Categorie

Zoek in ons tijdschrift

Zwolse Historisch Tijdschrift 2014, Aflevering 3

Door 2014, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

31e jaargang 2014 nummer 3 – 8,50 euro
Zwols Historisch Tijdschrift
De Zwolse Begrafenis Vereniging
en de Zwolse Rijtuig Maatschappij
ZHT3 2014 EPOS.indd 1 29-09-14 12:12
Suikerhistorie
Café-Restaurant Beenen
In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw
streek je na een bezoek aan de binnenstad neer
bij Dijkstra of Beenen aan de Grote Markt voor
een kop koffie of een drankje, lekker op het terras
in het zonnetje, kijkend naar de drukte of – als
het weer het niet toeliet – binnen zittend in de
behaaglijke warmte. In de jaren zeventig werd het
terras bij Beenen verwarmd. Er lag zelfs vloerbedekking om een gezellige en huiselijke sfeer te
scheppen. En meestal trof je daar wel bekenden.
Bijna zestig jaar lang zat Beenen aan de Grote
Markt. Pieter Beenen, geboren in Vledder in 1881,
nam in 1921 de Zwolsche Melkinrichting annex
lunchroom van W. van den Oort over, die op
nr. 12 gevestigd was. Vrij snel kwam het naastgelegen perceel er ook bij en kreeg Grote Markt 12-13
de naam Café-Restaurant Beenen. Na zijn overlijden in 1930 zette zijn weduwe Aaltje Bijmolt de
zaak voort. Hun dochter Aaltje Beenen, getrouwd
met Johannes Wind, kreeg de zaak in 1955 op haar
naam. Aan het eind van de jaren zeventig zette zij
er een punt achter. Café-Restaurant Beenen was
niet meer.
Op 2 januari 1980 opende de fastfood-keten
McDonald’s een vestiging in het pand. Net als
bij Beenen zijn ze er erg vriendelijk. ‘Ze zeggen
meneer tegen me’, is zo’n commercial die je nooit
meer vergeet. Ook al heeft het interieur sinds
Beenen een metamorfose ondergaan, nog steeds
is het een ideaal punt om even iets te eten of te
drinken. Anno 2014 is McDonald’s niet meer weg
te denken uit het hartje van de stad.
82 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
Grote Markt 12-13, anno 2014. (Foto Elske Bootsma)
(Collectie ZHT)
ZHT3 2014 EPOS.indd 2 29-09-14 12:12
Omslag: De eerste uitvaart met eigen materieel van de Zwolse Uitvaart
Vereniging, op 28 september 1899. (Collectie HCO)
zwols historisch tijdschrift 83
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 82
De één z’n dood is de ander z’n brood
De Zwolse Begrafenis Vereniging en
de Zwolse Rijtuig Maatschappij als
tweespan Siem van der Weerd 84
Zwolle tijdens de Eerste Wereldoorlog
Een zenuwachtige onrust, juli 1914 –
oktober 1914 Jan van de Wetering 104
Graven met cultuurhistorische waarde
Steven ten Veen 112
Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 4: Zwolsche Courant spon garen
bij de toename van handel en verkeer
Willem van der Veen 130
Boeken 136
Auteurs 137
Redactioneel
De dood, zo heet het al jaren, is in de loop
van de vorige eeuw steeds meer uit het
openbare leven gebannen. Zeker was de
dood in vroegere tijden meer aanwezig. De kindersterfte lag hoog en wie ziek werd had een goede
kans te overlijden. In die zin hoorde de dood destijds meer bij het leven van alledag. Maar gewoon
was het nooit en rond sterven en begraven golden
zeker regels en taboes.
Wat dat aangaat valt er voor historici nog veel
te onderzoeken, want geschiedenis is weliswaar de
wetenschap van het leven in vroegere tijden, maar
het sterven hoort daar natuurlijk net zo goed bij.
In dat kader besteden we in deze aflevering van
het Zwols Historisch Tijdschrift veel aandacht aan
begraven in Zwolle. Siem van der Weerd geeft in
zijn artikel over de Zwolse Begrafenis Vereniging
en de Zwolse Rijtuig Maatschappij een boeiend
beeld van het reilen en zeilen van deze onderneming. Steven ten Veen geeft een overzicht van de
in Zwolle aanwezige graven met cultuurhistorische waarde. Het is tegelijkertijd een soort ‘who is
who’ voor wie de graven ooit zelf wil opzoeken.
In dit nummer wordt verder ook stilgestaan
bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, nu
honderd jaar geleden. Nederland was dan wel
neutraal, maar dat betekende niet dat de gebeurtenissen geen invloed op het dagelijks leven uitoefenden. Tot slot is er nog een nieuwe aflevering
in de serie over de geschiedenis van firma Tijl, een
onderneming die zo lang en sterk met de geschiedenis van Zwolle verbonden is geweest. Veel leesplezier!
ZHT3 2014 EPOS.indd 3 29-09-14 12:12
84 zwols historisch tijdschrift
Het vervoer en transport voor, tijdens en
na een begrafenis, is voor een uitvaartleider een bedrijfsonderdeel dat specifieke
vaardigheden vereist. In het verleden, toen het
transport door middel van rijtuigen plaats vond,
was goede kennis van de stalhouderij daarbij van
groot belang.
Van alle particuliere stalhouderijen in Zwolle
zijn, zo moeten we aannemen, de bedrijfsgegevens
verloren gegaan. Onze nog aanwezige kennis van
deze groep ondernemers komt uit krantenberichten, verhalen van ouderen en van foto’s. Van de
Zwolsche Rijtuig Maatschappy (verder: Zwolse
Rijtuig Maatschappij), een in 1913 opgerichte
naamloze vennootschap, zijn gelukkig veel historische gegevens wel bewaard gebleven. Dit komt
mede omdat bij de bestuurders van een NV de
verplichting berust om voor de aandeelhouders
nauwkeurig aantekeningen te maken van gehouden besprekingen en gedane zaken, evenals het
maken van een jaarverslag en het opstellen van
verlies- en winstrekeningen.
