Tag

tijdschrift

Zwolse Historisch Tijdschrift 2002, Aflevering 1

Door 2002, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1< I JKEXEMPLAAR Historisch m •in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boven: De Thorbeckegracht
vlak voor de
afbraak van de Marsmanpanden,
ca. 1970.
Onder: De huidige situatie
op dezelfde plaats.
Foto’s: Dick Hogenkamp
Toen het nieuwe winkelcentrum bij de
Broerenkerk voltooid was, werden er plannen
ontwikkeld om ook de panden aan het
water op de kop van de Thorbeckegracht bij de
Diezerpoortenbrug onder handen te nemen. Deze
panden stonden bekend als de zogenaamde Marsmanpanden.
Na de Tweede Wereldoorlog waren
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
deze, van oorsprong i8de-eeuwse pakhuizen sterk
verwaarloosd. Vanaf de Diezerpoortenbrug boden
ze een trieste aanblik.
In een van deze panden zat jarenlang Ten Doesschate
Kruiden met een eigen malerij. De heerlijke
kruidengeur verspreidde zich over het water van
de Thorbeckegracht tot ver in de omtrek. Kenners
konden ogenblikkelijk vertellen of er nootmuskaat
of peper gemalen werd.
De panden waren in de jaren zeventig in een
zodanige staat geraakt dat restauratie of renovatie
niet of nauwelijks meer mogelijk was. Voordat
besloten werd tot de bouw van appartementen die
er nu staan, ging er heel wat water door de gracht.
Het aanvankelijk gepresenteerde ontwerp harmonieerde
totaal niet met de structuur van de
bebouwde omgeving. Dankzij hevige protesten
van de Vrienden van de Stadskern en persoonlijk
‘ingrijpen’ van burgemeester Drijber, die van
mening was dat het bouwplan qua schaal en
karakter te zeer afweek van het bestemmingsplan,
werd uiteindelijk gekozen voor een architectuur
die zich in hoofdvorm voegde naar de aanwezige
bebouwing, zoals nu blijkt uit de verspringingen
in gevels en daken van het appartementencomplex,
de sterk verticale structuur, de kleur van de
baksteen en van de dakpannen. Het is vooral de
inbreng van Han Prins geweest, die met zijn schetsen
toekomstige veranderingen op deze plek
zichtbaar maakte en definitief afrekende met het
oorspronkelijk ontworpen glazen gedrocht.
Toen de appartementen in de verkoop gingen
bleek er zo’n grote belangstelling voor te bestaan
dat ze als warme broodjes over de toonbank van
de makelaar vlogen. De plek was en is zeer gewild
en het uitzicht is uniek. In december 1983 kwamen
de 31 appartementen voor bewoning gereed. Het is
jammer dat spuitgasten de kademuur alweer met
graffiti hebben bewerkt.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Met dit nummer begint de Zwolse Historische
Vereniging aan haar tweede decennium.
De redactie hoopt dat de vereniging
zich in de komende jaren door haar activiteiten
en natuurlijk ook door publicaties in dit
tijdschrift, in een nog grotere belangstelling zal
mogen verheugen.
Het vierkleurenomslag van het jubileumnummer
was helaas een eenmalige zaak. Nu prijkt, weer
in wit-zwart, het interieur van de Grote Kerk op
het omslag. Op het orgel van deze kerk zal meermaals
de muziek van Johann Carl Röhner te horen
zijn geweest, zoals blijkt uit het artikel van Frits
David Zeiler. Deze musicus zou twintig jaar lang
zijn stempel drukken op het muziekleven in Zwolle.
Hij componeerde, dirigeerde uitvoeringen en
werkte samen met Rhijnvis Feith door diens
gedichten op muziek te zetten. Tijdens het onderzoek
kwam een dichtbundel van Röhner te voorschijn,
die tot nu toe een stil bestaan in het Provinciaal
Overijssels Museum geleid had.
In de tijd dat Röhner zijn muziek ten gehore
bracht in de Grote Kerk, hing het door Bob Erdtsieck
beschreven rouwbord van Johannes van de
Linde daar al enige jaren.
Zo’n 100 jaar na Röhner deed een heel ander
fenomeen zijn intree in de stad: de hockeysport.
Willem van der Veen beschrijft het wel en wee van
de Zwolsche Mixed Hockeyclub, die zich van een
aanvankelijk zeer elitaire club waar hockey onder
wat primitieve omstandigheden werd beoefend,
ontwikkelde tot een goed geoutilleerde vereniging-
Wat de overige artikelen betreft, de redactie
heeft geprobeerd de inhoud gevarieerd samen te
stellen in de hoop dat er ‘voor elk wat wils’ is te
lezen. Veel leesplezier.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp
Meer dan negentig jaar hockey in Zwolle Willem van der Veen
De ‘joodse’ straatnamen in Schellerbroek Wil Cornelissen
Johann Carl Röhner (1774-1837) Frits David Zeiler
Zwolse fraters / 3 AafjeLem
De tamme spreeuw, Pieter van Noort (1621-1672) Lydie van Dijk
Een rouwbord in de Grote kerk Bob Erdtsieck
Literatuur
Agenda
Auteurs
10
13
26
28
30
33
34
35
Omslag: Interieur van de Grote Kerk te Zwolle. Houtgravure, gesigneerd W.B.,
eerste helft 19de eeuw. Provinciaal Overijssels Museum (inv.nr. 1989), Zwolle.
Foto: Provinciaal Overijssels museum.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Meer dan negentig jaar hockey in Zwolle
‘Een club der vrijage van de goede standen
Willem van der Veen
Een beeld uit de prilste
begintijd van de Zwolsche
Mixed Hockey
Club. In 1904 was de
(men mag wei aannemen:
vrijwel gehele)
club bijeen op het toenmalige
terrein in Frankhuis
bij de houthandel
Eindhoven. Links op de
achtergrond het huis
van de familie Van
Hall.
Zakelijk opportunisme was in 1902 een
belangrijke factor bij de oprichting van de
Zwolsche Mixed Hockeyclub. Dit is een
des te merkwaardiger geluid als men bedenkt dat
de hockeysport bijna een eeuw synoniem is
geweest met ver doorgevoerde amateurprincipes,
waarbij financiële belangen streng buiten de deur
werden gehouden.
Historische naspeuringen leiden naar één
bepaalde figuur: H.J.van Straten, die aan de Melkmarkt
een zaak in rijwielen en sportartikelen dreef
en die ook bestuurslid was van de thans 100-jarige
Zwolse sportvereniging ZAC. Het verdroot Van
Straten dat omstreeks de eeuwwisseling bij ZAC
alleen maar aan voetbal en wielerpolo werd
gedaan. Hij zag winst in een handeltje van hockeysticks,
dure kromme knuppels die uit Engeland
moesten worden geïmporteerd en waarmee
een voor die tijd gloednieuwe sport kon worden
beoefend.
Wat het spelletje precies inhield wist alleen Jasper
Warner, de legendarisch geworden Zwollenaar
die als één van de Nederlandse sportpioniers
kan worden beschouwd. Rond de eeuwwisseling
was hij voorzitter van ZAC en ook (van 1897 tot
1919) voorzitter van de Nederlandse Voetbalbond
die later het predikaat Koninklijk zou verwerven.
Jasper Warner had hockey in Engeland zien
spelen en toonde zich bereid het in Zwolle eens
met wat ZAC-leden te proberen. Van Straten
voelde er natuurlijk alles voor. Hij importeerde
een partijtje sticks (met onmetelijk lange haken,
twee platte kanten en een rubber ring in het midden
om de handen te beschermen) en vond al
spoedig een twintigtal afnemers die schuchter
tegen de ‘sinaasappel’ (de hockeybal was toen
oranje gekleurd) gingen slaan.
Dit opmerkelijk commerciële detail rond de
oprichting van de ZMHC, die daarmee de hockeysport
als eerste in Oost- en Noord-Nederland
introduceerde, kreeg ik in 1962 – bij het zestigjarig
bestaan van de club – van twee kanten te horen.
Het werd mij verteld in gesprekken met twee destijds
reeds hoogbejaarde oud-Zwollenaren, dr. L.
Bierens de Haan en N.J. Beversen die beiden vóór
1910 in Zwolle met de stick hebben gezwaaid.
Twee vrouwen
De hockeybal rolde voor het eerst op een klein
weilandje achter het huis van de familie Ten Doesschate
die toen in het Klein Weezenland woonde.
Wie kon men daar op zondagochtenden meestal
aantreffen? Natuurlijk Jasper Warner en verder
figuren als Jan Hoven (één van de pioniers van de
landelijke sportjournalistiek), S. ten Doesschate
en H. Deking Dura.
Vaak kwamen er ook twee jonge vrouwen, te
weten Nettie Bierens de Haan (oudere zuster van
een onzer zegslieden) en Mena de Vries. Zij kunnen
beschouwd worden als de eigenlijke oprichtZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
sters van de Zwolsche Mixed Hockeyclub. Deze
geëmancipeerde dames vonden het op dat stoppelveldje
bij Ten Doesschate allemaal heel knus en
gezellig – met veel thee en zo -, maar zij voelden
met enkele anderen de behoefte aan een échte club
met een meer geregelde, minder provisorische
beoefening van de hockeysport.
Heren konden – niet dan na strenge ballotage – lid
worden als ze de leeftijd van twintig jaar hadden
bereikt. Voor de dames gold een iets minder strak
omlijnde limiet. Voor haar gold de leeftijd waarop
ze bij de verschillende Zwolse families werden
‘gepresenteerd’ en dan mochten deelnemen aan
de bals en diners, teneinde voor een huwelijk-van-
Samen met o.a. luitenant Van Woelderen (de
latere burgemeester van Vlissingen) en J.D. van
Hall vonden de dames een redelijk geschikt terrein,
een weiland in Frankhuis vlakbij de houthandel
Eindhoven.
Denk niet dat sportfanatisme, atletisch vermogen
en hoog tempo daar toen gewaardeerd werden.
Hockey werd uitsluitend in gemengde vorm
beoefend, dus vrouwen en mannen (zeg in die tijd
liever dames en heren) knus door elkaar heen. Het
ging er rustig en gezapig aan toe. Als de aanvalslinie
zich eens een tijdje uitzonderlijke actief
betoonde, kon het gebeuren dat de backs doodgemoedereerd
een pijpje opstaken.
Witte wiev’n
De heren droegen lange kniebroeken en hoog aan
de hals gesloten truien. De pet op het hoofd ontbrak
vrijwel nooit. De dames waren gestoken in
lange witte gebreide truien en rokken van ribfluweel
die tot op de enkels hingen. Baronesse De
Vos van Steenwijk die in de beginjaren ook meespeelde,
vertelde me in 1962 in haar woning in De
Wijk dat voorbijgangers de handen van verbazing
ineen sloegen wanneer ze dames met zulk een
krankzinnig gedoe bezig zagen. Een boer noemde
ze ‘wiev’n met witte jakk’n’.
stand te worden klaar gestoomd. In de regel was
die leeftijd omstreeks achttien jaar.
Het is wel duidelijk dat hockey in die jaren uitsluitend
weggelegd was voor de gegoede standen,
wat heet!: de allerbeste Zwolse families. Bekijk de
volgende namen die uit enkele oude ledenlijsten
konden worden opgediept: jhr. C. Greven, S. van
Roijen, baronesse De Vos van Steenwijk-van Roijen,
A. baronesse Van Ittersum-van Reede, Jacques
van Reede, mevrouw Braakman-Quarles de Quarles,
ridder J. Bosch Van Rosenthal, J. Schaepman,
J. Doyer en H. van Velzen Coster, allen telgen van
de meest vooraanstaande Zwolse families.
De Pelikaan
Een historisch jaar in het bestaan van de ZMHC is
1906, toen de hockeyers van Frankhuis verhuisden
naar een veld bij De Pelikaan aan de Meppelerstraatweg,
de roemruchte uitspanning van de
familie Dijk. Precies zestig jaar later, in 1966, viel
dit pittoreske café ten offer aan het moderne verkeer.
De plek waar het stond, werd bedolven
onder de vele meters dikke zandlagen van de A 28.
Maar het sportterrein dat zijn naam aan deze uitspanning
ontleende, bleef tot de dag van vandaag
het domein van de Zwolsche Mixed Hockeyclub.
In datzelfde jaar 1906 legden de Zwolse hockey-
Eenfoto uit 1908 van
een (mixed) oefenpartijtje
op de Pelikaan.
Het ‘zwakkegeslacht’
zag er toen geen been in
om de bal in de lange
rokken op te vangen. Op
de achtergrond de toegangsweg
naar de Kranenburg.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ers de eerste contacten met andere verenigingen.
Er werden, zoals dat toen heette, ‘matches aangegaan’
met elftallen uit o.a. Zutphen, Velp, en Den
Haag. Het eerste wapenfeit van betekenis was in
1909 het veroveren van de Nijmeegse Samovar, die
in dat jaar voor de eerste maal werd verspeeld.
De gezelligheid stond niettemin voorop. Na
In 1908, toen de ZMHC
zojuist naar de Pelikaan
was verhuisd, poseerde
het herenelftal in het
doel, dat groter van
formaat was dan tegenwoordig.
Van links naar rechts:
staand: S. van Royen,
Louis Bosch van Rosenthal,
E.]. C. Greven,
Jacques van Reede,
Albert Mouw, C.
Hermsen, J.E. baron De
Vos van Steenwijk, Ru
de Goeyen; zittend: Jo
Bosch van Rosenthal,
Jan Schaepman, Boy
Royer, Piet Lechner.
afloop versloegen de heren samen met hun tegenstanders
de dorst in de Grote Sociëteit in de Koestraat.
De dames werden daar niet toegelaten,
maar zij verzonnen een ander uitje. Ze gingen zich
bij banketbakker Baggelaar op de Melkmarkt te
buiten aan taartjes die ze zelf op de rekken in de
winkel konden uitzoeken en daarna in de opkamer
van Baggelaar mochten opeten.
Wanneer het mooi weer was, wandelde de hele
hockeyfamilie na de strijd op de Pelikaan naar de
uitspanning op de Agnietenberg, waar ‘dikke
melk’ werd gegeten en de jongelui een thans vergeten
spel beoefenden dat ze ‘wandspringen’
noemden. Volgens één van mijn zegslieden, de
heer A.D. Wentholt, hielden de hockeyers tedere
herinneringen over aan die tijd. Niet voor niets
betitelden ondeugende Zwolse tongen de ZMHC
in die dagen als ‘een club der vrijage van de goede
standen’.
Met de Jan Plezier
Tot 1915 werden uitsluitend wedstrijden in
gemengd verband gespeeld, maar in dat jaar nam
voor het eerst een herenelftal aan de oostelijke
competitie deel. Hete duels werden uitgevochten
met Deventer, Zutphen, Arnhem en Nijmegen,
maar over resultaten staat in zeer schaars overgebleven
clubannalen bijna niets te lezen. Die werden
in die jaren blijkbaar niet belangrijk geacht…
De Zwolse club werd in hockeykringen beroemder
door de ceremonie die na 1915 aan de wedstrijden
op De Pelikaan voorafging. Wanneer de gasten
– meestal per trein – in de stad waren gearriveerd,
togen zij naar het voormalige hotel De Keizerskroon
in de Kamperstraat, waar ze zich in
sporttenu staken. Daarna ging het in een Jan Plezier
in optocht naar het veld aan de andere kant
van de stad. De Zwolse hockeyers reden er op de
fiets achteraan, waarbij de sportschoenen aan het
stuur bungelden.
In een hoekje van het terrein stond een soort
prieeltje, afgeschut door drie doeken, waar in de
rust gezellig thee gedronken werd. Na afloop
besprak men in de gelagkamer van De Pelikaan
het verloop van de hockeystrijd onder het genot
van ettelijke glaasjes boerenjongens die door de
waardin, Moeke Dijk genaamd, zelf was gebrouwen.
Deze ceremonie bleef tientallen jaren bestaan
(overigens met een wisselend drankenpatroon),
tot in het begin van de jaren vijftig. Schrijver
dezes, die vlak na de Tweede Wereldoorlog ging
hockeyen, heeft nog een teug geproefd van deze
onvergelijkelijke sfeer – een mengeling van studentikoos
standbewustzijn, bravour en boerengemoedelijkheid.
Moeke Dijk
Als middelpunt van rust fungeerde daarin Dina
‘Moeke’ Dijk die met haar omvangrijke gestalte,
gehuld in een zwarte boerenjapon, een tegenwicht
vormde tegen de exclusieve toon die vroeger in
hockeykringen gebruikelijk was. Temidden van de
dubbele tot viervoudige namen, al of niet verlucht
met adellijke titels, voelde Moeke Dijk zich even
goed thuis als in later jaren, toen hockeyende Jansens
en Pietersens geen uitzondering meer waren.
Ze schonk rustig haar kopje koffie, bereid met
degelijke melk – zó van de koe -, tapte haar glaasZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
jes of verkocht een ‘reepien sukela’ uit het antieke
glazen kastje dat niet van de tapkast weg te denken
was.
Nieuwsgierig was ze wel, hetgeen ze in de praktijk
bracht door haar klanten op een handige, terloopse
manier uit te horen. Vaak stelde ze haar
huiskamer achter het café ter beschikking van de
hockeyers als er op de zondagmiddagen teveel
‘gewoon’ publiek in de gelagkamer zat. Op die
dagen werd er meestal bediend door de bejaarde
kelner Beekman die, als de feeststemming tot een
hoogtepunt was gestegen, weieens bereid bleek op
een stoel te klimmen om lichtelijk scabreuze liederen
uit de oude doos te zingen.
In de jaren vijftig kwam er een einde aan het
knusse, oubollige samenzijn bij Dijk. Op den duur
voelden de ZMHC-ers zich niet meer thuis in de
gelagkamer, waar de sfeer langzaam veranderde.
Een nieuw, agressiever cafépubliek mengde zich
op de zondagmiddagen tussen de Zwolse hockeyers
en hun gasten. Dat botste. Aangeschoten lieden
bemoeiden zich met de hockeyers, waardoor
vaak een onbehaaglijke stemming ontstond.
Enkele ZMHC-ers die meer te verteren hadden
dan de gemiddelde schooljongen, hadden er
genoeg van. Zij ontdekten ’t Pothuys, een van de
eerste bars van Zwolle. En tegelijk een van de sjieke
soort, gevestigd als hij was in het souterrain van
Grand Hotel Wientjes, het duurste etablissement
van de stad.
Deze horeca-gelegenheid-van-de-modernesoort
met zijn populaire barkeeper Ynze Conradi
– een échte heer die prima in hockeykringen paste
– bleef meer dan twintig jaar de vaste uitwijkplaats
na de wedstrijden. Totdat in de jaren zeventig het
eigen ZMHC-clubhuis, dat inmiddels op de Pelikaan
was gebouwd, een zodanige accomodatie
kreeg dat de ontvangst van gasten – heilig in de
hockeywereld – in eigen beheer genomen kon
worden.
Primitief
Terug naar de jaren twintig. Toen konden de
ZMHC-ers in hun stoutste dromen niet aan een
eigen clubhuis denken. Het was maar een primitief
gedoe op de Pelikaan, ondanks het feit dat het
herenelftal in de hoogste afdeling speelde. Kleedruimte
ontbrak nagenoeg en vele maanden van
het jaar graasden de schapen van Dijk op het veld.
Onder de leden moeten overigens voldoende
financiële middelen hebben gezeten, maar de club
merkte daar niet veel van. Kijk eens naar de
namen van een elftal dat omstreeks 1920 op de
oostelijke velden opereerde en waarvan de opstelling
bewaard is gebleven. Het bestond uit: J. Schaepman,
F.A.C. Gregory, jhr. J.F. Berg, jhr. H. Hora
Siccama, W. Loos, mr. J.W. Willinge Gratama,
ridder J. Bosch van Rosenthal, jhr. J.G. van Spengler,
W.C. Graaf van Rechteren Limpurg, S.M.S.
Reitsma en J.C. van Reede, de ‘grote kleine Sjakie’,
zoals deze gefortuneerde Zwollenaar werd
genoemd.
Ook de damesafdeling uit die tijd mag niet vergeten
worden. Enkele vooraanstaande speelsters
waren de dames Kloos-Thiebout, baronesse J.J.M,
van Boetzelaer-Royaards, Jentink-van Holthe en
A.E. Eeftinck Schattenkerk-Tjeenk Willink.
Nieuwe generatie
In de jaren twintig begon de glorie van de oude
‘Mixed’, die jarenlang een steunpilaar van het oostelijk
hockey was gweest, te tanen. Vele goede spelers
verlieten de middelbare school, gingen elders
studeren of werden opgeslokt door de handelswereld.
Daarbij liet de aanvoer van jong bloed zeer te
wensen over, zozeer zelfs dat in 1924 het trieste
besluit moest worden genomen het clubleven
Een ZMHC-feest rond
1934 in de gelagkamer
van De Pelikaan. Rechts
(op een stoel) ‘Moeke’
Dijk en de legandarische
kelner-zanger
Beekman.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
geheel stil te leggen. Een kleine vijfjaar bestond de
club alleen in naam. Maar als men aan het einde
van de jaren twintig eens bij het weilandje van de
Boschbleek in het Klein Weezenland ging kijken,
kon men daar de eerste levenstekenen van een
nieuwe, minder exclusief aristocratische hockeygeneratie
aanschouwen.
Telgen van de katholieke, kinderrijke familie
Oldenhof en hun yriendjes sloegen met zelf
gemaakte sticks (krom getrokken knuppels) tegen
een hockeybal. Spoedig daarna werd de ZMHC
met succes nieuw leven ingeblazen en werd er
weer druk gehockeyed op de Pelikaan. In een oud
jaarverslag staat: ‘Het terrein is oneffen, de kleedgelegenheid
zeer primitief, maar de mooie ligging
en de gastvrijheid bij Dijk maken veel goed.’
De club ging weer meetellen in het oosten en
bereikte in 1934 opnieuw de eerste klasse. Namen
uit die vooroorlogse jaren: Karel Remmers, Pim
Lankhorst, Jurriaan Tjeenk Willink, Henk Fernhout,
Hein Sluiter, Harry Koedijk, Coen Oosterwijk
en Pieter Potasse. In 1935 kreeg de ZMHC
zowaar een permanent onderkomen, een houten
kleedgebouwtje dat van de voetbalclub Swift was
overgenomen.
Merkwaardig genoeg was in de oorlogsjaren
van een vermindering van het clubleven geen
sprake. Dat had zelfs rechtstreeks met die oorlogsomstandigheden
te maken. Het Centrale Distributiekantoor
werd van Den Haag naar Zwolle verhuisd,
hetgeen een flinke import van goede westelijke
hockeyspelers veroorzaakte. De ZMHC
boekte een record aantal leden en was korte tijd
schier onverslaanbaar op de oostelijke velden.
Rampzalig plan
Na de bevrijding kwam er snel een einde aan deze
bloei en ging de ZMHC een van haar moeilijkste
perioden tegemoet, ondanks heldhaftig verweer
van de toenmalige voorzitter Wim Gepkens en de
jonge wedstrijdsecretaris Theo Föster. Juist in die
tijd zette schrijver dezes als jonge scholier zijn eerste
schreden op het hockeyveld en was dus in de
gelegenheid om de deplorabele toestand waarin
de club buiten haar schuld was komen te verkeren,
uit de eerste hand mee te maken. De gemeente
Zwolle had namelijk een voor de ZMHC rampzalig
plan opgevat om vlak achter de Pelikaan een
crematorium te bouwen. Uit overwegingen van
piëteit moesten de hockeyers van het toneel verdwijnen.
De treurende nabestaanden zouden weieens
geschokt kunnen worden door dravende
vrouwen en mannen met een schaars stukje bloot
been…
Er werd een nieuw onderkomen gevonden: het
Wilhelminaterrein in de Veeralleebuurt, waar de
Zwolse Lawn Tennisbond zojuist een aantal nieuwe
tennisbanen was gaan bespelen. Een even
onvermijdelijke als financieel armlastige stichting
moest zorgen voor de uitvoering van deze plannen.
Het oude hockeykleedhok werd alvast naar
de Veerallee verhuisd om ook de tennissers onderdak
te verschaffen. Op dit Wilhelminapark is in
clubverband nooit één hockeybal geslagen, sterker:
de operatie kostte de ZMHC bijna het leven.
Rond 1948 was er op de Pelikaan niets meer
over dan een paar vermolmde hockeydoelen. De
club kwijnde snel weg. De damesafdeling ging
geheel ter ziele en er kon nog slechts één herenelftal
op de been gebracht worden. Wonder boven
wonder mocht dit dankzij de inbreng van een
handjevol zeer ervaren spelers als Fons Toebosch,
Wim Quirijns, Hein Sluiter, Sjef van der Muur,
Jan Overmars, Frans Oldenhof en de uit Den Haag
afkomstige oud-international Paul van de Rovaart
in de hoogste afdeling uitkomen.
De gerenommeerde gastelftallen troffen in
Zwolle een accomodatie die elke beschrijving tartte.
Of liever: er was helemaal geen accomodatie.
De spelers moesten zich verkleden in de oude veestal
van Dijk, letterlijk tussen de dampende koeien
en in de stank van het persvoer. Wie zich na de
strijd wilde verfrissen was – in hartje winter – aangewezen
op de koperen pomp met houten zwengel
die buiten op het erf van Dijk stond.
Gelukkig ging de verhuizing naar het Wilhelminapark,
waar slechts ruimte voor één veld was,
op de valreep niet door. De gemeente zag haar
plannen voor het crematorium in de ijskast belanden
en de ZMHC kon aan de Pelikaan blijven.
Groei
Rond 1950 tekenden zich de eerste verschijnselen
af van de later zo onstuimige groei. Er verscheen
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het hockeyveld aan de
Pelikaan, zoals het er
tot het eind van de jaren
vijftig bij lag. Middenachter
het houten clubhuisje.
Rechts de stal
van de uitspanning die
na de oorlog enige jaren
als kleedgelegenheid
diende.
een wekelijks clubblad dat de sfeer in de vereniging
zeer ten goede kwam, er werd een – overigens
nog bescheiden – houten clubhuis gebouwd en er
kwam een plotselinge toevloed van jeugdige leden.
Spelers als Theo Föster, Willem van der Veen,
Jarig Haasdijk, Wilfred Alberts en Jan de Gruyter
zorgden er in 1953 eerst voor dat de ZMHC in de
eerste klasse terugkeerde en zetten in 1958 de
kroon op hun werk met een oostelijk kampioenschap
en eervolle deelname aan de strijd om de
landstitel.
Het eerste dameselftal promoveerde in 1955
naar de eerste klas en werd het jaar daarop direct
reeds oostelijk kampioen met speelsters als Alette
Huytker, Toos de Jong, de zusjes Eeftinck Schattenkerk,
Elly van der Waarde en Els van Hees.
Sinds die tijd groeide de ZMHC uit tot een
strak geleide, goed geoutilleerde hockeyvereniging.
Zij bracht een aantal internationals en nationale
bestuurders voort, zij introduceerde kunstgras
in Zwolle en zij acteert met tussenpozen op
het hoogste landelijk niveau. Met een ledental uit
een brede laag van de Zwolse bevolking heeft de
ZMHC de oude betiteling ‘club der vrijage van de
goede standen’ ver achter zich gelaten.
SONNET OP DE PELIKAAN
Begraven onder dikke lagen
haastig opgespoten zand
die gestaag de wielen dragen
ligt mijn oude dromenland.
De kroeg mocht niet geweldig heten
met het hobbelig biljart,
laken tot de draad versleten,
en de kachel, roestig zwart.
Maar het was de eerste plek
waar ik vorst’lijk heb gezeten,
klappen op de schouder kreeg
en na zwoegen, rennen, zweten,
van rechtsbuiten tot linksback,
af en toe een wolk besteeg.
WILLEM VAN DER VEEN
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De ‘joodse’ straatnamen in Schellerbroek
Wil Cornelissen Bij de herinwijding van de Zwolse synagoge
op 20 september 1989 hield de toenmalige
burgemeester van de stad mr. G. Loopstra
een indrukwekkende rede. Daarin schetste hij het
wel en wee van de Joodse Gemeente van Zwolle
door de eeuwen heen.
Aan het eind van deze redevoering maakte de
heer Loopstra (tegenwoordig voorzitter van de
Stichting Voortbestaan Synagoge) bekend, dat in
Zwolle-Zuid in Schellerbroek een aantal straten
genoemd zou worden naar joodse Zwollenaren,
die het slachtoffer werden van de vervolging.
De zes vernoemden zijn te beschouwen als een
‘vertegenwoordiging’ van al die honderden Zwolse
joden die in de Tweede Wereldoorlog om het
leven zijn gebracht. Deze zes zijn door de gemeente
gekozen uit een aantal dat was voorgedragen
door de Israëlitische gemeenschap. De doorgaande
straat heeft de naam Diasporalaan gekregen,
waarmee de verstrooiing van de joden buiten
Palestina wordt aangeduid.
De straten zijn – van west naar oost – genoemd
naar:
Izak Os
27.12.1870 Zwolle – 9.7.1943 Sobibor
Izak Os, mijn grootvader, op latere leeftijd voor
veel Zwollenaren, ook buiten de familie ‘oom
Izak’, was handelsman. Met zijn vrouw Lea Os-
Spits en hun vijf kinderen heeft hij op vele adressen
gewoond. Op de kaart van het bevolkingsregister
Boven: Gezicht vanaf de brug over de Zandwetering
bij de Bierton in de richting van de stad. Op deze
weilanden verrees de nieuwbouw van de wijk Schellerbroek.
In de verte is links Stork Dieselmotoren te
zien. Rechts van de Peperbus staat het huis van
D. Sluiter, vroeger aan het Schellerpad geadresseerd,
thans Pilotenlaan 64. De foto dateert uit 1972.
Onder: Plattegrond van de wijk Schellerbroek
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
staan vermeld: Wilhelminasingel, Diezerstraat,
Spoelstraat, Bitterstraat, Eiland, Jufferenwal, Roggenstraat,
Thorbeckegracht, Deventerstraat, Tuinstraat,
Derk Buismanstraat. Deze reeks straatnamen,
aangevuld met de familieverhalen, geven een
(onvolledig) beeld van de op- en neergang van de
handel. Soms verdiende opa goed, maar soms ging
ook alles verkeerd. Hij staat te boek als ‘koopman
in emaille goederen’ en de potten en pannen kan ik
mij uit m’n jeugd nog wel herinneren. Maar ook in
andere zaken is wel gehandeld als dat zo uitkwam.
Enigszins ongewoon voor iemand in zaken is
het feit, dat Izak Os zich al in een heel vroeg stadium
aansloot bij de SDAP. Bekend is het verhaal
(hij vertelde dat zelf zo graag), dat hij dan wel niet
behoorde bij de twaalf oprichters van de partij –
zij werden spottend de twaalf apostelen genoemd
– ‘maar ik was dan toch zeker de dertiende’. Hij
heeft ook nog een aantal jaren voor SDAP in de
Zwolse gemeenteraad zitting gehad.
Doodziek is hij, samen met zijn vrouw, als een
der laatste joden uit zijn huisje in de Derk Buismanstraat
gehaald.’
David Spanjar
12. 6.1886 Zwolle – 27.11.1943 Auschwitz
Een bekende bakker. Zijn winkel, Praubstraat 1
(ongeveer op de plaats waar nu de VW is gevestigd),
was goed beklant. Vooral op zondagmorgen
stond de zaak vol met joodse en niet-joodse Zwollenaren,
die allemaal vers brood en/of gebak kwamen
kopen.
David Spanjar was een van de joden die bijna
iedere dag naar de ochtenddienst in sjoel gingen, ’t
Was er nooit erg vol, maar er was wel minjan.2
Spanjar was niet de enige kosjere bakker in
Zwolle. Er waren ook nog de zaken van Andries
Troostwijk en Abraham Wolff.
Hartog Stibbe
2. 6.1886 Zwolle -19.10.1942 Auschwitz
Siegfried Hartog Stibbe was musicus. Hij is lange
tijd concertmeester van het Berlijns Philharmonisch
Orkest geweest. Zijn eerste opleiding kreeg
hij op de Zwolse muziekschool.
In Duitsland liet hij zich Henri noemen.
Omdat hij als klassiek musicus niet dik werd
betaald, leidde hij ook een zigeunerkapel, waarmee
hij ’s avonds laat in restaurants speelde. Als
leider hiervan had hij veel succes.
In de jaren dertig kwarri faij terug naar Nederland.
Hij heeft toen nog een tijdje in de Van Hattumstraat
2a in zijn geboortestad gewoond. Later
is hij naar Amsterdam verhuisd. Vandaar is hij
naar Polen gedeporteerd.
Flora Bilderbeek
2. 8.1883 Zwolle -19. 2.1943 Auschwitz
Eigenlijk Flora Bilderbeek-Denneboom. Zij was Laatste foto van Izak Os
Op heden den iC–^-2—*>>^ <-^ ^-^*-*-»^»--i^w^<^^^— ><^*^-^-* des jaars negentienhonderd negen en dertig, verschen/i voor nrffAmbtenaar van den burgerlijken :Stand der gemeente Zwolle, in het openbaar in het gemeentehuis: Deel van de huwelijksakte van Flora Denneboom en Onder: Hartog Stibbe David Bilderbeek (2/juli 1939) 12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Links: Ter Pelkwijkpark nr. 5, waar Hendrina Broekman haar pianolessen gaf. Foto: W. Cornelissen Rechts: Burgerlijke stand uit de Zwolse Courant van 4.1.1943 een in Zwolle zeer bekende vroedvrouw. Er moeten nog veel Zwollenaren zijn, die door haar op de wereld zijn geholpen. Haar laatst bekende adres was Rodetorenplein 9. Zij is nog in 1939 getrouwd met David Bilderbeek. Hendrina Broekman 9. 4.1889 Zwolle - 3. 9.1943 Auschwitz Hendrina Broekman was pianolerares. Ze woonde eerst in de Kamperstraat op nummer 8, boven de zaak van Olland. Later gaf ze lessen in haar huis Ter Pelkwijkpark nr. 5. Zij was een ongetrouwde, statige, beetje dikke dame 'met prachtig haar'. Haar twee broers hadden een veilinghuis: 'De Witte Roos' op de Melkmarkt op nr. 20. Mirjam van Zwaanenburgh 1.1.1943 Zwolle - 23. 7.1943 Sobibor Mirjam Chaja van Zwaanenburgh was de kleindochter van de laatste opperrabbijn, Samuel Juda Hirsch. Haar ouders waren Nathan van Zwaanenburgh en Jenny Hirsch. Haar vader was secretaris BURGERLIJKE STANTD Ondertrouwd: 4 Jan F. W. Feith, van Rossumstraat 21 en M. de Jong. van Ittersumstraat 51 Getrouwd: 4 Jan B. Flikken en N Talma, Sophiastraat 37. Geboren: 31 Dec Willem Marinus, z. van J. Zwart en E. van Wingerden Hattem — 1 Jan. Mirjam Chaia. d' van N. van Zwaanenburgh en J Hirsch, Schoutenstr 14. — 2 Jan. Rensje, d. van G. Beernink en L Dekker, Gennestraat 15. — Johanna Gerridina. d van D. Heidoorn en J. Bosch. Assendorperdijk 5 — Pieter Christiaan Wilhelm, z. van P. van den Akker en W van der Horst, Molenweg 125. — Marrigie d. van K. Vis en J. Souwman, Vollenhove. — Hendrik je d. van G van het Hul en A Popping. Thomas a Kempisstraat 31. — 3 Jan. Lambertus. z. van K Huisman en A. Grevelink. Lindestraat 75 — Hendrika Maria Francisca. d van A. Th Overmars en M Visscher, Achterom 140.— Hendrik, z. van M. Riesebosch en J. Withaar, Molenwes 90 — 4 Jan. Maria Agatha Elisabeth. d van J. H Basseijn en van de Zwolse joodse gemeente. Het gezin woonde in de Schoutenstraat op nr. 14, naast de synagoge. Mirjam is een halfjaar oud geworden. Ik heb de stellige indruk dat de Mirjam van Zwaanenburghstraat de enige straat in Nederland is, die naar een baby is vernoemd... Noten 1. Zie ook W. Cornelissen, Izak Os (1870-1943), in: Zwols Historisch Tijdschrift 2 (1992) 47-50. 2. Tien volwassen mannen, een minimum aantal dat aanwezig moet zijn om dienst te kunnen houden. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Johann Carl Röhner (1774-1837) Een muzikant met hartstocht Sinds de laatste restauratie wordt de Zwolse Broerenkerk met enige regelmaat gebruikt voor concertuitvoeringen. Daarmee is een oude traditie in ere hersteld. In het begin van de vorige eeuw kon de burgerij in dezelfde omgeving namelijk kennis maken met 'het alom beroemde Meesterstuk van den grootsten der Toonkunstenaren', Joseph Haydn's 'Schöpfung'. De première vond plaats op 2 december 1803 en had zoveel succes, dat een herhaling volgde in maart 1804.' De leiding berustte bij de Kamper organist en 'muziekdirecteur' Cornelis Berghuijs, die de in 1801 in Amsterdam geïntroduceerde Nederlandstalige versie van Johannes Kinker gebruikte.2 Behalve de dirigent kwam ook een deel van de instrumentalisten (en vocalisten) van buiten Zwolle; het Deventer muziekgezelschap 'Unis par les sons de la musique' had in 1803 natuurlijk niet zonder bedoeling de partituur van Haydn's oratorium aangeschaft.3 Trouwens, ook de enkele jaren eerder overleden Zwolse 'primarius' Johann Gottlieb Nicolai had deze muziek in zijn bezit.4 Naast de Broerenkerk werden ook de Bethlehemse Kerk en de Grote Kerk voor uitvoeringen in grote bezetting gebruikt, terwijl de Nieuwe Concertzaal in de Bloemendalstraat geschikt was Frits David Zeiler Interieur van de Grote Kerk te Zwolle. Houtgravure, gesigneerd W.B., eerste helft 19de eeuw. Provinciaal Overijssels Museum (inv.nr. 1989), Zwolle. Foto: Provinciaal Overijssels museum. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT ir., ''érf/*»"P% de het spoor van zovele musicerende landgenoten en kwam in Nederland terecht (zijn broer Georg Wilhelm zou hem een jaar of tien later volgen). Begin 1797 vinden we hem in dienst van de Bataafse Republiek als 'Musicant by de tweede halve Brigade Infantery', die in Arnhem in garnizoen lag. Daar had hij de 'jongedochter' Anna (ook: Johanna) Maria Bergman leren kennen, die hij op 19 februari 1797 huwde. Zij kregen vier kinderen, van wie Johann Ludwig Moritz (1798) en Carolina Elisabetha (1800) in Arnhem, Friederica Amalia (1803) en Georg Wilhelm (1806) in Zwolle werden geboren. De beide zoons zouden net als hun vader beroepsmuzikant worden.6 Een musicus was in die tijd een generalist. Hij moest niet slechts één instrument beheersen, maar naast het 'klavier' (orgel, clavecimbel en spoedig ook fortepiano) ook tenminste de viool kunnen bespelen, liefst de fluit, daarbij goed kunnen zingen, improviseren en ensemblespelen.7 Muziektheoretische kennis, vaardigheid met directie en enige compositorische gaven strekten tot aanbeveling. Röhner beheerste het allemaal, toen ej9 r££.>?% preoZ
Autograaf van de cantate
‘Het Onweder’ op
tekst van Rhijnvis Feith.
Toonkunst-Bibliotheek,
Amsterdam. Foto: F.D.
