expansie
van Zwolle buiten haar stadsmuren en de leefsituatie
binnen de muren is er waarschijnlijk de oorzaak van dat
het park al vijftien jaar na de aanleg door de inwoners
van Zwolle werd ontdekt. Geen wonder wanneer men bedenkt
dat dit park de enige grote Zwolse openbare groenvoorziening
was. Het Engelse Werk werd voornamelijk gebruikt
als wandel- en picknickplaats door Zwollenaren die de
buitenlucht verkozen boven de vervuilde binnenstad. Op
zondagen speelde de Harmonie in het park.
In 1852 werd een plan aangenomen dat beoogde het park
beter vanaf de stad toegankelijk te maken. Gevolg was
dat er een nieuwe brug moest komen over de Willemsvaart.
Via deze weg, tegenwoordig de Ruiterlaan, werd het Engelse
Werk beter ontsloten.
Na de dood van zijn vader in 1848, nam de zoon Samuél
Adriaanszoon van Lunteren (7), de taak tot verfraaiing
van het park over. Op zijn advies werden bomen en bosjes
gekapt en het assortiment parkbomen uitgebreid. Waarschijnlijk
heeft Samuel in de geest van zijn vader gewerkt
(meester-leerlingrelatie) en de parkaanleg gedetailleerd.
In 1874 werd in de raad voorgesteld om het deel van het
park, dat door de lage ligging moeilijk begaanbaar was
en niet bij de rest van het park hoorde, te veranderen.
Sinds de vestingsperiode was dit een moerassig gebied
dat waarschijnlijk een functie had voor de waterberging.
In geval van nood konden in de zomer de droge vestingsloot
en de sortie onder water gezet worden.
Tuinarchitect Dirk Wattez (8) maakte voor dit noordoostelijke
parkdeel verschillende ontwerpen. Kenmerkend
voor zijn werk zijn de kleine boseilandjes. De parkuitbreiding
heeft nu nog een ander karakter dan de rest:
het is opener, heeft grotere maten, andere en veelsoortiger
beplanting, is overzichtelijker en minder verrassend.
Hoewel het niet zo bijzonder is als het oudste
parkdeel heeft ook deze ruimte kwaliteit. De aanleg
heeft een opvallende, maar aangetaste heesteraanleg
(rhododendrons). De bomen vormen geen dak, maar staan
her en der verspreid, als solitairen en in kleine
groepen.
75
mm
Plan van aanleg van een gedeelte van het Nieuwe Werk,
gemeente Zwolle. Ontwerp van Dirk Wattez, ca.1887
Kaartencollectie Gemeentearchief Zwolle. Reprografie:
J.P. de Koning
76
Het ontwerp van Wattez is pas na vele jaren uitgevoerd.
In een uitloper van zijn vijver is rond 1970 slib gestort;
het heeft nu een moerassig karakter.
Met de aankoop van het zogenaamde Kieftegat, een stuk
land tussen park en spoorlijn, heeft het park in 1908
haar grootste oppervlakte bereikt. Het Kieftegat lag aan
de voet van de vestingswal en bestaat nu uit een ruimte
met een natuurlijke plas, omzoomd door een opgaande beplanting
van overwegend inheemse soorten. Het vormt dus
een zelfstandige en in zichzelf gekeerde eenheid in Het
Engelse Werk.
Het vanaf 1980 aangelegde Spoolderbos, met een verscheidenheid
aan Hollandse landschapstaferelen, heeft de wandel-
en andere gebruiksmogelijkheden voor de Zwolse bevolking
belangrijk vergroot.
Het Engelse Werk bestaat dus uit drie verschillend te
dateren delen, waarvan de karakterverschillen tot op de
dag van vandaag te onderscheiden zijn. Het grootste en
oudste deel volgt nauwkeurig de structuur van de vestingaanleg.
De aanleg van Wattez is meer open, heeft
meer exoten en valt op door haar heesters. Het Kieftegat
vormt een ruimte met een meer natuurlijk karakter.
Het park en de Engelse landschapsstijl
Het Engelse Werk heeft haar naam te danken aan de Engelse
landschapsstijl; deze naam duidt op de manier
waarop het park is ingericht. Met kennis van de Engelse
landschapsstijl kunnen een beheersvisie en ontwerpideëen
worden gemaakt.
In de Engelse landschapsstijl en dus ook in de Zwolse
situatie is de ter plekke aanwezige topografie een belangrijk
aanknopingspunt voor de vormgeving van het
park. De kwaliteiten van de plek bij de aanleg van het
park waren:
– de ligging op een natuurlijke, zandige hoogte;
– de aanwezigheid van bodemreliëf als gevolg van vestingbouw;
– de milieuverschillen als gevolg van verschillende bodemsoorten,
klei en veen, en het reliëf;
77
– de aanwezigheid van water (vestinggrachten en mogelijk
kwelwater);
– de ligging aan een dijk en bij de IJssel.
In vergelijking met veel andere Nederlandse stadsparken
gaven de lcikale anstandigheden Het Engelse Werk bij haar
aanleg een sterke uitgangssituatie. Deze heeft het park
beschermd tegen sluipende veranderingen in de opbouw en
kan dat blijven doen. De aanleg van de spoorlijn (rond
1870), de Usselbrug voor wegverkeer (rond 1930) en de
Zuiderzeestraatweg, versterkten haar weerstand. De verkeersvoorzieningen
zijn barrières gebleken bij het plannen
van nieuwbouwwijken, zodat Het Engelse Werk nu niet
ingeklemd ligt tussen grote stadsuitbreidingen.
Wij beschouwen de kern van Het Engelse Werk als een mooi
voorbeeld van de Engelse landschapsstijl van de vroege
19e eeuw.
Deze stroming wordt in Nederland op de eerste plaats
vertegenwoordigd door J.D. Zocher jr., maar ook de
aanleg van H. van Lunteren heeft veel kwaliteiten (9).
Deze kwaliteiten zijn haar groen en natuurlijk karakter,
haar (bij de aanleg bewust nagestreefde) onoverzichtelijkheid
en verrassingseffecten, de sobere aanleg, het
ruimtelijke contrast met de open uiterwaarden en het gebruik
van gebogen lijnen. De nadruk ligt er op de ruimtelijke
ordening van het geheel, niet op details.
Door de afzijdige ligging is er ook na de eerste aanleg
van 1829 het aantal exoten, variëteiten en bloemen klein
gebleven. Gebouwde tuinsieraden als tempeltjes en beelden,
ontbreken helemaal. In het licht van de vroeg 19e
eeuwse parkaanleg zijn de soberheid en kleine hoeveelheid
details positief op te vatten; dit zou zo moeten
blijven.
Ruimtelijk is de aanleg van H. van Lunteren opgebouwd
uit een verzameling gelijkwaardige, los vormgegeven
ruimten die zonder scherpe grenzen in elkaar overgaan;
een ruimtenreeks. Met de voormalige vestinggracht heeft
H. van Lunteren de belangrijkste ruimtenreeks van het
park gevormd: een meanderende bosbeek. De bosbeek en
groene ruimtenreeks vormen de kern van het park van H.
78
van Iunteren en voldoen in hoge mate aan het natuurbeeld
van de vroege 19e eeuw. De ruimtenreeksen maken lange
zichtlijnen mogelijk, maar laten geen taferelen met grotere
gezichtshoeken (vista’s) of zelfs weidse panorama’s
(zoals over de uiterwaarden) toe.
In het noordoostelijk parkdeel is de beplanting veelsoortiger.
Men treft hier soorten als treurwilg, treurbeuk
en vleugelnoot aan. Dit parkdeel is recenter.
Tussen 1829 en 1874 zijn de opvattingen binnen de Engelse
landschapsstijl veranderd: het natuurbegrip veranderde
en werd minder belangrijk, de nadruk kwam meer op de
details te liggen. Die ontwikkeling is aan het noordoostelijke
parkdeel af te lezen. Door haar mooie herfstkleuren,
treurvormen en texturen is ook dit een romantische
aanleg. Hoewel gebouwde tuinsieraden in het noordoostelijk
parkdeel ontbreken, leent het zich er goed
voor. De 20e eeuwse verrijkingen, zoals een knuppelpad
in een ‘moeras’ en een mijnwiel, zijn hier dus te verantwoorden.
De aanleg van D. Wattez bestaat uit een
grote ruimte met een vijver en boseilanden, die omgeven
is door nevenruimten. Deze opbouw ordent de verzameling
vista’s die kenmerkend voor dit parkdeel zijn.
Nog meer 20e eeuwse veranderingen zijn de aanleg van
karper- en vogelvoederplek, de parkeerplaatsen aan de
ontsluitingsweg en een onderkomen van de plantsoenendienst.
Verder zijn de aanwezige waterwinputten belangrijk;
Het Engelse Werk is bestemd tot waterwingebied.
Het Vogeleiland was toegankelijk door een rustieke brug,
maar is nu voor de parkbezoeker gesloten.
Het openluchttheater verloor aan het eind van de jaren
’60 haar functie. Deze ruimte werd later even gebruikt
voor een roofvogelvolière, maar nu staat er het bezoekerscentrum.
In de Engelse landschapsstijl staat het oproepen van de
illusie van natuur centraal; een grote ecologische waarde
versterkt uiteraard de illusie van Het Engelse Werk
als natuurgebied. Behalve natuursymboliek vinden we in
een stadspark bijvoorbeeld verwijzingen naar elders.
Deze verwijzingen zijn hier duidelijk ondergeschikt aan
de opgeroepen illusie van natuur. De symbolen, in het
park vaak op onbereikbare plaatsen, roepen stemmingen of
geheimzinnigheid op. Voorbeelden van deze symbolen in
het Engelse Werk zijn de coniferengroep, het groepje
Servische sparren, de treurvormen, het tunneltje en de
Kruitpoort, de boseilanden, enzovoorts.
79
Het Engelse Werk in 1904
Foto Gemeentearchief Zwolle (nr.83-021-24). Reprografie:
J.P. de Koning
Brug tussen parkgedeelten in het Engelse Werk
Foto Gemeentearchief Zwolle (nr.A83-021-9). Reprografie:
J.P. de Koning
80
De verscheidenheid aan ruimtetypen, als natuurlijk bedoelde
taferelen en verrassingen is groot. De onoverzichtelijkheid
die hiermee samenhangt, mag niet leiden
tot desoriëntatie van de bezoeker. Om dit te voorkomen
moet de rol van het padennet als draaiboek voor de
rondgang door het park aandacht krijgen. Bij het beheer
van Het Engelse Werk speelt de aangeduide ruimtelijke
opbouw een belangrijke rol. Door verschillende maatregelen
– verjonging, aanplant, rooien – kan de opbouw
versterkt worden. De ecologische waarden van Het Engelse
Werk moeten hierbij in acht genomen worden.
Hoewel de ruimtelijke opbouw van Het Engelse Werk ingewikkeld
is, vormt het toch een sterkere eenheid dan
soortgelijke oude parkoomplexen. Dit komt door haar goed
bewaarde inrichting in respectievelijk de vroeg – en
laat – 19e eeuwse Engelse landschapsstijl.
De uitbreiding met het Spoolderbos, met haar eigen inrichtingsprincipes,
heeft het hele recreatiegebied onoverzichtelijker
gemaakt. Wel zijn daarbij de verscheidenheid
aan ecologische waarden en visueel-ruimtelijke
ervaringen vergroot.
In bijgaand schema zijn de parkdelen aangeduid.
Gebied Recreatief Inrichting Ecologie
gebruik
IJsseldijk
Uiterwaarden
Het Engelse
Werk
Wandelen,
fietsen
Kijken, niet
toegankelijk
Wandelen,
Actief
gebruik
Lijnvormig,
open
element
Open
weidegebied
Fasen Engelse
landschapsstijl
Overeenkomstige
ontwikkeling
in
flora en
fauna
Het Spoolderbos Actief Verschillende
gebruik, Nederlandse
Manifestaties landschapstypen
81
Beleid van de gemeente Zwolle
Het beleid dat de gemeente Zwolle officieel voert is in
structuur- en bestemmingsplannen vastgelegd. Hierin
wordt gesteld dat de bestaande inrichting van Het Engelse
Werk bewaard moet blijven.
Het Zwolse groen is geregeld in het groenstructuurplan.
Dit geeft een leidraad voor de wijze waarop de Afdeling
Plantsoenen de verschillende wijken en parken inricht en
met welk plantenassortiment. Het Engelse Werk valt in de
buitenste schil van Zwolle, dus op de rand van stad en
agrarisch gebied en behoort overwegend inheemse soorten
te herbergen. Het park heeft nu al een natuurlijk voorkomen,
ondanks het feit dat er veel exotên en variëteiten
groeien en bloeien. Er bestaat voor het Engelse Werk
nog geen goedgekeurd beheersplan, maar er worden wel
richtlijnen voor het beheer gemaakt. Deze richtlijnen
stellen haar ecologische kwaliteiten centraal en betreffen
behoud van haar flora door gericht maaibeheer en onderhoud.
Noten:
* Dit artikel werd eerder in een iets uitgebreidere versie
gepubliceerd in het blad Groen (nr. 4, 1988), uitgegeven
door de Stichting vakblad voor de Boomkwekerij,
Leiden.
1. Het Oud Nederlandse Stelsel werd in de 16e eeuw ontwikkeld
en aangepast aan de situatie in Holland. Het
kenmerkt zich door de aarden bolwerken en brede, natte
grachten. De grote namen van het Oud Nederlandse stelsel
zijn Simon Stevin (1548-1620) en Adriaen Anthonisz
(1529-1609).
2. In de late 17e eeuw werd het Oude door het Nieuwe Nederlandse
stelsel gevolgd. De verdedigingsgordel werd
breder. Maar belangrijker was het grotere geheel waarin
de werken werden opgenomen. In Zwolle was dat een linie
tussen stad en IJssel. Menno van Ooehoorn is onze beroemde
vestingbouwer van het Nieuw Nederlandse Stelsel
(1641-1704): zijn belangrijkste werk is de aanleg van de
amwalling van Naarden (1677).
82
3. De sortie was een gemetselde of met hout beklede
kleine, overdekte doorgang in de hoofdwal van het Fort
naar de gracht; aan de binnen- en buitenzijde met sterke
deuren afgesloten.