De één z’n dood is de ander z’n brood
De Zwolse Begrafenis Vereniging en
de Zwolse Rijtuig Maatschappij als tweespan
Siem van der Weerd
Het gebruik van koetsen bij een uitvaart was van oudsher voorbehouden aan de beter gesitueerden. De verschillende wijzen van begraven in Nederland door welgestelden, burgers, boeren en armen, uitgebeeld door S. Fokke. Gravure, 1758. (Atlas van Stolk, Rotterdam)
ZHT3 2014 EPOS.indd 4 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 85
Omdat de Rijtuigmaatschappij een exclusieve
band onderhield met de Zwolsche Begrafenis Vereeniging (verder: Zwolse Begrafenis Vereniging),
en er ook van deze NV nog veel bekend is, kan
toch een betrouwbaar beeld worden geschetst van
de stalhouderij en het uitvoeren van begrafenissen
in Zwolle tussen 1900 en 1950.* Door het accent
te leggen op de stalhouderij en de uitvoering van
begrafenissen is geprobeerd een kader te vinden
voor dit artikel. Het archief van de beide NV’s
bevat ook boeiend materiaal voor andere onderwerpen, zoals de kringen waaruit de aandeelhouders voortkwamen en hun contacten in het
Zwolse. Ook berust in het archief het notulenboek
van de Rooms Katholieke Begrafenisvereeniging
uit de jaren 1936 tot 1952. Waarschijnlijk zijn
vanwege fraude bij deze vereniging en het spoorloos verdwijnen van de chef in 1936, belangrijke
oudere stukken verloren gegaan. Interessant en
een nader onderzoek waard, zijn ook de zich
steeds weer aandienende concurrenten in het uitvaartbedrijf.
Eerste klas in het zwart
Om een eerste klas begrafenis in stijl te laten uitvoeren, was ruim honderd jaar geleden in Zwolle
nauwelijks mogelijk. Want voor de uitvoering van
zo’n uitvaart waren nogal wat benodigdheden
vereist. Allereerst behoorden alle koetsen zwart te
zijn, evenals de paarden. In het rijtuig bestond de
stoffering uit zwart gecapitonneerd laken. Over
de bok hing een zwart dekkleed. Luxe verzilverde
lampen werden aangebracht, al dan niet met de
monogrammen van de begrafenisvereniging in
het glas. De lijkwagen werd voorzien van vier lampen en royaal behangen met gedrapeerde kleden.
Over de paarden hingen zwarte kleden terwijl de
hoofden en de oren ook werden afgekleed, zodat
niets van het onderliggende tuig te zien was. De
koetsier van de lijkwagen droeg een ruime zwarte
mantel en een steek, soms zelfs een dwarssteek.
Zwarte pluimen waaierden boven de hoofden van
de paarden. Het geheel werd voorafgegaan door
meerdere bedienaars en geflankeerd door tien tot
veertien dragers. Ver voor de rijtuigen uit maakte
de ‘voorbeller’ bekend dat vrij baan gemaakt diende te worden voor de in aantocht zijnde stoet.
Alle begin is moeilijk
Vóór de oprichting van de Zwolse Begrafenis Vereniging moesten voor een voorname begrafenis
de benodigde attributen voor het rijdend materieel her en der bij elkaar worden gezocht, wat uiteindelijk toch nog geen uniform geheel bood. Een
aantal Zwollenaren uit de gegoede burgerij nam
dan ook in 1899 het initiatief tot de oprichting van
een uitvaartbedrijf. De eerste vormgevers en commissarissen van de Zwolse Begrafenis Vereniging
waren: de advocaat mr. B.P.G. van Diggelen, de
notaris G.P. Vroom, de directeur van het postkantoor J.H.A.K. Gualthérie van Weezel, de bankier
J. Kalff en de advocaat en tevens het Statenlid mr.
J. van Setten. Kortom, heren van stand.
Het staat vast dat over de aanpak goed was
nagedacht. Een soort ondernemersplan is zeker
aanwezig geweest, want ontwerpcontracten en
een financieringsplan lagen reeds gereed. Als
rechtspersoon kozen de oprichters voor een
naamloze vennootschap. Het bijeenbrengen van
het eerste bedrijfskapitaal bleek geen probleem,
vele klinkende namen zorgden er voor dat de
intekening op de honderd uitgegeven aandelen
vlot verliep. Het startkapitaal bedroeg tienduizend gulden.
Uit het verslag van de eerste vergadering van
commissarissen op 19 mei 1899 bleek dat de heer
G. Bolkestein al was benoemd tot directeur, maar
het werd met hem geen succes. Voorzitter Van
Diggelen deelde in deze vergadering mee dat ‘de
directeur de heer G. Bolkestein voor eenige dagen,
geheel buiten zijne voorkennis, in de Zwolsche
Courant eene advertentie heeft geplaatst, houdende oproeping van aansprekers en dragers bij
de Nieuwe Zwolsche Begrafenisvereeniging. Hem
is bij onderzoek gebleken dat de heer Bolkestein
eene concurrerende vereeniging heeft opgericht,
welke hij reeds geruime tijd heeft voorbereid
terwijl hij aan onze vereeniging als directeur was
verbonden en met hun voorzitter als zodanig confereerde.’
Een paar dagen later bedankte Bolkestein voor
zijn functie als directeur en plaatste Van Diggelen
een advertentie met de mededeling dat de oproep
van Bolkestein niet was gedaan namens de Zwolse
Begrafenis Vereniging.