Zeiler.
Eigenhandig geschreven
titelblad van de cantate
‘Het Onweder’, 1806.
Toonkunst-Bibliotheek,
Amsterdam. Foto: F.D.
Zeiler.
voor kamermuziek en vocale muziek, waaronder
opera, van wat bescheidener omvang. Al met al
komt een beeld naar voren van een tamelijk levendig
muziekleven in de Overijsselse hoofdstad kort
na 1800.5 Een man vooral zou er gedurende bijna
twintig jaar zijn stempel op drukken: Johann Carl
Röhner.
Een nieuwe ‘muzijk-directeur’
Johann Carl Röhner werd op 18 juni 1774 geboren
in Coburg als oudste zoon van de boekdrukker
Johann Moritz Röhner en Catharina Johanna
Ostertag. ‘Carl’, zoals zijn roepnaam luidde, volg-
/ur
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
hij in 1801 op de vacature-Nicolai solliciteerde, en
zal met hoge verwachtingen in Zwolle zijn binnengehaald.
8
De nieuwe ‘muzijk-directeur’ kon voortbouwen
op de basis, die onder zijn voorganger voor
het Zwolse muziekleven was gelegd. Hoe de contacten
met zijn Kamper collega Berghuijs waren, is
niet bekend, maar de indruk bestaat dat pas na
diens overstap naar Deventer Röhners activiteiten
tot hun volle ontplooiing konden komen. De
Zwolsche Courant maakt begin 1803 voor het eerst
melding daarvan: op 11 januari zou de organist in
de Nieuwe Concertzaal ‘een vocaal en instrumentaal
concert geven, met eigen composities voor
viool, clarinet en pianoforte’. Daarna zou Röhner
vele seizoenen lang niet meer ontbreken, noch in
de reeksen in de concertzaal (waar in 180618 voorstellingen
werden gegeven), noch bij muzikale
manifestaties elders in de stad.9
Dat de lijst na 1810 grote lacunes vertoont, is
vermoedelijk te wijten aan onze bron. We moeten
er trouwens rekening mee houden, dat de vermelding
van musici en te spelen werken lang niet
M ü % IJ K A A L
ZAK-WOORDENBOEK.
V E R K L A R I N G < » BESCHRIJVING) VOCALE IK INSTRUMENTALE TOONKUNST IN O&SltUftt ZIJNDE, KUNSTTERM&N EN INSTRUMENTEN. si an al In jnsx en unpnsmmmt der Hlu/.IJK locgcivyd. D O O R J. C. Ji Ó JJ N £ II, XomipenJtnt dtr ^itrie Kim f* cm è*t Kanttt* tijk Ntd*rlmn4Ctbc tttftituut, Ut»iijh~ Oi' te~ tuur $* Orgfitt it Z&otti. re Z m i 1 E, • v D i m V A M S r È o s i 1, 8 2 o . altijd volledig is, zodat Röhner waarschijnlijk bij veel meer uitvoeringen betrokken is geweest dan we uit de aankondigingen kunnen opmaken. Tot de belangrijkste werken die onder Röhners leiding in Zwolle tot klinken werden gebracht behoorden Haydn's 'Jahreszeiten', vermoedelijk opnieuw in een Nederlandse vertaling, in 1805 in de Bethlehemse kerk, en Mozarts 'Zauberflöte' in 1806 in de Nieuwe Concertzaal. De laatste uitvoering betrof niet de gehele opera, doch wel de 'voornaamste stukken' daaruit. In 1808 waren opnieuw hoogtepunten uit 'De Schepping der Waereld' te horen. Bij dezelfde gelegenheid bespeelde Röhner 'het nieuw uitgevonden instrument het Melodium'. Röhner als componist10 Regelmatig ook kon de Zwolse burgerij kennis nemen van composities van zijn muziekdirecteur zelf. We zagen al, hoe hij in 1803 kamermuziek van eigen hand ten gehore bracht. Begin 1805 volgde de opera 'De Storm of het betooverde eiland', in maart 1807 de cantate 'Het Onweder' op tekst van Rhijnvis Feith (herhaald op 25 juli d.a.v. en in maart 1809), begin 1810 de opera 'Meifort en Clare', eveneens op tekst van Feith, op 1 april 1817 de opera 'Het kleine Duimpje en de Reus Fayel' en op 6 april 1819 de wederom door Feith berijmde cantate 'De verlossing van Nederland'. Gemiddeld eens in de drie jaar leverde Röhner dus een groot vocaal werk af, terwijl hij in dezelfde periode nog een drietal missen moet hebben gecomponeerd (waarvan de nos. 1 en 3 bewaard zijn) alsmede tientallen liederen. De meeste daarvan zijn in druk verschenen bij J.B. Nolting in Amsterdam; het Haags Gemeentemuseum bezit 22 nummers van deze uitgever, met titels als 'A ma lyre', 'Verlangen' en 'Abendlied', het laatste met opdracht aan Georg Wilhelm. Helaas zijn maar weinig werken gedateerd of van een opusnummer voorzien. Dat geldt evenzeer voor de instrumentale werken, met uitzondering van de 'Simphonie a grand orchestre' (in D) opus 3 uit 1802, de 'Musique militaire pour Ie piano' uit 1820 en de 'Potpourri pour flüte principale' uit 1821. Van Rohner's versie van 'Het Onweder' is de autograaf bewaard gebleven, die via het genootschap Felix Meritis bij de Maat- Titelblad van Röhners 'Muzijkaal Zak- Woordenboek', 1820. Particuliere collectie. Foto: F.D. Zeiler. 16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Uit de liederencyclus 'Fanny' van Röhner en Feith, 1808. Toonkunst- Bibliotheek, Amsterdam. Foto's: F.D. Zeiler. schappij tot Bevordering der Toonkunst terecht is gekomen.'' Opvallend is de dubbele bezetting van een groot aantal instrumentgroepen (waaronder de altviolen) en de vooraanstaande rol van de blazers, die het natuurgeweld in deze half geestelijke, half op een pastorale lijkende cantate zo krachtig mogelijk moeten oproepen. Op de keerzijde van het titelblad heeft Röhner geschreven: 'De inleiding stelt eenen schonen zomerschen dag voor. Dann spoedig zwellen donkere onweerswolken te zamen en bedekken den gezichtseinder. Reeds rollt van verre de donder en van lieverlee nadert het onweer. Bliksems doorkruisen zich, de stormwind huilt en de donder ratelt. Van langzamerhand trekt het onweder over; de Bliksems worden flaauwer, de donder bromt in de verte en de Wind gaat liggen. Vrolijk verheldert zich de hemel en alles gevoelt nieuw leven en juicht van vreugde in de opnieuw bezielde natuur. J.C. Röhner.' (Volgt eenzelfde tekst in het Duits.) tï.* fc. V V HII|JN IS V KITII: v *B?;IH0 cd ! IHH S"S' A X!' I1I,W(!KVj A% ' V . HOÏfXF. tl' il S i" jl irï. R . ' N Ï 01' II KT (ll'.AI' VAX ElM'Allll . SS» A».-/f, .stf,,miam,--:/rhMll/ir *ir.ir m/b, t/7ft.è wmtr een /u.rA 1 fijt „•&**.* vanJ* trim/ Jfn ?*,i£ .. H hlirt Jhtrrtn fiAr.f9Cwftil/ il Met i/e. Htti/ti ü pil *> üicr Je
Uit het feit, dat ‘Het Onweder’ meer dan een
keer is opgevoerd (en in 1827 nogmaals in een
Duitstalige versie in première is gegaan), kunnen
we opmaken dat het werk in de smaak is gevallen.
Het was in elk geval een langer leven beschoren
dan de toonzetting door Röhners voorganger
Nicolai, waarvan we slechts een vermelding over
hebben. Vooral de dichter zal er tevreden mee zijn
geweest. De samenwerking tussen Feith en Röhner
was trouwens over de hele linie hecht en
vruchtbaar. Hierboven noemden we al de opera
‘Meifort en Clare’ uit 1805 en de cantate ‘De verlossing
van Nederland’ uit 1819. Daarnaast dient
nog vermelding de liederencyclus ‘Fanny’, gedrukt
in 1808 te Amsterdam.’2
Het dramatische jaar 1820
Aan waardering zal het Röhner niet hebben ontZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 17
broken. ‘Unis’ bijvoorbeeld schafte zijn symfonie
in D al een jaar na verschijning aan, tegelijk met
werken van o.a. Berwald en Fodor.13 Het is een
opgewekt, goed uitgewerkt stuk dat de invloed van
Haydn verraadt zonder tot namaak te vervallen.
Röhners muzikale jargon is in het algemeen trouwens
levenslustig te noemen, zelfs al zijn de
onderwerpen droef-romantisch.14
Wat dat betreft was hij een typische overgangsfiguur
tussen classicisme en romantiek,
waarop ook zijn werken vol storm, onweer en
sprookjesfiguren wijzen. Overigens was de muzikale
uitbeelding van onweer of ‘batailles’ geen typisch
verschijnsel van de romantiek; de orgelvirtuoos
Abt Vogler had in 1786 al eens een demonstratie
daarvan in de Grote Kerk ten beste gegeven.
15
De Belgische musicoloog Gregoir vermeldt in
zijn lexicon uit 186416 drie werken van Röhner: het
populaire lied Corine a Oswald, het in 1820 te
Zwolle uitgegeven ‘Muzijkaal Zak-Woordenboek’
17 en de in hetzelfde jaar ingezonden cantate
‘De verlossing van Nederland’.18 Deze werd door
de jury van het Koninklijk Instituut als volgt
beoordeeld: ‘Dat de klasse den welverdienden lof
aan de samenstelling dezer cantate niet mogt weigeren,
en dezelve alleszins waardig keurde in
tegenwoordigheid van Zyne Majesteit, en hoogst
deszelfs huis te worden uitgevoerd, ofschoon men
misschien niet zonder grond, zou kunnen aanmerken,
dat dezelve met de hedendaagsche kompositien
niet overal gelijken zang houdt, en vooral
verscheidene aria’s in een’ eenigzins verouderden
stijl geschreven zijn, waartoe de woonplaats van
den kunstenaar en de mindere gelegenheid om
goede nieuwe muzijk te hooren welligt aanleiding
geven, dat echter vele stukken die vol vuur en
kracht zijn en waaronder men vooral de meeste
kooren mag rekenen, wanneer zij wel werden uitgevoerd,
de aandacht des kunstenaars op eene
waardige wijze zouden bezighouden, en vaderlandsch
gevoel bij het kunstminnend publiek zouden
opwekken en ontvonken.’ Was getekend:
Fodor, Wilms en De Vos, de eerste twee de meest
vooraanstaande componisten van hun tijd, de
laatste behalve amateurmusicus ook een invloedrijk
criticus te Amsterdam. Behalve lof van de jury
;*3 2. J’k .È. XZ XJ Jt
w^
(//’?/ML (.’./’c/li’+ii/’t
f(‘*c,^c •/. ^ M<*y'Sf£% SSg^5«aft V f o 1, r v o I ' K J Titelblad van Röhners symfonie in D, een van zijn populairste werken, uitgegeven in 1802. Toonkunst-Bibliotheek, Amsterdam. Foto: F.D. Zeiler. 18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Berichten uitdeZwolsche Courant over Röhners muzikale activiteiten: Haydns 'Jahreszeiten' (1805) en de in samenwerking met Feith geschreven cantate 'Het Onweder' (1809) en opera 'Meifort en Clare' (1810). Gemeentearchief Zwolle. Foto's: T. Rudolphij. verwierf Röhner met dit werk ook een koninklijke onderscheiding in de orde van de Nederlandse Leeuw en het correspondentschap van het Koninklijk Instituut. Deze nationale bekendheid viel hem ten deel op het moment, dat zijn persoonlijk leven een dramatische wending had genomen. Bij brief van 24 augustus 1820, verzonden vanuit Den Haag, had hij ontslag genomen als stadsmusicus.19 Wat bewoog hem, om een behoorlijk betaalde positie20 in een plaats, waar hij als uitvoerend musicus, componist en pedagoog zeer werd gewaardeerd, zomaar op te geven? Het antwoord is even eenvoudig als menselijk: zijn liefde voor Sophie.21 Anna Sophia Thorbecke was het tweede kind van Jan Everhard Hendrik Thorbecke (1756-1825) en Johanna Geertruyda Ritberg (1758-1805) en als zodanig een nichtje van Johan Rudolf, de latere staatsman. Zij werd geboren op 8 januari 1785 en was dus bij de komst van Röhner naar Zwolle 16 jaar oud. Waarschijnlijk heeft zij les genomen bij de nieuwe 'muzijk-meester'; van haar muzikale gave getuigt de enige van haar bekende afbeelding, waarop zij in het ouderlijk huis aan de Dijk haar broers en zuster met klavierspel onderhoudt.22 In 1812 wordt zij 'rentenierse' genoemd; zij is dan ongehuwd.23 De relatie tussen Carl en Sophie moet zowel in de stad als in familiekring een schandaal hebben veroorzaakt. Weliswaar past een dergelijke getuigenis van 'Sturm und Drang' in ons beeld van de romantiek, maar in de brave Biedermeiertijd was verbeelding natuurlijk iets heel anders dan de dagelijkse werkelijkheid. De eigentijdse bronnen zijn merkwaardig stil over de zaak en latere geschiedschrijvers, zoals Van Apeldoorn, gaan na een niet erg ter zake doende anecdote maar snel over naar Röhners opvolgers.24 We zullen echter proberen de bij het drama betrokkenen na meer dan anderhalve eeuw enig recht te doen. Vrijplaats Freiburg Na de nodige omzwervingen kwamen Carl en Sophie in het Zuidduitse Freiburg terecht. Daar verwierf de gewezen 'muzijk-directeur' zich een goede positie bij het stadstheater. Vanaf het seizoen 1825-26 was hij 'Kapellmeister' van het theaterorkest, een functie die met enkele onderbrekingen tot 1834-35 werd voortgezet en die in laatstgenoemd jaar werd gecombineerd met die van algemeen muziekdirecteur. Alle toen bekende opera's stonden in Freiburg op het repertoire; Röhner dirigeerde er onder meer Webers 'Freischütz' en Rossini's 'Tancredi' en 'Othello'. Ook voor enig eigen werk was nog plaats. Zo gingen Duitstalige versies van de opera 'De Storm of het J. C, RBHNK&, Jtujj HJyficui en Otftntit, ruift! by' deteb bekend, iu oodet JJDC directie, en «et de tdüfentic *«neen gtoote metltt»LJ«fhehbeM «Ibler,op Dlnürdttdcn 9 de«r dei «»ond> ow 5 naren, in de feihtetUfttfciie Ker*,
?»} wotdeo uitgev*«n htt gtoote eo beroemd» ,G<»;lr/>»< //«• fitt/ttk «in dnjgrooifttD der Toontutficuirtii J HAVDN, j g f , De ewft* Mm» t* ft * 41® ét twetdt u Die plttMM gtMevea (• bef>tcfctn vetvtrtfMi ttehop Moedig
den gfte 4èt mfcWtfi vut s tot o wn de Bahlehtmfche Kctkterf.
•De T# f » É t e fc Wö^ritOiiMiKRöfl*1»
m btkoewn.
B U t N D Ü A K t N 6.
Met Permifit v » d(n Heer BURCEMEtSTEtt
Stad , ui de Orgwht ra MuCe* Dlircteor J. C. 1(
de £el kebbt» op DWvgj4»t den 38 M«>rt ‘f ivondi te
texen uur, ia de poote Kerk •, rnet nüfteurit m d t mmr’
n»UD(te Utfhtbber» té MalMk, n eeacocd b«k«tOtrtar
f«r, «ft te vt#m
HIT ONWEKlJtR’. etiie Gmttlyke Cioiètt vtn den
Heer f>. ftitft, ca moot fco^togenyróide Orftslat opMu.
fiek febricttt. . , ,
Be Eotre vóór dés «rite p^sto ii . ƒ 1 : 4 : 0
Voor de Tweede p)«»u . . , /o : 14 : •
. En voot & D«rle pint» , . . . / o .- » 8 o
De Biilet.ee ïjfo te bfkwnto teo Holte T* J.
*o 00* bjr M Etm<. .... , Die f'!n:zcn icriocn M (Kfprteken, fctratfcn tl d»g iicn »8 Murt '«rtxrtiten» vlo 8 tot 11 uur ft>.. ,
Kerk vetvoefea, iÉttt berttende 3 ftoivtrt dur voor.
De mgtfli ii 0^ * Markt by «e Hoof^rtgr.
NB. |Ut»nt)>ry)2tldeHcet
RoBMER.Mflick Directeur eo Otgttiit ilbici, decei hek
tau EEN G&OüT VOCAL co 1NSTROMENTAL
CONCE&T, Op de Nüuwta Ceaetrizwl te geveo, ia
Bet wei W üe Opera Milferi eo C!m»% v«n tiea Heeic R.
Fiith, eo door tjoveflftooemde o/f MuStk geb)t|t, tal ua.
fAOerd wfltddeeOO- *
Het Entr< voo« Uder Perfooo ia. / r — 4 — De Billetteo 1¥P ft «ekutma, lea bulse v a f. e. aer, «o by dm Ê«t«. Den unvu| u te o u u n ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 19 betooverde eiland' ('Der Sturm') en de cantate 'Het Onweder' ('Das Ungewitter') in 1827 resp. 1828 in het Freiburger Theater in premiere.25 Van verdere compositorische activiteit vernemen we nauwelijks iets, al blijkt uit een brief van Sophie uit 1843 dat er na Carls dood veel 'mooije heerlijke Compositionen' onuitgegeven zijn blijven liggen. 26 Johann Carl Röhner stierf in Freiburg op 24 september 1837 na een slopende ziekte, die hem 14 weken aan het bed gekluisterd had gehouden. In de laatste maanden van zijn leven heeft hij getracht zich met zijn familie te verzoenen. Hoe de verhouding met zijn kinderen was, en of hij met hen nog contact heeft gehad, is niet meer te achterhalen. Dat het niet boterde tussen Sophie en de in Zwolle achtergebleven eerste vrouw van Carl, van wie hij nooit officieel gescheiden is, valt te begrijpen; beiden noemen zich naderhand 'de weduwe Röhner'.27 'Leeft dan die Ahrnemsche nog, gy verstaat my wel, wie ik meene', schrijft Sophie in 1843 aan haar zwager in Deventer. Met deze Georg Wilhelm was een moeizaam hernieuwd contact tot stand gekomen. Naast het familieschandaal moeten ook de botsende karakters van de beide muzikale broers de verhouding hebben vertroebeld. Of was de een jaloers op het onmiskenbaar grotere talent van de ander? In Carls hekeldicht 'Der Bruder' wordt G.W. als egoïst neergezet: 'Doch diese Bruder hegte nicht gleichen Bruder Sinn. Er liebte nur sich Selbsten, Sein Wahlspruch hiess: Gewinn. Leichtsinnig brach er immer was heilig er versprach, kam seinen Worten nimmer so wie er sollte nach.' Desondanks verzekert Sophie haar zwager keer op keer, dat Carl hem zeer was toegenegen: 'Want heeft ooit een Broeder met Liefde aan een Broeder gehangen, dan is 't gewis, myn Dierbare Zalige Röhner...' Zij is ontroostbaar door zijn dood:'... troosteloos laufe ich hin und her, eenzaam en verlaaten, want wy.waren ja een Hart en e e n e Ziel ... ik overleeve zijn Dood niet lange, bald lieber theurer Carl bin ich bey Dir ..." Toch zou zij hem nog meer dan twintig jaar overleven. Ze stierf in Freiburg in 1859. Misschien kunnen we haar en haar talentvolle Röhner na al die jaren toch de eer bewijzen die hen toekomt, en uit 'die mooije heerlijke Compositionen' weer eens iets in Zwolle tot klinken brengen. Noten 1. Zwolsche Courant, 26 november 1803 en 17 maart 1804. Vgl. Th.M. van Mierlo en J.C. Streng, 'Kerk en klooster na de hervorming', in: A.J. Gevers en A.J. Mensema (red.), De Broerenkerk te Zwolle (Zwolle 1989) 37-76, i.h.b. 53. 2. Johannes Kinker (Nieuwer-Amstel 1764 - Amsterdam 1845) was dichter, taalkundige en filosoof; in de laatste hoedanigheid een tegenstander van de opvattingen van Rhijnvis Feith. Cornelis Berghuijs (Kampen 1762 - Alkmaar 1816) was werkzaam in Apeldoorn, IJsselstein, Kampen, Deventer en Alkmaar. Over hem: F.D. Zeiler, 'Cornelis Berghuijs (1762-1816), stadsorganist van Kampen en Deventer', in: J. Folkerts et al., Overijsselse biografieën 2 (Meppel/Amsterdam 1992) 17-20. 3. GA Deventer, Archief'Unis par les sons de la musique' 1, Catalogue van Musicq Werken gehoorende aan dit Musicq-College, jaar 1803. Sophie Thorbecke als ongeveer vijftienjarige aan de piano in het huis op de Dijk. Particuliere collectie. Foto: J.P. de Koning, Gemeentelijke Fo todienst Zwolle. 20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 9 f rfcr<.. Jlncfcnü, Over hem: H.C.J. Wullink en F.D. Zeiler, 'J.G. Nicolai, stadsmusicus en organist', in: Zwo/s Historisch Tijdschrift^ (1992) 94-104. J.G.A. ten Bokum, Muziek in de IJsselsteden. Beschrijving van het muziekleven in Deventer, Zutphen, Zwolle en Kampen in de 19de en het begin van de 20ste eeuw met bijzondere aandacht voor de familie Brandts Buys. (Utrecht/Antwerpen 1988). F.D. Zeiler, 'Door de klanken der muziek vereend.' Muziekleven in Overijssel 1740-1810. Zwolle, Tentoonstellingsdienst Overijssel 1991. De huwelijksakte is te vinden in GA Arnhem, Retroacta BS 170, Huwelijken 1796-1800. De ondertrouw is geschied op 3 februari, het eerste, tweede en derde gebod zijn van resp. 5,12 en 19 februari 1797. Tegelijk met Carl trad zijn collega Johan Hierschwig, afkomstig uit Wenen, in het huwelijk met de zuster van Anna Maria, Johanna Sabina Bergman. De beide oudste kinderen zijn gedoopt in de Evangelisch Lutherse kerk te Arnhem (GAA Retroacta BS 164, Doopboek 1648-1811, fol. 240 en 243). De verdere genealogische gegevens werden mij ter beschikking gesteld door G.J. Röhner te Utrecht, die tevens inzage verleende in de voor Johann Carl van belang zijnde stukken in het familiearchief. Hiervoor zeg ik hem graag mijn hartelijke dank. 7. Een goed voorbeeld van deze veelzijdigheid vormt de Zwolse amateurmusicus J.C.E. Schlüter, die in !797) overigens zonder succes, solliciteerde naar de betrekking van organist bij de Doopsgezinde gemeente in Almelo. Hij speelde klavier, fluit viool en was voorzanger en hulporganist in de Lutherse kerk in Zwolle. RAO, Arch. Doopsgezinde gemeente Almelo 26. 8. De benoeming door de municipaliteit is van 5 october 1801 (GAZ AAZ01-00109, fol. 561). 9. GA Zwolle, AAZ01-04578 (Patentregister, 1806 blz. 463). Zwolsche Courant, 8 jan. 1803; 5 jan. 1805; 6 apr. 1805; 8 jan. 1806; 26 mrt. 1806; 19 juli 1806; 8 jan. 1807; 18 mrt. 1807; 25 juli 1807; 6 apr. 1808; 28 feb. 1809; 24 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21 SH OVtrA£i.' Dichtbundel van Röhner, 1802, Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle. De tekeningen zijn alle gesigneerd metA. Bergman; zij was Röhners eerste echtgenote. a. Titelblad. b. Gedicht op Röhners eerste symfonie, waarschijnlijk de in 1802 verschenen symfonie in D. c. Een der vele gedichten, gewijd aan de belevenissen aan boord van het marineschip 'Haarlem'. d. Tekeningen van A. Bergman bij het gedicht 'Der gehobene Schatz'. Foto's: F.D. Zeiler. mrt. 1809; 16 jan. 1810; 10 apr. 1810; 28 mrt. 1817; 30 mrt. 1819; 4 en 8 feb. 1820. 10. Zie bijlage: Composities van Johann Carl Röhner. 11. Toonkunst-Bibliotheek Amsterdam T 3959/Ms- Roe-i. 12. De eerste druk van 'Fanny' dateert overigens al van 1787. Persoonlijke mededeling van R. de Bree, Zwolle. 13. Als noot 3. 14. Bij een zeldzame uitvoering van de liederencyclus 'Fanny' in 1974 in Zwolle viel het de toehoorders op, 'dat de tekst zo droevig, maar de muziek zo vrolijk was'. Persoonlijke mededeling van H.J.H. Knoester, Zwolle. 15. GAZ, Resoluties S. en R., 30 dec. 1785. Ten Bokum, 16. 16. GJ. Gregoir, Biographie des artistes-musiciens néerlandais des XVIIIe et XlXe sièdes, et des artistes étrangers, résidents ou ayant résidés en Néerlande a la même époque, (Anvers 1864) 151-152. Het citaat uit het juryrapport van 1820 is uit dit biografisch woordenboek afkomstig. 17. Een exemplaar hiervan bevindt zich in FA Röhner 13. Bij brief van 3 oktober 1819 droeg Röhner de rechten op zijn 'Toonkunst- woordenboek' over op de boekverkoper D. van Stegeren te Zwolle; in 1855 gingen deze weer over op de Erven J.J. Tijl (GAZ BA 026, Archief Tijl, doos 1). 18. De autograaf van dit werk is bewaard gebleven in de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, de opvolger van het Koninklijk Instituut. Onder het nummer W 277 bevindt zich zowel een band met partituur (406 bladzijden, 3 delen, 18 'nommers') als een grote bundel partijen. Op een achttal zangpartijen staan de namen van de solisten genoteerd, waaronder Ramaer, Schaapman, Doijer en Helmich. 19. GAZ AAZ02-00053, Resoluties B & W, 16 sept. 1820; GAZ KA017-009, Acten van de Kerkeraad, fol. 396, 20 sept. 1820. 2 2 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Autograaf van de cantate 'De verlossing van Nederland' op tekst van Feith, waarmee Röhner in 1820 een prijs verwierf van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Bibliotheek KNAW, Amsterdam. Foto's: F.D. Zeiler. 20.GAZ KA017-413, Lijst van tractementen van het kerkelijk personeel, 1810. Röhner staat voor f500 op de loonlijst (hij was in 1801 begonnen met f450). Vgl. GAZ AAZ02-00010, Resoluties Gemeenteraad, 134- 135, 12 sept. 1818, waarbij Röhner een extra vergoeding krijgt toegezegd voor het stemmen en spelen ter gelegenheid van het uitdelen van prijzen aan de leerlingen van de Latijnse school. 21. Biografische gegevens uit: GAZ, fiches op achternamen 1800-1899; FA Röhner; Genealogie Thorbecke. Nederlands Patriciaat. Genealogieën van bekende geslachtenjo (1986), 340-367. 22. De kinderen Thorbecke in het huis aan de Dijk, ca. 1800 (de gebruikelijke datering, ca. 1810, is gezien de leeftijd van de kinderen onwaarschijnlijk). Afgebeeld zijn v.l.n.r. Sophie, Lubbertus, Friedrich Wilhelm, Franz Heinrich en Katharine. Part. coll., kopie aanwezig in GAZ, neg.nr. 72RO38.D. 23. GAZ AAZ01-06039, Register van alle huizen, 1812, fol. 133-134. Röhner wordt hierin op fol. 42-43 vermeld, inwonend bij horlogemaker Frederik de Haen in de Waterstraat. 24. J.C. van Apeldoorn, Het orgel in de Groote- of St. Michielskerk te Zwolle (Zwolle 1896) 28. Vgl. ook noot 17. De Zwolsche Courant maakt van het ontslag geen melding. 25. W. Schlang & O. Ritter von Maurer, Das Freiburger Theater (Freiburg 1910) 41,53,119-120. 26. FA Röhner 34, Brief van J.C. aan G.W. Röhner, 1837. Ibid. 35, Afscheidsgedicht 'Der Bruder', 1837. Ibid. 36, Brieven van A.S. Thorbecke aan G.W. Röhner, 1838,1842-43. Stadtarchiv Freiburg, Bestand Hinterlassenschaftsakten H 2762. 27. GAZ Overlijdensakten 1846 no. 479, 30 nov. 1846: Johanna Maria Bergman, oud 71 jaar, geboren te Arnhem, dochter van Johan Lodewijk Bergman en Johanna Elisabeth Franken, zonder beroep, weduwe van Karel Röhner, overleden 26 nov. te 22.30 uur in de Papenstraat te Zwolle. Het bestand echtscheidings- procedures 1813-1838 uit het archief der Rechtbank van eersten aanleg te Zwolle (RAO, inv.nr. 79) bevat geen materiaal over een eventueel door haar of Röhner begonnen procedure. Bijlage Composities van Johann Carl Röhner (Coburg 18 juni 1774 - Freiburg 24 september 1837) Instrumentale muziek Het eerste werk aanwezig bij TA en RAU; de overige in GM - Simphonie a grand orchestre (in D) opus 3. Hummel, Berlin / Grand Magasin de Musique, Amsterdam 1802 - Air favori varié pour Ie violon principal avec accompagnement de deux violons, viola et violoncelle. Nolting, Amsterdam z.j. - Caprice et variations pour flüte principale avec accompagnement de deux violons, alto et basse. Steup, Amsterdam z.j., no. 205 - Musique militaire pour Ie piano; contenant une marche, 3 pas redoubles et une valse. Steup, Amsterdam 1820 - Ouverture a grand orchestre. Simrock, Bonn / Cologne z.j., no. 1514 - Potpourri pour flüte principale avec accompagnement de deux violons, deux hautbois, deux cors, alto et basse. Steup, Amsterdam 1821 - Potpourri pour la flüte avec accompagnement de pianoforte. Steup, Amsterdam z.j. - Sonate pour Ie pianoforte avec accompagnement d'un violon. Nolting, Amsterdam z.j. - Marche pour la flüte de St. Jean (voor piano). Steup, Amsterdam z.j. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Liederen, uitgegeven bijf.B. Nolting te Amsterdam Alle in druk aanwezig in GM; de nrs. 28 en 30 tevens bij TA, de nrs. 33 en 48 in FA Röhner 28 L'Absence uitgave nr. 239 29 L'Attente 240 30 Corine a Oswald 241 31 Mon dernier mot... si! 242 32 La pensee 248 33 Mesadieux 249 35 Un jour dans unegrotte obscure 253 36 Regrets d'une mère sur la mort de son jeune enfant 254 37 Atoi 255 38 Souvenir 256 39 Amalyre 257 40 La malheureuse 258 2 Verlangen 265 (1819) 43 L'amitié 267 44 Le vaucluse 268 45 Que Ie jour me dure 269 46 Les quatres saisons 270 48 L'enseignement mutuel 280 48 Ma philosophie 287 4 Abendlied (tekst van Cramer, opgedragen aan G.W. Röhner) 289 5 Minnesold 290 6 DieErscheinung 291 Liederen, uitgegeven bij anderen Alle aanwezig in GM; 'Fanny' tevens bij TA, UBA en POM - Aan Nederland (volkslied, tekst L. Rietberg). Steup, Amsterdam z.j. - Wiegenlied. Vermaazen, Amsterdam z.j. - Fanny (liederencyclus, tekst Rhijnvis Feith). Allart, Amsterdam 1808 Overige vocale muziek De eerste drie werken aanwezig bij TA; 'Het Onweder' in afschrift in RAO; de cantate 'De verlossing van Nederland' in bibliotheek KNAW; de opera 'Het kleine Duimpje' in UBA; van de overige werken slechts vermeldingen aangetroffen - Het Onweder, cantate op tekst van Rhijnvis Feith. Autograaf, 1806. In 1827 in Duitstalige versie 'Das Ungewitter' in Freiburg opgevoerd. - Missa no. 1. Handschrift (niet van Röhner) z.j., afkomstig uit de Mozes en Aaronkerk te Amsterdam. - Missa no. 3. Handschrift, 1847, herkomst als no. 1. - De verlossing van Nederland, cantate op tekst van Rhijnvis Feith. Autograaf, ca. 1819. - De Storm of het betooverde eiland. Opera, 1805. Vermeld in ZC; in 1826 in Duitstalige versie 'Der Sturm' in Freiburg opgevoerd. - Meifort en Clare. Opera, tekst Rhijnvis Feith, 1810. Vermeld in ZC. - Het kleine Duimpje en de reus Fayel. Opera op tekst van Hendrik Kraijenstein, 1814. Vermeld in ZC. Diversen Aanwezig in POM, afdeling documenten - Gedichte von Joh. Ca. Röhner. Autograaf, met tekeningen van A. Bergman, Zwolle 1802 Aanwezig in FA Röhner 13 - Muzijkaal Zak-Woordenboek, bevattende eene beknopte verklaring en beschrijving der voornaamste, thans bij de vocale en instrumentale toonkunst in gebruik zijnde, kunsttermen en instrumenten. Dirk van Stegeren, Zwolle 1820. Afkortingen: KNAW Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam TA Toonkunst-Bibliotheek, Amsterdam UBA Universiteitsbibliotheek, Amsterdam GM Haags Gemeentemuseum, Den Haag FA Familie-archief Röhner, Utrecht RAO Rijksarchief Overijssel, Zwolle RAU Rijksarchief in Utrecht, Utrecht POM Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle ZC Zwolsche Courant (aanwezig in Gemeentearchief Zwolle en Rijksarchief in Overijssel, Zwolle) restant bijschrift pagina 22: a. Begin van het eerste koor. c. Partij voor altstem, blijkens het opschrift gezongen door 'juffrouw Ramaer' (mogelijk familie van een in Zwolle woonachtige arts). ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Zwolse fraters/3 Aafje Lem Op deze manier komt de naam voor in een charter van 2 mei 1415: Gherardus Vollenhoe. De geschiedenis van de moderne devotie in Zwolle is ons onder meer in de kroniek van het Zwolse fraterhuis overgeleverd. ' De periode van bijna een eeuw die volgt op de stichting van het Zwolse huis rond 1384, wordt in deze kroniek uitgebreid beschreven, met als leidraad de levensgeschiedenissen (vitae) van de in die tijd in het huis verblijvende fraters. Sommige van deze fraters zijn slechts in een enkele zin of korte paragraaf vertegenwoordigd in de kroniek; andere hebben door hun levenslange toewijding een stempel gedrukt op de geschiedenis van het huis. In de beide voorgaande artikeltjes over de Zwolse fraters 2 is steeds sprake geweest van fraters en andere personen uit die eerste groep: mannen die slechts zijdelings hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van het fraterhuis: Tilmannus Honf bijvoorbeeld, die een groot deel van zijn leven niet in het Zwolse, maar in het Harderwijkse fraterhuis heeft doorbracht; Wessel Gansfort, die nooit deel heeft uitgemaakt van het fraterhuis, maar door zijn karakter en levenswijze een stempel heeft gedrukt op de periode waarin hij leefde en de mensen die met hem in contact kwamen. Daarnaast zijn er de fraters uit de tweede groep: zij duiken in allerlei verhalen in de kroniek telkens weer op. Gedurende tientallen jaren verrichtten zij vele functies zowel in als buiten het fraterhuis en hebben zo diens geschiedenis mede bepaald. Een van deze fraters is al eens kort ter sprake geweest, maar zijn leven verdient meer dan een terloopse vermelding. Het gaat om Gerardus (Gheert) van Vollenhoe, die in de ruim 40 jaar dat hij deel uitmaakte van de communiteit, zijn sporen heeft nagelaten. Gerardus bezocht eerst de Zwolse school. Zijn schooltijd moet gevallen zijn aan het begin van de vijftiende eeuw, want toen er in 1415 statuten werden gemaakt voor het fraterhuis, was hij al toegetreden tot de broederschap; uit de stukken blijkt dat hij een van de medebepalers van deze huisregels was.3 Aan het eind van het j

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2002, Aflevering 1

Door 2002, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Honderd jaar
Zwolse interieurs
19e jaargang 2002 nummer 1 – € 5,75
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
(Collectie HCO)
Ansichtkaart Zwolland
Poststempel 8 januari 1930
‘In haast.
Lieve Lien, Juist toen ik de brief aan jou gepost had,
vond ik thuis je briefkaart, waarvoor hartelijk dank.
‘k Zal zorgen present te zijn om je intocht hier mee te
maken, ‘k Vind ’t heel prettig [dat] je komt en ook
m’n ouders hopen je gauw te zien. Watje bezorgdheid
voor vervoermiddel betreft is in orde, we hebben
een geregelde busdienst. Volgende week wordt hier
de brug geopend en begint voor ’t eerst hier ’t klokkenspel
te spelen, ’t Lijkt me bar leuk, ‘k zit bijna
onder de toren, dus hooren kan ik ’t wel. Misschien
komt er nog wel een feest hier. Adieu Lien tot zondag.
Hart. gr. aan je ouders en jij een z. v. Stien.’
Op 2 oktober 2001 verbleven kroonprins Willem-
Alexander en Maxima tijdens hun bezoek aan
Overijssel enige uren in Zwolle. In september 1928
was de koninklijke familie hier ook. Koningin
Wilhelmina, prins Hendrik en prinses Juliana
brachten toen een bezoek aan de grote provinciale
landbouwtentoonstelling ‘Zwolland’. Op de kaart
wordt de koningin welkom geheten.
De ansicht is verzonden door Stien Eelsingh
(1903-1964), de schilderes, aan Lien Heerma van
Voss. Lien en Stien waren op dat moment allebei
met een jongen Stroink verloofd, de broers Fokko
en Herbert. Lien trouwde ook daadwerkelijk met
Fokko; Stien zou haar verloving een paar jaar later
verbreken. Stiens vader was hoffotograaf – vandaar
deze kaart?- en had een zaak in de Kamperstraat.
Stien had zelf een atelier aan de Ossenmarkt,
dus inderdaad bijna onder de Peperbus.
Het carillon werd gefinancierd met geld dat was
overgebleven na de bouw van de (eerste) IJsselbrug,
die op 15 januari 1930 werd geopend. Het
carillon zou uiteindelijk pas op 10 april 1931 voor
het eerst zijn klanken over de stad uitstorten.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Voor u ligt het eerste nummer van de negentiende
jaargang van het Zwols Historisch Tijdschrift. Na
ruim tien jaar vonden bestuur en redactie het tijd
om het tijdschrift in een nieuw jasje te steken. De
oproep om te komen tot een logo voor de Zwolse
Historische Vereniging is daartoe indirect de aanleiding
geweest; bestuurslid Miriam Schneiders
licht dit verder toe.
De Open Monumentendag 2001 had als thema
‘Wonen’. De fototentoonstelling die de Zwolse
Historische Vereniging in dit kader in september
2001 in de Grote Kerk organiseerde, bood zoveel
moois dat de redactie besloot om een selectie hieruit
te publiceren in het tijdschrift. De foto’s worden
van commentaar voorzien door Jeanine Otten
en Dirk Baaiman. Niet als voyeurs, kijkend naar
‘het bankstel van Mien en haar dressoir met plastic
rozen’ (Sonneveld), maar als deskundigen
geven zij in twee artikelen tekst en uitleg bij diverse
Zwolse interieurs. Het zal de lezer wellicht doen
besluiten bij een komende opruimwoede wat
terughoudender te zijn.
