Tag

tijdschrift

Zwolse Historisch Tijdschrift 2002, Aflevering 4

Door 2002, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

J. •i
2002 m
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
(Collectie Dijk)
Ansichtkaart Meppelerweg
(nu Meppelerstraatweg)
Poststempel 15 oktober 1913
‘W.F. -.-
Kom morgen donderdag met de 7.17 trein thuis. We
zijn gisteravond naar de bioscoop geweest en daarvan
daan Ep van de trein gehaald. Wij gaan alle
dagen een rijtoertje maken, en ’s morgens gaan we
wandelen de stad in. Hoe gaat alles, goed, ik denk
het van wel.
Hier alles wel. Groetend E. Keijer – K[…]’
Op wat tegenwoordig de hoek van de Meppelerstraatweg
en de Hogenkampsweg is, zijn deze twee
in 1905 en 1906 gebouwde panden, een stal en een
villa, nog steeds te vinden. Ze werden gebouwd
voor de familie Dijk, hengstenhouders, maar
vooral ook internationale paardenhandelaars.
Rechts naast de villa, gescheiden door een klein
weggetje, lag een boerderij die eveneens van de
familie was. Links lag (en ligt nog altijd) de Algemene
Begraafplaats. Schuin tegenover de familie
Dijk bevond zich het station van de Dedemsvaartsche
Stoomtramwegmaatschappij (DSM), een
tramweg die heeft bestaan tot 1947.
De kaart komt uit een reeks die in eigen beheer
door de familie Dijk werd uitgegeven. Ongetwijfeld
voor correspondentie- en reclamedoeleinden,
maar ook, volgens de heer J.E. Dijk (geb. 1920),
omdat zijn vader Egbert (geb. 1891) iedere dag een
kaart naar zijn verloofde stuurde. Dit betrof een
meisje Keijer uit het Groningse Weiwerd (bij Delfzijl).
De kaart was ook aan deze familie geadresseerd.
De ‘Ep’ waarover gesproken wordt, is
Egbert Dijk. Hij en zijn verloofde trouwden in
1917. Lees meer over de familie Dijk en hun bedrijf
vanaf pagina 140.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 139
Redactioneel Inhoud
In dit Zwols Historisch Tijdschrift spelen het paard
en de weg vanuit de stad naar de Agnietenberg een
belangrijke rol. Het was in het jaar 1407 dat de
Zwolse schepen Berend van Yrte te paard naar
Lübeck ging om te bewerkstelligen dat Zwolle
opnieuw in de Hanze werd opgenomen. Na acht
weken kwam hij terug, echter zonder zijn eigen
bestepaard, dat hij in Meppen (vlak voor de grens)
moest achterlaten. Met een geleende viervoeter
volbracht hij de thuisreis.
Of Berend van Yrte en Thomas a Kempis
(1380-1471) elkaar in Zwolle, waar toen circa 4000
mensen woonden, ontmoet hebben is onbekend.
De kans is echter groot. En wellicht was dat dan op
de weg tussen de stad en de Agnietenberg, waar
Thomas woonde. Deze weg kreeg, voor zover die
binnen de stedelijke bebouwing lag, aan het eind
van de negentiende eeuw de naam Thomas a
Kempisstraat, als eerbetoon aan deze grote Zwollenaar.
Verderop heette die weg toen Meppelerweg,
nu Meppelerstraatweg. En hier woonde de
familie Dijk, die de laatste anderhalve eeuw een
florerende handel in paarden en koeien dreef. Aan
de gevel van hun huis is dat nog steeds te zien.
Ging het bij Berend van Yrte om zijn beste paard,
bij Dijk betrof het luxe paarden.
De Zwolsche Mixed Hockey Club bestaat
100 jaar, speelt op en vindt vertier bij het hockeyveld
aan de Haersterveerweg, de weg richting
Agnietenberg. Uit het artikel wordt andermaal
duidelijk dat vroeger de beste paarden op stal werden
gezocht… Kortom: de redactie hoopt dat u na
het voorgaande een (lees)honger heeft als een
paard.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsmavan
Hulten en Wim Huijsmans 138
Dijk, van alle markten thuis
Honderd jaar internationale paardenen
koeienhandel vanuit Zwolle
Siem van der Weerd 140
Een zeppelin boven de Zwolse
binnenstad JeanineOtten 150
De Hottinger-kaart van Zwolle
en omgeving (1783) Herman Versfeit 152
Thomas a Kempis Ton Hendrikman 156
‘Een club der vrijage van
de goede standen’, 100 jaar ZMHC
Willem van der Veen 164
Boeken 166
Mededelingen 169
Auteurs 170
Omslag: Zondagmorgen 13 oktober 1929 8.20 uur;
ondanks het vroege tijdstip zijn vele Zwollenaren op
de Grote Markt ooggetuige van de zeppelin boven de
stad. (Foto SMZ)
140 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Dijk, van alle markten thuis
Honderd jaar internationale paarden- en koeienhandel
vanuit Zwolle
Siem van der Weerd
Fragment uit het voorwoord
van de memoires
van de toen bijna tachtigjarige
Jacob Dijk,
1971: ‘Er zullen altijd
wel mensen zijn die veel
meer hebben beleefd,
maar dus altijd baas
boven baas. Het gaat
dus alleen om mijn
eigen belevenis van deze
jaren. De schrijver, J.
Dijk.'(CollectieDijk)
Eeuwenlang was Zwolle een belangrijk handelscentrum
voor grootvee. De rundvee- en
paardenmarkten van de stad behoorden tot
de belangrijkste van het land. Paardenmarkten
werden altijd op de laatste donderdag van de
maand gehouden. Veel meer nog dan op de vrijdagse
veemarkt kwamen de paarden en de handelaren
van ver. Tot de bekende handelaren behoorde
vanaf 1875 de familie Dijk. Op grote schaal handelde
deze familie gedurende tientallen jaren vanuit
Zwolle op internationaal niveau in paarden.
De mechanisatie in de landbouw verdrong de
paarden. Omstreeks 1960 kwam er vrijwel een
eind aan de paardenfokkerij voor landbouwgebruik
en waren de hoogtijdagen van de paardenhandel
voorbij.
De familie Dijk is al meer dan een eeuw gevestigd
aan het begin van de Meppelerstraatweg, naast de
Algemene Begraafplaats. Jan Egbert Dijk (1920),
bij boeren en paardenliefhebbers in de regio
bekend als de ‘jonge Jan’, nam nog volop deel aan
de paardenhandel en herinnert zich tal van feiten.
De oudere familie- en bedrijfsgeschiedenis is
gelukkig ook bewaard gebleven. Oom Jacob, één
van de vroegere firmanten, schreef in 1971, op bijna
tachtigjarige leeftijd zijn herinneringen op. Met
een schrift van zeventig bladzijden vol herinneringen
liet hij een rijke bron aan feiten en anekdotes
na. Talrijke familiefoto’s en krantenartikelen helpen
mee de verhalen tot leven te wekken. In die
krantenartikelen werd meestal geschreven over
hun bekende hengstenhouderij of over hun grote
vakkennis op het gebied van paardenkeuringen en
jureringen tijdens concoursen. De paardenhandel
echter, de financiële basis van het bedrijf, kreeg tot
nu toe veel minder aandacht.
Goed voorbereid
Jan Egbert Dijk jr. vertelde voor dit artikel wat hij
nog wist over de afgelopen zestig jaar. Zijn vader
Egbert (1891) en diens broer Jacob (1892) stamden
uit een familie van boeren en handelaren in Dieze.
Zijn overgrootvader, Egbert uit 1842, had altijd al
veel paarden voor de handel op voorraad. Zijn
grootvader Jan Egbert sr. (1867) scheen voor de
handel geboren te zijn. Deze besefte al snel dat zijn
zonen, Egbert en Jacob, naast het rijden met de
bokkenwagen en het voetballen met een opgepompte
varkensblaas ook moesten worden voor-
£-•* f
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 141
bereid op de boerderij en de handel. Met de
knechten trokken de twee jongens er al vroeg met
paard en wagen op uit om mee te helpen bij het
hooien of het uitspreiden van de mest. Moeder
Hendrikien Dijk-Jans hield van orde en aanpakken
en had oog voor anderen. Ze zorgde dat er op
donderdag enkele vierduiten in de vensterbank
lagen voor de langskomende bedelaars.
Meestal brachten de dienstmeisjes de melk van
de boerderij naar de klanten in de stad. Soms, als
ze ‘aan het spinnen waren’, vrijaf hadden, moesten
de broers de melk rondbrengen. Ze werden
ook wel eens op pad gestuurd om overtollige melk
te verkopen. Dat kon op de Grote Markt voor de
Harmonie, waar vooral schippers de afnemers
waren. Voor een mengel (1 liter) betaalde je acht
cent, een oord (halve liter) was ook mogelijk.
Als veel koeien in een zelfde periode hadden
gekalfd, was er veel meer melk dan de vaste klantenkring
vroeg. Melk van pas afgekalfde koeien
bevat weinig vet en werd door de klant als waterig
beoordeeld. Als Egbert en Jacob de melk in de
buurt wilden verkopen, kregen ze aan de deur
soms te horen: ‘We schrobben vandaag niet.’
Binnen het netwerk van handelscontacten dat
hun vader Jan Egbert vóór 1900 had opgebouwd
kwamen ook veel buitenlanders voor. Dat was de
aanleiding voor Jan Egbert zijn zonen talen te
laten leren. Egbert en Jacob werden naar de Franse
school van meester Brouwer aan het Grote Kerkplein
gestuurd. Egbert ging in april 1906 naar een
kostschool in Boskoop om Duits en Engels te
leren. Hij bleef daar bijna twee jaar. In Boskoop
studeerden ook veel kinderen van buitenlandse
handelaren.
Jacob volgde na de Franse school lessen aan
het instituut Loman aan de Emmawijk 1. Onderweg
moest hij vaak met de schooltas op de rug nog
enkele koeien of een paard meenemen naar de
markt of afleveren aan de Veelading aan de Willemsvaart.
Het Veeladingcomplex naast het
spoorlijntje naar Kampen bestond uit een laadperron
en een grote veestalling.
Later werden de beide broers naar België
gestuurd om het Frans nog vlotter te leren spreken.
Egbert ging naar Visé en Jacob werd als
volontair geplaatst bij een bekende, de joodse vee-
Jan Egbert Dijk, 1867 –
1941. De vader van
Egbert (1891) en Jacob
(1892). (Collectie Dijk)
handelaar Jacques Samuël aan de Rue des Paradis
in Luik. Eens per veertien dagen kocht Samuël
zo’n dertig koeien in Zwolle. Jacob moest ze dan
in Luik melken. Afgemolken koeien gingen terug
naar Zwolle voor de slacht. De handel naar België
nam flink toe.
In 1908 kocht vader Jan Egbert in opdracht van
Mornard Relinne honderden koeien in Zwolle en
Leeuwarden. Per stuk verdiende hij dan 10 gulden.
De hengst Patriarch
wordt getoond achter de
boerderij aan de Meppelerstraatweg.
Op de
achtergrond is de marechausseekazerne
zichtbaar
en de achterkant
van de huizen aan de
Jupiterstraat. De foto is
genomen omstreeks
1950. (Collectie Dijk)
142 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De nieuwe stal uit 1905,
met uitstekend paardenhoofd
en de uitgebeitelde
woorden ‘ƒ.
Dijk’ en ‘Luxe paarden’.
Deze stal is nu
verbouwd tot woning
van de familie].E. Dijk.
Rechts naast de stal lag
de een jaar later
gebouwde villa, zie ook
de rubriek ‘Groeten uit
Zwolle. (CollectieDijk)
Jacob mocht vervolgens in 1909 met zijn vader
mee naar de Cinquantenaire, de markthallen in
Brussel, om Belgische trekpaarden te kopen.
Omstreeks 1910, toen de broers tegen de twintig
waren, hadden ze een stevige theoretische en
praktische opleiding achter de rug. Jacob schreef
openhartig: ‘Wij zijn vader wel dankbaar dat hij
ons zo heeft laten leren.’
Op de markt
In die tijd werden vanuit de boerderij aan de Meppelerstraatweg
al veel paarden verhandeld, maar
niet alle paarden vonden een nieuwe eigenaar. De
overgebleven exemplaren gingen naar tientallen
markten en jaarmarkten. Extra treinen reden op
marktdag vanaf de Veelading aan de Willemsvaart
naar Leeuwarden, Utrecht, Gorinchem of Haarlem.
Na aankomst op het station maakten vader
en zoons Dijk vaak gebruik van het gereedstaande
hotelrijtuig, een service die de betere hotels hun
gasten boden. De paardenknechts brachten de
paarden te voet naar de markt. Vanaf station
Leeuwarden naar de markt in Kollum was dat nog
zeker enige uren lopen.
Iedere maand werd aan de Zwolse Brink en
Diezerkade paardenmarkt gehouden. Het in stap
en draf laten zien van de paarden, het ‘monsteren’,
gebeurde op de Rhijnvis Feithlaan of op het Diezerplein.
De boeren verkochten daar vaak hun
afgerichte paarden en keerden huiswaarts met een
jong nog niet beleerd paard.
In Utrecht deed vader Jan Egbert altijd veel
zaken met Worms, een handelaar uit Colmar in
Elzas-Lotharingen. In Rotterdam had Dijk een
vaste klantenkring in het havengebied. Vele
‘petroleumpaarden’, werkzaam op de olieraffinaderijen,
werden door Dijk geleverd.
Dijk haalde veel paarden uit de omgeving van
Aurich en Oldenburg, omdat die in Noord-Oost
Nederland erg op prijs werden gesteld. Honderden
hengsten uit dit gebied vonden via Dijk een
nieuwe eigenaar, hij exporteerde zelfs naar Amerika.
Regelmatig ging hij naar Duitsland om
geschikte dekhengsten te zoeken voor het dekstation
in Zwolle. In de tijd dat Dijk nog geen telefoon
had maar wel regelmatig telegrammen moest
beantwoorden, gebruikte hij de telefoon van grutter
Bartels uit de Vechtstraat. Ook vanuit het buiZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 143
tenland belde vader Jan Egbert naar Bartels, exact
om zeven uur ’s avonds, omdat er dan één van zijn
zoons aanwezig was.
Paarden voor de strijd
Vanaf 1913 kocht Dijk geen paarden meer in het
buitenland, maar kochten de Duitsers en de Fransen
paarden in ons land. Het was een voorbode
van de wereldoorlog. De grote legers werden op
‘paardensterkte’ gebracht. Hoewel Nederland buiten
de oorlog bleef, vorderde de overheid wel veel
paarden voor de mobilisatie. Boeren en paardenfokkers
moesten paarden en stallen afstaan voor
het leger. Militairen namen ook bij Dijk de paardenstal,
de zolders en het koetshuis in beslag. Jan
Egbert Dijk sr. en de bekende Zwolse stalhouder
Zwartjens kregen de taak de gevorderde paarden
uit Zwolle en omgeving op de Turfmarkt te taxeren.
Nu was het Rijk altijd al een belangrijke afnemer
van paarden van Dijk geweest. De firma leverde
veel paarden aan de marechaussee van de
kazernes in Zwolle, Leeuwarden en Arnhem.
Soms kwamen de jonge marechaussees uit Zwolle
met de trenzen (de hoofdstellen) en al naar de
stallen om een paard van hun keuze uit te zoeken,
ongeveer zoals jonge ICT-managers bij de dealer
hun lease-auto ophalen. Tijdens de diensttijd
bereed men zijn ‘eigen’ paard. Dijk wees iedereen
al in de stal ‘zijn’ paard toe, waarop de jonge
De broers Jacob (links)
en Egbert (rechts) Dijk
in 1910. De broers
scheelden net geen jaar,
Egbert werd op 22
november 1891 geboren,
Jacob op 21 november
1892. In december 1893
kregen ze nog een zusje,
Hendrika Frederika.
Jacob schreef in 1971 zijn
memoires, Egbert is de
vader van Jan Egbert
Dijk, de ‘jonge Jan’.
(Collectie Dijk)
De Veelading aan de
Weerallee, 1921. Het
Veeladingcomplex
bevond zich naast het
spoorlijntje naar Kampen
en bestond uit een
laadperron en een grote
veestalling. (Foto Eelsingh,
collectie G. de
Weger)
144 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een pasje van Egbert
Dijk voor de nationale
en internationale landbouwtentoonstelling
in
Den Haag van de
‘Koninklijke Nederlandsche
Landbouwvereeniging’
in 1913. (Collectie
Dijk)
Koninklijke Nederig Landbouwvereenïgïno.
Nat. in Intern. Lplbouwtentoonstelliiig
g.—15 Se?t. 1913.
Handteekemng
DOORLOOPEND BEWIJS V A N 4 H 5 A N G VOOR
J
bediende van
?..JLi6…Z..
£07
De Secretaris derl(. N. L.
V. R. Y. CKOESEN.
knaap dan ook trots terug reed naar de kazerne.
Het africhten van de paarden voor marechausseedienst
gebeurde in de Konijnenbelten in Westenholte.
Rijksveearts dr. Lubberink en overste Wijnand
deden de geneeskundige keuring en de aankopen.
L
De boer deugde dus ook niet
Toen Dijk eens rond 1920 zeer vroeg in de ochtend op de fiets richting Veelading
reed om te controleren of de treinwagons gereed stonden, hoorde hij een
paard draven op de Beestenmarkt, nu de Harm Smeengekade. Het bleek een
best Belgisch paard te zijn, begeleid door twee mensen op de fiets. De mannen
wilden het paard wel verkopen. Dijk kocht het paard voor 575 gulden, een veel
te lage prijs. Er zat iets niet pluis. Het paard werd ondergebracht in één van de
veestallen aan de Harm Smeengekade en Dijk riep stiekem de politie. Terwijl
de mannen bij hem aandrongen op betalen arriveerden de agenten en werden
de heren ingerekend. De echte eigenaar van het paard vond later in de veestal
zijn paard terug en beloofde Dijk eerste recht van koop. Later verkocht hij het
paard toch aan een ander voor 1400 gulden. De boer deugde dus ook niet.
Later werden de aankopen door het Rijk centraal
geregeld. Militairen van de remontecommissie
zorgden er voor dat het leger steeds over voldoende
paarden beschikte. De paarden, ‘remonten’,
moesten geleverd worden aan een paar leveringsplaatsen,
zoals Culemborg. Meestal reisde de
remontecommissie langs de handelaren om te kijken
wie hoeveel paarden mocht leveren. De eindkeuring
vond dan plaats in Culemborg. Op een
keer moest Dijk daar twaalf zwarte paarden laten
keuren. Hij verscheen echter met dertien paarden,
twaalf zwarte en een donkerbruine. Bij de keuring
op verrichtingen en gebreken werd het bruine
paard om zijn kleur geweigerd. Dit paard wilde
niet aangespannen worden en moest dus als ruiterpaard
verkocht worden. Als dat niet zou lukken
betekende dat een flinke verliespost. Het legeronderdeel
van de marechaussee gebruikte geen menpaarden,
maar alleen rijpaarden. Het paard liet
zich bij het voordraven van z’n beste kant zien en
Egbert duidde de remontecommissie dat hij juist
dit paard had meegenomen omdat hij het zo’n
typisch ‘marechausseepaard’ vond. Na een week
beraad was ook nummer dertien verkocht en had
Dijk een zorg minder.
Midden onder de Eerste Wereldoorlog, in
1916, kondigde een Duitse tussenpersoon aan dat
op zekere dag bij de Veelading paarden voor uitvoer
naar Duitsland aangeboden konden worden.
De Duitse tussenhandelaren die de paarden moesten
kopen waren echter al een dag eerder gearriveerd.
Jan Egbert Dijk nodigde ze prompt bij hem
thuis uit en liet ze 77 paarden zien. De inkopers
vonden er 75 goed genoeg voor export naar Duitsland.
De volgende dag kon Dijk fluitend naar de
Veelading. Jacob herinnert zich dat het hem ‘duizelde’
toen hij de cheque kreeg van 75 keer 1325
gulden, samen bijna een ton. De twee overgebleven
paarden werden voor een zacht prijsje verloot
onder de aanwezige boeren.
Het vredesjaar
Vanaf 1918 handelden de broers Egbert en Jacob
ook voor eigen rekening, buiten hun vader om.
Een eerste zorg na de oorlogstijd was het te gelde
maken van alle Duitse marken die ze nog in hun
bezit hadden. Omwisselen bij de bank betekende
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 145
verlies lijden, er iets voor kopen was dus het beste.
Nadat de broers een importvergunning hadden
bemachtigd, kochten ze enkele dure Duitse hengsten.
Omdat Nederland buiten de oorlog was gebleven,
was hier de veestapel nog redelijk op peil.
Veel Belgische vluchtelingen probeerden bij
terugkeer naar hun land met koeien van hier hun
uitgedunde veestapel weer aan te vullen. Direct na
de oorlog probeerde Dijk voor terugkerende Belgen
ongeveer 200 ‘vluchtelingenkoeien’ naar België
te exporteren. Een kleine proefzending koeien
liep bij Maastricht in de fuik en werd door de Belgische
douane in beslag genomen. Tot overmaat
van ramp brak onder de koeien ook nog mond- en
klauwzeer uit. Hoewel de rest van de zending bijtijds
terug naar Zwolle werd gedirigeerd, kostte
deze exportpoging veel geld.
Interbellum
Omstreeks 1920 kwam de paardenhandel naar
Duitsland weer op gang, omdat de politieke situatie
verbeterde. De vraag naar paarden was
enorm, omdat duizenden paarden tijdens de oorlog
waren gedood. Van vrije invoer was voorlopig
geen sprake zolang Duitsland bezet gebied bleef.
Toch leverde Dijk in deze periode vele honderden
paarden. Om voldoende verkoopvoorraad te hebben
moesten overal in Nederland paarden worden
aangekocht. Dijk plaatste in een krant op Texel
een advertentie met de mededeling dat de firma
op marktdag paarden wenste aan te kopen. Het
werd een succesvolle dag en met 21 paarden stak
men ’s avonds over naar Den Helder.
Na enige tijd echter stagneerde de handel met
Duitsland opnieuw. Per paard moesten 500 marken
invoerrechten worden neergeteld en dat was
te veel om nog winst te maken. De export viel weg,
maar de politieke situatie bleef voor 1930 in Duitsland
redelijk stabiel. Dijk probeerde voortdurend
nieuwe handelsterreinen te vinden. Zo leverde de
firma toch nog tientallen paarden aan Duitse bierbrouwerijen.
In Neu-Brandenburg kocht Dijk
merries voor verkoop in Nederland. Vanuit Brandenburg
vervoerde hij ook paarden en kalveren
per trein naar Tsjechië of Slowakije. Bij een dergelijk
lang transport ging een kleine verzameling
List en Bedrog
Niet altijd zat het goed met de centen. Aan huis werden
eens twee beste paarden voor een stevige prijs
verkocht aan een dame uit Rotterdam. De levering
zou ook in Rotterdam plaatsvinden. Na de koop
werd keurig een cheque uitgeschreven. Maar toen
Jacob net voor de aflevering in Rotterdam toch nog
even informeerde naar de kredietwaardigheid van de
dame, kreeg hij argwaan. Hij besloot alsnog contant
geld te vragen. Zijn handelsinstinct bedroog hem
niet, de dame bleek inderdaad geen cent te bezitten.
Is dat niet mijn koe?
Op weg naar zijn stamcafé kwam Jacob op een zaterdagavond eens een man
tegen die een koe begeleidde. De man was onderweg naar de nachtboot op
Amsterdam. Omdat Dijk vermoedde dat het een koe van hemzelf was, sommeerde
hij de man de koe af te staan. Verschrikt liet deze de koe los en rende
weg. Na enig zoeken werd de dief ontdekt in een heg, maar opnieuw volgde
een vluchtpoging. Verscholen in een greppel van een twijgwaard, met een
groot mes op zak, werd hij even later aangehouden.
Jan EgbertDijk, de ‘jonge
Jan’, geb. 1920, met
een paard op de Grote
Markt op weg naar
waarschijnlijk de Veelading
of de Veemarkt,
eindjaren dertig. Op de
achtergrond het pand
hoek Grote Markt I
Oude Vismarkt, waar
nu ‘HetNotenwinkeltje’
is gevestigd. (Collectie
Dijk)
146 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het ouderlijk huis van
Jacob en EgbertDijk, de
boerderij aan de Meppelerstraatweg.
Op de
voorgrond staan Egbert
en zijn echtgenote,
Annechien Jantina
Keijer (geb. 1891).
Egbert en Annechien
trouwden in 191/, de
foto moet omstreeks die
tijd genomen zijn.
Linksonder is het begin
van wat nu de Hogenkampsweg
is, zichtbaar.
Links naast de boerderij,
aan de andere kant
van deze voorloper van
de Hogenkampsweg,
lagen de nieuwe villa en
stal van de familie.
(Collectie Dijk)
Jan EgbertDijk (geb.
1920) in 1924 met zijn
moeder A.]. Dijk-Keijer
en zusje Betsy (geb.
1918) voor de deuren
van de dekstal. (Collectie
Dijk)
geneesmiddelen en hulpmiddelen voor het vee
mee. Indien zich onderweg een tepelbeschadiging
voordeed, beschikte men over melknaalden en
melkbotjes om toch de uiers te kunnen legen.
Crisistijd
‘Toen kwamen de slechte jaren’, zo beschreef
Jacob in zijn herinneringen de periode vanaf 1930.
Overproductie van vee en een neergaande economie
waren de kenmerken van de jaren tot aan de
Tweede Wereldoorlog. Het was zelfs zo dat als
drachtig vee werd gedood er slachtpremies konden
worden opgestreken. Handel met Duitsland,
die voor Dijk van groot belang was, kon alleen nog
als ruilhandel doorgaan. Voor alles was een vergunning
nodig. Wie niet over durf en financiële
reserves beschikte, viel af want de betalingen vonden
pas na enige weken plaats. Dijk exporteerde
nog wel via het Belgisch paardenstamboek naar
Duitsland. De paarden kocht hij dan rond
Dedemsvaart, waar de boeren veel Belgische paarden
gebruikten.
Eens kon Dijk samen met een collega uit
Brummen 64 kleine ‘Belgen’ leveren voor de keukenwagens
van het Nederlandse leger. Dat was
echter moeilijker dan gedacht, want ze konden er
maar 59 vinden. En de vraag van het leger werd
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 147
nog groter, ook omdat een andere collega eveneens
te weinig paarden kon leveren. Dankzij de
‘jodenman Lazerus’ uit Winschoten kon Dijk toch
nog twaalf paarden bijkopen.
Vanaf de voormobilisatie in 1939 kocht het
leger veel paarden en vanaf de algemene mobilisatie
in augustus had de krijgsmacht nog veel meer
paarden nodig. Jacob Dijk kreeg de opdracht de
vorderingscommandant in Meppel te helpen en
moest proberen in één dag een trein vol paarden
naar Den Haag te sturen. De burgemeester van
Meppel zorgde voor de betaling van de 180 paarden.
Jacob werd treincommandant en kreeg vijftien
helpers mee. De bekende Zwolse paardenman
Huib Dubbeldam, die toen in Den Haag wachtmeester
was, kwam de paarden met soldaten afhalen.
Luit de Jonge, een andere bekende Zwollenaar
die in Den Haag bij een exportbureau voor vee
werkte, regelde de terugreis voor de begeleiders.
Toch ging in dat jaar ook de gewone handel
door. Zo had een Italiaanse graaf die bij Van Gijtenbeek
aan het Stationsplein logeerde, gehoord
van de exportactiviteiten van Dijk. Hij kwam
langs en in het Frans werd onderhandeld. De graaf
kocht veertig koeien, die Egbert naar Italië bracht.
De zoon van Egbert, Jan Egbert jr. die toen
negentien jaar oud was, deed ook ervaring op in
het buitenland. Hij bracht paarden naar Parijs
voor koning Faroek van Egypte. De voorkeur van
de koning ging uit naar bruine ruinen met weinig
Monstering
Het in een korte tijd aankopen van grote aantallen
paarden voor de export was een omvangrijk
en intensief gebeuren. Tal van boeren werden
bezocht en de afspraken verschilden per aankoop.
De joodse veehandelaarEduard Keizer, die in het
begin van de vorige eeuw aan de Emmawijk 11
woonde, voerde het systeem van monstering in.
Het vond veel navolging. Bij een monstering werd
in een advertentie een oproep gedaan paarden
van een bepaalde soort en leeftijd op een aangegeven
plaats te laten zien. Zo werd op initiatief van
de handelaar een kleine markt gecreëerd, een plek
waar vraag en aanbod elkaar ontmoetten. In de
regio Zwolle was dat vaak de ‘Toerist’ in Berkum
of ‘Waanders’ in Staphorst. Het monsteren, het
laten voordraven van de paarden, vond dan daar
plaats. Met de eigenaar van het paard kwam men
daarna al dan niet tot aankoop.
Een export collectie voor
Spanje staat opgesteld
op de monsterbaan achter
het bedrijf.
Omstreeks 1938. (Collectie
Dijk)
148 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Negen bruine ruinen
bestemd voor koning
Faroek van Egypte.
Klaar om naar Parijs
getransporteerd te worden,
1939. Links vooraan
staat Jacob Dijk.
(Collectie Dijk)
wit. Jan Egbert jr. kende Parijs, waar hij talen had
gestudeerd. Zijn middelbare-schooltijd had hij
doorgebracht aan de Handelsschool in het Refter.
Opnieuw oorlog
In 1939 moesten alle paarden in het gebied van de
waterlinie, tussen Muiden en de Biesbosch, worden
getaxeerd. Jacob Dijk was een van de taxateurs.
Van onder water zetten kwam in de meidagen
van 1940 echter niets, schrijft Jacob: ‘De Duitsers
vlogen er toch over heen.’
Over de oorlog wordt in zijn memoires nauwelijks
geschreven. Met allerlei baantjes werd de
tijd gevuld en taxaties waren aan de orde van de
dag. De boerderij zorgde nog enigszins voor een
vaste bron van inkomsten.
In die oorlogsjaren werd de Noordoostpolder
drooggelegd en in cultuur gebracht. Dierenarts
Bakker uit Kampen zorgde voor de nodige paarden,
die hij als afgekeurde dekhengsten uit Limburg
haalde. De hengsten voldeden echter niet,
want ze waren niet geschikt om te werken. Omdat
Dijk de dierenarts kende kreeg hij van hoofdinspecteur
CL. van Steen van de Directie Wieringermeer
de opdracht eens tien paarden als probeersel
te leveren. Het pakte goed uit. ‘Koop maar
door’, was de vervolgopdracht. Jaren achtereen
werden vanuit Zwolle paarden in de polder ingezet.
Uiteindelijk leverde Dijk er wel 900. Afgerekend
werd steeds in het tegenwoordige Flevogebouw
aan de Menno van Coehoornsingel.
De boerderij aan de
Meppelerstraatweg eind
jaren dertig. Op de
voorgrond is nog een
stukje rails te zien van
de tram naar Dedemsvaart.
In deze tijd
bewoonde Jacob de
boerderij en Egbert de er
links naastgelegen ‘villa’,
waarvan nog een
stukje te zien is. De
boerderij werd rond
1960 gesloopt om plaats
te maken voor de
Hogenkampsweg. (Collectie
Dijk)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 149
Hofleverancier
Na de oorlog kocht Dijk tientallen jaren lang paarden
voor het Koninklijk Staldepartement. De stalmeester
van 1946 tot 1980, W.F.K. Bishoff van
Heemskerck, was een graag geziene gast van de
familie. Het viel soms niet mee om aan de vereiste
maatvoering en spanvorming te voldoen, zeker
omdat ook aan de betrouwbaarheid niet getornd
mocht worden en de paarden geen opzichtige
kleur mochten hebben. Vanwege de goede relatie
tussen Dijk en het Staldepartement vond in de
jaren vijftig in het Gemeentelijk Sportpark aan de
Ceintuurbaan een demonstratie plaats van koetsen
en paarden van het Koninklijk Huis. Toen
werd er ook gereden met de beroemde ‘crème
calèche’, die was bespannen met vier paarden.
PK’s versus paardenkracht
De verkoop van grote aantallen paarden ging tot
ver na de oorlog door. Zo werden eens meer dan
duizend paarden naar Italië geleverd, een gebeurtenis
die ook in de pers veel aandacht trok. Maar
Dijk leverde ook dichter bij huis. De grutters Bartels
uit de Vechtstraat en Marsman aan de Thorbeckegracht,
de slepers Lenderink en De Munnik,
de biscuitfabriek van Helder uit de Kamperpoort,
de zeepfabriek van Broek aan het Broerenkerkplein
en de oliefabriek van Reinders, zij allen vervoerden
met paarden die door de handslag van
Dijk waren gekocht. Reinders hield de plaatselijke
besteldienst met paard en wagen zelfs in stand tot
1962, het jaar dat koetsier Jochem de Velde Harsenhorst
met pensioen ging.
Maar de komst van de tractor was niet meer te
stuiten. De paarden legden het af tegen de vele
pk’s van de McCormick of de Fordson. De edele
viervoeters mochten nog een tijdje op de boerderij
blijven, maar werden niet meer ingezet op het
land. In de jaren zestig verdwenen de paarden van
het boerenerf. Het merendeel ging naar de slacht.
In de nadagen van het paard was het vooral de
jonge Jan Egbert die nog in paarden handelde.
Zijn vader Egbert en oom Jacob waren intussen de
zeventig gepasseerd en hadden afstand genomen
van het bedrijf. De boerderij op de noordelijke
hoek van de Hogenkampsweg en de Meppelerstraatweg
was inmiddels ingeklemd door de nieu-
Inladen voor Italië. De
gebroeders Rivolta, met
bontkraag, paardenhandelaren
uit Milaan
aan wie meer dan 1000
paarden geleverd werden,
zijn ook aanwezig.
Eindjaren veertig.
(Collectie Dijk)
we huizen van Dieze-Oost. Toch bleef er handel in
paarden. Vooral de opkomende ruitersport deed
de animo voor paarden weer toenemen. Op
bescheiden schaal speelde Dijk daarin tot 1990 een
rol.
De stal aan de Meppelerstraatweg uit 1905 is
voor de familie Dijk verbouwd tot geriefelijke
woning. Hoog in de gevel steekt een paardenhoofd
uit de muur, met aan weerszijden de onlosmakelijk
met elkaar verbonden begrippen ‘J-Dijk’
en ‘luxe paarden’.
Een aanspanning van Reinders Oliefabrieken omstreeks 1930. Op de bok zit links
de bekende koetsier Jochem de Velde Harsenhorst. De wagen heet de Aloë en
behoorde bij de gelijknamige fabriek van Reinders. Op de wagen liggen lijnoliekoeken,
een restproduct van de olieproductie en uitstekend geschikt als veevoer.
Op de achtergrond staat de Rode Molen uit 1724, die in 1934 werd gesloopt om
plaats te maken voor de Ceintuurbaan. Rechts is nog net iets van de Passiebloem
te zien. (Collectie van Dijk)
150 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een zeppelin boven de Zwolse binnenstad
Jeanine Otten Nadat de Zwolse Courant al dagen tevoren
over de mogelijke route van de Graf Zeppelin
boven Nederland had bericht, verscheen
op zondagmorgen 13 oktober 1929 om tien
voor half negen het luchtschip boven Zwolle. Het
was de vorige dag 12 oktober om kwart over elf
’s avonds vertrokken uit het Duitse Friedrichshafen,
waar de zeppelins gebouwd werden, met
aan boord een journalist van de Zwolse Courant.
Zijn verslag van de reis is paginagroot vier kolommen
breed te lezen in de Zwolse Courant van
maandag 14 oktober 1929.
Na een tocht over Delfzijl (6.52 uur), Groningen
(7.15 uur), Meppel, Staphorst (8.10 uur),
Zwolle (8.20 uur), Olst (8.35 uur), Deventer (8.38
uur), Apeldoorn met een ererondje en revérence
boven Paleis het Loo (8.50 uur), Den Bosch (9.50
uur), Waalhaven, Dordrecht, Rotterdam, Delft,
Den Haag, Scheveningen, Leiden, Sassenheim,
Haarlem, Amsterdam (waar boven Schiphol een
postzak werd uitgeworpen), Utrecht, Doorn, Nijmegen,
Beek (12.50 uur) en een sprookjesachtige
reis over de Rijn was de Graf Zeppelin om zeven
uur ’s avonds weer terug in Friedrichshafen. De
tocht boven Nederland had precies zes uur en tien
minuten geduurd. De belangstelling op de grond
was overweldigend. Overal dromden mensenmassa’s
samen op pleinen en markten.
In de krant van 14 oktober 1929 is een ooggetuigenverslag
opgenomen over de Graf Zeppelin
boven Zwolle. Hieronder volgt de letterlijke tekst
(in de oude spelling):
‘Zwolle, “Graf Zeppelin” boven de stad
In den vroegen Zondagmorgen
Het prachtige weer maakte het vroeg opstaan gisterochtend
niet al te moeilijk en wie omstreeks
zeven uur naar buiten wandelde zag zijn moeite
beloond door een kostelijk uitzicht over de velden
in morgennevels onder de blauwe lucht. De meeste
stadsgenooten verwachtten het luchtschip nog