ZHT3 2014 EPOS.indd 5 29-09-14 12:12
86 zwols historisch tijdschrift
G. Ridder Jzn., 1899-1911
Twee maanden later plaatste de begrafenisvereniging een oproep voor een nieuwe directeur.
Niet minder dan zeventien personen meldden
zich aan. ‘De verschillende deugden en ondeugden dier sollicitanten worden besproken; waarna
besloten wordt nadere informatiën in te winnen
aangaande de Heeren Burbach, Hardon, Kaspori
en Kok.’
De oud-directeur Bolkestein had gehoord dat
ook G. Ridder Jzn., een toekomstige compagnon
van een ander nieuw op te richten uitvaartbedrijf,
zich op de valreep had gemeld. Bolkestein stuurde
toen alsnog een brief met het verzoek om opnieuw
als directeur te worden benoemd.
De commissarissen benoemden echter niemand uit de vier geselecteerde kandidaten en ook
Bolkestein niet. Ridder werd de nieuwe directeur.
Aan de concurrentie was daarmee een gevoelige
slag toegebracht.
Bolkestein besefte dat hij schaakmat stond,
maar probeerde er toch nog iets uit te halen. Hij
deelde mee ‘onmachtig te zijn de anderhalve aandelen waarvoor hij getekend heeft te betalen’ en
vroeg ‘eenige vergoeding voor de moeite die hij
ten behoeve der Vereeniging’ had gedaan, tevergeefs natuurlijk.
De opbouw van de organisatie en de uitrusting
Op 1 augustus 1899 trad de heer Ridder in dienst
op een jaarsalaris van ƒ 300,- en een aandeel in de
winst. De commissarissen oordeelden dat men
direct goed voor de dag moest komen en er werd
besloten ‘dat Ridder op kosten der Vennootschap
naar Utrecht zal gaan om daar de werking van
de Begrafenis Vereeniging nauwkeurig te leeren
kennen.’ Ook in Arnhem en Amsterdam werd
ter oriëntatie ‘belet’ gevraagd voor de directeur.
Ondertussen werden er drie aansprekers en achttien dragers benoemd. Vooral de aansprekers Visscher, Meijer en Tadema moesten de komende tijd
het gezicht van de vereniging bepalen.
Het uniform kleden van dragers en aansprekers zou een kostbare aangelegenheid blijken.
Voor de levering van jassen werd uitsluitend ingeschreven door in Zwolle gevestigde zaken, namelijk Burbach, Heymans, Heckman en Sebus. De
kwaliteit van de door hen ingeleverde stalen werd
nog weer door een onafhankelijke deskundige
beoordeeld. Heymans uit de Diezerstraat mocht
uiteindelijk de jassen maken voor ƒ 24,50 per stuk.
Als bijkomend werk moest voor de koetsier op de
lijkwagen nog een mantel worden gemaakt. Voor
de levering van de hoeden kregen ook alleen in
Zwolle gevestigde bedrijven een kans. De inschrijving van Hendriksen uit de Diezerstraat won
het van Wilmink en Korpershoek. De firma H.
van Eelen, een modemagazijn in de Diezerstraat,
mocht 24 paar witte handschoenen leveren voor
ƒ 0,40 per paar.
Op nader advies van de directeur werden de
drie aansprekers getooid met een steek van ‘imitatie struisveeren’. Ook werd besloten ‘voor ieder
hunner distinctieven te koopen voor de verschillende klassen der begrafenissen’, dat waren er aanvankelijk acht.
Het maken van de kisten werd gegund aan
timmerman G. van Unen aan de Nieuwe Markt;
hij was niet alleen de laagste inschrijver maar ook
aandeelhouder. Bij O. de Leeuw, ook een aandeelhouder, werden de reclameplaten besteld die aan
de huizen van de aansprekers en de dragers werden bevestigd.
Veel tijd en aandacht werd geschonken aan
het kopen van de lijkkoets en de volgrijtuigen. Het
model dat men van rijtuigbouwer Beijnes in Haarlem had gezien viel in de smaak, maar Beijnes,
vooral een (tram)rijtuigbouwer van naam, kon
Bericht over de nieuwe
Zwolse Begrafenisvereniging in de Zwolse
Courant van 23 september 1899.
ZHT3 2014 EPOS.indd 6 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 87
De eerste uitvaart met
eigen materieel van de
vereniging, 28 september 1899. Het betrof
de begrafenis van L.J.
Harmsen, adjudant
bij het eerste regiment
Vesting Artillerie. De
stoet trekt hier door de
Diezerstraat.
ZHT3 2014 EPOS.indd 7 29-09-14 12:12
88 zwols historisch tijdschrift
het zich permitteren de opdracht voor slechts
één rijtuig te weigeren. De firma Buitenweg in De
Bilt bleek bereid een kopie te maken van het type
Beijnes als ook de opdracht voor twee volgwagens
verkregen werd. De drie rijtuigen werden tenslotte
gegund voor ƒ 5950,-.
Eén van de volgrijtuigen zou worden uitgerust
met een voorziening onder de bok waarin een
kinderlijkkistje geplaatst kon worden. Vervoer
van de familie en het lijkje konden dan met één
rijtuig plaatsvinden. Het leverde een besparing
van kosten op.
Na de bestelling van de wagens zocht men
naar een geschikte remise voor het materieel.
Meerdere panden passeerden de revue, zoals de
oude synagoge naast de Broerenkerk – de huidige
Librije – en een perceel aan de Ossenmarkt dat in
veiling kwam.
Maar vooreerst werd besloten de stal van
J. Hoven, eigenaar van het bekende hotel De
Keizerskroon, aan de Ossenmarkt te huren. De
koetsier van de vereniging, stalhouder E. Diepenheim, huurde de paardenstal en zou ook de rijtuigen schoonhouden en onderhouden. Het eerste
stalhouderscontract werd dus met Diepenheim
gesloten en dateert al van 25 september 1899.