De ansicht en het Zwolse glazenmakersgilde
hebben iets gemeenschappelijks. Niet alleen is een
van de auteurs bij beide artikelen betrokken, er is
beide keren sprake van een schilder. Adrianus
Hulsbergen penseelde zichzelf en de overige leden
van het glazenmakersgilde in 1807, terwijl de
bekende Zwolse schilderes Stien Eelsingh in 1930
de afgedrukte ansichtkaart verstuurde. Wie de
‘mystery guest’ met de hoge zwarte hoed op het
schilderij van Hulsbergen zou kunnen zijn, wordt
ragfijn ontrafeld. Het tijdschrift besluit met een
tweetal boekbesprekingen.
De mededelingen van het bestuur worden zeer
ter lezing aanbevolen, want er vallen binnenkort
weer fraaie prijzen te winnen. Hou in elk geval de
Zwolse Courant van 27 april aanstaande en de
website van de Zwolse Historische Vereniging in
de gaten! Veel leesplezier.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 2
Nieuw omslag Zwols Historisch Tijdschrift Miriam Schneiders 4
Honderd jaar Zwolse wooninterieurs Jeanine Otten 5
Zwolse interieurs nader bekeken Dirk Baaiman 14
Het Zwolse glazenmakersgilde in 1807
Wim Huijsmans, Otto Schutte, Jean Streng 24
Boekbesprekingen 28
Mededelingen 33
Auteurs 34
Omslag: Studeerkamer van Anna Maria van Gilse, Thorbeckegracht 28,
ca. 1910 -1915 (foto P.H.G. van Gilse, collectie HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Nieuw omslag Zwols Historisch Tijdschrift
Miriam Schneiders Vermoedelijk is het u direct opgevallen: het
Zwols Historisch Tijdschrift heeft een
nieuw jasje. Alleen de omslag is veranderd,
u zult de gebruikelijke rubrieken in de vertrouwde
lay-out aantreffen.
De indirecte aanleiding tot deze verandering
was de oproep tot deelname aan een prijsvraag
van drie jaar geleden. Gevraagd werd een logo te
ontwerpen, waarin het karakter van zowel de
Zwolse Historische Vereniging als de stad Zwolle
duidelijk herkenbaar naar voren zou komen. Een
jury, samengesteld uit leden van het bestuur en de
redactie bijgestaan door deskundige externe adviseurs,
zou uit de binnengekomen inzendingen een
keuze maken. Goede en minder goede ontwerpen
werden beoordeeld. Toch besloot de jury geen van
de inzendingen te honoreren. De plannen lagen
vervolgens stil tot we vorig jaar contact hebben
opgenomen met Ontwerpburo Thijs Verster
(sinds 1 januari 2002 bekend onder de nieuwe
naam Buro 1 Hoog). We kwamen bij Thijs Verster
terecht omdat hij de ontwerper bleek te zijn van
het opmerkelijke silhouet van de stad Zwolle, aangebracht
op de gele omleidingsborden die bij gelegenheid
in de stad – de laatste jaren dus veelvuldig
– geplaatst worden. Thijs had er geen moeite mee
dit ontwerp af te staan aan onze vereniging. Het
siert nu het briefpapier van de Zwolse Historische
Vereniging. Verster was tevens bereid het silhouet
zo aan te passen dat het geschikt was voor de
omslag van het Zwols Historisch Tijdschrift. In
het silhouet zijn ondermeer duidelijk herkenbaar
de IJsselspoorbrug, de Mastenbroekerbrug, de
Peperbustoren, het stadhuis, de Sassenpoort en
molen de Passiebloem. We zijn het tegenwoordige
Buro 1 Hoog zeer erkentelijk voor het gebruik van
dit silhouet. Onze vaste opmaker Ger Bomans van
Different Design Deventer heeft de verdere uitwerking
ter hand genomen. Het resultaat is een
verrassende vormgeving waarmee we het jaar
2002 starten en waarvan we hopen dat u er net zo
tevreden mee bent als wij.
Silhouet van de omslag
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Honderd jaar Zwolse wooninterieurs
De Open Monumentendag in het weekend
van 8 en 9 september 2001, speelde zich af
rond het thema wonen. Het thema had als
titel ‘Huis en haard: monumenten van het
wonen’. Aanleiding voor dit onderwerp was het
feit dat de Woningwet in 2001 honderd jaar
bestond. Tevens sloot de Open Monumentendag
aan bij de Manifestatie Historisch Interieur 2001,
een initiatief vanuit de rijksoverheid dat op grote
schaal aandacht vraagt voor het beheer en het
behoud van het historische wooninterieur.
In het kader van het thema ‘Huis en haard’
waren op Open Monumentendag 2001 in diverse
plaatsen veel soorten panden opengesteld die
gebouwd zijn om in te wonen, variërend van villa’s,
grachtenpanden en hofjes tot kloosters, weeshuizen
en woonboten. Soms waren het woningen
waar tevens gewerkt werd, bijvoorbeeld een boerderij,
een burgemeesterswoning of een ander
soort dienstwoning. In andere gevallen kon het
gaan om tijdelijk wonen zoals in een logement of
herberg, om buiten wonen, wonen in luxe, of
wonen in het groen. Arbeiderswoningen en sociale
woningbouw hadden eveneens een belangrijke
plaats in het thema.
Er zijn nog heel wat ongeschonden zestiendeen
zeventiende-eeuwse interieurs. Vooral in kastelen
en buitenverblijven is vaak eeuwenlang weinig
of niets aan de inrichting veranderd. Originele
negentiende-eeuwse interieurs van woonhuizen
zijn al moeilijker te vinden en huiskamers uit de
jaren dertig of vijftig van de twintigste eeuw al
helemaal. In Zwolle bestaat voor zover bekend één
ongeschonden kamer uit de jaren vijftig: een
kamertje in het Vrouwenhuis aan de Korte Kamperstraat.
Fototentoonstelling ‘Honderd jaar Zwolse wooninterieurs’
Juist foto’s van het gewone wooninterieur roepen
een tijdsbeeld op en kunnen een visie geven op
hoe mensen in een bepaalde tijd leven (of leefden).
Wie herinnert zich bijvoorbeeld niet de verschillende
trends in het wonen van de tweede helft
van de twintigste eeuw, zoals de niervormige bijzettafeltjes
en ‘Picasso’-gordijnen uit de jaren vijftig,
het nostalgische interieur met spulletjes uit
grootmoeders tijd uit de jaren zeventig of het
zakelijke interieur met chromen buisstoelen en
tafels uit de jaren negentig?
In mei 2001 vatte het bestuur van de Zwolse
Historische Vereniging (ZHV) daarom het plan
op om op Open Monumentendag 8 september
2001 in de Grote Kerk een tentoonstelling van
Zwolse wooninterieurs te organiseren. Door middel
van folders en oproepen in de Zwolse Courant
en huis-aan-huisbladen werden de inwoners van
Zwolle opgeroepen om vóór 1 augustus één of
meer foto’s van hun wooninterieur in te sturen.
Het mochten nieuwe maar ook oude foto’s zijn,
foto’s van woonkamers, keukens, eetkamers,
slaapkamers, studeerkamers, badkamers en kinderkamers.
Ongeveer 50 foto’s werden ingezonden.
Het Historisch Centrum Overijssel (HCO)
vulde deze aan met 30 foto’s uit eigen collectie.
Veiligheidshalve werden voor de tentoonstelling
in de Grote Kerk van alle foto’s digitale fotokopieën
gemaakt. Eigenlijk zou de expositie maar
één dag, namelijk alleen op Open Monumentendag,
te zien zijn, maar tot verrassing en blijdschap
van de ZHV en het HCO gaf de koster van de Grote
Kerk toestemming de expositie tot en met 7
oktober 2001 te laten duren.
Jeanine Otten
De 80 foto’s op de tentoonstelling gaven een beeld
van de inrichting van Zwolse woningen in de afgeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
lopen honderd jaar. Foto’s uit 1916-1918 toonden
het interieur van Naftali Herman Frank, de eerste
chirurg in Zwolle, wonend op Eekwal 31 (nu het
makelaarskantoor De Graaf Van Vilsteren BV); de
jongste uit juli 2001 lieten de inrichting van twee
studentenkamers zien. Bijzonder waren twee
series foto’s: één uit 1956 van elk vertrek van een
woonhuis in de Lijsterbesstraat, bedoeld om een
tante in Venezuela op de hoogte te stellen van de
inrichting van de nieuwe woning (zie het artikel
van Dirk Baaiman), en één van een interieur aan
de Herenweg 14, dat zowel in 1927 als in 2001 is
gefotografeerd: dezelfde meubels staan nog op
dezelfde plaats, de huidige bewoner is de kleindochter
van degene die in 1927 zowel het huis als
de meubels heeft ontworpen. In het hiernavolgende
zullen de interieurfoto’s van Eekwal 31 uit 1916-
1918, van Herenweg 14 uit 1927-2001 en Thorbeckegracht
28 uit 1915 nader toegelicht worden.
Aanklachtfoto’s
Op de tentoonstelling waren vooral interieurfoto’s
van de ‘gegoede en gewone burgerij’ te zien.
Deze had vanaf het begin van de twintigste eeuw
geld om foto’s van het interieur te laten maken of
om zelf over een fotocamera te beschikken. Toch
zijn interieurfoto’s over het algemeen zeldzaam.
Dit is ook de reden waarom vooroorlogse interieurfoto’s
van arbeiderswoningen zeer weinig op
de tentoonstelling te zien waren en foto’s van het
interieur van krotwoningen geheel ontbraken.
Anders dan in sommige andere steden in Nederland
zijn in Zwolle in het verleden geen ‘aanklachtfoto’s’
gemaakt van het interieur van onbewoonbare
sloppen en kelderwoningen. In dit verband
is het opmerkelijk dat C.J.J. Schaepman,
directeur van de Zwolse azijn- en kaarsenfabriek
‘De Ster’ en medeoprichter van de Zwolse Amateurfotografen
Vereniging, in de jaren 1925-1935
een serie foto’s heeft gemaakt van ellendige woonomstandigheden.
Schaepman fotografeerde
(krot)woningen in het Achterom, op het Eiland,
aan het Klein Grachtje en de houten noodwoningen
aan de Vermeerstraat, met als contrast de pas
verrezen nieuwbouwprojecten van de gemeente
Zwolle, van Zwolse woningbouwverenigingen als
Openbaar Belang, Beter Wonen, Providentia,
Sint-Joseph, de Algemene Zwolse Coöperatieve
Woningbouwvereniging en van particulieren. In
die jaren werd in Zwolle hard gewerkt aan de verbetering
van de volkshuisvesting door het afbreken
van krotwoningen en het bouwen van woningen
voor minder draagkrachtigen. Of de foto’s
van Schaepman van onbewoonbare woningen als
‘aanklachtfoto’s’ zijn bedoeld, of dat Schaepman
datgene wilde vastleggen wat verdwijnen zou, is
helaas niet bekend.
Eekwal 31, omstreeks 1916-1918
Van ongeveer 1898 tot 1920 woonde Naftali Herman
Frank (geboren Veendam 2 mei 1860, overleden
Montreux na 1920) op Eekwal 31. Naftali was
de eerste chirurg in Zwolle. Hij was gehuwd met
Charlotte Sara Spanjaard (geboren 1869), het
echtpaar kreeg drie dochters: Dina Henriëtte
(geboren 3 april 1891, overleden 1 september 1900),
Lenie (geboren 31 januari 1893) die na haar huwelijk
in 1914 naar Boekarest verhuisde, en Dora
Hermanna Charlotte (geboren 18 augustus 1901).
Afbeelding 1: foto voorzijde Eekwal 31. Het huis
zelf is een prachtig voorbeeld van de negen tiendeeeuwse
villabouw langs de Zwolse stadsgracht.
Nadat Zwolle vanaf 1790 niet langer vestingstad
was, werden de stadspoorten in de loop van de
negentiende eeuw afgebroken, de stadsmuren
geslecht en de bolwerken ‘omgetoverd’ in ‘stadswandelingen’.
Langs de stadsgracht verrezen
imposante stadsvilla’s voor notabelen. Bij de verbreding
van de weg in 1918 sneuvelden de bomen
en kwam de weg vlak langs Eekwal 31 te liggen.
Afbeelding 2: foto studeerkamer. In de boekenkast
staan behalve boeken twee portretfotootjes en
een langwerpige groepsfoto met heel veel heren
(waarschijnlijk medici op een NMG-congres).
Tegen de planken van de boekenkast zijn met
meubelnagels strookjes textiel gespijkerd, zodat er
niet te veel stof op de boeken komt. Rechts naast
de boekenkast een groot olieverfschilderij met een
figuur met een kelk (?) in zijn handen. Onder het
schilderij is een met een motief bedrukte wandbespanning
te zien. Twee leren fauteuils en een klein
rond tafeltje waarop een bosje narcissen en asbakken
met een doosje zwaluw-lucifers staan klaar
voor de rokers. De kolenkachel wordt afgeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 1: voorzijde
Eekwal^i, omstreeks
1917 (particuliere collectie)
Afbeelding 2: studeerkamer
Eekwal 31,
omstreeks 1917 (particuliere
collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeeldingy. damessalon
Eekw al 31,
omstreeks 191J (particuliere
collectie)
Afbeelding 4: serre
Eekwal^i, omstreeks
1917 (particuliere collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
schermd door een in het midden scharnierend
tweedelig haardscherm met glazen panelen. Erop
staat een waterketel. Boven de schouw hangt een
spiegel, op de schouw staan een klok, twee kandelaars
en een viertal portretfotootjes.
Afbeelding3: foto damessalon. Gordijnen markeren
de overgang naar de salon en de serre. Links
in de hoek staat een piano waarop portretfotootjes
en een vaasje met tulpen staan. Vijf fauteuils en
een stoel staan in een cirkel opgesteld. In het midden
staat een rond tafeltje op ranke pootjes. Erop
staat een klein bloemenvaasje op een kleedje en
een doosje. Rechts bevindt zich een venster. In de
toegang naar de serre hangen vitrages. Op de achtergrond
zien we door de vensters van de serre een
schip in de stadsgracht met daarachter de schoorpalen
voor het vee op de Beestenmarkt (nu Harm
Smeengekade).
Afbeelding 4: foto serre. De foto’s van de
damessalon en de serre zijn op dezelfde dag genomen.
Dat is te zien aan dezelfde vaas met tulpen
die zowel op de piano in de salon als op het tafeltje
in de serre figureert. De inrichting van de serre
doet exotisch aan door de jaloezieën, de vier rotan
stoelen en de elektrische bamboe hanglamp.
Rechts in het hoekje staat een piëdestal met een
elektrische tafellamp, het snoer is om de voet
gewikkeld (in 1916 kreeg Zwolle elektriciteit).
Over het ronde tafeltje in het midden ligt een
gebatikt kleedje, erop staan de al genoemde vaas
met een bos tulpen, een asbak en een waaier.
Herenweg 14 in 1927 en in 2001
Afbeeldingen 5, 6, 7, en 8: op de foto’s zien we de
inrichting van Herenweg 14 in 1927 en in 2001.
Zeer bijzonder aan de inrichting is dat meubels uit
1927 in de zakelijke stijl van de Amsterdamse
School bewaard zijn gebleven en in het huidige
interieur zijn opgenomen. Het zijn strak vormgegeven
fauteuils, een in die tijd als modern geldend
dressoir, een theetafel, een eetkamertafel en eetkamerstoelen,
alles in zwart gebeitst eikenhout. De
geglazuurde wandtegels in de woonkamer zijn
gemêleerd bordeauxrood en mosgroen. Opval-
Afbeelding 5: zitkamer
Herenweg 14,1927 (particuliere
collectie)
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 6: eetkamer
Herenweg 14,1927 (particuliere
collectie)
Afbeelding 7: eetkamer
Herenweg 14, 2001 (par- l£*
ticuliere collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
lend is dat de traditionele schouw heeft plaats
gemaakt voor twee uitspringende hoeken, belegd
met een dik houten blad. Boven het dressoir zien
we een glazen doorgeefluik. Het doorgeefluikje
tussen keuken en woon/eetkamer bestond al in de
negentiende eeuw, maar werd pas na de Tweede
Wereldoorlog standaard in woningen ingebouwd,
totdat het met de komst van de open keuken als
een symbool van ouderwetse burgerlijkheid weer
verdween. Zowel woning als meubels zijn ontworpen
door de eerste bewoner van het huis, Dirk
Hartzuiker (geboren Zwolle 2 oktober 1898, overleden
Zwolle 31 juli 1982).
Dirk Hartzuiker was aanvankelijk kantoorbediende,
maar vertrok in januari 1917 naar Utrecht
om daar een studie bouwkunde te volgen. In
november 1918 keerde hij weer terug in Zwolle. Hij
werd bouwkundig tekenaar bij de gemeente Zwolle
en klom op tot chef tekenkamer. In Zwolle
werkte hij onder de stadsarchitecten Lourens
Krook, Jan Gerko Wiebenga en W.B.M. Beumer.
Halverwege de jaren zestig ging hij met pensioen.
Hartzuiker ontwierp in 1921 een dubbel woonhuis
aan het begin van de Herenweg, in april 1926
ontwierp hij zijn eigen woonhuis Herenweg 14:
een vrijstaande woning met twee bouwlagen
onder een schilddak, met een gedeeltelijk gepotdekselde
voorgevel (zie bouwtekening afbeelding
9). Het huis heeft drie opvallende schoorstenen en
een loggia in de linkerzijgevel.
Op 26 april 1927 trouwde Hartzuiker met
Egberdina van der Gronde. Aanvankelijk woonde
het echtpaar op Herenweg 2. Nadat de bouw voltooid
was, verhuisden ze naar Herenweg 14. Bij
Afbeelding 8: zitkamer
Herenweg 14, 2001 (particuliere
collectie)
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 9: bouwtekening
Herenweg 14 (collectie
HCO)
Herenweg 14 hoort ook het door Hartzuiker in
1926 ontworpen bijgebouwtje (afbeelding 10). Dit
bijgebouwtje was bedoeld voor de smederij van
zijn schoonvader Van der Gronde, die na het
huwelijk bij het echtpaar Hartzuiker-van der
Gronde inwoonde. Van deze smederij is nu nog
alleen de blaasbalg aanwezig. Naast zijn bouwkundige
werk maakte hij tussen de jaren dertig en
veertig een serie tekeningen en aquarellen van
gevelstenen in Zwolle (nu in de collectie van het
Afbeelding 10: bouwtekening
bijgebouwtje
Herenweg 14 (collectie
HCO)
Stedelijk Museum Zwolle), schilderde hij landschappen,
was hij lid van de Zwolse kunstenaarsvereniging
Het Palet en zat hij in het bestuur van
de Vrienden van de Stadskern. Herenweg 14 wordt
nu bewoond door een kleindochter van Dirk
Hartzuiker.
Bezoekster Grote Kerk herkent moeder op oude
foto’s
Op de eerste dag van de expositie, zaterdag 8 september
Open Monumentendag, vond er een aardig
voorval plaats. Een in Zwolle woonachtige
bezoekster, mevrouw A.H.P. Viehof-van Bolhuis,
herkende op oude foto’s uit ca. 1910 haar moeder,
Maria Anna van Gilse (zie voor deze foto het artikel
van Dirk Baaiman). Dat deze foto’s bewaard
zijn gebleven mag wel een wonder heten. De glasnegatieven
werden namelijk vorig jaar, samen met
nog wat paperassen, gered liggend op de rand van
een glasbak in Laren. De Larense kringloopwinkel
stond op het punt de glasnegatieven in de glasbak
te gooien, toen de heer B.W. Treijtel uit Ilpendam
toevallig langskwam en vroeg of hij ze mocht hebben.
Hij drukte ze uit nieuwsgierigheid af en zag
dat het om afbeeldingen van Zwolle ging. In juli
2001 schonk hij 30 glasnegatieven aan het Historisch
Centrum Overijssel. Uit documentatie blijkt
dat de foto’s tussen 1910 en 1915 zijn gemaakt door
de Amsterdamse arts Peter Heinrich Gerhard van
Gilse (geb. Leer, Duitsland, 1881). De glasnegatieven
zaten in de inboedel van één van zijn dochters,
die na haar overlijden bij een Larense kringloopwinkel
terechtkwam. Een aantal van deze geredde
foto’s was op de tentoonstelling in de Grote Kerk
te zien.
Thorbeckegracht 28, woonhuis familie Van Gilse,
1897 -1923
Op 28 november 1890 kwam Alexander Gerhard
van Gilse (geboren Amsterdam 1847) met zijn
echtgenote Henriette Johanne Brouër (geboren
Leer, Duitsland, 1858) en hun zoon Peter Heinrich
Gerhard van Gilse (geboren Leer, Duitsland, 31
mei 1881) vanuit Leer naar Zwolle. Op 18 december
1891 werd in Zwolle dochter Maria Anna geboren.
A.G. van Gilse was van 1890 tot 1923 werkzaam
als predikant van de Zwolse Doopsgezinde
Gemeente. Het gezin woonde aanvankelijk aan de
Schellerweg, van 1897 tot 1923 aan de Thorbeckegracht
28 (op de begane grond zit nu het Grenen
Meubel Centrum). Zoon P.H.G. van Gilse vertrok
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
in september 1900 naar Amsterdam om medicijnen
te studeren. Op 30 juni 1910 trouwde hij,
inmiddels arts geworden, met de uit Haarlem
afkomstige Julie van West, eveneens arts. Tussen
1910 en 1915 maakte P.H.G. van Gilse in Zwolle een
serie opnamen in en om het ouderlijk huis Thorbeckegracht
28; van zijn vader in de woonkamer,
van zijn zuster Maria Anna aan de studie, van het
uitzicht op de pakhuizen aan de Waterstraat, van
een familie-uitstapje naar de Agnietenberg. Maria
Anna van Gilse vertrok in oktober 1910 naar
Utrecht om daar rechten te studeren. In november
1913 liet zij zich weer in Zwolle inschrijven. Op
14 december 1922 trouwde zij te Hilversum met
Evert van Bolhuis. A.G. van Gilse en zijn vrouw
verhuisden in juli 1923 naar Hilversum.
Afbeelding 11: woonkamer Thorbeckegracht
28, Alexander G. van Gilse zit aan een ronde tafel
op één poot. Erop ligt een tafelkleed met bladmotief.
Boven de tafel hangt een gaslamp. Voor de
schouw staat een bewerkte gietijzeren kachel.
Boven de schouw een rococo spiegel. Volgens
mededeling van mevrouw A.H.P. Viehof-van Bolhuis
kon deze spiegel opzij geschoven worden
waardoor een wandschildering met een pastoraal
landschap zichtbaar werd. In de hoek van de
kamer staat een grote kast, boven op de kast is een
beeldje zichtbaar. Op de vloer ligt parket, onder de
tafel ligt een wat versleten karpet. In de loop van
de tijd is er veel aan het interieur van Thorbeckegracht
28 verbouwd, de spiegel boven de schoorsteen
is verdwenen, maar de wandschildering is
nog intact.
Afbeelding 11: woonkamer Thorbeckegracht28, ca. 1910-1915 (foto: P.H.G. van
Gilse, collectie HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolse interieurs nader bekeken
Dirk Baaiman
Afbeelding 1: werkkamer
van advocaat en
procureur mr. dr. J.G.
Stenfert Kroese, Koestraat
10, ca. 1923 (collectie
HCO)
Als spin-off van de fototentoonstelling ‘100
jaar Zwolse wooninterieurs’, die van 8 september
tot 8 oktober 2001 in de Grote Kerk
te zien was, hield Dirk Baaiman op 28 september
2001 in het Zwols Historisch Café een korte presentatie
over Zwolse interieurs. Hij was daartoe
uitgenodigd door het bestuur van de Zwolse Historische
Vereniging. Baaiman selecteerde uit de
tentoonstelling veertien foto’s en vertelde aan het
verzamelde publiek wat hem als architectuurhistoricus
bij het bekijken was opgevallen. Het hiernavolgende
is een bewerking van zijn presentatie*.
Werkkamer van advocaat en procureur mr. dr.
J.G. Stenfert Kroese, Koestraat 10, circa 1923
Afbeelding 1: deze foto is heel fascinerend omdat
het interieur, in plaats van uit 1923, ook uit 1892
had kunnen dateren. Alleen de elektrische lamp,
de telefoon en het pak van de heer Stenfert Kroese
wijzen erop dat de foto van een latere datum dan
1892 moet zijn. De degelijkheid van het pak moet
een vorm van waardigheid oproepen, evenals het
bureau waarachter Stenfert Kroese zit. Het is een
bureau in de stijl van de Hollandse neorenaissance,
getimmerd in de jaren 1883-1886 toen deze stijl
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
in Nederland in de mode was. De stoel waarop hij
zit, heeft gedraaide poten en past door zijn neozeventiende-
eeuwse stijl bij het bureau. Uit de verschillend
gedraaide poten blijkt dat de meubels
niet in één stijl zijn ontworpen. Het bureau is niet
gepolitoerd en gepolijst, maar bovenop ligt een
glasplaat, een innovatie, want toen het bureau
eind negentiende eeuw gemaakt werd, werd een
vloeiblad gebruikt om de oneffenheden van het
houten blad te maskeren. De telefoon is ook een
noviteit. Opmerkelijk is de draad ervan, die vanaf
het plafond naar beneden komt zakken. Stenfert
Kroese wilde de draad kennelijk niet over de vloer
hebben. De vloer is belegd met parket, met daaroverheen
een geknoopt tapijt. Aan de planken van
de boekenkast zijn met koperen spijkers stofstroken
bevestigd, een uitermate nuttige voorziening
(om te voorkomen dat stof zich op de boeken nestelt),
die iedereen nu echter lelijk vindt. De haard
in de kamer werd ’s zomers aan het gezicht onttrokken
door een gordijntje. In de kamer bevindt
zich nog een bijzondere houten stoel, naast het
bureau. In de rugleuning zijn de letters ‘IHS’
gegraveerd. De letters zijn een afkorting van ‘In
Hoc Signo’: een nieuwtestamentische term voor
het kruis van Christus: ‘In dit teken (zult gij overwinnen)’.
Dat betekent dat de stoel niet gemaakt is
voor de kamer van Stenfert Kroese, maar afkomstig
is uit bijvoorbeeld een kerk of een pastorie. De
fotograaf heeft voor de opname vermoedelijk in
de deuropening van de kamer gestaan, als het ware
in de positie van de bezoeker, in de as van de
kamer, net als het indrukwekkende bureau en
Stenfert Kroese zelf.
Interieur dokter Evert Klinkert, later dokter B.J.
Kam, Koestraat 22, omstreeks 1926 en in 1987
Afbeelding 2 toont de werkkamer van dokter Klinkert
omstreeks 1926. Elementen daaruit zijn de
vulkachel en de natuurstenen schoorsteen, rechts
staat een uit het derde kwart van de negentiende
eeuw daterende kolommenkast, met prachtige
Ionische kolommen, links een cilinderbureau uit
het midden van de negentiende eeuw of later.
Afbeelding 2: werkkamer
dokter Evert
Klinkert, Koestraat 22,
omstreeks 1926 (foto
Eelsingh, collectie
HCO)
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeeldingy. woonkamer
dokter Evert
KMnkert, Koestraat 22,
omstreeks 1926 (foto
Eelsingh, collectie
HCO)
Het is heel zeldzaam wanneer je over foto’s van
één en hetzelfde vertrek uit verschillende periodes
beschikt. Dit is het geval bij een aantal vertrekken
in Koestraat 22.
Afbeelding 3 toont de woonkamer omstreeks
1926. Links bevindt zich een buffetkast. Oorspronkelijk
was de buffetkast bedoeld om het eten op uit
te stallen, als het ware tentoon te stellen, voordat
het op tafel gezet werd. De buffetkast fungeerde
als een soort parkeerplaats tussen de keuken en de
tafel. In de kastjes boven en onder het buffet werden
het servies en andere tafelbenodigdheden
opgeborgen. Bij Klinkert heeft de buffetkast een
andere functie gekregen: het is een nutteloos
ornament geworden, een soort ‘bergkast’, waarop
familiefoto’s uitgestald kunnen worden. Bovenop
is een vijfdelig kaststel neergezet. In de vazen werd
misschien wel eens een bloemetje gezet, maar over
het algemeen werden de voorwerpen voor de sier
gekocht. Aan de wand bevindt zich een telefoon.
De kamerdeur is ongelukkig geplaatst: deze draait
de verkeerde kant op, het scharnier zit aan de
rechterkant en de deurknop zit in de hoek. De
deur moet helemaal opengeslagen worden voorbij
de buffetkast, voordat men de kamer kan betreden.
Onhandig.
Afbeelding 4 en 5 tonen de woonkamer in 1987:
in de jaren 1936-1937 zijn enkele vertrekken in
opdracht van Klinkert verbouwd door de meubelontwerper
en architect Gerrit Th. Rietveld (1888-
1964). In Zwolle staan twee werken van Rietveld:
het ene is het in 1957-1959 voor Schrale Beton ontworpen
pand Willemsvaart 21, dat momenteel
(2001) gerestaureerd wordt, het andere is Koestraat
22. De verbouwing door Rietveld van Koestraat
22 heeft vooral betrekking op interieuronderdelen.
Hij heeft geen grote verbouwingsingrepen
als muurdoorbraken uitgevoerd. Een interessant
onderdeel in het interieur (afbeelding 4) is de
losse kast aan de linkerkant, 2,55 meter lang, 55 cm
diep, 1,05 meter hoog (ik weet de maten zo precies,
omdat de kast bij mij thuis gestaan heeft). Bovenop
ligt een gegoten glasplaat van 2,5 cm dik, waarop
dokter Kam de familieportretten en kandelaars
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 4: woonkamer
dokter B.J. Kam,
Koestraat 22,1987 (collectie
Kam)
Afbeelding 5: woonkamer
dokter B.J. Kam,
Koestraat 22,1987 (collectie
Kam)
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 6: slaapkamer
dokter Evert
Klinkert, Koestraat 22,
omstreeks 1926 (foto
Eelsingh, collectie
HCO)
heeft neergezet. De schoorsteen, schouw en kachel
die zich oorspronkelijk in de woonkamer van
dokter Klinkert bevonden, zijn gesloopt. Tegen de
nu vlakke wand staat een negentiende-eeuwse
vitrinekast (afbeelding5). De stoelen aan weerszijden
dateren uit de achttiende eeuw. De deur is
blijven zitten en draait nog steeds de verkeerde
kant op.
Afbeelding 6: foto slaapkamer, 1926. Het litsjumeaux
(stel van twee gelijke éénpersoonsledikanten
naast elkaar) is, net als het bureau van
Stenfert Kroese, in Hollandse neorenaissancestijl
uitgevoerd, herkenbaar aan de diamantknoppen
en de frontonnetjes op het hoofdeinde van de beide
bedden. In de hoek van het plafond en de wand
is een kleine platte stuclijst te zien, die in het
behang op de strook en op het plafond met schildering
is aangevuld. De deur bevindt zich ongeveer
twee meter uit de hoek en staat open. Rechts
bevindt zich in de hoek, bijna onzichtbaar in het
behang, nog een tweede deur die toegang gaf tot
een alkoof. Opvallend is de ophanging van de
schilderijen vlak onder het plafond.
Afbeelding y. foto slaapkamer, 1987. Bij de verbouwing
heeft Rietveld de bijna onzichtbare deur
naar de alkoof zichtbaar gemaakt. Het is duidelijk
dat het hier om een dubbele wand gaat. Bij het
wegbreken van de voorwand is een nis ontstaan,
waarin het tweepersoonsbed staat. Voor de symmetrie
is aan de linkerkant van de nis een kast
gemaakt. Naast de slaapkamerdeur links staat een
boekenkast (niet door Rietveld, maar later, in
opdracht van dokter Kam, door een gewone timmerman
gemaakt) die precies in de hoogte en
breedte van het interieur past. De kachel is verdwenen.
Onder het blad van de schoorsteenmantel
staat een kastje dat dokter Kam op maat heeft
laten maken. Het kastje heeft precies de breedte
van de schoorsteen en maakt daardoor het gat van
de schoorsteen onzichtbaar.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De verbouwing van Koestraat 22 is uitgevoerd
in de zakelijke stijl van de jaren dertig. Rietveld
behoorde tot de ‘Stijl’-groep. De Stijl vermeed
principieel elke niet-nuttige vorm, er werd ruimte
geschapen door alles zoveel mogelijk open te houden.
De achtergevel van het pand Koestraat 22 is
door Rietveld nogal drastisch aangepakt. Oorspronkelijk
was het een prachtige gevel met drie
vensters en mooi lijstwerk. Rietveld verving deze
door stalen ramen in een vlak gestucte gevel. Dat
zouden we nu niet meer doen, maar omdat het
‘een Rietveld’ is, moeten we het toch maar laten
zitten.
Interieur Lijsterbesstraat 33,1956
De Lijsterbesstraat loopt van de Assendorperstraat
naar de Goudsbloemstraat. De woningen aan Lijsterbesstraat
– Goudsbloemstraat en Leliestraat
werden gebouwd in 1928 naar een ontwerp van
architect H.W.T. Schoenmaker. De woning Lijsterbesstraat
33 ligt in de hoek Lijsterbesstraat –
Goudsbloemstraat. De voordeur bevindt zich aan
de Lijsterbesstraat, terwijl de woon- en eetkamer
aan de Goudsbloemstraat gelegen zijn. Een verklaring
voor de vreemde indeling van de woning is
waarschijnlijk dat het oorspronkelijk een woonwinkelhuis
moest worden. Zo was de voordeur de
deur van een winkel, de hal was enorm groot, de
gang was zes meter lang en twee meter breed. De
foto’s zijn gemaakt voor een familielid in Venezuela,
om te laten zien hoe het interieur er uit zag in
de Lijsterbesstraat.
Afbeelding 8: moeder en dochter zitten een
beetje geposeerd voor de foto, met een tijdschriftje
in een fauteuil. Het portret van de dochter aan de
muur is geschilderd door een leerling van Stien
Eelsingh. Opvallend zijn de interieuronderdelen
die iedereen wel kent, zoals de worteldoek aan de
schoorsteen. Iedereen had vroeger zo’n doek aan
de muur. Het verwijderen van stof uit de plooien
was een moeilijk werkje. Daarom werd de doek
maar één keer per jaar van de muur genomen, om
uitgeklopt of gestofzuigd te worden. Andere
onderdelen zijn de televisie (heel nieuw in 1956!)
Afbeelding 7: slaapkamer
dokter BJ. Kam,
Koestraat 22,1987 (collectie
Kam)
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 8: zitkamer
Lijsterbesstraat 33,1956
(particuliere collectie)
Afbeelding 9: eetkamer
Lijsterbesstraat 33,1956
(particuliere collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
en de sanseveria. (Aan de sanseveria heb ik nog
persoonlijke herinneringen. In de jaren vijftig
woonde ik als kind op Curacao. Daar is de sanseveria
een onkruid, dat wel meters hoog kan worden
en met een kapmes verwijderd wordt. Toen
we weer in Nederland kwamen, zag ik bij mijn
oma dat dat onkruid hier als kamerplant in de
vensterbank stond).
Afbeelding 9: opmerkelijk is verder dat het een
kamer en suite betreft; de woonkamer en de eetkamer
worden gescheiden door schuifdeuren met
komgrepen en kasten met panelen. De bewoners
waren echter helemaal niet geïnteresseerd in een
kamer en suite, want de doorgang is volledig
gebarricadeerd door een kastje en een stoel. Interessant
is dat men in de volkswoningbouw zo’n
kamer ensuite maakte en zorgde dat de kamers
goed op elkaar betrokken werden, maar dat de
bewoners in het gebruik liever gewoon twee aparte
kamers wilden, omdat de eetkamer veel meer
een relatie met de keuken heeft dan met de zitkamer.
Afbeelding 10: keuken Lijsterbesstraat 33,1956.
De foto’s op de tentoonstelling gaven interessante
informatie over de ontwikkeling van de keuken.
Op de foto van de keuken in de Lijsterbesstraat
zien we een schouw. Dat betekent dat er een trekgat
is voor de afzuiging, er is geen ventilatiekap of
ventilator. Er staat een tweepits gasstel op een
plank boven een nis met een plank of spijlen om
wat op te bergen. Daarvoor is een praktisch gordijntje
bevestigd, iets wat we tegenwoordig niet
meer doen. Rechts is een aanrecht van granito, liggend
op keukenkastjes die, net zoals de bovenkastjes,
speciaal voor het project zijn gemaakt. De
seriegrootte van de keukenkastjes en de aanrechtkastjes
is de seriegrootte van de twintig woningen
die in 1928 aan de Lijsterbesstraat-Goudsbloemstraat-
Leliestraat werden gebouwd. Het zijn dus
geen standaardproducten, zoals we die tegenwoordig
bij bouwmarkten kopen. De granitowerker
kwam in de keuken om ter plekke het granito
aanrecht te maken. In die tijd was het heel
gewoon, maar wie tegenwoordig een granitowerker
in zijn keuken een aanrecht wil laten maken,
zit al gauw in de topklasse van de keukens.
Keuken in het Vrouwenhuis, jaren vijftig
Afbeelding 11: het eeuwenoude Vrouwenhuis, gelegen
aan de Melkmarkt, Korte Kamperstraat en
Voorstraat, bestaat uit een aaneenschakeling van
vertrekken en gangen. Dit keukentje is in de jaren
vijftig ingebouwd in een zitslaapkamer in het
Vrouwenhuis. Nu is het één van de stijlkamers:
Afbeelding 10: keuken
Lijsterbesstraat 33,1956
(particuliere collectie)
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding u: keuken in
het Vrouwenhuis,
Melkmarkt 53, jaren
vijftig (foto S. Zwiers,
collectie Vrouwenhuis)
Afbeelding 12 en 13: keuken
aan de Molenweg,
voor en na de renovatie,
ca. 1980 (collectie HCO)
het is een onvermoed origineel interieur uit de
jaren vijftig. De kamer werd in die jaren bewoond
door een oudere dame, de aanwezige meubels vertonen
niet de moderne stijl die Goed Wonen in
die jaren propageerde. Het keukentje is een
Bruynzeel keuken, een standaard product, met
standaard kastjes en een standaard aanrechtblad
dat niet van granito, maar van een soort cementplaat
of een bepaald betonachtig mengsel is
gemaakt. Deze platen werden pre-fab gemaakt en
in de ruimte op de kastjes gemonteerd.
Keuken aan de Molenweg, voor en na de renovatie,
circa 1980
Afbeelding 12: vóór de renovatie stond er een keuken
in de seriegrootte van de woningen die in de
jaren dertig aan de Molenweg werden gebouwd.
De keuken werd speciaal voor het project op maat
gemaakt, met een granito aanrechtblad dat ter
plekke werd gestort. De enkele kraan boven de
gootsteen getuigt nog van de tijd dat er alleen
koud stromend water was. In de planken vloer is
een luikje gemaakt. Verder had de keuken een
schouw met een natuurlijke trek.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 13: de kwaliteiten van zo’n ouderwetse
keuken worden duidelijk, als we deze vergelijken
met de standaard keuken na de renovatie.
Nieuw is de gasgeiser. Het roestvrijstalen aanrecht
is misschien wel praktisch, maar om het mooi te
houden moet je je een ongeluk poetsen. De volslagen
liefdeloosheid waarmee een leiding aan de
muur is bevestigd en waar men de rest van zijn
leven tegenaan moet kijken, spreekt van een
gewijzigde opvatting over ‘ambacht’.