lang niet, ofschoon het vertrek op een vervroegd
uur hen had kunnen waarschuwen. De verwachting
dat het om negen uur zou komen, was gebaseerd
op het eerst aangekondigde vertrek
omstreeks half twaalf. Maar Zaterdagavond werd
nog door den omroep bericht, dat het luchtschip
om kwart voor elf was vertrokken en zoo kon het
ook zooveel eerder hier zijn.
Berichten omtrent den loop der reis bleven uit
en eerst omstreeks acht uur werd hier en daar verteld,
dat de “Graf Zeppelin” te Steenwijk was
gezien. Toen hoorden wij sinds eenigen tijd al
waar wij stonden een ver verwijderd dof gebrom,
dat uit het Noorden scheen te komen.
In zicht
Opeens wees iemand een blanke ronde vlek aan,
als een wolkje met een kern, die zichtbaar werd
boven de verre gebouwen en boomen, en weldra
was er geen twijfel meer aan, het was het naderende
luchtschip. Het bleek te komen uit de richting
van Meppel en Zuidwaarts te koersen, werd grooter
en duidelijker, totdat het eenigszins van richting
veranderde en meer Westwaarts stevende. De
scheepswand blonk helder in het zonlicht, de
voorsteven schitterde als metaal, de gondels werden
zichtbaar.
In allerijl waarschuwden nu de uitkijkers hun
thuisgebleven huisgenooten en grappige tooneeltjes
speelden zich af op balcons en in tuinen, waar
velen zich nu kwamen vertoonen in nachtgewaad,
aangevuld met haastig aangetrokken jassen enz.
Anderen vonden geen gelegenheid meer om zich
te kleeden en bleven uit bed kijken als dit mogelijk
was.
Zoo kwam het, dat op de straten en buitenwegen
weinig mensen bijeen waren, maar dat het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 151
luchtschip toch door iedereen is gezien. Het voer
hoog, statig nader, naar het scheen op halve
kracht. Tenminste was het motorgebrom niet
sterk en de vaart betrekkelijk gering.
Boven Zwolle
Na zijn koers gewijzigd te hebben, is de “Graf Zeppelin”
dwars over de stad gekomen, zeker op een
paar honderd meter hoogte, van Oost naar West,
over het Noordelijk deel, ongeveer boven de
Thorbeckegracht langs. Het was toen ongeveer
kwart na acht. Hij voer vrij ver Noordelijk langs de
Peperbus, waar de vlag was uitgestoken, over de
nieuwe stadswijk in het Westen [Schildersbuurt],
iets ten Noorden daarvan, boog daarna weer om
naar het Zuiden, werd boven het Engelsche werk
gezien en voer zeer snel langs de IJssel, ver links
van het torentje van Hasselt zuidwaarts.
Het is een onvergetelijk gezicht geweest, zooals
het gevaarte rustig en met kalme vaart voorbijging,
blinkend grijs, de motorgondels en de kajuit
met groote ramen. Het was niet mogelijk menschen
op te merken. Wel werd beneden hangend
de Duitsche handelsvlag zwart wit rood gezien en
duidelijk was in roode letters de naam Graf Zeppelin
te lezen, evenals in zwart de letters en het
nummer van het luchtschip. Op het oogenblik,
dat het passeerde, begonnen de locomotieven op
het emplacement de begroeting met de stoomfluit,
welke aan boord ook gehoord is, zooals men
elders in dit nummer kan lezen. Overal zag men
kijkers met foto-toestellen in de weer en menige
mooie opname werd gemaakt.
Zoo langzaam voer het grootsche luchtvaartuig,
dat velen trachtten mee te loopen om het te
zien verder gaan. Eenmaal over de Willemsvaart
echter ontwikkelde het dadelijk weer een groote
snelheid, zoodat men het nog alleen kon zien verdwijnen
aan den Zuidelijken hemel, waar het nog
lang zichtbaar bleef.
Natuurlijk was het luchtschip het gesprek van
den heelen verderen dag. “Heb je hem gezien?”
was de inleiding van elk gesprek en ieder had hem
nog weer mooier gezien dan de vorige. Daarover
echter is wel iedereen het eens, dat alles heeft meegewerkt
om ons dezen Zondagmorgen iets onvergetelijks
te doen zien.’
De Zwolse Courant wordt bewaard in het Historisch
Centrum Overijssel. Het oudste exemplaar
dateert uit 1791. Om de kranten tegen schade door
raadplegen te beschermen, zijn ze op microfilm gezet.
Iedereen kan gratis in het Historisch Centrum
Overijssel de kranten op een speciale reader-printer
lezen. Een fotokopie van een pagina kost € 0.57.
Het Historisch Centrum Overijssel is gevestigd aan
de Eikenstraat 20 te Zwolle. De toegang is gratis.
Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 9-17 uur.
Tel. 038 4266300, e-mail: info@hcov.nl, website:
http://www.historischcentrumoverijssel.nl
Zondagmorgen 13 oktober
1929 8.20 uur;
ondanks het vroege tijdstip
zijn vele Zwollenaren
op de Grote Markt
ooggetuige van de zeppelin
boven de stad.
(Foto SMZ)
152 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Hottinger-kaart van Zwolle en omgeving
(1783)
Herman Versfeit Ruim tweehonderd jaar geleden hebben militaire
ingenieurs de streek rond Zwolle en
andere delen van Overijssel in kaart
gebracht. De door hen vervaardigde kaarten, die
lang verborgen hebben gelegen in de voor buitenstaanders
niet toegankelijke militaire archieven,
zijn in vrijwel alle gevallen de oudste betrouwbare
en gedetailleerde kaarten van het gekarteerde
gebied. Zij maken deel uit van de ‘Atlas Topographique
van het frontier des IJssels, Wedde en Westerwoldingerland’.
Deze als de ‘Hottinger-atlas’
bekend staande verzameling van 112 handschriftkaarten
van Noord- en Oost-Nederland, vervaardigd
tussen 1773 en 1792, berust in het Nationaal
Archief te Den Haag. Van deze kaartenserie hebben
64 geheel of gedeeltelijk betrekking op Overijssel.
Een van de kaarten geeft een fraai beeld van
Zwolle en omgeving, in het jaar 1783. In dit artikel
zal het ontstaan van de Overijsselse kaarten worden
beschreven. De kaarten uit de Hottinger-atlas
zullen in juni 2003 door de Drentse Historische
Vereniging als atlas worden uitgegeven.1
Militaire kartografie
Veel van de kaarten die in het verleden van ons
land zijn vervaardigd hebben een militaire achtergrond.
Voor de legerleiding is door de eeuwen
heen een goede kennis van het gebied waarop de
strijd zich zou kunnen afspelen van groot belang
geweest. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-
1648) en de tijd daarna waren de krijgshandelingen
voornamelijk gericht op het veroveren van
vijandelijke en de verdediging van eigen vestingsteden
en schansen. Eenmaal in het bezit van dergelijke
versterkingen viel het omliggende gebied
welhaast automatisch toe aan de bezitter van de
vesting. In die tijd was er dan ook vooral behoefte
aan stadsplattegronden en tekeningen van schansen.
In de loop der tijd verschoven de krijgshandelingen
echter steeds meer in de richting van een
strijd tussen grote legereenheden te velde. Begin
negentiende eeuw, ten tijde van de Napoleontische
oorlogen, zouden dit soort veldslagen de
uitslag van de oorlogvoering zelfs vrijwel geheel
gaan bepalen. Door deze veranderingen ontstond
er bij de militairen een toenemende behoefte aan
gedetailleerde topografische terreinkaarten. In
ons land betrof dat vooral kaarten van de gebieden
die voor de verdediging van belang waren. Een
aanzienlijk deel van het grondgebied van de Republiek
werd omsloten door natuurlijke barrières,
die voor een vijandelijk leger een flinke belemmering
vormden. Van noord naar zuidwest waren
dat de moerassen in het oosten van Groningen en
Drenthe, die langs de zuidgrens van Drenthe, de
IJssel, Maas, Rijn en Waal en de Zeeuwse wateren.
Een relatief groot deel van de militaire topografische
kaarten die in het verleden werden vervaardigd
hebben daardoor op die gebieden betrekking.
Ook andere grensgebieden, zoals het oosten
van Overijssel en Gelderland, waren als mogelijk
strijdtoneel van militair belang en werden dus
gekarteerd.
De kartering van de rivieren
Zoals hiervoor genoemd, hebben de IJssel en
delen van de Rijn en de Waal vroeger een belangrijke
rol gespeeld in de verdediging van ons land
tegen aanvallen vanuit het oosten. Betrouwbare
kaarten waren voor de legerleiding dan ook van
groot belang. In juli 1773 gaf stadhouder Willem V
luitenant ingenieur Herman van Hooff opdracht
om ‘Eene Kaarte te formeeren van het terrein tusschen
Nijmegen, de Rivier de Whaal op, en de Rijn
af, over Arnhem, langs den IJssel, over Doesburg,
Zutphen, Deventer, Zwolle en Campen, tot aan
Zwarte-Sluis, met de situatie daar annex, bijzonZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 153
derlijk de gefortificeerde Steeden en Forten, Rivieren,
Watergangen, Dijken en Sluijzen’.2
Van Hooff is ruim vijfjaar met het opmeten en
tekenen van de kaarten bezig geweest. Het gebied
dat hij karteerde bestond uit de rivieren en een
strook land aan weerszijden ervan. De breedte van
die strook wisselde, meestal bedroeg hij ongeveer
één uur gaans, zo’n vijf kilometer dus. In februari
1779 kon hij het resultaat van zijn arbeid, een kaart
met een omvang van maar liefst 630 x 270 centimeter,
aan de Raad van State toezenden. Drie jaar
later was ook het nette exemplaar van de kaart
gereed. Hij tekende dit met hulp van de extraordinaris
ingenieurs M.A. Snoeck en J.A. van Kesteren.
Op 26 februari 1782 overhandigde hij deze
‘Caart van een gedeelte der Whaalstroom, gedeelte
van de rivier den Rhijn en den geheelen IJsselstroom
met de situatie daar annex’ aan de Raad
van State. Zowel deze nette kaart als de eerder
genoemde brouillonkaart bevinden zich nu in het
Nationaal Archief.3
Zijn werk moet in de smaak gevallen zijn, want
de Raad gaf hem direct na ontvangst van de nette
kaart opdracht nog een tweede exemplaar te vervaardigen.
Ditmaal moesten de bladen een dusdanig
formaat hebben dat zij in een atlas konden
worden opgenomen. Zij moesten daar echter ook
weer uitgenomen kunnen worden om ze desgewenst
aaneen te kunnen voegen. Dit exemplaar
was al in oktober 1783 gereed.
De kartering van Salland
Het gebied ten oosten van de IJssel is in de loop
der eeuwen herhaaldelijk het toneel van strijd
geweest. Veel meer dan het westen van ons land
heeft het in het verleden geleden onder invallen
van vijandelijke legers, van belegeringen van vestingsteden
en van verwoestingen op het platteland.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog heeft Holland
alleen in de beginperiode te maken gehad
met Spaanse invallen. In Oost-Nederland daarentegen,
is tijdens deze oorlog tot eind twintiger
jaren van de zeventiende eeuw gevochten. Later in
die eeuw heeft het gebied ook nog twee Munsterse
en een Franse inval te verduren gehad. Voor de
verdediging van de Republiek hadden deze delen
van Overijssel en Gelderland een grote strategi-
Het in Oost-Nederland gekarteerde gebied is op dit kaartje met lichtgrijs aangegeven.
De rechte lijnen markeren de uiterste grens van de kaartbladen. De militaire
ingenieurs vervaardigden tussen 1773 en 1787 in totaal go kaarten, alle op
een schaal van honderd roeden op een Rijnlandse duim (1:14.400). De niet
gekarteerde stroken langs de Duitse grens werden in 1812 alsnog door Franse
militaire ingenieurs in kaart gebracht.
sche waarde. Betrouwbare kaarten van het gebied
waren voor de legerleiding dan ook van groot
belang.4
De Raad van State gaf daarom in 1785 de ervaren
ingenieur J.F. Wollant opdracht Salland en de
154 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Detail van de kaart met
Zwolle en omgeving. In
de nieuwe atlas zullen
de kaarten in kleur
opgenomen worden,
wat de details beter tot
hun recht doet komen.
Voor ‘ons gevoel’ moet
de kaart een kwartslag
gedraaid worden,
omdat het noorden
links ligt in plaats van
boven.
Graafschap in kaart te brengen. Hij moest zijn
kaarten op de door Van Hooff vervaardigde
rivierkaarten laten aansluiten. Na een jaar alleen
aan het werk te zijn geweest kreeg hij versterking.
In maart 1786 werd extraordinaris ingenieur M.A.
Snoeck bij de werkzaamheden ingeschakeld en in
het voorjaar 1787 kwam ook extraordinaris ingenieur
H.J. van der Wijck de gelederen versterken.5
Zonder problemen verliepen de terreinopnames
niet. De ingenieurs werden door de inwoners
van de streken waar zij hun werkzaamheden
moesten verrichten soms zeer onvriendelijk bejegend.
Zo schreef Wollant in september 1786 dat
hij: ’te platten lande door de bewoonders op eene
verregaand licentieuse wijse in deselve quartieren
gemaltraiteert werd’. Ondanks deze moeilijkheden
kon Wollant de gereedgekomen kaarten in
oktober 1787 bij de Raad inleveren. Tezamen bestreken
zij de provincie Overijssel (met uitzondering
van Noordwest-Overijssel en Twente) en, op
enkele stroken langs de Duitse grens na, de gehele
Graafschap Zutphen. Ook de door Van Hooff c.s.
vervaardigde rivierkaarten maakten er deel van
uit. Deze waren, zoals in een voorgaand hoofdstuk
beschreven, tijdens de kartering van de rivieren
tussen 1773 en 1783 niet vol getekend. In de volgende
karteringsfase werden de wit gebleven delen
van de kaarten alsnog ingevuld. De door het drietal
vervaardigde kaarten maken nu deel uit van de
Hottinger atlas in het Nationaal Archief te Den
Haag. Wel werden de 25 kaarten wegens het
onhandig grote formaat – een van de kaarten had
bijvoorbeeld een afmeting van 90 bij 180 cm – in
een later stadium in 74 kleinere opgedeeld.6
In een volgende karteringsfase werden ook van
Twente, Zuidoost-Drenthe en Westerwolde kaarten
vervaardigd. Dat gebeurde onder leiding van
de van oorsprong Zwitserse kapitein ingenieur
J.H. Hottinger, aan wie de kaartenverzameling
zijn naam ontleend. De niet gekarteerde stroken
langs de Duitse grens in het oosten en zuiden van
de Graafschap en Twente werden in 1812 alsnog
door Franse en Nederlandse militaire ingenieurs
onder leiding van chef d’escadron d’Epailly in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 155
kaart gebracht. De acht door hen op een schaal
van 1:20.000 vervaardigde kaarten berusten in het
militaire archief te Vincennes. In het Rijksarchief
in Gelderland zijn foto’s van deze kaarten aanwezig.
7
De kaart van Zwolle
Weliswaar woonden de inwoners van Zwolle aan
het eind van de achttiende eeuw nog grotendeels
binnen de wallen, maar daarbuiten begon naar het
noord- en zuidoosten toch al bebouwing te ontstaan.
Die bebouwing is op de kaart huis voor huis
te herkennen. In de stad zelf is de bebouwing gegeneraliseerd,
maar het nu nog vrijwel geheel
bestaande stratenpatroon is goed zichtbaar. Anno
2002 is Zwolle enorm gegroeid, onder andere tot
aan de op de kaart getoonde plaatsen Berkum en
Zalné. Nabij de stad lagen de met arcering aangegeven
essen, waarop de landbouw werd bedreven
en daarbuiten strekten de hooi- en graslanden
zich over grote afstanden uit.
Opvallend op de kaart zijn de vele buitenplaatsen
in de omgeving van de stad. Ten zuidoosten is
bijvoorbeeld het aan de weg naar Almelo gelegen
Boschwijk te zien, vanaf 1783 de woning van de
dichter Rhijnvis Feith. Tot zijn dood in 1824
gebruikte hij dit buiten als zomerverblijf. Ook de
andere buitens stelden welgestelde inwoners van
Zwolle in staat de drukte en warmte van de
zomerse stad te ontvluchten om op het platteland
verkoeling te zoeken.
De atlas
In de door de Drentse Historische Vereniging uit
te geven atlas zullen alle kaarten van de Hottingeratlas
van Noord en Oost-Nederland worden opgenomen.
In totaal bestrijken deze kaarten Salland,
Twente, de Graafschap, de streek rond Arnhem en
Nijmegen, Zuidoost-Drenthe en Westerwolde.
Ook de zes tussen 1792 en 1794 door Hottinger
c.s. vervaardigde kaarten van de omgeving van de
stad Groningen zullen worden opgenomen.
De oorspronkelijke kaarten zijn alle op een
schaal van honderd roeden op een Rijnlandse
duim (1:14.400) getekend. In de uit te geven atlas
zullen zij op een kleinere schaal worden afgebeeld.
De details zullen echter goed herkenbaar blijven.
De atlas, die een formaat krijgt van 33,5 x 24 cm,
zal in kleurendruk worden uitgevoerd. Juist het
kleurgebruik op de kaarten maakt details, zoals
bijvoorbeeld de bebouwing, goed zichtbaar. Het
kaartgedeelte zal worden voorafgegaan door een
uitgebreide historische inleiding, waarin van elk
van de gekarteerde gebieden een beschrijving zal
worden gegeven van het militaire belang ervan en
van de wijze waarop de kaarten tot stand kwamen.
Naschrift
Het initiatief van de Drentse Historische Vereniging
verdient alle lof. De kaarten zullen door deze uitgave
voor een groot publiek toegankelijk zijn. Hoewel Zwolle
met haar omgeving maar een klein deel in deze uitgave
beslaat, is zij vanwege de precieze en fraaie weergave van
belang.
De atlas kan besteld worden bij de Drentse Historische
Vereniging, Postbus 243,9400 AE Assen. Tot juni 2003
bedraagt de voor intekenprijs € 40 (excl. verzendkosten).
Een briefje of een e-mail naar dhv@dhvdrenthe.
info met vermelding van ‘Bestelling Hottingeratlas’
is voldoende. U krijgt de atlas dan eind juni, begin
juli met een acceptgiro voor de betaling toegezonden.
Noten
1. Nationaal Archief (NA), Geniearchief, OSK IJ 11, W
17, OSPV G 41. In het Nationaal Archief wordt onder
nummer IJ lla ook een verkleinde versie van de
kaarten, op een schaal van 1:44.600, bewaard.
2. Scholten, F.W.J., Militair topografische kaarten en
stadsplattegronden van Nederland 1579-1795, Alphen
aan de Rijn 1989,115; NA, Geniearchief, Memoriën
4.OMM, inv.nr. 202, IJ 41, bijlage; NA,
RvSt, inv.nr. 329, resolutie 31.8.1773.
3. Scholten, 115,116; NA, RvSt, inv.nr. 341, resolutie
3.9.1779; inv.nr. 345 resolutie 29.11.1781; inv.nr.
346, resoluties 6.2.1782, 26.2.1782; Geniearchief,
Memoriën 4.OMM, inv.nr. 202, IJ 41. De brouillon
en de nette kaart worden onder nummer 4 OSK IJ
10 c en 4 OSK IJ 10 in het Nationaal Archief bewaard.
4. Meij, PJ. e.a., Geschiedenis van Gelderland 1492-
1795, Boek II, Zutphen 1975,109,131.
5. NA, RvSt, inv.nr 358, resoluties 28.3.1786,5.4.1786,
Scholten, 118,119.
6. NA, RvSt, inv.nr. 1146, ingekomen stukken,
31.10.1786; Scholten 119.
7. Zie ook: Versfeit, H.J., De Franse kaarten van
Drenthe en de noordelijke kust, Groningen 2001,36.
156 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Thomas a Kempis
Ton Hendrikman
Thomas van Kempen
op de Agnietenberg bij
Zwolle. Schilderij op
doek, anoniem, vermoedelijk
zeventiende eeuw.
(Collectie Onze Lieve
Vrouwebasiliek). Een
vrijwel identiek schilderij
hangt in het Stedelijk
Museum Zwolle.
Door een bijzondere samenloop van
gebeurtenissen stond het jaar 2001 in het
teken van Thomas a Kempis (of van Kempen).
Aan het begin van dat jaar vond er een fusie
plaats tussen de Zwolse rooms-katholieke
parochies (met uitzondering van de Dominicanenkerk
of, officieel, het Rectoraat Thomas van
Aquino) die verder gingen onder de koepelnaam
Parochie Thomas a Kempis. De Zwolse beeldhouwer
Torn Waterreus kreeg de opdracht een nieuw
beeld van Thomas a Kempis te vervaardigen ter
vervanging van het oude verweerde beeld uit 1904,
mede in verband met het toen op handen zijnde
eeuwfeest van Dominicanenkerk en -klooster in
het jaar 2002. Kunstenaar Jan Snoeck kreeg van de
gemeente Zwolle de opdracht, gebaseerd op en
geïnspireerd door de nagelaten werken van Thomas,
een werkstuk te maken voor de Thomas a
Kempiszaal in het oude stadhuis. De componist
en oud-directeur van het Conservatorium Zwolle,
Jacques Reuland, liet zich onder meer inspireren
door het geestelijk erfgoed van Thomas en componeerde
een klein oratorium onder de titel
Thomas a Kempis in Monte Sanctae Agnetis. In het
najaar van 2001 maakte de KRO-televisie een programma
over Thomas a Kempis in de reeks MystiZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 157
ci van Hadewijch tot Hillesum. Bij Ten Have/Agora
verscheen de vierde uitgave van De navolging
van Christus in de vertaling van Gerard Wijdeveld.
En tenslotte werden er in het jaar 2001 initiatieven
genomen voor een tentoonstelling in het Stedelijk
Museum Zwolle over Thomas a Kempis. Deze
tentoonstelling is inmiddels gerealiseerd in
samenwerking met het Stadtische Kramermuseum
in Kempen. De opening vond plaats op
9 november 2002 en de tentoonstelling zal nog te
bezichtigen zijn tot 12 januari 2003.
Al met al aanleiding genoeg in te gaan op de
persoon van Thomas a Kempis, zijn plaats binnen
de Moderne Devotie, de beweging van Geert Grote
(1340-1384) uit Deventer, en op de geestelijke
nalatenschap van deze beweging, waarvan Thomas
tot de belangrijkste vertegenwoordigers mag
worden gerekend.
De beginjaren
Thomas Hemerken of Hamerken werd in 1379 of
in 1380 in het – tegenwoordig in Duitsland gelegen
– stadje Kempen geboren. Kempen behoorde tot
het aartsbisdom Keulen, waaronder toen ook een
groot deel van de noordelijke Nederlanden ressorteerde.
De vader van Thomas was een ambachtsman,
vermoedelijk zilversmid, getuige het hamer –
tje dat hij in het familiewapen voerde. Thomas
had nog een vijftien jaar oudere broer, Johannes.
Deze Johannes behoorde tot de kloosterlingen van
het eerste uur van het Mariaklooster in Windesheim;
hij was in 1387 betrokken bij de stichting
ervan. Evenals zijn broer voelde Thomas Hemerken
zich aangesproken door de roep die van de
religieuze en kerkelijke vernieuwingsbeweging
van Geert Grote uitging en die reeds een grote
bekendheid had gekregen binnen het bisdom
Utrecht waarvan Zwolle en Deventer de regionale
uitstralingscentra waren. De Moderne Devotie
verzette zich tegen het toenemend geestelijk verval
in kerk en maatschappij. Het kerkelijk gezag van
de paus was ernstig aangetast door het Westers
Schisma (1378-1417). Twee pausen resideerden er
toen; één in Avignon, de andere in Rome. In alle
geledingen van de kerkelijke hiërarchie was het
verwerven van betaalde ambten en carrièremakerij
als een sluipende ziekte doorgedrongen. In de
samenleving stond materieel gewin hoger aangeschreven
dan het gedrag van een innerlijk evenwichtig
levend mens. Het kon niet uitblijven dat
dit gevolgen had voor de kwaliteit van het geestelijk
leven en het daaruit voortvloeiend gedrag. De
Moderne Devotie stond ten opzichte van deze
misstanden een mentaliteitsverandering voor. In
het bijzonder richtte zij zich op jonge mensen;
scholieren, schoolgaand aan de verschillende
Latijnse stads- en kapittelscholen waarvan diverse
door onderwijshervormingen die nieuwe levenshouding
uitdroegen. De stadsschool van Zwolle
onder leiding van de onderwijshervormer magister
Johan Cele (ca. 1340-1417) en de kapittelschool
van Sint-Lebuïnus te Deventer onder leiding van
Willem Vreden waren toonaangevend in Thomas’
tijd.
Zo trok in 1392 de twaalfjarige scholier Thomas
vanuit Kempen naar het klooster Windesheim.
Zijn broer stuurde hem terug naar Deventer
met een aanbevelingsbrief voor Florens Rade-
Thomas a Kempis.
Fragment uit de houtsnede
‘St. Augustinus,
vader der reguliere
kanunniken en leraar’.
Anoniem, ca 1480.
Staatsmuseum voor
Kunst, Kopenhagen.
158 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Thomas a Kempis, foto
van het oorspronkelijke
vijftiende-eeuwse schilderij
dat zich in Keulen
bevond en in 1942 verloren
is gegaan. Het schilderij
werd toegeschreven
aan de Zwolse schilderJohan
van den
Mynnesten (1435? –
1504).(Collectie SMZ)
wijns, een van Geert Grote’s goede vrienden. In
Deventer werd Thomas opgenomen in het convict
(kosthuis) voor arme scholieren (domus pauperum)
onder de hoede van heer Florens, die als
Thomas’ mentor optrad. Florens Radewijns was
ook de stichter van het eerste fraterhuis in Deventer,
waar de grondslag werd gelegd voor de latere
huizen van de Broeders van het Gemene (gemeenschappelijke)
Leven. Het betrof een gemeenschap
van leken, die geen kloostergeloften aflegden,
maar gehoorzaamheid beloofden aan de rector
van het huis en met elkaar wilden leven volgens
het ideaal van de vroege kerk.
Intrede in het klooster op de Agnietenberg
In 1399, na zijn schoolloopbaan te hebben beëindigd,
keerde Thomas naar Windesheim terug.
Vandaaruit trok hij verder naar Zwolle. Vermoe-
VROMAS AKEMPISl
delijk volgde hij nog enkele lessen aan de beroemde
Latijnse school van meester Cele en kerkte hij
in de Onze Lieve Vrouwekapel aan de Ossenmarkt,
waarvan de eerste bouwfase net was voltooid.
Naar gebruik van die tijd en om geld voor
de bouw te genereren, was aan het bidden in de
druk bezochte kapel een aflaat verbonden. Zo trad
ook Thomas hier in de voetsporen van de vele pelgrims
want De Onze Lieve Vrouwekapel was toen
ook een bedevaartskerk, mede toegewijd aan de
pestheilige Antonius Abt. In hetzelfde jaar, hij was
toen 18 of 19, meldde Thomas van Kempen zich
aan de kloosterpoort van het Agnietenklooster op
de Nemelerberg vlak bij de Vecht, waar naar het
Deventer voorbeeld in 1386 vanuit de Praubstraat
een fraterhuis was gesticht en onder de schutse
gesteld van Sint-Agnes. Thomas ontmoette hier
voor de tweede keer zijn broer. Het broederhuis
werd namelijk in 1398 omgevormd tot een klooster
van Reguliere kanunniken van Windesheim volgens
de regel van Augustinus en behoorde tot de
kloosterfederatie het Kapittel van Windesheim.
Tot eerste prior werd benoemd Johannes van
Kempen. Dit klooster zou Thomas, behoudens
twee onderbrekingen, niet meer verlaten. De eerste
keer in 1402 om samen met zijn broer de nalatenschap
van zijn ouders te regelen in Kempen en
de tweede keer gedurende een conflict rond de
Utrechtse bisschopsbenoeming, toen de communiteit
moest uitwijken naar Ludingakerke bij Franeker
(1429-1432).
Schrijf- en vormingswerk
Na een noviciaatsperiode van zeven jaar deed
Thomas in 1406 zijn eeuwige professie, maar het
duurde nog tot 1413 of 1414 voordat hij zich tot
priester liet wijden. Waarom hij met dat besluit zo
lang heeft getalmd, is onbekend. In 1425 werd
Thomas benoemd tot subprior. Dat hield onder
meer in dat hij de taak van novicenmeester uitvoerde.
Dit was hem op het lijf geschreven. Thomas
heeft een belangrijke rol gespeeld bij de opleiding
en vorming van jonge kloosterlingen. In die
tijd schreef hij talloze geestelijke tractaten (opstellen),
die met die novicenmeesterstaak samenhingen.
Alles in het Latijn, naar het gebruik van die
tijd. Latijn was immers de universele taal van kerk
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 159
en wetenschap. Intussen was Thomas ook begonnen
met het verzamelen van uitspraken en kernachtige
bijbelspreuken, die in kringen van de
Moderne Devotie opgeld deden; zij noemden dit
het geestelijk notitieboekje otRapiarium. Hiermee
legde Thomas vanaf 1420 de basis voor het al tijdens
zijn leven beroemd geworden boek De Imitatione
Christi (Over de Navolging van Christus).
Twintig jaar lang voegde Thomas aan deze tractaten
verbindende teksten toe, herschreef en redigeerde
ze. Hij structureerde de tekst in uiteindelijk
vier ‘boeken’, die samen de Navolging vormen. Al
tijdens zijn leven werden diverse redacties gekopieerd,
verspreid en gelezen binnen en buiten de
kringen van de Moderne Devoten. Vandaar dat er
verschillende redactionele versies bekend zijn. In
1441 sloot Thomas dat project af. De definitieve
handgeschreven redactie, voorzien van het jaartal
1441 en van zijn naam, bevindt zich in de Koninklijke
Bibliotheek in Brussel.
Tot op de dag van vandaag blijkt dit boek een
bron van grote geestelijke en mystieke rijkdom te
zijn met veel praktische wenken voor de opbouw
van een persoonlijk geestelijk leven. De populariteit
van de Navolging blijkt ook uit de vroege vertalingen
die er bekend zijn in diverse toenmalige
landstalen. Zo is er al een Middelnederlandse vertaling
bekend uit omstreeks 1440, een Middelengelse
vertaling uit circa 1475 en een Middelfranse
uit rond 1490, afgezien nog van de vele drukken
die vanaf het derde kwart van de vijftiende eeuw
verschijnen.
In de periode tussen 1427 en 1439 kopieerde
Thomas van Kempen ook de gehele bijbel in vijf
delen. Dit op de Agnietenberg tot stand gekomen
en door enkele medebroeders rijk geïllustreerde
werk is te bewonderen in de Hessische Hochschul-
& Landesbibliothek in Darmstadt. Een
ander belangrijk werk is de kroniek van het Agnesklooster.
Op de hoge leeftijd van 84 jaar begon
Thomas op aandringen van zijn medebroeders
aan dit karwei. Hij heeft de geschiedenis van het
huis tot aan zijn dood in 1471 bijgehouden. Hij
beschreef daarin de periode van 1386 tot 1471. Veel
heeft hij dus nog kunnen optekenen uit mondelinge
overleveringen. Een onbekend gebleven
medebroeder zette de geschiedschrijving nog
/ // 9 7 nocoa/Ccrcff . /
J
1
Irmvrls u/er.
Qoro. Nild<$n 1 ik/oosécrhof vopcfrnv'//5o(?/ï //*> C7ÊöoScCWnC-
Kyvi>SGancr
Van neé ~^Qntelen —
V) /’T) , nair,r/m)
•jfenrtcoS fèvh
JfoA. Ommen
(yer. Coriiiasn
yenr. QicxKer
4Jenf. Vjilhalmi
f L “7 V^
1
•J^rJi
i
3aet-/srt£
£afiiéée/-
2 aal
CC/ 6t~/or-
Grafplaats van Thomas van Kempen in de oostelijke kruisgang van het Sint-
Agnesklooster, zoals beschreven in de Agnietenbergkroniek. Reconstructie door
Paul Rademaker, 1999. (Uit: Een klooster ontsloten. De kroniek van Sint-Agnietenberg
bij Zwolle, p. ji)
i6o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het door de kunstenaar
F. W. Mengelberg ontworpen
monument voor
Thomas a Kempis in de
oude Sint Michaëlkerk
aan de Roggenstraat.
Het monument was 8
meter hoog en werd in
1897 onthuld. Onderin
bevond zich de schrijn
met het gebeente van
Thomas. Op de zwart
marmeren onderbouw
stond, in het Latijn:
‘Ter ere, niet ter herinneringvan
Thomas a
Kempis, wiens naam
langer blijft dan elk
monument’. Profetische
woorden, want het
monument werd bij de
sloop van de kerk in
1965 evenmin gespaard.
Op de tentoonstelling in
het SMZ is een reconstructie
gemaakt met de
brokstukken die men
her en der heeft kunnen
traceren. (Uit: Ach Lieve
Tijd, deel 9)
voort tot 1477. De oudst bekende vertaling in het
Nederlands van de in het Latijn geschreven
Chronicon Canonicorum Regularium Montis SanctaeAgnetis
door Johannes Kattenbelt verscheen in
1718. Johannes Kattenbelt was een neef van
Arnold(us) Waeyer, die in de schuilkerkentijd veel
betekend heeft voor de zielzorg onder de Zwolse
katholieken.
Bij zijn dood liet Thomas van Kempen een
omvangrijk oeuvre na. De rector van het Gymnasium
Thomaeum in Kempen, Michael Josephus
Pohl, verzorgde tussen 1902 en 1922 een zevendelige
uitgave van het verzameld werk van Thomas,
de Opera Omnia. Ter gelegenheid van het eeuwfeest
van het eerste deel in de reeks is in het Duitse
Kempen dat feit dit jaar met een internationaal
congres gevierd.
Na Thomas’ dood
Toen Thomas van Kempen op 25 juli 1471, de
feestdag van Sint-Jacobus, in het klooster op de
Agnietenberg ’s avonds na de completen overleed,
werd hij begraven in het oostelijk deel van de
trans, die deel uitmaakte van de kruisgang. In een
bescheiden hoekje in de directe nabijheid van een
van de steunberen van de kloosterkerk werd Thomas’
lichaam bijgezet. Later zal deze informatie
van groot belang blijken te zijn voor het vinden
van Thomas’ stoffelijke resten twee eeuwen na zijn
dood. Het Sint-Agnesklooster op een uur gaans
van de binnenstad was toen vrijwel verdwenen, al
moeten er toen nog muurresten in het terrein op
Bergklooster zichtbaar geweest zijn.
De zestiende eeuw was een tijdperk van grote
onrust. De conflicten met de hertog van Gelder en
later de godsdiensttwisten en de daaruit voortvloeiende
Tachtigjarige Oorlog hadden een verwoestende
uitwerking op het Agnietenklooster. In
1561, nog geen honderd jaar na Thomas overlijden,
werd het klooster opgeheven. Tien jaar later
werd de kloosterbibliotheek verkocht en raakten
de kostbare boeken verstrooid. Enkele gebouwen
werden afgebroken en het overig deel verkocht
aan de zusters Augustinessen van het Zwolse
klooster ‘Op die Maet’, die er hun intrek namen.
Vanaf 1575 nam allerhande krijgsvolk bezit van het
strategisch gelegen gebouwencomplex nabij de
Vecht. In 1580 kreeg het Zwolse stadsbestuur, dat
toen de kant van de reformatie had gekozen, de
goederen van het Agnietenklooster definitief in
handen. Een jaar later besloten schepenen en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
raden het klooster af te breken. Met het vrijgekomen
materiaal werden ondermeer de vestingwerken
aangelegd. De openbare uitoefening van de
katholieke eredienst werd verboden en de tijd van
de schuilkerken brak aan.
Reliekschrijn
In 1672, in de geschiedenis bekend als het ‘Rampjaar’,
bezetten troepen van de bisschoppen van
Munster en Keulen ondermeer Zwolle. Deze
bezetting zou twee jaren duren. In de middeleeuwen
viel ons land kerkelijk bijna in zijn geheel
onder het bisdom Utrecht dat op zijn beurt weer
deel uitmaakte van het aartsbisdom Keulen. Er
bestonden dus oude historische banden met deze
streek. De Keulse keurvorst en kardinaal-aartsbisschop
Maximiliaan Hendrik Ernst van Beieren liet
de boven al eerder genoemde Arnold Waeyer,
priester in de schuilkerkentijd van de statie in de
Spiegelsteeg en goed bekend met de kloosterkroniek,
de plek aanwijzen op Bergklooster waar
Thomas van Kempen begraven was. Aanvankelijk
had de Keulse bisschop de bedoeling de stoffelijke
resten van Thomas als relikwieën na