Het document ging uitvoerig in op de kwaliteit
van de bespanningen en de koetsiers. Begraven
vanaf een sterfhuis in de stad naar de Algemene
Begraafplaats aan de Meppelerstraatweg werd uitgevoerd voor het standaard tarief. De stalhouder
ontving ƒ 17,50 voor het bespannen en rijden van
de lijkkoets en twee volgrijtuigen bij een eerste
klas begrafenis in 1902. Naar begraafplaats Bergklooster rijden kostte 25 procent meer. Ook vanuit
Oldeneel of Frankhuis berekende men een meerprijs. Fooien mochten de koetsiers niet aannemen
en als ze hoeden huurden van de vereniging waren
ze ‘aanspraakelijk voor de waarde vermindering
door slechte bewaring of eigen schuld.’
Zodra de eerste drukte van de aankopen en het
vinden van contractanten achter de rug was,
ontstond er even tijd om aandacht aan enkele
klachten te besteden. Aan de gemeente werd een
lange brief gestuurd over de doodgraver op het
Nieuwe Kerkhof (de Algemene Begraafplaats) die
ruw optrad en slordig was gekleed. Ook moest
het metselwerk van de grafkelders beter worden
uitgevoerd. Commissaris Van Setten besprak ‘de
wenschelijkheid van op de begraafplaatsen lokalen te stichten waarin de aanspraken gehouden
worden, die thans aan de graven geschieden. Bij
ruw weer worden vele menschen daardoor ongesteld.’ Er moest dus een aula komen.
De gehuurde huisvesting voor de rijtuigen
aan de Ossenmarkt voldeed slecht; het was er te
vochtig. Het zoeken naar een andere locatie bleef
noodzakelijk. Over de aankoop van het bierhuis
van de firma Ten Bruggenkate en Van Reede in de
Goudsteeg dacht men acht dagen na. Stalhouder
Diepenheim moest naar het pand gaan en de situatie beoordelen, want de commissarissen betwijfelden of de Goudsteeg wel breed genoeg was om
in en uit te rijden. Wellicht heeft de stalhouder een
negatief advies uitgebracht, want het pand werd
niet gekocht.
In 1903 viel het aantal begrafenissen nogal
tegen, reden genoeg zo werd gevonden, dat ‘het
aanschaffen van Telephoon werd uitgesteld met
het oog op de minder gunstige toestand.’ Maar
twee jaar later werd ‘aansluiting aan de Telephoon
een gebiedende eisch’ genoemd, de aansluiting
zou geschieden met ‘intercommannaat’ (met
intercom).
Kosten van de eerste
begrafenis.
ZHT3 2014 EPOS.indd 8 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 89
In het voorjaar van 1907 deelde commissaris Kalff
mee dat hij een bod had uitgebracht aan ‘Jonkheer
Schelto van Citters, Lid van de Tweede Kamer
der Staten Generaal, gehuwd met Vrouwe Agatha
Johanna van Naamen van Eemnes.’ Het betrof de
opstallen van Nieuwe Markt 16, een stal, koetshuis
en tuin. De koop kwam tot stand voor ƒ 7500,-.
Directeur Ridder en voorzitter Van Diggelen
tekenden het koopcontract. Voortaan zou vanaf
de Nieuwe Markt leiding worden gegeven aan de
Zwolse Begrafenisvereniging en vanaf 1913 ook
aan de Zwolse Rijtuigmaatschappij.
Fragment uit een brief van de commissarissen aan B en W van 20 maart 1901 met klachten over de opzichter van een van de begraafplaatsen:
‘Bij het regelen van begrafenissen wordt gedurig de last ondervonden dat de opzichter niet bij de begraafplaats woont. Wanneer zooals dikwijls het geval is, vóór de begrafenis werkzaamheden aan het graf waarin
begraven zal worden, moeten geschieden, of de registers moeten worden geraadpleegd, komt het telkens
voor dat die bezigheden welke uit den aard der zaak binnen korten tijd moeten geschieden, eerst op het laatste oogenblik kunnen worden ten uitvoer gebracht doordat de opzichter, met wien toch over dit alles moet
gesproken worden, zoo dikwijls afwezig is.
Ook voor personen, welke op de begraafplaats naspeuringen wenschen te doen, is het een groot bezwaar dat
de opzichter niet in de nabijheid van de begraafplaats woont en de plattegrond van de begraafplaats benevens de registers niet op de begraafplaats aanwezig zijn.’
ZHT3 2014 EPOS.indd 9 29-09-14 12:12
90 zwols historisch tijdschrift
De aandeelhouders werden, als het maar
enigszins mogelijk was, betrokken bij zaken die
men moest inkopen of niet in eigen beheer kon
uitvoeren. Een wisseling van bankrelatie vond
zelfs plaats: ‘Besloten wordt voortaan als kassier
der Maatschappij te benoemen de firma Doyer
en Kalff en het saldo der rekening daarheen zoo
spoedig mogelijk over te brengen. Tot dit besluit
wordt overgegaan omdat geen der leden van de
firma A. van Deventer & Zonen van de diensten
onzer Maatschappij gebruik maken.’