4. Lodewijk Napoleon (1778-1846) was koning van Nederland
van 1806 tot 1810. In deze korte periode drukte hij
een stempel op de groenaanleg in ons land.
5. Aplaneren is afgeleid uit het Frans: gladschaven. Het
Nieuwe Werk heeft na 1818 als Plantage een ‘bepoting’
van grove den, populier en eik gekend.
6. Hendrik van Lunteren: tuinarchitect (1780-1848), belangrijke
werken zijn de plantsoenering van de onwalling
van Amersfoort (1809- ), de plantsoenering van get
Engelse Werk en de omwalling (1830) van Zwolle, het park
Randen-broek Amersfoort (1824), de herinrichting van het
Valkhof Nijmegen (183?), ’t Hooge land Utrecht (bij het
huidige Wilhelminapark). Zie voor zijn werk drs. U.M.
Mehrtens in ‘De woonstede door de eeuwen heen’, 3e
kwartaal 1983.
7. Samuel van Lunteren (1813- ): tuinarchitect, belangrijke
werken zijn de herinrichting van Artis Amsterdam
(1843), van Het Engelse Werk, de plantsoenering van de
omwalling van Elburg en van het bolwerk Lepelenburg in
Utrecht (1859).
8. Dirk Wattez: kweker, tuin- en landschapsarchitect
(1833-1906), zie voor zijn werk het blad ‘Groen1, nr. 6,
1985.
9. Jan David Zocher junior (1791-1870): (tuin-) architect
en kweker, zijn eerste uitgevoerde ontwerp was dat voor
de plantsoenering van de Prinsen- en Statenbolwerken
Haarlem (1821). Mehrtens (noot 6) bestrijdt dat de
kwaliteit van het werk van Van Lunteren minder is dan
dat van Zocher; de laatste zou op het gebied van zaken
doen slimmer zijn.
83
DE GESCHIEDENIS VAN DE NIEUWE SCHANS
JAAP HAGEDOQRN
Op donderdag 19 mei 1988 werd het bezoekerscentrum in
Het Engelse Werk geepend.
Ter gelegenheid van deze opening hield Jaap Hagedoorn,
voorzitter van de Zwolse Historische Vereniging, de
volgende toespraak:
In 1581 werden de voorbereidingen gemaakt voor het aanleggen
van een verdedigijngslinie tussen Zwolle en de
IJssel. In dat jaar verkeerde de Opstand van de Nederlandse
gewesten tegen hun landheer Philips II in een
kritieke fase. Hadden alle Nederlandse gewesten zich in
1576 bij de Pacificatie van Gent verenigd in hun verzet,
in 1579 splitsten ze zich in twee blokken. De ene groep,
verenigd in de unie van Atrecht, zou zich later verzoenen
met Philips II. De andere, de meest noordelijke gewesten
en enkele zuidelijke steden en gewesten, sloten
een nauwer samenwerkingsverdrag: de Unie van Utrecht.
Het gewest Overijssel had zich tot dan toe zoveel mogelijk
onthouden van partijkeuze. Op die manier meende
men de eigen privileges en voorrechten van Overijssel
het best te bevorderen.
In 1580 kwam daarin al verandering, toen de graaf van
Pennenberg, stadhouder van Groningen, Friesland en Overijssel
zich verzoende met koning Philips II. Dit
staat bekend als het zogenaamde verraad van Pennenberg.
Hij dreigde bovendien zijn gewesten weer terug te voeren
onder hun rechtmatige heer. De keuze tussen opstand of
verzoening werd voor Overijssel essentieel en in de komende
jaren zou deze provincie zich steeds nauwer met
de opstandigen verbinden. Deze kregen het in de jaren 80
van de zestiende eeuw zwaar te verduren door de succesvolle
veroveringen van de Spaanse legerleider, de prins
van Parma. Een belangrijk deel van de strijd werd op
Overijssels grondgebied uitgevoerd, tot groot ongenoegen
van de Overijsselse boeren. De legerverplaatsingen en
het roven en brandschatten maakte het hun bijna onmogelijk
te leven van hun arbeid. Nog in 1580 verenigden zij
zich in rondtrekkende troepjes die de reguliere legers
aanvielen, van welke strijdende partij dan ook. De wanhoop
van de boeren werd het best tot uitdrukking gebracht
in hun vlag, die een lege eierdop en een zwaard
vertoonde.
“Retrenchement du MastenBroeck, depuis la ville de
Zwoll, jusques è la Rivlère d’IJssel”. De vesting Zwolle
en de versterkingen tot aan de IJssel. V.l.n.r.: de stad
Zwolle, het Zwanewater, de Luere, de verdedigingslinie
langs de Kleine Schans of Luurderschans, de Bergschans
de Katerschans en de Nieuwe Schans aan de IJssel. De
perceelsverdeling van de landerijen in de Lure en in
Schelle zijn duidelijk aangegeven.
Algemeen Rijksarchief te s-Gravenhage, Archief van de
Genie, Plans van Vestingen Z.66; periode 1675-1725.
Reproductie: Gemeentearchief Zwolle
86
Overijssel was dus slagveld en verdedigingswerken waren
daarctn een noodzaak. Cm het Katerveer over de IJssel te
beschermen, maar ook om een van de twee wegen naar
Friesland te beschermen – de andere liep over Coevorden
– werd besloten tot het leggen van een linie naar het
Katerveer. Deze linie bestond uit een wal en een sloot
naar de Spoolderberg, waar de Bergschans werd opgeworpen,
en vandaar naar het Katerveer, dat werd versterkt
met een wal, bastions en een gracht.
In de laatste tien jaar van de zestiende eeuw keerden de
kansen in de Opstand ten gunste van de opstandige gewesten.
Hun legeraanvoerder, prins Maurits veroverde de ene
stad na de andere, zoals Breda (met het bekende Turfschip),
in 1591 Zutphen en Deventer, in 1593 Steenwijk
en Coevorden en in 1594 Groningen. Zoals bekend zou de
tachtigjarige oorlog nog enige decennia duren, zodat het
aanleggen van betere verdedigingswerken dan ook geen overbodige
luxe was. Zwolle was tussen 1586 en 1590 al
voorzien van de cmwallingen en grachten die de stad zijn
bekende stervorm gaven. Het werd ook noodzakelijk gevonden
om de IJsselvaart en – op aandringen van de Friezen
– de weg naar het noorden beter te beschermen. De
vestingbouwer Mriaan Anthonisze kreeg van de Raad van
State opdracht tot de uitbreiding van de linie tussen
Zwolle en de IJssel. In 1581 werd zo het retranchement
of Het Nieuwe Werk aangelegd. De wal en sloot tussen
stad en IJssel, ongeveer ter hoogte van de huidigeWillemsvaart,
bleven bestaan. In tijden van nood kon de
omgeving onder water worden gezet. Over de wal kon men
dan toch de schansen langs de IJssel bereiken en van
soldaten en voedsel voorzien.
De achttiende eeuwse stadshistoricus Van Hattum bericht
dat de schansen tegen hoge kosten in goede staat gehouden
werden. Zo werden in 1629 op het bericht daat de
Spaanse troepen in aantocht waren, de bolwerken van de
stad en de schansen aan de linie weer in orde gebracht.
En in 1638 werd de Nieuwe Schans bijvoorbeeld voor 225
gulden weer opgemetseld op kosten van de provincie. De
provincie was niet kinderachtig en gaf ook twee gulden
uit om bij de aanbesteding van het werk een borrel te
kunnen schenken.
Na het sluiten van de vrede met de Spaanse koning in
1648 was de noodzaak van het onderhouden van de Nieuwe
Schans en de andere forten kennelijk niet zo urgent
87
meer. We lezen, dat de burgers van Zwolle zand en stenen
van de verdedigingslinie halen om ze een andere bestemming
te geven. Toen de Republiek der Zeven Verenigde
Nederlanden in 1672 dan ook in oorlog raakte met Frankrijk,
Engeland, Munster en Keulen, bleek de toestand van
de IJsselschansen zo slecht te zijn, dat in allerijl
boeren uit Dalfsen geprest werden om de gebreken te herstellen.
Dit zou overigens weinig helpen, want Zwolle
gaf zich bij de komst van de beruchte bisschop van Munster,
Bommen Berend, zonder slag of stoot over, ondanks
de legermacht van 1200 man in de stad en op de schansen
aan de linie.
Eind zeventiende eeuw bleek, dat de Nieuwe Schans en de
andere IJsselforten dringend aan herstel toe waren. De
opvattingen over de fortenbouw waren in de 100 jaar
sinds 1581 ook danig veranderd. Daarom kreeg Menno baron
van Coehoorn, een militair en vestingbouwer, van de
Staten-Generaal de opdracht alle verdedingswerken in de
Republiek te moderniseren. Ook de Zwolse verdedigingswerken
werden aan de eisen des tijds aangepast. Vooral
de Nieuwe Schans werd ingrijpend gewijzigd. Dat eenvoudige
bolwerk werd uitgebreid met een hoornwerk, dat is
een bastion buiten de eigenlijke vesting, en verschillende
redouten, vierkant-omwalde veldwerken. Zwolle zou
tot 1790 vestingstad blijven en tot die tijd bleef ook
de Nieuwe Schans onderdeel van die verdedigingswerken.
De Spooldebergschans en de Koterschans waren na de ingreep
van Van Ooehoorn minder belangrijk geworden.
Hoe doelmatig de verdedigingslinie naar de Ussel en de
Nieuwe Schans ook was, ze heeft nooit gefunctioneerd
voor het doel waarvoor ze was opgeworpen. In 1629 rukten
de Spanjaarden weliswaar in de richting van deze streek
op maar ze bereikten bij lange na Zwolle niet. In 1672
bij de komst van Bommen Berend werd geen slag geleverd
en daarna is de stad nooit meer bedreigd geweest. Toch
zal de fortificatie een functie hebben gehad. De verdedigingswerken
zullen de Zwolse burgers een gevoel van
veiligheid en geborgenheid hebben gegeven. Achter de
bolwerken van de stad kon men zich verschansen mocht de
vijand komen.
Tenslotte wil ik hier de hoop uitspreken, dat dit bezoekerscentrum
een – om in stijl te blijven – bolwerk
mag worden van voorlichting over geschiedenis, flora en
fauna van het Engelse Werk in het bijzonder en van n a —
tuureducatie in het algemeen. Aandacht en respect voor
88
89
Het gebied tussen de Wipstrikkerallee en de IJssel ten
zuiden van de vesting en de stad Zwolle. Met v.l.n.r.:
de Wipstrikkerallee, het Almelose Kanaal, de Wezenlanden,
het gebied tussen de verdedigingslinie van de stad
naar de Luurderschans. Bergschans, Raterveerschans en
het Nieuwe Werk aan de IJssel, de Schellerallee en de
Schellerbergweg, de Schellerenkweg en de Schellerwade
(deels) tot aan de Schellerdjjk langs de IJssel.
Algemeen Rijksarchief te ‘s-Gravenhage, Archief van de
Genie, Plans van Vestingen Z.7; 18e eeuw (ca. 1780?).
Reproductie: Gemeentearchief Zwolle
de natuur zijn onlosmakelijk verbonden met de instandhouding
van de natuur. Dit bezoekerscentrum kan daarin
ongetwijfeld een bijdrage leveren. Maar het bestaan van
dit ene bolwerk i s niet genoeg cm ons daarachter zo veil
ig te voelen als onze voorouders zich voelden achter
hun vestingwerken. Voor een dergelijk gevoel is nog geen
plaats, gezien de wijze waarop de mens nog in veel gevallen
met zijn omgeving omgaat. De hoop dat veel bezoekers
hier hun kennis over Het Bxjelse Werk en hun betrokkenheid
bij hun natuurlijke omgeving zullen aanvullen.
90
BOEKAANK0NDIGING
j. ten Hove, Meer dan stenen miren. 250 iaar opsluiting
in Zwolle. 1739-1989.
In het voorjaar van 1739 werd een aanvang gemaakt met de
bouw van een Provinciaal Tuchthuis te Zwolle. Tweehonderdvijftig
jaar later staat dit vierkante gebouw er
nog, aan wat nu de Menno van Ooehoornsingel heet. Het
herbergt nog steeds criminelen. Daarmee is het Zwolse
Huis van Bewaring het gevangenisgebouw in Nederland dat
het langst gevangenen huisvest. Deze feiten zullen in
oktober worden herdacht met een week vol manifestaties,
een tentoonstelling en een jubileumboek.
Drs. J. ten Hove schreef onder de titel Meer dan stenen
muren een geschiedenis van het Huis van Bewaring vanaf
de eerste plannen tot de bouw in de zeventiende eeuw tot
en met de nieuwste beleidsvoornemens van het Ministerie
van Justitie met betrekking tot een eventuele sluiting.
De auteur behandelt in zijn boek de veranderende structuur
van de gevangenis, maar vooral ook de behandeling
en de levensomstandigheden van de gedetineerden door de
eeuwen. Zo waren in de achttiende eeuw in het Provinciaal
Tuchthuis op de begane grond zeven hokken van 3.7
bij 4.7 meter, die ieder vier mannen konden bevatten.
Daarnaast bestond er nog een apart hok voor “vagabonden
en bedelaars”! Een strikte scheiding der seksen werd
toendertijd nog niet nageleefd in het gevangeniswezen,
want de eerste etage was voor de vrouwen bestemd. Hun
huisvesting was overigens wel veel rianter dan die van
hun mannelijke collega’s: de dames beschikten over twee
slaapzalen met (tweepersoons)bedden en twee dagverblijven.
Het voltallige personeel bestond voornamelijk uit een
tuchthuismeester met meewerkende echtgenote, een knecht
en een in deeltijd werkende chirurgijn en dito bijbelvoorlezer.
Heden ten dage zijn voor de maximaal te
huisvesten 37 gedetineerden 44.5 arbeidsplaatsen nodig.
Door de jaren heen huisvestte het Huis van Bewaring een
bonte verzameling misdadigers en misdadigsters.
Ten Hove haalde uit de archiefstukken leiders van jeugdbendes,
helers, moordenaars, maar ook lieden die in onze
ogen geen criminelen zijn, als suïcidalen en homosexuelen
te voorschijn. Lange tijd kon men zelfs zijn minder
geliefde familileden in het gevang kwijt. Tegen de betaling
van de pensionkosten zorgden de tuchthuismeester en
zijn eega wel voor het zwarte schaap.