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2001, Aflevering 2

Door 2001, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
itPÓT
OCR
etnanummer: i
Fotografen in Z
• A I ^ – ••’• -I96O
DBDBGHAi
2OO1 NUMMER 2
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
H uiten en
Wim Huijsmans
ZVVOLLE
ARCHIEF
96»
Groeten uit Zwolle
Ansichtkaart Luttekestraat – Peperbus
Poststempel 22 mei 1937
Op een zomerse dag verheft de Peperbus zich
majestueus boven de huizen aan het begin van de
Luttekestraat. Stoelen staan uitnodigend klaar op
het dakterras. Hoe dominant de Peperbus ook is,
deze ansichtkaart is gekozen vanwege het pand
Luttekestraat 4-1. Ten tijde van de opname
(ca. 1935) was daar de foto en brillenzaak van Herman
Heukels gevestigd, zoals boven de entree te
lezen valt. Aan de erker hangt een reclamebord
van Kodak. Zowel Herman als zijn broer Jan, ook
fotograaf, keerden na de oorlog niet in Zwolle
terug vanwege hun nazi-sympathieën. Naast de
zaak van Heukels hadden de gezusters Van den
Berg een ‘parapluie magazyn’ genaamd Colombine.
Het pand Luttekestraat 4 vormde eeuwenlang
een geheel met het – niet afgebeelde – hoekpand
(nr. 2) en deed van 1605-1880 dienst als stadswaag.
Het merkwaardige dak van het hoekpand laat ook
nu nog duidelijk zien dat er wat van het dak ‘verdwenen’
is. In 1904 werd nr. 4 in Jugendstil opgetrokken.
De gevel is rijk gedetailleerd. Bij de bouw
kwam de eerste etage op dezelfde hoogte te liggen
als die van het hoekpand, duidelijk hoger dan wat
gangbaar was. Ook dat herinnert nu nog aan de
waagfunctie.
Piet Hekkert, die de kaart ontving, was een
zoon van Bernardus Hekkert, chauffer, en van
Catharina Kluessjen. Als achtjarige ging hij in 1937
op vakantie naar Schiermonnikoog. Zjn ouderlijk
huis stond aan de Ossenmarkt 8a, dus net achter
de afgebeelde huizen. Van daaruit kon hij dagelijks
de Peperbus zien. En omdat hij die als echte
Zwollenaar natuurlijk miste, zal Lien Thalen hem
deze kaart gezonden hebben.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
Voor u ligt een forse aflevering van het tijdschrift,
een themanummer gewijd aan de fotografie in
Zwolle sinds zich hier omstreeks 1860 de eerste
fotografen vestigden.
De laatste jaren staat dit medium steeds meer
in de belangstelling. Zo vierde de Fotoclub Zwolle,
voorheen de Zwolse Amateur-Fotografen Vereniging,
in 1994 zijn 100-jarig bestaan met een tentoonstelling
in de Broerenkerk. In 1998 besteedde
het Gemeentearchief Zwolle met een expositie
aandacht aan de amateur-fotograaf Bertus Meulenbelt.
Van 2 juni tot en met 5 augustus 2001 zijn in
het Stedelijk Museum Zwolle drie tentoonstellingen
te zien, waarvan één onder dezelfde titel als dit
themanummer. De andere twee zijn ‘Assendorp,
de geschiedenis van een Zwolse wijk in foto’s’ en
‘Ger Dekkers, Horizons Unlimited’. De eerste
genoemde tentoonstelling is een samenwerkingsproject
tussen het Historisch Centrum Overijssel
(voorheen het Gemeentearchief) en het museum.
Het HCO heeft een grote fotografische collectie,
deels originelen, deels kopieën van originelen. Alle
in dit nummer besproken foto’s, met uitzondering
van die van Aarts Everaarts, bevinden zich in
die collectie.
De samenstelling van dit themanummer is
geheel verzorgd door vier leden van de redactie:
Annèt Bootsma-van Hulten, Lydie van Dijk, Wim
Huijsmans en Jean Streng en één gastredacteur:
Jeanine Otten.
De uitvoering van dit extra dikke nummer
werd mogelijk dankzij een financiële bijdrage van
het HCO.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Van Adrian tot Ziegler, Fotografen in Zwolle 1860-1960
Jeanine Otten 40
Franz Wilhelm Heinrich Deutmann (1840-1906) Jeanine Otten 48
Gerrit Jacobus Wispelweij (1850-1916) Annèt Bootsma-van Hulten 53
Jan Anthonie Eelsingh (1866-1949) Wim Huijsmans 57
Christoffer Jacobus Josephus Schaepman (1872-1962) Jeanine Otten 61
Pieter Nicolaas Louis Keuzekamp (1890-1964)
Annèt Bootsma-van Hulten 66
Albertus Meulenbelt (1904-1967) Lydie van Dijk 70
AdolfHermanusHenneke (1914-1976) Wim Huijsmans 74
Adrianus Everaarts (1931) Lydie van Dijk 80
Biografisch overzicht Zwolse fotografen 1860-1960 Jeanine Otten 84
Auteurs 90
Omslag: Vispoortenplas, 1893. Een letterlijk en figuurlijk vroege foto van
Wispelweij. De opname werd gemaakt op 10 april 1893 ’s morgens om zeven uur,
belichtingstijd ‘2 seconden bij helder weer’. Lees verder oppaginasó
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
VanAdrian totZiegler
Fotografen in Zwolle 1860-1960
Jeanine Otten Voor de geschiedenis van de fotografie in
Zwolle is de periode 1860-1960 om diverse
redenen interessant. Evenals in andere steden
ontwikkelden zich hier in deze 100 jaar de
beroeps- en de amateur-fotografie en kwamen
beroepsfotografendynastieën voor. Het beroep
werd van vader op zoon en soms op kleinzoon
doorgegeven. Nadat de stad in de jaren 1842-1860
diverse keren werd bezocht door rondtrekkende
daguerreotypisten, vestigden zich hier kort na
1860 de eerste beroepsfotografen. Deze hielden
zich voornamelijk bezig met portretfotografie op
visitekaartformaat en groter. Vanaf omstreeks
1875 werden ook stadsgezichten gefotografeerd.
Deutmann is de enige Zwolse fotograaf die in de
periode 1885-1900 ook historische gebeurtenissen
fotografeerde.
Door diverse ontwikkelingen in de fotografie
werd kort voor 1900 dit medium ook voor amateurs
bereikbaar. Fabrikanten als Wispelweij,
Schaepman en textielhandelaar Remmers maakten
rond 1900 foto’s van hun families en van het
Zwolse straatleven. Na 1900 kwam er een hausse in
het aantal fotografen, zowel beroeps als amateurs.
Het aantal beroepsfotografen in Zwolle bleef
vrij constant tot de wederopbouwperiode na de
Tweede Wereldoorlog. Toen stortte een ‘leger’
van ondernemende winkeliers zich op de fotografie
en de handel in fotografische artikelen. Na 1950
kon bijna iedereen zich een fototoestel permitteren.
Beroepsfotografen maakten niet langer meer
alleen studioportretten of huwelijksreportages,
maar handelden ook in fotoapparatuur. Naast
gespecialiseerde fotohandelaren zien we in Zwolle
overigens al vanaf 1930 winkeliers die naast bijvoorbeeld
tabak of boeken ook fotoapparatuur
verkochten en achterin de zaak pasfoto’s maakten.
Ook ontwikkelde het merendeel van de amateurfotografen
niet langer zelf de negatieven maar
bracht ze naar de fotohandel die voor de afdrukken
zorgde. Omstreeks 1960 was dit allemaal
gewoon en massaal geworden.
Fotocollecties Historisch Centrum Overijssel
Uit de grote hoeveelheid fotografen in Zwolle die
tussen 1860 en 1960 werkzaam zijn geweest wordt
in de volgende pagina’s een beperkt aantal nader
belicht. Van een achttal fotografen, vijf beroeps en
drie amateurs, zijn foto’s geselecteerd. Gekozen is
voor die fotografen die belangrijk zijn geweest
voor de geschiedenis en / of ontwikkeling van de
beroeps- en amateur-fotografie in Zwolle in de
periode 1860-1960. Uitgangspunt hierbij was, met
uitzondering van de collectie Everaarts, de aanwezigheid
van hun werk in de fotocollectie van het
Gemeentearchief Zwolle, sinds maart 2001 gefuseerd
met het Rijksarchief in Overijssel in het Historisch
Centrum Overijssel (HCO).
In de collecties van het HCO speelt de fotografie
vooral een documentaire rol. De fotocollectie is
onderdeel van de Topografisch-Historische Atlas
Zwolle, de. verzameling die door middel van kaarten,
prenten, tekeningen, foto’s, dia’s, affiches en
prentbriefkaarten de geschiedenis van de stad in
beeld brengt. De doelstelling van deze verzameling
brengt met zich mee dat voor de foto als louter
artistiek medium geen plaats is ingeruimd. Dat
wil zeggen, het HCO verzamelt geen fotografie als
individueel kunstwerk. In de fotocollectie Zwolle
bevinden zich ca. 17.000 foto’s van Zwolse straten
en gebouwen en ca. 20.000 foto’s van historische
gebeurtenissen, personen en afbeeldingen van het
maatschappelijk leven in Zwolle. De foto’s worden
gebruikt bij historisch onderzoek, als illustratie
in diverse publicaties, als referentie bij verbouwingen
en restauraties, als nostalgische herinnering,
enzovoorts.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De daguerreotypisten
In 1842 maakte Zwolle voor het eerst kennis met
de fotografie, vijfjaar na de uitvinding van de daguerreotypie
(1837) door L.J.M. Daguerre (1787-
1851) en drie jaar na de bekendmaking van de
methode (1839). In 1839 kocht de Franse regering
het door Daguerre gevonden procédé en bood het
als geschenk aan de hele wereld aan, op grond
waarvan 1839 wel als ‘geboortejaar’ van de fotografie
beschouwd wordt. De daguerreotypie
behoort met de calotypie tot de vroegste fotografische
techniek. Een gepolijste koperen plaat werd
voorzien van een dun laagje zilver dat lichtgevoelig
werd gemaakt door chemische reactie met jodium-
en broomdampen. De plaat werd daarna in
de camera geplaatst en belicht. Het beeld werd
ontwikkeld met kwikdamp. Het kwik hechtte zich
alleen aan de zilverdeeltjes waarop licht had ingewerkt
en vormde zo een beeld. Omdat een negatief
ontbreekt waarvan afdrukken gemaakt kunnen
worden, zijn daguerreotypieën unicaten. Een daguerreotypie
kenmerkt zich door een hevig spiegelend
oppervlak, waardoor de afbeelding alleen
onder een bepaalde hoek bekeken kan worden.
Gewoonlijk zijn daguerreotypieën in een etui of in
een lijstje geplaatst.
Auvry
Op 23 augustus 1842 adverteerde de rondreizende
Franse daguerreotypist Auvry iri de Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant dat hij in 30
seconden portretten ‘au Daguerreotype’ maakte.
De gelijkenis was ‘onfeilbaar’. Auvry verbleef te
Zwolle in Café Belle Vue. Dit etablissement werd
gedreven door H.G. Breyinck (1796-1881), koffiehuishouder,
en was gevestigd in de Praubstraat
16-18. Breyinck heeft aan diverse rondreizende
fotografen onderdak geboden. Misschien had hij
een speciale belangstelling voor fotografie want we
komen ook tentoonstellingen en veilingen van
fotografieën in Café Belle Vue tegen.
Auvry was de eerste van een groep rondreizende
fotografen die op hun tochten door Nederland
ook Zwolle aandeden. Deze fotografen werkten,
net als Auvry, in logementen of bij winkeliers en
richtten daar een tijdelijk atelier in. In die eerste
jaren van de fotografie zullen ze niet veel klanten
hebben gehad. Voor een portret moest men al
gauw tien gulden betalen, in die tijd een tamelijk
hoge prijs zodat alleen de gegoede burgerij zich
een fotografisch portret kon veroorloven.
Fotograaf op de Grote
Markt, omstreeks 1930.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In de maanden november 1842 tot februari
1843 was de reizende daguerreotypist Jacobus P. C.
Meijlink (1820 -1862) werkzaam in Zwolle. Aanvankelijk
was hij van plan acht dagen in Zwolle te
blijven, zo bleek uit zijn advertentie. Hij maakte in
één minuut daguerreotype portretten ‘naar de
volmaaktste gelijkenis’. Van ’s morgens tien tot
’s middags vier uur werkte hij in Odéon, ingang
Praubstraat. De prijzen van zijn daguerreotypieën
varieerden tussen de vier en zes gulden. Meijlink
verhuisde in de jaren vijftig naar Amerika waar hij
het beroep van fotograaf voortzette. Vanuit Amerika
zond hij zijn familie in Nederland een stereoscopisch
zelfportret in daguerreotypie. Dit bijzondere
zelfportretje is nog steeds in familiebezit.
Auvry en Meijlink werden gevolgd door andere
daguerreotypisten zoals A. Perin in 1843 en de
familie Guyard in 1844.
Het lijkt er op alsof er na 1844 geen rondreizende
daguerreotypisten meer waren die Zwolle
aandeden. Pas in 1859 vinden we een vermelding
van de rondreizende fotograaf Désiré Bernard.
Deze was kort in Zwolle werkzaam: gedurende
twee dagen vervaardigde hij fotoportretten bij
gegadigden aan huis. Hij hield verblijf bij Van der
Mook op de Grote Markt.
In 1861 bevond fotograaf L.R. van den Braak
zich tot twee keer toe tijdelijk in Zwolle om portretten
te maken. Zijn atelier was op de Oude Vismarkt,
tegenover J.W. Holtkamp.
Met de komst van veranderende fototechnieken
kwam omstreeks die tijd een einde aan de vervaardiging
van daguerreotypieën.
De camera obscura en stereoscopische opnamen
Op 30 juli 1852 kon men de camera obscura van
D. Kinsbergen bewonderen op het Rodetorenplein.
De camera obscura (Latijn voor donkere
kamer) is een voorloper van de toverlantaarn. Het
is een optisch toestel dat in beginsel bestaat uit een
lichtdichte ruimte waarin een beeld gevormd
wordt door een klein gaatje in een positieve lens.
Het principe van de camera obscura wordt teruggevonden
in fotocamera’s en filmcamera’s. Oorspronkelijk
werd het toestel gebruikt voor het
waarnemen van zonsverduisteringen, als hulpmiddel
bij het tekenen en als amusementsartikel.
Behalve de cartes-de-visite, de fotoportretjes
op visitekaartformaat (6×9 cm) die vanaf 1860
een ware rage werden, mochten ook stereoscopische
opnamen zich in een warme belangstelling
van het publiek verheugen. Door de dubbele
opname met een speciale kijker te bekijken vallen
de twee beelden in het oog ineen en krijgt men een
suggestie van diepte. Op de zomerkermis in 1860
bevond zich in een tent op de Nieuw Markt het
‘groot Nieuw Museum van Amerikaansche Stereoskoopen’.
In de collectie van het HCO bevinden
zich repro-afdrukken van stereoscopische
opnamen uit omstreeks 1895 van Zwolse stadsgezichten
en kerkinterieurs door amateur-fotograaf
Gerrit Wispelweij.
Het visitekaartportret
Tussen ca. 1855 en ca. 1870 was op het gebied van
portretfotografie de albuminedruk op visitekaartformaat,
afgedrukt van natte-collodiumglasnegatieven,
de populaire fotografische techniek. Het
visitekaartportret was ontwikkeld in Frankrijk.
Het was een relatief goedkope techniek, er konden
acht afdrukken uit een negatiefplaat, terwijl daarvoor
één portret per negatiefplaat gemaakt kon
worden. Visitekaartportretten werden aan relaties
gegeven ter vervanging van het gedrukte visitekaartje.
Omstreeks 1870 kostte een dozijn visitekaartportretten
één gulden. Er waren speciale
albums te koop om de portretjes in te verzamelen.
Rond 1870 ontstond naast het visitekaartportret
het grotere kabinetportret (11 x 16 cm). Deze duurdere
foto was meer bedoeld voor de gegoede burgerij.
Een hele verbetering in de fotografische techniek
vormde de in 1871 uitgevonden droge negatiefplaat,
die aan het eind van de jaren zeventig
fabrieksmatig werd geproduceerd. Fotografen
hoefden nu niet langer direct voor gebruik hun
platen te prepareren en te belichten voor het collodium
droog was, maar konden nu met een aantal
glasnegatieven op pad om bijvoorbeeld stadsgezichten
vast te leggen.
Kunstschilders
Een aantal beroepsfotografen zoals J.P.C. Meijlink,
F.W.H. Deutmann, G.J. Verhulst en J.A. EelZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
singh, was oorspronkelijk kunstschilder. Onder
druk van de dreigende concurrentie van de portretfotografie
schoolden zij zich om tot portretfotograaf.
Hun vaardigheden als schilder zullen te
pas zijn gekomen bij het schilderen van de achtergronddecors
in hun ateliers. Verder waren hun
ateliers gestoffeerd met draperieën, zuilen, tapijten
en diverse bankjes, hekjes, stoelen en tafeltjes.
Omdat de geportretteerden bij de toen gangbare
sluitertijden langdurig stil moesten zitten of staan,
waren er in het atelier ook diverse klemmen en
steunen aanwezig (soms onbedoeld zichtbaar op
de fotoafdruk). Kinderen mochten met een hobbelpaardje,
een pop of een hond op de foto. Baby’s
werden op schapen- of luipaardvellen gelegd.
Sommige afdrukken werden nog mooier gemaakt
met een mee afgedrukt lijstje van droogbloemen.
Na de eeuwwisseling liep de klassieke portretfotografie
langzaam ten einde. Na 1900 daalden de
prijzen van portretfoto’s nogal. In 1900 kostten zes
albumfoto’s nog één gulden, in 1915 kon men al
twaalf grote foto’s voor een kwartje krijgen. Een
nieuwigheid eind november 1912 was de kinosnel-
fotografie inrichting in Bioscoop De Kroon
aan de Diezerstraat. Twee kamers waren voor het
publiek ingericht. De klanten werden op een
bankje gezet waarna een fotograaf met behulp van
een magnesium-fiits een opname maakte. Een
machine vermenigvuldigde de afdrukken, een
dozijn foto’s kostte een kwartje. Die kon men al
een dag na de opname ophalen.
Beroepsfotografenfamilies
De eerste beroepsfotografen die langdurig in
Zwolle werkten, waren vader Mozes (1822-1899)
en zoon Abraham Cohen (1848-1923). Bij zijn
huwelijk in 1846 was de uit Hasselt afkomstige
Mozes Cohen nog koopman van beroep, in 1860
noemde hij zich ‘photograaph’.
In januari 1862 begonnen Cohen & Cie. in een
‘welingerichte’ verwarmde glazen tent in de Diezerstraat.
Ze hoopten ‘met een talrijk bezoek vereerd
te worden, daar zij niets hebben gespaard,
om hun Atelier zoo veel mogelijk luister bij te zetten’.
De Cohens namen zich voor zich hoofdzakelijk
toe te leggen op het vervaardigen van visitekaarten
‘welke voor in de grootste steden vervaardigde
in sieraad niet behoeven achter te staan, het
dozijn a 6 gulden’. Ook zouden zij zich voortaan
onledig houden met het vervaardigen van portretten
op glas vanaf 50 cent en hoger. Tijdens de kermis
van eind juli, begin augustus 1862 kostten
Cohens fotografische portretten op visitekaartformaat
5,50 gulden per dozijn ‘zeer verminderde
prijs tijdens de kermis!’. Blijkens advertenties was
het fotografisch atelier nog in 1868 in de Diezerstraat
bij de Broerenstraat.
Uit het adresboek 1877-1878 en een advertentie
in de catalogus van de Geschiedkundige Overijsselsche
Tentoonstelling in Zwolle uit 1882 blijkt
dat Mozes Cohen vanaf 1877 een atelier in de
Nieuwstraat (bij de Broerenstraat) had waar vergrotingen
naar albumportretten, glasplaten, in
alle afmetingen tot levensgroot ‘zeer kunstmatig
bewerkt’ werden aangenomen. Het atelier was
dagelijks geopend.
Franz Wilhelm Heinrich Deutmann
Franz Wilhelm Heinrich Deutmann (1840-1906)
was de zoon van Franz Wilhelm Deutmann (1808-
1895), een uit Duitsland afkomstige schrijnwerker,
rondreizend koopman, reizend fotograaf en een
van de eerste vakfotografen in Amsterdam met
een eigen zaak. F.W.H.’s zoon H.F.J.M. (1870 –
1925) zou het in Den Haag tot hoffotograaf brengen.
In Amsterdam bestierde F.W.H, vanaf 1850
het atelier van zijn vader in de Hartenstraat.
In 1865 vestigde Franz W.H. Deutmann zich in
Zwolle. Aanvankelijk werkte hij in een fotografisch
atelier in de Bitterstraat tegenover de Roggenstraat,
tegenover de school van het Nut. Waarschijnlijk
had Deutmann dit atelier overgenomen
van fotograaf G. Hoogwinkel die blijkens een
advertentie op 4 juni 1864 hier gevestigd was.
G. Hoogwinkel had volgens deze advertentie
tevens een atelier in de Hoogstraat te Rotterdam.
Over Hoogwinkel zijn verder geen gegevens
bekend. Uit een advertentie in 1867 blijkt dat het
atelier van Deutmann in de Bitterstraat dagelijks
geopend was van 10 tot 4 uur, zondags van 10 tot 2
uur. Een dozijn albumportretten kostte 5 gulden.
Hiermee was Deutmann duurder dan concurrent
Mozes Cohen, die op dezelfde krantenpagina
adverteerde met 3,50 gulden voor een dozijn
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
albumportretten. Later, het jaar is niet met zekerheid
vast te stellen, richtte Deutmann een atelier
in in de Kamperstraat 9. Volgens een advertentie
in het Zwolse adresboek 1877-1878 vroeg Deutmann
(atelier Kamperstraat) in dat jaar 4 gulden
voor een dozijn visitekaarten, en 6 gulden voor zes
portretten op kabinetformaat. Tevens konden
artistieke vergrotingen van elk bestaand portret
van overledenen, in alle afmetingen tot levensgroot,
gemaakt worden. Het procédé was kooldruk,
een ‘nieuw, onveranderlijk procédé, te
Parijs, Amsterdam en Berlijn bekroond’.
Deutmann werkte met het natte-collodionprocédé,
een techniek die in Nederland vanaf ca.
1855 tot ongeveer 1880 in gebruik was. Bij deze
techniek moest snel gewerkt worden. Op een glasplaat
werd een laag collodion aangebracht waarin
kaliumjodide was opgelost. Voor de opname werd
de plaat gedompeld in een oplossing van zilvernitraat
in water. De belichting diende te gebeuren
terwijl de plaat nog nat was, waarna onmiddellijk
moest worden ontwikkeld en gefixeerd. Door uitdrogen
van de plaat zouden de zilverzouten uitkristalliseren
en zou het collodion minder doorlaatbaar
worden voor de ontwikkelvloeistof. Natte-
collodiumglasnegatieven werden vaak afgedrukt
op albuminepapier. Daarnaast maakte hij
ook afdrukken door middel van platinadruk en
kooldruk.
Vanaf ca. 1875 tot 1900 fotografeerde Deutmann
behalve personen in zijn atelier ook buiten
op straat. Foto’s van Zwolse stadsgezichten verkocht
hij op kabinetformaat, geplakt op kartons
met zijn adres. Deze foto’s werden in 1882 voor 75
cent per stuk verkocht in de boekhandel van
J.M.W. Waanders. In de collectie van het HCO
bevinden zich drie fotoalbums van Waanders, met
in totaal 221 foto’s op prentbriefkaartformaat,
gemaakt tussen ca. 1875 en 1900. Namen van fotografen
worden niet genoemd. De albums zijn een
soort zichtcatalogus waaruit men fotoafdrukken
kon nabestellen. Op een aantal foto’s staat
geschreven dat ze niet meer voorhanden zijn.
Door de foto’s in de albums te vergelijken met de
foto’s met adres van de fotograaf is van een aantal
opnamen met zekerheid vast te stellen dat deze
door Deutmann zijn gemaakt. Ook van fotograaf
Johan G. Lubbers (1849-1923) en fotograaf H.W.
Nieuwenhuis te Apeldoorn zijn zowel kabinetfoto’s
met adres als dezelfde foto’s in een van de
albums van Waanders aanwezig. Sommige foto’s
in de albums blijken ook als prentbriefkaart voor
te komen en zijn rond 1900 uitgegeven door
Waanders te Zwolle en door Joh. Schaeffer te
Amsterdam.
Behalve portretten en stadsgezichten maakte
Deutmann ook opnamen van historische gebeurtenissen.
Zo fotografeerde hij op 8 augustus 1886
de ballonvaart van kapitein Julhes vanaf het terrein
van de gasfabriek op het Noordereiland. Van
2 tot 5 september 1895 maakte hij opnamen van
het bezoek van de koninginnen Emma en Wilhelmina
aan Zwolle en op 31 augustus en 1 september
1898 fotografeerde hij in Zwolle de optochten en
versieringen tijdens de feesten ter gelegenheid van
de kroning van Wilhelmina. Deze foto’s werden in
september 1898 in de formaten 17 x 23 cm en 12 x 17
cm in de boekhandel van Waanders tentoongesteld
en kostten tussen de 75 cent en 1,50 gulden.
Van de werkzaamheden aan de Willemsvaart
in het kader van de verbetering van de waterweg
van Zwolle naar de Zuiderzee maakte Deutmann
in 1878 een prachtige serie foto’s (o.a. aanwezig in
de collectie van het Stedelijk Museum Zwolle en
de Bibliotheek van de Technische Universiteit
Delft).
Robert en Franz Ziegler
In 1905 nam de eveneens als Deutmann uit Duitsland
afkomstige Robert Ziegler (geb. 1865) het atelier
van Deutmann aan de Kamperstraat 9 over.
Robert Ziegler was vooral portretfotograaf. In 1912
verhuisde Ziegler naar het atelier van Jan Eelsingh
aan de Nieuwe Markt 9. Het fotografisch atelier
aan de Nieuwe Markt 9 is bijna honderd jaar lang
onafgebroken in handen van fotografen geweest.
Eelsingh had hier van 1898 tot 1912 zijn atelier. Bij
zijn vertrek naar Den Haag in 1929 deed Robert
Ziegler het atelier, inclusief alle bestaande negatieven,
over aan de Zwolse fotograaf Ulrich Roosdorp
die er tot 1939 zou werken. Vanaf 1939 tot
1989 was de fotozaak van vader Dirk en zoon Aart
Everaarts hier gevestigd. De gewoonte om negatievencollecties
aan de volgende fotograaf door te
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
geven blijkt uit de mondelinge overlevering dat in
1989 nog negatieven van Ziegler aanwezig waren.
Helaas zijn bij de opdoeking van het atelier in 1989
de negatievencollecties bij gebrek aan belangstelling
verloren gegaan. In de jaren negentig kreeg
het pand Nieuwe Markt 9 een andere bestemming.
Robert Zieglers zoon Franz (1893-1939) vertrok in
1911 naar Duitsland om het vak te leren. In 1916
werd hij lid van de Zwolsche Amateur-Fotografen
Vereeniging (ZAFV). Hij ontpopte zich al snel als
de stuwende kracht achter de ZAFV. Hij gaf de
leden deskundig advies en schonk aandacht aan
moderne stromingen binnen de fotografie. In 1919
richtte Franz Ziegler in Enschede een fotoclub op,
in hetzelfde jaar werkte hij in Den Haag twee
weken bij kunstschilder en fotograaf Henri Berssenbrugge.
In 1927 vertrok Franz Ziegler vanuit
Zwolle naar Den Haag en nam daar het atelier van
de in 1925 overleden H.F.J.M. Deutmann (zoon
van F.W.H.) over. In 1929 mocht hij zich, evenals
H.F.J.M. Deutmann, officieel hoffotograaf noemen.
Jan en Wim Eelsingh
Jan Anthonie Eelsingh (1866-1949) vestigde zich
omstreeks 1898 als fotograaf aan de Nieuwe Markt
9. Hij werd een van de bekendste portretfotografen
in Zwolle. In 1912 verhuisde hij naar villa Linquenda
aan de Veerallee (nu aan het begin van de
Beukenallee) en vestigde daar zijn fotografisch
bedrijf ‘Lux’-Veerallee. Jan Eelsingh legde ook
stadsgezichten en historische gebeurtenissen vast.
In 1910 maakte hij een serie foto’s van de vlucht
van Jan Olieslagers boven Zwolle. De vliegkunsten
die deze Belg bij herberg De Hanekamp in de lucht
uitvoerde, fotografeerde Jan vanaf de grond. In de
jaren dertig maakte hij onder andere prachtige
opnamen van de voor Zwolle zo belangrijke veemarkt.
Zoon Wim (1895-1976) trad in de voetsporen
van zijn vader en bracht het eind jaren twintig tot
hoffotograaf. Op 14 april 1945 legde Wim Eelsingh
onder andere de verwoestingen vast die de Duitse
bezetters op hun uittocht uit Zwolle aanrichtten,
namelijk de brand in het huis van Van Haersolte
aan de Potgietersingel en de brandende munitiewagen
voor Huize Eekhout aan de Burgemeester
van Roijensingel.
Familie Keuzekamp
Al vanaf 1926 drijven drie generaties Keuzekamp
een fotohandel aan de Oude Vismarkt. Pieter
Keuzekamp (1890-1964), grondlegger van het
bedrijf, was van beroep opticien. Daarnaast was
hij ook fotograaf en handelaar in fotoapparatuur.
In de jaren twintig en dertig legde Keuzekamp
honderden gebeurtenissen in Zwolle fotografisch
vast: van toneelvoorstellingen tot voetbalwedstrijden,
van auto-ongelukken tot jubilerende bruidsparen.
Daarnaast maakte hij in de jaren dertig
filmopnamen van de bouw van het Stilobad aan
de Turfmarkt, zwemwedstrijden in het openluchtbad
in het Zwartewater en het asfalteren van
de Hortensiastraat. In het pand Oude Vismarkt 20
is nu fotozaak Combi Keuzekamp gevestigd,
gedreven door kleinzoon Hans Keuzekamp.
Wim Voerman
Wim Voerman (1896-1963) is een van de verdienstelijke
beroepsfotografen uit de jaren dertig en
veertig. Aanvankelijk was hij inspecteur bij een
verzekeringsmaatschappij. In januari 1927 vestigde
hij zich in Zwolle als fotograaf aan Groot
Wezenland 6. Zijn zoon Jan zette het bedrijf van
zijn vader voort. Foto Voerman, vanaf oktober
1967 aan de Van Karnebeekstraat 7, is nog steeds
een begrip in Zwolle. In de jaren dertig maakte
Wim Voerman diverse opnamen van stadsgezichten
in Zwolle en, waarschijnlijk in opdracht van de
directie, een serie lantaarnplaatjes (positief doorzichtig
materiaal) van het interieur van de splinternieuwe
Ambachtsschool aan de Hortensiastraat.
Persfotografie
De eerste krantenfoto’s verschenen in 1904 in de
Engelse Daily Mirror, eerst als zondagsbijlage,
later dagelijks. De fotografen konden aanvankelijk
niet snel ter plaatse zijn met hun zware camera’s
en glasplaten. Bovendien was het druktechnisch
nog moeilijk foto’s in de krant te reproduceren.
Door ontwikkelingen in de fotografie en in de
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
druktechniek verschenen pas vanaf de jaren twintig
in de meeste kranten foto’s. In 1924 kwam de
kleine compacte camera Ermanox in de handel, in
de jaren dertig werd de handzame Leica populair.
In 1922 verschenen de eerste foto’s in de Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant: ze waren
gemaakt ter gelegenheid van de plaatsing van de
Burgemeester van Roijen-bank aan de Potgietersingel.
LA. van Roijen kreeg die bank bij gelegenheid
van zijn 25-jarig burgemeesterschap van
Zwolle. Tot aan het einde van de jaren twintig was
de Zwolsche Courant spaarzaam geïllustreerd met
persfoto’s. Pas vanaf 1928 verscheen er een hele
pagina met foto’s van gebeurtenissen uit het
wereldnieuws in. Deze foto’s werden betrokken
van verschillende persbureaus. Een enkele foto bij
Zwolse nieuwsfeiten zien we eveneens pas vanaf
1928. Namen van fotografen werden doorgaans
niet genoemd. Afgaand op de praktijk bij andere
kranten zal ook de redactie van de Zwolsche Courant
regelmatig een Zwolse fotograaf hebben verzocht
een plaatje te schieten van een nieuwsfeit.
Fotografen die in de jaren 1920-1930 hiervoor in
aanmerking kwamen waren onder meer Jan en
Wim Eelsingh, Wim Voerman, Herman Heukels
en Pieter Keuzekamp. Tussen 1925 en 1935 verschenen
foto’s met naamsvermelding van Eelsingh
en Heukels in geïllustreerde tijdschriften als
De Prins en Eigen Erf.
DolfHenneke
Dolf Henneke (1914-1976) is de eerste echte Zwolse
(freelance) persfotograaf van na de Tweede
Wereldoorlog. In opdracht van de Zwolsche Courant
versloeg hij samen met journalist Jan Louwen
menige gebeurtenis. Henneke was van 1946 tot in
de jaren zeventig werkzaam als freelance persfotograaf
voor de Zwolsche Courant. Zijn foto’s verschenen
zonder naamsvermelding, destijds nog
niet verplicht.
Hennekes foto’s van de bevrijding van Zwolle
op 14 april 1945 verschenen in het boekje van
David Wijnbeek Vrij Zwolle. Verder staan in Vrij
Zwolle foto’s van E. Kamphuis (4), Kuipers (1),
Hendrikx drogisterij ‘Novum'(2), M. van Hezel
(1), Lammers (1) en D. Everaarts (1). De meeste
foto’s zijn echter van Henneke.
Met Dolf Henneke eindigt het overzicht van
Zwolse beroepsfotografen tot 1960, die vertegenwoordigd
zijn in het HCO.
Aantal beroepsfotografen
Het aantal beroepsfotografen in Zwolle was vanaf
1890 tot en met 1906 vrij constant (vier a vijf). In
1907 steeg het aantal naar negen, in 1910 waren er
nog steeds negen: sommige nieuw aangekomen
fotografen bleken geen blijvertjes te zijn. Tussen
1912 en 1919 waren er slechts zeven beroepsfotografen
en handelaren in fotografieartikelen, in
1933 was dit aantal nog steeds hetzelfde. Tussen
1937 en 1953 schommelde het aantal tussen tien en
twaalf. Pas in 1957 werden de gevolgen van de
wederopbouw merkbaar: het aantal beroepsfotografen
en handelaren in fotografieartikelen steeg
toen naar zeventien. Opmerkelijk is dat vanaf de
jaren twintig en dertig behalve opticiens ook
tabakshandelaren, rijwielhandelaren, drogisten en
boekhandelaren zich op de handel in fotografische
benodigdheden stortten.
Amateur-fotografen
De amateur-fotografie kwam rond 1895 in Zwolle
op gang. Er verschenen eenvoudiger handcamera’s
op de markt, het afdrukken van de glasnegatieven
ging gemakkelijker dan voorheen, de fotograaf
hoefde niet meer zoals daarvoor bijna een
chemicus te zijn. Het fotograferen was in eerste
instantie nog een bezigheid voor gegoede burgers.
Ijzerfabrikant Gerrit Wispelweij, azijn- en kaarsenfabrikant
Chris Schaepman en de jong gestorven
textielhandelaar Bé Remmers schaften zich
ieder een fotocamera aan en maakten prachtige
opnamen van hun familie en het Zwolse straatleven.
Gerrit Wispelweij
Gerrit J. Wispelweij (1850-1916) was ijzerfabrikant.
In het HCO bevinden zich van hem ca. 200 opnamen
(waaronder 50 stereoscopische), gemaakt
tussen 1892 en 1897, van stadsgezichten in Zwolle,
portretten van familieleden, opnamen van uitstapjes
en van producten uit de ijzergieterij (voornamelijk
gietijzeren tuinbanken en tuinstoelen,
paraplustandaarden en kapstokken). Wispelweij
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
beschikte over verschillende camera’s en lenzen
waarmee hij experimenteerde. Veel meer dan
beroepsfotograaf Deutmann probeerde hij bij het
fotograferen van stadsgezichten (letterlijk) dichtbij
zijn onderwerp te staan. Hierdoor zijn zijn
foto’s veel minder afstandelijk dan die van Deutmann.
Zo was Wispelweij niet bang om met zijn
camera boven op een turfschip te gaan staan, om
de schippers in hun bedrijvigheid vast te leggen.
Bé Remmers
Een andere fervente amateur-fotograaf die dicht
bij zijn onderwerpen bleef was Johannes B.J. (Bé)
Remmers (1877-1916), handelaar in textiel in de
Diezerstraat. Hij was getrouwd met Grade Oldenhof
(1884-1950), dochter van Gé Oldenhof, eigenaar
van wasserij De Boschbleek te Zwolle. Behalve
van zijn en haar familie maakte Bé Remmers
rond 1900 ook opnamen in en om Zwolle. Deze
foto’s plakte hij in een album getiteld ‘Sunny
Memories’. De bladen van dit album hebben
voorgestanste openingen waarachter de foto’s
geplakt dienden te worden. Het album toont
behalve familiekiekjes ook gebeurtenissen in
Zwolle als de intocht in 1900 van het circus Barnum
& Bailey en het leren fietsen bij de rijwielschool
achter de Hanekamp. De opnamen werden