Na enkele jaren van intensief gebruik werd
besloten een volgrijtuig te laten lakken bij de rijtuigfabrikant en aandeelhouder Boezeman aan de
Kerkstraat. Boezeman werd regelmatig om advies
gevraagd bij het aankopen van rijtuigen. Voor een
nieuw volgrijtuig mocht hij ook prijsopgave doen,
maar zoals later bleek was een ‘achterom’ aanbieding van de Zutphense firma Kuiler belangrijk
lager. Boezeman had het nakijken en Kuiler zou
voor 1600 gulden een nieuw rijtuig leveren. Goedkoop bleek echter duurkoop te zijn. Reeds na vier
jaar (in 1912) meldden de commissarissen: ‘Het
derde volgrijtuig indertijd geleverd door Köler
[Kuiler] te Zutphen, begint er bedenkelijk uit te
zien. Alleen het schilderwerk zal ƒ 85,- à ƒ 125,-
moeten kosten. Dit rijtuig, ofschoon veel goedkoper, hield zich lang niet zoo goed als enige andere
volgrijtuigen en het verdient overweging in ’t vervolg het beste op dit gebied aan te schaffen, wat op
den duur goedkooper uit komt.’ Nieuwe rijtuigen
werden echter niet meer besteld. Op veilingen zou
voortaan genoeg tweedehands te koop staan. Boezeman zal, zo mag worden aangenomen, voor zijn
aankoopadviezen provisie ontvangen hebben.
Dreigende staking
In januari 1910 zocht het bestuur van de Rooms
Katholieke Begrafenisvereniging contact met de
Zwolse Begrafenisvereniging. Van katholieke zijde
werd meegedeeld dat er problemen waren geweest
met de huurkoetsiers van de diverse stalhouders
en dat het vervoerscontract was beëindigd. Plotseling zat men zonder vervoer. Het contract van
de Zwolse Begrafenisvereniging, gesloten met
Diepenheim, liet het niet toe de katholieke vereniging hulp te bieden. Maar men voelde ook bij de
Zwolse nattigheid, hun contract liep aan het eind
van het jaar af en, zo dachten de commissarissen:
‘Het is blijkbaar de bedoeling onze Vereeniging
te doen verdwijnen terwijl de huurkoetsiers [de
particuliere stalhouders] dan zelf in verbinding
met de particuliere aansprekers de begrafenissen
wenschen te leiden.’
Diepenheim en de leden van de Bond van
Huurkoetsiers moesten ‘met bekwaame spoed’
bevestigen dat de tarieven aanvaardbaar bleven.
Als Diepenheim met een onbevredigend aanbod
zou komen, zou worden geprobeerd een rijtuigmaatschappij of een stalhouderij op te richten.
De prijsaanbieding die binnenkwam van
de Zwolse Stalhoudersbond vond men te hoog.
Besloten werd niet op de aanbieding in te gaan.
Terwijl de spanning bij de Zwolse Begrafenisvereniging opliep, had de katholieke vereniging
zijn zaken weer op orde. Men was, in geval van
nood, zelfs bereid de helpende hand te bieden
tegen tarieven die tot dan toe gebruikelijk waren.
De Zwolse vond het voorstel sympathiek, maar
hield het in beraad.
In september, nog enkele maanden voor
het oude contract met Diepenheim afliep, werd
duidelijk wie voortaan de rijtuigen zou berijden.
Inmiddels beschikte men over twee offertes; één
van de bond van huurkoetsiers en één van de
firma Hooglugt. De offerte van Hooglugt was het
laagst en verdiende ook de voorkeur omdat de
huurkoetsiersbond ook in een andere begrafenisvereniging deelnam. Door voor Hooglugt te
kiezen bleef de concurrentie buiten de deur, zo
werd gedacht. Volgens de directeur had Hooglugt
genoeg paarden ‘om onze vereeniging te kunnen
bedienen.’ Kort daarop overleed directeur Ridder, die ‘sedert de oprichting de betrekking boven
allen lof heeft bekleed.’
J. Oostindiën senior, 1911-1941
In de bestuursvergadering van 4 mei 1911, waarin
het overlijden van directeur Ridder werd herdacht, besloten de commissarissen terstond een
advertentie te plaatsen voor een opvolger. Vóór
20 mei moesten gegadigden zich melden. Aanspreker Meijer werd benoemd tot waarnemend
directeur en de boekhouding werd verzorgd door
ZHT3 2014 EPOS.indd 10 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 91
de heer Kok, die destijds ook op de vacature
Bolkestein had gesolliciteerd. Reeds op 3 juni
maakten de commissarissen een keus: ‘Van de
dertig sollicitanten van de opengevallen betrekking van Directeur der Vereeniging komt naar het
oordeel van de meerderheid der Commissarissen
het meest in aanmerking de Heer J. Oostindiën,
directeur der Zwolsche Tramweg Maatschappij,
omtrent wie de beste inlichtingen zijn verkregen.’
De heer J.C. Tjeenk Willink, ook commissaris
bij de Zwolse Tramweg Maatschappij, kende de
kwaliteiten van Oostindiën. De nieuwe directeur,
geboren in 1876 in Avereest, was voor menigeen
in Zwolle geen onbekende. Bovendien kwam ook
goed van pas dat hij op de hoogte was van dubbele
boekhouding. In de aandeelhoudersvergadering
kreeg Oostindiën op één na alle stemmen; Van
Setten gaf de voorkeur aan de heer D. Verkouw.
De benoeming geschiedde wel onder voorwaarden, want alle andere betrekkingen, behalve die
van de Tramweg Maatschappij, moesten worden
opgezegd. De directeur moest ook ‘een nieuwe
woning meer in het centrum van de stad betrekken.’ Voorgesteld werd de woning bij de stal te
verbouwen en te verhuren voor 200 gulden per
jaar. Aldus geschiedde. De verbouwing werd in
gedeelten uitgevoerd, pas na twee jaar oordeelden
de commissarissen dat ‘de keuken van de woning
van de Directeur kan worden geverfd en de serre
gesaust, terwijl aan de voordeur een electrische
bel zal worden gemaakt.’
Doortastend
Het jaar 1911 was niet alleen vanwege de directeurswisseling een enerverend jaar. Het aantal
begrafenissen viel behoorlijk tegen omdat de
vereniging een scherpe concurrent kreeg. De
stalhouders richtten namelijk zelf een begrafenis
onderneming op.