Studeerkamer en slaapkamer van Maria Anna
van Gilse, Thorbeckegracht 28, circa 1910 -1915
Afbeeldingen 14 en 15: Maria Anna van Gilse, dochter
van een Zwolse doopsgezinde predikant, studeerde
van 1910-1913 rechten te Utrecht, kwam
daarna weer terug in Zwolle en woonde tot haar
huwelijk in 1922 bij haar ouders op de Thorbeckegracht
28 (zie ook het artikel van Jeanine Otten).
Haar broer Peter van Gilse fotografeerde haar studerend
achter haar bureau en in haar slaapkamer.
De eerste foto toont een studerende jonge
vrouw, modern gekleed, in een modern interieur.
Het bureau in de studeerkamer is door de sobere
decoratie omstreeks 1905-1906 te dateren. De uitvoering
staat in groot contrast met het bureau van
Stenfert Kroese uit het midden van de jaren tachtig
van de negentiende eeuw.
De foto van Maria Anna in haar slaapkamer
toont haar zittend op haar ledikant. Het ledikant
is strak vormgegeven en sober geornamenteerd,
met in de hoeken een motief bestaande uit een
paar lijnen. Dit motief komt ook voor op de wastafel
met marmeren blad, waarop een lampetkan
staat, op het handdoekenrek en op de kledingkast
die nog juist in de spiegel zichtbaar is. Opvallend
is verder de vloerbedekking in de studeerkamer en
de slaapkamer. In de slaapkamer ligt een kleed en
in de studeerkamer een (in die tijd heel moderne)
biezen mat.
* Bewerking door Jeanine Otten van bandopname
28 september 2001.
Afbeelding 14: studeerkamer
van Anna Maria
van Gilse, Thorbeckegracht
28, ca. 1910 -1915
(foto P.H.G. van Gilse,
collectie HCO)
Afbeelding 15: slaapkamer
van Anna Maria
van Gilse, Thorbeckegracht
28, ca. 1910 -1915
(foto P.H.G. van Gilse,
collectie HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Zwolse glazenmakersgilde in 1807
Wim Huijsmans, Otto
Schutte, Jean Streng A;an het schilderij van Adrianus Hulsbergen
(1755-1827) waarop hij de leden, zichzelf
-incluis, van het Zwolse glazenmakersgilde
vastlegde, is reeds in diverse publicaties aandacht
besteed. Terecht, want het is een bijzonder schilderij.
Het is het enige groepsportret van Zwolse
middenstanders. De aanleiding was ook bijzonder:
het herstel van de gilden in 1807 nadat ze in
1798 waren opgeheven. In de praktijk hadden de
gilden in afwachting van nadere wetgeving trouwens
een sluimerend bestaan geleid. De heroprichting
was te danken aan de hier uit Frankrijk
gedropte koning Lodewijk Napoleon, die het overigens
goed met dit voor hem vreemde land en
zijn bewoners voor had.
Het Zwolse glazenmakersgilde in 180/, groepsportret door Adrianus van Hulsbergen; hij beeldde zichzelf af staand uiterst links. Tussen de
staande heren aan de rechterkant valt nog het restant van de hoge hoed te ontwaren van een ‘weggemoffelde’persoon. Uiterst rechts
staat, zonder hoed, een (onbekende) knecht. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De leden van het glazenmakersgilde schematisch weergegeven: 1. Johannes van Otten 2. Nicolaus terMeulen
3. Klaas Voskuil 4. Jan Bouwmeester 5. Matthijs Hoefman 6. Adrianus Hulsbergen 7. Johannes Vernhout
8. Leendert Parkementis 9. Evert Veenhuizen.
De gilden in het hele land waren over het herstel
van hun organisaties zeer te spreken, al waren
er in de nieuwe reglementen beperkingen opgenomen
die voorheen niet golden. Met groot enthousiasme
vatte men overal de onderbroken
continuïteit weer op. Het glazenmakersgilde vond
het herstel belangwekkend genoeg om het in een
collectief (zelf)portret vast te leggen. De gildeleden
keken daarbij niet op een vierkante centimeter:
het schilderij meet liefst 180 bij 235 centimeter.
De geportretteerden zitten of staan rond
een tafel met paperassen en ieder draagt een zelfde
deftige hoge hoed. Sommigen roken een lange
pijp. Alleen de knecht is zonder hoed, want waar
zou het zonder sociaal onderscheid met de wereld
heengaan? Duidelijke hoofdletters die het belangrijke
momentum eens benadrukken, bejubelen
het heugelijke feit:
GLAZEMAKERS GILD HERBOREN
DAT VERNIETIGD WAS TE VOREN
WEER HERSTELD IN ZYN GEHEEL
ADRIEANUS KUNST PENSEEL
SCHILDERT ACHTIENHONDERDZEVEN
DEZE LEDEN NAAR HET LEVEN
DIE ZOO ALS MEN EERTYDS PLAG
NU WEER HOUDEN GILDEDAG
Nieuw licht
Maar dit is allemaal bekend, waarom dit schilderij
dan toch opnieuw tot onderwerp van een
beschouwing gemaakt? Nader genealogisch
onderzoek door Otto Schutte bracht meer over de
afgebeelde leden van het gilde aan het licht. Wim
Huijsmans bekeek het schilderij kritisch en wist
een niet-afgebeeld of beter gezegd weggemoffeld
gildelid te identificeren.
26 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Bovendien is inmiddels bekend dat Adrianus
Hulsbergen een stiefbroer had die ook kunstschilder
was, en wel in Friesland. Deze Christoffel
Frederik Franck werd te Zwolle op 4 mei 1755 in de
Lutherse kerk gedoopt. Hij was de zoon van
Christiaan Franck (Vrancke) en Hendrika van
Doesburg. Hendrika hertrouwde in 1772 met de
weduwnaar en timmerman Lambertus Hulsbergen,
de vader van Adrianus. Na de dood van
Christoffel in 1821 werd Adrianus de enige erfgenaam
van zijn nalatenschap. Adrianus ontving
schilderijen, tekeningen, prenten, een schildersezel,
een lessenaar, teken- en schildermateriaal,
een tabaksdoos, een dwarsfluit, een paar zilveren
broeksgespen en wat kleding. De schilderijen
betroffen afbeeldingen met landschappen, portretten,
een boerenkermis, een heremiet, de verrijzenis
van Christus, een Maria en een armoedig
gezin. Wat Adrianus met de schilderijen heeft
gedaan is onduidelijk, vermoedelijk heeft hij ze te
Zwolle verkocht.
De gildeleden
Op het schilderij van Hulsbergen staan de volgende
personen afgebeeld:
1. Johannes van Otten werd op 24 september
1747 in Zwolle gedoopt. Hij trouwde in Zwolle op
7 juni 1773 met Jantje Stolte en op 6 mei 1819
wederom in Zwolle met Aartje Nouland. Johannes
stierf in Zwolle op 1 juni 1832. Hij was verver en
glazenmakersbaas.
2. De rooms-katholieke Nicolaus ter Meulen
werd op 29 november 1740 in de statie van de Koestraat
gedoopt. Hij was de zoon van de molenaar
Johannes ter Meulen en Johanna Kops. Nicolaus
huwde twee maal in Zwolle. De eerste keer op 20
mei 1776 met Johanna Paschala Tidink en
opnieuw op 8 februari 1795 met Anna Maria van
Berkum. Zijn beroep was verver, glazenmakersbaas
en schilder. Nicolaus stierf op 21 juni 1816 in
Zwolle.
3. Op 27 september 1767 lieten de kleermaker
Arent Voskuil en zijn vrouw Lamberta Pasman in
de Grote Kerk hun zoontje Klaas dopen. Deze
Klaas zou als verversknecht beginnen om als verver,
glazenmaker en schilder zijn loopbaan te vervolgen.
Klaas maakte ook aquarellen; in het Stedelijk
Museum Zwolle wordt er een bewaard. Op 23
november 1789 huwde Klaas in Zwolle met Johanna
Weemhof. Hij stierf in zijn geboorteplaats op
28 juli 1842.
4. Jan, de zoon die de schilder Klaas Bouwmeester
en zijn vrouw Arentien van Arriën op 16
september 1756 lieten dopen, zou hetzelfde vak als
zijn vader kiezen. Jan verdiende gedurende zijn
leven de kost als verver en glazenmakersbaas. Op 8
augustus 1791 huwde hij in de Bethlehemse kerk
met Anna Gesiena van Engelen. Op 28 september
1813 stierf Jan in Zwolle.
5. Matthijs Hoefman werd op 30 mei 1765 in de
Grote Kerk gedoopt. Hij was de zoon van Jan
Hoefman en Willemina Stuul. Bij zijn huwelijk in
de Bethlehemse kerk met Jacoba Erdtsiek op 17
mei 1790 was hij nog verversknecht. Spoedig daarna
werd hij verver en glazenmakersbaas. Hij stierf
in Zwolle op 1 april 1821.
6. Het bekendste personage in dit groepsportret
is de reeds vaker genoemde Adrianus Hulsbergen,
de maker van dit schilderij. Hij werd in
Nijmegen gedoopt op 30 maart 1755 als zoon van
de timmerman Lambertus Hulsbergen en Berendina
van der Linde. Adrianus was aanvankelijk als
fijnschilder en meesterschilder lid van het schildersgilde,
maar na een verzoek aan de magistraat
mocht hij zich inschrijven in het glazenmakersgilde.
Hij meende als verver en glazenmakersbaas
beter voor zijn huishouding te kunnen zorgen.
Adrianus huwde driemaal. De eerste keer op 8
april 1776 in Zwolle met linnennaaister Ida Bouwman.
De tweede maal in het afgelegen Koekange
op 6 november 1791 met de dienstmeid Hendrikje
ten Oever of Oeven. Tenslotte huwde hij in Zwolle
op 16 oktober 1817 met de veel jongere Gesina Platel.
Zij was in 1788 als dochter van de looiersknecht
Simon Platel en Antonia Nieuwmeijer geboren.
Adrianus stierf op 31 mei 1827 als aanspreker. Gesina
overleefde haar man bijna vijftig jaar, zij stierf
in 1875.
7. Te Zwolle lieten Hendrik Jan Vernhout en
Rebekka van den Berg op 28 september 1749 hun
zoon Johannes dopen. Zijn leven lang was hij verver
en glazenmakersbaas. In Wezel huwde hij op
19 augustus 1781 met Geertruid Anthonetta
Rochel. Johannes stierf op 31 mei 1813 in Zwolle.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
8. Antonij, de bierdrager met de deftige achternaam
Parkementis liet op 29 mei 1768 zijn zoon
Leendert in de Broerenkerk dopen. Hij was volgens
het doopregister getrouwd met Jacoba van
Uunen, vermoedelijk een verschrijving want ze
komt als Jacoba van Neuringen in andere bronnen
voor. Leendert verdiende overigens niet met het
bewerken van lamsvellen zijn brood, maar als
schilder en glazenmaker. In de Grote Kerk huwde
hij op 11 mei 1794 met Zwaantje Hassink. Leendert
stierf in Zwolle op 15 mei 1837. Hij was toen de
echtgenoot van Johanna Gesina Weenink.
9. Op 21 juni 1806 werd Evert Veenhuizen
kleinburger van Zwolle. Hij was op 28 april 1776 in
Wijhe geboren als zoon van de schilder Jan Veenhuizen
en Angenis Voerman. In Zwolle zette Evert
het beroep van zijn vader voort. In dezelfde stad
huwde Evert op 25 mei 1806 met Petronella Broekhuizen
en stierf hij op 13 december 1849.
Weggemoffeld
Wanneer je het schilderij van het glazenmakersgilde
bekijkt, lijkt het net of er een persoon is verwijderd.
Een restant van zijn hoge zwarte hoed is nog
zichtbaar, en het is duidelijk dat de aanwezigheid
van een persoon op juist die plek het totaalbeeld
evenwichtiger zou maken.
Wat zou de reden kunnen zijn? Wie was dit
weggemoffelde gildelid?
De meest voor de hand liggende verklaring
zou kunnen zijn het overlijden van een glazenmaker
op het moment dat Adrianus aan het schilderij
werkte. Deze glazenmaker zou dan in 1807 gestorven
moeten zijn, omdat het schilderij in dat jaar
voltooid werd. Een archiefstuk met een opgave
van de glazenmakers en ververs uit het begin van
de negentiende eeuw is helaas niet bewaard gebleven.
Onderzoek in de begraafboeken had uitsluitsel
kunnen geven, maar leverde jammer genoeg
niets op omdat het beroep niet altijd vermeld
werd. Dankzij het kaartsysteem van het voormalige
Gemeentearchief Zwolle (inmiddels opgegaan
in het HCO) was het toch mogelijk verder te zoeken.
Dat kon door in de rubriek ‘hoedanigheden’
de fiches met ‘glazenmaker’ en ‘verver’ door te
nemen. Van hen zou er een voor december 1807
overleden moeten zijn om in aanmerking te
komen. Uit de periode rond 1800 leverde dat een
dertigtal namen van glazenmakers en ververs op.
Een van deze dertig personen zou dus in 1807
overleden moeten zijn.
Inderdaad was er in september 1807 ene Peter
van Santen overleden. Hij was 34 jaar oud en
woonde in de Smeden, zonder vermelding van
zijn beroep. Met grote waarschijnlijkheid is hij de
op het schilderij weggemoffelde persoon. De
opdrachtgevers wensten blijkbaar dat bij het herstel
van de gilden alleen de levende gildeleden op
het schilderij werden afgebeeld.
Peter van Santen werd op 11 juni 1773 katholiek
gedoopt in de statie in het Hoornsteegje als Petrus,
zoon van Jacob van Santen en Maria Fortuin. Hij
trouwde op 15 mei 1799 in Zwolle met Hendrica
Tentman, die op 29 mei 1805 overleed en in de
Broerenkerk werd begraven. Uit dit zesjarig huwelijk
ontsproten geen kinderen. Op 28 juli 1806
werd aan Peter – evenals aan de andere afgebeelde
personen – patent verleend om het beroep van
verver en glazenmaker uit te oefenen. Als baas of
meester betaalde hij daarvoor vier gulden. De glazen
makersknechten en verversknechten waren
voor dit patent een gulden kwijt. Slechts korte tijd
heeft hij van dit recht kunnen genieten. Hij overleed
op 4 september 1807 en werd vier dagen later
’s avonds om 10 uur in de Broerenkerk bij zijn
vrouw begraven. Voor het luiden van de klokken
betaalden zijn erfgenamen twee gulden en 16 stuivers,
waaruit een zekere gegoedheid valt af te leiden.
Bronnen en literatuur
Historisch Centrum Overijssel: de( generale index Zwolle
en het patentregister uit 1806.
E.A. van Dijk, ‘Hulsbergen, Adrianus (1755-1827) ku’fistschilder’,
in: Overijsselse biografieën 2, Meppel-Arn^
sterdam 1992,76-79.
E.A. van Dijk, Schilders in Zwolle, Zwolle 1993,34-35.
A. Meddens-van Borseen, ‘Christoffel Frederik Franck
(1755-1816). Een veelzijdig kunstschilder in Friesland’,
in: Fryslan 6 (2000), 22-25.
J.C. Streng, Vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezelligheid.
Het Zwolse Sint Nicolaasgilde tijdens het ancien
régime, Hilversum 2001,157-178.
28 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boekbesprekingen
Hilde van Wijngaarden, Zorg voor de kost. Armenzorg,
arbeid en onderlinge hulp in Zwolle 1650 -1700.
Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam 2000.
ISBN 90 5333 9671- 346 pagina’s. Prijs ƒ 52,75.
De tekeningen van Gesina ter Borch en haar
broers of van Gerrit en Jan Grasdorp behoren tot
de bekendste beelden van het zeventiende-eeuwse
Zwolle. De levendige en realistische figuurtjes van
mannen, vrouwen en kinderen vormen scènes uit
het straatleven waarmee het stadsbeeld, dat we van
de topografische schilderijen en prenten zo goed
kennen, kan worden ingevuld. De ventsters, werklieden
en straatschoffies blijven echter naamloos;
het zijn tenslotte geen portretten.
Toch kunnen we sinds kort een veel beter idee
krijgen van het dagelijks geploeter van deze mensen
aan de arme kant van de Gouden Eeuw. Hilde
van Wijngaarden heeft ze dichterbij gebracht met
haar studie over de armenzorg, waarop ze vorig
jaar in Groningen promoveerde en waarvoor ze in
2000 terecht de Prijs voor de Zwolse Geschiedenis
ontving. Dat ze deze studie heeft kunnen uitvoeren
was behalve aan haar eigen motivatie te danken
aan twee factoren: de inpassing in een landelijk
onderzoeksproject en de aanwezigheid van
uniek archiefmateriaal. Het feit dat er in het Zwolse
gemeentearchief bedeeldenregisters, visitatiebcjeken
en registers van andere uitdelingen zoals
kleding en turf uit ongeveer dezelfde periode
bewaard zijn gebleven, maakte het mogelijk om
een groot aantal mensen gedurende langere tijd te
volgen.
Zwolle was in de tweede helft van de zeventiende
eeuw de grootste stad van Overijssel geworden
met 11 a 12.000 inwoners. Daarvan werd ongeveer
zes procent bedeeld, dat wil zeggen dat deze
min of meer structureel steun ontving van de
Stadsarmenkamer. Dit is in vergelijking met andere
steden tijdens de Republiek geen extreem hoog
aantal, waarbij overigens wel moet worden gezegd
dat de gegevens en de interpretatie ervan vaak heel
verschillend en vooral onzeker zijn. Zo rekenden
de Zwolse armbestuurders niet per huishouden –
alle mensen die in één huis woonden – maar per
gezin. Een moeder en een bij haar inwonende volwassen
dochter konden dus ieder afzonderlijk
steun ontvangen omdat zij ieder als ‘gezin’ werden
beschouwd. Hilde van Wijngaarden volgt deze
redenatie en komt zo, anders dan in veel vergelijkbare
studies, tot een realistischer beeld van de
zeventiende-eeuwse werkelijkheid.
Het boek is systematisch opgezet en volgt een
vrij strak schema. Dit heeft het grote voordeel, dat
de verschillende aspecten van de armenzorg helder
kunnen worden uiteengezet en dat op deze
manier ondanks het unieke materiaal toch een
vergelijking kan worden gemaakt met de situatie
in andere steden. Nadeel is, dat de mensen zelf wat
achter de theorie verborgen blijven, al raakt men
in de loop van het boek met sommigen van hen
wel enigszins vertrouwd. Nu en dan gunt de
schrijfster ons doorkijkjes a la Van Deursen in het
echte doen en laten van de hoofdpersonen, die
doen verlangen naar meer. Maar het schrijven van
een collectieve biografie was natuurlijk niet het
oogmerk van haar studie. Dat we ons nu een veel
diepgaander voorstelling kunnen maken van de
armenwoninkjes in de Broerentrans dan de
bekende tekening van Gerrit Grasdorp (afgebeeld
op p. 228) is tenslotte al geen geringe verdienste.
Zoals de titel al aangeeft, behandelt Hilde van
Wijngaarden drie aspecten van de armenzorg. Na
een heldere inleiding over armoede in het algemeen
en het dagelijks leven in het zeventiendeeeuwse
Zwolle gaat zij allereerst in op de organisatie
en het functioneren van de armenzorg. De
Stadsarmenkamer, gevestigd in de later afgebroZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ken verbinding tussen Bethlehemsekerk en Refter,
had in beginsel de zorg voor alle Zwollenaren die
beneden het bestaansminimum dreigden te
komen. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt
tussen officiële burgers en inwoners; een goede
reputatie, een langdurig verblijf en eventuele
vroegere verdiensten voor de stad waren belangrijker.
Er bestond ook toen waarschijnlijk al een
uitgebreide informele netwerkstructuur, waarvan
nu en dan sporen terug te vinden zijn in de beslissingen
over het al dan niet verlenen van steun.
Ook de religie speelde in beginsel geen rol. De
gereformeerde diaconie was bij de armenkamer
ondergebracht en lidmaten kregen vaak wel iets
extra’s. Maar aan de andere kant kon ook de voorspraak
van een pastoor van een van de schuilkerken
er toe leiden, dat een katholieke arme een uitkering
van de stad ontving.
Het tweede aspect dat aan de orde komt is dat
van de arbeid. Dit levert nu en dan zeer directe
confrontaties op met de echte strijd om het
bestaan. Dat geldt bijvoorbeeld voor de kinderarbeid.
Vergelijking met de algemene situatie in de
zeventiende eeuw blijkt heel slecht mogelijk,
omdat de stelling dat de economie toen mede
door de inzet van kinderen draaiende werd
gehouden niet gebaseerd blijkt te zijn op diepgaand
onderzoek. Het gegeven, dat Zwolse ouders
hun kinderen bewust weghielden van het speciaal
voor hun opgerichte werkhuis (dat mede daardoor
mislukte), lijkt erop te wijzen dat deze
exploitatie niet zo vanzelfsprekend werd gevonden
als historici wel denken. Kijken we hier soms
teveel door een negentiende-eeuwse bril? Een
ander gemis in dit deel van Zorg voor de kost is dat
van een goede sociaal-economische beschrijving
van Zwolle in de vroegmoderne tijd. Zoals veel
schrijvers moet ook Hilde van Wijngaarden terugvallen
op de inmiddels sterk verouderde onderzoeksgegevens
van Slicher van Bath. Zo is haar
stelling op pagina 163, dat de linnenindustrie in
Zwolle en Kampen ‘van weinig betekenis was’ in
verhouding tot die in Twente onhoudbaar, en
wordt deze trouwens door haar eigen gegevens
over de aantallen beroepsbeoefenaren gelogenstraft.
Een ander interessant aspect is dat van de
knopenmakerij. Deze huisindustrie, die vooral
door (arme) kinderen werd uitgevoerd, had in
Zwolle een enorme omvang aangenomen en de
vraag hoe dit mogelijk was kan niet direct worden
beantwoord. Mijn idee is, dat deze net als het sterk
verbreide schoenmakersvak een direct gevolg is
van de Zwolse veehandel. Knopen werden immers
gemaakt van been. Wellicht kan de archeologie
ons daar meer over vertellen.
Het laatste deel van Hilde van Wijngaardens
studie is gewijd aan de onderlinge hulpverlening.
Deze kon plaatsvinden onder verwanten, tussen
buren, dankzij bekenden maar ook via de al eerder
genoemde, in de bronnen vrijwel ongrijpbare,
informele netwerken. Dat hierover toch iets
gezegd kan worden is een voorbeeld van inlevingsvermogen
maar ook van minutieuze wetenschappelijke
interpretatiekunst. Zorg voor de kost
is daarmee een fraaie tegenhanger geworden van
Zwolle in de Gouden Eeuw door Jean Streng en
Lydie van Dijk. De geschiedschrijving zal er wel bij
varen.
Frits David Zeiler
ï
Woningen in de Broerentrans,
doorGerrit
Grasdorp (collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
Afbeelding uit besproken
boek.
30 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schnitgerorgel in de
Grote of Sint Michaé’lskerk.
Afbeelding uit
besproken boek.
J. Erdtsieck, M.P. Logtenberg en J.M. de Ruiter
(t), Koninklijke instrumenten rond de Peperbus.
Kampen (Stichting IJsselacademie) 2001.
ISBN 90-6697-132-0; prijs €20,40.
In de Hanzesteden Deventer, Kampen en Zwolle
kreeg de orgelbouwkunst in een vroeg stadium
een kans. Voor de orgelhistoricus zijn de oudste
archiefstukken over Zwolse orgels van groot
belang. Deze stukken hebben betrekking op de
Onze Lieve Vrouwe Kerk, de Grote of Sint
Michaëlskerk en de kloosterkerken.
Maarten Albert Vente, de eerste onderzoeker
in ons land die de orgelkunde op academisch
niveau beoefende, heeft velen gestimuleerd bij
orgelhistorisch onderzoek.1 Door zijn aanstelling
in 1958 als wetenschappelijk hoofdmedewerker
aan het Instituut voor Muziekwetenschap te
Utrecht werd het mogelijk de orgelkunst als verplicht
onderdeel in de studie van de muziekwetenschap
op te nemen. De laatste decennia zijn grote
vorderingen gemaakt op een terrein dat bij het
aantreden van Vente nagenoeg geheel braak lag.
Saillant detail is dat Vente kort voor zijn overlijden
kennis nam van de gewelfschilderingen in de
Broerenkerk, in het bijzonder de schildering die
het middeleeuwse orgel omlijstte.2 Van zijn hand
verscheen in 1971 het eerste boek van enige
omvang met beschouwingen over de Zwolse
orgelgeschiedenis.3 Recentelijk verscheen een
kloek boek onder de titel Koninklijke instrumenten
rond de Peperbus.
Dinsdagavond 11 december 2001 vond de presentatie
van dit boek plaats in de Grote of Sint
Michaëlskerk. Voor de muzikale omlijsting zorgde
organist Toon Hagen. De eerste twee exemplaren
werden uitgereikt aan de heer J. Berends, wethouder
van de gemeente Zwolle en aan de heer
J.M. Meulenkamp, directeur van Vestia Projectontwikkeling
BV.
In Koninklijke instrumenten worden de in de
Zwolse kerken, het conservatorium, de Isala klinieken
en het Zonnehuis aanwezige orgels
beschreven en middels een kleurenfoto afgebeeld.
Een hele klus, zeker als men zich realiseert dat het
fotograferen van orgels geen sinecure is wegens de
veelal ongunstige omstandigheden ter plaatse. Een
compliment verdient daarom M.J. Heilhof, want
hij is erin geslaagd met zijn kleurenfotografie een
substantieel aandeel te leveren in de aantrekkelijkheid
van het boek. Slechts een enkele foto is van
mindere kwaliteit (Bethlehemkerk, Broerenkerk,
Noorderkerk).
De ordening van de beschrijvingen vindt
plaats binnen vier tijdsperioden: orgels uit kerken
van voor de reformatie (6), kerken uit de periode
1600 tot 1900 (4), kerken uit de periode 1900 tot
195° (4) e n kerken uit de periode 1950 tot heden
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
(17); in totaal 31 orgels. Binnen de gehanteerde
perioden zijn de kerken alfabetisch op naam geordend
en het toeval wil dat in de eerste twee perioden
een chronologische reeks is ontstaan.
De gehanteerde systematiek bij het kopje
‘orgel’ voldoet niet. Men vergelijke Windesheim,
hervormde kerk, met de Onze-Lieve-Vrouwe ten
Hemelopnemingbasiliek. Het kerkgebouw van
het Apostolisch Genootschap aan de Pilotenlaan
bezit een orgel van Michael Maarschalkerweerd
uit 1993, aldus het kopje. Maar Maarschalkerweerd
leefde van 1838 tot 1915.
In het Vooraf (blz. 7) wordt gerefereerd aan de
encyclopedie Het historische orgel in Nederland.
De chronologische volgorde in deze encyclopedie
wordt strikt bepaald door de ouderdom van het
oorspronkelijke orgel, voor zover delen, inclusief
kas, resteren en in het huidige instrument zijn verwerkt.
Het eerste deel verscheen overigens twintig
jaar later dan Logtenberg ons wil doen geloven;
prins Claus ontving op 19 februari 1997 in de Dom
te Utrecht het eerste exemplaar.
Iedere orgelbeschrijving wordt voorafgegaan
door een korte geschiedenis van het kerkgebouw.
Waar nodig wordt het kerkgenootschap nader
belicht. Dit facet was bij J. Erdtsieck in vertrouwde
handen.
Voor wat de orgelhistorische aspecten betreft
volstaan we met enige op- en aanmerkingen, die
kunnen worden opgevat als zijnde illustratief voor
het geheel. Voor de orgels gebouwd tot 1840 kon
men te rade gaan bij de gedetailleerde dispositiegegevens
in de encyclopedie. In dit verband is het
merkwaardig dat alleen het eerste deel in de literatuurlijst
staat vermeld.
De volledige orgelgeschiedenis van de Grote
Kerk verdient een fraaie monografie. Met het
onderhavige werk dient men bereid te zijn concessies
te accepteren. In mindere mate speelt deze
overweging een rol bij de Bethlehemkerk, waar
met zevenmijls laarzen door de orgelgeschiedenis
van voor 1825 wordt gestapt op basis van een niet
authentieke bron uit 1965.
Bij de Lutherse kerk staat vermeld: ‘Het orgel
werd in 1788 gerenoveerd door Frans Caspar’.
Men leze: Frans Caspar Schnitger, die overigens in
1729 was overleden. Terecht kan worden tegengeworpen
dat in het kasboek bij de datum 17 juli 1786
wel degelijk melding wordt gemaakt van F.C.
Schnitger. We hebben hier te doen met Frans Caspar
Schnitger junior (1724-1799), die, zoals de jaartallen
laten zien, het vak niet van zijn vader heeft
geleerd: ‘aan d’orgelmaker F.C. Schnitger voor het
renoveren van het orgel ingevolge Resolutie van
de Groten Kerkenraad L.Q. (- luydt quitansie)
bet. ad. 130.-.’4
We zouden dit geen renovatie of restauratie
willen noemen maar een schoonmaakbeurt, eventueel
met herstel van kleine gebreken, waarover
Knock in 1788 berichtte.
Op dezelfde bladzijde 57 wordt een dispositie
uit 1926 vermeld, hoewel het Schnitger-orgel in
1917 was ingeruild voor een pneumatisch instrument
van Standaart. Opvallend is het dat de dispositie
vrijwel geheel overeenkomt met die van
Knock. Waarschijnlijk is hier sprake van een simpele
lees- en drukfout; in plaats van 1726 is zonder
bronvermelding abusievelijk 1926 overgenomen.
Bij de Sint Jozefkerk lezen we dat niet meer te
achterhalen is wie het orgel maakte. Het orgel is
afkomstig uit een Benedictinessenklooster te
Driebergen. Zonder voorbehoud kan het instrument
worden toegeschreven aan Friedrich Fleiter
(1836-1924), die in het jaar 1872 te Munster een
orgelmakerij oprichtte. Dit bedrijf bestaat tot op
de huidige dag. De spelling van de Duitse registernamen
zijn niet alle correct. Het is opmerkelijk
dat de dispositie geen enkele vulstem bezit. Fleiter
bouwde ook het orgel van het inmiddels gesloopte
klooster Bethlehem aan de Molenstraat te Oldenzaal,
in de volksmond aangeduid met het Duitse
klooster. Als gevolg van de politieke situatie waren
de zusters Benedictinessen in 1875 gedwongen hun
klooster in Osnabrück te verlaten. Zij zochten in
Tegelen, Driebergen en Oldenzaal veilige vestigingsplaatsen
voor nieuwe kloosters.
Verdwenen orgels zijn ten dele vermeld,
slechts voor zover zij bij de beschrijvingen van de
huidige instrumenten worden gememoreerd, terwijl
aan kabinet-, secrétaire- en andere huispijporgels
geen aandacht is geschonken. Terecht zijn
de instrumenten van de Ichtus-, Sions- en Stinskerk
niet opgenomen. Organisten zijn buiten
beeld gebleven.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De kassen zijn niet vergeten, maar de behandeling
is summier en beperkt zich doorgaans tot
het noemen van de

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2002, Aflevering 2

Door 2002, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Terborchstraat 10
2 – € 5,75
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
H uiten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
ZWOLLE, — hoek Statlonsw
en Van Nagelstraat
ÏD 51
{Collectie Stedelijk Museum Zwolle)
Ansichtkaart hoek Stationweg en Van Nagellstraat
Poststempel 14 november 1911
‘Eerwaarde Broeder,
Uw brief hebben we Zaterdag in goede gezondheid
ontvangen en met genoegen gezien dat U het ook
goed maakt, maar druk. Nu zoo gaat het mij ook,
van den morgen tot de avond bezet. G. Meijnders is
Zaterdagavond nog een poosje hier geweest, hij is al
druk voor St. Nicolaas. Met den H.E. Heer Deken
aan het hoofd is hier een comité gevormd om Z.E.
Kardinaal v.Rosschum een huldeblijk aan te bieden.
Ook de Heeren Geestelijken uit Zw. geboren met de
Proost Deken Mulder van Wolvega hebben zooiets
op touw gezet.
Nu Heer broer de hartelijke groeten van Vader en
Moederen van Uw Zus Anna.’
Jarenlang was Wilhelmus Marinus van Rossum de
trots van katholiek Zwolle. Deze in 1854 geboren
Zwollenaar maakte een indrukwekkende kerkelijke
loopbaan met als bijzonder hoogtepunt de
benoeming tot kardinaal door paus Pius X in
november 1911. Deze eer was slechts twee Nederlanders
te beurt gevallen en de laatste keer was bijna
vier eeuwen geleden. In Zwolle werd deze
heuglijke benoeming onder meer gevierd met een
plechtig lof en een feestpredikatie in de Dominicanenkerk.
In de ansicht wordt, met verkeerd gespelde
naam van de kersverse kardinaal, aan de
voorbereiding van deze huldeblijken gerefereerd.
De genoemde geestelijke Mulder, proostdeken
van Wolvega, was een boerenzoon uit Wijthmen.
De Van Nagellstraat (met dubbel 1) was in het
begin van de twintigste eeuw een nieuwe straat, de
meeste huizen zijn er gesierd met fraaie Jugendstil-
tegeltableau’s. Het gebied waar de straat werd
aangelegd was voordien eigendom van de familie
Van Nagell.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
In deze aflevering van het Zwols Historisch Tijdschrift
speelt de negentiende eeuw een belangrijke
rol.
Maria Hansen beschrijft het korte leven van
een meisje ‘van stand’, Sophie van Haersolte.
Ondanks haar zwakke gezondheid nam zij deel
aan uitjes naar familie, en, juist ter verbetering van
haar gesteldheid, maakte zij reizen naar het buitenland.
Vader Johan Christiaan, lid van de Tweede
Kamer, liet niets achterwege om haar de beste
verzorging te geven. Het mocht niet baten: op 35-
jarige leeftijd werd zij op Bergklooster begraven.
Een van de fraaiste straten in Zwolle is de Terborchstraat.
Theo de Boer beschrijft het pand
waarin hij zelf tot voor kort woonde en als antiquaar
gevestigd was: Terborchstraat 10. Hij beschrijft
tevens het ontstaan van de straat. De succesvolle
architect Steven Trooster was verantwoordelijk
voor deze imposante villa, een ‘plaatje’
in de stijl van de neorenaissance. De Boer begon al
met het pand in oude luister te herstellen, de nieuwe
eigenaar, makelaar Chris van Beek, zal dit voltooien.
Jan ten Hove zet in zijn artikel uiteen hoe het
nieuwe standaardwerk over de Zwolse geschiedenis
opgezet wordt en hoe de vorderingen zijn. Hij
geeft nu al vast de feiten rond een paar Zwolse
eigenaardigheden weer, nl. de verklaring van de
Zwolse blauwvingers en, zoals hij het noemt, de
Hanzemythe. Het geeft aan hoe elke tijd de
geschiedenis gebruikt om de stad er zo voordelig
dan wel roemrijk mogelijk uit naar voren te laten
komen.
In december 2000 wilde Wim Coster informatie
over een dienstmakker van zijn opa. Wat zijn
oproep opleverde, kunt u in dit nummer lezen.
Feestelijkheden van katholiek Zwolle komen
aan bod bij de beschrijving van de ansichtkaart en
in de bespreking van het boek Carnaval in Zwolle.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Terborchstraat 10: over een likeurstoker, een oubaas,
een bottendokter en een antiquaar Theo de Boer 40
Een nieuwe Geschiedenis van Zwolle Jan ten Hove 56
Een ‘redelyk zoet’meisje, Sophia Cornelia
baronesse van Haersolte, 1838-1873 Maria L. Hansen 62
Werd vervolgd: Een oude dienstmakker Wim Coster 73
Recent verschenen Marieke Schaap-Steegmans 75
Boekbesprekingen 77
Mededelingen 80
Auteurs 82
Omslag: Terborchstraat 10-12, een zeer rijk pand in neorenaissancestijl en het
enige in de Terborchstraat dat zowel van binnen (nr. 10) als van buiten nog veel
originele stijlelementen bevat. (Collectie HCO)
40 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Terborchstraat 10: over een likeurstoker, een
oubaas, een bottendokter en een antiquaar
Theo de Boer
Plattegrond van Zwolle
uit de Atlas van Kun,
1845. Er is nog nauwelijks
sprake van bebouwing
buiten de stadsgracht.
De huidige Stationswijk
heette toen de
‘Landen achter de
Hoven’. Duidelijk valt
het hoornwerk te onderscheiden,
een verdedigingswerk
in de vorm
van een ‘M’, gelegen
waar nu de Van Karnebeekstraat,
de Zuiderkerkstraat
en de Zeven
Alleetjes lopen. (Particuliere
collectie)
In 1850 was Zwolle een kleine provinciestad. De
bebouwing bevond zich nog grotendeels binnen
de grachtengordel. Het kaartbeeld uit die
tijd verschilt maar weinig van de vroegste kaart
van Zwolle, rond 1560 getekend door Jacob van
Deventer. Al die tijd had het leven zich binnen de
grachten afgespeeld. Daarbuiten woonden alleen
boeren en tuinders.
De ‘uitleg’ van de stad begon rond 1860. Met
de aanleg van Assendorp werd een begin gemaakt.
Daartoe was al in 1861 de Sassenpoortenbrug verbeterd
door de bekende Zwolse aannemer B.H.
Trooster. Notabelen begonnen aan de overkant
van de stadsgracht, de huidige Van Roijensingel,
fraaie villa’s te bouwen. Omstreeks dezelfde tijd,
in 1864, kreeg Zwolle zijn station; toen nog een
houten gebouwtje bij de Willemsvaart, ver buiten
de bebouwde kom gelegen. Dit stationnetje bleek
al snel te klein. In 1868 verrees een nieuw emplacement,
gelegen op de huidige locatie en gebouwd
volgens de eisen van de hoogste bouwklasse van de
spoorwegen. De aanwezigheid van dit station gaf
een enorme impuls aan de ontwikkeling van de
daar in de buurt gelegen wijken. De Stationsstraat
werd na de gereedkoming van het station aangelegd
als eerste verbinding tussen station en het
stadshart. Straten waren daar verder nog nauwelijks:
van de Terborchstraat valt in deze tijd nog
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
niets te bespeuren. Enkele straten bestonden al
wel: de Zeven Alleetjes (welke indertijd een wandelplaats
was voor de binnenstadsbewoners,
beplant met zeven niet even lange rijen lindebomen);
de Deventer Dwarsstraat (de huidige Zuiderkerkstraat)
en de Achtersteeg (de huidige
Tuinstraat). De directe omgeving van de huidige
Terborchstraat heette Hertenkamp. De naam van
de huidige Hertenstraat is hier nog een verwijzing
naar. Het terrein ten zuiden van de gracht, de huidige
Stationswijk, heette oorspronkelijk de ‘Landen
achter de Hoven’, zoals op een kaart uit 1845 is
te zien. Duidelijk valt daarop het ‘hoornwerk’ te
onderscheiden, één van de twee voorwerken welke
Zwolle rijk is geweest. Een hoornwerk was een
zeventiende-eeuws verdedigingswerk gelegen buiten
de ommuring en stadsgracht in de vorm van
een ‘M’. Deze ‘M’ is nu nog terug te vinden in de
loop van de Van Karnebeekstraat, de Zuiderkerkstraat
en de Zeven Alleetjes. In 1875 werd een plan
voor een nieuwe wijk tussen station en stadscentrum
getekend door de Zwolse stadsarchitect J.L.
van Essen. Dit plan werd later uitgebreid doordat
er de Van Nagellstraat en de Hertenstraat aan toe-
Opname halverwege de
Terborchstraat, vanaf
de kant van het station.’