tijdens diverse uitstapjes gemaakt. Het album
bleef in familiebezit tot mevrouw J.M. van Orden –
Oldenhof te Apeldoorn, dochter van Herman
Oldenhof van wasserij De Waterstroom te Zwolle,
het in 2000 aan het Gemeentearchief Zwolle
schonk.
Chris Schaepman
Chris J.J. Schaepman (1872-1962) is een amateurfotograaf
van een heel ander kaliber. In 1894 was
hij één van de oprichters van de Zwolsche Amateur-
Fotografen Vereeniging (ZAFV), de tweede
amateurfotografenvereniging in Nederland. Veel
meer dan zijn tijdgenoten Wispelweij en Remmers
hield hij zich bezig met kunstfotografie. Hij
werkte bij voorkeur in de stijl van de traditionele
romantische school en won met zijn werk vele
nationale en internationale prijzen. De Zwolse
amateur-fotografen gebruikten in de eerste
decennia vooral de toen in gebruik zijnde edelprocédés
als broom- en gomdrukken. Door
bewuste onscherpte en afdruktechnieken kregen
foto’s het uiterlijk van een geschilderde voorstelling.
Franz Ziegler, zoon van fotograaf Robert
Ziegler, die in juni 1919 twee weken bij fotograaf
Henri Berssenbrugge had gewerkt, hield door
middel van het geven van lezingen de ZAFV-leden
op de hoogte van de nieuwste ontwikkelingen en
stromingen.
Opmerkelijk is een serie foto’s uit ca. 1925-1930
van houten noodwoningen in de Vermeerstraat,
onbewoonbaar verklaarde woningen in de Eindstraat
en op het Eiland tegen de Broerenkerk en
van nieuwgebouwde woonblokken in de Tulpstraat.
Wellicht zat Schaepman in het bestuur van
een woningbouwvereniging en legde hij zo oude
en nieuwe woontoestanden vast.
Bertus Meulenbelt
In 1922 werd A. (Bertus) Meulenbelt (1904-1967)
lid van de ZAFV. Tot zijn dood in 1967 was hij
actief als amateur-fotograaf. Met zijn werk
behaalde hij, evenals Schaepman, vele prijzen op
fotowedstrijden. Aanvankelijk fotografeerde hij in
de stijl van de traditionele romantische school,
maar in de jaren vijftig ontwikkelde hij zich meer
in de richting van de nieuwe zakelijke fotografie.
Beknopt biografisch overzicht
Om een indruk te geven van het grote aantal fotografen
dat in Zwolle werkzaam is geweest, wordt
achter in dit tijdschrift in een bijlage een beknopt
biografisch overzicht gegeven van alle in Zwolle
werkzame (beroeps)fotografen van 1842 tot 1960.
De namen zijn gebaseerd op vermeldingen in het
Zwolse bevolkingsregister, advertenties in de
Zwolse Courant, Zwolse adresboeken en aanwezige
foto’s in de collectie van het HCO. Adrian is tot
nu toe alfabetisch de eerste Zwolse fotograaf, de
reeks wordt beëindigd met Ziegler.
Literatuur:
I.Th. Leijerzapf, (red.), Fotografie in Nederland 1839-
1920, Den Haag 1978.
H. Wierts, Photographieën en Dynastieën. Beroepsfotografie
in Groningen 1842-1940, Bedum 2000.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Franz Wilhelm Heinrich Deutmann
(1840-1906)
Jeanine Otten Franz Deutmann werd te Haarlem geboren als
zoon van een uit Duitsland afkomstige fotograaf.
Na een tijd te Amsterdam gewerkt te
hebben, vestigde Franz zich in 1865 in de Bitterstraat
te Zwolle. Hij werd er de tweede Zwolse
beroepsfotograaf. Vanaf 1868 hield Deutmann atelier
in de Kamperstraat 9. Franz trouwde in 1866
met Theresia J.F. Kors, ze kregen zeven kinderen.
In 1905 verliet hij Zwolle. Hij overleed al het jaar
daarop te Soest. Aanvankelijk fotografeerde Franz
voornamelijk portretten. Afdrukken waren verkrijgbaar
als visitekaart op het formaat 6×9 cm, of
als ‘cabinetportret’ op het grotere formaat van 11 x
16 cm. De geportretteerden stonden of zaten in de
regel op hun paasbest voor een geschilderde achtergrond.
In opdracht van de boekhandelaar en
uitgever J.M.W. Waanders fotografeerde Franz
ook vele Zwolse stadsgezichten. De foto’s werden
voor 75 cent verkocht. Bekend zijn verder zijn
opnamen van de ballonvaart van kapitein Julhes
uit 1886 en het bezoek van koningin Wilhelmina en
regentes Emma in 1895 a a n Zwolle. Ook zijn foto’s
van de Zwolse kroningsfeesten in 1898 waren bij
Waanders te koop.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
Pieter Johannes Gezinus van Diggelen, 16 oktober 1896
Pieter van Diggelen (geboren 24 oktober 1894) is op het moment
van de opname bijna twee jaar oud. Hij gaat gekleed in een
matrozenpakje, in zijn hand heeft hij een zweepje. De fotograaf
heeft hem naast een bankje opgesteld waarop een keeshondje zit.
Op de grond liggen nog een bulldog en een labrador. Het bankje
en de geschilderde achtergrond geven een suggestie van buiten.
Het fotograferen van kinderen was in de tijd van lange belichtingstijden
niet eenvoudig. Vaakkregen kinderen een stuk speelgoed,
ook mochten ze op stoelen en tafels staan. De foto (op cabinetformaat,
10 x 15 cm) is gevignetteerd: de voorstelling loopt
geleidelijk over naar een witte achtergrond.
Bezoek van Koningin Wilhelmina en Koningin-
Regentes Emma aan Zwolle, 2-4 september 1895
Om het koningshuis te promoten bezochten koningin-
regentes Emma en koningin Wilhelmina de
verschillende provincies van Nederland. In september
2895 waren Overijssel en Drenthe aan de beurt.
Wekenlang was Zwolle in de weer om zich infeesttooi
te hullen. Overal in de stad werden erepoorten
opgericht en versieringen aangebracht. Langs het
water van de stadsgracht stonden kleine paaltjes
waarlangs zich olielampjes in lange rijen slingerden.
De foto is genomen op 4 september 1895, de laatste
dag van het bezoek, als de koninklijke stoet zich naar
het station begeeft. Deutmann heefteen mooie hoge
plaats uitgezocht om het rijtuig met de beide koninginnen
vast te leggen. Hij staat op het balkon van
Stationsweg 2 en kijkt naar het westen over het toenmalige
Klein Wezenland. Goed zichtbaar zijn de
rails van de paardentram. De villa’s prijken met
vlaggen, een rijke bloementooi ofmetgasilluminaties.
Rechts zien we een rij vlaggenstokken met wimpels,
deze stonden langs het hele Wezenland tot aan
de Sassenpoortenbrug.
3*
Kampersiraat.
De familie Van Diggelen woonde aan Klein Wezenland 18 (nu
Burg. van Roijensingel). Vader Bernard P.G. van Diggelen
(1866-1944) was advocaat, lid van de gemeenteraad en van 1907
tot 1922 wethouder der Gemeente Zwolle. In december 1891 kocht
hij zijn kapitale huis van wijnhandelaar Johan F. G. van Reede.
Het huis telde 23 kamers. In 1940 werd het huis door de Deutsche
Wehrmacht gevorderd en gebruikt als doorgangslager voor Duitse
officieren. De familie Van Diggelen verliet op 26 juni 1941
noodgedwongen de villa en betrok een woning aan de Hortensiastraat.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Luchtvaart van kapitein Julhes, 8 augustus 1886
Op 8 augustus 1886 waren zeer velen op het terrein
bij het Assiesplein bijeengekomen om het vullen en
het opstijgen van de ‘Etoile du Nord’ gade te slaan.
Het stedelijk muziekcorps deed zich geregeld horen.
Aeronaut Julhes deed alles zelf, geen touw werd
gespannen, geen knoop gelegd, geen verbinding
aangebracht of hij zelf deed het of keek er op toe.
Eindelijk tegen half zes was alles gereed. De ballon
werd naar de oostzijde van het terrein gebracht.
Mr.dr. LA. van Roijen (de latere burgemeester) en
predikant G. van Stenden die de reis zouden meemaken,
namen plaats in de mand en Julhes stond,
in zijn met linten en ordetekenen bedekte jas, in de
ring. Kort voor het opstijgen hield Julhes nog een
korte toespraak, waarin hij hulde bracht aan
Zwolle, aan burgemeester Jhr. W.C.T. vanNahuijs
en aan de beide reizigers die de moed hadden met
hem op te stijgen. Eindigend met een ‘Vive Ie Roi,
vive la Reine’ging het naar boven. De volgende dag
kwamen de reizigers in goede orde in Lingen aan,
net over de Duitse grens.
Kapitein Julhes heeft in Nederland verschillende
luchtvaarten gemaakt. Zo was hij, kort voor hij in
Zwolle zijn kunsten vertoonde, op 3 augustus 1886
’s avonds om 9 uur uit de Prinsentuin in Leeuwarden
opgestegen. Daar Julhes onder aan de ballon
wat vuurwerk had aangebracht, leverde de fantastisch
verlichte ballon, die daardoor helder tegen de
donkere betrokken avondlucht afstak, een prachtig
schouwspel op. Perpostduifbericht werd op 4
augustus meegedeeld dat Julhes ongedeerd te Bergum
was neergedaald.
Fotograaf Deutmann heeft van het vullen en
opstijgen van de ballon op het terrein van de gasfabriek
zeker zeven verschillende opnamen gemaakt.
De afdrukken hebben een bijschrift in het Frans
mee gekregen: ‘Souvenir de l’ascension du Capitaine
Julhes-Zwolle Ie 8 aoüti886’.
De Diezerkade en Thomas a Kempisstraat, ca. 1900
De fotograaf heeft zich opgesteld op de Badhuiswal en kijkt naar de
Diezerkade en het begin van de Thomas a Kempisstraat. Het grote
herenhuis geheel links is Diezerkade 15. Vroeger was hierin instituut
Loman gevestigd, destijds een bekende kostschool. Hier werden jongelui
opgeleid voor de examens die dienden om toegelaten te worden bij
de posterijen en op de kadettenscholen van Alkmaar en Willemsstad.
Weldra was door de grote toeloop een grotere behuizing gewenst en
bouwde directeur Loman in 1896 het herenhuis Emmawijk 1. Van 1896
tot 1923 woonde J.F.G. van Reede, firmant van de wijnhandel Ten
Bruggencate en Van Reede en van de bierbrouwerij H. T.J. Schaepman
en Co, aan Diezerkade 15. Het pand ernaast is de scheersalon van
J.C.M, van Kessel die hier tot 1921 gevestigd was. Blijkens het bordje
boven de ingang verkocht hij ook tabak en sigaren. Geheel rechts op de
kade- voor wat nu café Stroomberg is – ligt een grote stapel turf.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT .51
‘Uni par les Sons de la Musique’, ca. 1875
In het atelier van Deutmann aan de Kamperstraat
heeft zich een muziekgezelschap verzameld,
bestaande uit vijf heren en zeven dames. Het is het
ca. 1875 opgerichte ‘Unipar les Sons de la Musique’.
De fotograaf heeft zijn best gedaan om iedereen
er zo duidelijk mogelijk op te krijgen. Portefeuilles
en muziekbladen zijn afwisselend over de
aanwezigen verdeeld. De dame in het midden
houdt een blad vast waarop staat ‘Stabat Mater de
Rossini Henri Herz’. Met de destijds gangbare
belichtingstijden was het niet mogelijk ‘actiefoto’s’
te maken, vandaar dat de hele groep er nogal stijf –
jes bijzit en staat. Twee dames hebben zich niet
goed stil weten te houden.
Op de eerste rij zien we van links naar rechts Hilda
Wispelweij (later mevrouw Coster), Marie Doijerdejong,
’tante’Cato,AlbertinaM.J. Vernède-
Maas met de ‘Stabat Mater’ en Anna P. van Cleef.
Op de tweede rij staan van links naar rechts met
een viool André Riemsdijk, muziekonderwijzer,
J.S. Piquet, leraar aan de Rijks HBS, ’tante’ Saar,
Jean Henri Vernède hoofdingenieur van de Centrale
Werkplaats, Jan Doijer uit de Nieuwstraat
(man van Marie), Riek Wispelweij en, leunend op
een stoelleuning, GerritJ. Wispelweij, fabrikant en
amateur-fotograaf. Door de aanwezigheid van het
echtpaar Vernède kan de foto gedateerd worden op
omstreeks 1875. De Vernèdes vestigden zich in 1870
vanuit Den Haag in Zwolle. In 1877 verhuisden ze
naar Rotterdam.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Diezerstraat/ Smeden, ca. 1900
Het laatste deel van de Diezerstraat heette tot 1916
de Smeden. De naam herinnert aan het voorschrift
dat de smeden vroeger alleen hier, aan de uiterste
rand van de stad, hun bedrijf mochten uitoefenen.
Vlak voor de Smeden, bij de ingang naar de Korte
Smeden, hebben zich – waarschijnlijk op verzoek
van de fotograaf – maar liefst 41 mannen, vrouwen
en kinderen in een rij opgesteld. Uiterst links zien
we een politieagent, de zesde persoon van links met
een vleesbak op zijn schouder is slager G.J. Paalman.
Achter de twaalf de persoon van links is nog
juist de travalje van hoefsmederij ‘De Gekroonde
Hoefijzers’ (nu Diezerstraat 11/) zichtbaar. G.B.
Poppe oefende hier tot 1902 zijn bedrijf uit. Op de
gevel aan de ingang van de Korte Smeden verwijst
een reclamebord naar een meubelfabriek in de
Diezerstraat. Rechts in ‘De Gouden Roos’ (destijds
Smeden 14) bevond zich de stoom-tabaksfabriek
van de firma W.A. Wijgmans.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Gerritjacobus Wispelweij
(1850-1916)
Gerrit Wispelweij werd in 1850 te Zwolle in
een familie van ondernemers geboren. Hij
werd zelf ook fabrikant. De firma G.J.
Wispelweij & Co produceerde in de ijzergieterij en
machinefabriek ‘De Nijverheid’ allerlei gietijzeren
producten, variërend van meubels, straatlantaarns
en stoomketels tot complete bruggen en
vuurtorens. Gerrit woonde aan de Thorbeckegracht
76 en later op Groot Wezenland 37.
Wispelweij beoefende de fotografie als ama- Annèt Bootsma •
teur. Hij maakte stereoscopische opnamen van vanHulten
vooral Zwolse stadsgezichten en kerkinterieurs.
Hij experimenteerde met diverse camera’s en lenzen.
Bij buitenopnamen noteerde hij nauwgezet
de door hem gebruikte belichtingstijden en de
weersomstandigheden tijdens het moment suprême.
Curieus en uniek zijn de foto’s die hij voor zijn
bedrijf fotografeerde: gietijzeren tuinbanken en
-stoelen, paraplustandaards en kapstokken.
Gerritjacobus Wispelweij,
(zelflportret omstreeks 1895
Het is niet bekend of deze foto inderdaad een zelfportret
was, technisch was dat toen wel mogelijk.
Het paste wel in de lijn van werken van Wispelweij,
om veel verschillende technieken en camera’s uit te
proberen. Toen de opname gemaakt werd was
Wispelweij ongeveer 45 jaar en sinds enige jaren
actief als amateurfotograaf.
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Diezerpoortenbrug vanaf de Kerkstraat gezien, 1896
Helft van een stereoscopische opname
Dankzij Wispelweij’s eigen aantekeningen weten we precies wanneer
deze opname gemaakt is, op 10 juli 1896 om tien uur ’s morgens.
Wispelweij heeft de bedrijvigheid op de Zwolse kades diverse
malen in beeld gebracht. Deze foto toont een stadsbeeld dat nu
praktisch geheel verdwenen is. Het eerste pand aan de linkerkant
was het ‘Veerhuis op Almelo’, vandaar vertrok de trekschuit in
die richting. Het veerhuis werd in 1924 afgebroken, de schuit voer
voor het laatst in 192J. De halfronde muur die daarachter te zien
valt was een restant van de in 1829 gesloopte Diezerpoort. Deze
muur moest in 1912 plaats maken voor nieuwbouw. Het links van
het midden zichtbare brugwachtershuisje, gebouwd in 1880, werd
in 1924 afgebroken. De panden aan de overkant, de Thorbeckegracht,
zijn ook allemaal verdwenen behalve het pand rechts.
Daar is tegenwoordig een horeca gelegenheid in gevestigd. De
schoorsteen behoorde bij koffiebranderij H.E. van IJsendijk,
Thorbeckegracht 8.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
Eekwal met de molen en de Peperbus, 1896
Helft van een stereoscopische opname
Deze opname werd gemaakt op 9 juli 1896 om half
drie ’s middags. Voordat de bovenbouw van molen
De Herstelder (in de wandeling de Eekwalmolen
genaamd) in 1916 werd afgebroken was dit één van
de meest gefotografeerde stadsgezichten van Zwolle.
De foto geeft een mooi zicht op de voormalige
timmerwerf annex steenhouwerij van de aannemer
I metselaar en stadstimmerman Willem Klinkert.
Willem was de tweelingbroer van Hendrik
Klinkert, eveneens aannemer en stadstimmerman
en vader van de bekende oer Zwolse arts Evert
Klinkert. Ten tijde van de opname waren beide
broers Klinkertal overleden (Hendrik in 1882 en
Willem in 1888) en was de werf overgenomen. In
het midden van de overkapping valt dan ook te
lezen ‘L.W. de Vries, bouwmaterialen’. Kennelijk
was dat niet zijn enige activiteit; bij De Vries,
Eekwal, wordt in het adresboek van Zwolle vermeld:
‘handel in bouwmaterialen en steenkolen,
kantoor voor vaste goederen en assurantiën’.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vispoortenplas, 1893
Een letterlijk en figuurlijk vroege
foto van Wispelweij. De opname
werd gemaakt op 10 april 1893 ‘s
morgens om zeven uur, belichtingstijd
‘2 seconden bij helder weer’.
Imposant torent de toen pas een
jaar eerder voltooide St. Michaëlkerk
in het ochtendlicht. Ook hier is
sprake van een bijna volledig verdwenen
stadsbeeld, de kerk werd in
1965 gesloopt en op de plaats van de
huizen daarvoor staat nuV&D.
Het plein werd destijds opgesierd
door een stadspomp. Het pand
links vooraan werd in de jaren vijftig
afgebroken om alvast plaats te
maken voor de daar geplande brede
weg door de binnenstad. Zover is
het gelukkig niet gekomen. In 1981
werd het pand herbouwd om het
stadsbeeld weer wat meer beslotenheid
te geven. In het huis rechts op
de voorgrond, Vispoortenplas 13 en
Buitenkant31, woonde van 18/8 tot
1926 borstelmaker D. Burghart.
Blijkens het bord op de gevel verkocht
hij ook brood. Voor ons
gevoel een wat bijzondere combinatie
maar het adresboek vermeldde
inderdaad een aantal jaren achter
zijn naam ‘schuiermaker en
broodverkoper’.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Jan Anthonie Eelsingh
(1866-1949)
Jan Eelsingh werd te Groningen geboren. Hij
vestigde zich in 1892 als schilder te Zwolle.
Rond 1895 werd hij fotograaf en exploiteerde
een fotozaak aan de Assendorpersteeg, vanaf 1898
aan de Nieuwe Markt 9. Vanaf 1912 woonde hij in
een huis in de Veerallee op de hoek met de Beukenallee.
Het huis droeg de welluidende naam
‘Huize Linquenda’. Na zijn overlijden in 1949
bewoonde zijn zoon Wim, die de titel hoffotograaf
mocht voeren, dit huis. Jan’s dochter Stien
verwierf bekendheid als schilderes.
Als beroepsfotograaf maakte Jan Eelsingh
vooral portretten. In 1898 bood hij ‘7 Albumportretten’
aan voor anderhalve gulden. Op gestempeld
fotokarton heette zijn atelier vanaf 1912
‘LUX-Veerallee’. Eelsingh legde ook veel stadsgezichten
en historische gebeurtenissen vast.
Bekend zijn zijn opnamen van de befaamde ‘aviateur’
Jan Olieslagers in 1910. In de jaren dertig
maakte hij fraaie opnamen van de Zwolse veemarkt.
Wim Huijsmans
Hoek Grote Markt/Roggenstraat, ca. 1925
Vaak wordt tegenwoordig geklaagd over het storende element
van reclame, zowel op straat als via de media. Uit bijgaande foto
uit ca. 1925 blijkt dat het toen niet veel anders was. Op Grote
Markt 8 was de winkel van G.A. Dassen gevestigd, die tabak,
sigaren en sigaretten verkochten reclame maakte voor Havana
Star en Horma sigaren. Bij H. Scholten op de hoek van de Grote
Markt en de Roggenstraat
ging je naar binnen
voor groenten en
fruit. Opvallend is de
smalle stoep. Tussen de
keien van de Grote
Markt zijn de rails van
de paardentram te zien.
Achter de Zwolsche
Fruithandel in de Roggenstraat
was mantelhuis
De Ster gevestigd. Aan het begin van de Diezerstraat was de
zaak van Benjamin Dalenoord, die vanaf 1892 op deze plek zat.
Daar ging je naar binnen voor een heerlijk gebakje. Hij prees
zichzelf aan als confiseur-cuisinier. De zijgevel van zijn pand
bood nog de mogelijkheid de passanten te attenderen op Hengelosche
Bieren, kapper J. van der Sluis, even verderop in de Roggenstraat,
en het wondermiddel voor elke huisvrouw voor een
kraakheldere, witte was: Reckitt’s zakje Blauw. (©fotoMollink).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolse Gymnastiek Vereniging, 1901
Op 18 april i8yy werd de Zwolsche Gymnastiek Vereeniging
opgericht. Ook in Zwolle was men van mening dat gymnastiek
zou bijdragen aan het geestelijk en lichamelijk welzijn van de
mens. Immers in de klassieke oudheid kende men al de spreuk:
mens sana in corpore sano.
De foto is gemaakt in het atelier van Eelsingh. Goed zichtbaar
zijn decorstukken als gordijnen en de beschilderde achtergronddoeken.
Op de achterkant van de foto staat vermeld:
Wedst(rijd) Rotterdam 1901, Kamp(ioen) P. Spruit, Gouden
med(aille).
Op 1 januari 1902 telde de vereniging93 mannelijke leden, verdeeld
in werkende leden, ereleden en kunstlievende leden. De
jaarlijkse contributie bedroeg tien gulden. Naast het turnen en
het vertonen van gymnastiekoefeningen gaf men jaarlijks uitvoeringen,
ook welpropaganda-avonden geheten, een soort
maskerade met een spetterend bal na. In 1901 werd ook een
damesafdeling opgericht van ’turneressen’, die meteen al 25
leden telde.
Al moeten de turners op de foto een ontspannen indruk maken,
hun gezichten stralen weinig vrolijkheid uit. Misschien dachten
ze even niet aan het eerste couplet van hun turnerslied:
‘Metfieren moed en vasten tred, marcheeren wij gezwind,
vrij jaagt de borst, vrij stroomt het bloed, blij zijn wij steeds
gezind
Gezondheid straalt uit ieders oog, en kracht stijft hem de voet,
die met ons, turners, mee wil gaan, trouw met ons mededoet’.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
Eekwal/Nieuwe Havenbrug, ca. 1930
De foto toont een prachtig winters tafereeltje van
de omgeving van de Eekwal en de Nieuwe Havenbrug.
De masten op de schepen geven aan dat dit
gedeelte van de stadsgracht ’s winters nog echt als
haven gebruikt werd. In de verte zijn de herenhuizen
op de Potgietersingel te zien. De Nieuwe
Havenbrug, die in de negentiende eeuw ook wel
Lutteke- of Polkabrug heette, is op deze foto niet
nieuw meer. De brug met de sierlijke lantaarns uit
de ijzergieterij van Wispelweij dateert uit 1875 en
werd in 1939 vervangen door de huidige brug.
Opvallend zijn de hoopjes zand(?) die een soort
parkeerplaats afbakenen voor karren. Naast de
handkar op de voorgrond staat een man met pet
naast een hondenkar, waarmee bussen melk vervoerd
werden. De hond spitst zijn oren en houdt de
fotograaf scherp in de gaten. Een bestuurder van
een hondenkar werd destijds op de bon geslingerd
als hij geen bak met water voor de hond bij zich
had. Na de Tweede Wereldoorlog verdween de
hondenkar uit het straatbeeld, (©foto Mollink).
6o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Diezerkade, ca. 1925
Gezellig keuvelen twee schippers, leunend op een
vrachtje turf op een kar aan de Diezerkade, in het
zonnetje. De kade stond vroeger ook wel bekend als
de Nijstad. Turfschippers waren destijds een
bekende verschijning in de stad met hun zwarte
petten en vaak opvallende baarden. De Turfmarkt
herinnert nog altijd aan die tijd. Veel turf werd of
per schip of met de Dedemsvaartse tram vanuit het
Drentse veengebied naar Zwolle getransporteerd.
Bij het Blekerswegje was een steiger waar de turf,
dieper spoor werd aangevoerd, in schepen kon
worden geladen. Turf die niet onmiddellijk verder
werd getransporteerd, werd zolang opgeslagen op
de Turfmarkt.
De foto is gemaakt voor 1931. Tot dat jaar woonde
Lucas Bosch in het pand Diezerkade 6. Op dat
adres was zijn sigarenmagazijn. Bosch was daarnaast
horlogemaker. Zijn dochter zette de winkel
in sigaren en tabak voort, (©foto Mollink).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 61
Christoffer Jacobus Josephus Schaepman
(1872-1962)
Chris Schaepman werd in Zwolle geboren.
In het dagelijks leven was hij directeur van
de azijn- en waskaarsenfabriek ‘De Ster’ op
de hoek van het Groot Wezenland en de Assendorperstraat.
Vanwege de intense lucht die zijn
bedrijf verspreidde stond hij algemeen bekend als
‘Zoere Chris’.
Chris was amateur-fotograaf. Hij behoorde in
1894 tot de oprichter van de Zwolsche Amateur-
Fotografen Vereniging. Het was de tweede fotovereniging
in Nederland. Chris nam meer dan
tweehonderd keer deel aan fotowedstrijden, hij
kreeg meer dan vijftig onderscheidingen en trad
ook op als jurylid. In 1903 won hij brons op een
internationale fototentoonstelling te Hamburg.
Op de jonge Bertus Meulenbelt maakte het werk
van Schaepman grote indruk. Behalve impressionistische
foto’s in de stijl van de romantische
school maakte Schaepman ook foto’s zonder
poespas van woonblokken of van de bezoeken van
koningin Wilhelmina en prins Hendrik aan Zwolle.
Om de fotografie in zijn woonplaats te stimuleren
schonk Chris een wisselbeker aan de Zwolsche
Amateur-Fotografen Vereniging, de zogenaamde
‘ Schaepman-beker’.
Jeanine Otten
Zaaiende boer, ca. 1920
Door een gedeeltelijk omgeploegd land loopt een boer met een
zinken teiltje voor zijn buik. Hij staat op het punt om een hand
vol zaad over het land uit te werpen. Achter hem staan vier
knotwilgen langs een wetering. Het moet aan het begin van de
lente zijn: het geboomte op de foto is nog niet vol in blad. Wat
meer naar achteren staat een gewas op het veld en helemaal
links op de foto ontwaren we een grote stapel kistjes. Mogelijk
bevinden we ons in de buurt van een kwekerij. Geheel rechts
tussen de twee wilgen is het dak van een boerderij zichtbaar.
Waar Schaepman deze fraaie foto gemaakt heeft is niet
bekend. Mogelijk bevond hij zich met zijn camera in Oldeneel
of in de buurt van de Schellerbergweg.
De dieptewerking in de foto wordt versterkt door de van rechtsboven
naar linksonder lopende lijn van de tegen de lucht afstekende
knotwilgen en de tegengestelde lijn van de lichte baan
van de wetering. Deze lijnen trekken ons oog als vanzelf naar
het lichte vlak van de stapel kistjes links. De foto is een reproopname
van een glasnegatief.
V ‘Jt’
62 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Hoogstraat, Oranjefeest 1935
Het is warm weer in de Kamperpoort op Koninginnedag3i
augustus 1935. Een grote groep acht- tot
tienjarige meisjes staat in de rij op de stoep van de
Hoogstraat ter hoogte van de nummers 88 (geheel
rechts), 90 en 92 (links). Om hun hals hebben de
meisjes een kaartje, waarschijnlijk met de naam
van de school erop. In het midden op de voorgrond
lopen een druk gesticulerende man en vrouw over
straat, misschien de juf en de meester van de
school? Waarschijnlijk is de groep op weg naar het
gymnastieklokaal van de Willemsschool aan het
eind van de Hoogstraat.
In de Hoogstraat bevonden zich vroeger twee scholen:
achter in de Hoogstraat de Willemsschool en
vooraan in de Hoogstraat, vlakbij de Beestenmarkt,
de zogenaamde Zieltjesschool. Deze scholen
zijn beginjaren zestig afgebroken. Hoogstraat 88
heeft als het oudste arbeidershuisje in de Hoogstraat
onlangs de monumentenstatus gekregen. Tot
het begin van de jaren negentig woonde in Hoogstraat
90 een kippenkoopman, die ‘De Motte’ als
bijnaam had.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Beestenmarkt (Harm Smeengekade), ca. 1910
Omstreeks 1910 fotografeerde Schaepman een oud
boertje en jong meisje op de Beestenmarkt, de huidige
Harm Smeengekade. We zien stro liggen tussen
de schoorpalen en kettingen waaraan het vee
werd vastgezet op de vrijdagse veemarkt. Op achtergrond
bevindt zich nog meer volk. Links staan
wat mannen voor Bierhuis Welgelegen. De veemarkt
op de Beestenmarkt verhuisde in 1931 naar
het nieuwe veemarktterrein achter de Emmastraat
(nu de IJsselhallen). De huizen op de foto maakten
in de jaren dertig plaats voor het bejaardenhuis
van de Theodora Vos de Waelstichting, dat weer in
de jaren zeventig vervangen werd door de bejaardenflat
De Keersluis, Harm Smeengekade 18, en
verzorgingshuis De Nieuwe Haven, Harm Smeengekade
20.
Het origineel is een zogenaamd lantaarnplaatje, de
voorloper van de latere dia. De boogvorm die het
nostalgische van de voorstelling nog verhoogt, is
eigenlijk een stukje zwart papier dat tussen de twee
glasplaatjes is gelegd.
64 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Broerenkerkplein ca. 1930
In deze dramatische tegenlichtopname van een
vegende man op een vrijwel leeg Broerenkerkplein
vallen vooral de eigenaardige hooglichten op
schouders, bezem, handkarren en straatstenen op.
Ook de lichtstralen die door de takken van de
bomen vallen, zijn bij het afdrukken door Schaepman
nog extra aangezet. Handkarren waren in de
jaren twintig en dertig een veelvoorkomend verschijnsel
in de noordelijke binnenstad. Ze werden
per dag verhuurd aan de vele venters die in die tijd
op het Eiland en rond het Broerenkerkplein woonden.
Vanaf het midden van de vijftiende eeuw tot op
heden vormen Broerenkerkplein en Broerenkerk
het middelpunt van de noordelijke binnenstad. In
de loop van de eeuwen zijn de functie van kerk en
plein wel veranderd.
Vanaf de jaren vijftig tot
ongeveer 1965 was er midden
op het Broerenkerkplein
een kleine speeltuin meteen
hek erom. Het gebied van
het Broerenkerkplein viel in
het midden van de jaren
zestig onder de slopershamer.
Bij de afbraak van de
graanpakhuizen van Bergia,
die de Wijndragerstoren
flankeerden, werd de buurt
geteisterd door een ware rattenplaag.
In de Wijndragerstoren
zat tot beginjaren
negentig de Zwolse mosterdmakerij.
De Librije, die van
1/58 tot 1899 dienst deed als
Synagoge, fungeerde tot
eind 1996 als expositieruimte
van De Librije, het centrum
voor hedendaagse
kunst. Na de verhuizing van
De Librije naar het Stedelijk
Museum Zwolle werd het
oude gebouw geheel in
gebruik genomen dooreen
sterrenrestaurant dat voordien
alleen de kelder benutte.
Het plein fungeert vanaf
de jaren zeventig als parkeerplaats
voor het in 1974
geopende winkelcentrum.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vermeerstraat,
ca. 1922
Hoewel dit straatje
met zestien brandnieuwe
houten woonblokken
er keurig bijligt,
mogen we blij zijn dat
we niet de geur ruiken die er heeft gehangen. Afgebeeld
zijn de in 1921 door de Gemeente Zwolle
gebouwde noodwoningen aan de latere Vermeerstraat.
Er was in die jaren zo’n woningnood dat de
gemeente behalve op de afgebeelde plaats ook houten
noodwoningen liet bouwen op de Turfmarkt.
Het zal niet echt aangenaam wonen zijn geweest
aan de Vermeerstraat: de huizen lagen vlak achter
het terrein van de Gemeentereiniging.
De 32 woningen waren bedoeld voor grote gezinnen.
Er was geen riolering, men moest het met houten
tonnetjes doen, net als zoveel Zwollenaren in
die tijd. Die tonnen werden door de Gemeentereiniging
opgehaald en gereinigd op de Gemeentewerf,
in de onmiddellijke nabijheid van deze houten
huizen. Midden jaren dertig zijn de woningen
gesloopt voor de aanleg van de Schildersbuurt. De
Schildersbuurt was één van de eerste uitbreidingsbuurten
van Zwolle. De buurt kreeg voor die tijd
een enorme woondichtheid. In totaal werden er 166
woningen op een terrein van ongeveer 1,5 hectare
gebouwd. Na ongeveer 70 jaar waren de woningen
aan vervanging toe. Dit bleek uit een in 1994
gehouden enquête: een ruime meerderheid van de
bewoners gaf er de voorkeur aan om de buurt te
slopen en er nieuwe woningen te bouwen. Dit
gebeurde in 1999. In 2001 worden 150 koopwoningen,
vier winkels en een wijkcentrum opgeleverd.
Het ontwerp is van de Rotterdamse architect Koos
Kok, verbonden aan het bureau van de voormalige
Rijksbouwmeesterprof. Wytze Patijn.
66 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Pieter Nicolaas Louis Keuzekamp
(1890-1964)
Annèt Bootsma –
van Hulten Pieter Keuzekamp werd te Naarden geboren.
Hij huwde in 1920 met de Deense Oda Söncken.
In 1926 vestigde hij zich te Zwolle,
waar hij aan de Oude Vismarkt 20 een winkel
opende. Hij was opticien, handelaar in fotografische
benodigdheden en fotograaf. Pieter stierf te
Zwolle op 6 maart 1964. De winkel aan de Oude
Vismarkt werd voortgezet door zijn zoon Bob en
is nu in handen van de derde generatie, Hans Keuzekamp.
Pieter was vooral geïnteresseerd in de
actualiteit. Hij fotografeerde veel opmerkelijke
gebeurtenissen te Zwolle. Toneelvoorstellingen,
voetbalwedstrijden, auto-ongelukken en zelfs
jubilerende bruidsparen legde hij vast. Net als
andere beroepsfotografen uit die tijd hanteerde hij
ook wel eens de filmcamera. In de jaren dertig
maakte hij ‘bewegende beelden’ van de asfaltering
van de Hortensiastraat, van de bouwvan het Stilobad
aan de Turfmarkt en van zwemwedstrijden
van de Zwolse Bad- en Zwemvereniging Zwarte
Water B.Z.Z. bij de Hofvlietbrug.
Kind voor onbewoonbaar
verklaarde woning, ca. 1930
Een aandoenlijk tafereel van een meisje
aan een looplijn ergens in een krottenbuurt.
De foto kan in die tijd op
diverse plaatsen in Zwolle genomen
zijn; in de Diezerpoort, de Kamperpoort
of ergens rond de Broerenkerk
waren genoeg gangen en steegjes met
deplorabele woonomstandigheden.
Hoewel de kleine behoorlijk in haar
bewegingvrijheid beperkt is lijkt ze er
niet onder te lijden, ze kijkt nog guitig
uit haar ogen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Kerkstraat, bij de Diezerpoortenbrug, 1930
Jarenlang ging al het doorgaande verkeer dwars door de Zwolse
binnenstad. Om de Diezerstraat te ontlasten werd hiervan al in
1925 een eenrichtingsweggemaakt. Het verkeer van de Grote
Markt richting noorden en oosten werd voortaan via de Oude
Vismarkt, Gasthuisplein en Kerkstraat de binnenstad uitgeleid.
Op zaterdagmorgen 13 december 1930 vond ’s morgens in de
vroegte een dramatisch ongeluk plaats op de Kerkstraat, vlak
voor de Diezerpoortenbrug. Een man uitSittard, die onderweg
was met zijn schoonvader en driejarig zoontje, verkeek zich in het
donker op de (nog altijd) verraderlijke bocht naar de brug. De
auto – een Oldsmobile — schoot door, geraakte te water en zonk
snel. Toegesnelde omstanders sloegen met een roeispaan een
groot gat in de kap van de auto maar voor de inzittenden was het
al te laat. Deze foto van het uitt