Maar Oostindiën bleek creatief en doortastend
te zijn; aanspreker Tadema moest verhuizen naar
Assendorp en daar voor meer bekendheid van de
onderneming zorgen. Ontslag dreigde als hij het
niet zou doen. Door verder een samenwerking
aan te gaan met de Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen, die tweeduizend leden had, hoopte
men op meer begrafenissen.
In 1913 vroeg de Zwolse Begrafenisvereniging
een deelofferte aan de Rijtuigmaatschappij voor
het leveren van de lijkkoets en twee volgrijtuigen
bij Israëlitische begrafenissen. Ook hier deed zich
een kans voor op uitbreiding van de werkzaamheden. Mondeling werd het bedrag van ƒ 12,50
doorgegeven. Het was een bijzonder scherpe prijs.
Omdat Israëlitische begrafenissen geen klassenstelsel kenden, berekende men de laagste klasse.
De heer Marcus van de Israëlitische Begrafenis
Vereniging wenste een schriftelijke offerte te
ontvangen. Tot twee keer toe probeerde men het
mondeling te regelen. Hoe het is afgelopen, vermelden de bronnen niet.
Oprichting Zwolse Rijtuig Maatschappij
Het rijden met stalhouder Hooglugt voldeed
aanvankelijk uitstekend. De stalhouder zorgde er
voor dat de rijtuigen van de Begrafenisvereniging
correct werden bespannen en dat er op tijd werd
gereden, Maar de oude Hooglugt stopte ermee
Verslag in de Zwolse
Courant van 3 juni
1911 van de benoeming
van de nieuwe directeur
J. Oostindiën.
ZHT3 2014 EPOS.indd 11 29-09-14 12:12
92 zwols historisch tijdschrift
en een van zijn mede firmanten, de heer H.A.
Schuurman, trad ook uit. De zaak dreef nu nog
alleen op firmant G.P.P. Folkert, die echter voornemens was de stalhouderij op korte termijn van
de hand te doen. Hij deelde op 5 september 1913
per brief mee dat op 20 september het contract
zou worden beëindigd en drie dagen later de
publieke verkoop zou plaatsvinden. De situatie
van enkele jaren geleden dreigde zich te herhalen.
Zonder paarden en koetsiers lag het begrafenisbedrijf stil. Maar het mocht absoluut nooit gebeuren
dat het onzeker zou zijn of een uitvaart wel of niet
kon worden uitgevoerd. Directeur Oostindiën
was duidelijk over het probleem: ‘De firma Hooglugt heeft ons veel moeilijkheden bezorgd en ten
laatste voor een ernstig feit gesteld.’
Intussen liepen de gesprekken met de zich
groeperende stalhouders op niets uit. Eigenlijk
dachten die, dat door hun weigering het moment
dichter bij kwam waarop de Begrafenisvereniging
door de knieën zou gaan en ze eindelijk betere
tarieven konden afspreken. Maar er werd buiten
de waard gerekend. Mr. J. van Setten, advocaat
in Zwolle en een toekomstig aandeelhouder van
de Rijtuigmaatschappij, moest als stakingsbreker gaan fungeren en werd als stroman op pad
gestuurd. Hij kocht vóór de veiling uit, voorlopig
voor eigen risico, de complete stalhouderijinventaris van Folkert voor 5.000 gulden.
Direct daarna probeerde een groep vooraanstaande Zwollenaren, waaronder H.W. J. Rooijaards van den Ham, een wijnhandelaar, J.J. Tijl,
firmant van de Erven Tijl, mr. A. J. van Slooten,
griffier bij de Rechtbank en mr. B.P.G. van Diggelen, medeoprichter van de Begrafenisvereniging,
nu snel het benodigde startkapitaal bijeen te brengen voor de oprichting van een rijtuigmaatschappij. De intekening op de aandelen verliep naar
wens.
De Zwolse stalhouders waren zoals te verwachten viel woedend; één van hen gaf in het
openbaar zelfs blijk geen contract met de Begrafenisvereniging te zullen tekenen. Toch kregen
de stalhouders nog een laatste kans, maar nu probeerde de Begrafenisvereniging voorwaarden te
stellen. De stalhouders moesten oprijden voor de
oude tarieven en de begrafenisonderneming die
in 1911 mede door hen was opgericht en waarvan
ze ook voor de helft eigenaar waren, ontbinden.
Het stalhouderijpersoneel kon in dienst treden bij
de Zwolse Begrafenis Vereniging.
De stalhouders bogen niet. Beide partijen
zouden voortaan hun eigen spoor trekken. Spoedig daarna, op 26 november 1913,werd aan de
Rijtuigmaatschappij de Koninklijke Goedkeuring
voor de ontwerpakte verleend.
Twee-eenheid
De Zwolse Rijtuig Maatschappij stond inmiddels
in de steigers en ‘J. Oostindiën wordt verzocht en
verklaart zich bereid zich tijdelijk met de directie
der op te richten Maatschappij te belasten.’ Maar
tijdelijk duurde in dit geval lang. De directie van
de Rijtuigmaatschappij zou tot aan de liquidatie
ervan in 1972 in handen blijven van een Oostindiën. De Begrafenisvereniging en de Rijtuigmaatschappij waren door de Oostindiëns welhaast
onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Oostindiën had bij zijn aantreden tal van
nieuwe ideeën voor de uitbouw van de Rijtuigmaatschappij. Even na de oprichting haalde hij de
oude stalhouder Hooglugt terug voor acquisitie.
Advertentie in de Zwolse Courant met betrekking tot de oprichting
van de Zwolse Rijtuigmaatschappij.