91
stenen muren. 250 iaar opsluiting in Zwolle.
1739-1989 is een gezamenlijke uitgave van het Huis van
Bewaring Zwolle en de Stichting Usselakademie.
Het boek zal circa 120 pagina’s omvatten en verschijnt
op 2 oktober. In de winkel gaat Meer dan stenen muren
ƒ17,50 kosten. Donateurs van de Usselakademie en leden
van de Zwolse Historische Vereniging kunnen het boek
tegen donateursprijs kopen.
A raison van ƒ 14,95 kan men het boek afhalen bij de
Culturele Raad Overijssel, Jacob Catsstraat 25, 8023 AE
te Zwolle, of bij de Stichting Usselakademie, Molenstraat
28a, 8261 OW Kampen. (Gepast geld meenemen
s.v.p.)
Schriftelijke en telefonische bestellingen bij de U s –
selakademie (tel. 05202 – 15235); bij toezending zullen
de portokosten in rekening worden gebracht.
BOEKBESPREKING
J.L. Schotman, Zii vielen rondom Zwolle; geallieerde piloten
en hun vliegtuigen. 1940-1945. (Utrecht, Matrijs,
1989) 112 pag. ƒ21,90
J.W. Wensink
In dit boek beschrijft de Zwollenaar J.L.Schotman de
lotgevallen van een veertiental vliegtuigbemanningen
dat in de tweede wereldoorlog werd neergeschoten en
daarbij op meestal minder fortuinlijke wijze aan de
grond kwam in de omgeving van Zwolle.
Men mag gerust zeggen bij toeval, want met uitzondering
van het summier beschreven bombardement van 15 december
1944, geeft Schotman aan, dat de betreffende vliegtuigen
“en route” waren. Het boek is daarom van beperkt belang
voor de lokale geschiedschrijving en moet veelmeer beschouwd
worden in de stroom van publicaties over de duizenden
crashes op Nederlands grondgebied.
92
Om de achtergronden van deze gebeurtenissen te achterhalen
is veel, vaak minutieus, speurwerk nodig en Schotman
laat blijken daar verstand van te hebben, maar de weerslag
van zijn activiteiten blijft teveel steken in een
uitgesponnen beschrijving van de fatale vluchten, de optekening
van de belevenissen van getuigen aan de grond
en in twee gevallen een na-oorlogse epiloog. Voor een
veel aangrijpender beschrijving van de luchtoorlog boven
Nederland kan men onder andere terecht bij A. Korthals
Altes’ Luchtaevaar (Den Haag 1984). Daaruit blijkt ook
dat “de oorlog Zwolle al veel eerder bereikte” (Schotman,
Hfdst.11) dan december 1944 want reeds in oktober en
november waren de IJsselbruggen doelwit van de Engelse
en Amerikaanse luchtmachten.
Dit is ook mijn grootste punt van kritiek; Schotman
blijft in gebreke zodra de werkelijk lokale aspecten
ter sprake komen. Als illustratie mogen twee zinnen dienen:
“De enige vluchtorganisatie die er is, dreigt namelijk
geïnfiltreerd te worden, “(p. 28) en “De Zwolse ondergrondse
ging blijkbaar snel te werk, want Beernink
had valse papieren voor Bauer bij zich. “(p.73). Daar wil
Ik meer van weten, maar Schotman laat me in het ongewisse.
Hij blijft te geconcentreerd op de luchtvaartkant
van het verhaal en ondanks het feit dat dit veelal spannend
en met verstand van zaken beschreven is, zal het de
Zwolse lezer die niet thuis is in de luchtvaarthistorische
wereld toch onvoldoende aanspreken.
93
CA. de Smet, Ganzeveren. griffels en vulpennen. De geschiedenis
van een plattelandsschool 1764-1989. Z.pl.,
1989, 54 p. ƒ7,50
A. van der Wurff
Ter gelegenheid van het 225-jarig bestaan van de openbare
lagere school in Genne, verscheen een boekje waarin
op heldere wijze een globaal overzicht wordt gegeven van
de geschiedenis van die school, de leerkrachten en de
leerlingen. Er is gebruik gemaakt van archiefmateriaal,
literatuur en mondelinge bronnen.
Genne hoorde van 1818 tot 1967 bij de gemeente Zwollerkerspel;
toen deze gemeente in 1967 bij Zwolle werd gevoegd,
kwam Genne onder Hasselt te vallen.
Genne was een buurtschap van boeren en tot de jaren zestig
van deze eeuw waren het vrijwel uitsluitend hoerenkinderen
die de school bezochten. Veel waren dat er
niet: in het begin van de negentiende eeuw telde de
school rond de 60 leerlingen en na 1937 werd dat aantal
niet meer gehaald. Alle leerlingen zaten bij elkaar in
één lokaal en er was slechts één onderwijzer.
Zoals bekend van agrarische streken, was er in de oogsttijd
geen school cndat het noodzakelijk was voor het gezinsinkomen
dat de kinderen dan op het land meewerkten.
Helaas wordt niet verteld of de komst van de Leerplichtwet
(1901) problemen veroorzaakte of dat het tegen de
eeuwwisseling in Genne, net als in de meeste gebieden,
toch al gewoonte was de kinderen zoveel en zo lang mogelijk
naar school te sturen.
Dit soort kritiek heb ik op meerdere plaatsen in het
boek: de plaatselijke ontwikkelingen en de landelijke
onderwijsontwikkelingen worden niet zo vaak met elkaar
in verband gebracht, terwijl er af en toe wel aanzetten
worden gegeven. Ik begrijp echter, dat het niet de bedoeling
was een historisch-wetenschappelijk betoog te
houden, maar dat de schrijver (schrijfster?) in de eerste
plaats voor (oud-)leerlingen en bewoners van de
buurtschap een beeld heeft willen schetsen van de geschiedenis
van ‘hun’ school. In dat opzicht mag het
boekje zeker geslaagd heten.
94
Voor een ‘buitenstaander1 is het echter eveneens de
moeite waard. Wie had bijvoorbeeld gedacht dat zo’n
‘boerensdhooltje1 in de jaren zestig door professor Wilhelmina
Bladergroen – de beroemde orthopedagoge – zou
worden aanbevolen voor het onderwijs aan kinderen net
een speciale leerstoornis? Ik vond dat heel verrassend.
Evenals de informatie over de bevlogen onderwijzer uit
de jaren zestig, die het onderwijs een vorm gaf die mij
deed denken aan de onderwijsvernieuwingen van Kees Boeke.
Zulke kindgerichte experimenten en de persoonlijke
aandacht die moeilijk lerende kinderen konden krijgen,
waren waarschijnlijk alleen mogelijk bij de gratie van
het kleine leerlingenaantal. Die kleine bezetting was
wel de Achilleshiel: meerdere malen is de school met opheffing
bedreigd. Het speciale karakter, de steun van de
inspectie en vooral de acties van de bevolking hebben
dat tot op heden verhoed.
Het was een goed idee om het schaarse geschreven bronnenmateriaal
aan te vullen met de verhalen van enkele
oudleerlingen; het boekje wint daardoor aan levendigheid.
Een andere frapperende bron vond ik het Schriifboek
van aantekeningen van verleden dat dé boer Remmelt
Boers van 1892 tot 1923 bijhield en waarin hij en passant
informatie geeft over de school – een unieke bron!
Het boekje laat weliswaar vele vragen onbeantwoord – de
auteur stelt er ook te weinig! -, maar het is een heel
aardige kennismaking met de lokale onderwijsgeschiedenis.
Als lezer merk je dat het boekje met enthousiaste
is samengesteld; dat zal de doelgroep zeker plezieren en
wellicht stimuleren tot verder onderzoek.
Het boekje is te bestellen door overmaken van ƒ7,50 +
ƒ2,50 verzendkosten op gironummer 4273126 t.n.v. C A . de
Smet, Gennerdijk 4> Hasselt.
95
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
J.S. Bakker, ‘De Juffermolen in Zwolle, het eind in
zicht?’, De Molenaer 91, 23 november 1988 (nr. 47) 1392-
1393.
J.S. Bakker, ‘Naschrift1, de Molenaer 92, 1 maart 1989
(nr. 9) 263-265-266.
P. Bange et al. (red.), De doorwerking van de Moderne
Devotie; Windesheim 1387-1987; voordrachten gehouden
tijdens het Windesheim Symposium Zwolle/Windesheim, 15-
17 oktober 1987. Hilversum, Verloren, 1988. 320 pag.
ISBN 90.6556.318.8.
A.J. Borgman, Gezegd’n en riero’n in het Zwols. Zwolle,
1988.
A.J. Borgman, Toen roien iongestied veurbiei was. Zwolle
1988, deel3, 20 pag.
•Bouwfragmenten terug in stadsbeeld’, Informatieblad
monumentenzorg en archeologie in Zwolle. Zwolle, juni
1989. Een uitgave van de gemeente Zwolle, sector Stadsontwikkeling.
H.A. Diederiks, ‘Strafrecht en criminaliteit’, Cahiers
voor Lokale en Regionale Geschiedenis. Zutphen, de
Walburg Pers, 1988, 62 pag. ISBN 90.6011.605.4.
Directeur Stadsontwikkeling gemeente Zwolle, ‘Jufferenwalmolen
te Zwolle’, de Molenaer 92, 1 maart 1989.
Harro de Does, De spoorwegstakingen van 1903 in Neder*”
land en Zwolle. Zwolle, 1988, 90 pag.
J. Erdtsieck en W. Faber, Een aanzienlijke gemeente met
een eerlijke verdraagzaamheid. Verkenning in de Zwolse
Hervormde Gemeente gedurende de jaren 183Ó-1940. Zwolle,
1989. 147 pag.
N.N. Goudsmit, Handleiding tot de kennis der voorschriften
omtrent de Besniidenis. Bew. onder toezicht van T.
Tal. Met besnijdenisregister van joodse jongetjes uit
Zwolle en omstreken over de periode 1896-1937. Amsterdam,
J.J. Joachimsthal, 1887. 145 pag.
96
laatste gang: gebruiken rond de dood; Oost-Nederland.
Vertaling uit het Duits. H. Hagens. Barken (etc.), Kreis
Barken (etc.) 1988. 352 pag.
T. Marseille, Verkeer en vervoer op de Gelderse Ussel
rond 1570. Leeuwarden, 1988. 40 pag.
A.C.W. ter Meulen, De nieuwe Michaël. Zwolle, 1989.
A.J. Msnsema, Repertoria op de regist

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1984, Aflevering 1

Door 1984, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal

2/ 8 f
NIEUW6BQIEFJ
ZiWULöC –
NIEUW&BDIE
INHOUDSOPGAVE VAN HET EERSTE NUMMER VAN DE
JANUARI
pagina
omslag
1
2
3
7
15
17
19
21
22
2k
26
28
omslag
1984
Joan Blaeu, (deel van) Platteqronc
1664.
Ten geleide.
Korte schets van het ontstaan van
torische Vereniging.
KORTE ARTIKELEN
F
EERSTE JAARGANG
i van Zwol Ie,
de Zwolse His-
Het Nieuwe of Pestengasthuis te Zwolle in de late
middeleeuwen.
Een hete lente?
TERUGBLIK
Opgravingen “Kasteel de Voorst” b
VAN DE INSTELLINGEN
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle
Het Rijksarchief in Overijssel.
PUBLICATIES EN BOEKBESPREKINGEN
j Westenhol te.
“Zwolle als hanzestad”, F.C. Berkenvelder.
“Zwolse Regesten II”, F.C. Berkenvelder.
“Meters buutenspel”, Gerard Schutte.
Mededeli ngen
Agenda
Wie is wie
NIEUWSBQIE F
-1 –
_ Or B.J. Kam
i norbeckegracht 38
8011 VN ZWOLLE
038-42143 14
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
TEN GELEIDE
De Zwolse Historische Vereniging stelt zich onder meer ten doel aandacht
te schenken aan activiteiten en publicaties die betrekking hebben op het
verleden van Zwolle. Een geschikt middel daartoe is – zo menen wij -een
periodiek, waarin deze zaken aan de orde worden gesteld. Daarom zal er
eens in de drie maanden een NIEUWSBRIEF worden uitgegeven, waarmee J.
Hagedoorn, R.T. Oost en mevr. A. van der Wurff zich belasten.
Het resultaat van hun inspanninq en die van een aantal anderen ligt in
de vorm van dit bescheiden tijdschrift voor U.
In dit eerste nummer zijn ook enkele korte artikelen opgenomen. Hiermee
hopen wij een aanzet te hebben gegeven, die tot navolging zal leiden.
Nog steeds gaat het resultaat van veel historisch onderzoek verloren omdat
het niet gepubliceerd wordt. Wij stellen dan ook graag ruimte ter
beschikking om soortgelijke artikelen op te nemen. Hiervan kunnen anderen
dan weer profiteren bij hun onderzoek. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid
uitgebreidere studies te publiceren. Deze kunnen in het eveneens
door ons uit te geven JAARBOEK worden opgenomen.
Wij wensen de NIEUWSBRIEF een lang en gelukkig leven toe en de redactie
vee) doorzettingsvermogen om tot een optimaal resultaat te komen.
Het bestuur van de
Zwolse Historische Vereniging.
-2-
KORTE SCHETS VAN HET ONTSTAAN VAN DE ZWOLSE HISTORISCHE
VERENIGING.
Bij zowel J. Hagedoorn als ondergetekende leefde reeds geruime tijd de
wens tot de oprichting van een Zwolse Historische Vereniging te komen.
Concrete stappen hiertoe werden, voornamelijk door tijdgebrek, niet ondernomen.
In deze situatie kwam op 1 juli 1983 verandering toen Hagedoorn
een doelstelling formuleerde en enige middelen aangaf teneinde het gestelde
doel te bereiken. Dit nu vormde de aanzet tot verdere actie.