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2001, Aflevering 3

Door 2001, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
Een sportmail
^•met karakter*
1 8 E JA P R I J S. F 12 , 5 O
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
H uiten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
GEMEENTE
ZWOLLH
ARCHIEF 1%5 . JOlï
eoiosi
(Collectie HCO).
Ansichtkaart Diezerstraat
Poststempel 1956
In de jaren vijftig vormde de Diezerstraat niet
alleen het winkelhart van Zwolle, maar was het
ook nog een drukke verkeersroute. Hoewel de rustieke
aanblik van wat fietsen, een bakfiets en een
enkele auto dat niet doet vermoeden, passeerden
er dagelijks heel wat auto’s. Om de straat te ontlasten
was het al in 1925 eenrichtingsverkeer geworden.
In die tijd was de Diezerstraat al dè winkelstraat
van Zwolle. Tot ver in de negentiende eeuw
was het voornamelijk een woonstraat geweest. De
meeste huizen hadden toen fraaie eigen stoepen,
afgezet met paaltjes of hekwerkjes; deze moesten
in 1907 het veld ruimen voor een algemeen trottoir.
Zestig jaar later, in 1970, werd de hele Diezerstraat
het exclusieve domein van de winkelende
voetganger; de straat werd toen omgevormd tot
winkelpromenade.
Op de ansicht vallen de nodige bekende winkels
te ontwaren. Links, op Diezerstraat 47, heeft
tot 1992 de banketbakkerij van Chris Lindeboom
gezeten. Twee huizen verder, op nr. 51, zat ’t Hoedenhuis
J.M. Haasdijk, v/h B. Dechesne. Daarnaast
was de kruidenierszaak van De Gruyter. In
de verte, op de nrs. 73-77, valt C & A nog te herkennen.
Aan de rechterkant, Diezerstraat 50-52, zat de
firma Oldenhof, met een divers assortiment:
‘haarden en kachels voor kolen, gas en olie; butagas
depot, kinderwagens, complete keukenuitrustingen,
glas en porselein en luxe -en huishoudelijke
artikelen’. Daarnaast, op nr. 54, was Palthe’s
‘Textielveredelingsbedrijf gevestigd. Op nr. 58, in
het pand De Witte Leeuw, zat de deftige Hoedenen
Pelterijenhandel van Hendriksen. Op de naastgelegen
zijgevel is duidelijk de naam Covers te
zien, een manufacturenzaak. En tenslotte bioscoop
De Kroon op Diezerstraat 64-66.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
Redactioneel Inhoud
De meest recente honderdvijftig jaar Zwolse
geschiedenis komt in deze aflevering van het
Zwols Historisch Tijdschrift aan bod. Sport, mesthopen,
veilingen, industrie en cultuur.
Ank Meliesie – Appelhof schreef een korte
biografie over de Zwolse atleet Wim Peters, die op
hoge leeftijd het Zwolse establishment in beroering
bracht door de hem aangeboden koninklijke
onderscheiding te weigeren.
Jan van de Wetering beschrijft een kwalijk riekende
kwestie: de vuile sloten en de vele mesthopen
in Dieze in het midden van de negentiende
eeuw. Kan dat wel gezond zijn, zo vroeg men zich
af.
Voor het Zwols Historisch Tijdschrift klom
mevrouw M.H. Richter – de Groot in haar balpuntpen
om herinneringen aan haar man en zijn
Zwolse Venduhuis vast te leggen.
Maarten de Graad heeft in de Tuinstraat een
industrieel-archeologisch monument ontdekt en
de geschiedenis daarvan gereconstrueerd.
De cultuur komt in twee stukjes aan bod.
H.J.C. Wullink beschrijft het leven van de te Zwolle
geboren violist en vioolpedagoog Felice Togni,
en tenslotte noteerde Jeanine Otten enkele
opmerkingen naar aanleiding van een tekening
van Adriaan Eversen uit ongeveer 1850. Op de
tekening staat het oude Zwolse Binnengasthuis
afgebeeld.
Al deze artikelen worden omlijst door de
bekende vaste rubrieken. Veel plezier.
Groeten uit Zwolle AnnètBootsma-vanHultenenWimHuijsmans 94
Wim Peters; een sportman met karakter Ank Meliesie – Appelhof 96
Gezond weer op in Dieze Jan van de Wetering 102
Eenmaal, andermaal, niemand meer? Verkocht!
M.H. Richter – de Groot 106
Een woonhuis met een industriële geschiedenis: Tuinstraat 10 -12
Maarten de Graad 111
Felice Togni (1871-1929), portret van een vioolpedagoog
H.C.J. Wullink 112
Het oude Binnengasthuis aan de Oude Vismarkt
door Adriaan Eversen Jeanine Otten 118
Boekbesprekingen 122
Mededelingen 125
Auteurs 126
Omslag: Wim Peters in aktie tijdens de Olympische Spelen te Amsterdam in
1928. (Collectie Jan Peters).
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wim Peters; een sportman met karakter
Ank Meliesie –
Appelhof Een profeet wordt in eigen land niet geëerd.
Dit geldt zeker voor de Zwolse atleet Wim
Peters. Deze moest wachten tot zijn negentigste
verjaardag voordat hem een koninklijke
onderscheiding werd aangeboden. Peters was specialist
op de hink-stap-sprong, hij heeft dit onderdeel
van de atletiek in ons land bekendgemaakt.
Tussen 1924 en 1942 was hij zestien keer Nederlands
kampioen hierin. Zesmaal won hij de open
Engelse kampioenschappen. Zijn record van 15.48
meter uit 1927 hield in Europa twintig jaar lang
stand en sneuvelde in Nederland zelfs pas na 36
jaar. In 1934 werd hij in Turijn Europees kampioen.
Wim Peters nam driemaal deel aan de
Olympische Spelen: in Parijs in 1924, Amsterdam
in 1928 en Los Angeles in 1932.
Peters werkte 48 jaar bij de gemeente. Bij zijn
pensionering had hij de rang van referendaris bij
de afdeling belastingen. Deze man die zoveel heeft
betekend voor de atletiek, wilde men in 1993
onderscheiden met de eremedaille in goud verbonden
aan de Orde van Oranje-Nassau. Hij weigerde!
Een echte Zwolse jongen
Hoewel Willem Peters in Meppel werd geboren,
op 5 juli 1903, heeft hij vrijwel zijn gehele leven in
Zwolle gewoond. Zijn vader was vele jaren hofmeester
op de nachtboot die van Zwolle naar
Kampen en vandaar over de Zuiderzee naar
Amsterdam voer. Wims moeder hielp mee in de
kombuis, waar zij maaltijden voor de passagiers
bereidde. De boot vertrok ’s avonds om negen uur
vanaf de Thorbeckegracht. Op zaterdag en zondag
lag de boot aan de wal, in Zwolle of aan de De
Ruijterkade in Amsterdam. Als de boot aan de
Thorbeckegracht lag, woonde het gezin aan
boord. De kleine Wim beleefde dan veel plezier
aan het kijken naar de schepen die voorbij voeren.
Omdat hun ouders op de boot moesten zijn, werden
Wim en zijn broertjes en zusjes voor een deel
opgevoed door tantes en hulpen in de huishouding.
In zijn kinderjaren woonde hij onder meer
in de Vechtstraat, de Westerveldstraat en in Palvu
op de Eekwal, het verenigingsgebouw van de
Zwolse SDAP, waar zijn vader na diens periode als
hofmeester enige tijd de scepter zwaaide. De prettigste
herinneringen bewaarde Wim aan de tijd
dat hij in Assendorp woonde, in de Groenestraat.
Wim was het derde kind in het gezin, maar omdat
hij astma had en daarom vaak in bed moest blijven,
was hij het ‘verwende jochie’ zoals hij in zijn
(ongepubliceerde) memoires schreef.
Wim Peters kwam als zeventienjarige jongen
in dienst bij de gemeente als ‘schrijver eerste klas’.
In 1931 trouwde hij met Gé (Geesje) van der Vegt
(geb.1906). Met haar deelde hij meer dan 62 jaar
lief en leed. Wim en Gé kregen drie kinderen, twee
dochters en een zoon.
Sportman in hart en nieren
Als jonge jongen was Wim al gek op sport. Hij was
graag in beweging en speelde veel buiten met zijn
vriendjes. Zoals veel jongens wilde hij graag voetballen.
Omdat hij hard kon lopen speelde hij als
rechtsbuiten. Dat hij bij de atletiek terechtkwam
was min of meer toeval. De Noord Centrale Voetbalbond,
een onderdeel van de KNVB, organiseerde
elk jaar atletiekwedstrijden. De twintigjarige
Peters deed op 29 juli 1923 mee aan deze wedstrijden
die werden gehouden op ’t Bleekien bij theetuin
Thijssen. Op het programma stond voor de
eerste keer het nummer hink-stap-sprong. Wim
wilde dat wel eens proberen, al had hij er nog
nooit van gehoord. Ongetraind sprong hij meteen
een Nederlands record! Dat was het begin van zijn
glorieuze atletiekcarrière. Vanwege die prestatie
mocht hij deelnemen aan de landelijke selectieZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
wedstrijden voor de Olympische Spelen van 1924
in Parijs. Bijna moest hij daarbij verstek laten
gaan, want tijdens atletiekwedstrijden in Hattem
liep hij bij de 100 meter een peesblessure aan de
lies op. Gelukkig kon hij na drie weken rust weer
met trainen beginnen. Bij de selectiewedstrijden
sprong hij bij de hink-stap-sprong rond de veertien
meter en met dit resultaat kon hij worden
opgenomen in de olympische ploeg. Een reis naar
Parijs was in 1924 een bijzondere gebeurtenis voor
een 21-jarige jongeman uit Zwolle. De gemeenteraad
besloot hem als gemeenteambtenaar voor
deze gelegenheid dan ook extra verlof te geven,
want lange vakanties waren er in die tijd nog niet
bij. In Parijs werd de Zwollenaar achtste met een
sprong van 13.90 meter. De winnaar sprong iets
verder dan 14 meter.
Wim Peters blonk ook in andere atletiekonderdelen
uit. De 100 meter liep hij in 10.8 seconden,
bij het verspringen haalde hij 7.33 meter en bij
het hoogspringen 1.81 meter. Maar de hink-stapsprong
was zijn sterkste onderdeel. Hij sprong
soms zo ver, dat sommige springbakken te kort
voor hem waren. Daardoor raakte hij wel eens
geblesseerd, omdat hij niet in het zand maar op
het harde gras terecht kwam.
Deze getalenteerde atleet kende ook de nodige
tegenslagen. Tijdens de Olympische Spelen van
1928 in Amsterdam was hij de grote favoriet. Bij de
eerste ronde maakte hij de verste sprong van alle
deelnemers. Maar deze sprong werd door een
Engels jurylid afgekeurd omdat hij bij de afzet de
balk zou hebben overschreden. Dit was onterecht,
volgens hemzelf en ooggetuigen. Door dit voorval
raakte Peters helemaal uit zijn concentratie. Toen
hij opnieuw moest springen verlegde hij zijn aanloop
met het gevolg dat hij niet meer goed uitkwam.
Peters werd zevende. De beste zes gingen
naar de finale. Het goud ging zo aan zijn neus
voorbij.
In het olympische jaar 1932 was de 29-jarige
Zwollenaar op z’n top. Maar bij de selectiewedstrijden
raakte hij geblesseerd. Eigenlijk nog niet
voldoende hersteld had hij bij de Spelen in Los
Angeles ook weer pech. Zijn sprong van ruim
15.40 meter werd afgekeurd omdat hij door de
springbak terugliep! D.oor zijn blessure had hij
niet genoeg kracht om deze prestatie nog eens te
evenaren. De winnaar behaalde uiteindelijk het
olympisch goud met een sprong van 15.20 m en
Peters werd vijfde. Aan deze Spelen hield hij wel
goede Amerikaanse vrienden over. Als voorbereiding
op al deze (internationale) wedstrijden trainde
Peters twee keer per week bij de Vrolijkheid,
ging hij op eigen initiatief nog wel eens wat touwtjespringen
en zwom hij, als het zo uitkwam, de
‘A.A.A. Championships,
at Stamfordbridge
London, Last
day. Hop, Step &
Jump’, 1927. Winnaar
Wim Peters vestigde
hier zijn roemruchte
record van 15.48 meter
dat jaren zou stand
houden. (Collectie Jan
Peters).
98 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wim Peters in aktie tijdens
de Olympische
Spelen te Amsterdam in
1928. (Collectie Jan
Peters).
dag voor de wedstrijd een stuk. Naar wedstrijden
in de buurt van Zwolle ging de atletiekploeg van
PEC gewoon op de fiets. Van haltertraining en
dergelijke had men in die tijd nog niet gehoord.
Karakter
Het bleef voor Wim Peters bij drie Olympische
Spelen. In 1936 weigerde hij deel te nemen aan de
Spelen in Berlijn. Hij bevroedde dat deze Spelen
één grote propaganda van nazi-Duitsland zouden
worden en als socialist in hart en nieren moest hij
niets van Hitler en zijn trawanten hebben. Het was
een besluit dat van veel karakter getuigde. Wim
was in 1934 in Turijn Europees kampioen geworden
met een sprong van 14.59 meter. De Europese
titel was toen na de olympische het hoogst bereikbare
voor een Nederlandse atleet, want wereldkampioenschappen
atletiek werden toen nog niet
gehouden. De Europese titelstrijd vond maar eens
in de vier jaar plaats. Peters mocht zijn titel echter
niet verdedigen bij de Europese kampioenschappen
in Parijs in 1938, want de KNAU, waar NSBers
in de top zaten, ‘strafte’ hem voor zijn weigering
naar Berlijn te gaan met uitsluiting.
Tijdens de bezetting stak Peters zijn afkeer van het
nazidom niet onder stoelen of banken. Zijn
‘Deutschfeindlichkeit’ zou hem twee maal in
gevangenschap brengen en leidde er ook toe dat
de atletiekafdeling van PEC door de Duitsers werd
verboden. Bij wedstrijden in Arnhem verscheen
een atleet uit Den Haag aan de start in een shirt
waarop SS-tekens waren aangebracht. Toen Peters
dit zag, stapte hij onmiddellijk uit de baan. Zijn
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 99
clubgenoten volgden zijn voorbeeld. Bijna werd
de gehele Zwolse atletiekploeg gearresteerd. Vervolgens
vestigde de club de aandacht op zich
doordat er V-tekens (het overwinningssymbool
van de Engelse premier Churchill) waren aangebracht
op een trein waarin de PEC-ers zaten. In
1943 tenslotte weigerde Peters in zijn hoedanigheid
als secretaris van de club twee meisjes als lid
in te schrijven die voor een Duitser werkten. Door
al deze incidenten werd de atletiekafdeling van
PEC, als enige sportclub in Nederland, door de
bezetters ontbonden. Enige atleten beoefenden
hun sport gedurende de resterende oorlogsjaren
bij de atletiekafdeling van ZAC. Peters werd gearresteerd
en zes maanden gevangen gezet in Vught.
Enkele weken voor de bevrijding werd Peters nogmaals
opgepakt. Elke morgen voor kantoortijd
ging hij, zoals zoveel Zwollenaren, melk halen in
Wijthmen. Op een ochtend kwam zijn zoon Jan
hem tegemoet om hem te waarschuwen niet naar
huis terug te gaan omdat de Duitsers er waren om
hem mee te nemen. Wim vertrok daarop naar een
onderduikadres waar hij na een paar dagen al
werd opgepakt. Hij werd naar de Sicherheitsdienst
gebracht, waar ook zijn broer Jan was. Ze waren
verraden. De broers werden overgebracht naar de
gevangenis aan de Menno van Coehoornsingel.
Na enige dagen werden ze ’s morgens om vier uur
Een karikatuur van
Wim Peters, vermoedelijk
gemaakt in Duitsland
door ene Hoffmeister.
(Collectie Jan
Peters).
De viering van het
twintigjarig bestaan
van de dames trimgroep
van PEC te Hattem.
Wim Peters staat tussen
de dames op de achtersterij.
(Collectie Jan
Peters).
100 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wim Peters op oudere
leeftijd. (Collectie Jan
Peters, foto Fa. Folkers).
gewekt. Ze dachten, dat hun laatste uurtje had
geslagen, maar ze werden overgebracht naar
Almelo. Daar troffen ze een Zwolse bekende: burgemeester
Van Karnebeek.
Vreugde en verdriet
Wim Peters noemde zich in een interview in 1993
‘een bevoorrecht mens’. Hij had een heerlijke,
onbezorgde jeugd en heeft veel plezier beleefd aan
zijn sportcarrière, niet in het minst door de daaraan
verbonden reizen. Peters had een erg gelukkig
huwelijk. Hij woonde met vrouw en kinderen vele
jaren in de P.C. Hooftstraat. Later, toen de
gezondheid van zijn echtgenote achteruit ging,
verhuisde het echtpaar naar de Zalnéflat aan het
Weteringpark. Tot zijn vijfenveertigste was hij
actief in de atletiek, onder meer als trainer. Op
woensdagmorgen ging hij met een groep vrouwen
hardlopen in de bossen bij Hattem. Hij heeft dat
vijfentwintig jaar volgehouden. Na de oorlog was
Peters jarenlang actief op het sportbestuurlijke
vlak. Hij was voorzitter van de technische commissie
van de KNAU, voorzitter van het district
Overijssel en voorzitter van de atletiekclub van
PEC, sinds 1974 de zelfstandige vereniging AV
PEC ‘io. Meer dan zeventig jaar was hij lid van
deze vereniging. Hij werd als blijk van waardering
voor zijn verdiensten door het district en de vereniging
benoemd tot erevoorzitter. De vriendenclub
van oud-PEC-ers ‘De Oude Band’ heeft hem
altijd na aan het hart gelegen. Jaarlijks was hij de
grote animator achter de reünies die werden
gehouden. Vele jaren zat hij in de Sportraad. Tot
zijn tachtigste bleef Peters tennissen. Ook zijn
vrouw Gé was jarenlang actief op de tennisbaan.
Na zijn negentigste verjaardag heeft de oudatleet
nog een bizarre periode meegemaakt. De
AV PEC wilde hem ter gelegenheid van zijn verjaardag
in juli 1993 nog eens extra in het zonnetje
zetten. Men besloot hem voor te dragen voor een
koninklijke onderscheiding. Zijn zoon Jan werd
daarover gepolst, maar deze leek het geen goed
idee. Jan wist dat zijn vader het niet eens was met
de procedure. Wim Peters was van mening dat een
koninklijke onderscheiding niet wordt toegekend
vanwege iemands verdienste maar op grond van
status. Was je een knap vakman geweest dan werd
je geen ridder of officier, maar kreeg je een
medaille in goud, zilver of brons. Had je een hogere
rang in de maatschappij bekleed, dan kon je ridder
of officier worden. De onderscheiding had
volgens hem dan niets meer te maken met hetgeen
iemand had gepresteerd. Zijn atletiekvrienden
verwachtten echter dat hij een onderscheiding wel
op prijs zou stellen. Er werd een receptie voor hem
georganiseerd op het atletiekterrein de Peterskamp.
Wethouder Margriet Meindertsma kwam
en hij mocht daar zijn naam in het in 1988 in het
leven geroepen Gouden Sportboek van de
gemeente schrijven. Toen Meindertsma hem de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 101
ATLETIEK
koninklijke onderscheiding wilde uitreiken, nam
Peters echter ter plekke geen genoegen met de
hem toebedachte eremedaille in goud. Die weigerde
hij resoluut. Deze man, die 48 jaar lang bij de
gemeente had gewerkt, die heel veel had gedaan
voor de atletiek in zijn land en zijn stad en veel had
gepresteerd op sportgebied, vond dat hij het tenminste
had verdiend om ridder te worden. Dat gaf
een hele consternatie tijdens de receptie. Deze
gebeurtenis had voor Peters een onaangenaam
staartje. Hij ontving anonieme brieven, waarin hij
onder meer werd uitgemaakt voor ‘proleet’. Hij
heeft het daar heel moeilijk mee gehad.
Op 8 december 1994 overleed Gé Peters – van
der Vegt. Ook met Wims gezondheid ging het
minder goed. Hij kreeg last van evenwichtsstoornissen,
zijn benen wilden niet meer en hij ging
slechter zien. Op 30 maart 1995 stierf Wim Peters,
de grootste atleet die Zwolle heeft gekend. Als eresaluut
draagt sinds 1996 de atletiekbaan van PEC
aan de Peterskamp officieel zijn naam: Atletiekbaan
Wim Peters.
Naschrift redactie
Over enige tijd zal ook een straat naar Wim Peters
vernoemd worden. Bij het voormalige sportterrein
van ZAC aan de Oude Veerweg zijn acht straten
gepland die alle de naam van een Zwolse sporter
of sportbestuurder zullen krijgen, onder de
sporters is ook Wim Peters.
Wim Peters weigert de
hem door wethouder
Margriet Meindertsma
aangeboden koninklijke
onderscheiding, 5 juli
1993. Meindertsma
toont begrip. (Foto
Frans Paalman).
Op de receptie ter gelegenheid
van zijn negentigste
verjaardag, 5 juli
1993, mocht Wim Peters
zijn naam bijschrijven
in het Gouden Sportboek
van de stad Zwolle.
(Afdeling Sport van
de gemeente Zwolle).
102 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gezond weer op in Dieze’
Jan van de Wetering Wie vanaf het station in Zwolle stadsbus 5
naar de Aa-landen neemt, rijdt na een
korte rit door het centrum algauw de
wijk Dieze binnen. Het tegenwoordige Dieze doet
in geen enkel opzicht meer denken aan het landbouwgebied
dat hier tot in het begin van de twintigste
eeuw lag. Kantoorgebouwen, een winkelcentrum,
oude arbeiderswoningen en hier en daar
wat nieuwbouw beheersen nu het beeld. Gras is
alles wat er langs de straten groeit. Alleen de
namen van sommige straten herinneren nog aan
oude tijden, zoals de Bothofstraat, de Duistere
Steeg, en de Warmoesstraat. Warmoes was de
oude benaming voor groente. Andere straatnamen
verwijzen naar de doorgaande wegen en stegen
die van Dieze naar de nabijgelegen buurschappen
voerden: de Langenholterweg, de Holtenbroekerweg,
de Westerveldstraat en de Berkumstraat.
In de negentiende eeuw was Dieze vooral een
veeteeltgebied. Nu bijna vergeten veldnamen wijzen
op die oude agrarische bestemming van het
gebied; mooie, eerlijke namen, afkomstig van de
boeren die er woonden. De Koemelkershoek lag er
en de Strontsteeg. De Dodenweg en de Stropsteeg
herinnerden aan een realiteit in een wat verder
verleden. Middenin Dieze, in de Duistere Steeg,
woonde in de negentiende eeuw het gezin van
koemelker Willem Sluiter. Zijn dood in 1865 vertelt
iets over de leefomstandigheden van de boeren
uit dit oude stukje Zwolle.
Rond de dood van Willem Sluiter
Op zaterdagavond 9 december 1865 was het in de
boerderij aan de Duistere Steeg een komen en
gaan van in het zwart geklede boeren en boerinnen.
In een achterkamer lag het lichaam van Willem
Sluiter, dat de buurvrouwen die middag hadden
opgebaard. Naast weduwe Johanna de Wilde
waren zijn vijf zonen rondom de kist verzameld;
drie andere kinderen leefden al niet meer. Een
paar dagen later volgde de begrafenis, waarbij de
hele buurt aanwezig was. Na afloop at iedereen
mee van de vers gebakken tarwebollen en werd er
een stevig glas gedronken.
De achtergronden van de dood van Willem
Sluiter zijn minder fictief dan bovenstaande
beschrijving. Volgens een geneesheer uit Zwolle
was de 66-jarige boer uit Dieze overleden aan
waterzucht en ascites, een ziekelijke ophoping van
vocht in de buikholte, wat misschien weer een
gevolg was van de ’typheuse koortsen’ die volgens
de ‘Geneeskundige policie’ in 1865 in Zwolle
heersten. Behalve in de Mussenhage, de Gribus en
de Kwade Negen (Van Nahuysplein) heersten
deze koortsen eind november 1865 ook in ‘de
Duistere Steeg met hare stinksloot’.
In die tijd eisten besmettelijke ziekten als tyfus
en cholera honderden slachtoffers. Al in 1849 hadden
Zwolse artsen gewezen op de zeer onhygiënische
toestanden in de stad en op het omringende
platteland: ‘Daarom wenst de Geneeskundige
Commissie van de burgemeester dat overal op
wegen en straten de meest grote zindelijkheid
heerscht, mesthopen worden weggeruimd, de
goten behoorlijk gezuiverd [en] dat daar waar
Cholera reeds heerscht, niet aan te raden is moeraschen
te zuiveren, wijl door deze zuivering gasontwikkelingen
plaatshebben die zich met de lucht
vermengen en daardoor nadelige invloed kunnen
uitoefenen.’
De Duistere Steeg en de stinksloot
Het is niet ondenkbaar dat de dood van Willem
Sluiter direct of indirect het gevolg was van de
door de Geneeskundige Commissie genoemde
onhygiënische toestanden. De Duistere Steeg was
berucht om de ‘stinksloot’ die daar liep. Het was
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 103
een sloot met een onvoorstelbaar stinkend mengsel
van vuilnis en mest. Er waren meer van dat
soort sloten in Dieze. Zo deelde in 1875 de Geneeskundige
Policie mee dat ‘eene sloot langs den Langenholterweg,
die door hare stinkende uitdampingen
den omtrek verpestte, is gedempt.’
De Diezerboeren zagen de gevaren voor hun
gezondheid van al die sloten niet in en lieten er
onbekommerd dierlijke en menselijke uitwerpselen
in verdwijnen. Het vervuilde water in de sloten
verontreinigde het drinkwater van de pompen en
putten ter plekke. Ook haalden de boeren water
uit de sloten om er melkbussen en botervaten mee
om te spoelen. Vijf jaar na de dood van Willem
Sluiter kwam de stinksloot in de Duistere Steeg op
de agenda van de Zwolse gemeenteraad te staan.
Het raadslid Roosenburg was voor verbetering
van de sloot door een goede afwatering: ‘Hij heeft
die sloot in oogenschouw genomen en bevonden,
dat zij niet goedschiks kan blijven bestaan. Zij is
een broeinest van epidemieën en een ergerlijk
beletsel voor den welstand.’ Maar niet iedereen
was het met hem eens. Raadslid Schaepman bagatelliseerde
de gevaren van de stinksloot: ‘Als de
heer Roosenburg tijdens zijn bezoek te dier plaatse
de moeite had genomen, eens achter de zich daar
bevindende boerenwoningen te kijken, dan zou
hij er vele particuliere slooten en greppels, alsmede
mestverzamelingen hebben aangetroffen, die
in vrij wat deerlijker toestand verkeeren dan de
openbare sloot in de Duistere Steeg. Hierin is
evenwel geene verandering te brengen. Het blijft
buitendien de vraag, of deze ook zo hoogst noodig
is. Inderdaad gelooft spreker dat men zich van
dergelijke toestanden te groote schrikbeelden
voorstelt. Zij worden toch aangetroffen in de vrije
lucht nabij het open veld en kunnen alzoo niet die
nadelige gevolgen hebben, als in de kom eener
stad, alwaar de bevolking digter opeen leeft. De
boeren leggen toch mesthoopen achter hunne
huizen aan, die in slooten afwateren, waarop zij
privaten hebben staan. Deze toestanden zijn evenwel
in eene landbouwende streek, zoo als in Dieze
niet te keeren, en door de open ligging der boerenwoningen
heeft men tot dusver niet gehoord van
daaruit voortvloeijende ziekten.’
Schaepman kreeg steun van de burgemeester
van Zwolle: ‘Bovendien, al waren buiten de Die-
Kaart van Zwolle met
Dieze uit 1846. Aan de
rechterkant zijn deKoemelkershoek,
de Bothof
en de Duistere Steeg te
zien. (Collectie HCO).
104 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boerderij met hooiberg
en sloot in Dieze. Tekening
van J. W. Meijer,
tweede helft negentiende
eeuw. (Collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
zerpoort alle stinkende slooten weggenoomen,
dan nog zou daar altijd de algemeene mestplaats
overblijven, die hare uitdampingen in de rondte
verspreid en dus volgens het stelsel der gezondheidscommissie
voor de openbare gezondheid
nadeelig is. [… ] Thans echter bij de open ligging
der daar staande huizen kunnen die slooten weinig
of geen nadeel opleveren. De gezondheid der
landbouwers lijdt immers niet door de mesthoopen,
die vlak bij hunnen woningen worden aangelegd;
terwijl het eene bekende zaak is, dat een flinke
mesthoop voor een boer een schilderij is.’
Flinke mesthoop is voor boer een schilderij
Maar al mochten die mesthopen er als een schilderij
bijliggen, zo onschuldig waren ze niet. Dat
realiseerde men zich in die tijd ook wel. Een raadsbesluit
uit 1825 verbood het houden van mesthopen
in de stad en in de voorsteden. In dat besluit
werd echter voor Dieze een uitzondering gemaakt:
‘Wordende alleen aan de koemelkers gepermitteerd
om van 1 november tot 1 mei mesthoopen
voor hunne huizen op de voorsteden te hebben,
mits daarmee den afstand van zes palmen van de
boomen verwijderd blijvende.’ In 1843 werd die
uitzondering beperkt tot ‘die gedeelten der buurschappen
Dieze en Assendorp die niet aan straten
of bepuinde stegen gelegen zijn.’ Nadat de Duistere
steeg in 1861 met keien was bestraat, hadden de
mesthopen dus eigenlijk verdwenen moeten zijn.
Maar waarschijnlijk werd toen het raadsbesluit
niet zo streng meer toegepast.
In 1866, een jaar na het overlijden van Willem
Sluiter, vaardigde de raad weer een besluit over de
reinheid der straten uit, waarschijnlijk als gevolg
van de cholera-epidemie die dat jaar in Zwolle
heerste. Het besluit luidde als volgt: ‘Het is mede
verboden drek, vuilnis of eenig ander afval en
bloed op bijzondere erven te storten, neder te werpen,
te plaatsen ofte houden.’ Maar ook toen was
er een uitzondering: ‘In de wijken Kamperpoort,
Sassenpoort, Diezerpoort, Hasselterdijk, Assendorp
en Dieze kan mest van paarden, runderen,
varkens, schapen en ander vee op bijzondere
erven aan hoopen worden verzameld. De uitzondering
is gemaakt ter gunste van de landbouwers,
warmoezeniers en tuiniers, welke voor de uitoefening
van hun bedrijf mestverzamelingen behoeven.’
7
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 105
De Duistere Steeg in
Dieze bestaat nog
steeds, al is het tegenwoordig
niet meer dan
een doorgang tussen
twee straten. (FotoM.
de Fluiter).
De mesthopen in Dieze en Assendorp bleven
onderwerp van discussie. In 1871 wilde de Zwolse
Reinigingscommissie het toezicht op de mesthopen
verscherpen. Hun argumenten waren sterk:
‘Vele bewoners dier wijken drijven handel in mest
en trachten daarom de grootste mogelijke hoopen
bijeen te brengen. Om die reden bepalen ze zich
niet tot het verzamelen van veemest maar brengen
op hunne hoopen alle meststoffen die onder hun
bereik vallen (i.e. menselijke fecaliën). Nu leert de
ondervinding hoe moeijelijk het voor de politie is
te onderkennen of de opgehoopte mest verboden
meststoffen bevat. Indien de verzamelaar slechts
eenig stroo tusschen den mest mengt, ontgaat het
aan het oog waaruit de mesthoop bestaat.’ Als
bewijs noemde de reinigingscommissie een mesthoop
buiten de Diezerpoort waarvan de eigenaar
had bekend dat er ook menselijke uitwerpselen in
zaten. Eén van de raadsleden voerde verder nog
aan dat ‘alle verzamelingen van meststoffen in een
staat van gisting verkeeren, welke gevaarlijk
wordt, zoodra daarop uitwerpselen van choleralijders
worden gebragt. Ook deze geraken in gisting
en verspreiden zodoende de besmetting.’ Uiteindelijk
werd besloten dat de mesthopen mochten
blijven bestaan, maar dan alleen voor dierlijke
mest.
De discussie over de ‘Duistere Steeg en hare
stinksloot’ eindigde op 5 oktober 1870 met een
anti-climax: met negen stemmen voor en twee
tegen werd besloten niets aan de stinksloot te
doen. Pas in 1873 verbeterde de situatie toen in
Zwolle, mede naar aanleiding van de aanhoudende
gevallen van cholera, het tonnenstelsel werd
ingevoerd.
* Dit artikel is een (licht bewerkt) fragment uit het in
november 2001 te verschijnen boek Vergeten levens,
geschiedenissen van het Sallandse platteland van de
hand van de Zwollenaar Jan van de Wetering. In dit
boek wordt het leven op het platteland langs IJssel
en Vecht beschreven. Drie kleine boerengemeenschappen
staan daarbij centraal: Wilsum, Zalk en
Dieze. Met zijn eigen familiegeschiedenis als uitgangspunt
belicht Van de Wetering de levens van
eenvoudige plattelanders in de achttiende, negentiende
en twintigste eeuw. Vergeten levens is een uitgave
van de IJsselacademie.
io6 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Eenmaal, andermaal, niemand meer?
Verkocht!
M.H. Richter –
de Groot
De Praub straat gezien
vanaf het Grote Kerkplein,
het huis naast
het hoge huis was het
Venduhuis (Collectie
HCO).
De ouderen onder ons zullen zich nog wel
herinneren dat er vroeger veilingen van
meubilair en huishoudelijk goed werden
gehouden in het Venduhuis in de Praubstraat. Al
in de negentiende eeuw was op deze locatie sprake
van een venduhuis of verkooplokaal. De verkopingen
geschiedden toen door de deurwaarders
Van Oorschot en Dunnenberg. Zij werden rond
1910 opgevolgd door hun collega F.J. Boom, die
het Venduhuis exploiteerde tot na de Tweede
Wereldoorlog. Het was G.W. Richter (1904-1984)
die het Venduhuis van Boom overnam. Zijn
weduwe bracht de verkoopboeken van het Venduhuis
in 1992 naar het Gemeentearchief. De boeken
geven over de periode 1942-1969 een prachtig
overzicht van welke goederen ingebracht en verkocht
werden. Hoe het toeging, is het onderwerp
van dit artikel van de hand van Richters weduwe.
Voorbereiding
In de Zwolse Courant werd een ‘blauwvinger’
geplaatst met de aankondiging dat er binnenkort
een veiling van meubilair en huishoudelijk goed
werd gehouden, zodat er weer goederen konden
worden ingebracht. Vlak na de oorlog werden de
spullen nog met een bakfiets opgehaald. Vaak was
deze zo hoog opgeladen dat de bestuurder er
amper over heen kon kijken. Een van de jongens
liep dan met een touw over de schouder te trekken
en aanwijzingen te geven aan de bakfietsbestuurder,
zodat deze niet van het rechte pad afraakte.
Bij binnenkomst werden de goederen genummerd
met een label, etiketje of doodgewoon met
een krijtje. Al naar gelang het uitkwam. De naam
van de eigenaar en al zijn genummerde artikelen
werden in een groot boek, het zogenaamde veilingboek,
genoteerd. Waren er naar de mening
van de veilinghouder voldoende spullen aanwezig,
dan werd de notaris gebeld om te vragen of de
geplande datum ook hem schikte. Bij elke publieke
veiling moest een notaris of deurwaarder aanwezig
zijn om eventuele geschillen op te lossen.
Ging de notaris akkoord, dan werden er advertenties
geplaatst in de Zwolse Courant, Trouw,
Overijssels Dagblad en de Meppeler Courant. In die
advertentie werd een gespecificeerde opsomming
gegeven van de te veilen artikelen. Als er een veiling
werd gehouden met antiek of spullen uit
grootmoederstijd, dan werden de antiquairs uit de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 107
wijde omgeving per briefkaart op de hoogte
gesteld. De kijkdag was altijd op een vrijdag in verband
met de markt.
De kijkdag
Voor de kijkdag werd er in de zaal met man en
macht gewerkt om de goederen zo goed mogelijk
uit te stallen. Tapijten, schilderijen, spiegels en
alles wat maar hangen kon werd aan ijzeren haken
aan de wanden gehangen. Kasten, kabinetten,
bonheurs, buffetten en dressoirs werden langs de
wanden geplaatst. Daarop werden de kleine spullen
gezet. In het midden van de zaal kwamen de
bankstellen, eethoeken, crapauds, tafels, en wat er
verder mocht zijn. Voor de ramen werden bladen
met schragen geplaatst met daarop het keukengerei.