Omstreeks 1885. Het
pand 10-12 is nog niet
gebouwd. (Collectie
HCO)
Al een zeer herkenbare
Terborchstraat,
omstreeks 1885, gefotografeerd
vanaf de kant
van het station. Het eerste
pand links in de
straat, met overdekte
veranda, is Terborchstraat
22. De nummers
10-12 zijn nog niet
gebouwd. (Collectie
HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Steven H.J. Trooster
(1849-1910) in 1885.
(Particuliere collectie)
gevoegd zijn. Het was een gedurfd project, waar de
veemarkt direct naast de spoorbaan geprojecteerd
werd.
Aanleg Terborchstraat
In 1882 werd een tweede straat tussen de inmiddels
grotendeels bebouwde gracht en het station aangelegd:
de huidige Terborchstraat. Deze straat was
het verlengde van de Zeven Alleetjes. Enkele Zwolse
gemeenteraadsleden maakten zich zorgen dat de
aanleg van de nieuwe straten, waaronder de Terborchstraat,
tot een financieel debacle zou leiden.
De discussie in de gemeenteraad getuigt hiervan.
De architect had de kosten in 1880 begroot op
13.163,- gulden bij een breedte van 12 meter en
inclusief aanschaf van de grond, welke nog van het
Weeshuis verworven moest worden. Het college
zag wel heil in de aanleg en vermoedde dat er snel
bebouwing zou plaatsvinden, met name van burgerwoonhuizen.
Mr. J. Gratama, lid van de Zwolse
gemeenteraad, was een van de weinige gemeenteraadsleden
met een vooruitziende blik. Hij
betoonde zich een groot voorstander van de aan te
leggen straat: ‘Overal breiden zich de steden bij de
stations uit, de bevolking verplaatst zich bij voorkeur
naar den omtrek van stationsgebouwen’. Ook
de heer J.H. Schellwald was een voorstander: ‘Dat
zal een kalme aangename binnenweg zijn, in het
klein gelijk aan de Stationsweg’ en spreker hoopte
dan ook, dat er enige villa’s zullen worden
geplaatst. Hij achtte het tot stand komen ‘van den
weg bepaald een verbetering voor de Gemeente’.
Mr. G. Roijer was een van de tegenstanders, hij
beargumenteerde dat: ‘… de grond bij het station
daar jaren heeft gelegen voor hij kopers vond…
Wellicht wakkert de lust aan [! ]’. Uiteindelijk werd
het voorstel met dertien tegen vier stemmen aangenomen.
Dit alles speelde zich in het voorjaar van
1880 af. In oktober 1881 werd én het plan voor de
riolering én het bestek goedgekeurd en in 1882 kon
de nieuwe straat aangelegd worden. De straat werd
vernoemd naar de vermaarde zeventiende-eeuwse
Zwolse schilder Gerard Terborch. ‘Gerard Terborchlaan’
zou een betere benaming zijn geweest:
de straat werd omzoomd door lommerrijke
bomen en was bijzonder rustig gelegen tussen het
station en het stadshart. Uiteindelijk heeft de heer
Schellwald gelijk gekregen en werden de villa’s
gebouwd. Anno 2001 staan er nog steeds aan beide
zijden bomen: in de winter klimmen de boomklevers
hierin omhoog en in het voorjaar broeden de
pimpel- en koolmezen in nestkastjes. In 1864
woonden er 20.500 mensen in Zwolle, anno 2001
meer dan 105.000; de Terborchstraat heeft als één
van de weinige haar originele karakter behouden.
De gevels van bijna alle panden zijn nagenoeg
identiek aan de oorspronkelijke gevels. De meeste
huizen zijn tussen 1880 en 1890 gebouwd; alleen het
pand met de huisnummers 9-11 dateert uit 1914 en
nummer 17 dateert uit 1924. De aarde die eerst
woest en ledig was, zou omgetoverd worden tot de
‘doktersstroate’ van Zwolle. Een plattegrond van
Zwolle uit 1904, waar de gehele Stationswijk op
staat, geeft al bijna, op de genoemde latere panden
na, de huidige situatie weer.
ZWOLLE
Frillikutil.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
De architect
De architect van Terborchstraat 10 is Stephanus
Hermannus Joseph Trooster, roepnaam Steven.
Steven Trooster werd geboren te Zwolle op 22
december 1849 e n is overleden te Utrecht op 26
november 1910. Hij was een zoon van de boven al
genoemde bekende Zwolse aannemer, beter
gezegd projectontwikkelaar avant la lettre, Bernardus
H. Trooster. Over Bernardus is in 2000 in
dit tijdschrift een uitgebreid en aardig artikel verschenen
van de hand van een nazaat. De eerste
levensjaren van Steven zullen wel onbekommerd
zijn geweest daar zijn vader, toen nog, een bemiddeld
man was. Regelmatig verhuisde het gezin
Trooster naar één van de door Bernardus nieuw
gebouwde huizen. Het tot dan bewoonde pand
werd vervolgens, met de nodige winst, verkocht.
Over de opleiding van Steven tot architect is niets
Bouwtekening van het
vooraanzicht van Terborchstraat
10-12 van de
hand van de architect,
Steven J.H. Trooster.
(Collectie HCO)
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plan van de bei-etage
van Terborchstraat 10-
12 van de hand van de
architect, Steven J.H.
Trooster. (Collectie
HCO)
concreets bekend, maar vermoedelijk heeft de
zoon het vak van zijn vader geleerd en daarnaast
gestudeerd. Zijn eerste bouwwerk dateert uit 1872,
een verbouwing van een huis aan de Zeven Alleetjes.
In 1881 trouwt Steven met Cornelia Maria
Kamphuis uit Zaandam, de dochter van een welgestelde
familie van houtkopers. Vader Trooster
ging in 1883 failliet. Steven stond zowel zijn vader
als zijn beide broers Bernard Jr. en Martinus
financieel bij. Dit moet een behoorlijke belasting
voor hem betekend hebben; het vermogen dat hij
desondanks bezat is vermoedelijk voor een groot
gedeelte afkomstig geweest van zijn schoonfamilie.
Want Trooster was op het eind van zijn leven
geenszins een onbemiddeld man, hetgeen duidelijk
blijkt uit de akte van scheiding en deling na
zijn overlijden in 1910. Hij liet zijn vrouw de volgende
onroerende zaken, ter waarde van circa
135.000,- gulden, na: vijf huizen in de Terborchstraat;
tien huizen in de Celestraat; de steenfabriek
‘De Koppel’ te Houten en een bouwterrein aan het
Wilhelminapark te Utrecht.
Troosters werk
Architect Trooster was in Zwolle zeer succesvol en
bouwde in de tachtiger en negentiger jaren tal van
imposante villa’s. Bijna al zijn ontwerpen zijn in
de neorenaissancestijl, een stijl die jarenlang verfoeid
is, maar die tegenwoordig meer en meer
erkenning begint te krijgen.
Panden die hij naast de huizen in de Terborchstraat
ontworpen heeft zijn onder meer:
1882 Het Bestevaershofje, Potgietersingel 5 (nu
Monuta Stichting);
1883 De villa van wijnhandelaar J.F.G. van Reede,
Burgemeester van Roijensingel 18 (nu:
Bramer Bedrijfsmakelaardij);
1884 Ter Pelkwijkpark 18, het voormalig gemeentehuis
van Zwollerkerspel (nu
uitvaartcentrum);
1883 Stationsweg 2. In dit pand is geruime tijd
het Kadaster gehuisvest geweest. In de
nieuwe behuizing van het Kadaster op het
Hanzeland hangt achter de publieksbalie
een zeer fraaie aquarel van Stationsweg 2
van de hand van Trooster.
1889 De Buitensociëteit. Bij de opening van de
Buitensociëteit tegenover het station
schreef het tijdschrift De Opmerker op 8
februari 1890: ‘Dezer dagen werd te Zwolle
de nieuwe concertzaal van de Buitensociëteit
feestelijk ingewijd. De geringe beschikbare
middelen waren oorzaak dat bij den
bouw de grootste economie moest worden
betracht. Toch is het den architect, den
heer S.J.H. Trooster, gelukt een gebouw te
stichten dat blijkens de eenstemmige getuigenis
in alle opzichten aan de verwachting
beantwoordt. Aan het slot van de rede viel
den architect een warme ovatie ten deel’.
Ongetwijfeld heeft Trooster meer panden ontworpen
in Zwolle. Hij genoot ook landelijke
bekendheid. De man moet een goed katholiek
geweest zijn, hetgeen blijkt uit de aanpassingen
van het priesterkoor, de kapellen en catechisatieZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
lokaal en -kamer in 1888 en 1889 van de Onze-Lieve-
Vrouwe Kerk (de Peperbus), die hij heeft
mogen realiseren.
Troosters visie
In 1895 werd Trooster gekozen in de Zwolse
gemeenteraad. Hij blijkt wederom een man van
grote sociale gevoelens, nu niet alleen voor zijn
armlastige familieleden maar in het bijzonder
voor de arbeidende klasse. Trooster staat namelijk
aan de wieg van de eerste bouwverordening in
Zwolle. Hij had in de gemeenteraad verreweg de
modernste ideeën over het bouwen voor ‘Jan met
de Pet’. Gedurende het gehele jaar 1897 weerde
Trooster zich dapper om zijn opvattingen over
bredere straten, grotere huizen, hogere huizen en
huizen met plafonds in de bouwverordening te
krijgen. Dit speelde vooral in de nieuwe wijk
Assendorp, gebouwd als echte arbeidersbuurt
voor de ‘spoorhazen’. Helaas, de strijd werd grotendeels
verloren door Trooster. Het college van B
en W kwam met een veel ‘bekrompener’ bouwverordening,
welke in december 1897 werd goedgekeurd.
De handelingen van de Zwolse gemeenteraad
getuigen hiervan:
‘Hij [Trooster] kan zich niet begrijpen, dat
Burgemeester en Wethouders de cijfers van ’t concept
verlagen willen. Bij een hoogte van 3 M. zal
een vertrek van 48 M2, nog niet meer zijn dan 4 bij
4 M, en dat is toch werkelijk niet te veel voor de
woonkamer van een gezin, dat er dan in den regel
nog in slaapt ook en waarin gekookt en gegeten.
Spr. kan het zich niet begrijpen hoe men die afmeting
nog te groot kan noemen. Neem een gezin
van 6 personen: man, vrouw en 4 kinderen, dan
heeft men bij de afmetingen, in het concept aangegeven,
juist 8 M2 per persoon om te wonen en te
slapen. Het is eigenlijk al te klein. Het geeft op verre
na niet wat uit een oogpunt van gezondheid
mag worden geëischt.’
HOLLANDSCHË SOCIËTEIT VAN LEVENSVERZEKERINGEN, Opgericht in ’t jaar 1 8 0 7 te AMSTERDAA
ZWOLLE. ,j X
3 Bank vnn LMnlng.
H BMhlohomneho Kort.
l BroeroDkork.
pgodo
8 Doioliilrctiitir Kloos
K, C. Kort.
O OerecbUbof.
CO Pent’ an TOosnaf kantoer.
81 RUfcf» U. B. School.
3 & n p o o r t ,
ulü.
fU Slaiftm
Btoomtmm.
36 Ht. Ulohnftltitork.

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2002, Aflevering 3

Door 2002, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

N
mmer
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
> f e s . Ktiss, Amstaröarri. Ho. BOS!
/ – * . – Drukwerk
BRIEFKAART
(CA.HTE POSTALE)
Algemeene Postve
jjde. voor het adrc ‘
-• Universelle)
Oude ViFtcbimirkt. ZWOLLE.!
j B
,.ilrul«iit’,’divr>Drdio
trlt (taart IA
CIMI poauli doorichfsppift
ID allim
naam in datun ir
ip schiijm.
AAN..
(Collectie Stedelijk Museum Zwolle)
Prentbriefkaart Oude Vis(ch)markt
De prentbriefkaart toont een prachtig tafereel van
een rustige Oude Vismarkt met op de achtergrond
de Grote Markt en de sociëteit De Harmonie. De
Oude Vismarkt dankt zijn naam aan het feit dat
hier tot 1792 de verkoop van vis plaats vond. Daarna
werd de vis op het Rodetorenplein verkocht.
Onder de Oude Vismarkt stroomde de Grote Aa,
die rond 1860 gedempt werd.
De foto is gemaakt op Koninginnedag. Dat
feest werd vanaf 1898 gevierd op 31 augustus. Vele
vlaggen met wimpels sieren de huizen. Het is hoog
zomer; de man met de mand loopt in hemdsmouwen
over straat en de bomen zitten volop in het
blad.
Het straatbeeld werd nog niet verstoord door
schreeuwende reclames en flikkerende neonverlichting.
De enige reclameuiting bestond uit het
aanbrengen van een uithangbord, zoals links op
de voorgrond: Paul van Hulzen, beddenfabriek.
Rechts zien we op het uitspringende pand Oude
Vismarkt 7 tussen de eerste en tweede verdieping
de naam F.J. Schoemaker. Dit was een stoommeubelfabriek.
We zien de in 1901 gemoderniseerde
gevel. Na een brand in 1907 werd het pand nogmaals
verbouwd en door architect M. Meijerink in
Jugendstil opgetrokken. Meer over de geschiedenis
van de firma Schoemaker kunt u lezen vanaf
pagina 103 in dit themanummer.
Uit het pand van Schoemaker en de adreszijde
van de kaart valt op te maken dat de opname tussen
1901 en 1905 gemaakt is. Vanaf 1905 is de adreszijde
van prentbriefkaarten in tweeën gesplitst: het
rechterdeel voor adresgegevens, het linkerdeel om
te beschrijven. Voor 1905 was de adreszijde uitsluitend
bestemd voor het adres; vandaar dat op
die prentbriefkaarten teksten op de voorzijde
voorkomen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Inhoud
111
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 86
Zwolse koopmansgeest Redactioneel 88
De Oude Gaper en de firma J. ten Doesschate
Annèt Bootsma-van Hulten 89
Tabaksfabriek Van den Helm Lydie van Dijk 93
Doijer en Van Deventer, likeurstokerij en bitterfabriek
Annèt Bootsma-van Hulten 98
‘Richt u in naar uw zin’de firma F.J. Schoemaker & Zn. (1843-1958)
Miriam Schneiders 103
Tingieterij Kamphof (1864-1938) Annèt Bootsma-van Hulten 108
Biljartfabriek Princesse J.A. Hoffscholze Wim Huijsmans en
Menno van der Laan 111
Geweermakers aan de Luttekestraat, de firma H.J. Bremer
Annèt Bootsma-van Hulten 115
Gevavi Wim Huijsmans en Menno van der Laan 117
Walter Stern Wil Cornelissen 119
IJsmakers Talamini op de Grote Markt Jeanine Otten 122
Smederij en rijwielhandel Tensen in Berkum Theo de Kogel 127
Runhaar; specialist in zonweringen en rolluiken Wim Huijsmans 130
Auteurs 134
Omslag: De Oude Gaper, Diezerstraat 14, in volle bedrijvigheid in 1903. Duidelijk
zijn de in de gevel ingehouwen woorden ‘Drogerijen’ en ‘Verfwaren’ te zien.
(Particuliere collectie)
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolse koopmansgeest
Redactioneel Zwolle heeft bij sommigen altijd de naam
gehad een beetje saaie ambtenarenstad te
zijn. Dat beeld is zeker niet juist. Zwolle was
van oudsher een Hanzestad maar vooral ook een
regionaal centrum waar de handel floreerde. De
industrie nam een bescheidener plaats in maar
was wel degelijk aanwezig. Tegenwoordig zijn er
in de industrie zelfs zo’n 9.000 arbeidsplaatsen
voor handen en daarmee neemt deze bedrijfstak
een volwaardige plaats in het arbeidsbestel in.
Kenmerkend voor een middelgrote stad als
Zwolle waren de vele bedrijven die ter plekke productie
en handel combineerden. Sommige daarvan
bestaan nog steeds. Het zijn de bedrijven die
Zwolle in de vorige eeuw kleur hebben gegeven.
De meeste waren gevestigd in de binnenstad en
konden dan ook niet over het hoofd worden
gezien. Vele Zwollenaren hebben herinneringen
aan zo’n bedrijf.
In het kader van het thema van Open Monumentendag
2002 (‘Koopmansgeest’) besteedt het
Zwols Historisch Tijdschrift in een extra dik nummer
aandacht aan Zwolse ondernemingen waarbij
ambachtelijk vakmanschap en handel hand in
hand gingen: ze combineerden in oorsprong een
werkplaats met een winkel waar de producten ter
plekke verkocht konden worden.
De keuze van de beschreven bedrijven is verder
tamelijk willekeurig en voor een deel bepaald
door de beschikbaarheid van literatuur of archiefmateriaal.
Sommige bedrijven bestaan nog, zoals
Talamini, andere zijn reeds lange tijd opgeheven,
zoals tingieter Kamphof. Sommige zijn eeuwenoud
geworden, zoals drogisterij de Oude Gaper
(vanaf 1782), andere zijn pas in 1937 gesticht (Walter
Stern). Bijna allen waren in hartje binnenstad
gevestigd, twee in Zwollerkerspel (smederij Tensen
in Berkum en Gevavi in Westenholte).
Eén ding hebben ze gemeenschappelijk: na de
start was het jarenlang hard werken, waarna
meestal een succesvolle uitbreiding volgde.
Een niet onaanzienlijk deel van de starters
kwam overigens van buiten Zwolle. Meubelmaker
Schoemaker kwam uit Twello, Jurriaan ten Doesschate
kwam uit Goor. Johannes Hoffschulte
kwam in 1840 uit het Duitse Neuenhaus naar
Zwolle, Heinrich Joseph Bremer kwam in 1865
eveneens uit Duitsland en Walter Stern vluchtte in
1936 voor de nazi’s naar Nederland. Pietro Talamini
vertrok in 1932 naar Nederland. En daarmee
is het verhaal van de typisch Zwolse ondernemingen
ook een beetje een verhaal van Zwolse nieuwkomers.
Ondernemende types en harde werkers,
die met hun specifieke kennis, zoals het maken
van geweren maar ook ijs, iets wisten toe te voegen
aan de plaatselijke cultuur.
Tot de sanering in de jaren zestig waren vele
bedrijven en bedrijfjes nog in de binnenstad
gevestigd. De meesten kampten met ruimtegebrek,
versnipperde huisvesting en werden geconfronteerd
met verkeerstechnische problemen. De
biljartfabriek Hoffscholze zat aan Achter de Broe-
“ren. Likeurstokerij Doijer en Van Deventer (wie
herinnert zich niet de penetrante zoete geur) had
de hele hoek Gasthuisplein en Wolweverstraat in
gebruik. En de ‘markies van de Voorstraat’, Runhaar,
maakte, repareerde en verhandelde zijn zonweringen
in de twee panden aan de Voorstraat en
de Ossenmarkt. Vanaf de jaren zestig vestigden
met name de bedrijven waarbij de winkelfunctie
ondergeschikt was of was geworden, zich op nieuwe
industrieterreinen en zijn daarmee een beetje
uit het blikveld van de Zwollenaar verdwenen.
Andere zijn er nog steeds. Samen hebben ze de
geur en kleur van Zwolle bepaald en laten ze zien
dat Zwollenaren een nijver en ondernemend volkje
vormen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
De Oude Gaper en de firma J. ten Doesschate
De bekendmaking in 1990 dat drogisterij de
Oude Gaper haar deuren ging sluiten veroorzaakte
veel beroering in Zwolle. De
drogisterij was al ruim 200 jaar, sinds 1782, in hetzelfde
pand aan de Diezerstraat (nr. 14) gevestigd
en was in de loop der jaren uiterlijk nauwelijks van
karakter veranderd. De winkel was daarmee meer
dan alleen een locale bijzonderheid geworden; het
was ook de oudste drogisterij in Nederland. In de
Oude Gaper was het tot 1990 nog mogelijk allerlei
bijzondere producten te verkrijgen die ter plekke
werden afgevuld in stopflesjes of afgewogen in
papieren zakjes met opdruk. Het oorspronkelijke
karakter van de winkel en de traditionele wijze
waarop het drogisterijvak uitgevoerd werd, spraken
velen aan maar was aan het eind van de twintigste
eeuw niet meer rendabel.
De firma J. ten Doesschate
Dat was in de twee eeuwen daarvoor wel anders.
In 1782 werd er in het pand Diezerstraat 14 een
kaarsenmakerij annex grutterszaak gevestigd.
Wanneer de verkoop van drogerijen daarbij kwam
is niet helemaal zeker, maar dat was in ieder geval
zeker vanaf 1785 het geval. De bedrijfsvoering in
drogerijen bleef vervolgens aan het pand gekoppeld.
Vanaf 1785 waren de achtereenvolgende eigenaren
ook regelmatig aan elkaar verwant.
Rond 1900 bestond de Oude Gaper niet alleen
uit een drogisterij maar ook uit een grossierderij
in drogerijen en verfwaren. Het bedrijf was in die
tijd eigendom van de heer J. ten Doesschate en
zijn echtgenote J. ten Doesschate – Nellensteijn.
De winkel droeg de naam In d’Oude Gaper maar
de grossierderij werd gevoerd onder de naam de
firma J. ten Doesschate. De zaak telde in 1903 elf
personeelsleden.
Jurriaan ten Doesschate (1842-1916) was
afkomstig uit Goor en stamde uit een textielfamilie.
Hij trouwde in 1878 de Zwolse apothekersdochter
Jansje Nellensteijn (1846-1924). Volgens
de familieoverlevering was Jans (zoals zij
genoemd werd) Nellensteijn een flinke en intelligente
vrouw. Jurriaan en zij moeten hun kennis
van zaken in de praktijk opgedaan hebben, waarbij
(schoon)vader Nellensteijn ongetwijfeld ook
een rol gespeeld heeft.
De grossierderij omvatte de handel in drogerijen,
specerijen, chemicaliën, de fabricage en
handel in verf en de import en handel in levertraan.
In het pand aan de Diezerstraat was behalve
de winkel een kantoor gevestigd, een kruidenzolder
en een verfwarenzolder, een verfkamer en een
chloorafweging, een taplokaal voor olijf- en slaolie,
een taplokaal voor de levertraan, een kistenmakerij
en een schaftlokaal. De firma bezat daarnaast
ook nog een pakhuis aan de Bitterstraat,
gelegen recht tegenover de Nutsschool. De knechten
die in het pakhuis aan de Bitterstraat werkten,
Annèt Bootsma –
van Hulten
De verfkamer in de
Oude Gaper in 1903.
(Particuliere collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In 1888 liet Jurriaan ten Doesschate een nieuw huis aan de Oude Vismarkt 7
bouwen, waar hij met zijn gezin ging wonen. De familie Ten Doesschate woonde
naast de meubelfabriek Schoemaker. Dit bedrijf half zichtbaar op de foto, wordt
elders in dit tijdschrift beschreven. (Particuliere collectie)
moesten zich ’s morgens eerst in de winkel aan de
Diezerstraat melden.
In 1888 liet Ten Doesschate aan de Oude Vismarkt
7, in het verlengde van Diezerstraat 14, een
nieuw huis bouwen waar hij zelf met zijn gezin
ging wonen. Beide panden stonden met elkaar in
verbinding, een situatie die tegenwoordig nog
steeds zo is. De werktijden waren lang, in de jaren
tachtig van de negentiende eeuw begon men om
zes uur ’s morgens en werd er tot ongeveer acht
uur ’s avonds doorgewerkt. Wel hield men zeker
twee pauzes, om tien uur en om vier uur, waarbij
het personeel koffie en thee kreeg, iets wat toen
nog lang niet algemeen gebruikelijk was. Het echtpaar
Ten Doesschate – Nellensteijn stond in aanzien
bij hun medewerkers. Ter gelegenheid van
hun 25-jarig huwelijk in 1903 kregen ze van het
gezamenlijke personeel een prachtig fotoalbum
cadeau waarin onder meer het hele bedrijf op de
gevoelige plaat werd vastgelegd. Dit album
bevindt zich nog in familiebezit, de bij dit artikel
afgedrukte foto’s zijn hieruit afkomstig.
Levertraan en verf
Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw
moesten alle Nederlandse kindertjes in de wintermaanden
levertraan slikken. De levertraan van
Ten Doesschate was wijd en zijd vermaard. Ten
Doesschate importeerde de levertraan zelf rechtstreeks
uit Noorwegen. Hij ging ook zelf op zakenreis
naar Noorwegen. De levertraan werd aangevoerd
in vaten en in de Diezerstraat overgetapt in
flessen die vervolgens hun weg door heel Nederland
vonden. Deze zogeheten ‘Lotodinsche’ levertraan
werd verkocht onder de naam ‘In de
Gekroonde Oude Gaper’. Opmerkelijk was dat de
levertraan in vierkante flessen zat, een idee van
Ten Doesschate omdat vierkante flessen beter in
kisten verpakt konden worden. Op de flessen zat
statiegeld, zij werden, na in sodawater te zijn uitgekookt,
eindeloos hergebruikt.
Een ander vermaard product van de firma Ten
Doesschate betrof verf. Niet toevallig staat nog
altijd op de gevel van Diezerstraat 14 met grote
ingehouwen letters de woorden ‘drogerijen’ en
‘verfwaren’ te lezen. De verkoop hiervan beleefde
altijd een hausse in het vroege voorjaar wanneer
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
GAPER DiezeRSTRAAT.
de grote schoonmaak werd gehouden. Het was
met name onder de boeren een goed gebruik met
de schoonmaak ook een en ander van een fris
laagje verf te voorzien. De grondleggers van de
huidige verffabriek Van Wijhe leerden het vak bij
Ten Doesschate; D.H. van Wijhe en D. Vermeulen
werkten eerst in de Oude Gaper voor zij in 1916 in
de Goudsteeg voor zichzelf begonnen met een
groothandel in drogerijen en verfwaren. Ten
Doesschate bleek overigens ook een leerschool
voor Zwolse drogisten, de heren Westenberg en
Kinket werkten in de Oude Gaper voordat zij
eigen zaken begonnen.
A.J. ten Doesschate
Rond 1885 nam het echtpaar Ten Doesschate –
Nellensteijn een verweesde neef uit Goor op in
huis. Deze neef, genaamd Anthonij Judany ten
Doesschate (geb. 1862), stak veel kennis op bij zijn
oom en tante; hij bracht dit in praktijk door in
1899 in dezelfde branche voor zichzelf te beginnen.
Er ontstond toen een verwarrende situatie,
twee firma’s die zich in dezelfde stad onder bijna
dezelfde naam, firma J. en firma A.J., met dezelfde
handel bezighielden. Ter illustratie, de firma J. ten
Doesschate verkocht zijn levertraan onder de
naam ‘In de Gekroonde Oude Gaper’; de firma
A.J. ten Doesschate, in dezelfde vierkante flessen,
onder de naam ‘De 3 Gapers’. A.J. was overigens
Het fotoalbum dat het
echtpaar Ten Doesschate
– Nellensteijn ter
gelegenheid van hun 25-
jarig huwelijk in 1903
van het personeel aangeboden
kreeg, was versierd
met originele pentekeningen.
Deze fraaie
Jugendstilafbeelding is
daaruit afkomstig.
(Particuliere collectie)
Etiket van de ‘Lotodinsche’
levertraan van de
firma J. ten Doesschate,
in de vierkante flessen
verkocht onder de naam
‘De Gekroonde Oude
Gaper’. (Collectie
HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Oude Gaper, Diezerstraat
14, in volle
bedrijvigheid in 1903.
Duidelijk zijn de in de
gevel ingehouwen woorden
‘Drogerijen’ en
‘Verfwaren’ te zien.
(Particuliere collectie)
zeer succesvol, uit zijn bedrijf ontstond de bekende
in Wapenveld gevestigde onderneming Euroma,
producent van kruiden, specerijen, mengsels,
sauzen etc. Beide firma’s Ten Doesschate bestonden
lang naast elkaar, maar uiteindelijk ging dit
ten koste van de firma J. ten Doesschate. Het
duurde overigens nog tot eind jaren zestig voordat
de firma J. ten Doesschate officieel overgenomen
werd door de toenmalige Handelsvereniging A.J.
ten Doesschate.
Drie generaties Piquet
Drogisterij de Oude Gaper en de fima J. ten Doesschate
waren toen al lang verschillende wegen
ingeslagen. Jurriaan ten Doesschate was in 1916
overleden. Zijn twee zoons Anton en Gezienus
traden niet in de voetsporen van hun vader maar
begaven zich wel op een aanverwant terrein, zij
werden allebei arts. De dochter van Jurriaan en
Jans ten Doesschate – Nellensteijn, Wilhelmina
Johanna (geb. 1881), trouwde met Jacques Sully
Piquet (1879-1928). Dit echtpaar Piquet – ten
Doesschate zette de Oude Gaper en aanvankelijk
ook de firma J. ten Doesschate voort. De in 1928
weduwe geworden mevrouw Piquet – ten Doesschate
verkocht de firma J. ten Doesschate in 1936
aan de heer B. Deuzeman; haar zoon Jurriaan
Piquet (geb. 1909) zette toen de drogisterij voort.
De Oude Gaper bleef in de twintigste eeuw een
familiebedrijf. Jurriaan Piquet bepaalde tientallen
jaren lang het gezicht van de Oude Gaper; menig
Zwollenaar zal zich hem nog voor de geest kunnen
halen, een kleine levendige man die in witte jas
achter de antieke toonbank van de drogisterij
stond. Vanaf 1957 mocht Piquet zich hofleverancier
noemen, dat predikaat werd aan de Oude
Gaper verleend in 1957 bij het 175-jarig bestaan.
Jurriaan Piquet overleed in 1987. Het was zijn
zoon Eelco Piquet die zich in 1990 gedwongen zag
de deur van de drogisterij te sluiten, waarmee een
eind kwam aan een 218 jaar oud Zwols bedrijf.
Epiloog
Toen de oorspronkelijke drogisterij in 1990 sloot
ontstond er spontaan een actiecomité ter behoud
van pand en interieur. Onder voorwaarde dat het
vertrouwde uiterlijk gehandhaafd werd, was er
van 1992 tot 1996 een Trekpleister-filiaal gevestigd.
Daarna werd het in 1997 een Benetton-winkel. De
Oude Gaper verloor daarmee waarschijnlijk
definitief zijn drogisterijbestemming, maar het
oorspronkelijke karakter is nog herkenbaar.
* Bij deze wil ik graag postuum dank zeggen aan de
heer Mr. J. ten Doesschate, die mij waardevolle informatie
verschafte over zijn grootouders Ten
Doesschate – Nellensteijn. Helaas heeft de heer Ten
Doesschate de verschijning van dit artikel niet meer
mogen meemaken, hij overleed in juni 2002.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
Tabaksfabriek Van den Helm
Het Historisch Centrum Overijssel bewaart
in haar collectie drie plakboeken waarin
de laatste eigenaar van de tabaksfabriek
Van den Helm, de heer BJ. Roelfsema, de geschiedenis
van het bedrijf reconstrueert.
In deze plakboeken zijn ook enkele archiefstukken,
brieven en verpakkingsmateriaal opgenomen.
Het onderstaande is op de beschrijving van
Roelfsema gebaseerd en op gegevens uit het
archief van de Kamer van Koophandel te Zwolle.
Kruidenier en tabakshandel
Celius Dirk van den Helm (1749-1833) begon in
1805 met een tabakskerverij. Deze kerverij groeide
in korte tijd uit tot een tabaksbedrijfje in combinatie
met een kruidenierswinkel. Winkel en
bedrijf waren gevestigd in de Diezerstraat op het
huidige nummer 56. Dit pand, ‘Het groene Rad’
genaamd, was in 1747 gekocht van de med. dr. Van
Sonsbeek door de vader van Celius Dirk, Jacobus
Casparus van den Helm. Jacobus Casparus woonde
zelf niet in het pand, maar in een erachter gele-
Lydie van Dijk
%*•••?%
Reclameplaat met doorsnede
van de fabriek
aan het Gasthuisplein
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle)
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ansichtkaart van de
winkel in de Diezerstraat
met de twee
gevelbeelden (collectie
Stedelijk Museum
Zwolle)
gen huis aan het huidige Gasthuisplein. Hij was
lakenhandelaar en gemeensman en overleed in
1795. Zijn kleinzoon Coenraad Derk (1787-1849),
zoon van Celius Dirk, wordt in het patentregister
in 1810 vermeld als winkelier in tabak, snuif, koffie
en thee. Deze Coenraad Derk zette dus het bedrijf
van zijn vader voort. Na zijn dood werd de firmanaam
gewijzigd in Wed. CD. van den Helm.
Overname
De weduwe was Anna Gesina Wispelweij, de tweede
vrouw van Coenraad Derk. Zij leidde het
bedrijf tot haar overlijden in 1856. Daarna heeft
Jacobus Casparus van den Helm, een zoon uit het
eerste huwelijk van Coenraad Derk met Magdalena
van Rees, het bedrijf enige tijd beheerd. In 1872
verkochten de drie kinderen uit het eerste huwelijk
de panden aan de Diezerstraat en het Gasthuisplein
aan Anthonij Dengerink. Bij de koopsom
van f 12.000 waren voorraden ruwe tabak,
MM
Receptuur
Johannes van den Helm heeft in november1872
zijn inkoopkennis en receptuur van snuif via een
receptenbrief overgedragen aan Anthonij Dengerink.
Volgens de aantekeningen van de heer
Roelfsema is dit document van een ontwapenende
eenvoud.
Voorbeelden hiervan zijn:
• Oud Snuif 20 et verkoop: fabriek stelen
• Roode Snuif 50 et verkoop: gekleurde stelen,
fijn gezeefd, goed vochtig en reuk olie naar
verkiezing (Nagelolie en Bergamot)
• Zwarte reuk Snuif 80 et verkoop: Brokling en
fabriek stelen, fijn ziften, alleen Bergamotolie
Memorandum
• De snuif moet gezeefd worden naar verkiezing
(grof of fijn)
• De reuk olie bij droppels door de aangemaakte
snuif doen, en laten doortrekken I niet door
de pekel doen, dan blijft er te veel aan de rand
van depot waar de pekel in is, hangen. Zoo
kan men alle soort van reuksnuif maken.
(Archief Van den Helm, HCO)
apparatuur en inventaris niet inbegrepen, deze
worden althans niet in de akte van verkoop
genoemd. Ook het kruideniersbedrijf is onvermeld.
Blijkbaar hield men zich vóór 1872 uitsluitend
bezig met de tabaksproductie, met de verkoop
daarvan en met sigarenhandel. De nieuwe
eigenaar Dengerink beschikte kennelijk in ruime
mate over middelen, want in korte tijd waren alle
kosten van koop en overname betaald.
De firma Van den Helm was in die tijd lang
niet de enige tabakskerverij in Zwolle. Rond 1880
waren er dertien tabaksfabrieken in de stad. Landelijk
gezien was het onrustig in deze bedrijftak.
In sigarenfabrieken kwamen stakingen veelvuldig
voor. Dit zal een van de aanleidingen zijn geweest
voor de oprichting van de Vereeniging van
Tabaksfabrikanten in Nederland op 14 februari
1906. De overige tabaksindustrie heeft echter nauwelijks
last gehad van stakingen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
fOA
Gevelbeelden en tabakspotten
Anthonij Dengerink handhaafde aanvankelijk de
naam firma Wed. CD. van den Helm, later gewijzigd
in firma A. Dengerink v/h Wed. CD. van den
Helm. Na zijn dood in 1906 zetten zijn twee zonen
het bedrijf voort. Eigenaar was Hendrik Sybrand
Dengerink. Deze woonde aan het Gasthuisplein
nr. 5. In 1924 verhuisde hij naar Van Nahuysplein
8, in 1937 naar nr. 12. Briefpapier vari 1907 laat de
volgende bedrijfsnaam zien: Stoom-tabaksfabriek
Eén van de twee gevelbeelden
die de winkel
aan de Diezerstraat
flankeerden. Het gevelbeeld
is gemaakt van
beschilderd gietijzer en
stelt een man voor steunend
op een zogeheten
karot. De hoogte van
het beeld is 66 cm. (Collectie
Stedelijk Museum
Zwolle)
Het Wapen van Amsterdam, opgericht 1805. De
brief is ondertekend met A. Dengerink, voorheen
Wed. CD. van den Helm. Deze naam en het
beeldmerk Het Wapen van Amsterdam werd in
1909 als merk gedeponeerd.
In een van de plakboeken in het HCO zit een
(niet erg scherpe) ansichtkaart van het interieur
van de winkel in de Diezerstraat. Hierop zijn twee
snuiftabakspotten te zien zijn die de heer Roelfsema
enkele jaren geleden heeft overgedragen aan
het Stedelijk Museum Zwolle. Behalve deze
tabakspotten kwamen toen ook de beide beelden
die de ingang van de winkel flankeerden, evenals
een reclameplaat die een doorsnede van de fabriek
laat zien, in bezit van het museum. De gevelbeelden
zijn van beschilderd gietijzer en stellen twee
mannen voor steunend op een karot. Een karot
zijn tabaksbladeren, ontdaan van de hoofdnerf,
om elkaar gewikkeld, gedroogd en vermalen tot
snuif. Op het voetstuk van het ene beeld staat
‘sigaren’, op dat van het andere ’tabak’.
Volautomatisch
Tot ver in de jaren dertig vervaardigden de meeste
tabaksfabrieken uitsluitend pruim- en pijptabak.
Slechts enkele grote bedrijven fabriceerden daarnaast
ook shagtabak, hoofdzakelijk bestemd voor
de export. In Nederland werd shag vooral verkocht
aan zeelui en verlofgangers en gepensioneerden
uit Nederlands-Indië. De firma Wed.
CD. van den Helm was een van de eerste ondernemingen
die dit betrekkelijk nieuwe artikel met
veel succes op de markt bracht. Een volautomati-
Sigarenautomaat trekt aandacht
De winkel van weduwe Van der Helm in de Diezerstraat mag zich verheugen
in ruime belangstelling. Reden is het nieuwtje dat Van der Helm voor haar
zaak heeft geplaatst: een sigarenautomaat. Na inworp va een dubbeltje krijgt
men naar keuze 3,4,5 of 6 sigaren. Een pakje sigaretten kan ook. Sommigen
zien het als een stap in de richtingvan eerbiediging van de zondagsrust. Nu
kunnen de mensen immers op zondag een rokertje kopen zonder dat een
ander er voor hoeft te werken. Critici van de automaat wijzen er echter op dat
de keuze die de machine biedt wel erg beperkt is.
(Zwolsche Courant, 25 oktober 1904, bewerkt)
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Door de firma Van den
Helm gebruikte verpakking
(collectie HCO).
Ansichtkaart Thorbeckegracht;
situatie vlak
voor de tabaksfabriek
zich er vestigde (collectie
Stedelijk Museum
Zwolle).
sche pakmachine, een Quester uit Keulen, werd
daarvoor aangekocht. Het was de laatste gewone
machine die dit Duitse bedrijf nog leverde, daarna
werd volledig omgeschakeld op oorlogstuig.
In 1936 kocht H.S. Dengerink het pand Thorbeckegracht
nr. 8 en verhuisde het bedrijf. Later
wordt ook het aangrenzende pand gekocht. Deze
verhuizing was ongetwijfeld een belangrijke verbetering,
maar een groot bezwaar was dat de
betrekkelijk zware machines op de eerste verdie-
Thorbeckegracht.
ping moesten worden geplaatst, omdat kantoren,
magazijn en expeditie te veel van de ruimten op de
begane grond in beslag namen.