Met een aantal historisch geïnteresseerden werd contact opgenomen, van
wie H. Brassien en P.J. Lettinga zich bereid verklaarden aan het initiatief
mee te werken. De eerste gezamenlijke activiteit betrof de voorbereiding
op de door de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt
en Geschiedenis te organiseren tentoonstelling ter gelegenheid van haar
125-jarig bestaan. Deze op 3 september te houden tentoonstelling, die
tot doel had zoveel mogelijk historische verenigingen uit Overijssel bijeen
te brengen, leek een goede gelegenheid de plannen wereldkundig te
maken. Bovendien werd er contact opgenomen met de Zwolse Courant. Zo verscheen
er op de dag voorafgaand aan de tentoonstelling in voornoemde
krant een uitgebreid artikel over het initiatief. Op de tentoonstelling
zelf trad de vereniging in oprichting naar buiten met een stand waar men
zich als “in-principe” lid kon opgeven.
ZHV – stand in het Provinciehuis 3 sept.1983
-3-
Het slechte weer die dag en de geringe publiciteit aan deze manifestatie
gegeven, hadden tot gevolg dat de voor dit initiatief zo belangrijke
groep historisch geïnteresseerde Zwollenaren thuis bleef. Het aantal mensen
dat zich die dag aanmeldde, bedroeg dan ook slechts 27.
Wat waren nu de plannen? In de eerste plaats de verschijning van een
kwartaalbericht (Nieuwsbrief) met daarin onder andere artikelen, mededelingen,
boekbesprekingen en een agenda. Daarnaast de uitgave van een gedrukt,
plezierig leesbaar en rijk geïllustreerd Jaarboek van zo’n honderd
pagina’s. Gezien het vele werk verbonden aan het tot stand komen
van deze periodieken, werd besloten nog geen melding te maken van verdere
activiteiten.
Nu de tentoonstelling niet het verwachte resultaat had opgeleverd, werden
lijsten aangelegd van mogelijk geïnteresseerden en werd de daarop
voorkomende personen en instellingen een informatiefolder toegestuurd.
Bovendien werd een aantal affiches gemaakt en onder diverse Zwolse instellingen
verspreid. Maar ook de resultaten van deze actie vielen enigszins
tegen. Op 15 september bedroeg het ledenbestand nog maar 50 personen.
Vervolgens werd overgegaan tot de huis-aan-huis verspreiding van
een duizendtal folders. Wederom viel de oogst tegen: begin oktober werden
82 leden geteld. Hierna nam het ledental evenwel snel toe, een ontwikkeling
die nog werd versneld door een artikel over het initiatief op
de voorpagina van de Zwolse Koerier van 12 oktober. Vijf dagen later bedroeg
het aantal leden reeds 112 waarmee het streefgetal van 100 leden,
nodig om de vereniging van start te doen gaan, ruimschoots was overschreden.
Het initiatief was succesvol geweest en met de uitwerking van
de plannen kon een aanvang worden gemaakt.
N.D.B. Habermehl.
HET NIEUWE OF PESTENGASTHU1S TE ZWOLLE IN DE LATE MIDDELEEUWEN.
Een uiterst besmettelijke en daardoor gevreesde ziekte in de late middeleeuwen
was de pest, ook wel Zwarte Dood genoemd. Met name de pestepidemie
van 13^8 – 1351» toen de Zwarte Dood zich vanuit Italië over
West-Europa verbreidde, zaaide overal dood en verderf. Ook Zwolle bleef
niet gespaard, terwijl in de daarop volgende jaren de pest hier regelmatig
terugkeerde 1 ) .
Toen Zwolle in 1^50 wederom door de pest werd getroffen, besloot het
Stadsbestuur iets voor de slachtoffers van deze afschuwelijke ziekte te
doen. Voor een periode van 2$ jaar werd van Henric Dunning het nabij de
Het Nieuwe of Pestenqasthuis.
Diezerpoort in de Nieuwstraat gelegen huis* dat eertijds aan Seynen ter
Kulen had toebehoord, gehuurd en als tijdelijk ziekenhuis ingericht 2).
Om het de patiënten zo aangenaam mogelijk te maken, werden brandstof,
dekens en andere benodigdheden aangevoerd 3)- Dat het noodhospitaal aan
de verwachtingen voldeed, maar ook dat de pest nog niet was uitgewoed,
blijkt uit het feit dat in 1^53 de huurtermijn met nog eens een jaar
werd verlengd A). In 1^58 sloeg de pest opnieuw in alle hevigheid toe.
Nu ging het stadsbestuur ertoe over de eertijds gehuurde woning aan te
kopen en deze definitief als gasthuis ten behoeve van pestlijders in te
richten 5)•
Over de interne gang van zaken staan ons slechts enkele summiere gegevens
ter beschikking. Zo weten wij dat in het gasthuis een ziekenoppasser
was aangesteld, belast met de zorg voor de aan hem toevertrouwde
patiënten. Zijn inkomsten ontleende hij aan een verpleeggeld van 2£
stuiver per etmaal, te betalen door iedere patiënt die het gasthuis genezen
verliet. Stierf de patiënt evenwel – hetgeen meestal het geval
was – dan bedroegen de kosten 3 stuivers per etmaal, te betalen door de
nabestaanden. Waren deze hiertoe niet in staat dan was het hem toegestaan
de verpleegkosten op de kleren van de dode te verhalen. Ongetwij-
5-
feld zal bovenstaande financiële regeling de ziekenoppasser ertoe gebracht
hebben goed voor deze categorie patiënten te zorgen. Of hij evenveel
aandacht aan de arme patiënten besteedde, valt te betwijfelen. De
armen namelijk moest hij gratis verplegen. Stierven zij evenwel in het
gasthuis dan had de ziekenoppasser recht op de kleding van de overledene,
of anders betaalden de procuratoren (beheerders) van het Heilige
Geestgasthuis de gemaakte kosten. Opmerkelijk in onze ogen is dat de
patiënt zelf voor zijn eten en drinken moest zorgen. De armen wier financiële
draagkracht dit te boven ging, kregen hun eten uit het Heilige
Geestgasthuis. Modern aandoend is de bepaling dat in het geval een
knecht of dienstbode aan de pest leed en naar het gasthuis werd gebracht,
de werkgever gedurende acht dagen voor de kost moest zorgen, terwijl de
zieke zelf de verpleegkosten moest betalen 6 ) .
Het opensnijden van een pestbuil
Houtsnede uit 1 ^82
-6-
De vraag hoevee! patiënten in het Gasthuis verpleegd konden worden, laat
zich moeilijk beantwoorden. Uit de tijd zelf staan ons op dit punt geen
cijfers ter beschTkking. Enige eeuwen later, in de 19e eeuw, deed hetzelfde
qebouw eveneens dienst als ziekenhuis, waarbij hooguit een 20-tal
patiënten kon worden opgenomen 7). Daar het in de 15e eeuw niet ongewoon
was meerdere patiënten per bed of bedstede te verplegen, kan dit
aantal in 1450 hoger geweest zijn, maar zal, gezien de afmetingen van
het gebouw, de veertig niet hebben overschreden.
Vergelijken wij de hierboven geschetste ontwikkeling met die in andere
steden, dan valt het op dat Zwolle als een der eersten een zelfstandig
gasthuis ten behoeve van pestlijders inrichtte. De meeste Noordnederlandse
steden gingen daar pas in de loop van de 16e eeuw toe over 8 ) .
De verklaring hiervoor moet gezocht worden in de economische bloei die
Zwolle in de 15e eeuw kende. Deze gaf het stadsbestuur de financiële
ruimte om een – zij het in onze ogen beperkt, maar voor die tijd vooruitstrevend
– sociaal beleid te voeren.
N.D.B. Habermehl.
Noten
1. F.C. Berkenvelder, Zwolse Regesten. I (Zwolle 1980) no.3; A. ten
Doesschate, “Geneeskunde in Oud-Zwolle”, in Verslagen en Mededelingen
van de Vereeniqing tot beoefening van Overiisselsch Regt en Geschiedenis.
45 (1928), 34-40; B.J. van Hattum, Geschiedenissen der
stad Zwolle (5 dln; Zwolle 1767-1775) I, 257, 332, 341, 376, 404,
416, 421.
2. Gemeente-archief Zwolle (GAZ), AAZ01-00008, Antiquum registrum, 297;
GAZ , AAZ01-01859, Maandrekening 1450, 92.
3. GAZ, AAZO1-01859, Maandrekening 1450, 92.
4. GAZ, AAZ01-01862, Maandrekening 1453, 162.
5. GAZ, AAZ01-00005, Registrum diversorum actuum, 194.
6. A. Telting, Stadboeken van Zwolle (Zwolle 1897), 327-
7. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle (fotografische
herdruk 1973), 108.
8. J.A. Kossmann-Putto, “Armen en ziekenzorg in de Noordelijke Nederlanden”
in: Algemene geschiedenis der Nederlanden (Haarlem 1982),
M , 259.
-7″:
EEN HETE LENTE
Onderzoek naar
van 18^8.
7
de gebeurtenissen i n Zwo1Ie in het voorjaar
Inleiding
Voor velen zal het jaartal 1848 niet onbekend zijn. Het was allereerst
het jaar van de revolutionaire bewegingen in heel Europa. In februari
werd in Parijs, na opstanden, de Franse republiek uitgeroepen. In maart
ontstonden oproeren in Berlijn, Wenen en Italië en later in andere Europeesche
landen. De successen van deze oproeren en revoluties waren van
korte duur, de reactie kwam snel en veel van het oude werd hersteld. Wel
zaaide deze storm schrik en onrust over Europa.
Ook in de Nederlandse geschiedenis is 1848 een belangrijk jaartal. Het
was het jaar van de grote grondwetsherziening in liberale zin, voorbereid
door Thorbecke en enige anderen. In het kort kwam deze, door velen
te radicaal geachte, wijziging neer op het vergroten van de macht van
de ministers en de Tweede Kamer, het invoeren van een ongetrapt kiesstelsel
(de kiezers kozen in het vervolg direct de volksvertegenwoordigers
1)) en garantie van een grotere mate van, onder meer, pers-, verenigings-
en godsdienstvrijheid.
De aanzet tot deze fundamentele herziening werd op 13 maart 1848 door
Koning Willem II gegeven. Hij was, volgens eigen zeggen, in 24 uur van
zeer conservatief zeer liberaal geworden. Op deze wijze kwam hij tegemoet
aan soortgelijke gevoelens die in het parlement leefden 2 ) . De woelingen
in het buitenland, met name die in Parijs en Berlijn, zijn van
belangrijke invloed geweest op de ontwikkeling van die gevoelens en op
de beslissing van de koning.
Men vreesde blijkbaar dat onrust en oproer vanuit het buitenland naar
Nederland zouden overslaan. Dit blijkt uit de snelheid van de koninkklijke
ommekeer, maar ook uit de brieven van de ministers van binnenlandse
zaken en justitie aan de gouverneurs van de provincies van 1
maart 1848 3 ) , drie dagen nadat de Parijse gebeurtenissen hier bekend
waren geworden. De gouverneurs kregen opdracht verslag uit te brengen
van de volksgeest in hun gewest, een vraag die ze aan de burgemeesters
doorzonden. Elke veertien dagen zou er, in het diepste geheim, gerapporteerd
worden.
In dit artikel zal onderzocht worden, wat er in Zwolle gebeurde in het
voorjaar van 1848 als gevolg van de binnen- en buitenlandse gebeurtenissen.
Was er reden om onrust te vrezen, was er onrust en welke maatregelen
trof men ter voorkoming van uitbarstingen?
Hoofdstuk I Voorgeschiedenis 4 ) .
Onrust, woelingen en opstand worden veroorzaakt door onvrede met de bestaande
toestand. Was er in Zwolle, en in het algemeen in Nederland,
-8-
reden tot onvrede in het voorjaar van 1848? Om dat te constateren is
het belangrijk vast te stellen wat er zich voor en in dit jaar afspeelde.
Met name na de Belgische afscheiding in 1839 meenden velen in het noorden,
dat er voor een kleine staat als Nederland geen toekomst was weggelegd.
Ze kon zich beter aansluiten bij een groter geheel, bijvoorbeeld
Duitsland. Vele anderen waren opgelucht toen men van de lastige
Belgen verlost was. De binnenlandse problemen zouden nu met frisse moed
en een stevige aanpak opgelost kunnen worden. Toen de binnenlandse situatie
niet verbeterde, was dit een extra reden voor teleurstelling en
onzekerheid.
Naast, maar ook zeker van invloed op, deze onzekerheid speelde zich ook
een crisis in de binnen- en buitenlandse politiek van Nederland af.
Door velen werd namelijk een herziening van de grondwet gewenst, om verschillende
redenen, maar toch vooral om het halfslachtige karakter ervan.
Traditie, wantrouwen tegen vernieuwing en onverschilligheid, maar met name
de koning hielden een herziening tegen tot maart 1848. Een eind 1847
daartoe gedaan voorstel vond men in maart 1848, onder druk van de toestand
in Europa, niet meer ver genoeg gaan. Vooruitgang en behoud bestreden
elkaar dus in deze periode, wat spanningen, teleurstellingen en frustraties
opriep. Internationaal gezien stond Nederland in het toenmalige
Europa vrij afgezonderd. Dat isolement werd veroorzaakt door de strijd
tegen de Belgen, handelsconflicten met Engeland en Duitsland en het uiterst
onhandig gemanoevreer van Willen II in internationale zaken. Nederland
werd op zichzelf teruggeworpen.
Tenslotte was er in de jaren 40 van de vorige eeuw ook nog sprake van een
economische crisis, met als gevolg gebrek aan werk en vergroting van het
probleem van het pauperisme. Dit alles werd nog verergerd door een aardappelziekte
die Nederland in 1845 en volgende jaren trof. Hierdoor werd
de voedselvoorziening ernstig aangetast en de voedselprijzen stegen. In
de zomer van 1847 waren ze het hoogst. De ellende onder de lagere volksklassen
steeg en het aantal bedeelden en behoeftigen nam toe, in Zwolle
zelfs tot 20% van de bevolking in 1845 en 1847 5 ) . Ook braken er hongeroproeren
uit in Nederland. In Overijssel kwam het niet verder dan enige
samenscholingen in Deventer en Zwolle. Voedsel uitdelingen (in Zwolle in
de winter van 1848 nog 500-600 porties per dag 6)), liefdadigheid, werkvoorziening
en prijsfixaties voorkwamen hier echter een uitbarsting.