Onder die bladen werd alle rommel neergezet.
Achterin de zaal was de plaats voor de ledikanten
en bedden. Haarden en kachels werden in de brede
gang uitgestald.
Sieraden en gouden en zilveren voorwerpen
werden vanwege mogelijke lange vingers in een
afgesloten vitrine geplaatst. Die voorwerpen
mochten niet zo maar verkocht worden maar
moesten eerst naar het kantoor van de Waarborg
in Arnhem, om van het juiste keurmerk te worden
voorzien. Daartoe werden de vrij kostbare sieraden
in een doosje verpakt, van een lakstempel
voorzien en aangetekend opgezonden. De notaris
kreeg na goedkeuring bericht dat de spullen op de
veiling verkocht mochten worden.
Als dit alles in orde was kon op vrijdag de kijkdag
voor het publiek plaatsvinden. In de winter
werd ’s morgens eerst de zeer grote kolenkachel
aangemaakt. Deze werd met hout, eierkolen en
cokes gestookt. Tegen het kozijn werd een zwarte
plank met de tekst ‘Heden Kijkdag’ gespijkerd.
Tegen negen uur werd de deur open gezet en konden
de kijkers binnenkomen. Dit deden ze dan
ook in zeer grote getale. Als er in de winter bij de
boeren pers- of kuilvoer aan de koeien werd
gevoerd, was dit goed te merken. Het hele veilinglokaal
vulde zich dan met de geur van een boerendeel.
Mensen die op de veiling iets van hun gading
zagen maar niet zelf op de veiling konden komen,
gaven aan de veilingmeester de opdracht om het
gewenste artikel tot een bepaald bedrag te kopen.
Voor deze commissie werd vijf procent in rekening
gebracht.
Als de kijkdag om vier uur was afgelopen
moest er hard gewerkt worden om de zaal vrij te
maken, zodat de kopers op maandag konden zitten.
De spullen werden achter in de zaal opgestapeld.
In het midden van de zaal werd een lange rij
bladen op schragen geplaatst met daarop allerlei
kleingoed dat op maandag het eerst zou worden
verkocht. Aan weerszijden van de schragen werden
stoelen en banken geplaatst zodat de ongeveer
driehonderd kopers goed zicht hadden op de te
Het voormalige Venduhuis,
Praubstraat 19
(Collectie HCO).
io8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Venduhuis tijdens
een verkoop ofkijkdag
(HCO, collectie Richter).
veilen goederen. In een inspringende hoek van de
zaal werd een podium gemaakt met een oud vloerkleed
en een lange smalle tafel met daaroverheen
een groen vergaderkleed. Aan deze tafel namen op
de veilingdag de notaris, de schrijver, de kassier en
de man met de lepel plaats. De lepel was een ongeveer
twee meter lange stok met daaraan een koperen
bakje, bestemd om het geld op te halen.
De veiling
Om ongeveer negen uur werd de veiling geopend
met het voorlezen van de veilingvoorwaarden: de
veiling geschiedde tegen contante betaling met
vijftien procent opgeld; de goederen werden Voetstoots’
verkocht, dus zoals ze op de veiling aanwezig
waren zonder vrijwaring voor zichtbare of verborgen
gebreken; de goederen waren dadelijk na
de toewijzing voor rekening en risico van de
koper. Dan werd begonnen met de verkoop. De
man op de bank hield een portie te verkopen spullen
omhoog en dan begon het bieden. Werd er
niet meer geboden dan klonk het ‘Eenmaal,
andermaal, niemand meer, verkocht!’. En met een
tik van de hamer werd de koop door de veilingmeester
toegewezen. De naam van de koper werd
achter de betreffende koop in het veilingboek
genoteerd. De man met de lepel haalde het geld
op, de kassier controleerde het geld en gaf eventueel
wisselgeld terug dat weer met de lepel naar de
koper werd gebracht.
Zo werden er tot ongeveer tien uur diverse
goederen aan de man gebracht. Dan trad er even
stagnatie op omdat de bus uit Staphorst was gearriveerd.
Hoewel de zaal vol was en er geen zitplaatsen
meer vrij waren, werden de Staphorster vrouwen
met hun wijde rokken door behulpzame handen
door het raam over de bladen met spullen
naar binnen gehesen. Ze lieten zich dan zo tussen
het publiek op de houten banken neervallen, wat
altijd grote hilariteit tot gevolg had.
Inmiddels had ik boven grote kannen met koffie
gezet. Daarvan werd eerst een blad naar de veilingmedewerkers
gebracht, daarna kon ook het
publiek voor een kwartje per kop koffie kopen. Als
het erg druk was en er geen koffiekopjes genoeg
waren gebruikte ik mijn eigen mooie kopjes. Deze
kopjes raakten wel eens zoek zodat we met veel
mooie schoteltjes zonder kopje bleven zitten.
De veiling ging met veel animo door en het
trottoir begon op een rommelmarkt te lijken. De
verkochte goederen werden namelijk door de
oppasser op de stoep gezet en bewaard tot de eigenaar
zijn spullen kwam afhalen, of deze door een
handkar of bakfiets thuis liet brengen.
Op zekere dag werd er een bidet geveild. De
veilinghouder vroeg: ‘Wat zal er veur disse mooie
bidet?’. ‘Richter, wat is det veur ’n ding?’, klonk
het uit de zaal. ‘Oh weet ie det niet, det is ’n ‘azenpanne,
duer kökt de deftige luu de ‘azen in’. Grote
hilariteit. Even later klonk het: ‘Wat zal er veur
disse mooie tasse met inhold?’. De veilingmedewerker
had namelijk de tas gepakt van een van de
druk kwebbelende boerinnen die de tas voor zich
op de bank had neergezet. ‘Eén gulden, niemand
meer, eenmaal, andermaal…’, ‘hé, hé, Richter, gèf
‘ier, det is mien tasse’, klonk het verontwaardigd.
‘Dan meuj um ók niet op de banke zett’n, alles wat
‘ier op stiet wordt verkocht’. Onder veel gelach
werd de tas aan de eigenares teruggegeven.
Zo werd de veiling voortgezet tot twaalf uur.
Hierna was er een pauze tot half twee. Velen hadden
brood en koffie meegenomen en hielden
gewoon hun lunchpauze in de zaal. Ze maakten
van zo’n veilingdag een dagje uit. Een kleine moeilijkheid
was het gebruik van het toilet. Vlak na de
oorlog was er nog een tonnetje en nog geen watercloset.
Die plee was boven aan een overloopje en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 109
dat stond dan in de pauze vol met boerinnen in
hun pompeuze klederdracht. De tonnenman
mopperde altijd vreselijk als hij die zware ton naar
beneden moest zeulen. ‘Eb jullie weer veiling
‘èhad, laot ze toch de rokk’n opbeuren en op de
stroat gaan zitt’n, zie ‘ebt ummers toch gien broek
‘an’. En vervolgde: ‘Gait, als è de volgende keer
weer zo vol is mu’jem zelf maar noar beneden slippen’.
Om half twee begon het loven en bieden
opnieuw, dan kwamen de betere stukken onder de
hamer, meestal eerst de gouden en zilveren sieraden.
De antiquairs en kooplui lieten zich dan
vaker horen. Öp zeker moment kwam er een
mooie bonheur aan de beurt. Van alle kanten
werd druk geboden. Toen de veilinghouder geen
bod meer hoorde hamerde hij af. Achter uit de
zaal klonk een woedende stem: ‘He, Richter ik was
nog ‘an ’t bieden’. ‘Nou ik ‘eb oe echt niet
‘e’heurd’, zei Richter. ‘Ik ebbe ók niet ‘eskreeuwd’,
zei de pechvogel, ‘ik ebbe ‘e knikt’. ‘Dan mük oe in
’t vervolg wel ‘euren knikken’, zei de veilinghouder.
De notaris was het hiermee eens en zo was dit
incidentje opgelost.
Zo ging de veiling met een kleine onderbreking
voor een kopje thee tot ongeveer vijf uur
door. Er waren dan wel vier- tot vijfhonderd nummers
onder de hamer doorgegaan. De stembanden
van de veilinghouder waren zwaar op de proef
gesteld. Zo af en toe nam hij een dropje om de keel
te smeren. De meeste kopers gingen met hun spullen
naar huis, de spullen die op de stoep bleven
staan werden binnen gezet. Dan werden de helpers
uitbetaald. De mannen op de bank en de
oppasser kregen ieder zes gulden, van de klanten
ontvingen ze dan nog wat kleingeld, zodat ze voor
die tijd toch een behoorlijk dagloon hadden. De
mannen aan de groene tafel kregen tien tot vijftien
gulden per dag.
De rekening
Na de veiling werden het veilingboek en de geldbak
naar boven gebracht en dan kon het rekenwerk
beginnen. Eerst werd de kas geteld en een
lijstje van de kopers opgesteld die niet op de veiling
hadden betaald. Alle bedragen van de verkochte
goederen werden opgeteld en het opgeld
berekend. Een heel werk. Klopte de kas dan werd
De heer G. Richter als
afslager bij de verkoop
van de boedel van J.F.
Schreuder in de Hyacinthstraat,
eind mei
1961 ( HCO Collectie
Richter, foto Pieter Gerritse).
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afslager G. Richter op
een ‘boeldag’ in de
omgeving van Zwolle,
vermoedelijk begin
jaren zestig (HCO, collectie
Richter).
de geldbak in de kluis opgeborgen en was er een
eind gekomen aan een vermoeiende en drukke
veilingdag.
In de loop van de week werd uitgerekend wat
de inbrengers moesten ontvangen. Alle bedragen
werden opgeteld en de veilingkosten en andere
kosten afgetrokken. Van het eindbedrag werd een
kwitantie gemaakt, vaak waren dat er zo’n zeventig
per veiling. Was dat allemaal gedaan dan werd
de kwitantie met het geld in een enveloppe met de
naam erop gedaan om op de betaaldag, de vrijdag
na de veiling, aan de inbrengers te overhandigen.
De kooplieden betaalden voor hun ingebrachte
goederen vijf procent minder veilingkosten dan
particulieren. Hadden ze mazzel gehad, dan werd
de spaarpot van onze kinderen niet vergeten.
Zodra het eindbedrag van de veiling bekend
was, werd dit doorgegeven aan de notaris, voor
het registratiekantoor. De registratiekosten en de
kosten van de notaris, plus de advertentiekosten
en de lonen van de helpers vormden de kosten van
een veiling. Om een voorbeeld te geven, volgt hier
de berekening van een veiling uit 1952.
De opbrengst van deze veiling was
Provisie kopers 12% van f. 3264.—
Provisie verkopers 10% van f. 1149.30
Provisie verkopers 15% van f. 2114.70
Totaal bruto provisie
Waarvan onkosten
Winst Venduhuis
Onkosten veiling:
6 man binnen en buiten
1 man aan lepel
1 man aan kassa
1 man schrijver
V2 dag afslager
Diverse hulpen voorbereiding veiling
Notaris 3 %
Registratie veiling
Advertenties
Totaal onkosten
f. 3264.-
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
391.68
114.93
317.21
823.82
335-52
488.30
36.–
10.–
10.—
10.—
10.–
45-50
97.92
36.10
8 0 . –
335-52
Dit was een goede veiling, alle veilingen die meer
dan drieduizend gulden opbrachten loonden de
moeite. Dat kwam omdat de vaste kosten van elke
veiling meestal hetzelfde waren. De veilingen werden
ongeveer om de zes weken gehouden, al naar
gelang er voldoende goederen aanwezig waren.
Op een veiling mochten geen alcoholhoudende
dranken en bruikbare wapens verkocht worden.
Erkend veilinghouder
Om erkend veilinghouder-taxateur te worden,
moest je van onbesproken gedrag zijn en een
proeve van bekwaamheid afleggen voor een commissie
uit de ‘Vakorganisatie van makelaars en
veilinghouders in roerende goederen en machinerieën
in Nederland’ en een ambtenaar van het
Ministerie van Economische Zaken. Veel moeilijkheden
leverde dit examen niet op. Mijn man
had namelijk op de vroegere ambachtsschool de
meubelmakersopleiding gevolgd, zodat de diverse
houtsoorten en stofferingsstoffen hem welbekend
waren. Bovendien had hij veel ervaring opgedaan
bij de vroegere eigenaar van het Venduhuis, de
heer F.J. Boom. Tóen mijn man in 1969 AOW
gerechtigd werd, zijn de verkopingen in de Praubstraat
beëindigd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 111
Een woonhuis met een industriële
geschiedenis: Tuinstraat 10-12
Achter de Van Roijensingel, ruwweg tussen
de Zeven Alleetjes en de Van Karnebeekstraat,
loopt de Tuinstraat. In deze tamelijk
smalle straat staat een opvallend gebouw, Tuinstraat
10-12. Dit pand heeft tegenwoordig een
woonfunctie maar de industriële bestemming,
waarvoor het oorspronkelijk bedoeld was, valt
nog duidelijk te herkennen. In de loop der jaren
zijn hier heel wat bedrijven gevestigd geweest.
Tuinstraat 10-12 werd in 1919 gebouwd als fietsenen
onderdelenfabriek voor de firma J. Uitdenboogaard
en Zn. Dit fabriekje besloeg de voorste
helft van het perceel, de achterste helft bleef onbebouwd.
De hoofdingang was in het middengedeelte
van het pand. Oorspronkelijk bevond zich
onder de verhoging bij de gevel de vermelding
‘Metaalindustrie’. De oprichter van de firma, Jan
Uitdenboogaard, woonde van 1928-1933 in het
woonhuis (nr. 8) naast de fabriek.
In de jaren dertig verdween deze firma en werd
het pand in gebruik genomen door de firma
Troostwijk, een textielgroothandel. Het joodse
bedrijf Troostwijk gebruikte het gebouw waarschijnlijk
tot begin jaren veertig, toen alle joodse
bedrijven werden opgeheven. De volgende
gebruiker was de firma Hoogstraat, een groothandelaar
in specerijen. Het gebouw werd door deze
firma uitgebreid met werkplaatsen, waardoor er
van het plein achter het pand weinig overbleef.
Aan het eind van de jaren vijftig diende Tuinstraat
10-12 als onderkomen van het magazijn van de
Coöp. Inkoop Vereniging ‘Enkabé’ Zwolle en
Omstreken. Enkabé vertrok in december 1959
naar de Marslanden.
In 1960 werd het gebouw in gebruik genomen
door de firma Gebr. Ferwerda, een automaterialengroothandel.
Zij pasten het pand aan hun
bedrijfsvoering aan. Wegens de slechte bereikbaarheid
(vooral voor grote vrachtwagens) verliet
Ferwerda het pand medio jaren tachtig. Daarna
volgde enige jaren leegstand, waarna in 1989 Tuinstraat
10-12 werd verbouwd tot appartementencomplex(
je). Hiertoe werden de later aangebouwde
werkplaatsen aan de achterkant gesloopt. Dit is
zichtbaar door de nieuwe achtergevel op de begane
grond. Door deze ingreep werd de oorspronkelijke
toestand, met plein, hersteld. Deze dient nu
als parkeergelegenheid voor de bewoners van het
pand.
Maarten de Graad
Tuinstraat 10-12
omstreeks 1980, met
twee bedrijfsauto’s van
de Gebr. Ferwerda. er
voor geparkeerd.
(Collectie HCO).
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Felice Togni (1871-1929), portret van een vioolpedagoog
H.C.J. Wullink
Felice Togni, 1871 –
1929, vioolpedagoog.
(Collectie auteur).
Toen de concertmeester van het Concertgebouworkest
te Amsterdam, de Zwollenaar
Isaak Troostwijk, al een paar jaar het orkest
had verlaten om in Amerika zijn loopbaan te vervolgen,
kwam er versterking van een jonge violist
uit Zwolle. Zijn naam luidde: Felice Togni. De
familienaam roept geen associaties op met de
Overijsselse hoofdstad. Wie was deze violist en
waar had hij zijn opleiding genoten? Een onlangs
gevonden portret van Togni vormde de aanleiding
tot het schrijven van deze regels.
Geboren en getogen in Zwolle
Filitz Charles Antonius Togni werd geboren op 3
oktober 1871 te Zwolle als oudste zoon van Anton
Albertus Felix Simonius Togni en Anna Maria
Hubertina de France. Mogelijk heeft de ambtenaar
van de burgerlijke stand de eerste doopnaam
niet correct geschreven. Een enkele maal wordt in
de vakliteratuur abusievelijk Felix genoteerd,
maar steeds – zelfs in de overlijdensadvertentie –
heet hij Felice. Zijn ouders behoorden tot de
gegoede middenstand. Aldus was het mogelijk de
muzikale studie van hun zoon te bekostigen. In
het geval van Troostwijk, die bijna tien jaar ouder
was, lag dat duidelijk anders.1
Met vioolstudie dient men op jeugdige leeftijd
aan te vangen en veelal zal in de eigen omgeving
een goede pedagoog worden gezocht. Togni’s eerste
vioolleraar was Andries van Riemsdijk (1848-
1904). Deze pedagoog had viool gestudeerd aan
het conservatorium te Luik en was leerling
geweest van de vioolvirtuoos Hubert Léonard
(1819-1890). Per 1 januari 1873 volgde zijn benoeming
aan de Stedelijke Muziekschool te Zwolle,
die aanvankelijk aan de Praubstraat was gevestigd,
maar na 1881 in het pand Bloemendalstraat 14.2
Men ontkomt niet aan de indruk dat Van
Riemsdijk een belangrijke bijdrage aan het Zwolse
muziekleven moet hebben geleverd. Ook de getalenteerde
Troostwijk was een pupil van hem. De
vioolklas en het door Van Riemsdijk samengestelde
strijkorkest hebben zeker bijgedragen aan een
inspirerende omgeving voor de leerlingen. In 1878
ontstond de Zwolsche Orkestvereeniging, een
orkest dat in zekere zin voortkwam uit de leerlingenuitvoeringen.
De jeugdige Togni genoot plaatselijke bekendheid,
zelfs zodanig dat de nieuwe organist van de
Grote Kerk, Jacobus Cornelis van Apeldoorn
(1856-1932), die zijn eerste concert op het SchnitZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 113
ger-orgel voorbereidde, hem uitnodigde daarbij
een muzikale bijdrage te leveren. Dit concert vond
plaats op woensdag 1 oktober 1890.3
Violist en pedagoog
In het Zwolse bevolkingsregister werd Togni op 11
september 1891 uitgeschreven naar Amsterdam,
waar hij zijn studie bij Richter, Kramer, Timmner
en Kes vervolgde.4 Gedurende vijfentwintig jaar –
van 1892 tot 1917 – was hij verbonden aan het Concertgebouworkest
te Amsterdam, aanvankelijk als
eerste violist, maar twee jaar later in de functie van
aanvoerder van de tweede violen. Zelf noemde hij
zich concertmeester van de tweede violen, hoewel
strikt genomen deze functie betrekking heeft op
de eerste violen, namelijk aanvoerder en eerste
soloviolist. Als leraar was hij verbonden aan de
Orkestschool van Willem Kes.
De buitenlandse invloed op de Nederlandse
vioolkunst was toentertijd aanzienlijk. Gedurende
STRIJKINSTRUMENTEN, VIOLEN, JSTRIJKSTOKKEN,
SNAREN IN ALLE SOORTEN
EN.VERDER ALLE FOURNITUREN, J-ÏARMONICA’S
volgens de nieuwste vinding.
Reparatiün van bovenvermelde ARTIKELEN worden
SPOEDIG in order gemaakt.
A. TOGNI, Dlezerstraat E SI.
A, TOGNI, üiezerstraat E dl,
dia. door! bnnno nitmnntoudo STERKTE on BOLIDITEIT
Bjjzraiaêr aanbèvolon’ worden, Btoeds^voorradig eono rnimo
colloctie WANDELSTOKKEN, SPOORMANDJES, KINDEtt-
MANDJES una, van de fijnste tot.de. ordinairsto soorten.
Reparatibïi van bovonstaando artikelen worden SPOEDIG
in orde gobracht.
Twee advertenties van
Anton Togni, de vader
van Felice, in het adresboek
der stad Zwolle
1877/78. (HCO).
Bloemendalstraat 14,
hier was vanaf 1881 de
Stedelijke Muziekschool
gevestigd. (Collectie
HCO).
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
L)e Ontwikkelingsgang der
Vioolspel-‘ en Viooloouwkunst
door
xelice logni
Hoofdlceraar aan het Conservatorium en de Muziekschool der
-Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst te Amsterdam
EMIL WEGELIN — 1924 — BUSSÜM
Titelpagina van ‘De
ontwikkelingsgang der
vioolspel- en vioolbouwkunst’
(Collectie
auteur).
lange tijd hebben Italiaanse, Franse en Duitse
musici hier een dominante rol gespeeld. Het ontstaan
van een nationale vioolschool werd daardoor
ernstig belemmerd. In de tweede helft van de
negentiende eeuw kwam hierin gestadig verandering.
Nederlandse violisten ontvingen weliswaar
hun opleiding nog wel in het buitenland, met
name Duitsland, maar weldra zouden zij in eigen
land de violisten en pedagogen van elders vervangen.
Het Concertgebouworkest, dat zich ontwikkelde
tot een der beroemdste orkesten van Europa,
heeft vanzelfsprekend in de eerste plaats op het
Nederlandse muziekleven grote invloed gehad.5
Tot 1895 dirigeerde Kes, daarna nam de jonge
Mengelberg het stokje over. In februari 1896 dirigeerde
Edvard Grieg twee concerten. Ook Richard
Strauss (eerste uitvoering Ein Heldenleben) en
Gustav Mahler kwamen in Amsterdam dirigeren.
In die tijdsspanne waarin de nationale orkestmuziek
tot bloei kwam, heeft Felice Togni als
bekwaam pedagoog een rol gespeeld. Hij was
reeds leraar aan de Amsterdamse Muziekschool
van Toonkunst, toen in 1914 zijn benoeming volgde
tot hoofdleraar voor viool, kwartetspel en
vioolpedagogie aan het Amsterdams Conservatorium
(Toonkunst).
Van zijn didactische werken noem ik Die Ausbildung
der linken Hand. Systematische Ubungen
für Violine, verschenen te Leipzig bij Breitkopf &
Hartel. Max Grünberg, een Berlijnse violist en
schrijver over muziek, merkte in 1913 over dit werk
op: ‘Ein die Ausbildung der linken Hand sehr eingehend
behandelndes Werk, dessen Studium den
Fingern in den einzelnen Lagen sowohl, wie im
Lagenwechsel, sichere Arbeit gewahrleistet.’ Een
Nederlandse vertaling verscheen onder de titel De
ontwikkeling der linkerhand (5 delen). Een ander
didactisch werk draagt de titel Le mecanisme de la
doublé corde. In een omstreeks 1983 verschenen
muziekencyclopedie staat vermeld dat deze werken
nu nog veel worden geraadpleegd.6
In 1924 verscheen De ontwikkelingsgang der
vioolspel- en vioolbouwkunst. Het is opgedragen
aan de muziekgeleerde Simon van Milligen. Kort
voor zijn overlijden werkteTogni aan een nieuwe
vioolmethode. Van zijn vele leerlingen noem ik
slechts Boedijn, Dresden, De Jong (Cincinnati),
Kint, Lussenburg, mej. L. Langerveld (Djakarta),
Rodrigues, Röntgen, Sametini en Schoenmaker.7
Togni die gehuwd was met Maria Kretzschmar,
overleed geheel onverwachts op donderdag
31 oktober 1929 te Overveen. Op maandag 4
november vond daar de begrafenis plaats. De
familie in Zwolle plaatste op zaterdag 2 november
in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Couranteen
overlijdensadvertentie.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 115
Heden overleed, geheel onverwachts,
In den ouderdom
van 58 jaar, onze Innig geliefde
Broeder, Zwager en
Oom,
FELICE MARIA CHARLES
TOGNI,
Echtgenoot van
Maria Kretzschmar.
Hoofdleeraar Amsterdamsen
Conservatorium.
Familie TOONT.
Uitvaart en begrafenis:
Maandag te Ovérveen, Haarlem.
Zwolle, 31 Oct. 1838.
De familie in Zwolle
De Togni’s waren roomskatholiek. De grootvader,
eveneens Felice Togni geheten, geboren 3 november
1805 in het Zwitserse Bignaschi, vestigde zich
als schoorsteenveger in Zwolle. Later noemde hij
zich ‘stadsschoorsteenveger’. Op 28 januari 1830
huwde hij Antonia van der Maten (1800-1879). Zij
kregen drie kinderen, een zoon en twee dochters.
Het gezin woonde aan het Koningsplein. Grootvader
Togni overleed op 10 februari 1886.8
De zoon, Anton Albertus Felix Simonius Togni,
de vader van de violist, huwde op 25 augustus
1870 te Zwolle met Anna Maria Hubertina de
France. Anton dreef op nummer 34 aan de Diezerstraat
een handel in ‘fijn mandwerk’, maar noemde
zich ook instrumentmaker. Rond 1880 gaf hij
zich uit voor ‘parapluie fabrikant’. De familie was
tot een zekere welstand gekomen. Ondanks deze
Rechts: Diezerstraat36 en helemaal rechts Diezerstraat34,
met de winkel en het woonhuis van de
familie Togni. De foto dateert uit het eind van de
jaren twintig, kort voordat het pand Diezerstraat 34
overgenomen werd door V&D. Diezerstraat36 werd
enkele jaren later ook door V&D aangekocht, waarna
dit warenhuis depanden Diezerstraat 26 – 36
omvatte. (Collectie HCO).
gunstige omstandigheid werd het gezin nogal eens
in diepe rouw gedompeld, want vier van de zeven
kinderen overleden binnen een jaar na de geboorte.
Naast Felice bleven twee broers in leven.9
Na het overlijden van Felice’s vader werd de
zaak aanvankelijk voortgezet door de weduwe. Zij
overleed op 9 december 1905. Nadien ging de zaak
over op zoon Charles Joseph Antonius, die op 17
oktober 1911 huwde met Elisabeth Maria Lutgerink.
Zij was op 17 mei 1889 in Zwolle geboren. 10
Links: Overlijdensadvertentie
van Felice
Togni, door de familie
geplaatst in de ‘Provinciale
Overijsselsche en
Zwolsche Courant’ van
2 november1929.
116 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In 1912 staat in het adresboek: ‘magazijn van parapluies,
parasols, overtrekken, repareeren’. De
winkel van Togni bleef tot omstreeks 1930 gevestigd
op Diezerstraat 34, daarna werd dit pand
overgenomen door en aangetrokken bij de naburige
V&D-vestiging. Charles Togni verhuisde
daarna naar de Westerstraat 5-4. In 1952 werd hij
in Zwolle uitgeschreven, hij vertok toen naar
Vleuten. In het adresboek 1953 wordt de familienaam
Togni voor de laatste maal genoemd: Antonius
L. M. Togni, wonende Harm Smeengekade
20 (bejaardenhuis De Nieuwe Haven). Deze broer
van Felice, die onderwijzer was, overleed in 1957.
Met zijn overlijden verdween de familienaam uit
Zwolle.
Noten
1. Isaak Troostwijk, geboren 3 juli 1862 te Zwolle, trad
in 1878 bij het Nut van ’t Algemeen met veel succes
op. Voor verdere studie vertrok hij naar Berlijn om
zich te bekwamen bij de grote vioolvirtuoos en pedagoog
loachim, die verbonden was aan de Königliche
Hochschule. In 1881 verliet Troostwijk dit instituut
met het einddiploma en een fraai getuigschrift
van Joachim. Na zijn achtereenvolgende benoemingen
als solo-violist te Bad-Kissingen en concertmeester
aan het Stadttheater te Wurzburg aanvaardde
hij de betrekking van solo-violist aan de
Amsterdamsche Orkestvereeniging. In 1888 volgde
zijn benoeming tot concertmeester van het Concertgebouworkest.
Na 1890 verbleef hij in Amerika.
2. Niet te verwarren met jhr. mr. Johan Cornelis Marius
van Riemsdijk te Utrecht (1841-1895). Muziekschool:
Jan ten Bokum, Muziek in de IJssehteden
(Utrecht/Antwerpen 1988) 112.
3. H.C.J. Wullink, Inleiding, in: J.C. van Apeldoorn,
Het orgel in de Groote- ofSt. Michielskerk te Zwolle
(herdruk Zwolle 1996) X-XI.
4. Deze leraren noemt Togni zelf in zijn werkje De ontwikkelingsgang
der vioolspel- en vioolbouwkunst
(Bussum 1924) 61. Een muziekencyclopedie noemt
nog ene Heynsberg, van wie geen antecedenten bekend
zijn. Genoemde Richter was een leerling van
de vioolvirtuoos J.Joachim. L.Kramer, leerling van
Bennewitz, was concertmeester van het Concertgebouworkest
gedurende de jaren 1892-1894. Christiaan
Timmner (1859-1932), concertmeester van het
Concertgebouw van 1904-1910, vertrok naar Los
Angeles. Willem Kes (1856-1934), violist en eerste
dirigent van het Concertgebouworkest, werd in
1895-1898 dirigent van het Scottish Orchestra te
Glasgow, en was nadien nog werkzaam te Moskou
en Koblenz.
5. Voor de geschiedenis van het Concertgebouworkest
kan men verschillende uitgaven raadplegen, o.a.:
Historie en kroniek van het Concertgebouworkest
1888-1988 (Zutphen 1988).
6. Max Grünberg, Literatur der Streichinstrumente
(Leipzig 1913), 14. J. Robijns en Miep Zijlstra (red.),
Algemene, muziekencyclopedie deel 9, (Weesp z.j.),
394. Uit onderzoek bleek mij dat genoemde publicaties
niet (meer) voorkomen in de bibliotheek van
de Hogeschool Constantijn Huygens, faculteit muziek.
7. Gerard Boedijn (1893-1972), componist, in het bijzonder
voor harmonie- en fanfareorkest, dirigent
en violist. Sem Dresden (1881-1957), componist en
pedagoog, werd in 1924 directeur van het Amsterdams
Conservatorium, in 1937 directeur van het
Kon. Conservatorium te Den Haag. Kor Kint (1890-
1944), componist, altist en leraar viool aan het Conservatorium
te Amsterdam. Jos Lussenburg (1889-
1975) violist, gaat wegens een handicap aan zijn linkerhand
na zijn vijfendertigste schilderen. Woonde
later in Nunspeet. Joachim Röntgen (1906), violist
en concertmeester, vioolleraar aan het Kon. Conservatorium
te Den Haag. Leon Sametini (1886- ?),
violist, vertrok naar Praag en verbleef sinds 1904 in
Londen. Werd in 1912 directeur van het Chicago
Musical College.
8. Bignaschi is vermoedelijk identiek aan Bignasco,
een plaats in het zuiden van Zwitserland, even ten
noorden van Ascona en Locarno. Antonia van der
Maten werd geboren in Olst op 15 oktober 1800 en
overleed te Zwolle op 19 juni 1879. Haar man overleed
te Zwolle op 10 februari 1886. Kinderen, allen
geboren te Zwolle: Anton Albertus Felix Simonius
(28.10.1830); Helena Gerardina (6.1.1834 -19.1.1922),
wonende aan de Spiegelsteeg 6 en Louisa Frederika
(19.12.1837), vertrokken naar Opsterland in Friesland.
9. Behalve de oudste zoon Felice telde het gezin de volgende
kinderen:
Charles Lambertus Aloijsius (1.12.1872 – 24.5.1873);
Helena Maria Hubertina (13.3.1874 – 7.4.1874);
Charles Antonius Aloijsius (28.5.1875 -18.9.1875);
Antonius Lambertus Maria (2.6.1877- 4-4-1957);
Charles Joseph Antonius (19.3.1881- na aug. 1952);
Willem Antonius Joseph (5.11.1883 – 9.8.1884).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 117
10. Uit het huwelijk werden in Zwolle geboren: Hubertina
Maria Margaretha (18.7.1912), verpleegster, Johan
Anton Felix Joseph (19.3.1915 – 22.5.1915), Maria
Francisca Theresia (6.6.1916), onderwijzeres, en Johannes
Lambertus Charles (22.3.1920), die op 30 juli
1936 naar Oss vertrok.
Geraadpleegd werd het HCO (voorheen Gemeentearchief),
met name de adresboeken en het bevolkingsregister
(blz. 179e en T80).
ADVERTENTIE
Verschenen:
Deel twee van de
Zwolse Historische Reeks
De Zwolse Historische
Reeks is een gezamenlijk
initiatief van de Stichting
IJsselacademie en de
Zwolse Historische Vereniging.
In deze reeks
worden met enige regelmaat
historische
beschouwingen gepubliceerd
die door hun
omvang de maat van een
artikel in het Zwols Historisch
Tijdschriftteboven
gaan. Inhoudelijk, maar
ook wat betreft de
opmaak, sluiten beide periodieken nauw bij elkaar aan.
In dit tweede nummer van de reeks passeren bekende en
onbekende, bestaande en verdwenen voorbeelden van het
Zwolse industrieel erfgoed de revue. Negen artikelen zijn
hier gebundeld. Na een rondgang door de stad en door de
tijd komen scheepvaart en bruggen in beeld, trekken rijtuigbouwers,
wagenmakers, rijwielfabrikanten en -handelaren
aan de lezer voorbij, worden lingerie en textiel in de
etalage gezet en krijgen Schaepman’s Lakfabrieken BV historische
kleur.
De artikelen zijn rijk geïllustreerd en leveren met elkaar
een inspirerende bijdrage aan de Zwolse geschiedschrijving.
n8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het oude Binnengasthuis aan
de Oude Vismarkt door Adriaan Eversen
Jeanine Otten
Het oude Binnengasthuis
aan de Oude Vismarkt,
ca. 1848. Tekening
door Adriaan
Eversen (1818-1897),
zwart krijt, penseel in
bruin en rood, afm.
blad 197×271 mm, r.o.
monogram AE en verso
in potlood gemerkt:
Gasthuis te I Zwolle I
A.E. (CollectieHCO).
Op 21 januari 1998 kocht het Gemeentearchief
Zwolle (sinds maart 2001 Historisch
Centrum Overijssel) op een veiling bij
Christie’s Amsterdam een tekening van het oude
Binnengasthuis of Heilige Geestgasthuis te Zwolle,
die omstreeks 1848 gemaakt is door Adriaan
Eversen (1818-1897). De tekening is een voorstudie
voor een schilderij van Eversen dat in 1970 voor
ongeveer tienduizend gulden werd geveild bij
Mak van Waay te Amsterdam. Op de tekening en
het schilderij zien we het Gasthuisplein met de
gevel van de voormalige grote zaal van het middeleeuwse
Heilige Geestgasthuis, gelegen aan een
binnengracht (de Grote Aa). De brug over de Grote
Aa is de Gasthuisbrug. De bomen staan aan het
Gasthuisplein.
Het oude Binnengasthuis
Het Heilige Geestgasthuis was een groot gebouwencomplex,
gelegen tussen de Diezerstraat,
Koningsplein, Oude Vismarkt en Gasthuisstraat.
Het gasthuis, gesticht aan het begin van de veertiende
eeuw, was gewijd aan de Heilige Geest der
Vertroosting en was oorspronkelijk een plaats
waar arme vreemdelingen gratis een of meer
dagen voedsel en een bed konden vinden. VanZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 119
daar de latere naam gasthuis (= vreemdelingenhuis).
De kapel verrees in 1308 met de voorgevel
aan de Diezerstraat, langs de Gasthuisstraat. In
1448 werd het gasthuis vernieuwd door mr. Berent
van Covelens, die toen ook het gotische oude stadhuis
van Zwolle bouwde. Door aankopen en bijbouwen
van huizen en huisjes breidde het Binnengasthuis
zich uit. Het bestond in de zestiende
eeuw uit een kapel en de ‘hotelruimte’, gelegen
langs de Gasthuisstraat. Deze ruimte, nu nog
gedeeltelijk aanwezig, was zo groot dat er gemakkelijk
honderd personen konden overnachten. Na
de Hervorming werd de kapel verbouwd en kwamen
er woningen in. Opmerkelijk is dat op de
stadsplattegrond van Zwolle uit 1649 door Joan
Blaeu alleen de kapel van het Heilige Geest Gasthuis
aan de Diezerstraat is afgebeeld. De langgerekte
zaal, die zich uitstrekte van de kapel tot aan
de Grote Aa, heeft Blaeu niet afgebeeld. Bij besluit
van 30 januari 1660 kreeg het Heilige Geestgasthuis
de naam van Binnengasthuis. Het werd toen
uitsluitend gebruikt als verpleeghuis voor ouden
van dagen.
In de nacht van 3 op 4 januari 1851 brandde het
voorste gedeelte van het Gasthuis, de in de Diezerstraat
verhuurde woningen, geheel af. De toren
die op het Gasthuis stond, stortte hierbij in en
werd niet hersteld. Het afgebrande gedeelte werd
bewoond door kastenmaker Worst en de paraplukoopman
Ottigno. De belendende en tegenoverliggende
gebouwen in het achterste gedeelte van
het Gasthuis bleven gespaard. Vijftien jaar later, in
1866, werd de kapel geheel vernieuwd. Hierbij verdween
ook de deur in de Gasthuisstraat die sinds
de demping van de Grote Aa (1857 en 1861) overbodig
geworden was. Omstreeks 1866 werd de
voormalige zaal verbouwd om er negentien
kamers met stookplaatsen ten behoeve van bejaarden
in onder te brengen. Aan het begin van de
twintigste eeuw voldeden de woninkjes van de
Het oude Binnengasthuis
aan de Oude Vismarkt,
ca. 1848 of later.
Schilderij door Adriaan
Eversen (1818-1897),
olieverf op doek (Particuliere
collectie, Detroit,
USA. Afbeelding gepubliceerd
in Tableau 6,
afb. 2).
120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
A -; .. ^ : J
Ingang Diezerstraat
vanaf de Grote Markt,
ca