Een tweede overname
Uit een rapport van de gemeente Zwolle naar de
welvaartsbronnen van de stad blijkt dat er in 1937
nog maar één bedrijf over is van de vele tabaksfabriekjes
die er zestig jaar daarvoor waren. De afzet
is, volgens dit rapport, geheel regionaal georiënteerd,
hetgeen de transportkosten drukt. Voor de
werkgelegenheid was de betekenis gering, er
waren maar elf arbeiders in dienst. In 1876 had de
tabaksindustrie nog 28 werknemers.
Op 1 januari 1938 trad H.S. Dengerink uit de
firma. De handelsnaam werd weer gewijzigd in
Firma Wed. CD. van den Helm. Blijkbaar was de
negentiende-eeuwse naam nog steeds een begrip.
Het bedrijf werd eind 1938 overgenomen door
Johannes Lubbert Roelfsema uit Winschoten, die
in Zwolle aan de Stationsweg 7 ging wonen. Roelfsema
was afkomstig uit de tabaksindustrie. Zijn
familie had in Winschoten ook een fabriek.
Het Zwolse bedrijf had een goede naam. Dit
kwam tot uiting in de koopsom. In totaal moest
Roelfsema f52.000 betalen, waarvan f 10.000 voor
goodwill, f 7.000 voor de machines en f 35.000
voor de voorraad tabak. Het machinepark
bestond uit een grote kerfbank, een kleine kerfbank,
een droogtrommel, een koel- en zeefmachine,
een messenslijpmachine, twee pakmachines,
een banderolleerapparaat en een goederenlift.
De overdracht vond plaats op 1 januari 1939.
De huurprijs voor de panden Thorbeckegracht 7
en 8 bedroeg f 1.500.
Moeilijke oorlogsjaren
Het eerste jaar onder J.L. Roelfsema was succesvol.
Er werd een winst gemaakt van ca. f 7.000. Kort
daarop brak de Tweede Wereldoorlog uit. Zoals
voor vele bedrijven, was dit ook voor de tabaksindustrie
een rampzalige tijd. De bezetter richtte het
Rijksbureau voor Tabak en Tabaksproducten op.
Dit bureau saneerde de bedrijfstak, waardoor er in
het hele land nog maar twaalf tabaksbedrijven
over bleven. Hieronder waren de Wed. CD. van
den Helm en de firma Roelfsema in Winschoten.
Zicolle,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
Bij de volgende sanering vielen de beide bedrijven
echter uit de boot. Om het bedrijf draaiende te
houden en om aan de vraag tegemoet te komen,
werd toestemming gevraagd zogenaamde amateur-
tabak te mogen verwerken. Deze ‘amateurtabak’
is tabak die verkregen wordt uit door particulieren
gekweekte tabaksplanten. Deze ‘amateurs’
wisten natuurlijk niet hoe zij van de bladeren
goede tabak moesten maken.
De toestemming van het Rijksbureau werd pas
verkregen na herhaalde verzoeken en het toestoppen
van steekpenningen in de vorm van cosmetica.
De firma had te horen gekregen dat men voor
de tabak zelf geen belangstelling had (daar kon
men genoeg van krijgen), en dus werd tabak eerst
geruild tegen cosmetica en dit werd meegenomen
naar het bureau. Voor het verkrijgen van deze toestemming
moest wel een volledige lijst van alle
werknemers worden ingeleverd. Dit kon als
gevolg hebben dat werknemers werden opgeroepen
om in Duitsland te gaan werken. Geen van
hen is echter daar te werk gesteld.
Het einde
Na de Tweede Wereldoorlog werd de firma in
Winschoten opgeheven. Berend Jan Roelfsema, de
zoon van J.L. Roelfsema, werkte aanvankelijk in
Winschoten, maar werdvervolgens mede-eigenaar
van de Vereenigde Tabaksfabrieken Roelfsema
van den Helm in Zwolle. De vennootschap
legde zich toe op de vervaardiging van en handel
in tabaksproducten en aanverwante artikelen, dit
alles in de ruimste zin. Wat onder dit laatste verstaan
werd, blijkt uit een vermelding bij de Kamer
van Koophandel: vanaf 1 april 1953 was de NV Verenigde
Tabaksfabrieken Roelfsema van den Helm
tevens groothandel in rokersartikelen, metaalwaren,
huishoudelijke artikelen, galanteriën, zoetwaren,
luchtbuksen en luchtbukskogels, mondharmonica’s.
De groothandel werd gevoerd onder de
naam ‘Pyro’.
In 1956 verkocht Roelfsema de Verenigde
Tabaksfabrieken aan collega-tabakshandelaar de
Gebroeders Jakobs uit Meppel. Kort hierop kwam
het in handen van Theodorus Niemeijer uit Groningen.
Toen was het snel afgelopen met de
tabaksindustrie in Zwolle.
Roelfsema ging door met de bovengenoemde
groothandel onder de naam handelsonderneming
Roelfsema – van den Helm, gevestigd aan de
Thorbeckegracht 7. In 1960 waren hier nog negen
personen werkzaam, vier jaar later nog zes.
Het definitieve einde kwam op 1 oktober 1965,
toen de groothandel werd overgenomen door BV
Vipero te Meppel. B.J. Roelfsema aanvaardde een
functie als bedrijfsleider bij de sigarenfabriek Smit
en Ten Hove in Kampen.
Het pand Thorbeckegracht 8 werd al in 1957
verkocht aan Handelsvereniging AJ. ten Doesschate,
die in 1965 ook nummer 7 kocht. Rond
1980 zijn deze panden afgebroken en zijn op deze
plaats nieuwe woningen gebouwd.
Pakmachine aan de
Thorbeckegracht (collectie
HCO).
98 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Doijer en Van Deventer, likeurstokerij en
bitterfabriek
Annèt Bootsma –
van Hulten De firma Doijer en Van Deventer was jarenlang
een klassiek Zwols familiebedrijf. De
familie Van Deventer bleef met drie generaties
tot 1935 bij het bedrijf betrokken, de familie
Doijer met zes generaties zelfs tot 1989. Hoe de
families Van Deventer en Doijer tot het maken van
alcoholhoudende dranken zijn gekomen, is onbekend.
Wat wel vast staat is de exacte oprichtingsdatum
van het bedrijf en waar het van start ging.
Roode Bessenwijn
’19 Juli 1894. Roode Bessenwijn gemaakt van de
Roode Bessen van Cnopius (208 K°) en van
Wagenberg Festen te Vlijmen (1456 K°). Verhouding
45 K° Bessen & 30 K° Melis op 100 Liter.
Dit jaar besloten de Bessenwijnen te liggen in
het Strooppakhuis, zijnde deze plaats veel warmer
als het Vruchtenpakhuis. De ondervinding
heeft geleerd dat sinds de Bessenwijn gelegen heeft
in het Vruchtenpakhuis, wij ook last hebben
gehad van gistige Bessenwijn, wat wij toeschrijven
aan de vochtigheid van dat lokaal, daarom
dit jaar een proef genomen met het strooppakhuis.
Verder is genomen voor de fabricatie
eenigszins verwarmd water. Het leidingwater
toch is zeer koud & daardoor niet bevorderlijk
voor de gisting. Er is daarom gebruikt 5 liter
kokend water op 40 liter, om de koude weg te
nemen. De te maken fusten zijn op circa 5 liter na
vol gemaakt & iedere avond en morgen na gisting
weer aangevuld met lauw water. Het overloopend
drafis opgevangen voorloopig in een vat
gebracht om later opgestookt te worden’.
(Verslag van de rode bessenwijnproductie uit
1894, archief Doijer en Van Deventer).
‘Stookerij van fijne likeuren’
Op 2 mei 1814 werd een likeurstokerij opgericht
door Hendrik Arnoldus van Deventer (1788-1839),
echtgenoot van Sara Catharina Doijer (1788-1871),
met zijn oom Thomas Doijer (1754-1833) als commanditaire
vennoot. Het bedrijf werd gevestigd in
het pand Diezerstraat 58, waar daarvoor bierbrouwerij
‘De Witte Leeuw’ gevestigd was. Afbeeldingen
van biervaten en een leeuw in de fraaie gevel
herinneren daar heden ten dage nog aan. Dat juist
deze locatie eerst een bierbrouwerij en vervolgens
een likeurstokerij huisvestte, kwam doordat zich
in de tuin een wel bevond, een natuurlijke waterbron,
die zowel voor de brouwerij als de likeurstokerij
een belangrijke grondstof vormde.
Het bedrijf ging van start als een ‘Stookerij van
fijne Likeuren, Aromatiek Zwolsch Bitter, Ordinaire
Likeuren’ enz. De eerste jaren opereerde de
firma onder de naam H.A. van Deventer en Co. In
1826 werd Van Deventers neef Jan Jacob Doijer
(1801-1875, zoon van Thomas Doijer) mede-firmant;
vanaf dat moment was er ook officieel sprake
van de firma Doijer en Van Deventer.
In het pand aan de Diezerstraat waren aan de
straatkant de winkel en het kantoor gevestigd; aan
de tuinkant, bij de wel, lag de stokerij. De kelder
en zolder dienden voor opslag. De firma maakte
likeuren, bitters, jenever, limonadesiropen en na
enige tijd ook vruchtenwijnen. De opslag van met
name bessenwijn vereiste al spoedig extra pakhuis
en kelderruimte die her en der gehuurd werden.
Oude Vismarkt
Vanwege ruimtegebrek verhuisde het bedrijf in
1866 naar een pand op de Oude Vismarkt, hoek
Wolweverstraat. Dit pand zou goed honderd jaar
de hoofdvestiging van de firma blijven; de gevel
vermeldt nog altijd de naam Doijer en Van
Deventer, Likeurstokerij en de jaartallen 1814 en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 99
Intercommunaal
telefoonnummer
FoL
1866. De voorgevel lag weliswaar aan de Oude Vismarkt,
maar het officiële adres was Wolweverstraat.
In dit pand was daarvoor een jeneverstokerij
gevestigd, genaamd ‘De Eendracht’. Tegelijkertijd
werd ook de mouterij waar het graan voor de
jeneverstokerij te kiemen werd gelegd aangekocht,
Wolweverstraat 7. Vanwege die graanopslag huisden
hier veel ratten, maar volgens overlevering
werden die door de toenmalige firmant J.J. Doijer
effectief uitgeroeid. De nieuwe behuizing was weliswaar
ruimer, maar had het bezwaar dat men niet
meer kon beschikken over een eigen waterbron.
Zwolle beschikte pas in 1892 over een eigen waterleiding.
Voor de vervaardiging van de vele producten
was veel water nodig dat moest worden
aangedragen vanaf de stadspomp in de Sassenstraat,
hoek Koestraat.
Het ging het bedrijf voor de wind, in de jaren
tachtig werden nog meer panden in de Wolweverstraat
en aan het aangrenzende Gasthuisplein aangekocht
voor de opslag en productie. De dranken
werden onder de eigen naam in het hele land, weliswaar
in die tijd nog met de nadruk op het oosten
en noorden, verkocht. Er werd ook geëxporteerd
naar het buitenland.
Rond 1900 waren firmant de heren Jan Jacob
Doijer Jzn. (1859-1920, kleinzoon van de eerste Jan
Jacob) en Jan Salomon van Deventer (geb. 1858,
kleinzoon van Hendrik Arnoldus). Volgens een
beschrijving uit 1947 van ‘baas’ M. Hendriks,
meesterknecht van 1895 tot 1935, werkten er in die
tijd twee personen op het kantoor, was er een
parttime boekhouder en waren er twee reizigers.
In de fabriek werkten negen vaste krachten: een
meesterknecht, een machinist, een kuiper, twee
kruikenvullers, twee tappers, een knecht en een
jongmaatje voor boodschappen en dergelijke.
Afhankelijk van het seizoen maakte men veelvuldig
gebruik van tijdelijke krachten en werd er,
indien nodig, gewoon langer gewerkt (zie ook
Briefhoofd van de firma
Doijer en Van Deventer
uit 1918, met daarop
afgebeeld het hoofdpand
aan de Oude Vismarkt/
Wolweverstraat.
(Briefhoofdencollectie,
HCO)
100 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Door Teun van der
Veen gemaakte schets
van het hoofdgebouw
van Doijer en Van
Deventer aan de Oude
Vismarkt en de door het
bedrijf gebruikte panden
aan de Wolweverstraatuit
1968, vlak
voor de verhuizing naar
de Marslanden. Op de
schets is de neonreclame
in de vorm van een
schenkende fles en een
glas zichtbaar die in die
tijd aan de gevel van het
hoofdgebouw bevestigd
was. (Particuliere collectie)
kader). Omstreeks 1875 werd ook de fabricage van
parfumerieën onder het merk Idoze, afgeleid van
J(an) Do(ijer) Z(woll)e, ter hand genomen. In
1903 werd het merk officieel ingeschreven. Oorspronkelijk
legde men zich hoofdzakelijk toe op
Eau de Cologne die in mandflessen en in fusten
aan de groothandel werd geleverd. Later specialiseerde
men zich ook op flaconverpakkingen en
werd de sortering belangrijk uitgebreid. Idoze
bleef in productie tot 1963, toen het merk werd
verkocht aan een collega in Zutphen.
Vooruitgang
Goed twintig jaar na de aanleg van de waterleiding
deed elektriciteit in Zwolle zijn intrede, in 1915.
Daarvoor werd de verlichting geregeld met gaslampen
en als het nodig was werd er bijgelicht met
kaarsen. In de donkere dagen voor de decemberfeestdagen,
wanneer er erg lange werkdagen werden
gemaakt (zie kader) was dit moeizaam werken.
Elektrische verlichting betekende daarom
een enorme vooruitgang. Van elektrische apparatuur
werd verder overigens nog nauwelijks
gebruikt gemaakt, dat begon pas na de Tweede
Wereldoorlog een grote vlucht te nemen. Omdat
gedistilleerd de hoofdmoot van de bedrijvigheid
uitmaakte, vormden de distilleerketels het belangrijkste
bezit van de firma. Tijdens de oorlog wist
men ze met moeite uit handen van de Duitsers te
houden, onder het mom dat ze gebruikt moesten
worden in de Zwolse gaarkeuken. Zover is het niet
gekomen. Er was een prachtige collectie, een grote
stoomketel voor de distilleerketels, suikersmelters,
een advocaatmachine en alles in rood koper
uitgevoerd. De productie kon in de oorlog maar
zeer beperkt doorgaan, vanwege de rantsoenering
van belangrijke grondstoffen als alcohol en suiker.
Ook na de oorlog duurde het geruime tijd voordat
deze artikelen weer normaal te verkrijgen waren.
Naoorlogse expansie
Na de oorlog veranderde de drankenmarkt snel.
De belangrijkste verandering betrof de massale
overstap op glas (in plaats van aardewerk). Doijer
en Van Deventer was een van de eerste distillateurs
die daarop over ging. Het bedrijf introduceerde
in die tijd ook ‘Red Berry’, een goede en
lekkere vruchtenwijn. Dit product sloeg aan, er
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 101
Uit vroeger tijden; een impressie van de dagelijkse
gang van zaken bij Doijer en Van Deventer
rond 1900.
‘Flesschen kregen we per wagon uit Duitschland en
we waren een heelen dag bezig met lossen en opbergen.
Hierbij hielpen de Wijndragers en de welbekende
Gait Mulder (toen nog een jong mensch van
± 18 jaar) met de verhuiswagen om flesschen te
brengen en lege manden terug te nemen.
Glas van kapotte flesschen ging in de glaskelder,
die meteen luik gesloten was en zich ook nog onder
de straat bevond. Ééns in ’t jaar moest die leeg. Het
gruisglas ging per schipper naar Loenen a/d Vecht,
vanwaar we ook nieuwe flesschen kregen. Kruiken
kwamen uit Duitschland (Girmscheidt). Stroop
(10 a 20 vaten), suiker (20 zakken a 100 kilo) en
citroenen (80 groote kisten) werden gebracht.
Brandewijn, jenever, cognac, rum, arac, spriritus
96% werden bezorgd door de Wijndragers.
Voor de spiritus waren twee reservoirs, één van
11.000 L inhoud, en één van 13.000 liter. Hieruit
ziet ge dat er veel werk gebeurde buiten het personeel
zelf en kunt ge begrijpen dat er zoo groote
kwantums dagelijks de fabriek konden verlaten.
Iedere dag was de groote wagen vol geladen met
manden, kisten en vaten voor het spoor.
Voorjaars en in ’t najaar ging de heer Van
Deventer de groote Twentsche reis maken. Hij was
daar drie weken voor noodig. Daarna ging de heer
Doijer op reis naar Amsterdam en verder geheel N.
Holland, tot Den Helder. Deze reizen gaven veel
commissies en was er volop werk.
De maanden Nov. en Dec. waren drukke
maanden, niet alleen met de verzending, maar dan
kwam er het citroenenpersen ook bij. Twee vrouwen
schilden per dag drie kisten citroenen en twee
mannen waren voor het uitpersen. Twee noodhulpen
vulden het personeel aan om zoo alles op tijd
voor elkaar te krijgen. De feestdagen als St. Nicolaas,
Kerstmis en Nieuwjaar gaven extra werk, en
dan ging het doorgaans tot negen uur ’s avonds
door. Tegen dien tijd werden een groot aantal kisten
met likeur in ’t voren klaar gemaakt, er stonden
dan welyo stuks om vlotte aflevering te bewerken.
Dan waren er ook vaak orders voor het buitenland.
De commiezen moesten de kisten verzegelen.
Om iets te noemen: 6 kisten met halve flesschen
“Zwolsch Bitter” [maag elixer] naar Egypte, kisten
met likeur naar Batavia, Buitenzorg, Semarang,
Soerabaja. Kisten met Elixer Longue Vita, ook voor
Indië. Kisten met likeur op kruikjes van ïdl. naar
Zweden. Verder ook nog verzending naar Amerika
(Argentinië). Ten tijde van de Transvaalsche Oorlog
naar de Delagoabaai, 48 kisten diverse wijnen, enz.
In het begin van het jaar ging alles gewoon van
7 tot 7. Overwerk werd betaald met 10 cent per uur.
In Juni begon het voorbereidende werk voor de bessencampagne.
Voor de kuiper was er dan veel werk.
De stukvaten AA, BB, enz, 26 in getal, moesten
klaar voor de bessenwijn plus nog een 30tal oxhoofden,
dan 12 stukvaten voor zwarte bessen en 2 voor
boschbessen en 15 halve booten voorframboozen.
Het persen van de roode bessen gebeurde in de
stokerij, maar daar was maar ruimte voor één pers,
waardoor slechts 4 vaten per dag gemaakt konden
worden, en ’s middags het werk doorging. De heer
Doijer bleef dan aan de fabriek. Van ’s morgens 6
uur tot ’s avonds 8 uur was men daarmee bezig.
Later ging dit werk naar de overkant [Wolweversstraat],
waar met 2 persen gewerkt kon worden en
dus per dag meer gemaakt. Daarna kwam de
motor om te draaien, zoodat het toen nog vlugger
ging.
Als de bessen genoeg getrokken waren, kwam
tegen de Zwolsche kermis de verzending. Wij werkten
dan van ’s morgens 6 tot ’s avonds 9 uur en
zagen anderen kermis vieren, ’s Middags in schofttijd
van 5 tot half 6 kwam een kermisman met zijn
orgel een poosje muziek maken. Hij kreeg wat centen
in zijn pet, een bittertje en zijn vrouw een glaasje
limonade. Ze gingen dan weer verder en we gingen
weer aan ’t werk met bessen afwegen en in de
vaten brengen voor den volgende dag’.
(Fragment uit een toespraak van de oud-meesterknecht
M. Hendriks – werkzaam bij de firma
van 1895 tot 1935 – ter gelegenheid van de opening
van een nieuwe fabrieksafdeling in juni 1947.
Archief Doijer en Van Deventer).
102 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
werden jaarlijks zo’n honderdduizend flessen van
verkocht. Een ander succesvol product was het
merk ‘1814’, onder welke naam binnenlands gedistilleerd
verkocht werd.
Er kwam ook steeds meer systematiek in de
manier van werken; voorheen verpakte men op
order maar geleidelijk ging men steeds meer vooruit
verpakken en op voorraad in het magazijn zetten.
Marslanden
Het bedrijf expandeerde, maar liep daarbij tegen
een oud probleem aan: ruimtegebrek. In de loop
der jaren had het bedrijf een complex panden aan
de Wolweverstraat en het Gasthuisplein aangekocht,
waar eindeloos in was verbouwd en verplaatst.
De verzameling oude panden vereiste echter
veel onderhoud, was bovendien structureel te
klein en totaal ongeschikt om efficiënt naar de
eisen des tijds te kunnen werken. Bovendien
beschikte men midden in de stad niet over een
open opslagterrein en werd de bereikbaarheid
door het toenemende verkeer ook steeds problematischer.
Er bestonden daarom al lang plannen
om de binnenstad te verlaten en tot algehele
nieuwbouw over te gaan. In 1966 kon eindelijk
met verwezenlijking daarvan begonnen worden,
als eerste fase werd toen een nieuwe vruchtenwijnfabriek
geopend op het nieuwe bedrijventerrein
van de Marslanden. Medio 1968 kon het hele
bedrijf daar een gloednieuwe behuizing betrekken
en werd de periode in de binnenstad afgesloten.
Omstreeks dezelfde tijd werden de Zwolse
drankengroothandel Koekkoek en de Delftse distilleerderij
Hellebrekers overgenomen.
Intercaves
In de jaren zeventig schakelde het bedrijf steeds
meer over op wijn. Begin jaren tachtig besloot
toenmalig directeur H.H. Doijer, geboren in 1926
en laatste telg uit de familie die bij het bedrijf
betrokken was, om samenwerking te zoeken met
een vooraanstaande branchegenoot. Er was geen
opvolging uit de familie en Doijer wilde op deze
manier de voortzetting van het bedrijf zo goed
mogelijk waarborgen. Zo kwam in 1982 de fusie
met distilleerderij M. Dirkzwager, onder meer
producent van Florijn, tot stand. De productie
van het gedistilleerd verhuisde naar Schiedam en
de wijnbelangen werden in Zwolle geconcentreerd.
Doijer en Van Deventer heette voortaan
Intercaves. De heer Doijer combineerde zijn
afscheid van het bedrijf met het 175-jarig bestaan
in 1989. De heer A.J. Brouwer, al mededirecteur
sinds 1968, zette de directie voort met de heer
R.J.A. Würzer.
De heer Brouwer was in 1989 al jaren bij het
bedrijf werkzaam en maakte de periode in de binnenstad
nog uitgebreid mee. Hij was tot 1999 bij
het bedrijf betrokken.
De periode aan de Marsweg behoort inmiddels
ook definitief tot het verleden; Intercaves verhuisde
in juli 2001 naar Nijkerk vanwege een in de
bedrijfsgeschiedenis van Doijer en Van Deventer
– Intercaves bekende reden: ruimtegebrek en
logistieke overwegingen. In tegenstelling tot het
voormalige hoofdpand aan de Oude Vismarkt,
dat er nog steeds staat, zijn de panden aan de
Marsweg gesloopt.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 103
‘Richt u in naar uw zin’
de firma FJ. Schoemaker & Zn. (1843-1958)
De Zwolse firma F.J. Schoemaker & Zn.,
opgericht in 1843 en opgeheven in 1958,
dreef jarenlang handel onder het motto:
‘Richt u in naar uw zin’. De ‘Stoommeubelfabriek
& Behangerij F.J. Schoemaker en Zonen’ was
gedurende haar 115-jarig bestaan voor lange tijd
gevestigd aan de Oude Vismarkt 9.
Wat weten we van deze meubelfabrikant en
wat is er bewaard gebleven van de producten die
dit bedrijf leverde, dat ook hofleverancier was van
onze toenmalige koningin Wilhelmina, de koningin-
moeder Emma en de sultan van Koetei.
Economische situatie in Zwolle
Rond 1900 was Zwolle, naast hoofdstad van de
provincie en zetel van het gewestelijk bestuur, een
industriestad in ontwikkeling. Op het gebied van
handel, scheepvaart en het marktwezen beleefde
de stad in korte tijd een snelle groei door de sterk
verbeterde infrastructuur. Zwolle was door de
opening van de Willemsvaart toegankelijker
geworden voor de scheepvaart en de aanleg van
het spoorwegnet zorgde voor een snellere verbinding
over land. Voor de nijverheid van destijds,
die nauw verbonden was met handel, scheepvaart
en het marktwezen betekenden deze structurele
verbeteringen een stimulerende factor. Dit leidde
in 1902 tot de oprichting van ‘De Maatschappij
van Nijverheid te Zwolle’.1 Weliswaar bestond het
Departement Zwolle van Nijverheid al een tiental
jaren, terwijl de Maatschappij van Nijverheid,
voortgekomen uit de opheffing van de gilden, al in
1777 opgericht was. Door behartiging van belangen
fuseerden de twee landelijke verenigingen, de
‘Groote’ en de ‘Kleine’ Nijverheid tot de Maatschappij
van Nijverheid. Aanleiding tot deelname
van Zwolle aan de nieuwe vereniging was een door
Kampen georganiseerde wedstrijd voor werklieden
met een daaraan verbonden vaktentoonstelling.
Eén van de Zwolse industriëlen die deel uitmaakten
van de jury was Lodevicus M.H. Schoemaker,
zoon van de oprichter van de firma Frederikus
Johannes Schoemaker.2
Meubelindustrie
In de loop van de negentiende eeuw ontstonden in
Nederland twee soorten meubelindustrie: de luxemeubel-
en de massa-meubelindustrie. De eerste
groep was het oudst en nog rechtstreeks voortgekomen
uit de gilden. Het ging daarbij meestal om
kleine werkplaatsen. Meubelen of complete
inrichtingen die aan de hand van voorbeelden in
modelkamers of -boeken werden besteld, werden
vervaardigd door vakkundige en gespecialiseerde
meubelmakers. Goede kwaliteit kon worden gegarandeerd
door de zorgvuldige afwerking en het
gebruik van dure houtsoorten. De prijs van de
producten lag hoog, wat echter voor de opdrachtgever
geen bezwaar was, omdat hij voor zichzelf
iets exclusiefs wilde.3
Miriam Schneiders
Het vignet met het motto
‘Richt u in naar uw
zin’. (Uit: ‘Zwolle als
industriestad’, 1914,
HCO)
104 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het pand van Schoemaker
op de Oude Vismarkt
omstreeks 1900,
voor de verbouwingen
van 1901 en 1907 (collectie
HCO).
De firma Schoemaker
De meubelfabriek Schoemaker werd in januari
1843 op zeer bescheiden schaal opgericht. Frederikus
Johannes Schoemaker (1821-1880), afkomstig
uit Twello en gehuwd met de Zwolse Catharina
Hermanna van der Kolk (1818-1902), vestigde zich
in Zwolle als timmerman. Uit dit huwelijk werden
vijf kinderen geboren, onder wie twee zonen die
hun vader later in het bedrijf zouden opvolgen. Al
spoedig gingen de zaken zo goed dat men op zoek
moest naar een grotere ruimte. In 1851 werd in de
Diezerstraat een pand gekocht, dat zowel aan de
zijde van de Diezerstraat als aan de zijde van de
Oude Vismarkt voor meubelinrichting en fabricage
werd ingericht. Stelselmatig vond uitbreiding
plaats, zodat in 1872 nog een tweede magazijn in
de Diezerstraat aangekocht werd, waar de meer
courante meubelen verkocht zouden worden.
De firma Schoemaker nam geregeld deel aan
vaktentoonstellingen en zelfs wereldtentoonstellingen.
Zo behaalde de firma Schoemaker op de
tentoonstelling te Zwolle in 1862 voor zijn inzending
een bronzen medaille. En over de tentoonstelling
van 1879 wordt geschreven dat er een toenemende
aandacht is besteed aan een correcte
navolging van stijlen zoals het genre renaissance,
Louis XIV en Louis XVI. Verschillende malen
wordt in de Officieele Gids vermeld dat meubels
‘streng’ of ‘keurig in stijl’ waren uitgevoerd. De
firma F.J. Schoemaker en Zonen uit Zwolle wordt
speciaal genoemd omdat zij exposeerde met
‘… meubelen, die ieder afzonderlijk beschouwd,
streng het karakter toonen van het tijdvak, waarnaar
ze zijn vervaardigd. Het schijnt dat genoemde
firma hier een proef wil leveren, een ieder naar
zijn keuze, hetzij uit het tijdvak van Henri II, Louis
XIV, XV, XVI of uit den Griekschen stijl een greep
te doen, waarnaar gemakkelijk een geheele salon,
boudoir of eetzaal is in te richten.’4 Met deze
beschrijving krijgen we een aardige indruk van
wat de meubelfabrikant leverde. Deze firma
behoorde inderdaad tot de ‘luxe’-meubelindustrie
van die tijd.
In 1876, toen de firma F.J. Schoemaker het
grootste meubelbedrijf in Zwolle was, werkten er
zestien volwassen knechts en vier jongens. Schoemaker
had in dat jaar een inkomen tussen ƒ 2.400
en ƒ 3.000. Nadat de beide zonen Lodevikus Maria
Hermanus (1848-1917) en Hermanus Johannes
(1852-1913) in de zaak waren gekomen, werd de
naam van het bedrijf veranderd in: F.J. Schoemaker
en Zonen, Stoommeubelfabriek, Behangerij,
Zwolle. (Onder deze naam werd overigens in 1880
een tweede werkplaats opgericht voor de productie
van biljarttafels, die echter na 1901 door uittreding
van een der firmanten niet meer onder deze
naam werd gevoerd). Ook de zoon van Lodevikus,
Frederikus J.G.M. Schoemaker (geb. 1876), werd
lid van de firma.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 105
Landelijke afzet
De verkochte goederen werden geproduceerd in
de eigen werkplaats. Een advertentie van 1878 vermeldt
dat men meubelen, stoelen, spiegels, lijsten
en complete ameublementen maakte in alle stijlen.
Landelijk stond het bedrijf goed bekend. Van
de productie werd bijna alles landelijk afgezet,
slechts ‘/8 deel vond in Zwolle aftrek. Onder de
clientèle in Zwolle bevond zich in ieder geval de
gemeente. Op een betalingsbewijs van 24 december
1904 staat een bedrag van ƒ 28,78 voor de levering
van meubelen voor het bureau van de afdeling
Gemeentewerken, getekend door de gemeentearchitect
Lourens Krook. De meubelen werden
hoofdzakelijk met handmatig vervaardigd, maar
de firma liet het grovere werk machinaal verrichten.
Iets waar men trots op was, aangezien de
arbeidsomstandigheden ook in de luxe-meubelfabriekën
over het algemeen slecht waren. Toch
bleef het werk in de ambachtelijke werkplaatsen
zwaar en ook in de gemechaniseerde bedrijven
zorgden stof, lawaai en lijmdampen voor problemen.
Bovendien waren de machines niet altijd
even veilig. De waarborg voor een uitstekende
kwaliteit van de meubelen lag volgens de firma
Schoemaker aan het gebruik van prima grondstoffen
en de grote voorraden droog hout, opgestapeld
in houtstekken aan de Wolweverstraat en het
Eiland.
Vaktentoonstellingen
Op de vele vaktentoonstellingen mocht de firma
zich intussen blijven verheugen in de hoogste
onderscheidingen. Op de tentoonstelling te
Amsterdam in 1877 kreeg Schoemaker een eervolle
vermelding omdat hij ijverig scheen te zoeken ‘om
op den goeden weg te geraken: de uitvoering der
ornamentatie is niet slecht, doch alle samenhang
ontbreekt.’5 Het neigt haast naar een vernietigende
kritiek, omdat het er op lijkt dat Schoemaker de
neostijlen met elkaar vermengde, maar het bleek
toch voldoende te zijn voor een eervolle vermelding.
Twee jaar later in 1879 exposeerde de firma
in Arnhem met een ‘cabinet style Henri II, ƒ 650,-,
een ingelegde salonkast, fantasie, ƒ 340,-, een
damessecretaire genre neogrec, ƒ 225,- en ander
meubilair’. Maar dan wordt al weer geschreven
• * J
K « -X- Z W O L L E * -X- «
STOQM-MEUBEIFABRIEK
GORDIJNEN ï: TAPIJTEN, enz.
_ , , , , Nu. 2H Kunloor -:- -:- -:-
T…IOO» l « — » l . N)|_ 2„ Hu|s … … … …
HOFuratncieis
. . . VAK – – –
B. M. dl Koilnjln. – – –
‘f –
Z. H. ds Sollin 1. Kotld.
Jj
OIEZERSTRAAT l(i (Hooldraüuiln)
OUUE VISCIIMARKT 69 -:- -:-
Fabriek -:- -:- -:- -:-
OUDE VISCIIMARKT.
Briefhoofd van de firma F.J. Schoemaker uit 1908 met links een afbeelding van
het pand aan de Diezerstraat en rechts het hofleverancierwapen (collectie briefhoofden,
HCO).
dat er een toenemende aandacht is besteed aan
een correcte navolging van stijlen. Blijkbaar heeft
Schoemaker de eerdere kritiek positief opgevat.
io6 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het ‘hoofdmagazijn’ van Schoemaker aan de Diezerstraat 16. (Uit: ‘Zwolle als
industriestad’, 1914, HCO).
De meubelmakerij, afdeling handwerk, van Schoemaker aan de Oude Vismarkt
9. (Uit: ‘Zwolle als industriestad’, 1914, HCO).
Predikaat
Volgens een verschenen uitgave van vóór 1914
over de Nederlandse meubelindustrie behoorde
de firma Schoemaker & Zonen tot de zeer weinige
meubelfabrikanten die aan haar producten de
‘hoogsten eischen’ stelden, iets wat slechts bij 15 %
van de fabrikanten het geval scheen te zijn. In 1905
mocht Schoemaker leveren aan het hof, zodat het
nu gerechtigd was tot het voeren van het koninklijke
wapen van koningin-moeder Emma. In 1906
viel hem nog eens deze eer ten deel voor koningin
Wilhelmina. In datzelfde jaar was de firma Schoemaker
ook nog eens gerechtigd het wapen te voeren
van de Sultan van Koetei. Maar waar ligt Koetei?
Op Borneo? En wat deed de sultan van Koetei
in 1906 met een biljartzaal van Schoemaker als
blijkt dat er na 1901 geen biljarttafels meer geleverd
werden onder naam van Schoemaker?
Oude Vismarkt 9
Ter ere van het 50-jarig bestaan in 1893 werd het
pand Diezerstraat nr. 16 voorzien van een nieuwe
gevel. In 1901 liet men ook de gevel aan de Oude
Vismarkt ‘moderniseren’, maar deze brandde in
1907 af. De Zwolse architect M. Meijerink kreeg de
opdracht een nieuw pand te ontwerpen. Het
resultaat is het nu nog steeds bestaande gebouw.
Het pand is in Jugendstilarchitectuur opgetrokken
en staat tegenwoordig geregistreerd als
gemeentelijk monument. Volgens de mode van
die tijd is gebruik gemaakt van geglazuurde witte
verblendsteen, afgewisseld met een blauwe steen
in de horizontale gevelbanden. Het gebruik van
gekleurde materialen was kenmerkend voor de
Jugendstil. Opvallende elementen zijn de halfronde
bovenetalages en de gepleisterde nissenreeksen.
De meubelmakerij had oorspronkelijk een winkelruimte
op de begane grond, het magazijn en de
werkplaats bevonden zich op de twee bovenverdiepingen.
De dubbele pakhuisdeur met hijsbalk
in de kap herinnert nog aan deze functie. De ruime
vensters zorgden voor een goede verlichting
van de werkplaatsen.
Overname en opheffing
In het Handelsregister van de Kamer van Koophandel
en Fabrieken wordt de firma voor het eerst
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 107
genoemd in 1918 als het zich als Stoommeubelfabriek
& Behangerij laat inschrijven als vennootschap
onder de naam van de toenmalige eigenaar
Frederikus J.G.M. Schoemaker (kleinzoon van de
oprichter) wonende Emmawijk 19. De zaak werd
gedreven met hulp van geleende gelden, schuldbrieven,
één van ƒ 15.000 zonder onderpand tegen
5 %. De aangever was enig firmant .6
In 1949 verkocht F.J.G.M. Schoemaker de firma
en verhuisde naar Den Haag.7 De ooit zo
beroemde firma werd overgenomen door
G.J.Th.J. Leering, afkomstig uit Enschede. Leering
handhaafde de bedrijfsnaam F.J. Schoemaker, nu
met de omschrijving ‘Kleinhandel in meubelen en
woningtextielgoederen’. De productie van de
exclusieve meubelen waar Schoemaker nationaal
zoveel furore mee maakte bleek niet langer haalbaar.
De heer Leering stuurde op 30 december
1957 zijn clientèle een brief, waarin hij aankondigde
zijn zaak per 1 januari 1958 verkocht te hebben
aan de NV Batjes, Interieurinrichtingsbedrijven.
Leering vertrok naar Den Haag om firmant te
worden van een Perzische tapijtenhandel.8 Dit
betekende het definitieve einde van de firma F.J.
Schoemaker & Zonen, 1843-1958.
Het Stedelijk Museum Zwolle heeft enkele meubelen
van de firma Schoemaker in de collectie.
Wellicht heeft uzelf nog een origineel exemplaar
van Schoemaker in uw bezit. Schoemaker signeerde
haar meubelen (voor het eerst in 1929?) met het
brandmerk: F.J. Schoemaker
Hofleveranciers
Zwolle
De gunst dit predikaat te mogen gebruiken is
zeker benut.
Noten
1 Zwolle als industriestad in 1914, Uitgegeven ter gelegenheid
van de Algemeene Vergadering van de
Maatschappij van Nijverheid te Zwolle, op 25,26 en
27 juni 1914, p.III-IV.
2 Idem, p.V.
3 E. Bergvelt et all, Industrie & Vormgeving in Nederland
1850-1950, Amsterdam 1985,
4 J.M.W. van Voorst tot Voorst, Tussen Biedermeier
en Berlage. Meubel en Interieur in Nederland 1835-
1895, Amsterdam 1992, p226 en 234.
Idem, p.283.
HCO Zwolle, Handelsregister van de Kamer van
Koophandel en Fabrieken te Zwolle, Jaarletter A,
no.6, dossiernr. 6.
Idem, Jaarletter AL, no.2226, dossiernr. 6.
HCO Zwolle, Briefhoofdencollectie.
Het in 1907 voor de firma Schoemaker gebouwde Jugendstilpand Vismarkt 9. De
foto dateert uit 1972, het pand was toen nog in gebruik door Batjes. (collectie
HCO) •••^^^^^«B
io8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tingieterij Kamphof (1864-1938)
Annèt Bootsma –
van Hulten Van 1864 tot 1938 was in Zwolle de tingieterij
Kamphof gevestigd. Het grootste deel van
deze periode, van 1875 tot 1938, was dit
bedrijfin het geboortehuis van Potgieter, Luttekestraat
14, gehuisvest. In het algemeen was de twee-
De tinnegieterij Kamphofaan de Luttekestraat 14 omstreeks 1895. Voor de
ramen staan de tinnen voorwerpen geëtaleerd. (Foto Deutmann, collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
de helft van de negentiende eeuw een slechte tijd
voor de tinnegieterij; het ambacht bevond zich in
een crisis waar slechts weinig gieterijen aan wisten
te ontkomen. Kamphof was zo’n gieterij. Het was
een gerenommeerd en landelijk bekend bedrijf.