ZHT3 2014 EPOS.indd 12 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 93
‘Door persoonlijk bezoek als door het verzenden
van circulairen, die op kosten van de Mij worden
verzonden, moet hij proberen oude klanten terug
te winnen.’ Oostindiën opperde ook ‘de wenschelijkheid te bepleiten dat de Maatschappij zich zal
gaan toeleggen op goederen vervoer.’ Als directeur
van de Zwolse Tramweg Maatschappij was hij op
de hoogte van het afnemende goederenvolume bij
de tramwegmaatschappijen. Vrachtauto’s waren
in opkomst en Oostindiën voorzag dat het bedrijf
voor de toekomst een bredere basis nodig had.
Bovendien beschikte hij over een uitstekend relatienetwerk. Zijn eigen aandeelhouders konden
hem brede ingang bij de bedrijven in Zwolle en
omgeving bieden. De commissarissen gaven om
onduidelijke redenen hun directeur echter geen
groen licht voor zijn innoverende plannen en
daarmee bleef de Rijtuigmaatschappij een semizelfstandig bedrijf: een zorgenkind in de schaduw
van de goed lopende begrafenisvereniging.
De voornaamste taak van de directeur bleef de
kwaliteit van het materieel, de paarden en het
‘oprijden’ hoog te houden. Daarnaast moest hij
ook proberen de aandeelhouders tevreden te stellen, maar dat viel niet altijd mee als de dividenduitkering laag was of soms niet plaatsvond.
Scherp inkopen en calculeren, maar ook slim
zijn bleef altijd geboden. Steeds weer met een
goed verhaal voor subsidie aankloppen bij de
Begrafenisvereniging was voor de Rijtuigmaatschappij een vaak terugkerend feit. Uit de correspondentie die gaat over aandelen overdracht, zien
we dat de stukken niet hoog gewaardeerd werden
en verkoop plaatsvond voor 30 à 50 procent van
de nominale waarde. Ook later, tussen 1935 en
1940, werden de aandelen van de Rijtuigmaatschappij die in het bezit waren gekomen van de
Begrafenisvereniging, op de balans gewaardeerd
voor één gulden.
Ondertussen probeerde Oostindiën samen
met rijtuigfabrikant Boezeman op veilingen voordelig een vigilante, victoria, landauer of coupé te
bemachtigen. Ook in het kleine probeerde men
scherp te blijven; de zweepkoetsier, de bijrijder,
kreeg kleding van goedkope stof maar ‘in kleur en
uitvoering geheel gelijk aan die van de koetsier.’
De kistenmaker Van Unen, ook aan de Nieuwe
Markt gevestigd, moest voor 36 gulden boven
de stal een ‘slaapkamertje afschieten’. Nu de stal
beschikte over een telefoonaansluiting moest
er ook iemand aanwezig zijn om ‘telefonische
bestellingen van rijtuigen op te nemen, terwijl
des avonds na zeven uur om beurten zal worden
wacht gehouden door het stalpersoneel. De directeur zal voor het stalpersoneel een dienstrooster
opmaken.’ Het onderhoud van de rijtuigen kreeg
ondanks de ‘dure tijden’ van de Eerste Wereldoorlog toch alle aandacht, want men besloot de
nodige herstellingen aan het materieel te laten uitvoeren en ‘niet op betere tijden te wachten’.
Paarden
De veearts Lubberink had zich erover beklaagd,
dat hij die ‘vroeger van de stal van Hooglugt de
praktijk uitoefende, thans daarvan was verstooken.’ Besloten werd dat de ‘directeur de heer Lubberink zal uitnoodigen om aandeelhouder in de
Zwolsche Rijtuig Maatschappij te worden. Wordt
hij dat, dan zal de praktijk het eene jaar den aandeelhouder Tervoert en het andere jaar aan den
J. Oostindiën sr.
ZHT3 2014 EPOS.indd 13 29-09-14 12:12
94 zwols historisch tijdschrift
aandeelhouder Lubberink worden opgedragen.’
Toch probeerde men de vrije beroepsbeoefenaren nog wat steviger aan te pakken. ‘Na enige
bespreking wordt besloten bij de veearts Lubberink aan te vragen of deze bereid is de paarden
van de Rijtuigmaatschappij tegen vaste som te
behandelen, in welke som de geneesmiddelen
moeten zijn inbegrepen, daarbij aannemende, dat
het minimum waarmee rekening moet worden
gehouden, zes paarden zal bedragen.’
Lubberink probeerde het met de directeur op
een akkoordje te gooien en dat scheen te lukken.
De directeur deelde in een bestuursvergadering
mee, dat door Lubberink een vast contract werd
ontraden. Hij was echter bereid de praktijk uit te
oefenen tegen ƒ 0,75 per visite. Geneesmiddelen
kostten ongeveer ƒ 1,25 per keer. ‘Besloten werd
Dr. Lubberink op te dragen gedurende het jaar
1915 de behandeling der paarden onzer Maatschappij op zich te nemen.’ Regelmatig moest de
veearts verschijnen bij langdurig zieke paarden.
Kreupelheid en verwondingen kwamen veel voor.
De veearts dr. Tervoert, een door en door
paardenman, kwam ook regelmatig over de vloer
als het niet zijn praktijkjaar was omdat hij tevens
directeur was van de ‘Paarden- en Veeverzekerings
Maatschappij’. Een ziek paard dat buiten gebruik
werd gesteld bleef flink geld kosten, want het voederen en de verzorging gingen door. Soms werd
er dan ook strijd geleverd om de uitbetaling van
verzekeringsgelden. Eens werd al meer dan een half
jaar een paard in observatie gehouden dat gewond
was aan de voet, het had in een spijker getrapt. De
verzekering wilde maar niet betalen en dat werd
toch wel eens tijd. Ondertussen moest wel een vervangend paard worden aangeschaft, bij voorkeur
‘een merrie voor den prijs van ongeveer ƒ 600, -.’