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2000, Aflevering 2

Door 2000, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

istorisc
Het Zwolse
carillon
P R I J S ^ 1 2 , 5 O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
SiiBSonpoortbnig. ZWOLLE.
Ansichtkaart Sassenpoortbrug Zwolle
Poststempel: 12 november 1914
‘Zwolle 11 nov. 1914
CherD.J’airecu une carte de monsieur R., il consent
que tu viennes samedi prochain jusqu’a lundi 8 1/2.
Il faut donc prendre samedi Ie train de 2 heures.
Mets ton habit de dimanche et rempli ta valise de
linge sale. Notre oncle nest pas si bien, il est tres
court d’haleine. J’ai vu Coen qui est devenu enorme
et Goderd qui demandait tout de suite comment tu
te portais. Adieu cher te bien des choses de papa et
ton oncle, un gros baiser de ta mère.’
Een kaart met daarop de nieuwe Sassenpoortenbrug,
die in 1909 is ontworpen door stadsarchitect
Lourens Krook. De draagconstructie van de brug
is van be^on, een voor die tijd uiterst moderne
manier van bouwen. De brug ligt er anno 2000
nog net zo bij. Het verkeer is echter wezenlijk
anders en veel drukker. Een paard en wagen zie je
amper meer over de brug rijden.
De kaart, bestemd voor jonkheer Diederik
Gregorius van Teijlingen (geboren in 1902), is
geschreven door zijn moeder, Henrietta C.E.F,
barones Bentinck van Schoonheten. In dit milieu
was het heel gewoon Frans te spreken en te schrijven.
Diederik zat op een kostschool in Utrecht.
Hij ging een weekendje uit logeren. Hij moest van
zijn moeder zijn zondagse kleren aantrekken en de
vuile was;in zijn koffer doen. Ook informeerde zij
hem over de familie. Coen en Godert zijn neven
van elkaar uit de adellijke familie Van Dedem. De
vader var) Diederik was griffier bij het kantongerecht.
De familie woonde aan de Eekwal op nr. 14.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
De twee laatste afleveringen van het Zwols Historisch
Tijdschrift waren geheel (De Onze-Lieve-
Vrouwekerk) en bijna geheel (Tweede Wereldoorlog)
aan één onderwerp gewijd. Het zomernummer
2000 dat voor u ligt biedt u weer een
gevarieerde inhoud.
Twee artikelen in deze aflevering hebben een
kunsthistorisch accent: Lydie van Dijk belicht de
Zwolse schilders en tekenaars Gerhardus Meijer
en zijn zoon Joan Willem, en Jeanine Otten
schrijft over de rondtrekkende maar ook in Zwolle
opgetreden portretschilder Johannes Anspach.
Ank Meliesie verhaalt in het vierde en laatste
deel van haar herinneringen weer alleszins herkenbaar
over feestdagen en verjaardagen, maar ze
gaat ook in op alledaagse zaken zoals schoonmaken
en eten.
Wil Cornelissen heeft de Zwolsche sketsies van
Willem Kloeke herlezen en laat ons meegenieten
van daarin gevonden authentieke Zwolse namen
en uitspraken.
En wist u aan wie de Peperbus zijn carillon te
danken heeft? U kunt het lezen in de bijdrage van
Leon van der Eijk.
In de rubriek Groeten uit Zwolle een ansicht
van de Sassenpoortbrug uit 1914 met een curieuse
tekst die ons een blik gunt in het dagelijks leven
van de adel uit die tijd.
Een lange lijst met nieuw verschenen boeken,
een bespreking van de hand van Wil Cornelissen
van het boek Roelof Horreüs de Haas en tenslotte
een rectificatie bij het artikel over het rijke roomse
leven in het themanummer over de Onze-Lieve –
Vrouwekerk completeren deze aflevering.
Wij wensen u veel leesplezier in een hopelijk
mooie zomer.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Gerhardus en Joan Willem Meijer Lydie van Dijk 40
Herinneringen (4) J.A.M. Meliesie-Appelhof 44
De Zwolsche sketsies van Willem Kloeke Wil Cornelissen 50
‘Een welgelijkend Portrait voor ƒ 5.-.-‘
Johannes Anspach (1751-1823) in 1801 en 1811 in Zwolle
Jeanine Otten 52
Het Zwolse carillon 70 jaar Leon van der Eijk 60
Literatuur 66
Boekbespreking 67
Mededelingen 69
Auteurs 70
Omslag: Op 10 april 1931 vond de officiële overdracht van het carillon aan het
gemeentebestuur plaats. (Gemeentearchief Zwolle).
40 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gerhardus en Joan Willem Meijer’
Lydie van Dijk
De Watermolen in 1847
geschilderd door
Gerhardus Meijer
(foto: Stedelijk Museum
Zwolle).
I n de periode dat de schilders en tekenaars Gerhardus
Meijer en zijn zoon Joan Willem in
Zwolle leefden, hebben zij de stad zien veranderen.
Het stadse leven speelde zich aanvankelijk binnen
de zeventiende-eeuwse wallen af. Buiten die
grachten bevonden zich slechts scheepswerven,
molens en blekerijen. In de loop van de negentiende
eeuw trad de stad buiten deze verdedigingswerken
als gevolg van de komst van de spoorwegen en
de industrie, en door de bevolkingstoename. Het
aanzicht van Zwolle veranderde in de eerste helft
van de negentiende eeuw. Dit was deels het gevolg
van het verlies van de militaire funktie van de stad.
De vestingwerken deden geen dienst meer. Op de
bolwerken werden wandelplantsoenen aangelegd
en ze werden gedeeltelijk bebouwd. De stadspoorten
werden afgebroken op één na: de nog steeds
bestaande Sassenpoort.
In de tweede helft van de negentiende eeuw
werden grote villa’s langs de stadsgracht, de huidige
Burgemeester van Royensingel, gebouwd. In de
jaren zestig kwamen de spoorverbindingen met
Utrecht, Kampen en Deventer tot stand. Rond de
eeuwwisseling verrezen in Assendorp, de wijk tussen
de stad en het spoor, vele huizenblokken. De
wijk tussen Stationsweg en Willemsvaart zou pas in
de jaren dertig van de twintigste eeuw gebouwd
worden. In diezelfde periode werd ook een deel van
het landelijke gebied ten noordoosten van de stad,
Dieze, bebouwd.
Het is opvallend dat de bedrijvigheid die deze
veranderingen met zich meebracht, niet is terug te
vinden in het werk van vader en zoon Meijer.
Zowel hun landschappen als de stadsgezichten
laten een rustig en overzichtelijk beeld van stad en
platteland zieri.
Tot de collectie van het Stedelijk Museum
Zwolle behoren schilderijen, een groot aantal tekeningen
en twee schetsboeken van de kunstenaars.
Deze schetsboeken zijn samen met twee portretten
in 1958 via een nazaat in de collectie van het museum
terecht gekomen. De overige schilderijen en
tekeningen zijn merendeels in tweede helft van de
jaren tachtig van de negentiende eeuw door J.W.
Meijer aan het toenmalige Geschiedkundig Overijsselsch
Museum verkocht.
Omdat de schilderijen die bekend waren op
klein formaat geschilderd zijn, rees het vermoeden
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
dat zich in Zwolse huiskamers nog wel eens wat
werk van beide kunstenaars zou kunnen bevinden.
Ruim een halfjaar voor het begin van de expositie
plaatste het museum een oproep in de Zwolse Courant
in de hoop onbekende schilderijen die zich in
particuliere collecties bevinden, te achterhalen. Dit
leverde zo’n vijftien werken op. Evenals de collectie
die zich in het museum bevindt, zijn ook de meeste
van deze werken direct van Joan Willem Meijer
gekocht en zij zijn door vererving in bezit van de
huidige eigenaren gekomen.
Eén van de schilderijen die op de tentoonstelling
te zien was, één van de twee gezichten op de
Nieuwehavenbrug met de Peperbus op de achtergrond,
is door de eigenaar in 1999 ter veiling aangeboden
bij het Venduehuis in Zwolle. Dit schilderij,
gesigneerd J.W. Meijer 1889, is door het museum
aangekocht.
Gerhardus Meijer
Gerhardus Meijer werd geboren op 18 maart 1816 in
Ambt Hardenberg als zoon van Berend Meijer en
Jennigjen Vedelaar. Het gezin verhuisde naar
Zwolle waar Gerhardus op 29 september 1836 in het
huwelijk trad met de tien jaar oudere Janna List. Zij
was geboren in Neuenhaus, gelegen ten noordoosten
van Nordhorn, en woonde sinds 1830 in Zwolle.
Janna was weduwe van Jan Smit en ten tijde van
haar huwelijk met Gerhardus werkzaam als dienstmeid.
Het beroep van Gerhardus wordt in de
trouwakte niet verder gespecificeerd dan ‘geemploijeerde
der Stedelijke Secretarie.’ Vader Berend,
een van de vier getuigen, is dan 42 jaar oud en ‘suppoost’
van beroep. Of dit ook een functie bij de
gemeente was, is niet bekend. Ouders en grootouders
van Janna List waren al overleden. De andere
drie getuigen zijn Hendrikus Josephus Kattenbelt,
38 jaar, kantoorbediende, Johannes Bouwhuis, 42
jaar, vuurstoker, en Willem Bruins, 30 jaar oud en
timmerman van beroep.
Gerhardus en Janna kregen vier kinderen:
Berend Jan Herman, geboren op 13 maart 1837, Joan
Willem, geboren op 21 februari 1840, Gerherdina
Johanna, geboren in september 1843 e n Ia n Harmen,
geboren in oktober 1847.
In 1850 woonde het gezin Meijer in de Praubstraat.
Dit pand bevond zich op de linker helft van
het perceel waar nu nummer 5 staat. Het was eigendom
van de gemeente. Als beroep van de bewoner
wordt dan ‘bode’ vermeld.
Uit adresboeken van de gemeente Zwolle, die
zich op het gemeentearchief bevinden, blijkt dat
Gerhardus enige malen is verhuisd. Ook zijn
beroep wordt in deze boeken duidelijker omschreven:
gemeentebode. Uit het jaarverslag van de
gemeente Zwolle over 1866 komt naar voren dat de
1ste bode een goed salaris had: ƒ 600,- per jaar. Dit
is gelijk aan het jaarsalaris van de opzichter der
gemeentewerken en twee maal zo veel als dat van de
assistent-bode.
In 1867 woonde Gerhardus Meijer op een perceel
in de Hoogstraat, nummer K 501 II, vertaald
naar de huidige straatnamen en nummers is dat
Kleine Baan 17.
Zijn werkgever was niet erg tevreden over hem.
Dit blijkt uit de correspondentie van Burgemeesters
en Wethouders. Op 20 juli 1872 besloten deze:
‘.. in aanmerking nemende dat de gemeentebode
G. Meijer zich herhaaldelijk aan pligtverzuim
schuldig maakt, door niet steeds op den tijd bij de
instructie van den 15 november 1852 bepaalde aanwezig
te zijn, maar eigendunkelijk zich van het
gemeentehuis te verwijderen, hebben goedgevonden
den genoemde bode G. Meijer behalve het
ongenoegen deze vergadering daarvan te kennen te
geven te dier zake te straffen met inhouding ener
week bezoldiging en met ernstige waarschuwing
dat bij het minste pligtsverzuim zwaarder zal
bestrafd worden.’ De hier geuite dreiging heeft niet
geholpen. Op 8 februari 1873 namen B&W het
besluit Meijer een maand te schorsen met inhouding
van zijn salaris wegens het feit dat hij zich ‘herhaaldelijk
aan achteloosheid en pligtsverzuim
schuldig maakt..’. Ook deze maatregel had geen
effect; integendeel. Op 30 april van datzelfde jaar
werd besloten Gerhardus Meijer te ontslaan, omdat
hij ‘zich aanhoudend aan misbruik van sterken
drank en pligtverzuim schuldig maakt.’
Meijer was toen niet alleen zijn baan kwijt, ook
zijn vrouw had hij enige maanden daarvoor verloren.
Speculerend zou men kunnen denken dat hij
door ziekte en het overlijden van zijn vrouw af en
toe zijn werk verzuimde. Hij vertrok in 1874 naar
Amsterdam, maar keerde na niet al te lange tijd
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De weg naar Kampen
geschilderd doorjoan
Willem Meijer, 1862
(foto: Stedelijk Museum
Zwolle).
terug. Hij overleed op 26 februari 1875 op 58-jarige
leeftijd in een huis aan de Friesche Wal in Zwolle.
Hij liet geen bezittingen na.
Wat Gerhardus Meijer wel heeft nagelaten zijn
enkele schilderijen en vele tekeningen. Dit zijn
vooral landschappen uit de omgeving van Zwolle
en enkele stadsgezichten. Deze landschappen zoals
De Watermolen uit 1847 volgen de romantische uitbeelding
van het landschap zoals dit eind achttiende
en begin negentiende eeuw al door Derk Jan van
der Laan en Willem Gerrit van Ulsen, beiden schilders
in Zwolle, werd vastgelegd. Meijer kreeg les
van Adrianus Serné, een uit Haarlem afkomstige
schilder die in 1830 naar Zwolle kwam. Serné werd
aangesteld als stadstekenmeester na het overlijden
van Willem Gerrit van Ulsen. Van Serné bevinden
zich drie schilderijen in de collectie van het museum:
twee landschappen en een gezicht op de Grote
Markt in Zwolle.
Op een blad uit een van de genoemde schetsboeken
heeft hij een portret van zijn leermeester
getekend. Hieruit blijkt dat hij toen niet erg bedreven
was in het weergeven van personen.
Een aantal tekeningen leveren wat de toeschrijving
betreft problemen op: ze zijn zowel door Gerhardus
als door Joan Willem gesigneerd.
Joan Willem Meijer
Joan Willem werd op 21 februari 1840 geboren als
tweede zoon van Gerhardus Meijer en Janna List.
Joan Willem maakte, waarschijnlijk voor zijn opleiding,
nogal wat omzwervingen door het land. Op
20 april 1858 vertrok hij naar Haarlem; onbekend is
hoelang hij daar verbleef. Op 9 februari 1861 verliet
hij Zwolle weer, nu voor Rotterdam. Zes jaar later
stond hij ingeschreven als wonend bij zijn ouders
aan de Kleine Baan. In 1869 keerde hij terug uit
Genemuiden om zich in Zwolle te vestigen als
hoofd van een schildersbedrijf.
Op 20 november 1873 trad hij in het huwelijk:
‘Joan Willem Meijer, oud 33 jaren, geboren en
wonende te Zwolle, schilder, meerderjarige zoon
van Gerhardus Meijer, zonder beroep (Gerhardus
was toen al als bode ontslagen), wonende te Zwolle,
en Antje Petronella Eskes, geboren en wonende te
Zwolle, oud 26 jaren, zonder beroep, meerderjarige
dochter van Hendrikus Eskes en Gepkea Lutgerdina
van Diepenbroek, beide overleden..’ Als getuigen
traden op Albertus Meijer, 56 jaar en wijndrager
van beroep, oom van de bruidegom, Willem
Onno Eskes, 31 jaar, boekbinder, broer van de
bruid, Johannes Land, 41 jaar, koopman, en Alexander
Houtman, 30 jaar, timmerman, allen wonende
te Zwolle. Uit deze opsomming blijkt dat zijn
vader, toch het meest naaste familielid, niet als
getuige optrad.
Joan Willem heeft in de loop van zijn lange
leven ook na zijn huwelijkssluiting op veel plaatsen
binnen en buiten de stad gewoond. In 1877 woonde
hij in de Papendwarsstraat op nummer 10a, in 1891
aan de Schellerweg 50 en twee jaar later aan de
Deventerstraat nummer 2. In de Zwolse adresboeken
wordt in deze jaren als zijn beroep ‘schilder’
vermeld. Deze vermelding verandert een paar jaar
later. Van 1901 tot 1924 noemde hij zich ‘kunstschilder’
en woonde hij aan de Ossenmarkt 9b. Dit is het
pand De Atlas, waar de Sociaal Democratische
Arbeiders Partij werd opgericht. In dit pand vonden
vergaderingen van zeer verschillende verenigingen
plaats, zoals van vakbonden, verenigingen
voor algemeen kiesrecht en het Leger des Heils, ook
werden er toneel- en variété-voorstellingen gehouden.
Een tijd lang was de leeszaal van de Volksbond
tegen Drankmisbruik hier gevestigd. Hier huurde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
Joan Willem dus woonruimte. De zaal werd in 1920
verbouwd tot garage en kreeg zijn huidige aanzien.
Op hoge leeftijd verhuisde hij nog naar de Diezerstraat
en nam zijn intrek boven een winkel op
nummer 47a. In de winkel was een banketbakkerij
gevestigd. Joan Willem overleed op 30 december
1928. Hij liet twee zonen en twee dochters na en een
aantal kleinkinderen. Een van de zonen, G. Meijer,
tekende ook, hetgeen blijkt uit een gesigneerde
tekening uit 1929.
Evenals zijn vader schilderde Joan Willem
stadsgezichten en landschappen. Zijn tekeningen
tonen vooral het landelijke gebied in de wijde
omgeving van Zwolle. Enkele tekeningen in de
genoemde schetsboeken heeft hij dubbel gesigneerd,
eenmaal in potlood en eenmaal met een bibberende
hand in inkt. Dit laatste zou er op kunnen
wijzen dat hij op hoge leeftijd nogmaals vast heeft
willen leggen dat het om zijn werk ging.
Blijkbaar waren bepaalde stadsgezichten erg in
trek. Op de tentoonstelling was te zien dat hij enkele
onderwerpen meer dan een keer op doek heeft
vastgelegd. Er bestaan twee bijna identieke schilderijen
van de Singel (Burgemeester
van Royensingel) met uitzicht op de ;
Nieuwe Havenbrug en twee schilde- ;
rijen van de Katerdijk met de Peperbus
op de achtergrond. Het formaat
van deze laatste schilderijen is niet
gelijk.
Het museum bezit drie door
hem geschilderde portretten: dat
van een vrouw, traditioneel zijn
moeder genoemd, van zijn vrouw
en een zelfportret. Het zogenaamde
portret van Janna List is gesigneerd
en gedateerd 1867. Zijn moeder was
toen 61 jaar oud, terwijl de afgebeelde
vrouw hooguit dertig is.
Hij schilderde en verkocht niet
alleen zijn eigen werken, hij handelde
ook in schilderijen van anderen.
Dat blijkt uit de inventaris van het
museum. In de jaren tachtig van de
vorige eeuw zijn een aantal zeventiende-,
achttiende- en negentiende-
eeuwse schilderijen aangekocht
van Joan Willem Meijer. Het gaat hier onder andere
om het vroeger aan Gesina ter Borch en nu aan
de zeventiende-eeuwse Utrechtse schilder Hendrik
Bloemaert toegeschreven doek Simson en Delila,
een jachtstilleven van Pieter van Noort, een stilleven
van de negentiende-eeuwse Kamper schilder
Hendrik Jan Hein, portretten van Constantijn Netscher,
een bloemstuk van Carel Borchart Voet van
omstreeks 1700 en twee landschappen van de leermeester
van zijn vader, Adrianus Serné.
Vader en zoon Meijer hebben geen landelijke
bekendheid gekregen met hun werk; dit behoorde
niet tot de eigentijdse nieuwe kunststromingen.
Toch is dit voor de Zwolse regio historisch en topografisch
van belang. Zowel de tekeningen als de
schilderijen laten beelden zien van niet meer
bestaande plekken van de stad en de directe omgeving.
* Dit artikel is een bewerking van het informatieblad
dat door het Stedelijk Museum Zwolle is uitgegeven
bij de tentoonstelling over deze twee schilders. De
tentoonstelling vond plaats van 2 mei tot en met 15
juni 1998.
De Katerdijk in 1890
geschilderd door Joan
Willem Meijer (foto:
Stedelijk Museum
Zwolle).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen (4)
J.A.M. Meliesie-
Appelhof
Kinderen uit de buurt
op het Koningsplein:
ranja met een rietje.
Waarschijnlijk is deze
foto gemaakt tijdens een
verjaardagsfeestje (particuliere
collectie).
Feestdagen
Feest- en gedenkdagen werden bij ons thuis
uitgebreid gevierd. Ik keek altijd uit naar alle
verjaardagen en verheugde me niet alleen op
mijn eigen geboortedag (al was dat natuurlijk het
hoogtepunt). ‘Nog twee of drie nachtjes slapen’,
antwoordde mijn moeder altijd geduldig op mijn
herhaaldelijk gestelde vraag hoe lang het nog
duurde voordat ik jarig was. In die tijd leek me dat
een eeuwigheid. ‘Hoe ouder je wordt, hoe sneller
de tijd voorbij gaat’ werd mij vaak voorgehouden.
Nu besefik hoe waar dat is!
Ook de verjaardagen van mijn ouders waren
een groot feest. Sinds ik zelf getrouwd ben, begrijp
ik dat het voor mijn moeder geen onverdeeld
genoegen was. Als ik ’s morgens uit school kwam
zat de kamer al vol mensen: ooms en tantes, die
helemaal uit Enschede, Deventer en Den Helder
waren gekomen om hun felicitaties over te brengen.
En ze bleven allemaal eten! Mijn moeder liep
met een rood hoofd rond om het iedereen naar de
zin te maken. Ook ’s middags was er bezoek en
’s avonds zat de hele kamer vol. De mannen zaten
aan de ene kant en de vrouwen aan de andere.
Later op de avond kon je de overzijde van de
kamer nauwelijks zien, want dan hing er een dikke
blauwe rookwolk.
In de keuken stond een grote houten doos met
gebakjes. Mijn zus en ik zochten er altijd eentje uit
voordat ze op een schaal werden gelegd. Ik nam
steeds een roomhoorn met van die gele pudding
er in. Als de drankjes werden ingeschonken – er
werd bij ons thuis vrijwel nooit alcohol gedronken,
behalve op verjaardagen – lag ik al in bed. Op
zo’n feestdag ging ik met veel tegenzin. Als mijn
moeder mij veelbetekenend aankeek en met een
subtiel hoofdgebaar naar boven wees, keek ik steevast
een andere kant op. Maar dat lukte niet lang,
dus ging ik met frisse tegenzin, nadat ik alle meneren
en mevrouwen keurig een handje had gegeven.
Met pasen kregen we een haantje op een stokje
en een net, gevuld met mandarijntjes en noten.
Die netjes had mijn moeder zelf gehaakt van rode,
witte en blauwe katoen. Ook van mijn oma kregen
we vroeger een net.
Maar het prettigste feest vond – en vind – ik het
kerstfeest. Wij hadden niet elk jaar een kerstboom,
maar ik herinner mij dat we bomen met echte
kaarsjes hadden; die kaarsjes stonden in ijzeren
houdertjes. Ze brandden maar korte tijd, omdat er
altijd een volwassene in de kamer moest blijven,
met het oog op brand. De elektrische lichtjes van
tegenwoordig zijn wel praktischer, maar de echte
kaarsjes veel romantischer.
Ook de grote kerstboom in de gymnastiekzaal
van de Koningin Emmaschool aan de Roemer
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Visscherstraat, waar altijd het kerstfeest van de
zondagsschool werd gevierd, had echte kaarsen.
Er stonden een spons aan een lange stok en een
emmer met zand naast. Als een dennentak begon
te knetteren werd het vlammetje onmiddellijk
gedoofd. Het kerstfeest van zondagsschool was in
mijn jeugdjaren een prettig evenement. Het kerstverhaal
vond ik altijd weer even prachtig. Ik stelde
mij alles geïllustreerd voor. In mijn gedachten
speelde de geboorte van Jezus zich af op bekende
plaatsen in de omgeving. De stal stond bij een
boerderij aan de Bonepadsweg (ik geloof, dat het
weggetje naar de Kindertjesweilanden zo heette)
en de herdertjes lagen bij nachte in de Kindertjesweilanden,
aan de rand van Herfte.
In de kerstverhalen die op de zondagsschool
verteld werden, sneeuwde het altijd. Ook gingen
ze altijd over arme of zieke mensen. Gelukkig liepen
ze altijd goed af. Na afloop kregen we een zak
met lekkers mee en een boekje van W.G. van der
Hulst. In die boekjes zaten streepjes tus-sen de letter-
gre-pen. Ik vond ze prachtig en las ze in één
adem uit.
Werken
Het leek wel of de mensen vroeger altijd aan het
werk waren.
In veel kringen was het bijna onfatsoenlijk om
als gezond mens overdag rustig te gaan zitten
lezen. De handen moesten uit de mouwen worden
gestoken. Ook mijn moeder was altijd bezig, hoewel
ze een ‘meisje voor de morgenuren’ had. Ik
heb er verscheidene zien komen en gaan. Het eerste
werkje, dat ze ’s ochtends moesten doen was
aardappelen schillen. Dat deden ze in de keuken;
alleen als het koud was mochten ze in de kamer
zitten.
Eén meisje had het buskruit niet uitgevonden.
Als ze in het halletje bij de voordeur bezig was en
er belde iemand aan, dan klopte ze aan de kamerdeur
om dat te melden. ‘Nou, doe de deur dan
open’, kreeg ze dan te horen. Dat deed ze dan wel,
maar als de bel weer ging, deed ze precies hetzelfde.
En er werd dikwijls gebeld, want alle leveranciers
kwamen aan huis. De bakker en de melkboer
kwamen elke dag. Eenmaal in de week kwam de
Cfc4oiu
& p*r rtuV
KEURIG IN DOOS VERPAKT
-45*
Choc MufclVrin.jM. 2)oni2D*
FendantkrwttJai… . 2rmi20&
,E*r« Oióe. Krintju .1i“. Maar
vraag-KLOKZEEPi Daarmee wtrhl .U
veel prettiger en schoner.’ ’t Schuirnt ao
royaal, ziel XJ en de siukken »»JTI *O kloek f
Klok poeder
En sta t.i op. dat V KUthfioexUr hrijet-
Blauwe, grote, bussen »ijn dat 32 cenL’
Onthoud htt ROéd: KLOKPOEDBRT
t Gaat vliegensvlug met icnjetl
Z E E P-M-MH E K „ 0 E • K L 0 K ” H E E R D E
gewenste lengte. Ik werd altijd draaierig van dat
passen en ronddraaien boen op de tafel, omdat ik
hoogtevrees heb. Op medelijden hoefde ik echter
niet te rekenen. ‘Dan kijk je maar niet naar beneden’,
was het advies.
Ik wilde graag eens gekochte kleren hebben,
maar dat was er niet bij. Mijn moeder kon goed
naaien en ze volgde de mode op de voet. Bovendien
had ik wel inspraak. Als kind was je vaak
ondankbaar. In tegenstelling tot mijn vader was
mijn moeder erg handig. Als er spijkers in de
muur moesten worden geslagen of als een stekker
gerepareerd moest worden, dan deed mijn moeder
dat. Mijn vader wilde best weten dat hij twee
linkerhanden had. Hij had genoeg gevoel voor
humor om de opmerkingen van anderen over zijn
onhandigheid naar waarde te schatten. Die linkerhanden
heb ik van hem geërfd.
Poetsen
Vroeger waren de huisvrouwen altijd aan het
schoonmaken. Zij poetsten, boenden, dweilden,
schrobden en klopten dat het een lieve lust was. Ze
hadden altijd een schort voor en vaak ook een
doek om het hoofd. Eenmaal in de week werd de
stoep geschrobd. Dat gebeurde ook in de portieken
en voor de winkels in de binnenstad. Soms
moest je je snel uit de voeten maken, voordat je
een emmer water over je schoenen kreeg. Ik vond
dat geschrob altijd onzin, omdat er toch heel gauw
weer iemand met vuile voeten over zo’n schoon
stoepje heen liep. Zo kon je wel aan de gang blijven.
Eenmaal in de week was het ‘kamerdag’. Dan
werden de stoelen achter elkaar in de gang gezet.
Als klein kind ging ik dan treintje spelen. Het
tapijt werd over een klopstok gehangen en duchtig
geranseld. Het hele huis rook naar boenwas, want
de stoelen werden gewreven totdat je je erin kon
spiegelen. Ook het zeil werd flink gewreven. Je
maakte bijna een doodsmak, wanneer je met het
slaapkamerkleedje over het gladde vloeroppervlak
gleed. Als ik vakantie had bleef ik meestal maar
iets langer in bed liggen, want dan was er beneden
niets aan. Het was koud en ongezellig. Toen ik
groter werd moest ik de franje van het kleed kammen
met een oud kammetje.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
’s Winters werd de haard ’s morgens ‘uitgehaald’.
Dikwijls zaten er slakken in en dan wilde
de haard niet goed branden. Ik zie mijn moeder
nog, met een sjaal om de hals, naar buiten lopen
met een volle asla. Als het glad was werd de as over
de stoep gestrooid. Dan moest er later natuurlijk
weer extra geschrobd worden!
Als ik ziek op de divan lag, lekker warm onder
een plaid, vond ik het wel interessant om al dat
gedoe aan te zien.
De jaarlijkse Grote Schoonmaak was een echte
ramp. In het voorjaar werd het hele huis met bezemen
gekeerd. Als ik uit school kwam stond de hele
boel op z’n kop. De vitrages lagen in het sop, de
overgordijnen hingen over de waslijn en de kleden
over de klopstok. Moeder liep met een rood hoofd
en slordige haarpieken rond. De gebruikelijke
thee, waarmee we na schooltijd werden ontvangen,
kon er op zo’n dag niet af.
In het najaar werd die schoonmaak altijd dunnetjes
overgedaan.
Het leek wel of sommige huisvrouwen er een
wedstrijd van maakten wie het eerst ‘de boel aan
kant’ had. De mannen hoefden niet te helpen. Die
hadden de hele dag al hard gewerkt. Alleen als er
mannenkracht aan te pas kwam of als er overgordijnen
moesten worden opgehangen wilde vader
de handen wel eens uit de mouwen steken.
Netjes
Wat waren we vroeger netjes. Onze ouders voedden
ons op tot keurige meisjes en jongens, die
altijd met twee woorden spraken. We zeiden ‘dag
mevrouw’ en ‘dag meneer’ en niet ‘hallo’, ‘hoi’ of
‘doei’. Dat was wel eens ingewikkeld. Als ik een
schoolvriendinnetje en haar ouders tegenkwam,
liep ik liever een straatje om, omdat je anders
moest zeggen: ‘dag mevrouw, dag meneer, dag
Mientje’. Dat was wel een beetje te veel van het
goede.
Vieze woorden mocht je beslist niet zeggen. Je
praatte over achterwerk of bibs. Schuttingwoorden,
die nu openlijk worden uitgesproken, zag je
Keurig gekleed op de
foto; 1930 voor de nieuwe
IJsselbrug (particuliere
collectie).
Kolen werden thuisbezorgd;
hier aan de Burgemeester
Van Roijensingel
(Gemeentearchief
Zwolle).
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vishandelaar G. Schraa
had een standplaats bij
het Katerveer. De meeste
vishandelaren gingen
een keer per week met
hun kar langs de huizen
(Gemeentearchief
Zwolle).
wel eens op een muur staan, maar daarvan bloosde
je soms al. Veel woorden kende ik niet eens. Ik
vergeet nooit, dat ik eens, zonder aanleiding,
‘ouw’oer’ zei. Mijn moeder reageerde geschokt.
‘Wat zeg je nou?’ Geen idee!!! Ik had het de jongens
in de klas wel eens horen zeggen. Ik dacht dat
het iets met oeroud of zo te maken had. Ik kende
het woord hoer nog niet. Maar het scheen heel erg
te zijn en ik heb het woord nooit meer in de mond
genomen. Het heeft toen kennelijk wel indruk
gemaakt, want ik heb dit onbeduidende voorval
nooit vergeten. ‘Rot’ mocht je ook niet zeggen. Ik
heb mijn ouders nooit een onvertogen woord
horen uitspreken.
Je moest er ook altijd keurig netjes uitzien. Als
ik eens iets nieuws aan had en vroeg hoe het stond,
zei mijn moeder altijd: ‘Keurig’. Dat vond ik vreselijk,
want dat klonk zo tuttig. ‘Wat moet ik dan
zeggen?’ vroeg ze. Nou: leuk of vlot. Als ik nieuwe
schoenen aan had, dan hadden ze in de kortste
keren kale neuzen. Hoe het kwam, weet ik niet.
Waarschijnlijk schopte ik onderweg tegen stenen
of slofte ik tijdens het wandelen. Ik hoor het nog
zeggen: ‘Voeten optillen’. Maar ik liep liever hard,
dan dat saaie gewandel.
Mijn ouders waren overigens wel modern. Ik
mocht wel eens in een – nette – lange broek naar
school. Ook had ik een trainingspak, dat er precies
zo uitzag als de joggingpakken van tegenwoordig.
In de mode komt alles terug. Alleen de plus-fours,
die de jongens droegen, heb ik nooit meer gezien.
Als het korte-broeken-seizoen voorbij was, droegen
de keurig geklede jongelingen deze ‘drollenvangers’.
Het waren pofbroeken die onder de knie
met een boord en een knoopje waren vastgemaakt.
Daaronder droegen ze, vaak geruite, kniekousen.
Meisjes van streng calvinistische of roomskatholieke
huize, mochten geen lange broek dragen.
Alleen met een rok erover mocht het soms,
maar dat was geen gezicht.
Voorlichting
Aan voorlichting werd in mijn tijd niet veel
gedaan. Over veel dingen mocht niet worden
gepraat. Zo nam mijn vader mij zelfs kwalijk, dat
ik hem vroeg op welke partij hij stemde. Zoiets
hoorde je niet te vragen. Dat hij C.H.U. stemde
was blijkbaar een geheim.
Op seksueel gebied was ik zo groen als gras. Als
kinderen raadden we er dikwijls naar, waar de kindertjes
vandaan kwamen. In de ooievaar geloofden
we al gauw niet meer. Zó stom waren we nu
ook weer niet. Mijn nichtje had tenslotte de goede
oplossing. ‘Mijn moeder zegt, dat de kindjes van
God komen’. Dat leek mij wel logisch. Maar zou
zo’n baby dan ineens naast je in bed liggen? Het
was allemaal erg mysterieus. Ik durfde het niet aan
mijn moeder te vragen. Mijn vriendinnetjes wisten
het ook niet. Het schijnt dat moeders het in die
tijd erg moeilijk vonden om over deze zaken te
spreken.
Toen ik in de puberteit kwam ben ik op school
eens flauw gevallen. Ik schaamde me dood. Ik
werd met een auto thuis gebracht. Mijn moeder
stond met een verschrikt gezicht in de deuropening,
toen ze een spierwitte dochter uit de auto
zag stappen. Ik werd op de divan gelegd – wat
waren die divans eigenlijk heerlijke meubelstukken
– en de dokter werd geroepen. Ik weet nog als
de dag van gisteren, dat hij mijn moeder vroeg:
‘Heeft ze – moeilijk woord- al?’ Op mijn moeder’s
antwoord, zei hij streng: ‘Dan zou ik haar dat toch
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
maar gauw vertellen’. Dat moeilijke woord was
vrijwel zeker ‘menstruatie’. Mijn moeder vertelde
daarna iets vaags, maar het hoe en waarom werd
er niet bij gezegd.
Op school smoesden wij wel over ‘het’.
Toen ik op een avond met mijn vader ging
zwemmen in het Openluchtbad, ontdekte ik bij
het uitkleden in het badhokje, dat de grote
gebeurtenis had plaatsgevonden. Mijn vader zal
wel verbaasd zijn geweest dat ik nooit in het bad
verschenen ben, want ik ging in paniek naar huis.
Het enige, wat mijn moeder zei was: ‘Ben je een
grote meid geworden?’ Ik vond er niets aan om
een ‘grote meid’ te zijn met al die narigheid van
buikpijn en van die stomme gordeltjes en badstoffen
verbanden. Die had ik wel eens aan de waslijn
zien hangen, maar ik dacht toen nog dat het een
vreemd soort washandjes waren.
Op school voelde ik mij wel stoer. ‘Ik heb
“het”‘, zei ik trots en ik was de heldin van het
schoolplein, want ik was de eerste van de vriendinnetjes.
Vellen
Bij ons thuis aten we altijd a.v.g., ofwel aardappelen,
groenten en vlees. Pasta’s, pizza’s of chinees
eten werden nooit gemaakt. En buiten de deur
eten was er al helemaal niet bij, want ‘Je hebt het
nergens zo goed als thuis’. Mijn moeder kon goed
koken. Het vlees had meestal een randje vet dat ik
er direct afsneed, omdat ik dat niet door mijn keel
kon krijgen. Wij aten altijd iets na: griesmeel met
bessensap, griesmeelpap met rozijnen, havermout
of karnemelksepap met stroop. Mijn vader maakte
voor mij altijd een tekening van stroop op mijn
bord of hij schreef mijn naam. Dat vond ik prachtig,
’s Zondags was er pudding: chocoladepudding
met vanillesaus of vanillepudding. Die werd op
zaterdag gemaakt en in de kelder op de grond
gezet. Alle desserts werden zelf klaargemaakt en
kwamen niet uit een fles of kuipje. Tijdens het
afkoelen kwam een dik vel op de pudding. Vellen
vond (en vind) ik vreselijk. Ik zat regelmatig in de
warme chocolademelk te roeren om te voorkomen
dat er een vel op kwam. Ik kon geen vel zien!
Daar werd ik vaak mee gepest. ‘Kijk eens’, zeiden
mijn huisgenoten dan en dan legden ze zo’n
afzichtelijk vel over de rand van hun kopje of
beker.
De ongekookte melk werd bij de melkboer
gekocht in een melkkan en op het gasfornuis
gekookt. Je moest er wel bij blijven staan, want
voor je het wist was het overgekookt. Van de vellen,
die op de gekookte melk kwamen maakte
mijn moeder soms ‘slagroom’. Ik hoefde die slagroom
niet
Er werd weinig koffie gedronken bij ons thuis.
Als er koffie was, dan was dat koffie-extract, die
voor een aantal keren tegelijk werd klaargemaakt.
Daar werd kokende melk op gegoten. Met vellen!!
’s Avonds dronken we thee. Bij het eerste kopje
kregen we een koekje, meestal een bitterkoekje, en
bij het tweede kopje een klein stukje chocolade
van een reep, die bij de Gruyter werd gekocht.
Als kind was ik, volgens mijn ouders en de
dokter, veel te mager. Als ik uit school kwam kreeg
ik daarom een beker ovomaltine en twee biskwietjes
met dik boter. We hadden nooit margarine op
brood, maar altijd echte boter. Ook was er altijd
beleg, maar er moest één boterham ‘met tevredenheid’
worden gegeten. Daar mocht alleen boter op
worden gesmeerd. Aan de lijn doen, bestond in
die tijd niet.
Koken in een moderne
keuken: zo prees de
gemeentelijke Gas
Fabriek zichzelf aan in
1932 (Gemeentearchief
Zwolle, collectie kwitanties).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Zwolsche sketsies van Willem Kloeke
Wil Cornelissen
Omslag van het boek
Zwolsche sketsies door
Willem Kloeke.
Op een lange winteravond kun je soms naar
de boekenkast lopen en er ‘zó maar’ een
boekje uitpakken; een boekje over Zwolle.
Als dat dan de Zwolsche sketsies zijn, dan zit je de
eerste paar uur grinnikend en met rode oortjes te
lezen. Het boekje is oorspronkelijk uitgegeven in
1930; de IJsselakademie heeft het in 1986 opnieuw
uitgegeven.
Kloeke heeft het, zoals de titel aangeeft, helemaal
in het Zwolse dialect geschreven. Maar wel,
zo staat er bij, het Zwols zoals dat in de vorige
eeuw in de binnenstad werd gesproken. Kloeke
kon daar uit eigen ervaring uit putten, want hij is
in 1852 in onze stad geboren. Hij overleed in 1934.
Ik sloeg het hoofdstuk ‘Skeldnaemen’ op. Wat
en wie werden er door Kloeke beschreven? Welke
bijnamen hadden veel Zwollenaren? Ik pikte er
een paar uit.
Er was in onze stad een meneer, en Kloeke zegt
‘dette um now maer Kees zal numen’, die door
’t leven ging als Waeter-Kees. Waarom? Omdat hij
geheelonthouder was, Kloeke zegt ‘iie was, zoo
aw’ dat tègensweurdig nuumt van de Blauwe
knoop’, en die man zei dat hij op de sociëteit
alleen maar water dronk. Misschien dronk hij ook
wel koffie of thee, zegt de schrijver, maar sterke
drank was taboe voor hem. Overigens betaalde hij
voor zijn glaasje water wèl de prijs van een borrel,
dus knieperigheid kende hij niet. Waeter-Kees gaf
ook wel geld aan arme mensen.
D’r was ook de Polletoerpoppe, dat was een
kastenmaker, die soms werd geroepen als een kast
opnieuw moest worden gepolitoerd. De Polletoerpoppe
wist ook alle ‘niejgies uut de stad’, ‘ij was ‘n
lèvendege niejspost diie van alles en nog wat wist,
zien geld wasse dubbeld en dwars weerd!’
Jópik met de Konte liep in een broek die wel
erg hoog in de bretels hing. Kloeke noemt overigens
die bretels: ‘ulpzeels.’ Natuurijk heette een
man met een grote neus De Noeuze en een advocaat
met een grote onderlip werd De Lippe
genoemd, dat is allemaal logisch. Maar waarom
De Peppernötte zo heette, wordt niet duidelijk. Er
wordt alleen verteld, dat hij ’n venindig kereltien’
was. Venijnig dus.
Veel namen sloegen op lichaamsgebreken,
zoals Mottege Kae en Kippege Sam.
Dat joden het bijvoegsel De Jeude kregen, was
me bekend. Maar Kloeke zegt ook, ‘dat d’Ummekeerde
Jeude deur d’eele stad bekend was’. Dat
was een afvallige jood. Hij was dus christen geworden,
deze Ummegekeerde Jeude!
Ook moest je niet te vaak een stopwoordje
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
W. Kloeke, de auteur
van Zwolsche sketsies;
circa 1920 (foto: Zwolsche
sketsies, Kampen
1986).
gebruiken. Zo werd de man die zijn verhalen vaak
besloot met de uitdrukking ‘Ma’k barsten as ’t niet
woeur is’ al gauw Ma’k Barsten genoemd.
Tot slot een deel van dit kostelijke hoofdstuk
geheel in het Zwols:
‘Al wat ofweek van ’t gewone, en doeurdeur
d’andacht trok, wier beskimpt en beskölden. Zoo
waren d’er driie breurs, eele braeve fesoenleke
mensen, maer mooi waeren ze now juust niiet,
d’iiene ad ’t eufd altied skiief nö rechs en d’ander
iel zien eufd altied ’n bettien skiief nö links en de
langste van de driie, dii altied in ’t midden liep, ad
’n lange ‘als en iel zien eufd zoo recht in d’eugte,
dat ’t net was off-e ’n wottel ad deur e-slokt. Diie
driie konnen zich best redden (Kloeke verduidelijkt
dit door te zeggen dat ze dus niet onbemiddeld
waren), ze gawen ieder ’t ziende, deeën gien
mense kwód, gongen op geregelde tieden kuieren,
lèfden eel regelmötig en waeren eelemöle mensen
van de klokke; is ’t dan wonder, dat ze biej zoovölle
verskil met andere mensen, met skeldnaemen
wieren beklad? De linkse, diie wat zoer keek, was ’t
azienflessien, de rechtse, diie d’r wat vrendeleker
uutzag, was ’t öllieflessien, de langste, die in ’t
midden liep, was de stelle van “t öllie- en azienstellechien’.
Nu er in onze tijd weer meer belangstelling is
voor de diverse Nederlandse dialecten, is het aardig
om Kloeke’s boekje nog eens ter hand te
nemen. ^^^m^^^miÊ^^^^mm
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
‘Een welgelijkend Portrait voor ƒ 5.-.-‘
Johannes Anspach (iysi-i823) in 1801 en 1811
in Zwolle
Jeanine Otten In het Gemeentearchief Zwolle bevindt zich
een paspoort voor de portretschilder Johannes
Anspach, in februari 1811 verleend door de stad
Rotterdam. Zeer opmerkelijk is dat het paspoort
voorzien is van een zelfportret van de schilder ‘en
profil’ in pen in bruine inkt.1 De letterlijke tekst
van het paspoort luidt:
‘De Maire der stad Rotterdam verklaard bij
deze, op het getuigenis van bij denzelve bekende
Ingezetenen dezer stad, dat indien Joh[anne]s
Anspach (in het hiernevenstaande declaratoir vermeld)
welke zich thans te Harderwijk bevind, binnen
deze stad Rotterdam zich in persoon sisteerde
tot opgave van zijn signalement en de ondertekening
vandien, de Maire voorn[oemd] geen zwarigheid
zoude maken, om aan hem, op zijn verzoek,
het noodige bewijs tot verkrijging van een
Paspoort te doen uitgeven.
In kennisse der waarheid is het zegel dezer stad
hierop gedrukt en deze door den Maire geteekent
den 27 van Sprokkelmaand 1811
A: van der Heim’.
Op bijgevoegde brief met zegel, recto geadresseerd
staat te lezen:
‘Mijn Heer / Den Heer Joh. Jacob Anspach /
Woonende op de Booter-Sloot / Nr 448 te / Rotterdam
franco Amsterdam
[handschrift Johannes Anspach]
dass ich bin dein dich liebenter bruder
Joh anspach
alles in aller Eyle
[drie regels in het handschrift van Johannes Anspach
doorgestreept]
Wij ondergen[oemden] Christiaan Bernard
Duffeke en Johannes Jurrien van Fliegener
wonende te Rotterdam verklaren dat wij zeer wel
kennen de heer Joh[anne]s Anspach portraitschilder
van beroep, en ook deszelfs schrift en naamteekening;
en dat wij uit herinnering van hetzelve
in vergelijking met het bovenstaande en t ommestaande
adres ons ter goeden trouwe overtuigd
houden dat de naamteekening hierboven in de
tweede regel staande, door niemand anders dan
door hem zelve is geschreven.
In getuigenis der waarheid is deze bij ons onderteekent
te Rotterdam den 26 van
sprokkelm[aand] 1811
C.B. Duffeke
J.J. van Fliegener
[handschrift Joh. Jacob Anspach]
De alom bekente Portraiteur Joh. Anspach heeft
zich zelfs dus beschreven:
“Ik ben klein van stature et wat gezet, rond van
wezen, blaauw van Oogen, / de Neus wat gebogen,
ben bruin van hairen en omtrent 60 Jaaren oud.”
Uit het hoogduitsche in het hollandsche overgezet
door diens broeder
Rotterdam den 25 feb. 1811.
Joh. Jacob Anspach’
Johannes Anspach
Wie was deze destijds alom bekende portrettist en
wie liet zich in Zwolle en omgeving door hem portretteren?
Johannes Anspach, zoon van Johan
Willem Anspach en Philippina Christina Schweikartin,
werd geboren te Nieder Ingelheim (Duitsland)
in 1751 en overleed te Rotterdam op 25 januari
1823. Hoewel hij Duitser van geboorte is, wordt
hij gerekend tot de Nederlandse schilderschool.
Vanaf 1791 was hij werkzaam in Nederland. In
december 1792 kwam hij naar Rotterdam, waar hij
zich op 8 januari 1793 liet opnemen in het schildersgilde.
Hij was ongehuwd en woonde bij zijn
broer Philip Adam Anspach. Een andere broer
was Joh. Jacob Anspach. Deze woonde op de
Botersloot 448 te Rotterdam en hij vertaalde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Johannes’ beschrijving van zichzelf, behorend bij
het hierboven geciteerde paspoort, in het Nederlands.
Johannes Anspach vervaardigde, ook op reizen
door het land, zeer veel portretten in crayon
en pastei. In zijn tijd was hij een zeer gezien portretschilder.
In het omvangrijke portret-iconografisch
apparaat van het Iconographisch Bureau te
Den Haag (hierna IB) zijn meer dan 400 portretten
van Anspach gedocumenteerd. Op een paar na
zijn het alle borststukken ‘en profil’, in een ovaal
met afmetingen van circa 10 x 14 cm. De houten
(of hout met koper belegde) lijstjes waarin de pastels
gestoken zijn, hebben veelal een dubbele rand
met een parelrand aan de binnenste zijde; de vorm
van de buitenste rand varieert.
Pastelkunst
Het tekenen met pastelkrijt staat van alle tekentechnieken
het dichtst bij de schilderkunst. Men
spreekt wel van pasteltekening bij het gebruik van
afzonderlijke lijnen en van pastelschilderij als het
eindresultaat bestaat uit gedoezelde en vloeiend in
elkaar over lopende kleuren. Anspach werkte in de
laatstgenoemde manier. Halverwege de achttiende
eeuw was de pastelkunst zeer populair geworden:
pastelkunst is snelwerkend en goedkoper dan
schilderen met olieverf. Hoewel pastelkrijt al in de
zestiende eeuw bekend was vond een grote toepassing
van de meerkleurige pastei pas plaats in de
achttiende eeuw. Frankrijk was in die tijd toonaangevend,
zowel op het gebied van de pastelkunst
als van de pastelfabricage. In Nederland
werd het pastei niet zo populair als in veel andere
Europese landen. Verondersteld wordt dat dit te
wijten is aan de Hollandse voorliefde voor degelijkheid:
pastels moeten altijd achter glas worden
ingelijst en zijn erg kwetsbaar. In de eerste helft
van de achttiende eeuw werd in Nederland het
pastei toegepast door Cornelis Troost (Amsterdam
1697-1750 Amsterdam) in zijn portretten ten
voeten uit en scènes uit kluchtspelen. Anspachs
directe voorgangers in Nederland in de tweede
helft achttiende eeuw zijn eveneens uit het buitenland
afkomstige reizende pastellisten. De gerenommeerde
Duitse schilder en portrettist Johann
Friedrich August Tischbein (Maastricht 1750-1812
Heidelberg) werkte in periodes tussen 1782 en 1794
in Nederland. Na de restauratie van de Oranjes in
1787 kreeg hij in 1788 opdracht voor het maken van
een reeks portretten van alle leden van het stadhouderlijk
gezin. Hij voerde deze opdracht niet uit
in olieverf maar maakte ovale pastelportretten die
dienden als voorbeeld voor replica’s in olieverf.2
In 1794 verliet Tischbein om politieke redenen
Amsterdam en vertrok naar Arolsen (Duitsland).
In Frankrijk was Lodewijk XVI onthoofd en als
overtuigd royalist was Tischbein bang voor een
Franse invasie.
Omstreeks 1800 is de belangrijkste pastelportrettist
in Nederland de Engelsman Charles
Howard Hodges (Portsmouth 1764-1837 Amsterdam).
Uitgeweken naar Holland in 1788 begon hij
met kleine ovale olieverfportretjes en kleine of
grotere rechthoekige pastels. Daarna vonden ovale
pastels gretig aftrek, omstreeks 1800 gevolgd
door levensgrote olieverfportretten. Hodges
maakte talrijke portretten in de omgeving van
Amsterdam en Den Haag.3 Hij portretteerde
onder anderen Rutger Jan Schimmelpenninck
Zelfportret van Johannes
Anspach (1751-1823)
in pen in bruin, afm. 8x
6 cm, in een paspoort
uitgegeven door de
Maire te Rotterdam,
februari 1811 (Gemeentearchief
Zwolle; Joos
Lensink 1999).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ockje Groeneveld
(1748-1813), echtgenote
van Rhijnvis Feith, door
Johannes Anspach,
gedateerd 18 november
1801. Afin. 14,5 x 11 cm.
(Particuliere collectie.
Foto: Iconographisch
Bureau, Den Haag).
(1761-1825), raadspensionaris van de Bataafse
Republiek.4
Anspach wordt gerekend tot de pastelportrettisten
van een wat minder garnituur dan Tischbein
en Hodges. Twee eind achttiende-eeuwse
kniestukken van een onbekende dame en heer
laten zien dat hij geen meester was in het perspectief.
5 Terecht heeft hij zich beperkt tot het tekenen
van borststukken ‘en profil’.
Een andere pastellist die in dezelfde tijd op
identieke wijze profielportretten maakte was de
uit Duitsland afkomstige rondreizende Wijnand
Esser (Keulen 1779 – Amsterdam 1860). Wellicht
werden Anspach en Esser voor hun profielen
geïnspireerd door het verschijnsel van de vanaf
1780 zo populair geworden silhouetportretjes. Het
silhouet is een achttiende-eeuws bedenksel, goedkoop
te maken en te vermenigvuldigen. In Nederland
waren veel Duitse silhouettisten werkzaam.
Uit advertenties in kranten uit 1794 en 1797 blijkt
hoe snel en goedkoop het maken was: in vijf
minuten konden twee silhouetten tegen twaalf
stuivers geleverd worden, of een silhouet tegen
vijftien stuivers, met wit afgezet voor een gulden
en vijf stuivers, in een medaillon voor twee gulden
en tien stuivers, in een ring voor vijf gulden.6 Ook
boekhandelaren en uitgevers zorgden voor de verspreiding
van silhouetten van bijvoorbeeld predikanten.
In de Zwolsche Courant, 27 januari 1802, 3
februari 1802,10 februari 1802 en 24 februari 1802,
liet de Zwolse boekhandelaar en uitgever Martinus
Tijl weten dat in zijn boekwinkel
’thans [zijn] te bekomen de welgelykende
SILHOUETTES van de Zwolsche Nederduitsche
hervormde Leeraaren AITTON, SMIT, TINEKEN
en YSENDYK, met Lyst en Glas voor 2 Gulden het
stuk, en zonder Lyst en Glas a 1 Gulden. Als ook de
Silhouette van wylen den Wel Eerw. Heer
H. ADAMA7, voor dezelfde pryzen, als eerst
gemelde.’
Door middel van advertenties in de plaatselijke
kranten maakte Anspach bekend dat hij tijdelijk
in een stad aanwezig was en dat men zich bij hem
kon laten portretteren. Uit de advertenties blijkt
dat hij kriskras door het land reisde. Zo adverteerde
hij op 29 juni 1791 in de ‘s-Gravenhaagsche Courant:
‘fijnschildêr van Delft naar ‘s-Gravenhage
gekomen.’ Op 22 februari 1792 schreef hij in de
‘s-Gravenhaagsche Courant: ‘kunstschilder van
zijn reizen uit Duitsland, weer naar ‘s-Gravenhage
gekomen.’ Er komen ook advertenties voor in de
Rotterdamsche Courant in 1792, 1793, en 29 mei
1798. Anspach tekende niet alleen portretten maar
verwerkt ook mensenhaar en onder meer ‘hairpaerlen
of coralen, tot hals- en oorcieraadjes.’ In de
advertenties noemt hij zich steeds ‘pourtraiteur.’
Kramm, die in 1811 de kunstenaar zelf nog aan
het werk heeft gezien, vermeldt: ‘In veele aanzienlijke
huizen vindt men soms een aantal van zijne
werken, welke men dan ook voor zijne beste mag
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
houden, als hem ruimer beloond geweest zijnde,
dan door de burgerklasse, voor wie hij zich óók
dienstbereidvaardig betoonde. Ik herinner mij
zeer goed, dat ik als jongeling, te Utrecht veel naar
zijn kunstarbeid kwam zien; dit was in 1811, en dat
ik in hem een vriendelijken, hupschen, vluggen en
eenvoudigen kunstenaar aantrof, van wien ik
eenige jaren later niets meer heb vernomen.’8
Bezoeken aan Zwolle
Ook in de Zwolsche Courant kan men advertenties
van )ohannes Anspach aantreffen. Allereerst werd
gezocht naar advertenties in 1811, het jaar waarin
Anspachs paspoort werd verleend. In de Courant
van het Departement der monden van den Yssel,
zoals de Zwolse Courant tijdens Napoleon tijdelijk
heette, van 30 augustus 1811 en 3 september 1811 liet
Anspach weten: ‘Aan Vrienden en Begunstigers
der edele Pourtraiteerkonst in deze Stad Zwolle en
elders wordt bekend gemaakt, dat de in deze konst
zoo vergevorderde Pourtraitteur JOH. ANSPACH,
waarvan hij reeds in het jaar 180:1 alhier bewijzen er
van heeft afgelegt, is aangekomen, en is te spreeken
of te ontbieden ten huize van W. WERNER, Mr.
Timmerman in de Goudsteeg, het meest in
gebruik zijnde Pourtrait, een Profil, is, met een
schoone Lyst en Glas, ƒ 7-:-:, zonder Lyst, ƒ 5-:-:
Het meerdere kan bij hem gezien of vernomen
worden, van al de geene die er maar eenig belang in
zullen stellen. Het door de meerderheid niet gelykend
bevonden Pourtrait blyft voor rekening van
den Konstenaar.’
Tweeënhalve maand later vinden we op 19
november, 22 november en 26 november 1811 de
volgende advertentie: ‘De portraiteur JOH.
ANSPACH, is van Meppel in deze Stad Zwolle
weder gearriveerd, en is zoo al reeds bekend
gemaakt is, te spreken of te ontbieden ten Huize
van W. WERNER in de Goudsteeg No 10. Daar nu
zijn verblijf, zonder bezigheden, kort van duur zal
wezen, worden de Liefhebbers verzocht, zoo spoedig
mogelijk bestellinge te doen. De Prys is matig;
die verkiest van Lijst en Glas er bij te geven, heeft
een welgelijkend Portrait voor ƒ 5-:-: Nog veertien
dagen zal hij in deze Stad vertoeven.’
Uit de advertenties van augustus en september
1811 blijkt dat Anspach in 1801 ook al in Zwolle verbleef.
In de Zwolsche Courant, 31 oktober 1801 staat
de volgende merkwaardige advertentie:
‘De zo door zyn werk als ook door de Couranten
op veele plaatzen zo zeer bekende PORTRAIT-
SCHILDER en KONSTWERKER IN
MENSCHEN HAIR, brengt de Liefhebbers der
konst tot kennis, dat hy alhier te ZWOLLE is aangekomen.
Die geene welke nu gebruik van zyn
werk gelieft te maken, vooral van de PROFILPORTRAITJES,
die door hem in het land zyn
bekend gemaakt, voor de zo gematigde prijs van 6
guldens, met Lyst en Glas en voor het wel gelyken
hy in staat, zo dat de geene die hem noch niet kennen,
niet bevreest behoeven te weezen. Hy werkt
Rhijnvis Feith (1753-
1824), door Johannes
Anspach, gedateerd 15
november 1801. Afin.
14,5 x 11 cm. (Particulierecollectie.
Foto: Iconographisch
Bureau, Den
Haag).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Hondje Lindor (1794-3
juli 1809) door Johannes
Anspach, gedateerd
1802. Afm. 11 x 14,5 cm.
(Particuliere collectie.
Foto: Iconographisch
Bureau, Den Haag).
ook op eene byzondere manier in Menschen hair,
zelfs Portraitten, daar de Hairen op het hoofd, in
plaats van getekend, met levend Hair gepapt, en
eene nieuwe manier van SILHOUETTEN, onder
de naam van KONST-SILHOUETTEN. Iemand
genegen zynde van het bovenstaande en noch
meer te zien, en hem met deszelfs gunst willende
vereeren, vervoege zich ten huize van J.F. Henning,
Banketbakker by de grote Kerkhof, liefst van
itot3 uren.’
De advertentie is opmerkelijk om twee redenen:
ten eerste verzuimt Anspach in de advertentie
zijn naam te vermelden en ten tweede blijkt uit
de advertentie dat hij mensenhaar verwerkt in
portretten. Of er dergelijke portretten van zijn
hand de tand des tijds hebben doorstaan is niet
bekend. Als we verder de prijzen uit 1801 en 1811
met elkaar vergelijken zien we dat in tien jaar tijd
Anspachs prijs voor een pastelportret met lijst en
glas met een gulden gestegen is (6 gulden in oktober
1801 en 7 gulden in augustus-september 1811).
Het vervaardigen van een pastelportret duurt aanzienlijk
langer dan een silhouet en is daarom aanmerkelijk
duurder.
Twee weken na de advertentie van oktober
1801 liet op 15 november de bekende Zwolse dichter
Rhijnvis Feith (1753-1824) zich door Anspach
portretteren. Zijn echtgenote Ockje Groeneveld
(1748-1813 Boschwijk) werd drie dagen later door
Anspach getekend. De portretjes hebben nogal
geleden: in vergelijking met andere portretten
door Anspach is het kwetsbare pastei vervaagd
waardoor de geportretteerden wat diffuus overkomen.
Waarschijnlijk eveneens in november 18019
ontstonden nog twee ongedateerde portretten:
van één van de dochters van Feith, Henriette
Engelina (Zwolle 1777-1851 Kleef) en van haar
echtgenoot Onno Zwier van Sandick (Den Haag
1759-1822 Den Haag).10 Kort daarna, begin 1802,
maakte Anspach een pastei van het hondje van het
echtpaar Feith-Groeneveld, dat luisterde naar de
naam Lindor (1794-3 juli 1809).” Of ook het overige
Zwolse patriciaat zich door Anspach liet portretteren
is niet bekend. Van bekende Zwolse
families zoals Van Haersolte, Van Fridagh, Van
Isselmuiden, Sloet, Queijsen, Crans, Scriverius,
Royer, Van der Gronden en Pruimers, om maar
enkele te noemen, zijn geen portretten door
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Anspach bekend. Een onbekend gebleven portretje
door Anspach uit 1804 was in het bezit van mr.
Jan Isaac van Doorninck (1804-1889 Zwolle),
advocaat en procureur te Deventer, sinds 1869
archivaris van Overijssel te Zwolle. Hij was in 1866
gehuwd met Alida Adolphine Anspach; misschien
een ver familielid van deportrettist.12
Anspach was in de loop van de tijd regelmatig
in Overijssel werkzaam. Enkele maanden nadat hij
de familie Feith had getekend werkte Anspach in
Deventer en Kampen. In de Zwolsche Courant van
6 maart 1802 en 10 maart 1802 liet Anspach weten
dat hij in Deventer was aangekomen:
‘DEVENTER. De POURTRAITSCHILDER
EN KUNSTWERKER IN MENSCHEN-HAIR,
JOH. ANSPACH, die meer dan vier maanden
lang, met veel succes in ZWOLLE veel personen
gepourtraitteert heeft, is thans alhier in Deventer
aangekomen, maar daar hy belofte gedaan heeft,
noch deezen zoomer, op meer plaatsen te komen,
kan hy zich niet langer dan omtrent 6 weeken blyven
ophouden. Die gene welke hem met zyne
gunst gelieven te vereeren, om zich te laten pourtraitteren,
gelieve zich hoe eerder hoe liever te vervoegen
ten Huize van A. de VRIES, Horologiemaker
aan den Brink, daar hy gelogeert is. Ook
zyn by hem fraaye Lysten voor Silhouette te bekomen.’
Twee maanden later was Anspach in Kampen.
Op 2 juni 1802 portretteerde hij Nicolaas Samuel
Rambonnet (Kampen 1781-1870 Huis Vogelenzang,
Hattemerbroek)13 als luitenant der Bataafse
Ruiters. Vermoedelijk in opdracht van Nicolaas
maakte Anspach elf jaar later, op 23 september
1813, als pendant een postuum portret van zijn
overleden vader Frederik Louis Rambonnet
(Kampen 1751-1811 Kampen).14 Anspachs signatuur
aan de achterzijde van het portretje van
Nicolaas Samuel Rambonnet is goed zichtbaar.
Op een oud etiket aan de achterzijde van het portret
van Frederik Louis Rambonnet staat: ‘Johan
Anspach 1813 9/23 gemaalt.’
In juni, juli en augustus 1802 portretteerde hij
(vermoedelijk in de omgeving van Kampen) leden
van de familie Van Ittersum: op 14 juni Anna
Johanna Judith Sloet tot Plattenburg (1756-1816),’5
weduwe van Frederik Alexander van Ittersum; op
Nicolaas Samuel Rambonnet
(1781-1870) door
JohannesA nspach,
gedateerd 2 juni 1802.
Afm. 13,$ x 11 cm. (Particuliere
collectie. Foto:
Iconographisch Bureau,
Den Haag).
De achterzijde van het
portret van Nicolaas
Samuel Rambonnet,
gesigneerd en gedateerd:
‘]oh. Anspach /1802 61 2
gemaalt.’ (foto: Iconographisch
Bureau, Den
Haag).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ernst Hendrik van
Ittersum (1780-1848)
door Johannes Anspach,
gedateerd 5 augustus
1802. Afin. onbekend
(Particuliere collectie.
Foto: Iconographisch
Bureau, Den Haag).
19 juni zoon Lodewijk A. van Ittersum (1779-
1812)’6 als cadet in uniform; op 7 juli zoon Willem
van Ittersum (1776-1854)17 eveneens in uniform
met epauletten, en vermoedelijk terzelfder tijd
diens echtgenote Geertruyd Agnes de Vos van
Steenwijk (1776-1830).’8 Een derde zoon liet zich
op 5 augustus 1802 portretteren: Ernst Hendrik
van Ittersum (1780-1848).19 Ietwat bevreemdend is
het bijschrift bij dit laatste portret: ‘in politiek 6/11
[11-6] den 18 juni van Zutphen den 5 Aug. in
’t land gezeild’. De betekenis van deze woorden
blijft bij gebrek aan biografische gegevens over
Ernst Hendrik in het duister gehuld. Mogelijk
kwam Ernst Hendrik, na
het sluiten van de Vrede van Amiens met Engeland
op 2 juni 1802, vanaf 11 juni weer ‘aan de bak.’
Op zeker moment vertrok hij echter naar Oost-
Indië, keerde in 1816 terug en huwde in 1825 met
Johanna Philippina Wilhelmina van Westerholte
tot Hackfort (1797-1859).20
Tot slot lieten ook leden van de familie Bentinck
zich in de periode 1802-1820 door Anspach
portretteren. Op 6 februari 1802 liet Carolina
Medioburgensis van Borssele (Den Haag 1758-
1837 Zwolle),21 echtgenote van Berend Hendrick
Bentinck tot Buckhorst, zich door Anspach vereeuwigen.
In dezelfde tijd ontstond ook het pendant
van haar zoon Jan Hendrik Coninck Bentinck
tot Buckhorst (Zutphen 1787-1839 Zwolle).22
Beide portretten moeten, gezien Anspach verblijf
in Zwolle in de periode november 1801-maart
1802, in deze stad zijn ontstaan.
Mogelijk in augustus-september of
november-december 1811, ten tijde van
zijn advertenties in de Courant van
het Departement der monden van
den Yssel, vervaardigde Anspach
in Zwolle twee ongedateerde
portretten van een zoon en
dochter van Berend Hendrik
Bentinck tot Diepenheim en
Bonne Elisabeth Juliana du
Tetre. Het waren Derck Bentinck
tot Diepenheim (Huis
Schoonheten 1741-1813
Zwolle),23 tot de omwenteling
van 1795 o.a. drost van
Salland, daarna lid van het
departementaal bestuur van
Overijssel en Landdrost, in
die tijd wonend in de Diezerstraat
te Zwolle, en zijn zuster
Maria Wilhelmina Bentinck
(1744-1812 Zwolle),24 abdis van
het Stift ter Hunnepe. De laatste
twee portretten door Anspach van
leden van de familie Bentinck zijn niet
geïdentificeerd: op 1 augustus 1814 tekende
Anspach een onbekende dame25 en op 23
februari 1820 een onbekende heer.26
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
Noten:
ï. Gemeentearchief Zwolle, AAZ01, inv.nr. 5353.
2. N. Dekking e.a. (samenst.), Tischbein: een reizend
portrettist in Nederland (Utrecht 1987), 19,31.
3. ‘Het pastei in Nederland’, in: A. Staring, Kunsthistorische
verkenningen (Den Haag 1948), 96.
4. Amsterdam, Rijksmuseum, inv.nr. A4227.
5. Den Haag, Iconografisch Bureau (IB).
6. ‘De silhouette in Nederland’, in: Staring, Kunsthistorische
Verkenningen, 120-131.
7. Hendrik Arnold Aitton (1753-1819) was gedurende
1785-1805 predikant te Zwolle. Marten Smit (1757-
1833), stond van 1797-1833 in Zwolle. Wernerus Tieneken
(1759-1829), stond 1798-1827 in Zwolle. Zie
voor een in prent gebracht portret van Tieneken
door H.W. Caspari, uitgegeven door J. v.L. Hulsebosch
1804: J.F. van Someren, Beschrijvende catalogus
van gega veerde portretten van Nederlanders, 3
dln. Amsterdam 1888-1891, nr, 5561. Arent van Ysendijk
(1759-1818), was van 1800-1802 predikant te
Zwolle. Zie voor een in prent gebracht portret van
Van Ysendijk: Van Someren, Catalogus van portretten,
nr. 6256. Henricus Adama (1729-1797) was van
1762-1797 predikant te Zwolle. Een getekend silhouet
van Adama, omgeven door vanitas-attributen,
met daaronder een 8-regelig vers door A. van Meden,
weduwe Snel, bevindt zich in de collectie van
het Stedelijk Museum Zwolle, inv.nr. 53-1.
8. C. Kramm, De Levens en Werken der Hollandsche en
Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en
bouwmeesters van den vroegste tijd tot op onzen , dl.i
(Amsterdam 1857), 19-20.
9. Op 10 juli 1801 vermeldt Rhijnvis Feith in een brief
aan P. Pijpers dat zijn dochter Henriette Engelina
en haar man Onno Zwier van Sandick waarschijnlijk
in oktober 1801 in Zwolle zullen aankomen.
J.C. Streng (ed.), ‘Zo als men aan gemeenzaame
vrienden gewoon is te schrijven’: de correspondentie
van Rhijnvis Feith 1753-1824 (Epe 1994), 145.
10. Particuliere collectie, resp. IB 53189, zonder jaar en
IB 53218, zonder jaar.
11. Collectie Familievereniging Feith, IB 58678, 1802.
Afgebeeld in Gelderman, Hagedoorn, 63.
12. J. Anspach, ‘De familie Anspach’, in: De NederlandscheLeeuw^
i (1894) nr. 7, k. 103, k. 109.
13. Particuliere collectie, IB 13310.
14. Particuliere collectie, IB 13312.
15. Particuliere collectie, IB 36220.
16. Particuliere collectie, IB 36219.
17. Particuliere collectie, IB 36224.
18. Particuliere collectie, IB 36226.
19. Particuliere collectie, IB 36225.
20. Zwolle, Rijksarchief in Overijssel. Familiearchief
Van Ittersum, inv.nr. 523, Genealogie van het Geslacht
Van Ittersum (v. Spaen), fol 14.
21. Particuliere collectie, IB 74035.
22. Particuliere collectie, IB 74036.
23. Particuliere collectie, IB 74038 (afgebeeld in: A.J.
Gevers en A.J. Mensema, De havezaten in Twente en
hun bewoners (Zwolle 1995), 178, abusievelijk als Berend
Bentinck tot Diepenheim) en IB 74039.
24. Particuliere collectie, IB 74026.
25. Particuliere collectie, IB 74091.
26. Particuliere collectie, IB 74090.
6o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Zwolse carillon 70 jaar
Leon van der Eijk Twaalf jaar, nadat in 1815 het bovenste
gedeelte van de toren van de Onze-Lieve-
Vrouwekerk te Zwolle door brand was verwoest,
verscheen er een gedicht onder de titel ‘De
Zwolsche Toren Spreekt.’ In dit gedicht wendt de
toren zich, bij monde van boekhandelaar en uitgever
Hendrik Assuerus Doijer (1791-1866) op smartelijke
wijze tot de Zwolse bevolking met de beginregels:
‘Ik bid U, Zwolsche Burgerij!
Ai zie, en spiegel U aan mij,
En let wat al beziens hij geeft,
Die aan den weg getimmerd heeft:
Hoe ’t vuur des hemels ’t eerste treft,
Al wat zich hier te hoog verheft; ‘
En verder:
‘Daar sta ik, van mijn spits beroofd,
Nu als een oude zot, wiens hoofd
Geen hoed, noch zelfs een slaapmuts dekt,
Schoon dat de hemel telkens lekt, ‘
Nadat deze klaagzang zich nog enige tijd heeft
voortgezet, wordt er op verwijtende toon herinnerd
aan de vele goede diensten, die de toren de
Zwolse bevolking bewezen heeft:
‘Ik die met statig-klokgebrom,
Oranje’svadren ’twellekom,
Aan ’t Katerveer reeds weten deed,
Eer dat hun trein de stad in reed;
Die steeds gedeeld heb in Uw vreugd,
En vrij al luider dan Uw jeugd,
Ook zonder aardig klokkenspel,
Weleer verkocht, dat evenwel
Mij innig spijt, wijl men aan ’t geld
Zich blaauwe vingers heeft geteld; ‘
In dit laatste citaat wordt gewag gemaakt van luidklokken
en een klokkenspel die verkocht zouden
zijn. Aan de opbrengst ervan zouden de Zwollenaren,
al tellende, blauwe vingers hebben overgehouden.
Het verhaal over die luidklokken klopt, maar
daarna wordt er een soort pastiche gemaakt van
enkele historische feiten en een hardnekkige
legende. Volgens die l