Zowel voor Nederland als geheel, als voor de lagere volksklassen dreigde
er een bestaanscrisis. Onvrede en onzekerheid heersten in Nederland. Een
signaal hiervoor is de grote stroom emigranten naar Amerika in deze periode.
Het was in dit klimaat, dat de berichten uit Parijs hier op 27 februari
1848 kekend werden.
Hoofdstuk II Zwolle, voorjaar 1848 7 ) .
De ministers eisten, in hun al eerder genoemde brieven, 14-daagse rapporten
over de volksgeest. Zij adviseerden ook de vreemdelingen, met name
Belgen en Fransen, scherp in de gaten te houden. Ook moesten “onverwijld
die ingezetenen, welke uit hoofde van hunnen maatschappelijke toestand,
-9-
meer bijzonder belang bij behoud van openbare rust” hadden, zich aaneensluiten
ter handhaving van die rust. Geheimhouding stond, zoals vermeld,
echter voorop.
De Zwolse burgemeester, A.J. Vos de Wael, meldde op 3 maart aan gouverneur
G.J. Bruce, dat er in Zwolle geschokt gereageerd was op de berichten
uit Frankrijk. Maar volgens hem keurden allen de gebeurtenissen daar
af. Hij zou de voorgestelde maatregelen uitvoeren, behalve de laatste, en
wel om twee redenen. Allereerst zouden de lagere volksklassen zich, als
ze achter het geheim kwamen, buitengesloten voelen, wat voorkomen moest
worden. In de tweede plaats zouden de “braven en weldenkenden” kunnen
menen, dat de regering de touwtjes niet meer strak in handen had. Ondanks
de verzekering dat er rust heerste in zijn provinciehoofdstad,
vroeg de gouverneur om versterking van het Zwolse legerkorps. De bezetting
zou hier bij het uitbreken van een oproer onvoldoende zijn, zo verzekerde
hij de minister.
Op 15 maart volgde het tweede rapport van Vos de Wael. Hoewel het begint
met de verzekering, dat orde en rust heersen, blijkt uit het vervolg,
dat er toch spanningen waren in de Zwolse samenleving, die konden
overslaan naar de lagere volksklassen. Hij verzocht dan ook om versterking
van de Zwolse legermacht ter afschrikking van kwaadwi11igen, “zoo
er enkelen mochten zijn of ontstaan”.
Onder de Zwolse handelaren, expediteurs en fabrikanten hoorde men geluiden
van onvrede als gevolg van de hoge belastingen en de blijkbaar nog
al eens minder correcte wijze van inning daarvan. Naast deze ontevreden-_
heid over fiscale zaken werd er in dagbladen en door achtenswaardige
burgers kritiek geuit op het voorstel tot grondwetsherziening, dat uit
I8A7 dateerde. In het ‘maartse klimaat’ vond men ze niet ver genoeg gaan.
Ook in de volgende rapporten blijft de burgemeester hameren op het feit,
dat orde en rust heersen, waarna echter allerlei problemen naar voren
geschoven worden. De dringende vraag om versterking van de Zwolse bezetting
doet eveneens vermoeden, dat er onderhuidse spanningen zijn geweest
waarvan men de ontlading vreesde. De politieke en economische problemen
werden, zo zien we in de rapporten, ook in Zwolle als de oorzaak van die
spanningen aangevoerd. De druk van de buitenlandse gebeurtenissen werd
ook hier gevoeld.
De spanningen op politiek gebied ontlaadden zich op positieve wijze,
toen half maart de beslissing van Willem II bekend werd, om de grondwet
op “ruimere wijze” te herzien. Ook in Zwolle werd met tevredenheid en
blijdschap gereageerd. Laten we de Overijsselse gouverneur even aan het
woord: “Gister (16 maart J.H.) werden van veele gebouwen in deze stad
vlaggen uitgestoken. Twee sociëteiten waren gei 11 umineerd. Een corps
muzijkanten trok onder fakkel licht door de straten. Een groote massa
volks was op de been, doch alles liep in de beste orde af en reeds
vroegtijds was alles weder rustig” 8 ) . Vos de Wael had het wat gevaarlijk
gevonden, maar nog gevaarlijker om de volkstoeloop tegen te houden.
Hij drukte de organisatoren van het feest op het hart voorzichtig te
zijn en liet de politie toezicht houden. Alles liep goed af, maar het
was dus eenvoudig om volksgroepen op de been te brengen, zo constateerde
hij.
-10-
Het was inmiddels eind maart en de storm van opstand begon over Europa
te woeden. Uit eigen land kwamen ook onheilspellende berichten, bijvoorbeeld
uit Twenthe. De toestand was daar, zo werd gemeld, zeer explosief,
vooral door de lage lonen en het gebrek aan werk. Omdat er tegen deze
problemen nog geen directe maatregelen waren genomen, was er behoefte
aan voorzorgsmaatregelen tegen onrust en opstand. Het dringende verzoek
van Vos de Wael en de gouverneur om extra soldaten voor Zwolle werd op
2 april beloond. Een compagnie van 118 onderofficieren en manschappen
van de infanterie rukte op die dag Zwolle binnen 9 ) . Vos de Wael vond
dit echter nog te weinig en vroeg om de legering van een escader cavalerie
te Zwol Ie.
De ministers in Den Haag opperden weer de mogelijkheid van een soort
burgerwacht, met name gevormd door hen “die wat te verliezen hebben”.
Op 11 april werd er in de Provinciale Overi jsseische en Zwolsche Courant
door het stadsbestuur een oproep geplaatst aan de Zwolse burgers om een
Corps Rustbewaarders te vormen als voorzorgsmaatregel tegen eventueel
oproer. Op het stadhuis lag 14 dagen een intekenregister daarvoor gereed
10). De oproep werd op 21 april herhaald. In dezelfde tijd werden de
burgers er nog eens aan herinnerd, dat men verplicht was aangifte te
doen van het in huis nemen van of van het verhuren van huizen aan vreemdelingen
11)- Nog steeds was er dus angst voor oproer onder het vork,
aangestoken~door * vreemde elementen’.
Wat gebeurde er inmiddels aan de economische problemen? Er is al melding
gemaakt van de voedsel schaarste en -duurte en de hoge belastingen, die
de ellende onder de lagere volksklassen deden toenemen. Hoewel er half
april nog geen gebrek aan werk was, moest het stadsbestuur toch maatregelen
nemen tegen een toekomstig tekort aan arbeid. Eind april werd er
in de eerder genoemde krant een besluit van de gemeenteraad gepubliceerd
12), waarin twee publieke werken werden aangekondigd: het geschikt
maken van een terrein bij de Schoenkuipenbrug voor een turfmarkt en het
aanleggen van een los- en laadplaats in de Waterstraat aan de stadsgracht.
Daarvoor was ƒ 7.000,– nodig. De raad zag hiervoor af van haar
presentiegeld, in totaal ƒ 800,–. De gegoede burgers werden opgeroepen
een bijdrage te storten. Deze lieten zich niet onbetuigd en tekenden
voor ƒ 4.230,– op beide projecten in. Dit geld werd uiteindelijk alleen
bestemd voor het turfmarktplan. Voor 29 hoofden van huisgezinnen was er
één jaar lang werk. Het terrein werd opgehoogd en aan twee zijden door
een gracht omringd. Het uiteindelijke doel, Zwolle tot stapelplaats voor
de Drentse turf te maken, mislukte echter 13).
Eind mei stak de politieke onvrede nog een keer de kop op. De grondwetswijziging
vorderde, ondanks het snel opgestelde plan van de commissie-
Thorbecke, langzaam. Vos de Wael meldde, dat dit de aandacht trok en onderwerp
van dagelijks gesprek was. Vlugschriften erover werden verspreid
en enkele dagbladen stimuleerden de ontevredenheid en het schrijven van
petities. De verwachtingen waren hooggespannen en teleurstelling moest
voorkomen worden. Het ongeduld werd verhoogd door de nog steeds drukkende
belastingen, aldus Vos de Wael. Op 19 juni bood de regering haar
voorstellen tot grondwetsherziening aan, die de Tweede Kamer in augustus,
in iets gewijzigde vorm, goedkeurde. Op 3 november 1848 werd de nieuwe
grondwet afgekondigd.
– 1 1 –
••*»
Het Almelose Kanaal rond
1848 werd aangelegd,
jes. Gemeentelijke
1890. Ernaast de Turfmarkt die in
in het kanaal enkele turfscheep-
– J.P. de Koning.
Li nks
Fotodienst
-12-
In dit onrustige voorjaar werden dus maatregelen getroffen om politieke
en economische grieven in te dammen. Ook werden er maatregelen van een
min of meer militair karakter genomen. Eén daarvan was het instellen
van een corps rustbewaarders.
Hoofdstuk III Het corps rustbewaarders 14).
Op 11 april 1848 werden de Zwol se “burgers opgeroepen om een corps rustbewaarders
te vormen, om “toneelen, welke elders eene ontbinding der
maatschappelijke orde” tot gevolg hadden gehad, hier te voorkomen. Het
ging om mannen die niet tot de stedelijke schutterijen behoorden. Men
had 14 dagen de tijd om in te tekenen. Op 21 april werd de oproep herhaald.
Na vier dagen hadden zich al ongeveer 70 mannen ingeschreven en
in totaal staan er 13** namen op de lijst (waarvan twee onleesbaar). Dit
mag een redelijk succes genoemd worden. Maar wie schreven zich nu in en
kunnen we ons een beeld vormen van die 134 mannen?
Aangezien er beroepen, leeftijden en namen bekend zijn kunnen we de
groep op verscheidene manieren splitsen. Eerst zullen de beroepsgroepen
onder de loep worden genomen.
tabel 1 uitsplitsing naar beroep.
No.
1
2
3
4
5
6
beroepsgroep
overheidsfunctionarissen (ook rechterl
handwerks- en ambachtslieden (meesters
ondernemers/onafhankeiijken (advocaat
geen beroep
personeel en arbeiders
overig
totaal
i jke
en
etc)
macht)
aantal
52
knechten) 27
22
19
6
8
134
%
38,8
20,1
16,4
14,2
4,5
6,-
100,-
Bij deze uitsplitsing valt een aantal zaken op. Het aantal mannen in overheidsdienst
is opmerkelijk groot, bijna 2/5 deel. Zij hadden natuurlijk
het meeste belang bij handhaving van het bestaande stelsel, dat
hun salarissen betaalde. Dit is nogmaals een aanwijzing, dat men vreesde
dat hier, net als in Parijs, de regering omvergeworpen zou worden. Ook
de groep die opgaf geen beroep te hebben is vrij groot. Bij controle
blijken dit voor een groot gedeelte mannen uit aanzienlijke en welgestelde
families te zijn, die dus eveneens belangen te verdedigen hadden. Personeel
en arbeiders hadden blijkbaar minder belangen te verliezen bij
een opstand of omwenteling. Vandaar het lage aantal in deze groep, die
normaal gesproken een groter aandeel in de beroepsbevolking zal hebben
gehad.
Ook op een andere manier is te bewijzen dat de 134-groep wat te verliezen
had, namelijk door naar de hoogte van de directe belasting te kijken
die de leden van de groep betaalden 15). We moeten hierbij uitgaan van
de mannen die in 1848 25 jaar en ouder zijn. Van de 132 leesbare namen
voldoen 98 hieraan. Maar liefst 32 daarvan (32,65%) betaalden / 40,– of
meer aan directe belastingen. Van de totale manlijke bevolking boven die
leeftijd haalde maar ongeveer 13% die hoeveelheid. De meer welgestelden
waren dus eerder geneigd zich aan te sluiten dan de rest. De groepen
personeel en overigen zijn bij die 32 niet vertegenwoordigd 16).
Een derde methode om de belangen te meten die de 134 mannen hadden is
die van de leeftijdsopbouw. De leeftijden van de groep varieerden van 18
tot en met 61 jaar. De gemiddelde leeftijd was precies 36 jaar, 4 personen
waren zo oud, 65 waren jonger en 65 ouder dan 36 jaar.
tabel 2 leeftijdsopbouw in procenten
leeftijd
1 8 – 3 6 jaar
36 jaar
37 tm6i jaar
1848
48,52
2,98
48,51
1859
53,75
2,64
43,63
Normaal heeft de leeftijdsgroep tot 36 jaar de overhand, maar bij de
mannen van het corps was dit de groep van 36 jaar en ouder. De groep 37
tot en met 51-jarigen was daarbinnen veel meer dan evenredig vertegenwoordigd.
De mannen in deze categorie zaten midden in of aan het eind
van de opbouw van hun maatschappelijke carrière, hadden grotere en duurdere
gezinnen te onderhouden dan de groepen eronder of erboven en hadden
dus meer belangen te verliezen. In hoeverre herinneringen aan de Franse
tijd, zo’n 40 jaar daarvoor, voor sommigen een reden was om zich aan te
melden, is een vraag waarop geen antwoord te geven is. Een andere leeftijdsgroep
die ook oververtegenwoordigd is op de lijst, is die van 22
tot 27 jaar. Mag dit geweten worden aan zucht naar avontuur?
Dat er over het corps en de aanmelding daarvoor gesproken werd, mag
blijken uit het feit, dat 13 keer een familienaam aangetroffen wordt,
die vaker op de lijst voorkomt (al te algemene namen uitgezonderd), en
uit het feit, dat in 10 gevallen groepjes mannen met hetzelfde beroep
na elkaar aangetroffen worden. Thuis en op het werk sprak men erover en
men besloot zich, naar voorbeeld van anderen, op te geven. Vermeld
dient nog te worden, dat velen zich niet opgaven. Van een panieksituatie
was dus geen sprake. Ook is onbekend in hoeverre het corps gefunctioneerd
heeft.
Conclusie
Vastgesteld is dat er in Nederland in het voorjaar van 1848 een crisissituatie
heerste, zowel op politiek als op economisch gebied. Hiernaast
ontstond als gevolg van de voedsel schaarste en -duurte een bestaanscrisis
voor de lagere bevolkingsklassen. Ook in Zwolle zijn geluiden van
ontevredenheid over deze toestand waar te nemen, zoals uit de rapporten
van burgemeester Vos de Wael blijkt. De overheid vreesde dat in Nederland,
als gevolg van de woelingen in het buitenland, ook opstand en oproer
zouden uitbreken.