Afnemende vraag
Eeuwenlang hadden tinnen voorwerpen een substantieel
deel uitgemaakt van het huisraad maar in
de loop van de negentiende eeuw nam de vraag
naar tinnen gebruiksvoorwerpen sterk af. De productie
beperkte zich toen voornamelijk tot het
gieten van lepels, bordjes, bedkruiken, thee- en
koffiepotten en vloeistofmaten. Er bestond nog
wel wat behoefte aan siertin, in het laatste kwart
van de eeuw beleefde de vraag daarnaar zelfs weer
een lichte opleving, maar daaraan kon echter
gemakkelijk door een klein aantal gieters voldaan
worden. Deze ontwikkelingen werden in 1953 zeer
beeldend door J.A. Kamphof zelf beschreven:
‘Men wilde geen tin meer. Steeds meer ging men
over tot het gebruik van aardewerk en porcelein,
dat wel brak maar geen onderhoud vroeg. De
geheele inventaris van de eens zoo schitterende
“tinkast” werd soms ineens opgeruimd. Prachtige
verzamelingen met gegraveerde familie-wapens,
collecties die nu in ieder museum een eereplaats
zouden vinden, werden bij zakken vol verkocht en
gesmolten voor het maken van soldeer en door de
enkele gieters vergoten tot boerenlepels, ruwe
theepotten, bedkruiken etc. Maakten de gieters
voorheen kandelaars, tafelcomforen, sauskommen,
schalen, kannen en borden, thans maakten
deze in overeenstemming met de smadelijke
ondergang van het vak meest nog een onmisbaar
gebruiksartikel dat men, als niet brekend, toch
nog van tin prefereerde.’
Vele nog bestaande bedrijven werden in die
jaren dan ook opgeheven. Hun voornaamste
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 109
Dit tinnen inktstel werd
omstreeks 1925 door de
firma Kamphof vervaardigd.
Het bevindt
zich tegenwoordig in de
collectie van het Stedelijk
Museum Zwolle.
(Collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
gereedschap, de bronzen gietvormen die de kern
van het bedrijf uitmaakten, verdwenen of in de
smeltkroes of werden door de overblijvende
bedrijven opgekocht. In Zwolle nam zo tingieter
Arend ten Klooster (geb. 1783) de gietvorm collecties
van twee Zwolse gieters en één Kampenaar
over. Ten Klooster overleed in 1860. Zijn weduwe
verkocht de gieterij per 1 januari 1864 aan de toen
31-jarige tingieter en geboren Zwollenaar Hendrik
Kamphof.
Hendrik Kamphof
Ten Klooster had zijn bedrijf uitgeoefend aan de
Melkmarkt. Van Kamphof is bekend dat hij aan de
Nieuwstraat woonde, het valt aan te nemen dat hij
daar ook zijn werkplaats had. Hij zette de gieterij
in ieder geval onder zijn eigen naam voort. In 1875
kocht hij Luttekestraat 14. Hierin werd aan de
voorkant een winkel gevestigd, aan de achterkant
aan de Ossenmarkt was de werkplaats en boven
woonde de tingieter met zijn gezin.
Aanvankelijk vervaardigde Kamphof de boven
beschreven gewone gebruiksvoorwerpen, zoals
lepels en vloeistofmaten, voor de stad en naaste
omgeving. De eerste grote uitbreiding van de zaak
vond plaats met de overname van een gieterij uit
Deventer met een collectie van onder meer originele
zeventiende-eeuwse gietvormen. Daarna
begon Kamphof meer gieterijen over te nemen:
een bedrijfin Leeuwarden, in Alkmaar, Hoorn en
drie in Amsterdam. Sommige van deze gieters verkochten
hun bedrijf onder voorwaarde dat in hun
oorspronkelijke vormen gegoten artikelen nog
voorzien moesten worden van hun eigen meestermerk.
Zo verscheen hier en daar ‘oud tin’ met de
merken van vroegere gieters maar uit Kamphof s
bedrijf afkomstig.
In 1902 wist Kamphof bij een publieke veiling het
belendende perceel, Luttekestraat 16 – een pas
gebouwd fraai Jugendstil-neorenaissance pand –
te verwerven voor f 9.650. Vanaf dat moment
werd in de beide panden een winkel gevestigd niet
alleen voor tin, maar ook voor galanterieën,
goud-, zilver-, nikkelwerken, etc. Toen Kamphof
overging tot deze uitbreiding van de winkel was
hij al 69 jaar. Waarschijnlijk deed hij dit ten
behoeve van drie ongetrouwde dochters, die met
z’n drieën de winkel runden en vanaf 1913 ook officieel
firmant werden in hun eigen firma H. Kamphof,
handel in huishoudelijke en luxe artikelen,
galanterieën etc. Hendrik Kamphof had in totaal
zes kinderen, vier dochters en twee zonen. Zijn
oudste zoon, Jacobus Arnoldus (geb. 1871), trad in
de voetsporen van zijn vader en werd ook tinnegieter.
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Door de firma Kamphof
in de loop der jaren
gebruikte merken. (Uit:
Dubbe, ‘Tin en tinnegieters
in Nederland’).
Jacobus Arnoldus Kamphof
Toen J.A. Kamphof het bedrijf van zijn vader
overnam, gaf hij al vrij spoedig de productie van
gewone artikelen op. Hij nam nog enkele gieterijen
over, uit Delft en Breda, en diepte toen uit de
inmiddels aanwezige kapitale collectie alles op wat
uit een historisch of artistiek oogpunt waardering
verdiende. Hij voerde ook veel nieuwe ontwerpen
uit en speelde daarmee in op de aan het eind van
de negentiende eeuw ontstane opleving in de
belangstelling voor siertin. Men begon, zoals
Kamphof in het boven al eerder geciteerde artikel
beschrijft, die oude schotels en kannen ’toch wel
aardig’ te vinden. Vooral in een oud interieur, op
een oude kast ‘deed’ tin het. J.A. Kamphof: ‘Zooals
reeds is gezegd is het reveil van het oude vak voor
de nog bestaande gieters een aangename tijd
geweest: te beleven, dat na zooveel onrecht en
minachting het tin weer recht gedaan en in eere
hersteld werd; te zien dat voor een goed stuk weer
een goede plaats was; te weten dat het vak weer een
naam had onder de kunstambachten. Die eeuwige
boerenlepels in een hoek te kunnen gooien en in
die oude vormen te gaan zoeken naar mooie dingen;
die weer te kunnen maken en daarvoor koopers
en waardeering te vinden; zelfs voortwerkende
in de oude stijl; met nieuwe stukken de oude collecties
te kunnen uitbreiden, dat alles was als de
herstelling na een zware ziekte: een tijd om nooit
te vergeten.’
Direct achter het pand aan de Luttekestraat,
aan de Ossenmarkt, werd een nieuwe ruime gieterij
ingericht. Men had een uitgebreide clientèle
onder de detailhandel en er werd geëxporteerd
naar Engeland, Amerika en Nederlands-Indië.
Dit alles duurde tot 1937. J.A was inmiddels
66 jaar. Zijn huwelijk met Gesiena W. de Vries
(geb. 1882) was kinderloos gebleven. Bij gebrek
aan een opvolger, uit de familie of daarbuiten,
werd het bedrijf per 1 januari 1938 opgeheven.
Hendrik Kamphof was in 1923 op negentigjarige
leeftijd overleden; net als zijn vader bereikte ook
Jacobus Arnoldus een achtenswaardige leeftijd, hij
overleed i

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2001, Aflevering 1

Door 2001, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

r^
«.4
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
H uiten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
216957
(GemeentearchiefZwolle).
Ansichtkaart Wilhelminasingel met Sassenpoort
Poststempel 23 november 1910
‘Zwolle, 22/11/10
LM.,
‘k Had graag bij het pakket (mof en br…) ook werd
ingesloten waar ik om vroeg in m ’n brief, ‘k Heb dan
met geen bewijs of wissel noodig en vergeet Pa dan
niet op de berichtkaart een postzegel te plakken? Het
huis met een kruisje aangeduid is de achterkant van
no.5. De overkant van ’t water is Groot Weezenland.
Is je nekje weer beter?- Mevrouw is bijna den ganschen
dag al weer op, zoodat ik wel gauw weer thuis
zal komen. – Nu dag. JeA.’
De ansichtkaart laat ons een plekje van Zwolle
zien dat weinig veranderd is. Ook nu weerspiegelen
zich op een zomerse dag de huizen en de
bomen in het water van de stadsgracht. Het pand
waarvan sprake is, Wilhelminasingel 5-6, werd in
1895 gebouwd voor M. Oppenheimer, procureur.
De architect was H.G. Treep en het geheel werd in
neorenaissancestijl opgetrokken. Oppenheimer
bewoonde zelf Wilhelminasingel 6. Op Wilhelminasingel
5 woonde in 1910 Jan Carel Elemans.
Achter zijn naam stond in het adresboek vermeld:
‘agentuur en comm[issiehandel], assuranties,
brandstoffenhandel, dir. Informatie-bureau
“Creditform”, kantoor Thorbeckegr. 72’. Volgens
het wijkboek was A[altje] ten Klooster in 1910
dienstbode bij de familie Elemans. Mevrouw Elemans
was op 12 november 1910 bevallen van haar
derde zoon. Dat is wellicht de reden dat Aaltje
schrijft dat mevrouw bijna de hele dag al weer op
is. Het pand Wilhelminasingel 5 werd na het vertrek
van de familie Elemans jarenlang bewoond
door J. Hagenbeek, wijnhandelaar; daarna door
zijn dochter.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Dit nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
heeft heel wat interessants te bieden. De artikelen
zijn gebaseerd op oorspronkelijk onderzoek, zoals
dat van Tineke Loggers over stadsarchitect Lourens
Krook. Hij was de bouwer van de Sassenpoortenbrug,
de Parkschool en het Gymnasium
Celeanum.
De historica Ingrid Wormgoor heeft al haar
kunnen ingezet bij het onderzoek naar Zwolse
vrouwenhuizen omstreeks 1400. Dat waren de
zogeheten begijnenhuizen van de Moderne Devotie.
Tussen beide artikelen beschrijft journalist
Willem Boxma zijn jeugdherinneringen aan de
Rijks HBS aan de Bagijnesingel en in het bijzonder
aan ‘Herr Ober’, de leraar Duits. Lees hoe de klas
in het oorlogsjaar 1942 weigerde een stuk uit Mein
Kampfte vertalen en wat de gevolgen waren.
Wil Cornelissen is voor het Tijdschrift in de
archieven van Joodse Gemeente in Zwolle gedoken.
Aan de hand van toevallig gevonden restanten
‘binnengekomen post’ schetst hij een sfeertekening
van de naoorlogse periode in de joodse
gemeenschap. De rest van de bevolking muntte
niet uit in het tonen van begrip en medelijden
voor het doorstane leed.
Deze aflevering wordt begonnen met een
amuse: Annèt Bootsma en Wim Huijsmans hebben
weer de geschiedenis achter een Zwolse
ansichtkaart weten te ontrafelen.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 2
Lourens Krook (1865 -1944),
Zwols gemeentearchitect Tineke Loggers 4
Herr Ober Willem Boxma 12
Zwolse vrouwenhuizen omstreeks 1400 Ingrid Wormgoor 18
Flarden Wil Cornelissen 27
Literatuur Marieke Schaap – Steegmans , 30
Onderzoek onderweg 31
Mededelingen 32
Agenda 33
Auteurs 34
Omslag: Walstraat, bouwresten van het St.-Geertruidenconvent, 1987.
(Collectie Gemeentearchief Zwolle)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lourens Krook (1865 -1944),
Zwols gemeentearchitect
Tineke Loggers
Veerallee3i, woonhuis
van Lourens Krook. Het
werd naar zijn eigen
ontwerp gebouwd in
1904/1905 (collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
Lourens Krook werd op 15 oktober 1865 in
Zwolle geboren. Hij was het jongste kind
van een Zwolse timmerman/aannemer, die
eveneens Lourens Krook heette. Als jongeman
volgde Lourens jr. een opleiding aan de Rijksnormaalschool
voor Tekenonderwijs in Amsterdam
en aan de Technische Hochschule in Aken.
Nadat hij deze opleidingen had afgerond, ging
Krook naar Halle aan de Saaie, bij Leipzig. Vervolgens
trad hij op 6 maart 1896 in overheidsdienst in
Lübeck, waar de ‘Baudeputation’ een ervaren
technicus vroeg voor de ‘Bearbeitung und
demnachstigen Bauführung grosserer Hochbauen’.
In december van dat jaar was Krook werkzaam
bij de aanleg van het Elbe-Travekanaal. Dit
kanaal loopt vanaf de Elbe bij Lauenburg naar
Lübeck, het verbindt de Lübecker Bucht in de
Oostzee met de Elbe en werd op 16 juni 1900 officieel
geopend. Krook werkte daarna nog twee jaar
voor de gemeente Lübeck. Op 29 november 1902
vertrok hij echter naar Amsterdam om daar
bureauchef te worden bij architect Eduard Cuypers
(1859-1927), een neef van de bekende Petrus
J.H. Cuypers (1827-1921). In die tijd leidde Ed.
Cuypers een architectenbureau en kunstnijverheidsatelier
in de Jan Luykenstraat, vlakbij het
Rijksmuseum. In 1902 ontwierp dit bureau onder
meer het gebouw van het Algemeen Dagblad aan
de Nieuwezijds Voorburgwal. De latere bekende
Amsterdamse-schoolarchitect Michel de Klerk
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
(1884-1923) genoot in diezelfde periode bij Cuypers
een opleiding. Ed. Cuypers ontwierp in een
eclectische stijl, maar liet zich daarbij beïnvloeden
door allerlei internationale architectonische ontwikkelingen
en door elementen uit de traditionele
landelijke bouwkunst. Krook werkte tot juni 1904
in Amsterdam, hij woonde toen in Naarden
Eind mei 1904 keerde Lourens Krook terug
naar zijn geboortestad Zwolle, waar hij tot 1930
zou werken als gemeentearchitect en enkele jaren
later tevens als directeur Bureau Gemeentewerken.
Hij kwam hier als opvolger van J.L. van
Essen, die per 1 april 1904 eervol ontslag had
gekregen. De gemeente had kennelijk dringend
behoefte aan hem, want er werd onderhandeld
over een vervroegd vertrek bij Cuypers. Krook liet
voor zichzelf in 1904/1905 een villa aan de Veerallee,
nummer 31, bouwen.
Gemeentearchitect en directeur Bureau Gemeentewerken
Krook stond hier al spoedig bekend om zijn ongelooflijke
plichtsbesef en werkkracht. Hij beheerste
alle facetten van het vak maar had een hekel aan
zinloze bureaucratie. Krook gebruikte verschillende
stijlen voor zijn ontwerpen, van neo-stijlen tot
de Amsterdamse-schoolstijl en het Rationalisme
van Berlage. Zijn kracht lag in de civiel-technische
aspecten. Het Zwolse archief bezit van Krook een
aantal tekeningen, op dik papier, prachtig uitgevoerd
in pen en Oost-Indische inkt, soms ingekleurd
en beletterd met een aan gotisch verwant
schrift.
Krooks werkzaamheden in Zwolle omvatten
het maken van ontwerpen voor gemeentelijke
nieuwbouw, zoals gebouwen voor openbare werken,
het stadhuis, scholen, bruggen en voor verschillende
verbouwingen en gemeentelijke uitbreidingsplannen.
Bekende objecten in het stadsgezicht
zoals het Gymnasium Celeanum en de
Sassenpoortenbrug zijn van zijn hand, evenals de
Parkschool en de Menistenbrug.
Een aantal gebouwen die Krook ontwierp voor
de Dienst Gemeentewerken is helaas inmiddels
gesloopt zoals gebouwen aan de Dijkstraat-Friesewal
en Rembrandtlaan. De oorspronkelijke
bestemming van deze gebouwen geeft weer hoe
Lourens Krook, in 1930
(collectie Gemeentearchief
Zwolle).
die dienst in die tijd functioneerde. In 1906 kwam
er een dienstwoning voor het Bureau Gemeentewerken
aan de Rembrandtlaan, in 1907 een passantenhuis
aan de Dijkstraat-Friesewal. In 1912
werd aan de Zamenhofsingel een dienstwoning
gecombineerd met een paardenstal voor de Dienst
Gemeentereiniging, waar in 1913 nog een hooizolder
bij kwam.
Krook bleek ook een zorgvuldig restauratiearchitect,
hetgeen tot uiting kwam bij de verbouwing
van het Reventer en bij de perikelen rond een
nieuw stadhuis, een al jarenlang slepende discussie
die in Zwolle bekend stond als de ‘stadhuiskwestie’.
De stadhuiskwestie
De stadhuiskwestie speelde van 1882 tot 1915, toen
de Eerste Wereldoorlog voor jaren een einde aan
al het gekrakeel maakte. Het stadhuis van Zwolle
stond en staat op de hoek Sassenstraat-Grote
Kerkplein. Door de bebouwing aldaar was er geen
ruimte voor uitbreiding. Voor de komst van
Krook waren er al diverse ideeën de revue gepasseerd,
waarbij de bestemming van de eeuwenoude
Schepenzaal (1448) een omstreden punt was. De
zaak bevond zich in een impasse toen Krook in
1904 in Zwolle werd aangesteld.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ontwerp van Krook
voor de verbouwing van
een paardenstal voor de
Dienst Gemeentereiniging,
1912 (collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie)
Op 15 april 1907 was er sprake van een uitbreiding
van het bestaande stadhuis. Dat zou gebeuren
op de hoek Sassenstraat-Lombardstraat, waarbij
dan de Brouwerschool moest wijken.
Op 1 september 1908 presenteerde Krook twee
schetsplannen: één ontwerp waarbij de Schepenen
trouwzaal verplaatst werd en één waarbij deze
in tact bleef. Bij de ruimteverdeling in het bestaande
stadhuis speelde naast de Schepenzaal ook het
archief een rol. Zwolle beschikte over een kostbaar
archief met veel middeleeuwse stukken. De
gemeente wilde echter geen geld beschikbaar stellen
voor het onderhoud en had daarom een contract
met de staat gesloten, dat er op neer kwam
dat het gemeentearchief samen met het rijksarchief
naar de Sassenpoort zou gaan. Dit gebeurde
in 1898, op initiatief van de rijksarchivaris. De
poort werd gerestaureerd; een restauratie waarvan
de kosten beraamd waren op 22.000 gulden maar
die uiteindelijk 140.000 gulden bedroeg. Het
gemeentearchief bleef echter in de Sassenpoort
een ‘ondergeschoven kindje’. Deze situatie was in
1908 verergerd door de houding van de nieuwe
rijksarchivaris. Het archief was vanaf dat moment
niet meer toegankelijk. In 1912 werd het uiteindelijk
weer teruggebracht naar het gemeentehuis,
waardoor de ambtenaren gingen klagen over
ruimtegebrek.
De gemeenteraad was in 1908 voor verplaatsing
van de Schepenzaal, in tegenstelling tot
Krook. Een verplaatsing was voor Krook eigenlijk
onaanvaardbaar, daarom riep hij de hulp in van
een commissie van prominente Nederlandse
architecten bestaande uit Ed. Cuypers, K.P.C, de
Bazel, Salm en W. Kromhout. Uit de samenstelling
blijkt de belangrijke relaties die Krook had.
De Zwolse stadhuiskwestie bezorgde Krook ook
landelijke bekendheid. Het gerenommeerde
architectenblad Architectura besteedde in de jaren
1909 tot 1911 regelmatig aandacht aan zijn planZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
nen. De commissie oordeelde dat verplaatsing van
Schepenzaal ‘een schending van het houwkunstmonument’
zou zijn en maakte een plattegrond
die met behoud van de Schepenzaal aan alle
gestelde diensteisen voldeed.
Krook ontwierp de gevel voor dit plan; een statig
gebouw op een voetstuk met een toren. De
ingang was via een bordes te bereiken. Dit plan
werd met 12 tegen 6 stemmen aangenomen, de
Schepenzaal scheen gered. Het plan werd echter
niet uitgevoerd.
Krook doorbrak tenslotte de ontstane impasse
met een ontwerp voor een nieuw stadhuis op het
terrein van villa Eekhout. Het was een variant van
het ontwerp voor de verbouwing: een U-vormige
plattegrond met een binnentuin en een voorgevel
met een toren en ingangspartij. De topgevel naast
de toren had een raamverdeling die nog is terug te
vinden in Krooks ontwerp van de voorgevel van
het Gymnasium Celeanum. De ingang van dit
stadhuis was gesitueerd tegenover de toen nog
smalle Nieuwe Havenbrug en de toren stond in de
zichtlijn van de brug, een belangrijke uitvalspoort
van de stad. Op 9 maart 1913 werd dit plan door de
raad met 16 tegen 3 stemmen goedgekeurd.
Het raadsbesluit werd echter afgekeurd door
Gedeputeerde Staten, een beslissing waartegen de
gemeente vervolgens op 20 oktober 1913 in beroep
ging. In november 1915 was het plan met plattegronden
en opstanden uitgewerkt en werd onderhandeld
over de grondaankopen.
De internationale ontwikkelingen doorkruisten
echter de realisatie omdat de gemeente eerst
het einde van de oorlog wilde afwachten. Daarna
kwam er niets meer van terecht. Van het stadhuisontwerp
van Krook resten alleen nog de maquette
en tekeningen.
Restauratiearchitect
De Zwolse oud-archivaris en geschiedschrijver
Thom. J. de Vries beschreef Krook als een architect
die tegen restauraties was: ‘Hij was een fervent
voorstander van nieuwbouw en haatte alle restauratiewerk.
Van restauratie van Reventer of politiebureau
wilde hij niet weten dat gold in zijn ogen
als tweederangs werk.’ Dat blijkt anders te zijn,
want al in 1902 was Krook corresponderend lid
van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond. Bij
de bouw van het stadhuis had Krook, in tegenstelling
tot de raadsleden, blijk gegeven voorstander
te zijn van behoud van de oude Schepenzaal.
Op 7 september 1915 keurde de raad de
opdracht aan Krook goed, om het Reventer of
Refter aan het Bethlehemse Kerkplein te restaureren
en te verbouwen tot handelsschool.
De restauratie is beschreven in het Bouwkun-
Schetsontwerp van
Krook voor een overbrugging
van de IJssel
aan het Katerveer, 1907.
Niet uitgevoerd (collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Maquette van het stadhuisontwerp
van Krook
uit1912 (foto Joos Lensink).
dig Weekblad van 2 oktober 1915, waarbij een uitvoerige
geschiedenis van het gebouw en het belang
van de restauratie is opgenomen. Volgens dit blad
had in 1875 een restauratie plaatsgevonden die in
strijd was met het advies van de Rijksadviseurs
voor Monumenten van Geschiedenis en Kunst en
die het gebouw onherkenbaar had verminkt. Voor
de restauratie naar het ontwerp van Krook in 1912
kreeg de gemeente een rijkssubsidie omdat het
gebouw ‘oordeelkundig’ zou worden gerestaureerd.
Bij de restauratie werd het pleisterwerk van de
muren gebikt en werden deze van een nieuwe buitenhuid
voorzien met stenen naar oude vorm en
kleur. De Handelsschool bleef tot 1966 in het Refter
gevestigd.
Uitbreidingsplannen
In de tijd dat Krook in Zwolle werkte, kwamen er
veel uitbreidingsplannen voor het gebied buiten
de stadsgracht tot stand. Op de oeuvrelijst van het
Bureau Gemeentelijke Monumenten worden verschillende
maquettes genoemd die Krook van uitbreidingen
maakte. In 1911 ontwierp Krook het
uitbreidingsplan Assendorp. In het gemeentearchief
is nog een schitterende tekening van hem
van een speelveld in die wijk. Toen verschillende
woningbouwverenigingen actief werden, kwamen
er belangrijke uitbreidingen buiten de stadskern.
Zo was er in 1922 een uitbreiding aan de Rembrandtlaan
en Frans Halsstraat, in 1927 in de Bollebieste,
waar door aannemer Witzand uit Zeist
werd gebouwd, en in 1928 een uitbreiding in de
Kamperpoort. Op de bouwgrond tussen de Wipstrikkerallee
en het Almelo’s kanaal werd een
tuinstad geprojecteerd volgens Engelse principes.
Scholen
Krook ontwierp aan het eind van de jaren twintig
verschillende scholen, zoals de Hobbemaschool
aan de Hobbemastraat, de Parkschool aan de
Westerlaan en de Elbertsschool aan de Lijnbaan.
In 1929 maakte hij het ontwerp voor het gymnasium
aan de Veerallee, naast zijn eigen huis. De aanbesteding
daarvoor vond plaats op 9 mei 1929. De
hoogste inschrijving was van de Gebroeders H. en
H. Schenkel uit Veendam, met een bedrag van
188.900 gulden; laagste inschrijving was van de firma
A. Kingsma en Zn. uit Leeuwarden met een
bedrag van 174.920 gulden. Een timmerman of
metselaar verdiende in die tijd 78 cent per uur een
opperman 65 cent. Op de plaats van de school
stond een woning die werd afgebroken en waarvan
de stenen opnieuw werden gebruikt.
In 1932/1934 ontwierp Krook samen met architect
A. Baart uit Leeuwarden een ambachtsschool
aan de Mimosastraat. Dit pand is nu Rijksmonument.
Het Oversticht
In 1926 werd op aandringen van een aantal Overijsselse
architecten en de ‘Vereeniging tot beoefening
van Overijssels regt en geschiedenis’ het
genootschap ‘Het Oversticht’ opgericht, waarin
opgenomen de Provinciale Schoonheidscommissie.
Het doel van dit genootschap was en is nog
steeds: ‘bevordering en instandhouding van het
landelijk en stedelijk schoon in de provincie Overijssel’.
De Zwolse burgemeester mr.dr. LA. van
Roijen werd voorzitter van Het Overstidht en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lourens Krook van de Provinciale Schoonheidscommissie.
In deze commissie zaten afgevaardigden
van verschillende belangengroeperingen als
de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), de
Maatschappij tot Bevordering van Bouwkunst,
Gedeputeerde Staten, een afgevaardigde van de
afdeling Overijssel van de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten en de hoofden van gemeentewerken
in Overijssel. Tenslotte was er een vertegenwoordiger
van de Bond van Nederlandse
Tuinarchitecten.
De schoonheidscommissie kreeg de bouw- en
uitbreidingsplannen in de verschillende Overijsselse
gemeenten te beoordelen. Bovendien trachtte
de commissie te stimuleren dat ontwerpen door
bevoegde architecten werden gemaakt, in plaats
van door allerlei plaatselijke bouwers. Dit was een
vorm van kwaliteitsbewaking en beroepsbescherming.
Krooks taak was het om met zijn commissie
bekendheid en vooral vertrouwen van gemeenten
en opdrachtgevers te krijgen. Hij werkte samen
met de landschapscommissie van Het Oversticht
onder voorzitterschap van ir. W.P.C. Knuttel uit
Deventer en met ir. R…le Poole van het Staatstoezicht
op de Volksgezondheid voor Overijssel, die
ook een tijdlang bestuurslid van Het Oversticht
was.
De Holterberg
Een belangrijk voorbeeld van deze samenwerking
was het behoud van de Holterberg als natuurgebied.
Eind jaren twintig bestond er een grote
drang dit natuurgebied vol te bouwen met villa’s.
Het gebied werd beheerd door grootgrondbezitters
die uit waren op grondspeculatie, daarbij
inspelend op de toenmalige trend om buiten te
wonen. Architect T.J. Loggers (1900-1984) uit
Holten maakte als alternatief een uitbreidingsplan
waarbij de Holterberg als onbebouwd natuurgebied
gehandhaafd bleef. Loggers was oud-Zwollenaar
en twaalf jaar lang tekenaar bij Krook
geweest. Zijn initiatief ondervond erg veel weerstand
van de grootgrondbezitters en de bestuurders
van de gemeente Holten. Na een bezoek aan
1 •» J > ,
‘ ‘•’:’ 1 •
Restauratieplan voor
het Reventer of Refter,
1912 (collectie Gemeentearchief
Zwolle)
MUSEUM TE ZWOLLE l’.ENAAMD D£ REVENTER.
RESTM.T4TIEPLAN.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Elbertsschool, 1930,
aan de Lijnbaan (collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
de Holterberg schreef voorzitter Krook: ‘Al moge
een enkele uiting van abnormaal vormenspel
duldbaar zijn, indien deze wordt beheerscht door
een fijngevoelige geest, al spoedig zullen zij, die op
en nabij Uwen berg wenschen te bouwen, zich
gedrongen voelen, dergelijke bizarre uitingen van
bouwkunst te imiteeren. Hij die “gewoon” bouwt,
zal spoedig meenen, voor conservatief te worden
gehouden en het besef, dat normale vormen zich
het best aanpassen bij schoone natuur – die ook
door de eeuwen heen zichzelf gelijk en toch zo
boeiend bleef – zal geheel verdwijnen.’ Daarnaast
vestigde Krook ook de aandacht op de kleuren die
volgens hem het best tot zijn recht kwamen als ze
geen schrille tegenstelling met het omringend
groen vormden: ‘Groote witte vlakken zijn daarom
te veroordelen. Zij scheuren elk natuurtafereel
uiteen.’ Dankzij de tussenkomst van Krook, Le
Poole en de Bond Heemschut werd door Gedeputeerde
Staten aan de gemeente Holten het Plan
Loggers dwingend opgelegd. De steun die Krook
aan Loggers gaf, maakte dat de Holterberg nu een
nationaal landschapspark kan worden.
In april 1940 legde Krook zijn functie als voorzitter
van de schoonheidscommissie neer, hij werd
opgevolgd door ir. W.P.C. Knuttel.
Markante gebouwen
Bij bestudering van de verschillende ontwerpen
van Krook is niet vast te stellen in welke stijl hij
Het Gymnasium Celeanum,
1929, aan de
Veerallee (collectie
Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
ontwierp. De expressieve stijl van de Amsterdamse
School gebruikte Krook voor de Elbertsschool
uit 1930 en de Sassenpoortenbrug uit 1908. De stijl
van deze brug is verwant aan de strakke (Amsterdamse)
variant van de Jugendstil; het is een zeer
geslaagd werk van Krook. De brug is een gemeentelijk
monument. De ambachtsschool aan de
Mimosastraat is als voorbeeld van het Nieuwe
Bouwen eveneens een gemeentelijk monument.
Het gymnasium is evenals de Parkschool in een
stijl verwant aan die van Eduard Cuypers. Krooks
eigen huis, Veerallee 31, lijkt beïnvloed door villa’s
van Kromhout in het Gooi. Hij gebruikte dus verschillende
stijlen en volgde hiermee de negentiende-
eeuwse gewoonte van Cuypers, die ook in verschillende
stijlen heeft ontworpen. De civiel-technische
benadering was waarschijnlijk belangrijker.
Architect Lourens Krook is enigszins in de vergetelheid
geraakt, maar zijn werk is nog terug te
vinden in de stadsontwikkeling van Zwolle en een
aantal markante gebouwen van zijn hand. Als
voorzitter van de Provinciale Schoonheidscommissie
van Het Oversticht gaf hij de aanzet tot een
vorm van monumentenbescherming.
Krook vertrok op eigen verzoek bij de gemeente;
er werd hem per 1 juni 1930 eervol ontslag verleend.
Hij werd opgevolgd door J.G. Wiebenga.
Lourens Krook overleed op 16 mei 1944. Hij
was ridder in de Orde van Oranje Nassau.
Verantwoording
De enige gegevens over architect Lourens Krook in
Zwolle zijn te lezen in: Geschiedenis van Zwolle deel II
door drs. Thom. J. de Vries. Waar deze auteur zijn
gegevens vandaan heeft, is niet na te gaan omdat hij
geen bronnen vermeldt. De gegevens voor bovenstaand
artikel zijn ontleend aan een onderzoek uit 1994 voor
het NAI Stichting BONAS voor de opstelling van een
catalogus van bibliografieën en oeuvrelijsten van architecten
uit dezelfde periode; en aan het onderzoek voor
mijn publicatie Eenvoudige architectuur in een schoone
omgeving. T.J.Loggers architect (1900-1984). Daarbij is
gebruik gemaakt van het Zwolse gemeentearchief (in
1994) dus voor de Inventarisatie 1842-1949 van
dec. 1999), informatie van de gemeente Lübeck, is literatuuronderzoek
in landelijk vakbladen verricht en is het
archief Oversticht, aanwezig in Rijksarchief Overijssel,
geraadpleegd.
Boven: De fraaie aan de Jugendstil verwante Sassenpoortenbrug uit 1908. Het is
de oudste vaste brug van Zwolle en hij is staat op de monumentenlijst (collectie
Gemeentearchief Zwolle).
Onder: De Sassenpoortenbrug in aanbouw, 1908. De draagconstructie werd vervaardigd
van het toen moderne materiaal beton (collectie Gemeentearchief
Zwolle).
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herr Ober
Willem Boxma
De Rijks HBS aan de
Bagijnesingel (uit: Vijfmaal
Zilver, 125 jaar
RHBS, MMS, Van der
Capellen Scholengemeenschap,
Zwolle,
1992).
Waarom hij op onze RHBS ooit met de
spotnaam ‘Herr Ober’ werd vereerd, is
me nooit duidelijk geworden. Misschien
was het vanwege zijn statige houding, de
platvoeten of het vlinderstrikje; eigenschappen
waaraan men ook de kelner herkent. De bijnaam
bestond trouwens al lang voor ik op de Rijks
Hogere Burgerschool mijn intree deed en er zal
moeilijk meer een leerling van vroegere jaargangen
te vinden zijn die nog kan vertellen wat spontaan
tot de ‘onderonze’ bekendheid had geleid.
Veelal doemen aliassen plotseling op, zonder een
duidelijke verklaring en zonder dat de bedenker
bekend is.
De ober was leraar Duits en voor de meidagen
van 1940 deed niets vermoeden dat hij meer
‘deutschfreundlich’ was dan alleen op grond van
zijn vak verondersteld mocht worden. Ik kan niet
anders zeggen dan dat ik hem wel een geschikte
vent vond. Nooit liep hij als een spitsvondige miezerik
langs de schoolbanken in een poging een van
ons te betrappen op een open leerboekje op de
knieën of op een andere traditionele, dan wel originele
spiekmethode. Het was bij de ober mogelijk
hoge cijfers voor proefwerken te behalen. Hij
placht te zeggen: ‘Je doet maar. Als je voor je eindexamen
zit, zul je op jezelf aangewezen zijn.’ Vandaar
dat we de ober steeds hoffelijk groetten als
mijn vriend en ik hem op weg naar school voorbijfietsten.
Een prater was de ober niet, eerder kwam hij
zwijgend de klas binnen en hij muntte ook in zijn
doceren niet uit in veelsprakigheid. Eens liet hij
zich tijdens een gesprek over de eigen taal en
vreemde talen ontvallen, dat de Nederlandse taal
in wezen niet meer dan een hulpmiddel in de
communicatie was. Elk mens sprak in Nederland
wel een dialect, waarbij de een wat verder van en
de ander wat dichter bij het officiële Nederlands
stond. Hij was zelf een Groninger, zei hij, en
gebruikte het Nederlands om zich in de rest van
het land verstaanbaar te maken. Zo was het ook
met het Duits. Als Nederlander sprak je in je eigen
land Nederlands, maar je redde je in Duitsland
met Duits. Zijn noordelijke herkomst verklaarde
misschien ook de neiging zich met weinig woorden
te behelpen.
Hoezeer Herr Obers doceren in de Duitse taal
en letterkunde tevens verwant was aan het nazisme,
kwam enige weken nadat de Duitsers ons land
waren binnengetrokken aan het licht. Een speldje
met een priemende wolfsangel op de revers van
zijn colbertjasje bevestigden de geruchten die hem
vooruit waren gesneld: de ober was NSB-er! Nou
en, hij was dan ‘fout’, maar hij was toch altijd een
geschikte vent geweest? Een kwaaie Mussert-klant
kon hij toch niet zijn. En dus gingen we door met
hem te groeten als we hem fietsend inhaalden.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lang zou de gedoogde animositeit niet duren.
Allengs kwam de politieke gezindheid van de
doorgaans kortaf pratende leraar naar boven. Met
de toenemende afkeer jegens Duitsers en des te
meer jegens landverraders waarvoor leden van de
NSB werden gehouden, steeg ook de distantie
tegenover de ober. Dus reden we hem niet langer
voorbij, maar bleven we tot aan de school op
gepaste afstand achter hem fietsen, om een groet
te vermijden. Soms reed de ober zo langzaam dat
je wel genoodzaakt was hem te passeren. Het werd
dan wel moeilijk aan hem voorbij te gaan en net te
doen of je hem niet kende. Van huis uit was je
immers geleerd je beleefd tegenover dames en
heren te gedragen en bij een treffen je hoedje af te
nemen. Eerlijk gezegd, ik voelde me ondanks mijn
anti-gevoelens onbehoorlijk als ik trappend als
een gek, met de neus bijna op het stuur, langs hem
heen snelde.
De ober kreeg het kat-en-muis spelletje al
gauw in de gaten en op een middag gaf hij lucht
aan zijn gevoelens. Waarom we hem niet groeten!
Hij wilde duidelijk stellen dat ieder zijn mening
over de huidige politieke situatie mocht hebben,
dus moesten ook wij zo sportief zijn hem in zijn
opvattingen te respecteren. Hij was er daarom
voor de politiek buiten de school te houden. ‘Je
kunt’, poogde hij ons op het hart te drukken,
‘eikaars mening toch ontzien en als fatsoenlijke
burgers met elkaar omgaan.’ Hij wenste dat wij als
welopgevoede jongelui, die we toch waren, hem
op straat netjes gedag zouden zeggen.
Nou, op straat? Verwachtte hij soms ook dat
we hem als nette leerlingen zouden groeten als we
hem in volledig WA-tenue, nota bene met stampende
laarzen voorop een zwarte stoet van brullende
NSB-kompanen marcherend, aan ons voorbij
zagen trekken? Nee, toch! Zijn wrange uitnodiging
‘Gij, Dietse gouwen, reikt elkaar de hand’
ging ons te ver. De ober kon ons wat! We gingen
dus consequent door met hem op straat niet te
groeten, ook al moesten we desnoods op gepaste
afstand achter hem blijven fietsen.
Met het verstrijken van de bezettingsjaren
scheen Herr Obers sympathie voor het nationaalsocialisme
niet te tanen. Hij verscheen vaker
zwart-geüniformeerd op school, niet zelden in een
Gjalt Spijkstra, 27/12
1923 – 23/n 1996 (collectie
auteur).
zeldzaam geworden DKW. Van lieverlee van collega’s
en leerlingen geïsoleerd geraakt, bleef hem
niets anders dan steun te putten uit het gezelschap
van partijgenoten in het Kringhuis. Of was er misschien
sprake van Groningse koppigheid en wilde
hij zich ook binnen het naderende uur van de
waarheid niet laten kennen? Hoe dit ook zij, hij
bleef halsstarrig ‘deutschfreundlich’ en zou tot op
de laatste dag lid blijven van de wankelende meelopersbeweging.