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2001, Aflevering 4

Door 2001, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

f, IWOIS
Historisc
Tiidschrift
r Special: •*
Zwolse Nu1
130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
(Collectie Willem van
der Veen).
Op de plaats waar u normaal de ansicht aantreft,
vindt u nu vanwege dit themanummer een klassenfoto
met kinderen van de Nutsschool. Het
betreft de klas van een bekende Zwollenaar, journalist
Willem van der Veen. Hij stelde de foto voor
dit themanummer ter beschikking voorzien van
het volgende commentaar:
‘Het is de eerste klas in 1938. Ook de enige eerste
klas. Veel leerlingen had de Nutsschool toen
niet. Dit is ook de reden dat ik naar de Nutsschool
ben gestuurd. Mijn grootvader had een directeur,
de heer F.N.L. Aberson uit Hattem, die in het
bestuur van Het Nut zat. Hij haalde mijn grootvader
over (of misschien droeg hij het hem wel
gewoon op) om zijn kleinzoon het onderwijs op
de Nutsschool te laten volgen, teneinde het leerlingental
op te krikken. Mijn ouders stemden erin
toe.
Op één na ken ik alle namen van de kinderen
die op de foto staan. De enige die ik vergeten ben,
is toevallig de jongen die helemaal vooraan in de
eerste bank rechts zit. Voor de rest probeer ik ze in
volgorde (van links naar rechts) op te schrijven:
Bob Bollweg, Joop Oelrich, Bertus Hendriks, Alex
Oldeman, Hilma Zuyderduyn, Riti Nijveldt,
vraagteken, Joke van Lokhorst, Wim van der Veen
(mijn persoontje, half zichtbaar achteraan. Wat
had ik daar de pest over in!), Hans Marcus, Geertje
Kluitenaar, Marretje Keijzer, Bob van der Wielen,
Tuby Vriens, Nelleke Breen, Jan Sollewijn
Gelpke, Hetty de Herder, Willy Beek, Thea Aberson
(de dochter van de Nutsbestuurder, zie
boven) en Jeanet van Loo. En natuurlijk juf Panjer,
staande achteraan.
Deze klas heeft slechts twee jaar in het bekende
schoolgebouw aan het Groot Wezenland gezeten.
Toen de bezetting begon werd de school onmiddellijk
[juni 1940] door de Duitsers gevorderd en
verhuisde successievelijk naar allerlei andere
schoolgebouwen, onder meer naar de r.k. Thomasschool
achter het katholieke ziekenhuis, de
Celeschool in de Celestraat en twee scholen op het
Assendorperplein. Het was een chaotische tijd,
waar het onderwijs sterk onder geleden moet hebben,
maar als kinderen ervoer je het al gauw als
“heel gewoon”.’
Meer over de Nutsschool vanaf pagina 145.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Als kind passeerde ik dagelijks een gebouw met
daarop de woorden: Begrafenisvereniging Algemeen
Belang. Wat het algemene belang was dat
deze uitvaartvereniging diende begreep ik toen
nog niet. Of zou bedoeld zijn dat het zonder
begraven bovengronds maar een rommeltje zou
worden? Ik kon me daar toen wel wat bij voorstellen.
Mijn nieuwsgierigheid was daarmee bevredigd.
Onwillekeurig moest ik aan dat gebouw
terugdenken toen ik de kopij voor het voorliggende
nummer onder ogen kreeg. Het Zwols Historisch
Tijdschrift handelt dit keer in zijn geheel over
de geschiedenis van het Departement Zwolle van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Een
hele mond vol en al snel werd dan ook kortweg
gesproken van ‘Het Nut’. Deze instelling werd,
geïnspireerd door de ideeën van de Verlichting,
meer dan twee eeuwen geleden opgericht en stelde
zich tot hoofddoel ‘het volk te verheffen’. Onderwijs
en voorlichting waren daarbij de basisinstrumenten.
Hoe dit in Zwolle uitpakte en welke instrumenten
hier werden gebruikt kunt u in de volgende
bladzijden lezen; auteur Pieter Koenders
geeft u daarin een overzicht van alle activiteiten
die in de afgelopen tweehonderd jaar door het
Zwolse Nut zijn ontplooid. Het verhaal is een
bewerking van de inleiding op de eveneens door
Koenders samengestelde Inventaris van de archieven
van het departement Zwolle van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen (uitgegeven in 2000
door het Gemeentearchief Zwolle). Waarschijnlijk
is het al opgevallen dat het huidige nummer
extra dik is en dat zelfs een kleurenfoto de omslag
siert. Dit is allemaal te danken aan de erfgenaam
van het Nut, de Stichting tot Algemeen Nut Zwolle,
die met een financiële bijdrage de totstandkoming
van dit nummer mogelijk heeft gemaakt.
Genoeg nu van de redactie. Tijd om te lezen!
Klasgenoten
Het Departement Zwolle van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen Pieter Koenders
De landelijke organisatie
De oprichting van het Departement Zwolle
De Nutsbibliotheek
De Nutsschool
De Nutsspaarbank
Sociale zorg
Diverse activiteiten
Het Cele-centrum
Auteur
130
132
134
138
141
145
156
160
165
170
174
Omslag: In 1966 werd op grootse wijze het honderdvijftigjarig bestaan van de
Nutsschool gevierd. De school kreeg bij die gelegenheid van het Departement
Zwolle een talenpracticum, als symbool van modern onderwijs. Op de foto de
officiële ingebruikname van dit cadeau. (Collectie HCO). Zie voor complete foto
pagina 153.
132 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Departement Zwolle van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen
Pieter Koenders
Eerste blad van de Wetten
der Bataafsche
Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen, 1805.
(Collectie HCO).
Er bestaan weinig organisaties die zo’n volledig
beeld van de Nederlandse samenleving
weerspiegelen als de Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen. Talloze clichés over de aard van
de Nederlandse natie zijn eveneens van toepassing
op de aard en activiteiten van dit deftige genootschap.
Het elkaar opvoeden tot deugdzame en
productieve leden van een harmonieus geordende
maatschappij zit kennelijk hecht verankerd in de
Nederlandse aard. Vanaf het einde van de acht-
W E T T E N
D E fl.
B A T A A F S C H E
MAATSCHAPPIJ;
TOT NUT FAN T JLGEMEEN.
I N L E I D I N G .
•Het doeleinde der Maatfcbapptj i s , (zonde*
zich in ie Jaaten met burgerlijke of godsdienstige
gefchiilen , noch mee de mcêr bepaalde
werkzaamheden van andere Maatfchappijën,)
om godvrucht en goede zeden, overeenkomstig
met de grondbegihrelen van den Christelijker!
Godsdienst, en zoodanige nuttige kunsten en
weetenfehappen, als voornaamlijk voor de minvermogenden
nuttig en onontbeerlijk zijn., onder
hen voordteplamen » ten einde dus hua
verftand te befchaaven, hun hart te vormen.
» en alzoo meêr algemeen geluk, alümme,
te bevorderen.
Tot dat einde zal zij zich bezig houden:
i . Mee alles wat tot bevordering van bet
onderwijs der Jeugd , en tot verbetering van
liet Schoolwezen , diensrig kan zijn. Zij zal
zich bijzonder toeleggen op het doen vervaardigen
van alle zoodanige Schoolboeken, welke,
in onderfcheïdene vakken van con verstandig
onderwijs , zullen, worden bevonden noodig
te zijn.
Aa o. Zij
tiende eeuw werden de lage landen bij de zee niet
langer gekenschetst als natie van ondernemende
zeevaarders en kooplieden, maar als een land van
prekerige dominees en schoolmeesters. Inmiddels
zijn hun taken overgenomen door opbouwwerkers
en vormingsleiders. Missionarissen en zendelingen
werden ontwikkelingswerkers. Aan het einde
van de twintigste eeuw worden in dit verband
andere termen gebruikt zoals gidsland en poldermodel,
maar de vermanende vinger en de beschavingslust
blijven onverminderd van kracht en het
begrip ‘burgerlijk’ krijgt weer een positieve lading.
Ook de organisatiestructuur van het Nut
reflecteerde de Nederlandse cultuur: autonoom in
eigen kring zonder te willen vervallen in particularisme;
eenheid in veelheid. De plaatselijke afdelingen
van het Nut, departementen genaamd, vormden
de lokaal gekleurde afspiegeling van de
Nederlandse samenleving. Bijna vanzelfsprekend
verzelfstandigden veel plaatselijke afdelingen zich
op de golven van de individualiseringstrend vanaf
de jaren zeventig van de twintigste eeuw. Dit proces
verliep bijna parallel aan de heroriëntatie van
het Nut als gevolg van de ontwikkeling van de verzorgingsstaat:
nieuwe tijden, nieuwe activiteiten,
nieuwe structuren. Het Nut verloor daarmee haar
functie als lokaal netwerk van notabelen.
In het kader van bovenstaande levert de bestudering
van de archieven van het Zwolse Nutsdepartement
een tweeledig beeld op: het sociale en
culturele leven in Zwolle tijdens de afgelopen
tweehonderd jaar komt gedetailleerd naar boven
en tegelijk wordt het inzicht in de vaderlandse
geschiedenis verdiept. In het volgende zal een
overzicht gegeven worden van de activiteiten van
het Zwolse Nutsdepartement in de twee eeuwen
van haar bestaan. Vanwege de relatie met de landelijke
organisatie zal daar eerst een beeld van
worden geschetst.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 133
Voorzitters
Voorzitters van het eerste (1789), tweede (1799-1814) en derde (1815-1981) Zwolse Nutsdepartement.
1789 L.Nolst
1799 ds. J.F Serrurier
1800 J.A. de Vos van Steenwijk
1803 S. van Ommeren
1809 ds. J.F. Serrurier
1815
1841
1842
1850
1881
1884
1887
1890
1893
1898
1899
1906
1912
1931
1932
1938
1940
1949
1957
1967
Ant. Doijerjzn
H. van Sonbeeck
J.C.H, de GaayFortman
ds. L. Vroom
W.A. Elberts
I. van den Bergh
S. Cramer
A. Deking Dura
V.C.LM.E. Frackers
F.G. vanPesch (wnd.)
A.F.W.Jordaan
W.J. Bierens de Haan
jhr. G.A.J. van Spengler
R.G.A.Z. baron van Haersolte (wnd.)
J.C. Tjeenk Willink
G.A.B. Fijn van Draat
S.P. Wildervank
F.N.L. Aberson
ds. J. Meerburg Snarenberg
D. van den Akker (tot 1981)
F.WH.DEUTMANN ZWOLLEJ
Ds. L. Vroom, voorzitter
van het Zwolse Nut
van 1850 tot 1881.
(FotoF.W.H. Deutmann,
collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
134 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De landelijke organisatie
34 >
Vriend!
„ Verbeuld U inijne fmart. Gister verloor tfc
op het onverwachtst mijn'”goeden, mijn’geliefder»
Vader. Eene beroerte rukte hem uit dit leven,
terwijl wij, uit hoofde van zijnen onderzon» en
gezondheid, nog cene lange reeks va» jareu zijn
bijzijn hoopten te genieten. Mijne goede Moeder
kan niet tot bedaren komen. Uren- Jmig ligt
zij in bêBwijnilng. Ik rnoet troosten, en beh
zélf zoo veel troost noodigi Vergeef mij dat
ik U niet uitvoeriger fcbrijf. Mj>n hart is ta
fterk’getroffen, en mijne lroart overweldigt inij.
©ok’CHi hélit liog eèn’Vader1, Vriend I Mo£t zoodanig
een1 verlies als liet riiijne nog lange van O
verwijderd blijven! Dit wenscht Ö van ganfeher
harte”
Uw Vriend.”
Hïir Volgt nog ecu voorbeeld van algcincenerfoort.
„ Mijff Heer]
,i Ik vind mij verpltgt UE; to melden, dat mijn
tiroeder N». N. den’iff.’ van deze maand in den
ouderdom van 45 Jaren. is overleden. Na vel»
jaren eene bloeijcnde gezondheid genoten ta
hebben, fleepte eene rotkoorts in den tijd van
ncht’tfageri hem w g , UE. befeft dus hieruit,
hoe onverwacht ons deze flag treft.
De’hemel vetfehoone UE. en UEs. hoog ge?
fcliatte familie nog vete jaren yocr tülke fmarter
lyke toevaHenl
Voorbeeld van brieven uit de ‘Voorschriften tot het opstellen en schrijven van
brieven en andere schriftelijke opstellen’ speciaal voor het onderwijs uitgegeven
door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, 1806. (Collectie HCO).
De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen
ontstond aan het eind van de achttiende
eeuw. Als gevolg van het complexer worden
van de samenleving, de economische achteruitgang
en de verpaupering van de bevolking
groeide in de loop van die eeuw in Nederlandse
verlichte kringen de behoefte aan deugdzame en
nuttige werklieden die de basis van het rekenen,
lezen en schrijven beheersten. In deze kringen
beschouwde men de Nederlandse natie als één
gezin en zag men de armen als grote kinderen. De
gegoede burgerij kreeg de rol van ouders aangemeten,
die de morele plicht had de armen op te
voeden. Essentiële elementen hierin waren natio-
‘^ naai besef, vaderlandsliefde, huiselijk geluk, gewe-
‘4 tensvorming, matigheid, zuinigheid, zelfbeheerï
sing en schaamtegevoel. Het (verlicht) christen-
‘ -, dom vormde hierbij de vanzelfsprekende grond-
‘1 slag van de Nederlandse samenleving. De
af; ontwikkeling moet worden gezien tegen de ach-
‘•j tergrond van de toenemende mobiliteit die het
^ saamhorigheidsgevoel en de integratie van de
«J Nederlandse provincies bevorderde, wat vanaf
r ongeveer 1770 leidde tot een groeiend algemeen
* Nederlands natiebesef. De beweging wordt sinds
de jaren tachtig van de twintigste eeuw wel aangeduid
als het ‘burgerlijk beschavingsoffensief.’
Het voertuig van deze volksopvoeding was de
‘Maatschappij: “tot Nut van ’t Algemeen”.’2 Op 16
november 1784 werd ‘het Nut’ te Edam opgericht
‘*. als: ‘Genootschap van Kunsten en Wetenschappen
onder de zinspreuk: “tot nut van ’t algemeen”.’
Het initiatief kwam van de doopsgezinde
predikant Jan Nieuwenhuijzen. Na enkele jaren
ontstond politieke onenigheid binnen de vereniging
tussen de prinsgezinden, die ook het lokale
overheidsgezag in handen hadden, en de patriotten.
De kwestie werd in 1789 opgelost door het
genootschap in Edam te liquideren en in het libeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 135
ralere Amsterdam opnieuw op te richten als Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen. Medisch doctor
Martinus Nieuwenhuijzen, de zoon van de
oprichter, werd algemeen secretaris en speelde een
centrale rol bij het bepalen van de koers van het
Nut. Opvallend veel predikanten buiten de officiële
staatskerk (doopsgezind, remonstrants,
waals, luthers) en patriotten stonden aan de basis
van het Nut. Dat is begrijpelijk gezien de relatie
tussen de hervormde kerk, de prinsgezinden en de
regenten van het ancien régime aan de ene kant en
aan de andere kant de tolerante houding, liberale
denkwijze en de federalistische en democratische
organisatiestructuur van het Nut. Het Nut was
tevens een belangrijk voertuig van de idealen van
de verlichting en de Nederlandse natievorming.
Na de Franse tijd en de vorming van het koninkrijk
in 1815 werden ook talloze Nederlands-hervormde
predikanten actief in het Nut. Hoewel
formeel neutraal, trok de beweging weinig roomskatholieken,
terwijl joden per definitie geen lid
konden worden van een organisatie die zich tot
1866 beriep op de christelijke beginselen. Joden
waren overigens wel welkom op de openbare bijeenkomsten,
want onverdraagzaamheid en antisemitisme
golden als onbeschaafd.3 Vrouwen
werden pas vanaf 1899 toegelaten.
Kernactiviteiten
Opvoeding en onderwijs vormden de kernactiviteiten
van het Nut. Alle activiteiten van het Nut
waren instrumenten in dienst van deze hoofdtaken.
Een belangrijk bijproduct was het sociale
aspect. Het Nut voorzag in de behoefte van een
regelmatig onderling contact tussen de gegoede en
beschaafde burgers, die met behulp van lezingen
tevens hun kennis op peil konden houden. Voor
velen zal het zelfs de motivatie zijn geweest om
zich bij het Nut aan te sluiten. Vanaf de oprichting
tot 1866 organiseerde het landelijke Nut jaarlijks
prijsvragen over uiteenlopende onderwerpen
(‘prijsstoffen’), die door deskundigen werden
beoordeeld en met een erepenning werden
beloond. Voorts publiceerde men de bekroonde
inzendingen als beloning in de serie Werken van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Een
ander hulpmiddel voor kennisoverdracht vorm-
NAAMLIJST.
V A M D X
L E D E N
D i a
ZIVOLSCHE MAATSCHAPPIJ
TOT NUT VAN ‘T ALGEMEEN.
|.L.
AJ-
L.
JJ
H.
T.
G.
J.D.
A.
II.
H
DEN I NOVEMDER I809.
BESTVUR.
F. Serrurier, Voorzitter.
Rietberg, Secretaris.
van Goudoever, Penningmeester;
Ter Pelkwijk.
H. C. Nilaiit.
Schnebbelie.
de Vri.
W. ten Cate.
E. F. Heerkens.
ten Cate.
W. A. J. van Lochteren Stakebrant*
J. van der Laan.
C. W; van Haeifolte.
Feith.
Tijl.
Naamlijst van de leden der ‘Zwolsche Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ uit
1809. Het Nut telde op dat moment 90 leden. Op het afgebeelde eerste blad
komen we ondermeer de namen tegen van jan ter Pelkwijk, Rhijnvis Feith, Lubbertus
Rietberg (notaris-dichter) en Derk Jan van der Laan (schilder-ondernemer).
Op de lijst staan verder telgen uit vele vooraanstaande negentiende-eeuw –
se families, zoals Doijer, Queijsen, Jordens, Sandberg, Van derFeltz, Tijl, Heerkens,
Schaepman, Van Haersolte, Potgieter, Eekhout, Vos de Wael, Van Dedem,
Bentinck, Tobias, Metelerkamp, Greven, Schlingemann, Feith, Helmich, Gelderman,
Thomassen a Thuessink en Van Pallandt. Naast de reguliere kende het
Nut op dat moment ook nog twee honoraire leden; de musicus Johann Carl Röhner
en de apotheker Willem van Barneveld. (Collectie HCO).
136 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
den vanaf 1855 de jaarlijkse Volksalmanakken die
evenals de Prijsverhandelingen gratis aan alle leden
werden toegestuurd.
De Wetten
De functie van de Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen was vastgelegd in de zogeheten wetten.
Bij de oprichting werd het doel omschreven
als:
‘Godsvrucht en goede Zeden, overeenkomstig
met de grondbeginselen van den Christelijke
Godsdienst, te bevorderen; – en voorts zoodanige
nuttige Kundigheden en Wetenschappen
voort te planten, als voornamelijk voor den
mingeoefenden Burgerstand onontbeerlijk
zijn; ten einde daarvoor deszelfs verstand te
beschaven, het hart te vormen, en, zoo veel
mogelijk, algemeen geluk te verspreiden.’
In de loop der tijd zijn de wetten diverse keren
aangepast aan de geest van de tijd. Ze weerspiegelen
zo de ontwikkeling van de Nederlandse
samenleving. De ‘mingeoefenden Burgerstand’
werd in 1785 ‘den Gemeenen Burger’, in 1795
‘den minvermogenden Burger’ en in 1805 ‘den
minvermogenden Burgerstand’, terwijl het in
1825 weer net als in 1784 de ‘mingeoefende Burgerstand’
luidde. In 1834 breide men het ‘algemeen
geluk’ uit tot ‘algemeen Volksgeluk’. In
1854 werd de formulering van het doel substantiëler
gewijzigd:
‘De Maatschappij wijdt hare zorg aan de verbetering
van den verstandelijken, zedelijken
en maatschappelijken toestand, inzonderheid
der mingegoede volksklasse. Bepaaldelijk
tracht zij heilzame invloed te oefenen op de
opvoeding en het onderwijs der jeugd, de veredeling
van volksbegrippen, en de aankweeking
van godsvrucht en goede zeden.’
Met betrekking tot de neutraliteit was de volgende
bepaling opgenomen:
‘Bij het uitgeven van geschriften en bij hare
overige bemoeiingen, onthoudt zich de maatschappij
zorgvuldig van alle partijkeuze in
geschillen over Godsdienst of Staatkunde’.
Vanaf 1866 werd het ook voor joden mogelijk
lid te worden van het Nut. In 1885 vond een vrij
belangrijke modernisering plaats:
‘Te dien einde tracht zij mede te werken tot
verbetering van den verstandelijken, zedelijken en
maatschappelijken toestand des volks, bepaaldelijk
door invloed uit te oefenen op de opvoeding
en het onderwijs, de verdeling van de volksbegrippen
en de verheffing zoowel van het arbeidsvermogen
als van den levensstandaard der werklieden.’
In 1915 werd ‘der werklieden’ geschrapt. Deze
tekst bleef geldig tot 1967, toen de meest radicale
wijziging werd doorgevoerd:
‘De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen stelt
zich ten doel het maatschappelijk en cultureel
welzijn van individu en gemeenschap te
bevorderen.
De Maatschappij tracht haar doel in het bijzonder
te verwezenlijken langs de weg van
het onderwijs en de opvoeding in de ruimste
zin;
het volksontwikkelingswerk;
andere vormen van maatschappelijk en cultureel
opbouwwerk.’
Het eind van de jaren zestig markeerde tegelijk
de dalende invloed van het Nut op de Nederlandse
samenleving als gevolg van groeiende welvaart,
individualisme, verdwijnend ontzag voor autoriteiten,
het ontstaan van de verzorgingsstaat,
emancipatie van de doelgroepen (arbeiders, vrouwen,
jeugd), democratisering en globalisering van
de maatschappij. De oorspronkelijke basisprincipes
van het Nut, zoals christelijke waarden, burgerlijke
normen, goede zeden en nationaal gevoel
waren niet meer vanzelfsprekend. De Nederlandse
staatsburger werd steeds meer Europeaan en
wereldburger en ontleende zijn identiteit tegelijkertijd
aan zijn deelname aan allerlei ongrijpbare,
vaak kortstondige en steeds veranderende subculturen.
De wijziging van de Nutswet in 1983 speelt
sober in op deze ontwikkelingen. Overigens was
dit, zoals we nog zullen zien, niet meer van belang
voor de Zwolse afdeling, die twee jaar eerder al
afhaakte en zich toen verzelfstandigde.
Organisatiestructuur
De wetten vormden het raamwerk waarbinnen de
plaatselijke afdelingen, de departementen, functioneerden.
Net als de wetten, is ook de organisaZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 137
tiestructuur van het Nut in de loop van de tweehonderd
jaar regelmatig aangepast. In algemene
lijnen was deze als volgt:
Het Nut kende gewone en algemene leden.
Gewone leden waren natuurlijke personen (individuen)
die als lid waren aangenomen door een
van de Nutsdepartementen. Algemene leden
waren rechtspersonen (instellingen) en natuurlijke
personen (individuen) die door het bestuur
van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen als
algemeen lid waren aangenomen. De rechtspersonen
(instellingen) dienden wat betreft hun doelstelling
en werkzaamheden verwant te zijn aan het
Nut. Natuurlijke personen (individuen) konden
algemeen lid worden als ze buiten het ressort van
een Nutsdepartement woonden. Het hoogste
bestuursorgaan van het Nut was de Algemene
Vergadering.
De Algemene Vergadering werd gevormd
door de algemene leden. Deze algemene leden
hadden elk één stem. De gewone leden werden
vertegenwoordigd door de afgevaardigde van hun
Nutsdepartement, welke een stemmenwaarde
vertegenwoordigde die evenredig was aan het aantal
leden van het betreffende Nutsdepartement.
De algemene leden betaalden jaarlijks rechtstreeks
contributie aan de algemene kas van het
Nut. De gewone leden betaalden aan hun Nutsdepartement,
dat hiervan jaarlijks een bedrag
afstond aan de landelijke organisatie. De Nutsdepartementen
bepaalden zelf wat hun plaatselijke
leden moesten bijdragen.
De Algemene Vergadering van het Nut bepaalde
het beleid. Dit beleid werd voorbereid en uitgevoerd
door het hoofdbestuur, dat gekozen werd
door de Nutsdepartementen. Binnen dit kader
functioneerden de departementen vrijwel autonoom.
De departementen legden in feite geen verantwoording
af aan de Algemene Vergadering,
maar deden jaarlijks verslag van hun werkzaamheden.
Veel departementen verzuimden gedurende
een langere of kortere periode over hun activiteiten
te rapporteren en regelmatig informeerde
het landelijke Nut of een departement nog wel
bestond. Voor de duidelijkheid moet benadrukt
worden, dat het Nut een vereniging was van alle
gewone leden. Het was geen bond van departementen,
maar een gedecentraliseerde vereniging.
Binnen de overkoepelende structuur werden
denkbeelden en initiatieven ontwikkeld en uitgedragen,
in de hoop dat ze door de departementen
werden overgenomen en uitgevoerd. Zo kreeg elk
departement zijn lokale kleur. Wie zoekt naar de
oorsprong van plaatselijke Nutsactiviteiten komt
dan ook dikwijls uit bij een publicatie of vergadering
van de landelijke Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen.
De doopsgezinde kerk in
de Wolweverstraat 9
omstreeks 1925. Van
1800 tot 1807 werd de
consistoriekamer
gebruikt door het Zwolse
Nut voor de gratis
uitlening van boeken.
(Collectie HCO).
138 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De oprichting van het Departement Zwolle
De eerste poging tot oprichting van een
Zwols departement van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen vond plaats op 15
september 1789, vijfjaar na de oprichting van de
landelijke organisatie. Omdat onder de initiatiefnemers
verschillende patriotten waren, verbood
de Zwolse prinsgezinde magistraat het departement
al na de eerste vergadering op 13 oktober
1789. Een aantal deelnemers bleef als persoon lid
van de landelijke organisatie, die dat jaar vanwege
dezelfde politieke richtingenstrijd Edam verliet en
zich te Amsterdam vestigde.
Op 4 juni 1799 werd het Departement Zwolle
der Bataafsche Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen
opgericht. Vanwege de deplorabele financiële
toestand scheidde het Zwolse departement
zich al binnen een jaar weer af, zodat het geen geld
meer hoefde af te dragen aan de landelijke organisatie.
Het departement wijzigde op 21 mei 1800
zijn naam in Zwolsche Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen. De doelstelling en taken bleven echter
identiek. Om onduidelijke redenen werd de
Zwolse Maatschappij na de Franse tijd, op 28
januari 1814, geliquideerd. Mogelijk wilde de met
het patriottisme geassocieerde organisatie zo een
signaal van betrouwbaarheid afgeven aan de twee
maanden eerder als soeverein vorst ingehuldigde
Willem I. Het kapitaal, f 500, werd gestort in de
rijkskas en het boekenbezit droeg men over aan de
toentertijd bekende onderwijzer Gerrit Spijkerman.
Op 2 maart 1815 werd voor de derde keer binnen
26 jaar een Departement Zwolle der Maatschappij
’tot Nut van ’t Algemeen’ opgericht.
Enkele van de negen initiatiefnemers maakten
eerder deel uit van de Zwolsche Maatschappij tot
Nut van ’t Algemeen, die dertien maanden ervoor
was geliquideerd. De feitelijke continuïteit van
beide verenigingen blijkt (naast de namen van de
initiatiefnemers) uit de mededeling tijdens de
oprichtingsvergadering dat de aan Spijkerman
overgedragen bibliotheek ’terug kwam’ in het
bezit van het Departement Zwolle.
Dit voor de derde keer opgerichte Zwolse
Nutsdepartement was een aanmerkelijk langer
leven beschoren dan zijn twee voorgangers; het
zou in deze vorm 166 jaar blijven bestaan. Op 11
juni 1981 werd de Vereniging’ Departement
Zwolle van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen
losgemaakt uit zijn landelijke structuur en
omgevormd tot de Stichting tot Algemeen Nut
van Zwolle. De leden van het dagelijks bestuur
hielden in de nieuwe stichting hun functie van
voorzitter, secretaris en penningmeester. Het landelijke
Nut kreeg een klein deel van het kapitaal.
De rest werd bestemd voor steun aan activiteiten
in Zwolle.
Organisatie en taken
De band met de landelijke organisatie en de plaatselijke
gang van zaken bij de uitvoering van de
doelstelling werd vastgelegd in Huishoudelijke
Wetten. Het eerste huishoudelijk reglement kwam
tot stand op 30 maart 1815. Tot de ondertekenaars
behoorde Frederik Wilhelm Thorbecke, vader van
de befaamde staatsman Jan Rudolf. De voornaamste
bepalingen waren:
‘Bij het vaststellen dezer huishoudelijke Schikkingen,
voor het Departement Zwolle, worden
de algemeene Wetten der Maatschappij ten
grondslag gelegd, en in der zelver volle kracht
gelaten.
Elk die den Christelijken Godsdienst belijdt,
van geen zedeloos gedrag, en boven de 18
Jaren oud is, zal onder voorwaarde van betaling
der jaarlijksche toelage ad ƒ 5:5 tot Lid
der Maatschappij, kunnen aangenomen worden.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 139
Reciteren en declameren
‘Vooral in het eerste decennium van de negentiende eeuw organiseerde
het Zwolse Nut regelmatig declamatie-avonden. De Nutsavonden
werden gehouden in de Lutherse Kerk. Naast lezingen
werden er ook concerten gegeven of uitvoeringen met combinaties
van lezingen en concerten. Deze Nutsavondjes waren volgens de
notaris-dichter Lubbertus Rietberg een van de aangenaamste en
nuttigste uitspanningen in het “wintersaizon”. In juni 1806 reciteerde
hij zijn gedicht “De eerzucht”. Deze voordracht werd afgewisseld
met muziek die gespeeld werd door twee Kamper muzikanten.
Op een volgende Nutsavond in 1807 droeg Lubbertus
opnieuw een lang eigen gedicht voor onder de titel: “Het geluk der
liefde”. De tekst werd in 1810 als boekje onder dezelfde titel uitgegeven.
Behalve met het reciteren van eigen dichtwerk trad Rietberg
ook met redevoeringen voor het voetlicht. Zo stond hij in
ieder geval geprogrammeerd voor 13 maart 1810. Ook in de jaren
twintig werd deze traditie gehandhaafd: in de buitengewone wintervergaderingen
werden verhandelingen in zowel “proza als
dichtmaat” gehouden, soms afgewisseld met “eene aangename
muzijk” in het gezelschap van vrouwen.’
Uit: ‘Het is thans zeer briljant’, J.C. Streng.
LEERREDE
. T E €v ‘,: ‘,,
A A N P 11 IJ Z l – ^ G
KOEPOK-INENTING|
D O O R
A S S U E R U S DO11KR,
A, L. M. & PHIL. DOCTOR TE ZWOLL.E.
[ Deze Druk op ordinair Papier is voornamelijk
vervaardigd op last van den Heere
L A N D D R O S T
IN HET DEPARTEMENTOVKRTJSSEL)
Om te ftrekken ter Uitdeelïnge aan — en
;ot Nut van den Minvermogenden, om
daardoor het Gebruik van dit zoo heilzaam ®
Middel algemeen te maken.]
De doopsgezinde predikant Assuerus Doijer hield in 1808 een Nutslezing over de koepok-inënting die in hetzelfde
jaar in druk verscheen. De overheid zag het belang ervan direct in. Het boekje werd met subsidie van de
Zwolse magistraten uitgegeven, voor 250 exemplaren betaalde de stad twaalf gulden en tien stuivers aan uitgever
J. de Vri (eveneens Nutslid). De landdrost liet in 1809 een goedkope editie maken voor verspreiding op
het platteland, deze is hier afgebeeld. Het boekje was zeer succesvol. In 1823 – Doijer was inmiddels ‘Honorair
lid van de Maatschappij der koepokinenting ter Rotterdam’ – kwam er een vierde druk van uit. (Collectie
J.C. Streng).
140 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Geen Staatkundige of Godsdienstige geschillen
zullen in de vergaderingen mogen plaats
hebben.’
Het departement functioneerde autonoom
binnen het algemene kader dat door de Algemene
Vergadering van alle departementen van de Maatschappij
werd vastgesteld. Op lokaal niveau
bepaalde de algemene vergadering van het departement
het beleid. Voor de dagelijkse gang van
zaken benoemde de algemene vergadering van het
departement een bestuur dat het departement in
rechte vertegenwoordigde. Het huishoudelijk
reglement bepaalde dat het dagelijks bestuur
bestond uit een president, een secretaris, een
plaatsvervangend secretaris, een penningmeester
en een plaatsvervangend penningmeester. Na de
organisatorische regelingen vervolgde het huishoudelijk
reglement met de activiteiten:
‘De bij de algemeene wetten bepaalde werkzaamheden
zullen het Departement ten richtsnoer
versterken, terwijl het zich beijveren zal
om zoo veel nut te stichten als in deszelfs kring
mogelijk is.
Elk der Leden zal worden uitgenoodigd op zijn
beurt een kort betoog over eenige nuttige zaak
voor te lezen, op dat aan de bedoeling der
Maatschappij des te meer voldaan worde.’
De uitvoering van taken werd gedelegeerd aan
commissies, die elk hun eigen administratie voerden.
Iedere commissie had een voorzitter, secretaris
en penningmeester. De commissies handelden
vrij autonoom. Hun bevoegdheden waren door de
algemene vergadering van het departement vastgelegd
in instructies. De commissies moesten
jaarlijks rekenschap afleggen aan die vergadering.
Verlies functie
Naarmate de landelijke en regionale overheden in
de tweede helft van de twintigste eeuw meer taken
gingen vervullen op sociaal-cultureel gebied en
onder invloed van de maatschappelijke veranderingen
die al bij de koersverandering van de landelijke
Nutsorganisatie zijn aangeduid, verloor het
Departement Zwolle zijn functie. De verzelfstandiging
van de spaarbank, het ziekenfonds en de
school aan het einde van de jaren zestig dwongen
het Zwolse departement tot een heroriëntatie. Het
departementsbestuur werd vervangen door het
bestuur van de Nutsschool en hield zich in de
praktijk voornamelijk bezig met de oprichting van
een vormingscentrum in het Cele-complex.
Na de liquidatie van het departement en de
oprichting van de Stichting tot Algemeen Nut
Zwolle op 11 juni 1981 werd het doel geherformuleerd
tot:
‘…het bevorderen van het sociaal, cultureel en
maatschappelijk welzijn ten behoeve van de
samenleving in Zwolle en omstreken’.
De Nutsstichting ging zich toeleggen op financiële
ondersteuning van sociale, culturele en
maatschappelijke activiteiten in en om Zwolle.
Een belangrijk facet werd de samenwerking met
instellingen die zich op hetzelfde terrein bewogen.
Dit gebeurde met name binnen de Stichting Edukatief
Centrum CELE Zwolle.
In 1990 trok het Zwolse Nut zich terug uit het
Cele-centrum. De enige taak die sindsdien overbleef,
is het verlenen van subsidie aan plaatselijke
activiteiten.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 141
De Nutsbibliotheek
De basis van de Nutsbibliotheek werd
gelegd door het tweede Nutsdepartement,
de Zwolsche Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen. Voor de gratis uitlening gebruikte
men vanaf 17 juni 1800 de consistorie van de
doopsgezinde gemeente aan de Wolweverstraat.4
Van deze bibliotheek is geen catalogus bewaard
gebleven, maar het ligt voor de hand dat men in
ieder geval de standaardpublicaties van het (landelijke)
Nut bezat. Vermoedelijk was er te weinig
belangstelling en stopte men in 1807 met het uitlenen.
De boeken werden ter beschikking gesteld
aan de onderwijzers van Zwolle. Bij de opheffing
van de Zwolsche Maatschappij werden de boeken
in eigendom overgedragen aan de onderwijzer
Gerrit Spijkerman.5
Heroprichting Nutsbibliotheek
Op 20 april 1815 besloot het zeven weken eerder
heropgerichte Departement Zwolle opnieuw een
leesbibliotheek op te zetten. Het doel was: ‘aan
dezulken, wier tijdelijke omstandigheden niet toelaten
boeken te koopen, gelegenheid te geven tot
verkrijging van zoodanige werken als geschikt zijn
om door het lezen van dezelve, aan den wensch
naar verstandsbeschaving en verbetering van hart,
en de begeerte om zich op een nuttige wijze te ontspannen,
te kunnen voldoen’. De bestuursleden
moesten eerst nog onderzoeken waar het boekenbezit
van de voormalige Zwolsche Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen was gebleven. De 147
boeken die de Zwolsche Maatschappij bij de
opheffing in 1814 had overgedragen aan de onderwijzer
Gerrit Spijkerman, had deze afgestaan aan
de onderwijzers van het District Zwolle. De notulen
van 1 juni 1815 meldden dat men over de
teruggave aan het onderhandelen was met de
schoolopziener Van Goudoever. Op 6 juli 1815
besloot het departement een Commissie voor de
Directie der Leesbibliotheek in te stellen. De leden
werden een week later geïnstalleerd. Op 7 december
1815 werd goedgekeurd geld te besteden aan
de huisvesting en inrichting van een lokaal. Op 9
december werden de inmiddels teruggekregen
Nutsboeken overgedragen aan de commissie voor
de leesbibliotheek en vanaf 18 januari 1816 konden
de boeken eindelijk worden geleend in een
pand op de hoek van de Nieuwe Markt (nu:
Samuel Hirschstraat) en de Schoutensteeg.
Het boekenbezit groeide van tweehonderd
banden in 1817 tot zeshonderd in 1821 en negenhonderd
in 1828. In 1835 vonden bijna elfduizend
uitleningen plaats. Fondslijsten uit de beginjaren
Het voormalige Kramersgildehuis
in de
Praubstraat, hoek
Papendwarsstraat. Hier
hielden in het begin van
de negentiende eeuw
veel leesgezelschappen
hun bijeenkomsten.
De Nutsbibliotheek was
hier jarenlang, tot 1872,
gevestigd.
(Collectie HCO).
142 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In 1912 nam de voorzitter van de Commissie tot de Nuts-Volksbibliotheek, ds.
S.K. Bakker, het initiatief tot de oprichting van een openbare leeszaal. Deze
plannen konden verwezenlijkt worden toen de heer H. Löhnis voor dit doel een
kapitaal pand schonk, Kamperstraat 21. In 1916 werd hier de Openbare Leeszaal
geopend. In 1951 werd Kamperstraat 19 bij het geheel betrokken. Deleeszaal
cq. bibliotheek bleef hier gevestigd tot 1986, toen de verhuizing nar de Diezerstraat
plaatsvond. De foto dateert uit de begintijd van de leeszaal, links op de
foto is nog een stadspomp te zien. (Collectie HCO).
zijn niet bewaard gebleven. Het jaarverslag over
1836 meldde ‘…dat de lectuur evenals vroeger
voor het grootste gedeelte zich bepaalt bij Godsvrucht,
Zedekunde, Reisverhalen en Mengelwerken’.
In de jaren dertig van de negentiende eeuw
mochten daarom ook de bewoners van de Zwolse
gevangenis boeken aanvragen uit de leesbibliotheek.
6 De Nutsboekerij, ook wel aangeduid als
Volksbibliotheek, behield in de loop der jaren
haar beschavende functie. In 1906 was ze twee
avonden per week open en werden aan 350 leden
12.500 boekdelen uitgeleend.7 In een terugblik op
de Nutsbibliotheek schreef de secretaris zelfs dat
het uitdelen van het grote aantal boeken in een
beperkt aantal uren zo veel gedrang opleverde, dat
verschillende keren de hulp van de politie moest
worden ingeroepen.8
Huisvesting
De (heropgerichte) Nutsbibliotheek gebruikte na
de start in de Schoutensteeg een lokaal van het
Kramersgildehuis aan de Praubstraat 4 hoek
Papendwarsstraat.9 In 1844 klaagde de Commissie
tot de Nutsbibliotheek dat het pand te vochtig
was. De boeken begonnen te schimmelen, te
scheuren en uit de banden te vallen. Het gebouw
was door zijn bouwvalligheid zelfs levensgevaarlijk.
Pas toen de commissie dreigde de leeszaal te
sluiten, omdat het dagelijks bestuur van het Nutsdepartement
de zaken op haar beloop liet, werd
met steun van het stadsbestuur in 1845 een veiliger
onderkomen gevonden in een voormalige suikerraffinaderij
bij de Diezerpoortenbrug. Drie
jaar later verhuisde de bibliotheek echter weer
terug naar het Kramersgildehuis, omdat dit
inmiddels was opgeknapt en veel gunstiger lag dan
de voormalige suikerraffinaderij. De zaal werd
gehuurd van loodgieter J.C. Staal.10 Eindelijk, op
28 februari 1872, kreeg de bibliotheek een vast
eigen lokaal in een gebouw in de Papenstraat,
waar later de drukkerij van La Rivière en Voorhoeve
was gevestigd. Toen de Nutsspaarbank in
1889 een kantoor bouwde aan de Blijmarkt 23,
was het logisch dat ook de Nutsbibliotheek daar
een plaatsje kreeg. In 1910 zegde de Nutsspaarbank
echter de huur op, omdat ze ruimte nodig
had voor archiefopslag.11 Daarop verhuisde de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 143
bibliotheek naar een achterkamer van Odeon aan
de Praubstraat. In dit gebouw wisselde de Nutsbibliotheek
nog enkele keren van lokaal, tot de boekerij
ten slotte in langdurige bruikleen overgedragen
werd aan de Vereeniging ‘Openbare Leeszaal
en Bibliotheek te Zwolle’.12
Intermezzo: de Algemene Bibliotheek
De Nuts-Volksbibliotheek was bedoeld voor de
vorming en beschaving van de lagere standen van
de Zwolse gemeenschap. In 1827 werd de Algemene
Bibliotheek opgericht, voor het ‘beschaafde
publiek’ dat behoefte had aan boeken met een
meer wetenschappelijk en literair karakter. Dit
initiatief stond los van het Nut. Dat is begrijpelijk,
omdat de beschaafde klasse per definitie niet
beschaafd hoefde te worden en het Nut hier dus
geen taak had. Toch waren er wel enkele Nutsleden
bij betrokken. Ook dit is begrijpelijk, omdat
een vrij groot deel van de beperkte groep Zwolse
notabelen verbonden was aan het Nutsdepartement.
De Algemene Bibliotheek zat aanvankelijk
in een lokaal van de gemeente waarvoor met het
oog op het wetenschappelijke doel geen huur
hoefde te worden betaald. In 1842 werd ruimere
huisvesting gevonden boven de nieuw gebouwde
Nutsschool aan de Bitterstraat. Toen de school in
1897 kampte met ruimtegebrek, moest de Algemene
Bibliotheek verhuizen naar een bijgebouw
van de Grote Sociëteit in de Koestraat. Driekwart
eeuw later kwamen de boeken voor het onbeschaafde
volk en de boeken voor de beschaafde
burgerij alsnog broederlijk op dezelfde plank te
staan, want in 1968 fuseerden de plaatselijke
bibliotheken tot de Stichting Gemeenschappelijke
Bibliotheek Zwolle. Deze verhuisde in 1986 naar
het voormalige provinciehuis aan de Diezerstraat.
Het Nut toonde zijn historische verbondenheid
door de bibliotheek bij die gelegenheid een facsimile
van de Gutenbergbijbel te schenken ter waarde
van tienduizend gulden.
Oprichting Openbare Leeszaal en Bibliotheek
In 1907 trachtte mr. E. van Ketwich Verschuur
een Zwolse openbare leeszaal op te richten. Zijn
poging mislukte, omdat de Zwolse gemeenteraad
weigerde een vaste jaarlijkse subsidie ter beschik –
De COMMISSIE voor de
JLeesbibliotïieek van het Departement
Zwolle der MAATSCHAPPIJ TOT
NUT VAN ‘T ALGEMEEN, berigt dat tot 1 April e. k.
de boekerij iristede van éénmaal, tweemalen ’s weeks, van af
Maandag den 14 dezer zal geopend zijn, en wel behalve zoo
dis gewooulijk des Donderdags morgens van 11 tot 1 uur,
ook nog des Maandat/s avonds van 5 tot 7 uur.
De boeken der bibliotheek, waarvan het lokaal in de
Praubstraat is gelegen, worden g r a t t i s ter lezing uitgereikt;
terwijl de Catalogus die 1645 nummers inhoudt, op
aanvrage te verkrijgen is tegen eene betaling van 10 centen.
De werken zijn onlangs wederom mei een groot aantal
vermeerderd, en dna»vau een 2* Supplement aan den Catalogus
toegevoegd.
De Commissie vestigt de aandacht op deze voor de Volksklasse
nuttige inrigting, opdat daarvan, gelijk thans, ecu
steeds toenemend gebruik moge worden gemankt.
J)e Commissie voor de Leesbibliotheek voornomnd,>
J. H. VA* MEEVERDEN, Pres.
D. J. A. JORDEN3, Secret.
king te stellen. Vijfjaar later, in 1912, had de voorzitter
van de Commissie tot de Nuts-Volksbibliotheek
ds. S.K. Bakker meer succes. Hij verwierf
zowel de steun van de Nutscommissie als van de
gemeenteraad. Het dagelijks bestuur van het
Nutsdepartement was aanvankelijk tegen het
plan, maar werd door Bakker overgehaald zijn initiatief
te steunen. De Commissie tot Oprichting
eener Openbare Leeszaal in Zwolle telde een aantal
Nutsleden en begon op 14 oktober 1913 met
haar voorbereidingen. Acht maanden later, op 18
juni 1914, vond de formele oprichtingsvergadering
plaats. Van Ketwich Verschuur aanvaardde
het vice-voorzitterschap. Door het uitbreken van
de Eerste Wereldoorlog en de daarmee samenhangende
financiële problemen werden de activiteiten
opgeschort. Het initiatief werd nieuw leven
ingeblazen, toen de heer H. Löhnis voor de huisvesting
van de bibliotheek een huis met tuin aan
de Kamperstraat 21 schonk. Löhnis was kunstmestfabrikant
en lid van Provinciale Staten, hij
behoorde in die tijd tot de rijkste Zwollenaren.
Inmiddels waren bij Koninklijk Besluit van 27
december 1915 de statuten goedgekeurd en sloot
men zich aan bij de Centrale Vereniging van
Advertentie van de
Commissie voor de
Volks Leesbibliotheek
van het Nut in de
‘Zwolsche Courant’ van
7 januari 1867.
144 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twee foto’s van de in 1916 geopende Openbare Leeszaal aan de Kamperstraat
21. Het interieur oogstte bij de opening ieders bewondering. Het bordje “Verboden
te spreken’ heeft daar vele jaren gehangen. (Uit: Eigen Erf, collectie HCO).
Openbare Leeszalen en Bibliotheken in Nederland.
De dochter van de gulle gever, Hermance
Löhnis, werd in het bestuur gekozen en aangesteld
als onbezoldigd directrice. In juli 1916 besloot het
Zwolse Nutsdepartement alle boekwerken en de
hele inventaris van de Nuts-Volksbibliotheek in
bruikleen over te dragen aan de openbare leeszaal.
Bovendien schonk het Nutsdepartement een jaarlijkse
som (om te beginnen driehonderd gulden)
onder de voorwaarde dat de Commissie tot de
Volksbibliotheek in haar geheel bleef bestaan en
dat steeds twee leden van deze commissie zitting
hadden in het bestuur van de Vereeniging ‘Openbare
Leeszaal en Bibliotheek te Zwolle’. Voorts
vroeg de Nutscommissie als tegenprestatie vierhonderd
lidmaatschapsbewijzen om deze gratis te
verspreiden onder personen, waarvan de Nutscommissie
oordeelde dat ze hiervoor in aanmerking
kwamen.
Op 25 augustus 1916 vond de eerste bestuursvergadering
plaats en op 11 september 1916 de
tweede algemene ledenvergadering. Op deze
laatstgenoemde bijeenkomst werd het huishoudelijk
reglement vastgesteld. De eerste Nutsvertegenwoordigers
waren Willem Jansen en Iz. Marcus.
Initiatiefnemer Bakker, de voorzitter van de
Nutscommissie die tevens voorzitter werd van de
openbare leeszaal, werd kennelijk niet als nutsvertegenwoordiger
geteld. De Openbare Leeszaal en
Bibliotheek begon met 2500 boekbanden, die voor
het grootste deel afkomstig waren van het Nut, en
duizend leden. De Nutscommissie beperkte zich
sindsdien voornamelijk tot het herstellen van
stukgelezen boeken en het jaarlijks bij het Nutsdepartement
aanvragen van een subsidie van honderd
tot driehonderd gulden voor aankoop van
nieuwe boeken. Daarbij constateerde het departement
vrijwel ieder jaar dat de Commissie tot de
Leesbibliotheek geen jaarverslag van haar werkzaamheden
had ingeleverd. Op de algemene vergadering
van 20 februari 1947 besloot het departement
de Nutscommissie op te heffen, de Volksbibliotheek
in eigendom over te dragen aan de Vereeniging
‘Openbare Leeszaal en Bibliotheek’ en de
subsidies voortaan rechtstreeks aan deze vereniging
over te maken.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 145
De Nutsschool
Luchtfoto van het Groot
Wezenland uit 1933
met linksboven een
mooi zicht op de toen
nog maar een paar jaar
oude Nutsschool.
Opvallend is het grote
schoolplein. Rechts aan
de school is een aangebouwde
dienstwoning te
zien, die door een van
de leerkrachten
bewoond werd. Op de
voorgrond is de azijn-en
waskaarsenfabriek van
Heerkens Schaepman
en Co te zien en in het
midden het oude
rooms-katholieke ziekenhuis.
(KLM Aerocarto).
146 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In publicaties over de Zwolse Nutsschool
wordt het beginjaar meestal gesteld op 1816,
maar in feite begon de geschiedenis van de
school al veel eerder, op 27 oktober 1800.13 Op die
dag opende de Zwolsche Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen namelijk een school in het daartoe
verbouwde Weversgildehuis aan de Nieuwstraat
bij de Korte Smeden. Cornelis Bosch was de
eerste schoolmeester. Hij gaf les in ‘lezen, schrijven,
rekenen en enige andere nuttige wetenschappen’.
De school was door zijn hoge kwaliteit een
landelijk voorbeeld. In die jaren kwam het schooltoezicht
in Zwolle geheel in handen van Nutsleden.
Daaraan zal niet vreemd geweest zijn dat de
districtsschoolopziener tevens voorzitter was van
het Zwolse Nut. Desondanks mislukte de Nutsschool.
Vermoedelijk sloot deze al in 1806 zijn
deuren en vertrok onderwijzer Bosch naar Kampen.
14
Heroprichting in de Papenstraat, 1815-1816
Op 20 juli 1815, zestien maanden na de heroprichting
van het nieuwe Departement Zwolle,
werd een Commissie tot het ontwerpen van een
conceptplan voor een Departementsschool
benoemd. De eerste secretaris van het Zwolse
Nutsdepartement en naderhand tevens voorzitter
van de Commissie tot de Nutsschool J.A. Oostkamp
betoogde dat men zich tot doel stelde de
kinderen een beschaafde opvoeding te geven,
zodat zij ‘brave en kundige leden der Burgerlijke
en Christelijke Maatschappij’ werden.15 De formele
oprichtingsvergadering was op 14 september
1816.16 Op 25 november werd Gerrit Spijkerman,
die verbonden was aan het Weeshuis, aangesteld
als schoolhoofd. Spijkerman functioneerde tot dat
moment als vice-secretaris van het Zwolse Nutsdepartement.
Zijn betrokkenheid bij het Nut
kwam eerder tot uiting bij de opheffing van het
voorafgaande Zwolsche Nut, toen men hem alle
schoolboeken schonk. De school ging op 2 december
1816 van start met 69 leerlingen. Men begon
met een dagschool in drie lokalen en een avondschool
in twee lokalen.17 De huisvesting gaf de
nodige perikelen. Omdat de eigenaar van een huis
aan de Ossenmarkt het pand niet kon leveren,
huurde men voorlopig het voormalige kantoor
van de ontvanger van de stedelijke belasting in de
Goudsteeg. Daarnaast huurde de school kamers in
het huis van een weduwe Thiebout, die in de
Papenstraat naast het Cele-poortje woonde.
Bovenmeester Spijkerman woonde er zelf ook en
in 1817 werd er nog een bedstede bijgebouwd
voor de ondermeester. Pas in 1840 kreeg de Nutsschool
haar eigen behuizing in de Bitterstraat.18
Kwaliteit van het onderwijs
Hoewel de school zich in opzet richtte op de minvermogenden,
kwamen de leerlingen in werkelijkheid
voornamelijk uit de betere standen. Het
onderwijs stond op een zodanig hoog peil, dat de
leerlingen in staat waren na de Nutsschool vervolgonderwijs
te volgen aan de Latijnse school, het
latere gymnasium. Hiermee onderscheidde de
Nutsschool zich van de andere lagere scholen,
waarbij het onderwijs tevens eindonderwijs was.19
De kinderen leerden rekenen, schrijven, lezen,
‘Nedertaalkunde’, aardrijkskunde, geschiedenis,
natuurkunde, meetkunde en zangkunde.20 De
grondslag van de school was niet openbaar en niet
christelijk. De richting van het onderwijs kunnen
we aanduiden met de anachronistische term neutraal
bijzonder onderwijs. Aan de ene kant wilde
het Nut zo algemeen mogelijk zijn, aan de andere
kant baseerde het zich op christelijke beginselen.
Dat leidde vanzelfsprekend tot conflicten. Zo trok
de bekende Zwollenaar Jan ter Pelkwijk zich in
juni 1822 terug uit de Commissie tot de Nutsschool,
omdat twee predikanten zijn godsdienstige
gevoelens in een kwaad daglicht zetten. Een leerling
had namelijk tijdens de godsdienstles geantwoord,
dat Ter Pelkwijk had geleerd dat de mens
tot het rijk van de dieren behoort.21 Het hoogtepunt
van elk schooljaar was de bijeenkomst in juni
of juli in de Broerenkerk. Na de examens werden
de ereprijzen uitgereikt en kregen alle kinderen een
traktatie. Ook de leerlingen van de armeninrichtingschool
deden hieraan mee. Veel notabelen
bezochten dit grote evenement. Zelfs de gouverneur
van Overijssel kwam de eerste keer. Op 2
december 1820 werd als aanvulling op de lagere
school een onderhoudingsschool opgericht. Hiermee
kregen leerlingen uit de hoogste klas de gelegenheid
enkele uren per week de leerstof uit te
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 147
JufPanjer
‘JufPanjer was een bewonderenswaardige en lieve vrouw die meer deed dan het
verplichte leesplankje van aap-noot-mies in de koppen van het haar toegewezen
grut stampen. Ze probeerde -om het een beetje hoogdravend te zeggen – een
zaadje van de rijkdom der cultuur in de prille hersentjes te strooien. Tientallen
jaren heeft ze dat volgehouden bij generaties van Zwolse kinderen. In de jaren
tachtig is ze op hoge leeftijd overleden. Zij was een voorbeeld van oprechte pedagogische
betrokkenheid bij het lot van jonge zielen die ze meer toewenste dan het
materialisme van alle dag.’
Uit: ‘Zwolle in de achteruitkijkspiegel’, dl. 2, Willem van der Veen.
De onderamzerfê
De eerste klas van de Nutsschool aan het Groot Wezenland in het cursusjaar 1959/60. Van boven naar beneden vlnr.: Marnix Bootsma,
Rudi Stam, onbekend, Bob Hartstra, Hans Manschot, Martin de Leeuw, onbek., onbek., Betty Tadema, Rein van Lochem, Margriet
van Marie, onbek., onbek. Tweede rij: Elsemiek Heins, Ernst Koopman, Pim van Dijken, Caroline Kroonenberg, onbek., onbek.,
Dinise Gimbrère, onbek. Voorste rij: Jonneke van Diemen de Jel, Roelie Haag, Alice Visser, Pé Kruithof, onbek., JufA. C. Panjer, Joke ?
,Maria te Winkel. Op de grond zittend: Jan Verhagen, Ellie Leferink, onbek., Jan Kam. (Particuliere collectie).
148 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
V
___ –
AAS.
/ , / ‘ • ‘S
•///?”, ‘/fs////?///
– . //J>;Z’/_ ..
r /-y///
y si •/•>•/•
” – ^ / ‘ f >••'”
– Q/yy’y/. . . .
« <%k'fyyy*/C — u u ir /r Al /,i ' tt ft 17 U )V iy f />–
ir
i i
iA
ft
U
•f
‘/l
II
U
,/.
V
V
IY
“)
j.a
n
JI

.-‘O
’t
,7
17

‘ • • * .
/fi
/o
/o
9
II
//
‘/
S

N
/fi
/$
“1
‘9
‘9
ib
/’< V * 9° 9* 'M 'M 9* ,)S 17 . ÏC NS a M } } YS /z "1 0 - u| /fé>.
ióo
f64′.
J66.
IZlS
m
I’7J?/
•/ƒ/
‘M
/il
‘S”
,’A
SI
“)
‘0
2/
>s
/6
‘T
1
A
20
20
20
‘1
f
17
‘9
i
!
r
r
f
b
3
/

ét
/A ‘
M
n

te !
ui
u-
12
•U ;
1
!
/,
A
‘j
I
|
••
]
rr
f /
ff
. >i
• / j – rt
u
2
‘ i
t
)
. Ar
, Af
.. /.7
7,6
• – •
!
/ /
/S
/6
IA
13
/A
M
/>
f..
: –
•7f.
7f.
73.
-6*.
.65.
6A
t?3
6i.
J9
ê-i
ój.
1
M
>9

‘1
ik
12
11

il’
u-
•T
I
Ja
JO
ZO
22

JfJ.
ld
17
‘7
iy
^ .
f’
63.
6i
SC)
SS.
62.
é?0.
f8
sa
Ai.
Ab.
Al
4Y.
^-
M6
loó
M
/#&
/êl
HU
/ei
W1
09


i d
10/
fp
0/
9?
f- •y
205
20$.
J40-
215
,217
?//>
1Q8
105
* • •
> 5
I
i
3
A
4
A
A
/,
A
0
9
tr
JO
/f
y
7
V.
•/
/
-•—.
.
/Z
tz< 12. /A. JA /A. JA. JJ H il Jl i 3. 3. : 3. 3. A. ? , z Jl. £ l z,. • X I ) k( • I y Een overzicht uit 1845 van het aantal leerlingen van de dag-, avonden onderhoudingsschool van het Nut. Uit het leerlingenregister 1816- 1863. (Collectie HCO). breiden. Bij de avondschool werden de lessen vanaf 1829 naar sekse gescheiden gegeven.22 Omdat slechts een klein aantal leerlingen het aanvullend onderwijs benutte, verdween de onderhoudingsschool na enkele jaren. Hiervoor in de plaats kwamen andere initiatieven, zoals les in Italiaans boekhouden, het zogenaamde dubbel-boekhouden. Verder werd in 1839 de jaarlijkse publieke prijsuitreiking afgeschaft. Voortaan gebeurde dit binnen de school met uitsluitend direct betrokkenen. Nieuwe initiatieven in de Bitterstraat In 1840 verhuisde de school naar de Bitterstraat in een pand vlak achter de (later gebouwde en inmiddels weer afgebroken) rooms-katholieke Michaëlskerk.23 Vanaf dat moment kregen de jongens en meisjes ook overdag gescheiden les. In hetzelfde jaar werd de Franse taal als leervak op vrijwillige basis ingevoerd. De ouders moesten hiervoor stevig bijbetalen. In 1842 volgde kostenloos zangonderwijs en in 1845, na jarenlange discussie over de gevaren die er aan verbonden waren, het gymnastiekonderwijs. Dit bleef voorlopig wel beperkt tot de jongens. De behoefte aan lichamelijke vorming groeide en in 1865 bouwde het Nut aan de Jufferenwal een apart pand voor het gymnastiekonderwijs.24 Drie jaar later meldde de krant ook het voornemen van het Nut een muziekschool op te richten.25 De ceremoniële prijsuitreiking was toen al sedert jaren vervangen door een stelsel van schoolonderzoeken gedurende het gehele schooljaar. In hoeverre het plan voor de muziekschool slaagde, kan alleen worden achterhaald door historisch onderzoek. Een notulenboek van de Algemene Vergadering van het departement bevat in ieder geval een overzicht van de subsidies voor een muziekschool over de jaren 1876-1884. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 149 Nieuwe behuizing aan het Groot Wezenland De stabiliteit van de Nutsschool kan worden afgeleid van de lange perioden dat de schoolhoofden in functie waren. Het eerste schoolhoofd, Spijkerman, was 49 jaar in functie, van 1816 tot 1865. Hij werd opgevolgd door de heer Muyderman, die 35 jaar de school leidde. Toen duurde het twee jaar voor het schoolbestuur een geschikte kandidaat vond. Dit werd de heer Rijkaart, die weliswaar bekwaam was, maar ook een geduchte tegenspeler van het schoolbestuur bleek. De continuïteit van de dagelijkse leiding betekende echter niet dat het de school altijd voor de wind ging. Zo ontstond in 1880 een dusdanig groot financieel tekort dat de Nutsspaarbank moest bijspringen. Daarop werden begin januari 1881 alle bestuursleden van het departement vervangen. In latere jaren speelden vooraanstaande Zwollenaren als de uitgevers JJ. Tijl en J.C. Tjeenk Willink een belangrijke rol. Met name door de inspanningen van de laatstgenoemde kon op 30 augustus 1930 een nieuw imposant schoolgebouw worden geopend aan het Groot Wezenland 28. De heer Keuning was toen schoolhoofd. Desondanks werd al in 1937 geopperd de school te sluiten wegens het teruggelopen aantal leerlingen. De eerste klas van de Nuts-lagere school in het cusrsusjaar 1924/25. De Nutsschool was toen nog aan de Bitterstraaat gevestigd. Van een paar kinderen zijn de namen bekend: zittend vooraan eerst een jongetje Helder, daarnaast Jeanne Reinders; de rij daarboven links Lex Mesdag en Mieke van Tienen; daarboven links Wim Quirijns en een jongetje Uit den Bogaard, dan de juf, het tweede kind rechts van haar is Ina de Leeuw en vervolgens Attie Stuurman. Op de bovenste rij staat links een meisje Tjeenk Willink. (Particuliere collectie). 150 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Het speelplein van de Nutsschool aan het Groot Wezenland in 1939 en omstreeks 1970. De bomen zijn in dertig jaar tijd flink gegroeid. Op de onderste foto was de Nutsschool al gefuseerd tot Jan Nieuwenhuijzenschool. Het fietsenhok onttrekt net het poortje aan het zicht waarlangs de leerlingen binnenkwamen. Op de foto is goed te zien hoe de school grensde aan de "Witte Villa's' aan het Groot Wezenland die beginjaren negentig werden gesloopt om plaats te maken voor het parkeerterrein van De Weezenlanden. De school moest al eerder het veld ruimen, in 1977/78. (Collectie HCO). Bezettingsperikelen Tijdens de Duitse bezetting moest de Nutsschool alle zeilen bijzetten om te kunnen voortbestaan. Al in juni 1940 moest de school zijn nieuwe behuizing aan het Groot Wezenland verlaten en werden de klassen over steeds wisselende locaties verspreid. Het materiaal werd eveneens op verschillende plekken opgeborgen, maar bleek daar niet veilig voor het oorlogsgeweld. Op Dolle Dinsdag (5 september 1944) gooiden leden van de Hitlerjugend uit frustratie over de geallieerde invasie alle wandplaten, kaarten en kleine bankjes op straat die opgeborgen waren op de zolder van een kweekschool. Tijdens de laatste oorlogswinter deed de school veel moeite het contact te behouden met de kinderen. De oudere leerlingen kregen les bij de meester thuis, terwijl de juffrouw bij de kleintjes thuis langs ging. Het schoolbestuur verloor wel het zicht op het meubilair en de archieven. Op een gegeven moment kreeg het bericht dat de schoolbanken in een loods lagen opgeslagen en door de jeugd werden weggesleept. De banken die nog konden worden gered, verhuisden naar de Nieuwstraat en naar de Bitterstraat. Bij de bevrijding was het leed nog niet voorbij, want bewoners zetten tijdens de bevrijdingsfeesten de banken op straat, terwijl werklui, die tijdelijk gehuisvest waren in de Kweekschool, de wandkaarten en banken opstookten om zich te warmen en hun kleding te drogen. Bovendien vorderden de Canadese troepen het schoolgebouw. Pas op 21 november 1945 kon de school terugkeren in het zwaar gehavende pand, met een paar geredde schoolbanken, vrijwel zonder leermiddelen en zonder de vrijwel geheel verdwenen schooladministratie. 26 Ook ontkwam de Nutsschool niet aan de naoorlogse zuiveringsperikelen. Reorganisatie en opheffing Aanvankelijk ontwikkelde de Nutsschool zich na de bevrijding voorspoedig. In 1966 werd op grootse wijze het honderdvijftigjarig jubileum gevierd.27 Bij die gelegenheid besloot het departement middelen in te zamelen voor een talenpracticum, in die jaren een symbool voor modern onderwijs.28 Bij de organisatie van de jubileumviering kwamen spanningen naar boven met het ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 151 Vierde klasser in oorlogswinter 'In de herfst verdween de kleurige pracht van het Bloemenlandje onder een laagje water dat uit hetAlmelose Kanaal werd gepompt. En dan, als het vroor, een paar nachtjes later lag er de mooiste ijsvloer die men zich denken kon. Nog wel in de onmiddellijke nabijheid van de binnenstad. (...) Op het grote ovaal in het midden van de vlakte kon je je eigenlijk niet vertonen als je nog niet met de handen op de rug kon rijden. Daar zoefden immers de cracks voorbij, in perfecte balans schuin door de bochten scherend. Een van hen bekeek ik met extra belangstelling. Het was onze onderwijzer uit de vierde klas van de vlakbij de ijsbaan gelegen Nutsschool waar ik toen zat in de strenge winter van 1941/42. Hij heette Van Berkum, niet te verwarren met de hoofdonderwijzer, wiens naam Van Bekkum luidde. We waren allemaal dol op die man: sportief, grapjes maken voor de klas, mooie verhalen vertellen in de geschiedenisles, prachtig voorlezen op zaterdagmorgen tot besluit van de schoolweek. En dan ook nog een held op schaatsen! Hij droegzo'n nauwe schaatsbroek, een trui met club-badge en hij reed op Noren! Echte Noren...! Wie deden dat toen? Alleen de allerbesten. Op een vrije woensdagmiddag stond ik weer te kijken naar die hardrijders, in de hoop een voorbijflitsende glimp van de meester te kunnen opvangen. Verdraaid, daar kwam hij aan! "Meneerrr...!" schreeuwde ik. Hij zag me waarachtig ook nog en, wat nog verbazingwekkender was, hij stond plotseling stil met een snerpende kras van zijn dure Noren. "Wil je even een rondje mee?", riep hij. Ik was te verbouwereerd om "alstublieft, meneer" te zeggen. "Pak m'n handen", zei hij en legde ze op zijn rug. Toen begon ik aan een paar schaatsrondjes die ik mijn hele leven niet meer vergeten ben. Ik schreeuwde van opwinding, zo griezelig hard ging het. Nooit heb ik mij sneller op schaatsen voortbewogen dan toen, bijna tien jaar oud, in het kielzog van de meester. Ook niet toen ik al volwassen was en me redelijk kon redden op het ijs, zelfs op Noren. Die man kon op dat moment helemaal niet meer stuk... tot een paar maanden later. Het was voor jongetjes een vreemde, verwarrende tijd in die oorlog. Uit het raam van mijn ouderlijk huis zag ik een soort van demonstratie op de grote, ronde vluchtheuvel van de Grote Markt. Jongens en meisjes met zwart-oranje mutsjes stonden daar keurig in het gelid: de Jeugdstorm, de jongerenafdeling van de NSB. Als de grote leider in zwart uniform met glanzende laarzen manifesteerde zich al commanderend... mijn onderwijzer uit de vierde klas! Ik wist niet wat ik zag. Ik liet het wel uit m'n hoofd om "meneerrr...!" uit het raam te roepen.' Uit: 'Zwolle in de achteruitkijkspiegel', dl 2, Willem van der Veen. overkoepelende departementsbestuur, als gevolg stad was de Nutsschool echter gedoemd te vervan de speciale organisatiestructuur met onduide- dwijnen. In diezelfde tijd bedreigde een leerlinglijke bevoegdheden. Op 22 november 1967 werd entekort ook de openbare Eshuisschool aan het de Commissie tot de Nutsschool na 151 jaar opge- Assendorperplein. In een uiterste poging het tij heven. Op dezelfde dag trad het volledige departe- nog te keren fuseerden in augustus 1969 de Nutsmentsbestuur af. Garmt Tiessen, die sinds 1964 school en de Eshuisschool tot een nieuwe openbasecretaris van de Commissie tot de Nutsschool re lagere school, die genoemd werd naar de was, werd de nieuwe secretaris van het Zwolse befaamde oprichter van de Maatschappij tot Nut Nutsdepartement. Het departementsbestuur fun- van 't Algemeen, Jan Nieuwenhuijzen.29 Het geerde voortaan tevens als schoolbestuur. Door de hoofd van de Eshuisschool kreeg de leiding, tervergrijzing en ontvolking van de Zwolse binnen- wijl de nieuwe school werd gevestigd in het pand 152 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Door een leerling gemaakt programma van de bonte avond van de Nutsschool in 1958. (Collectie HCO). • • ^ Rapportboekje van de Nutsschool uit 1959. (Particuliere collectie). Nutsschoó) - Zwolle RAPPORTENBOEKJE van de Nutsschool. Omdat de gemeente armlastig was, verklaarde het Nutsdepartement zich bereid nog enkele jaren de kosten van het onderhoud te dragen. Maar ondertussen wilde het belendende ziekenhuis De Weezenlanden uitbreiden en had het zijn begerige blik geworpen op de grond van de school. Tegen zoveel bestuurlijk en financieel geweld had de school weinig in te brengen. Op 1 januari 1971 sloot de Jan Nieuwenhuijzenschool zijn deuren en enkele jaren later verrees op die plek nieuwbouw van De Weezenlanden. Een van de naweeën was dat het departement maandenlang een nieuwe bestemming moest zoeken voor het talenpracticum, waarvoor kort ervoor enthousiast geld was ingezameld in het kader van de jubileumviering. Het kwam uiteindelijk terecht bij de Wilgenburgschool. Verwarrende bestuursstructuur Zoals vermeld, had de Nutsschool een afwijkende bestuursstructuur. Het Nutsdepartement werd juridisch vertegenwoordigd door het dagelijks bestuur van het departement. Dit dagelijks bestuur droeg ook de juridische verantwoordelijkheid voor de activiteiten van de verschillende commissies die het beleid in de praktijk uitvoerden. Ook de Nutsschool werd wettelijk vertegenwoordigd door het dagelijks bestuur van het departement, dat in die hoedanigheid het formele schoolbestuur vormde. In de praktijk functioneerden de commissies vrij autonoom en legden ze jaarlijks verantwoording af aan de algemene vergadering van het departement. Terwijl het dagelijks bestuur van het departement op grond van zijn rechtspersoonlijkheid het echte schoolbestuur was, zag de buitenwereld gewoonlijk de Commissie tot de Nutsschool als het schoolbestuur. De Commissie tot de Nutsschool was in feite slechts een oudercommissie met ruime bevoegdheden die was samengesteld uit vaders van leerlingen. De moeders waren georganiseerd in een Commissie van Bijstand tot de Nutsschool, die zo in feite optrad als de gebruikelijke oudercommissie. Vanaf 25 augustus 1964 vergaderden de Commissie tot de Nutsschool en de Commissie van Bijstand gezamenlijk. Men sprak niet meer van 'het schoolbestuur', maar van 'het bestuur'. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 153 In 1966 werd op grootse wijze het honderdvijftigjarig bestaan van de Nutsschool gevierd. De school kreeg bij die gelegenheid van het Departement Zwolle een talenpracticum, als symbool van modern onderwijs. Op de foto de officiële ingebruikname van dit cadeau. (Collectie HCO). Het vooraanzicht van de Nutsschool aan het Groot Wezenland omstreeks 1970. De school werd hier in 1930 geopend. In 1969 fuseerde de school met de openbare Eshuisschool tot Jan Nieuwenhuijzenschool. Ondanks dat moest de school per 1 januari 1971 zijn deuren sluiten. Het

Lees verder