Verscheidene maatregelen moesten een uitbarsting voorkomen of smoren. Allereerst
werden vreemdelingen, als mogelijke dragers van het oproerbacterie,
goed in de gaten gehouden en wees de overheid nog eens op de
meldingsplicht die er ten aanzien van vreemdelingen bestond. De politieke
onvrede werd bedwongen door de koninklijke ingreep half maart ten
gunste van een ruimere herziening van de grondwet en door het aanbieden
van de regeringsvoorstellen hiertoe aan de Tweede Kamer, half juni 1848
De ellende onder het Zwolse volk werd eerst door voedsel uitdelingen verzacht.
Een meer structurele aanpak vormde het door de stedelijke overheid
gestarte turfmarktproject. Een gelukkige ontwikkeling bij dit alles
was de goede oogst in de zomer van 1848.
Tot de voorzorgsmaatregelen moeten gerekend worden het versterken van
het Zwolse legerkorps en het instellen van een corps rustbewaarders. 13*t
mannen meldden zich hiervoor aan. Uit de samenstelling van deze groep
van 13*» mannen kan afgelezen worden welke maatschappelijke groeperingen
de meeste belangen te verliezen hadden bij een eventuele omwenteling.
Dit waren personen in overheidsdienst, de hoger aangeslagenen in de directe
belastingen en de mannen tussen 37 en 51 jaar. Deze groepen zijn
alle drie meer dan evenredig vertegenwoordigd. De laatste groep heeft
een grotere verantwoordelijkheid voor het gezin te dragen dan andere
leeftijdsgroepen.
Internationaal gezien kan het voorjaar van 1848 dus heet genoemd worden.
Ook in Nederland is een zekere warmte waar te nemen, die echter niet zo
ondraaglijk werd dat er een panieksituatie ontstond. Bovendien vormden
overheidsmaatregelen op nationaal en locaal niveau een hitteschild. Bepaalde
politieke en economische ontwikkelingen zorgden voor een verfrissend
briesje. In Zwolle heeft de warmte nooit het kookpunt gehaald …
J. Hagedoorn.
Noten:
1 Alleen de leden van de Eerste Kamer werden en worden nog niet direct
gekozen.
2.0verigens^ingen deze gevoelens vaak niet zover als de uiteindelijke
grondwet van 1848.
3.Rijksarchief in Overijssel (RAO), Kabinet van de Gouverneur (KG),
inv. no. 82, 2 maart 1848 no. 33/34 en 34/35-
4.Waar niet expliciet vermeld, overgenomen uit J.C. Boogman, Rondom
1848. De politieke ontwikkeling van Nederland 1840-1858 (Bussum
1978) 9-49.
5.RAO, Gemeenteverslagen 1845 en 1847.
6.0veri jssel, no 349 (19 januari 1848) 2.
7.Waar niet expliciet vermeld overgenomen uit Gemeente-archief Zwolle
(GAZ), AAZ02-4021.
8.R0A, KG, inv. no. 82, 17 maart 1848, no. 65 en 67/56.
9.Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant (POZC), 68e jaargang
no. 27 (4 april 1848) 1. ~
10. Idem, no. 29 (11 april 1848) 1.
11.Idem, no. 32 (21 april 1848) 2.
12.Idem, no. 33 (26 april 1848) 1.
13-W.A. Elberts, Historische wandelinqen in en om Zwolle (herdruk;
Zwolle 1973) 103 en 244.
14.Zie noot 7.
15-GAZ, AAZ02-4083. Lijst uit 1847 waarop alle Zwolse mannen van 25 jaar
en ouder vermeld staan, die ƒ 4 0 , — aan directe belasting betaalden
(uitgezonderd de patenten).
16.Algemeen statistisch materiaal is afkomstig uit: Alqemeene Statistiek
van Nederland II (2 dln.; Leiden 1873), hoofdstuk VII en daaruit
met name de leeftijdsopbouw in 1859.
-IS-‘
OPGRAVING “KASTEEL DE VOORST”. BIJ WESTENHOLTE
Nu de opgravingen op het kasteelterrein bij Westenholte voorbij zijn, is
het de vraag of niet nog meer gegevens uit het terrein gehaald hadden
kunnen worden. Achteraf is dit natuurlijk makkelijk om te zeggen. Let
wel, er is een redelijke opgraving geweest, maar de Rijksdienst voor Oudheidkundig
Bodemonderzoek (R.O.B.) had de opdracht kasteel en grachtenstelsel
te lokaliseren, niet meer en niet minder. Er zijn echter uitspraken
in het naar aanleiding van de opgraving verschenen boekje, Het
kasteel Voorst. Macht en val van een Overijsselse burcht, die discutabel
zijn, zoals: “dat het onderzoek geen ruimte liet om na te gaan waar
de toegang tot de voorburcht heeft gelegen” of “hadden de opgravers nu
maar de plaats van die donjon (hoofdtoren EJD) kunnen lokaliseren” 1) en
dat de opgraving beperkt en onvolledig was 2 ) .
Zo zijn in put 6 tijdens de opgravingen twee stukken muur gevonden die
duidelijk op zwerfkeien gefundeerd waren. In het eerder genoemde boekje
worden ze echter niet genoemd. Deze gegevens zijn wel door Kamphuis verwerkt
in zijn maquette van het kasteel, die te zien was op de tentoonstelling
in het Provinciaal Overijssels Museum (katalogusnummer Al), als
onderdeel van de hoofdtoren. De plaatsing van deze hoofdtoren plus de
nieuwe gegevens duiden op belangrijke overeenkomsten tussen de Voorst en
het kasteel Ham in Westfalen. Voorlopig wil ik het hierbij laten (wat
niet betekent dat er niets meer te zeggen valt), om aandacht te besteden
aan de nieuwste gegevens uit het terrein.
In augustus 1983 zijn er op het terrein werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve
van de aanleg van het park. De R.O.B, vond de wijze waarop deze
werkzaamheden werden uitgevoerd te ver gaan, wat te maken heeft met de
in het verleden gemaakte afspraken hierover. Maar door die werkzaamheden
konden nieuwe gegevens en vondsten genoteerd worden. De dank hiervoor
gaat uit naar Openbare Werken en de firma Van Gelder. .
In put 6, waar twee rijen staanders gevonden werden, konden we nog eens
zeven palen (A) bijtekenen in zuid-westrichting (zie afbeelding 1). Ook
zijn eerder gevonden muurresten (B) op het plattegrondje ingetekend.
Bij het opschonen van de buitenste ringsloot werden drie palen gevonden
(C). In het verlengde hart van deze drie palen, richting zuid-oost, werden
op een diepte van nog geen 60 centimeter negen palen plus een stuk
muur gevonden (D). Dit zou kunnen betekenen dat er vanaf het hoger gelegen
perceel een brug (van C naar D) gelegen heeft.
Wat oostelijker in de ringsloot werd over een afstand van ruim 70 meter
een puinlaag blootgelegd (E). Wijst dit op een geplaveide toegangsweg?
Bij het toegangswegje (F) werd een duiker geplaatst. Ook hier kon ik
twee palen waarnemen. Is hier sprake van nog een brugje (zoals bij kasteel
Ham)?
Na intekening van het nieuw ontdekte stuk muur en bestudering van foto’s
en dia’s van de eerste opgraving, is het zeer de vraag of de trapeziumvorm
van de voorburcht (zie afbeelding 1) wel juist is. Verder bestaat,
op grond van fotomateriaal van de eerste opgraving, het vernoeden dat
er binnen de ons bekende ringmuur een oudere bebouwingsfase ligt, rond
1
en hoger gelegen. Dit wijst in de richting van een zogenaamd Mottekasteel
(kasteel Ham).
Enkele vondsten dienen hier nog te worden vermeld. Bij (C) werd door
Wim Rijnberg een zogenaamde klotendolk gevonden (afbeelding 2 ) , tot nu
toe de vroegste in Overijssel. Het in de publiciteit gekomen zeqelstempel
van SVEDERI DE VORSTE dat gevonden is, is aan de hand van het lettertype
te dateren in de eerste helft van de dertiende eeuw. R. van
Beek is nog bezig met het onderzoek van het stempel. Verder werd een
“loodbuskogel” gevonden van het kaliber 52 m/m, met een gewicht van
afbeelding 1
1156 gram. Dit soort was tot nu toe onbekend. Tevens werden twee completen
houten schachten van kruisboogpijlen gevonden. Ook deze vondst is
uniek voor Nederland. De schachten zijn inmiddels geconserveerd. Al deze
gegevens en nieuwe vondsten zullen te zijner tijd verschijnen in een bijlage
bij het eerder genoemde boekje.
“W
i ^>
afbeelding 2
– 1 7 –

^
Schaal: 1:*».
Al met al zijn dit zeer interessante ontdekkingen en vondsten, die genoteerd
konden worden door dagelijks op het terrein aanwezig te zijn. Hopelijk
zal van de zijde van de gemeente en het museum meer druk worden uitgeoefend
om in de toekomst nogmaals een opgraving te laten plaatsvinden.
De kosten zijn met een goede organisatie, en eventueel sponsoring ,laag
te houden.
E.J. Dikken.
Noten:
1. J.G.N. Renaud, “Castellologie in Overijssel”, Het Kasteel Voorst.
Macht en van van een Overijsselse burcht (Zwolle, 1983) I4».
2. Verspreid in A.D. Verlinde, “Het kasteel Voorst. OpgravingspiatLcgrond
en reconstructies”, in Het kasteel Voorst. 17-36.
GEMEENTELIJKE ARCHIEFDIENST ZWOLLE.
Volgens de Archiefwet heeft de gemeentelijke archiefdienst de volgende
doelstellingen: het beschikbaar krijgen, houden en stellen van informatie
uit archieven en verzamelingen ten behoeve van dé handhaving van de
rechtszekerheid en de bestudering van de ontwikkeling van de plaatselijke
en regionale samenleving, speciaal op het gebied van haar geschiedenis
en kul tuur.
De gemeentelijke archiefdienst Zwolle verzamelt en beheert daarom allerlei
archiefstukken en dokumenten die op de een of andere manier betrekking
hebben op Zwolle. Naast deze schriftelijke informatie beschikt de
dienst ook over (oude) kaarten en tekeningen, een foto-archief, een bibliotheek
en een geluidsafdeling.
De archiefdienst houdt zich bezig met het beheer van het materiaal maar
ook met studie, inventarisatie en dokumentatie. Haar hoofdtaak bestaat
naast het instand houden van de verzamelingen en archieven uit het voor
een breder publiek toegankelijk maken van het aanwezige materiaal.
Zelfwerkzaamheid van de bezoeker is noodzakelijk. Wel kan deskundige
hulp geboden worden. Voor de onderzoeker zijn de verzamelingen onder
andere toegankelijk door middel van een zeer uitgebreid kaartsysteem
(circa 1.500.000 fiches) op persoonsnamen, beroepen, plaatsnamen, straaten
wijknamen enz. Op deze wijze zijn de belangrijkste bronnen ontsloten.
De meest geraadpleegde archivalia zijn alle gemicrofilmd; door zelfbediening
kan men ogenblikkelijk over de gewenste gegevens beschikken.
Systematische inventarissen en andere toegangen zijn aanwezig van de overige
archieven, zoals:
— de archieven van de gemeente Zwolle ( vanaf 1265);
— de archieven van de gemeente Zwollerkerspel (1803-1967);
— het oudrechterlijk archief van Zwolle en Zwollerkerspel, 1383-1811
(bevat onder meer testamenten, aan- en verkoop onroerend goed, boedelbeschrijvingen,
civiele en criminele rechtspraak);
— de archieven van de Zwolse notarissen (1811-1892);
— archieven van Zwolse kerken, verenigingen, instellingen, scholen,
families, personen enz.
De topoqrafisch-historische verzameling bevat onder meer (oude) kaarten,
tekeningen, een uitgebreide serie prentbriefkaarten, een fotodokumentatie
van het Zwolse stadsbeeld, luchtfoto’s, bouwtekeningen.
De bibliotheek bevat voornamelijk boeken over Zwolle en Zwollenaren en
publikaties op historisch en genealogisch gebied. Ook aanwezig zijn de
in Zwolle verschenen kranten (vanaf 1795), nieuws- en advertentiebladen;
daarnaast is er een uitgebreide verzameling wijk-, kerk- en verenigingsbladen.
De collectie is toegankelijk door middel van catalogi; de meest
gebruikte boeken en tijdschriften staan direkt onder handbereik in de
studiezaal.
De geluidsafdeling, een recente aktiviteit van de dienst, bewaart en
conserveert geluidsbanden met teksten uitgesproken bij belangrijke
Zwolse gebeurtenissen en banden met waardevolle documentaire gegevens,
zoals het Zwols spraakeigen. Deze afdeling ontvangt of kopieert graag
banden die voor Zwolle van belang zijn.
Alle verzamelingen zijn in principe openbaar en bieden legio mogelijkheden
voor historisch, bouwkundig, economisch, demografisch en genealogisch
onderzoek. Er is volop gelegenheid voor historisch geïnteresseerden
om individueel of in groepsverband een aantal uren per week vrijwillig
aktief te zijn ten behoeve van het historisch onderzoek. Te denken
valt aan het ontsluiten van de Zwolse geschiedenis van de 19e en 20e
eeuw. Dit kan onder andere gebeuren door middel van de Zwolse Courant
op onderwerpen als culturele aangelegenheden, verkeer en vervoer, sport,
onderwijs, winkels en bedrijven, patroon- en vakverenigingen, speciale
reklames enz. Soortgelijk onderzoek is mogelijk met diverse andere bron-
19-
nen zoals notulen gemeenteraad (ook van Zwollerkerspel), archieven van
stichtingen, verenigingen, notarissen enz.
In samenwerking met het Rijksarchief in Overijssel worden regelmatig
cursussen gegeven in het lezen van oud schrift, zodat ook de oudere archieven
voor amateur-historici toegankelijk worden.
De archiefdienst is gevestigd aan de Voorstraat 26. De studiezaal is
vrij toegankelijk op werkdagen van 8.30-12.30 uur an van 13-30-17-00
uur.