Tot hoever de gezindheid van de ober zich uitstrekte,
kwam aan het licht op een winterse dag in
december 1942. We zouden ’s middags proefwerk
Duits hebben, van de ober natuurlijk, ’s Morgens
had 5b repetitie van hem gehad. Tijdens de pauze
kwamen opgewonden leerlingen uit die klas op
ons af. ‘Moet je horen, weet je wat als vertaling
werd gevraagd? Een stuk uit Mein Kampf!’ In de
eerste regels van de tekst, in Herr Obers fraaie
hand van schrijven – en mooi schrijven kon hij –
op het bord hadden ze de herkomst niet direct
onderkend. Eerst toen er tien zinnen stonden was
tot hen doorgedrongen dat die bepaald niet van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
T k i j f ÖUlt-pt/UiJtwH, . l
O-(.-/U*M*M>S -S*A S<4A&vuM, v< Drie fragmenten uit de eerste brief, die Gjalt op 23/121942 vanuit het Huis van Bewaring in Arnhem aan zijn ouders schreef. Zie voor transcriptp. ij {privé-collectie). Goethe en zeker niet van Rainer Maria Rilke afkomstig waren. Overrompeld en misschien ook bevreesd voor eventuele gevolgen hadden ze zich, zij het morrend, bij de opgaaf neergelegd en er opzettelijk slordig werk van gemaakt of een vertaling die nergens op sloeg. Lekker zat hun dat achteraf niet. We waren dus gewaarschuwd voor die middag. Goede raad was duur. Straks zou de ober ook ons een passage uit Hitlers verfoeide boek voorleggen en ons opdragen die te vertalen. Na kort beraad besloten we min of meer eendrachtig zo'n opdracht te weigeren. Had de ober niet zelf voorgesteld de politiek buiten de school te houden? Wat deed hij dan nu? Verdommen dus! Mijn vriend Gjalt, klassenvertegenwoordiger en anti in hart en ziel - hij bestond het regelmatig propaganda- affiches voor dienstneming in de Waffen SS van de muur in de hal te scheuren - nam het op zich namens de klas het woord te doen. Het uur des oordeels naderde. Zwijgend en statig als gewoonlijk trad Herr Ober de klas binnen, in de hand een boek waarvan het antracietkleurige omslag al in een oogopslag verried dat het niet behoorde tot de gebruikelijke schoolliteratuur. Het kon niet anders, ook hier werd de fnuikende lectuur binnengebracht waarvoor 5b alarm had geslagen. Gespannen wachtten we op wat de ober aan ons ter vertaling zou voorleggen. Enkelen koesterden nog de hoop, dat de aversie in 5b de ober had weerhouden ten tweede male Hitlers gewraakte opvattingen aan zijn leerlingen op te dringen. Maar zie, zonder ons op zijn keus voor te bereiden, stelde de ober zich voor het bord op, sloeg het meegebrachte boek, waarvan hij de pagina met het uitgekozen citaat al met een papierstrook had' aangegeven, open en begon in zijn getekend handschrift het bord te vullen. Na twee regels Duits in krijt op de zwarte achtergrond - alsof het zo, in zwart-wit, geschreven had moeten zijn - beseften we dat het uur U was aangebroken. Het werd angstig stil in de klas. Hitlers vuil spoot krassend in schoonschrift over het bord. Een vulpen kletterde van een bank. Nu en dan kuchte iemand. Achterin fluisterden twee bankgenoten. Een enkeling, onrustig geworden door de dreigende sfeer, nam aarzelend de pen op en deed er niets of iets nietszeggends mee. De ober bereikte het eind van het citaat uit Mein Kampf en sloot het af met een punt, een ferme uiteenspattende tik met het krijtje tegen het bord. Vervolgens kruiste hij demonstratief de armen en sprak: 'Dat is het. Ik wil nu van jullie zien wat je er van maakt.' Even leek er twijfel over en tussen de banken te waren. Van doen we het nu wel of doen we het niet. Aller blik richtte zich op Gjalt, die het nu maar zeggen moest. Onze man stond op, zijn kaarsrecht uit de schoolbank oprijzende, robuuste gestalte straalde onverzettelijkheid en vastbeslotenheid uit. In hem zagen we de leider die ons door de één uur durende staking zou loodsen. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 'Meneer', sprak hij, de klassenvertegenwoordiger. Rustig, overtuigd van zijn gelijk, bewust van zijn positie en verantwoordelijkheid jegens ons die met kloppend hart dit moment tegemoet hadden gezien. Gjalt bleef beleefd en netjes. Welopgevoed, zoals de ober ons immers wilde zien, sprak hij zijn opponent aan met 'meneer'. 'Meneer, namens de klas wil ik u zeggen dat wij hebben besloten deze vertaling niet uit te voeren.' Hij herinnerde de ober aan de afspraak dat politiek, of het nu Nederlandse of Duitse politiek was, niet op school thuishoorde en ging weer zitten. De ober verbleekte. 'Dat wordt dan een onvoldoende. Voor jullie allemaal!' riep hij en wierp het krijtje, dat hij nog steeds in de hand hield, nijdig in het bakje naast het bord. Zichtbaar aangeslagen door het falen van zijn macht verviel hij in zijn gewoonlijke zwijgzaamheid. Hij zeeg neer op de leraarstoel en vond klaarblijkelijk moed noch aanleiding meer ons op andere gedachten te brengen. Besluiteloosheid verbergend stond hij vervolgens plotseling op en verliet het lokaal, naar we aannamen om steun te zoeken bij de directeur, die ook van zijn partij was. De rest van de middag ging in verwarring voorbij. Er was geen aandacht meer voor het volgende en laatste uur, wat spijtig was voor de docent die het vullen moest. De volgende dag hadden we geen les van de ober en geleidelijk verliep de spanning, waarmee we naar school waren gekomen. Tot tijdens een bepaald uur de conciërge in de deuropening verscheen. Of Gjalt mee wilde komen. Hij noemde hem niet Gjalt, maar bij diens achternaam zoals in die jaren gebruikelijk was. Mijn dappere vriend stond op uit zijn bank en volgde de man. We zagen hem niet in de klas terug. Aan het eind van het laatste lesuur pakte ik zijn tas en besloot die naar zijn ouders te brengen. Ik besefte dat ik er geen prettige boodschap aan toe te voegen had. Moeder overstuur natuurlijk. Vader haastte zich naar het politiebureau en vernam daar dat hij te laat was om zijn zoon nog te spreken. Gjalt was nog dezelfde middag naar het Huis van Bewaring in Arnhem overgebracht. Samen met een klasgenoot trachtte ik, in jeugdige overmoed, in het kringhuis van de NSB de ober te pakken te krijgen en hem te bewegen moeite te doen mijn vriend vrij te krijgen. Maar de ober was er niet en werd er ook niet meer verwacht. Jaren later vertelde Gjalt me dat de Nederlandse politieagenten die hem van school hadden gehaald, hem het aandoen van handboeien hadden bespaard op voorwaarde dat hij gewillig mee zou lopen en een vluchtpoging uit zijn hoofd zou laten. De klas vergat Gjalt niet. Ludieke kaarten met opbeurende slogans als 'kop op' en 'de oorlog gaat over', gingen regelmatig op de brievenbus. De jongen bleef waar hij was opgesloten, naar hij me later vertelde in een cel die hij met andere opgepakte verzetsstrijders deelde. Tegen kerst besloten de klasgenoten een campagne te starten om zijn afzondering enigszins te verlichten. Elke leerling van de klas kwam met iets aan om het karige gevangenisvoedsel - meestal een 'diner' bestaande uit soep van aardappelschillen - wat aan te vullen. Van de luxe als een ontbijtkoek en een blikje sardientjes tot koude zelfgebakken pannenkoeken toe. Ook fruit ontbrak niet. Het kon niet op! Wat de mensen toch nog in huis hadden! Een koffer was gauw gevuld. Twee vrienden, tevens klasgenoten, in 1942. Rechts Gjalt Spijkstra, naast hem Willem (Wim) Boxma (collectie auteur). 16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Twee fragmenten uit een tweede brief van Gjalt, eveneens aan zijn ouders gericht, gedateerd 3/1 1943. Zie voor transcriptp. ij (privécollectie). 'X JJLL ..JJ~~dd...Ma*. 3- !-'(,! yJLJLk ^MAJLI hJUlJL JLJLk , h^JUlJL X Mr tk. ujUtvXk , ~-AMJL L^|* Niet alleen omdat ik zijn vriend was, maar ook omdat ik vanwege het beroep van mijn vader, spoorwegambtenaar, gratis kon reizen nam ik het op mij de zwaar gevulde koffer naar het Huis van Bewaring in Arnhem te brengen. Daar binnengelaten vroeg ik gevangene Gjalt te spreken. Ik wilde hem graag persoonlijk de koffer met inhoud overhandigen, zei ik. De bewaker die mij ontving was een beminnelijk mens, daar niet van. Hij maakte op mij niet de indruk een militair te zijn en zeker geen Duitse, want hij droeg voorzover ik kon beoordelen een gewoon cipierspak. Aan mijn verzoek, dat hij stellig uitermate jongensachtig naïef vond, kon hij niet voldoen. Nee, nee, die persoon zat in de SD-afdeling en daar werd geen enkel contact met de arrestanten toegelaten. Hij wilde de koffer wel even voor me wegbrengen, maar de inhoud moest natuurlijk vooraf worden gecontroleerd. Of ik maar even wilde wachten, de koffer kreeg ik beslist na lediging terug. Hij liet mij een ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT kale wachtkamer met banken rondom de muren binnengaan. Het knarsen van het deurslot deed mij beseffen, dat de bewaker het zekere voor het onzekere nam. Stel je voor dat ik een ijzerzaag in de worst of zelfs een wapen in de ontbijtkoek had verstopt. Een half uur later kwam de gevangenbewaarder terug, met de lege koffer. Later heb ik van mijn vriend gehoord dat hij de inhoud inderdaad en in goede orde had ontvangen, er zeer dankbaar voor was geweest en hem met zijn celgenoten had gedeeld. Na vier weken hechtenis mocht Gjalts vader zijn zoon uit het gevang ophalen. Nadat wij de HBS achter ons hadden gelaten en Gjalt en ik elk ons weegs waren gegaan, verdween de ober uit mijn gedachten. Na de bevrijding, toen ik al uit Zwolle was vertrokken, kwam mij in de plaatselijke krant het verslag van een Tribunaal-zitting onder ogen. In de naam van de veroordeelde vond ik Herr Ober terug. Gek misschien - het deed me wat. Ergens had ik hem immers toch een geschikte vent gevonden. Transcript afgebeelde brieffragmenten: 20-12- 42 Ik ben hier Vrijdagavond om 7U45 aangekomen. Toen zaten we hier met 8 man. Zaterdag zijn er 4 ergens anders heengebracht; s'middags kwam er weer een nieuwe bij. Wij hebben hier een kamer en suite, n.1. een huiskamer met een lange houten tafel met krukjes er om heen, en een klein W.C.tje in de hoek. Door een ijzeren hek kom je in de slaapzaal, waar vier ijzeren kooien met kribben staan. Die kooien en het hek worden s'avonds om ± 8U30 gesloten. We kunnen hier kartonnen ijscobakjes en mappen met etiketjes maken, waarmee we 15 et per 1000 verdienen. We worden twee maal daags gelucht gedurende een half uur. We lopen dan 8 passen heen, 8 passen terug. We mogen één maal in de 14 dagen naar huis schrijven. We hebben vier ramen, twee in de huiskamer en twee in de slaapkamer. Ze zijn helemaal tegen de zolder, zodat we alleen de lucht kunnen bewonderen. 3-1- 43 In de tweede plaats bedank ik jullie en de eventuele andere gulle gevers voor het paket, door Wim gebracht en de koffer met inhoud, gebracht door "de Grote Onbekende". Beiden bedank ik nog wel voor hun moeiten. Jonge, jonge, wat was ik blij met die spulletjes. Ik ben, denk ik, wel een uur bezig geweest alles te onderzoeken; ik kon er bijna niet bij wegkomen. Van een gedeelte is reeds een buitengewoon dankbaar gebruik gemaakt. Met Kerstmis hebben we als Kerstgave een brief van de dominee en een stukje boter extra gehad. Het zal wel verkeerd zijn, maar het laatste werd meer gewaardeerd dan het eerste. De werkmeester heeft vorige week een grote stapel papiertjes en lijm gebracht, zodat wij zakjes kunnen plakken. Het is de bedoeling, dat er in die zakjes shampoo wordt gedaan. Aan de voorzijde staat dan ook een heel mooie juffrouw met nog mooier haar afgebeeld. Over haar gesproken, mijn tandenborstel begint ook al aardig kaal te worden. Nu, mijn brief begint al aardig vol te worden, dus zal ik met het nieuws maar uitscheiden tot nader order. De groeten aan Wim en de andere kennissen. Diezelfde, personen wens ik ook nog een "Gelukkig Nieuw Jaar". Vraag Wim, de groeten aan onze kennissen te doen. Met de beste groeten en een tot spoedig weerziens, Gjalt.' 18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Zwolse vrouwenhuizen omstreeks 1400 Ingrid Wormgoor Zwolle rond 1550. Plattegrond van Jacob van Deventer (collectie Gemeentearchief Zwol- Ie). Voor veel mensen zijn de Middeleeuwen onlosmakelijk verbonden met kloosters. Vóór het eind van de veertiende eeuw bestonden er in Zwolle, en ook in de rest van Overijssel, echter maar weinig kloosters. De stad heeft het zelfs lange tijd zonder kloostergemeenschappen gesteld. Pas een kleine tachtig jaar nadat Zwolle in 1230 stadsrechten kreeg, kwam het eerste mannenklooster in de stad: in 1309 werd het Bethlehemklooster gesticht. Enkele decennia later ontstond de eerste kloosterlijke instelling voor vrouwen: het Oldeconvent.1 r Na dit rustige en bescheiden begin van het Zwolse kloosterleven, nam het aantal kloosters en kloosterachtige instellingen vanaf het eind van de veertiende eeuw plotseling snel toe. In een periode van ongeveer twintig jaar verrezen het klooster bij Windesheim (officieel het Domus Beatae Mariae Virginis geheten), het Agnietenbergklooster op de Nemelerberg en het Fraterhuis in de stad voor de mannen. De vrouwen kregen er, afgezien van het al langer bestaande Oldeconvent, zes nieuwe huizen bij; allemaal in of vlakbij de stad gelegen. Hieronder wil ik nagaan hoe al deze vrouwenhuizen ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT tot stand kwamen en wie daar bij betrokken waren. Uiteraard speelde ook het godsdienstig klimaat aan het einde van de veertiende eeuw daarbij een grote rol. Moderne Devotie De Moderne Devotie was ongetwijfeld de belangrijkste godsdienstige stroming in de IJsselstreek vanaf het eind van de veertiende eeuw. Het was een hervormingsbeweging waarvan Geert Grote de belangrijkste inspirator was. Deze burgemeesterszoon uit Deventer bekeerde zich omstreeks 1374 tot een sobere levenshouding. Hij deed afstand van een groot deel van zijn bezittingen en trok zich gedurende enkele jaren terug in een klooster. In 1379 werd hij tot diaken gewijd en daarmee had hij toestemming om te preken. Hij trok al predikend rond - vooral in de IJsselstreek - en bezocht Zwolle verschillende malen. Door zijn preken verwierf hij grote bekendheid. Hij stierfin 1384. Ook in Zwolle sloegen de preken van Geert Grote aan en verwierf hij aanhangers en volgelingen zoals de stadspastoor Regnerus van Drynen en de rector van de stadsschool Johannes Cele. Deze twee mogen we misschien wel als sleutelfiguren zien bij de verspreiding van het ideeëngoed van de Moderne Devotie, omdat ze allebei de mogelijkheid hadden om op grote aantallen mensen hun ideeën over te brengen; de een door middel van preken in de Michaëlkerk en de ander via de scholieren. Verder speelde Henricus van Gouda een belangrijke rol in de stad. Hij was door Geert Grote vanuit Deventer naar Zwolle gestuurd. Daar was hij betrokken bij de oprichting van het Agnietenbergklooster en het Fraterhuis. Misschien is Geert Grote wel het meest bekend als grondlegger van de Broeders en Zusters van het Gemene Leven, ofwel gemeenschappen van mensen die wilden leven naar zijn idealen. In het huis van Geert Grote in Deventer leefde vanaf 1374 een groep arme, vrome vrouwen. In 1379 stelde Grote leefregels voor hen vast. Ook het eerste fraterhuis, het Meester Florenshuis in Deventer, ontstond uit een aantal mensen die bij elkaar waren gaan wonen en aanvankelijk geen leefregels of gemeenschappelijk bezit kenden. Veel van wat bekend is over het leven van Moderne Devoten in en om Zwolle, staat beschreven in de kronieken van Jacobus de Voecht en Johannes Busch. Jacobus kwam omstreeks het jaar 1450 in het Zwolse Fraterhuis wonen en schreef zijn kroniek aan het eind van de vijftiende eeuw. Johannes Busch was kloosterling in het klooster Windesheim en schreef zijn Chronicon tussen 1456 en 1459.2 Vooral Jacobus de Voecht benadrukte het belang van het Zwolse Fraterhuis en met name van Henricus van Gouda en Gerard van Kalker (de eerste rector van het Fraterhuis) voor de totstandkoming van de vrouwenhuizen. De vraag is of zijn voorstelling terecht en volledig is. Ter Kinderhuis Het oudste zusterhuis waarvoor de bovengenoemde Henricus van Gouda als biechtvader optrad, is waarschijnlijk het Caeciliaconvent of het Ter Kinderhuis in de Nyer Deserstrate (de huidige Nieuwstraat). De eerste oorkonde waarin het huis voorkomt, dateert van 25 april 1389. Het huis bestond op dat moment al, want Bertrade, dochter van Herman Wermboldeszone, schonk toen haar moederlijk erfdeel aan de ongetrouwde vrouwen die in gemeenschap leefden in het huis dat tussen dat van Johan van Tibencampe en dat van Dirik van Versene in de Nyer Deserstrate lag.3 Dezelfde Bertrade of Bertruut had, samen met 'Het Kinderenhuijs te Zwoll 162/ tekening uit de achttiende eeuw van Jacobus Stellingwerf (collectie Stedelijk Museum Zwolle). -/.e 20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Walstraat 13 -19 omstreeks 1910. De panden 11 - ij hebben deel uitgemaakt van de kloostervleugel van het St. -Geertruidenconvent = Kadenetershuis (collectie Gemeentearchief Zwolle). haar oom Jacob Wermerssoen en Liese diens vrouw, Berthe dochter van Jan van Tibencampe en Ghese dochter van Jacob Wermerssoen, dit huis aan de maagden en weduwen geschonken. Wanneer ze dat deden is echter niet duidelijk. De schenking wordt namelijk alleen vermeld in een akte van 1394, maar de schenkingsakte zelf is verloren gegaan.4 Johannes Busch, de schrijver van een kroniek over het klooster Windesheim en ook de auteur van een anoniem geschrift, het zogenoemde Frensweger handschrift, geven een aanvulling op deze feiten. Volgens Busch werd de stichting van het klooster in Windesheim mogelijk gemaakt door schenkingen van een aantal aanzienlijke personen uit Deventer, Kampen en Zwolle. Eén van hen was Aleyda Dreyer, 'een seer devote vrouwe, die ierste beghinster, mater ende regierster der devoter susteren toe Swolle, ghehieten der kinder hues'. Deze Aleyda woonde samen met enkele andere dames (matronae) zoals Aleidis Scutken, Gertrude Kadeneter, de grondlegster van het Kadenetershuis en Bertrude, zuster in het domus puellarum gedurende de beginperiode op het nieuwe kloostercomplex. Ze zorgden er voor de keuken, de bakkerij, de brouwerij en voor de wasserij. Aleidis Scutken bleef tot het einde van haar leven in het klooster 'als een Martha' voor de kloosterlingen zorgen. De andere drie vrouwen vertrokken daarentegen naar Zwolle toen er voldoende leken in het klooster waren om dit werk te verrichten.5 Eenmaal terug in Zwolle wilden Bertrude (waarschijnlijk was dat dezelfde Bertrade die verschillende schenkingen aan het Ter Kinderhuis had gedaan) en Aleida Dreyer ongetwijfeld hun devote levenswijze voortzetten. Mogelijk heeft Bertrude toen samen met haar familie het huis in de Nieuwstraat beschikbaar gesteld voor maagden en weduwen. Aleida Dreyer ging er ook wonen en kreeg er de leiding; ze werd de eerste 'moeder' zoals Busch meedeelt. Henricus van Gouda werd hun eerste rector en biechtvader.6 Behalve de namen van deze twee aanzienlijke dames en hun biechtvader, is niet veel bekend over de beginperiode van het Ter Kinderhuis. Hun idealen en levenswijze waren geïnspireerd door de Moderne Devotie en de vrouwen zullen dus op een eenvoudige, sobere manier geleefd hebben. Hun rector en biechtvader Henricus van Gouda voerde een gemeenschappelijk leven in. Verder schrijft een biograaf van Henricus van Gouda dat Zwolse burgers hun kinderen naar de vrouwen zonden om de eerste basisvaardigheden aan te leren (in prima fundacione) en voor het aanleren van goede gewoonten en discipline. Dit was volgens hem ook de verklaring van de naam 'Ter Kinderhuis' voor het Caeciliaconvent. Het Caeciliaconvent werd namelijk Ter Kinderhuis genoemd omdat burgers die er hun kinderen (pueros) lieten onderrichten, zeiden 'Wij gaan ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21 naar het huis van onze kinderen' wanneer ze op feestdagen hun kinderen gingen bezoeken.7 De kinderen woonden er dus in huis.8 Kadenetershuis Het is te verwachten dat Gertrude Kadeneter (of Cadeneter) bij terugkeer in de stad Zwolle de levenswijze die ze bij het klooster Windesheim had leren kennen, wilde voortzetten, net zoals Bertrude en Aleida Dreyer hadden gedaan in het Ter Kinderhuis. Over de oprichting van 'haar' huis, het Kadeneters- of St.-Gertrudishuis is echter zeer weinig bekend. Mogelijk ging Gertrude na haar terugkeer uit Windesheim alleen, of samen met andere alleenstaande vrouwen in de stad wonen. Aangezien ze uit een welgestelde familie kwam - de familie Kadeneter had verschillende schepenen voortgebracht - zullen de inkomsten en huisvesting bij de stadsmuur in de Schoutensteeg, geen onoverkomelijke bezwaren hebben opgeleverd. Het is heel goed mogelijk dat ze rond 1390 een eigen huis had ingericht. Schoengen en Post noemen dat jaar als het stichtingsjaar van het Kadenetershuis.9 In die beginperiode vormden de vrouwen een informeel gezelschap: er was geen sprake van beloften of van gemeenschappelijk bezit. Gertrude was de toonaangevende figuur in huis. Toen Lubba, de weduwe van Volkerus Hungerus, namelijk in 1409 haar testament opmaakte, bedacht ze Ghertruet Kadeneter met vier gulden. De andere vrouwenhuizen die inmiddels in en bij de stad waren verrezen, werden in het testament allemaal genoemd met hun vestigingsplaats, eventueel met de vermelding 'begijnen' erbij. Zo kregen bijvoorbeeld de begijnen in de Nygenstad (het Ter Kinderhuis), de begijnen bij het huis van Gherd ten Bussche en up der Maet elk vier gulden. De oude begijnen in het Oldeconvent kregen een jaarrente.10 Gertrude Kadeneter was de enige die alleen met haar naam werd genoemd. Walstraat, bouwresten van het St.-Geertruidenconvent, 1987. (Collectie Gemeentearchief Zwolle). 22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT De Waalse kerk in de Schoutenstraat, omstreeks 1915. De huidige Waalse kerk was vroeger de kapel van het Kadenetershuis (collectie Gemeentearchief Zwolle). Negen jaar later was er sprake van een meer gereglementeerd huis. In 1417 sloten de stad Zwolle en een aantal vrouwen, onder wie Gertrude Kadeneter, een overeenkomst waarbij de stad aan de vrouwen een stuk land bij de stadsmuur in erfpacht gaf. Dit stuk land lag naast hun huis; vroeger had de stadspaardenmolen er gestaan. De stad stond de vrouwen tegelijk toe hun huis erfelijk te gebruiken als een gemeenschappelijke woning die niet zou vererven aan hun erfgenamen. In ruil voor deze gebiedsuitbreiding moesten ze beloven rustig, in onderdanigheid en in kuisheid te leven. Ze mochten niet trouwen, niet zonder toestemming van hun bewaarster buitenshuis overnachten en niet tot een kloosterorde toetreden zonder toestemming van schepenen en raad. Tenslotte moesten ze beloven om op dezelfde wijze als andere burgers hun diensten te vervullen.11 Kortom, op initiatief van het stadsbestuur werd hier een summier begin van regelgeving vastgelegd. Bij de overgang van een groep(je) vrouwen die in een huis samenwoonden naar een zusterhuis, speelden vertegenwoordigers van de Moderne Devotie een rol. Net zoals bij het Ter Kinderhuis was Henricus van Gouda er rector en biechtvader. Ook Gerard van Kalker, de eerste rector van het Fraterhuis, was vanaf het begin bij het Kadenetershuis betrokken. Nadat Henricus van Gouda in 1410 was overleden, volgde Johannes van Haarlem hem op als rector en biechtvader bij vier vrouwenhuizen: niet alleen bij het Ter Kinderhuis en het Kadenetershuis, maar ook bij het Huis op die Maat en het Huis ten Busch. Huis op die Maat Volgens Jacobus de Voecht, een van de bewoners van het Zwolse Fraterhuis die aan het eind van de vijftiende eeuw een kroniek schreef over dit huis, namen Henricus van Gouda en Gerard van Kalker het initiatief voor het Kadenetershuis en voor de Huizen op die Maat en Ten Busch.12 Voor het Kadenetershuis lijkt dat enigszins gechargeerd en datzelfde geldt voor het Huis op die Maat. Op z'n minst benadrukt De Voecht de rol van zijn huisgenoten wat sterk. In het geval van het Kadenetershuis ging dat ten koste van het klooster te Windesheim, waar Gertrude Kadeneter woonde; in het geval van het Huis op die Maat is de rol van het Bethlehemklooster onderbelicht. Dat klooster - dat inmiddels ook onder de invloed van de Moderne Devotie was gekomen - maakte in 1397 de oprichting van dit vrouwenhuis mogelijk doordat het een hofstede gelegen in de Voetzmaet voor het zeer geringe bedrag van één pond per jaar in erfpacht gaf aan vijf vrouwen. Deze vijf vrouwen, Greten Zalckinch, Wobbeken van den Berghe, Mette Willamsdochter en Aleyde en Hillen Zibertsdochter kregen het als gemeenschappelijke woning voor alle maagden en weduwen die God daar in kuisheid wilden dienen en die daar zouden wonen. Voor het geval het vrouwenhuis in verval ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT zou raken, stelde het klooster de voorwaarde dat het het huis zou terugkrijgen wanneer het verlaten werd of wanneer de prioren van de kloosters Windesheim en Bethlehem van mening zouden zijn dat het huis niet meer diende tot eer van God.13 De heren van het Bethlehemklooster hadden zich geen zorgen hoeven te maken. Het Huis op die Maat ontwikkelde zich voorspoedig. In 1484 werd het tegelijk met het Huis ten Busch een officieel klooster. De groei en aantrekkingskracht van de twee nieuwe kloosters blijken dan uit het feit dat het stadsbestuur hun inwonersaantal beperkt tot 52; er mogen hoogstens 32 geprofeste nonnen in elk klooster wonen en hooguit 20 conversinnen. Alleen de ligging buiten de stadsmuren werd het klooster uiteindelijk fataal. In de jaren zeventig van de zestiende eeuw werden de gebouwen vernield tijdens een oorlog. De vrouwen vonden toen onderdak in het Agnietenbergklooster. Huis Ten Busch Zoals boven vermeld, noemt Jacobus de Voecht het Huis Ten Busch in het rijtje dat Gerardus Kalker en Henricus van Gouda initieerden. Behalve deze mededeling is niet veel bekend over de vroegste geschiedenis van het huis. We weten wel dat het in 1401 bestond en dat het huis buiten de stadsmuren lag. Op 15 oktober 1401 maakte Lubba, de vrouw van Hugo Olyman namelijk haar testament op en daarin wordt het Huis Ten Busch genoemd: aan de vrome maagden die in het huis van Gerardus ten Bussche (of Bosch) buiten de stadsmuren wonen, stelde zij zes gulden in het vooruitzicht.14 De officiële Latijnse naam van het huis luidde Domus in nemore beatae Mariae, ofwel Mariënbusch. Meestal werd het echter Huis ten Busch genoemd. Gezien deze naam en de huisvesting in het huis van Gerard ten Bussche, lijkt het logisch te veronderstellen dat Gerardus ten Bussche (of diens vrouw of dochter) iets te maken had met de oprichting van het huis. De rol van Gerard van Kalker en Henricus van Gouda bleef waarschijnlijk beperkt tot de geestelijke leiding. De materiële en financiële voorzieningen kwamen van iemand uit de familie Ten Bussche. Deze familie had daarvoor ongetwijfeld voldoende middelen, want evenals de familie Kadeneter had de familie Ten Bussche verschillende schepenen geleverd. Of er ook vrouwelijke leden van de familie in Mariënbusch woonden, kunnen we niet zeggen, omdat er uit de beginperiode geen inwoonsters bekend zijn. Heel misschien was Femme Gherardi, die in 1445 tegelijk met negen andere dames aan de maagden in het Huis ten Bussche al haar roerende en onroerende goederen schonk, de dochter van Gerardus ten Bussche. Ze zou echter ook heel goed de dochter van een andere Gerard kunnen zijn.15 Wytenhuis Over de eerste bewoonsters van het Wytenhuis is iets meer bekend. Het waren drie nichtjes of verwanten (neptes) van Wyte van Windesheim. Deze Wyte was een broer van Meynold van Windesheim, die een hoge functie had bekleed aan het hof van de Utrechtse bisschop Florens van Wevelinckhoven en die de oprichting van het Fraterhuis financieel mogelijk had gemaakt. Hij was ook een oom van Theodericus van Herxen, rector van het Fraterhuis. Wyte en zijn broer Meynold werden in 1396 samen opgenomen in het Fraterhuis waar Meynold korte tijd later overleed.16 De drie nichtjes van Wyte wilden God dienen. Waarschijnlijk om hen in deze wens tegemoet te komen kocht Wyte op 30 juni 1404 een huis en erf in de Musschenhage buiten de Voorsterpoort en 'De Boschbleek' en de Dominicanenkerk omstreeks 1935. De exacte ligging van het Huis ten Busch is niet bekend. De naam Boschbleek doet er nog aan denken. (Collectie Gemeentearchief Zwolle, foto A. Meulenbelt). ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT De Pannekoekendijk, rechts Mussenhage, links de Jufferenwal. Eindjaren zestig. Het Wytenhuis en Zuytemhuis lagen in de Mussenhage, mogelijk waar nu ongeveer de Pannekoekendijk ligt. (Collectie Gemeentearchief Zwolle). gelegen aan het water.17 Op 31 juli 1409 schonk hij dit huis aan de vrouwen die in het huis in reinheid, onderdanigheid en liefderijkheid samenwoonden. Biechtvader van de bewoonsters was op dat moment Henricus van Gouda.18 Ter wille van zijn nichtjes gaf Wyte van Windesheim jaarlijks een vat boter aan de vrouwengemeenschap. Toen hij echter op een gegeven moment de seculiere priester Gerardus Tricht als biechtvader wilde laten aannemen, weigerden de dames dit. Theodericus van Herxen had hen namelijk sterk afgeraden om een seculiere priester te accepteren en had hen voor advies naar de prior van Windesheim gezonden. Deze adviseerde hetzelfde en raadde hen tevens aan om onder het Gregoriushuis te blijven. Toen zij dat inderdaad deden, staakte Wyte verontwaardigd zijn jaarlijkse gift van een vat boter. Bovendien haalde hij zijn nichten weg uit het huis. Twee van hen stuurde hij naar het klooster Klaarwater bij Hattem. De derde trouwde en kreeg een zoon, Johannes ten Kolke. De overgebleven drie of vier zusters bleven in het Wytenhuis wonen en bleven onder de geestelijke leiding van het Fraterhuis staan.19 De onenigheid tussen Wyte van Windesheim en het Fraterhuis over de benoeming van een biechtvader is mogelijk ontstaan na de dood van Henricus van Gouda in 1410, toen er een andere biechtvader moest komen. Waarschijnlijk woonde Wyte toen al enige tijd niet meer bij de fraters. In 1409, bij de dood van de eerste rector, wordt hij namelijk niet vermeld onder de inwoners, terwijl vaststaat dat hij in 1418 nog in leven was.20 Zuytemhuis Niet alle vrome initiatieven hadden een evenlange levensduur als de hiervoor genoemde. Zo woonden er voordat het Wytenhuis tot stand kwam al zusters in het Zuytemhuis. Dit huis lag naast het Wytenhuis in de Musschenhage buiten de Voorsterpoort, maar volgens Jacobus de Voecht kwam het niet tot bloei. Dat kan niet gelegen hebben aan een gebrek aan belangstelling want er woonden elf of twaalf vrouwen. De Voecht vermeldt echter dat het huis tot twee maal toe door brand verwoest werd en dat de maagden en weduwen daarom uiteindelijk vertrokken. Tien van hen gingen naar het huis Ter Maat en één of twee voegden zich bij de drie of vier vrouwen die een nieuwe congregatie in een huisje van Wyte van Windesheim waren begonnen.21 Wanneer dit alles zich afspeelde en of het verhaal van De Voecht volledig is, is niet helemaal duidelijk. Volgens hem bestond het Zuytemhuis al voordat het Wytenhuis bewoond was. In 1414 verkreeg Gertruyd van Zuytem het huis waar ze woonde, gelegen in de Musschenhage naast het Wytenhuis in erfpacht.22 Wanneer ze daar al meer dan tien jaar woonde, eventueel met meerdere vrome vrouwen, klopt het verhaal van De Voecht. Daarna komen echter de problemen. Gertruyd overleed vóór 6 mei 1438 in het huis gelegen naast het Wytenhuis in de Musschenhage; dat zal dus wel om hetzelfde huis gaan. De priesters Tricus van Herxen en Lephardus van Ulsen brachten toen een verdeling tot stand van haar nalatenschap. Het huis ging samen met de twee maagden Mette Berent en Lutghart van der Sande naar het Wytenhuis op voorwaarde dat het Wytenhuis meer goede maagden zou aannemen om God te dienen en het huis met hen te delen. De zusters van het Huis op die Maat, waar de andere maagden van wijlen Gertruyd heen waren gegaan, mochten het huisraad dat ze hadden meegenomen behouden. Bovendien kregen ze een jaarZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT rente van vier mud rogge en een jaarrente van 6,25 stadspond en voorts alle koeien.23 Volgens deze officiële akte verdween het Zuytemhuis dus na het overlijden van Gertruyd en was er van brand geen sprake. Het blijft echter onduidelijk waarom de bewoonsters van het Zuytemhuis niet gewoon een andere 'moeder', of leidster kozen. Eigenlijk was het met elf of twaalf bewoonsters beter levensvatbaar dan het Wytenhuis, waar slechts drie of vier vrouwen woonden. Er moet dus iets anders aan de hand zijn geweest. Maar wat? Was er misschien toch brand zoals De Voecht schrijft? Conclusie In de korte tijd tussen 1387 en 1409 ontstonden binnen en vlak buiten de stadsmuren zes nieuwe vrouwenhuizen. Alle zes huizen lagen binnen de stadsvrijheid, dat wil zeggen het gebied waar het stadsrecht gold. Alleen al dit aantal geeft aan dat de geest van de Moderne Devotie diep was doorgedrongen in het Zwolse stadsleven. In een kleine stad zoals Zwolle in die tijd was, zullen zes nieuwe instellingen immers wel zijn opgevallen. En dat deze nieuwe huizen onder invloed van de nieuwe hervormingsbeweging tot stand kwamen, staat buiten kijf. Van vier huizen is immers bekend dat Henricus van Gouda er als biechtvader optrad. Van de overige twee, het Wytenhuis en het Zuytemhuis, is niet bekend wie de biechtvader was. Van beide huizen mogen we echter aannemen dat ze nauwe betrekkingen hadden met moderne devoten. Het Wytenhuis was immers mogelijk gemaakt door Wyte van Windesheim, die op dat moment nog in het Zwolse Fraterhuis woonde. En toen het Zuytemhuis werd opgeheven gingen alle inwoonsters over naar een ander zusterhuis. Wanneer gekeken wordt naar het aantal inwoners van de stad omstreeks het jaar 1400 en naar het aantal vrouwen dat zich zodanig aangesproken voelde door de Moderne Devotie dat ze in één van de zusterhuizen wilden leven, dan blijkt dat ongeveer een of twee procent van de bevolking in een zusterhuis ging wonen. Dat betekent dat twee tot vier procent van de vrouwen zich terugtrok uit het openbare leven. Vergeleken met het huidige aantal inwoners (Zwolle heeft nu ruim 100.000 inwoners) zou dat betekenen dat 2000 tot 4000 vrouwen zich uit het Zwolse stadsleven zouden terugtrekken. Bij deze berekening ben ik uitgegaan van het gegeven dat er in het jaar 1404 666 vuursteden belastingplichtig waren.24 Om te berekenen hoeveel mensen er bij die vuursteden woonden, gaat men in het algemeen uit van 4,5 of 4,7 persoon per vuurstede. Voor Zwolle kom je dan op ongeveer 3000 inwoners. Wanneer er in elk vrouwenhuis vijf tot tien vrouwen leefden, zou het om dertig tot zestig vrouwen gaan. Met alleen geestelijke invloed van de mannelijke moderne devoten konden echter geen vrouwenhuizen gesticht worden. Vrome intenties waren niet voldoende. De vrouwen leefden weliswaar eenvoudig, maar er waren toch allerlei materiële zaken nodig. De voorstelling die Jacobus de Voecht in zijn kroniek geeft over de vrouwenhuizen moet dan ook genuanceerd en aangevuld worden. Voor De Voecht was eigenlijk alleen de geestelijke leiding van belang. Voor de vrouwen waren daarentegen meer zaken belangrijk. Woonruimte was uiteraard de belangrijkste voorwaarde om een zusterhuis te kunnen stichten, maar verder waren er ook reguliere inkomsten nodig zoals jaarrenten, land en vee. Zonder de financiële en materiële steun van de (vrouwelijke) leden van enkele vooraanstaande Zwolse families, zoals Bertrade de dochter van Herman Gezicht op de Kamperpoort, tekening achttiende eeuw. Het Wytenhuis en Zuytemhuis lagen buiten de Kamperpoort. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle). 26 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Plattegrond van de stad Zwolle in de zestiende eeuw. Naar de plattegrond in de stedenatlas van Georg Braun en Franciscus Hogenberg, 1581. Het is een mooie duidelijke kaart, maar de ronde vorm van de stad komt niet met de werkelijkheid overeen. Rechtsonder ligt de Kamperpoort. (Collectie Gemeentearchief Zwolle). Wermboldeszone, Aleyda Dreyer, Gertrude Kadeneter, (familie van) Gerardus ten Bussche, Wyte van Windesheim en Gertruyd van Zuytem hadden er nooit zoveel vrouwenhuizen gesticht kunnen worden. Deze mensen waren stuk voor stuk van aanzienlijke komaf. De families Ten Bussche en Kadeneter hebben verschillende schepenen voortgebracht; Gertruyd van Zuytem en Wyte van Windesheim behoorden tot de latere riddermatige geslachten van dezelfde naam. Al deze families waren rijk en bekleedden belangrijke functies in de Zwolse of Overijsselse samenleving. Kortom, de idealen van armoede, soberheid en nederigheid van de Moderne Devotie, hadden zonder de steun van de maatschappelijke bovenlaag niet goed van de grond kunnen komen. Noten 1. Een klooster is aangesloten bij een officieel door de kerk goedgekeurde kloosterorde. E

Lees verder