Op verzoek is openstelling op dinsdagavond mogelijk.
Jan Borst.
HET RIJKSARCHIEF IN OVERIJSSEL
Bij de bestudering van de geschiedenis van de stad Zwolle ligt het voor
de hand allereerst daarvoor het rijke bezit van het gemeente-archief te
raadplegen. Er bevindt zich echter hier ter stede nog een openbare instelling
die archieven bewaart, namelijk het Rijksarchief in de provincie
Overijssel. Ook hier is veel materiaal voor de Zwolse geschiedenis
aanwezig, zij het dat zoiets verborgen kan zitten in archieven en fondsen,
waar u dat niet zou verwachten. Het is daarom onze bedoeling om in
een aantal artikelen enige suggesties aan te dragen.
Eén van de belangrijkste taken van een archiefdienst is het toegankelijk
maken van de archieven die zij in huis heeft. Het resultaat daarvan is
de serie inventarissen, plaatsingslijsten of andere overzichten, die
het de bezoeker mogelijk maken een inzicht te verkrijgen wat zich tussen
al die meters papier verbergt. Het Rijksarchief mag zich gelukkig prijzen
haar publiek een gestaag groeiende reeks gedrukte inventarissen te
kunnen aanbieden. Dit maakt niet alleen de toegankelijkheid van de archieven
groter, maar ook opent dat de mogelijkheid zich elders te kunnen
voorbereiden op een bezoek aan de studiezaal van het Rijksarchief.
Het Rijksarchief is gevestigd aan de Eikenstraat 20 te Zwolle en telefonisch
te bereiken onder nummer 038 – 5*tO722.
Op verzoek van de Zwolse Historische Vereniging, die we bij haar start
veel succes toewensen, willen we de meest recent verschenen inventarissen
onder Uw aandacht brengen.
A.J. Mensema, Inventaris van het archief van het huis Oldhagensdorp
te Vollenhove. Verschenen in 1977; 2 delen.
Hierin stukken van zakelijke aard over goederen te Zwolle
en Zwollerkerspel (inv.nrs. 925″967)• Bevat voorts
archivalia betreffende (vooraanstaande) rooms-katholieke
families, die ook betrekkingen hadden met Zwolle,
zoals Van Oldeneel, Kockman, Van Doetinchem en Van
Uterwijck.
-20-
A.J. Mënsema, Inventaris van de archieven van de marken in de provincie
Overi jssel. Verschenen 1978.
Hierin stukken betreffende de marken Assendorp (ï450-
1897), Biaio (1713-1888), Berkum (1300-1865), Dieze
(1567-1855), Genne en Holten (1571-1895), Haarst (1670-
1855), Herculo (1^70-1843), Katwolde (1567-1895), Langenholte
(1552-1863), Mastenbroek (1328-157’»), Oldeneel
(1640-1848), Sekdoorn (1562-1646), Spooide (1489-1874),
Voorst en Westenholte (1577-1909), Zalné en Wythmen
(1713-1869), Zuthem (1709-1864) en de Zeven Marken
(1783-1864).
O.H. Postma, Inventaris van het archief van het Provinciaal College
van Toezicht op de goederen en fondsen van de Nederlands-
Hervormde gemeenten in de provincie Overijssel. Verschenen
1978.
Dit archief, grotendeels volgens het verbaal stelsel ingericht,
beslaat de periode 1820-1951 en bevat uiteraard
ook stukken betreffende de goederen der Zwolse
Hervormde Gemeente.
A.J. Mensema, Repertorium op de leenregisters van de leen- en hofhoriqe
goederen van de proosdij van Sint Lebuinus te Deventer.
Verschenen 1981.
Van dit 3″delige werk bevat het tweede deel de beleningen
van goederen te Zwolle (stadsvrijheid) en te Zwollerkerspel
over de periode 1408-1809.
Mr. W.J. Meeuwissen, Inventaris van het familie-archief Heerkens. Verschenen
1982. ~~
Hierin archivalia betreffende tal van aanzienlijke rooms
katholieke families, zoals Heerkens, Beuns, Rees, Wyer,
Vos de Wael e.a., alsmede betreffende goederen te Zwolle
en Zwollerkerspel (b.v. het buiten Hofvliet aan het
Zwartewater).
R.M. de Raat, Inventaris van de archieven van de strafinrichtingen in
de provincie Overijssel. Verschenen 1983•
Hierin ook stukken betreffende het provinciaal tuchthuis
en gevangenis aan de Menno van Coehoornsingel te Zwolle.
Alhoewel reeds in 1967 verschenen, verdient ook de Inventaris van de
verzameling Handschriften toebehorende aan de Vereeniging tot beoefening
van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, vervaardigd door Mr. E.D.
Eijken, een intensieve bestudering. Hierin kan men talloze aantekeningen
aantreffen over diverse onderwerpen uit de Zwolse geschiedenis.
Afdeling Externe Zaken van het Rijksarchief,
Jhr. A. Gevers.
BOEKBESPREKING
F.C. Berkenvelder:
Zwol
151
se Historische
bladzijden, pr
ZWOLLE ALS
Reeks No.1,
ijs f 2**,50.
-21-
HANZESTAD.
Waanders BV, Zwol Ie 1983.
“Zwolle Hanzestad”. De^e uitdrukking zal iedere Zwollenaar die het 750-
jarig bestaan van de stad heeft meegevierd, bekend in de oren klinken.
Stelt men echter een willekeurig iemand de vraag: “Wat was de Hanze voor
een instelling?” of “Welke relatie bestond er tussen Zwolle en de Hanze?”,
dan zal hij of zij het antwoord meestal schuldig blijven. Dankzij
het onlangs verschenen boek Zwolle als Hanzestad, van de hand van gemeente-
archivaris F.C. Berkenvelder, kan nu in deze leemte worden voorzien.
Auteur begint met de overgang te schetsen van de oorspronkelijke koop-
1iedenhanzes, genootschappen van handelaren voor de gelegenheid gevormd
ter wederzijdse bescherming, naar de stedenhanze, een verbond van steden,
gesloten om de belangen van hun kooplieden in den vreemde te bevorderen.
De plaats die Zwolle, sedert 1407′ als lid toegelaten, in de Noordduitse
stedenhanze, meestal kortweg aangeduid als ^e Hanze, innam, vormt het
hoofdbestanddeel van het boek. Zwolle komt naar voren als een weinig
principieel Hanzelid. Enerzijds hechtte de stad, met name in de 15e
eeuw, veel waarde aan het lidmaatschap van de Hanze omdat zij toen voor
een belangrijk deel haar welvaart ontleende aan de handelsbetrekkingen
met het Duitse achterland. Anderzijds schrokken de Zwolse kooplieden er
niet voor terug in toenemende mate handel te drijven met de grootste
concurrenten van de Hanze, de opkomende Hollandse steden. In de loop
van de 16e eeuw werd Overijssel niet alleen economisch, maar ook politiek
binnen de Hollandse invloedssfeer getrokken. Voor Zwolle was de
Hanze na 1580 dan ook niet langer van wezenlijke betekenis en werden er
dientengevolge geen vergaderingen meer bijgewoond. Een overzicht van de
handelsbetrekkingen die Zwolle in de late middeleeuwen heeft gehad en
een opsommina van de Hanzevergaderingen die werden bijgewoond, completeren
het werk.
Gebruik makend van zijn grote kennis van het Gemeente-archief, heeft
Berkenvelder een schat aan nieuwe gegevens het licht doen zien. Het gepresenteerde
materiaal vormt dan ook een belangrijke aanvulling op hetgeen
reeds over het middeleeuwse Zwolle bekend is. Maar de manier, waarop
de geschiedenis in beeld is gebracht.chronologisch en bovendien weinig
gestructureerd, vergt veel – mijns inziens teveel – van het geduld
van de lezer. Een ander bezwaar dat ik hier nog wil noemen, is dat vrijwel
uitsluitend de handelspolitieke kant van Zwolle’s relatie met de
Hanze wordt belicht. Culturele, demografische en sociale aspecten worden
niet of nauwelijks ter sprake gebracht. En het zijn juist deze zaken die
een historische studie zo boeiend kunnen maken.
Daartegenover staat dat een enkele maal het induvidueel menselijk handelen
bijzondere aandacht krijgt. Treffende voorbeelden hiervan zijn de
-22-
lotgevallen van burgemeester Berend van Yrte bij de (weder)opname van
Zwolle in de Hanze in 1407 en de competentiestrijd tussen de afgevaardigde
van Zwolle en Kampen over de in te nemen zetel op de algemene
Hanzevergadering van 1530 In Lübeck.
Tot slot een enkel woord over het uiterlijk van deze studie. Het boek
is aantrekkelijk uitgevoerd en bescheiden doch functioneel geïllustreerd.
Alleen de wat al te uitbundige toepassing van de vrije regelval
qeeft de bladzijden een onrustige aanblik. Maar misschien vormt dit wel
een goede afspiegeling van de woelige jaren die Zwolle als Hanzestad
doormaakte.
N.D.B. Habermehl.
BOEKBESPREKING
F.C. Berkenvelder: ZWOLSE REGESTEN, II. 1400 –
Waanders BV, Zwolle 1983.
bladzijden, prijs ƒ 100, —.
Een uitgave van allure – zowel qua inhoud als uitvoering – is het onlangs
verschenen boek Zwolse Regesten. II. 1400-1425. samengesteld door
gemeente-archivaris F.C. Berkenvelder en uitgegeven door Waanders. Het
betreft een bronnenpublicatie die niet alleen voor de huidige generatie
historici, maar ook voor die in de toekomst van belang is. Samen met de
eveneens door Berkenvelder uitgegeven maandrekeningen vormen de Regesten
– beknopte samenvattingen van officiële akten – een onuitputtelijke
bron voor een ieder die zich bezig houdt met de bestudering van de geschiedenis
van het middeleeuwse Zwolle.
Auteur heeft voor de regestenvorm gekozen om zo aansluiting te vinden
bij het Oorkondenboek van Overijssel, reaesten 797 – 1350. 6 delen,
Zwolle 1963 – 1969, samengesteld door G.J. ter Kuile. Daarnaast heeft
ook het financiële aspect – een integrale uitgave van de akten is onbetaalbaar
– een niet onbelangrijke rol gespeeld. Zoals de titel reeds
aangeeft, zijn slechts de regesten van die akten opgenomen waarbij de
rechtshandeling betrekking heeft op Zwolle binnen zijn huidige grenzen,
dan wel die te Zwolle zijn uitgevaardigd.
Het boek beslaat de jaren 1400 – 1425, een uiterst woelige periode in
de Zwolse geschiedenis. In het circa 3600 inwoners tellende stadje, dat
in 1407 als lid van de Hanze was toegelaten, kwam het economische
zwaartepunt steeds meer bij de gilden te liggen. Dientengevolge wisten
zij in 1413 een aandeel in de stadsregering te krijgen. Voor een belanq-
23-
rijk deel werd dit aangewend om de toenemende invloed van de Moderne
Devoten een halt toe te roepen. Een interdict was het gevolg, maar het
rijke Zwolle wist dit gevaar te bezweren. Uiteindelijk werd de gilden
Lucienacht 1416 op dramatische wijze hun politieke invloed ontnomen.
Een aantal ambachtslieden werd onthoofd, terwijl anderen vluchtten of
uit de stad werden verbannen. Voor de economische positie van Zwolle
een rampzalige ontwikkeling. Vanwege de deelname aan de oorlog tussen
de bisschop van Utrecht en de hertog van Gel re in bondgenootschap met
de graaf van Holland (1420-1 422), en de betrokkenheid bij de strijd om
de Utrechtse bisschopszetel na de dood van Frederik van Blankenheim in
1423, kreeg de economie geen kans zich te herstellen. Pas in 1432 kwam
aan deze malaise een einde.
Uiteraard komen bovengenoemde gebeurtenissen in de regesten aan bod.
Maar er is meer. Ook krijgen wij een duidelijk inzicht in de inrichting
en werking van typisch middeleeuwse instellingen als gasthuizen, broederschappen,
kloosters en begijnhoven. Verder laten zij ons bijvoorbeeld
zien hoe een ter dood veroordeelde zijn laatste dag doorbracht
en op welke wijze hij naar het schavot werd geleid. Bovendien vallen er
ook indirect belangwekkende gegevens uit de regesten af te leiden zoals
de omvang van de stad aan de hand van de ligging van muren en stadsgrachten,
de topografische ontwikkeling door de vermeldina van de straten
en de vermogenspositie van de welgestelden uit de testamenten.
Voor de historicus vormt dit regestenboek een geweldig hulpmiddel, daar
een tweetal uiterst tijdrovende werkzaamheden reeds voor hem is gedaan.
Zo zijn de in het Latijn of de volkstaal opgestelde akten vertaald in
hedendaags Nederlands, waarmee een voor velen vrijwel onneembare barrière
is weggenomen. Niet minder belangrijk is dat door het opnemen
van een uitgebreide index, verdeeld in de rubrieken achternamen, voornamen,
topografie buiten en binnen de gemeente Zwolle, de 742 regesten
optimaal toegankelijk zijn.
Kortom, dit boek verschaft de onderzoeker een schat aan informatie, door
Berkenvelder op voortreffelijke wijze toegankelijk gemaakt. Maar er is
nog een reden die de uitgave van dit boek rechtvaardigt, namelijk de
bescherming van de kwetsbare chartercollectie. De originele stukken
zullen in het vervolg – enkele uitzonderingen daargelaten – niet meer
geraadpleegd behoeven te worden, hetgeen de levensduur zeker ten goede
zal komen.
Al met al redenen te over om dankbaar te zijn voor de enorme inspanning
die Berkenvelder zich heeft willen getroosten om dit boek tot stand te
brengen. Met spanning kijken wij dan ook uit naar de verschijning van
deel III, dat de al even boeiende periode 1425 ” 1A50 zal beslaan.
N.D.B. Habermehl.
-24-
BOEKBESPREKING —
Gerard Schutte: METERS BUUTENSPEL ! Voetbal in Zwolle 1893-1983.
Tijl Grafisch bedrdrijf b.v., Zwolle 1983
359 bladzijden, prijs ƒ 24,50.
In tien jaar tijd heeft Schutte een bijna vermoeiende hoeveelheid gegevens
verzameld over negentig jaar Zwols voetbal leven. Hij heeft daarbij
bewust enige keuzes gemaakt om dit zeer brede gebied af te bakenen. In
de eerste plaats beperkt hij zich in zijn boek tot de sportieve kant
van de clubs. Uit interesse heeft hij gekozen voor de voetbal Iers, en dan
voornamelijk de spelers van het eerste elftal, en niet voor de bestuurlijke
geschiedenis van de clubs. Daarnaast heeft hij zich dan alleen beziggehouden
met de verenigingen die in de grote K.N.V.B.-competitie
speelden en niet met die uit de afdelingen. De laatste beslissing was
vooral een praktische, omdat er over de laatstgenoemde clubs te weinig
bronnenmateriaal is. Die bronnen bestaan overigens uit kranten, jaarboeken
van de K.N.V.B., verenigingsarchieven, zo die bestaan, en mondelinge
informatie.
De schrijver voert ons in h2 hoofdstukken in een ijltempo langs de geschiedenis
van tien Zwolse voetbalverenigingen. In het kort worden de
totstandkoming en de hoogte- en dieptepunten van de betreffende club in
jaartallen geschetst. Hierna vermeldt hij de eindstanden van de competities
waarin de clubs speelden, met de topscorers van dat jaar.
Daartussendoor beschrijft Schutte een groot aantal interessante aspecten
van het voetbal leven, zoals bekende Zwolse voetballers, de rivaliteit
tussen de drie grote clubs (Z.A.C., P.E.C, en Zwolsche Boys), het
streven naar één betaald-voetbalorganisatie in de jaren 60, bijnamen
van voetballers, kampioenschappen en bekende Zwolse voetbal fami1ies.
Veruit de aardigste hoofdstukken zijn die, waarin wordt gesproken over
de ronselpraktijken van met name de eerder genoemde grote drie. Met allerlei
middelen probeerde men de beste spelers van de andere club weg
te kapen en daarbij schuwde men zelfs het schenden van de amateurbepalingen
niet. Aan het eind beschrijft de auteur de grootste voetballer
die Zwolle ooit gekend heeft: Beb Bakhuys. Hij weet diens kwaliteiten
ook met behulp van cijfermateriaal te bewijzen.
Hoewel de schrijver dit doel niet in eerste instantie nastreeft, ontwikkelt
hij in de loop van het boek enige belangwekkende stellingen.
Zo haalt hij, na bestudering van het verzamelde materiaal, de legende,
dat er voor de oorlog meer gescoord werd dan erna, genadeloos onderuit.
Op dezelfde wijze prikt hij de opgeblazen herinneringen van sommige bestuursleden
en spelers door. Zeer belangrijk zijn echter de conclusies
over de ontwikkeling in het karakter van de verschillende clubs, die
mijns inziens nauw samenhangen met maatschappelijke ontwikkelingen.
Schutte constateert namelijk een vervaging van de tegengestelde aard
van de clubs op het sociale en confessionele vlak. Zo was, met name
vóór de oorlog, Z.A.C. (Zwolsche Athletische Club) de club van de betere
stand, Zwolsche Boys die van de arbeiders en P.E.C. (Prins Hendrik-
25-
Ende Desespereert Niet – Combinatie) die voor de middengroepen. Anderzijds
was men als gereformeerde aangesloten bij C.S.V.’28 (Christelijke
Sport Vereniging), als hervormde bij Be Quick ’28 en als katholiek
bij S.V. Zwolle. Het afgescheiden karakter van de laatste drie komt
het best tot uitdrukking in. de verschillende voetbalbonden op confessionele
grondslag die vóór 19^0 bestonden. Deze ontwikkel ingen zijn
verder onderzoek waard.
Het boek is verder belangrijk, omdat het ook de vroegste geschiedenis
van de clubs behandelt, die vaak niet schriftelijk is vastgelegd. Men
is daarvoor dus aangewezen op mondelinge informatie, liefst uit de
eerste hand. Een mensenleven is eindig en daarom is het voor dit stukje
van het Zwolse verleden belangrijk dat het nu_ is vastgelegd, op het
moment dat voetballers van het eerste uur nog geraadpleegd konden worden.
Ook is het boek een naslagwerk wat betreft standen, topscorers, kampioenschappen
en namen.
Jammer is het echter, dat er weinig structuur in het boek aanwezig is.
Beter was misschien geweest het statistisch gedeelte achterin het boek
op te nemen en de geschiedenis van de clubs en de afzonderlijke artikelen
meer inéén te schuiven. Een bezwaar is ook, dat de voetbalgeschiedenis
tussen 19*tO en 1965 relatief weinig aandacht krijgt. Verder mist
het boek een gedegen hoofdstuk over de spelverruwing van de laatste tien
jaar. Het feit, dat Schutte de spelers, die voor de oorlog hun amateurstatus
schonden door betalingen aan te nemen, in bescherming neemt, is
afkeurenswaardig. Later wil hij namelijk spel verruwing toeschrijven aan
de enorme, niet-sportieve, belangen die in een wedstrijd op het spel
staan. De oorsprong van die belangen ligt mijns inziens al bij die eerder
genoemde betalingen, in welke vorm dan ook.
Beneden iedere historische maat is de wijze waarop Schutte een belangrijk
deel van de scheidsrechters meent te moeten karakteriseren, als
vrij dom en zonder al te veel kennis van zaken. Uit beschrijving van een
door zijn club (C.S.V.) meegemaakte kwestie, lijkt het alsof hij persoonlijke
rancuneuze gevoelens wil botvieren.
Ronduit a-historisch is het hoofdstuk waarin hij de lezers aanvalt op
hun mogelijk negatieve opinie over spelers, trainers en wedstrijden
(“U hebt zelf misschien een persoonlijkheid, die het nog niet kan halen
bij die van een broedse kip!” (blz. 312)). Er zal ongetwijfeld veel onjuiste
kritiek zijn, maar aan dit soort vermanende vingertjes heeft de
geïnteresseerde lezer niets.
Al met al echter heeft Schutte, ook door zijn stijl van schrijven, een
boek geschreven over 90 jaar Zwols voetbal lief en -leed, dat de aanschaf
en de moeite van het lezen meer dan waard is. Van begin tot eind
weet hij de lezer met verhalen en feiten te boeien. Daarbij komt nog,
dat hij de baten van het boek ter beschikking stelt van een goed doel.
Het boek is te verkrijgen bij alle Zwolse voetbalverenigingen waaraan
in het boek aandacht is besteed, bij Toto- en Lottoverkooppunten en bij
het stadskantoor van de Zwolse Courant.
J. Hagedoorn.
• -26-
| MEDEDELING VAN DE REDAKTIE OVER “DOEL VAN DE NIEUWSBRIEF” )
Zoals de naam Nieuwsbrief al aangeeft, willen wij voor u de nog niet
algemeen bekende “nieuwtjes” op het gebied van de rijke geschiedenis
van Zwolle naar boven halen. Dit blad wil de lezers in de gelegenheid
stellen om eenmaal in het kwartaal bekend te worden met de resultaten
van de bestudering van de geschiedenis van Zwolle binnen haar huidige
grenzen. Deze resultaten zullen aan de lezers in het kort worden meegedeeld,
met vermijding van de nodeloze langgerektheid welke anders
een uitnemend hulpmiddel is om lege kolommen aan te vullen.
De redactie rekent het tot haar plicht om, altijd het betere voor ogen,
rusteloos te trachten een blad te leveren, waarin het aangename met
hèt nuttige gepaard gaat.
De “hoofdschotel” zal bestaan uit een aantal korte artikelen. Wij zullen
allen zeer erkentelijk zijn, die onze pogingen tot het zo smaakvol
mogelijk serveren daarvan, middellijk of onmiddellijk ondersteunen.
Door in dit blad een agenda op te nemen willen wij U op de hoogte houden
van wat in de nabije toekomst in Zwolle op historisch gebied te
verwachten valt: tentoonstellingen, activiteiten vanuit bepaalde instellingen,
vergaderingen en dergelijke.
Een “teruqblik” op een recente manifestatie zal in dit blad ook niet
ontbreken evenmin als besprekingen van onlangs verschenen publicaties
die een stuk Zwolse geschiedenis betreffen.
Voorts kan al datgene wat betrekking heeft op de geschiedenis van
Zwolle en van wezenlijk belang beschouwd wordt, ter plaatsing worden
aangeboden. De auteurs zijn echter verantwoordelijk voor de inhoud van
hun bijdrage.
Redactie “Nieuwsbrief”.
MEDEDELINGEN
WERKGROEP DOCUMENTATIE HANDMERKEN
De laatste jaren is in Nederland meer belangstelling ontstaan voor de
zogenaamde hand- of huismerken. In april 1982 is een “Werkgroep Dokumentatie
Handmerken” opgericht. Deze werkgroep stelt zich ten doel een
begin te maken met een wetenschappelijk verantwoorde registratie van
het Nederlandse hand- en huismerkenbestand. Belangstellenden kunnen
-27-
door middel van een standaard registratieformulier hun medewerking verlenen
aan dit initiatief. Voor nadere informatie kunt U zich wenden tot
uw redactie.
JOAN PERK BARON VAN DER CAPELLEN TOT DEN POLL
Het jaar 1984 zal in het teken staan van een aantal manifestaties rond
de herdenking van de tweehonderdste sterfdag van Joan Derk. In volgende
uitgaven zullen wij dieper op deze, op vele manieren verguisde of hoog
geprezen figuur ingaan. Een goed overzicht van de manifestaties in het
kader van de herdenking en een beknopte levensloop zijn terug te vinden
in het “Joan Derk Bulletin”, een uitgave van het werkcommité Joan Derk
van der Capellen tot den Poll 1984, p/a Culturele Raad Overijssel,
Postbus 1347 te Zwolle.
HET JOODSE ONDERWIJS IN ZWOLLE 19^+1 – 1
Van mevrouw G. Vierstraete – Erdtsieck is recent in druk verschenen
“Het Joodse onderwijs in Zwolle. 1941 – 1943” (eigen uitgave, Wezep
1983). Het betreft hier een scriptie in het kader van haar geschiedenisstudie
aan de Noordelijke Leergangen te Zwolle. Belangstellenden
kunnen een exemplaar (kosten ƒ 10,– excl. verzendkosten) bestellen
bij de schrijfster, mevrouw G. Vierstraete – Erdtsieck, Hortensiastraat
14, 8091 VC Wezep, telefoon 05207 – 1846.
L I D M A A T S C H A P VAN DE ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
Bijzonder verheugend was het de afgelopen maanden zoveel namen te kunnen
noteren van mensen die het initiatief tot de oprichting van een
historische vereniging in Zwolle wilden ondersteunen. Nu de statuten
op 15 december 1983 notarieel vastgelegd zijn en de “Zwolse Historische
Vereniging” een feit is, is het moment gekomen waarop het aspirant-lidmaatschap
omgezet zal worden in het lidmaatschap van de vereniging.
Mocht U bij nader inzien op Uw principe-besluit terug willen komen en
geen prijs stellen op het lidmaatschap van de “Zwolse Historische Vereniging”,
wilt U dit dan binnen een maand na het verschijnen van dit
blad kenbaar maken aan de penningmeester, H. Brassien, Brederostraat 76
3023 AV Zwolle ?
Degenen, die zich na 1 januari 1984 als nieuw lid aanmelden, betalen
vanaf die datum contributie. Leden, die zich in de loop van een jaar
opgeven ontvangen alle in dat jaar al verschenen nieuwsbrieven.
Voor degenen, die zich al vóór 1 januari 1984 opgegeven hadden, geldt
de regeling, zoals die verwoord is in het hen toegezonden informatieblad
over de op te richten vereniging: zij betalen eerst contributie
bij de verschijning van het eerste Jaarboek (najaar 1984).
-28-
AGENDA
TENTOONSTELLINGEN IN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
21 januari t/m 19 februari 1984
»De nieuwe munten van Nederland.
Op deze tentoonstelling zal een aantal ontwerpen, mallen, munten en
penningen uit de eigen collectie van het POM en een diaserie over
het maken van munten te zien zijn.
apri1 / juni
•Loop naar de pomp.
Deze tentoonstelling zal een overzicht geven van de Zwolse stadspompen
en de watervoorziening in het verleden.
mei / juni 1984
•Stadstuinen / geneeskrachtige planten.
Twee prentententoonstel1ingen met werk uit eigen collectie van het
POM
CULTURELE RAAD OVERIJSSEL
Van de culturele Raad Overijssel kregen wij het verzoek U erop te attenderen,
dat 10 februari 1§84 een studiedag gehouden wordt met als
thema: ” Het museumbeleid in Overijssel en het probleem dat de decentralisatie
van dit beleid, ook voor de Zwolse Musea, met zich meebrengt”.
Mededelingen voor de volgende agenda kunnen vóór 1 maart 1984 worden
toegezonden aan de Redaktie van de NIEUWSBRIEF.
ZWOL&E HI&TORI6CHE VERENIGING
Bestuurssamenstel1 ing
Voorzitter N.D.B. Habermehl
Philosofenal1ee 2k Zwolle
Secretar i s J. Hagedoorn
p/a Wipstrikkeral1ee 176 Zwolle
Penn i ngmeester H. Brassien
Brederostraat 76 Zwolle
Lid (eindred. NIEUWSBRIEF) R.T. Oost
Jel1 issenkamp 2 Zwolle
Lid (eindred. JAARBOEK) J.F. Borst
Meenteweg 7 Zwolle
REDAKTIELEDEN NIEUWSBRIEF
J. Hagedoorn
R.T. Oost (eindredacteur)
Mevr. A. van der Wurff
SEKRETARIAAT ZWOLSE HISTORISCHE VERENING ING:
Wipstrikkeral1ee 176, 8023 DP ZWOLLE
REDAKTIE NIEUWSBRIEF / ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING:
Jel1issenkamp 2, 8014 EW ZWOLLE
REDAKTIE JAARBOEK / ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING:
Meenteweg 7, 80’M AT ZWOLLE
LEDENADMINISTRATIE ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING:
Brederostraat 76, 8023 AV ZWOLLE
layout/
typewerk: henk brassien

Lees verder