Ook stond er nog een kreupel paard op stal dat de
verzekering wel bereid was te onteigenen ‘en de verzekerde waarde zijnde 80 procent van ƒ 600,- uit te
keren.’ Soms ook had een paard kiespijn, een losse
hoef, of was het gek geworden. Niet alleen vanwege
ziekte werden paarden vervangen. ‘Het paard dat
onlangs op de Thomas a Kempisstraat is geschrokken voor de Dedemsvaartsche Stoomtram, die
stoom uitliet, is genezen.’ Maar in het belang van de
maatschappij werd het toch beter geacht het paard
van de hand te doen; de schade aan eigen materieel
viel gelukkig mee.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog schoten de prijzen van het krachtvoer en ruwvoer omhoog. De
directeur merkte fijntjes op dat nu de Rijtuigmaatschappij het moeilijk had, alle aandeelhouders
zich voortaan maar moesten laten rijden door hun
eigen bedrijf, dan zouden ook ‘de baten ruimer
vloeien’. Ondertussen vroeg men ‘vanwege de dure
tijden’ de Begrafenisvereniging om een toeslag
van 10 procent.
Met zo’n tien paarden op stal, waaronder ook
het paard van Doijer (van de likeurstokerij) was er
heel wat nodig voor voer en verzorging. Op jaarbasis alleen al aan haver 223 hectoliter, en verder
67.000 pond hooi en 18.000 pond stro (hooi en
stro werden vroeger afgewogen in ponden). In
drie jaar tijd waren de exploitatiekosten voor de
paarden explosief (26 procent) gestegen. De kosten voor de paarden beliepen in 1917 meer dan
de helft van de inkomsten, die ruim 8500 gulden
bedroegen.
De aanvoer van hooi en stro en de afvoer van
mest waren natuurlijk in de bekrompen stadssituatie niet eenvoudig. Voor de haveropslag bestond
een muisvrije haverkamer. Soms kwamen de leveranties van ver in betrekkelijk kleine hoeveelheden
aan, want de opslagruimte in de stal bleef krap.
Haverbosstro werd betrokken uit Rheezerveen
bij Hardenberg, soms in combinatie met stalhouder Overbeek. Oostindiën schreef: ‘Wil beide
partijen [twee van elk 3000 pond] afzonderlijk
houden bij opladen tramwagen. Dus niet door
elkaar laden. Gelieve s.v.p. vooral bij goed weder
te laden en partijen af te dekken.’ Gerrit Pelleboer
aan de Bisschopswetering in Mastenbroek was de
leverancier voor hooi. Op 17 oktober 1923 kwam
daar een briefje van Oostindiën aan met de vraag:
‘Beleefd verzoek ik U bij goed weder mij Maandag
6000 pond hooi te doen bezorgen.’ De paardenmest moest door de optredende broei en stankoverlast regelmatig worden afgevoerd. De gier liep
aanvankelijk door de stalgoot naar de straatgoot
en verdween daarna in de riolering. In 1917 werd
vanuit de stal een rechtstreekse aansluiting op de
riolering gemaakt.
ZHT3 2014 EPOS.indd 14 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 95
Toen aandeelhouders de dividenduitkering van
de Rijtuigmaatschappij in 1915 door ‘de benarde
tijdsomstandigheden’ aan hun neus voorbij zagen
gaan, werden ze in de algemene vergadering
opeens oplettend. De directeur lanceerde een
voorstel voor de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, terwijl de heer baron Van Haersolte de
aandacht vestigde op ‘de voedering der paarden,
die zijns inziens te luxueus is, immers zou minder
haver en daarom maïs, melasse of borstel gevoerd
kunnen worden. De heer Wijnaendts is het hiermede niet eens, en acht het voor paarden in een
bedrijf als het onze noodzakelijk als krachtvoer
wordt gevoederd.’
To be or not to be
Door contacten met notaris Bosch uit ’s-Gravenhage kwamen de commissarissen aan de weet dat
de stalhouderij van wijlen zijn moeder de weduwe
Bosch aan de Blijmarkt te koop zou komen. De
directeur had contact gezocht met notaris Bosch
en opende de onderhandelingen. Taxateur Esjer
(bedoeld zal zijn Escher) uit Amsterdam had de
zaak beoordeeld en ‘aldus bepaald: 11 paarden
ƒ 5000,-; 35 rijtuigen ƒ 1750,-; tuigen, dekens, enz.
ƒ 500,- ; gebouwen ƒ 8500,- ; waarde zaak [goodwill] ƒ 750,-, te samen ƒ 16.500,-.’ Algemeen achtte
men deze taxatie te laag. De commissarissen
besloten een bod van 21.000 gulden uit te brengen, maar het mocht ook duizend gulden meer
worden. Het was een ‘Questie van to be or not to
be’, zo vond voorzitter Rooyaards van den Ham,
want ‘Wil de Maatschappij bloeiend worden dan is
aankoop van de stal Bosch voor ons geëischt, want
hebben wij die, dan is het geheele stalhoudersbedrijf in Zwolle zo goed als in onze handen. De
andere stalhouders zijn dan van ons afhankelijk.’
Tijdens de onderhandelingen werd nog de
toezegging gedaan dat het personeel inclusief Van
Riel kon worden gehandhaafd. Twee maanden
later kreeg men te horen dat het bod niet werd
geaccepteerd en in een laatste ontmoeting met
notaris Bosch kreeg men te horen: ‘Bied eerst eens
ƒ 35.000,-.’ Van aankoop moest nu definitief worden afgezien, zo concludeerden de commissarissen na bijna twee jaar onderhandelen in de herfst
van 1917. De bekende stalhouderij aan de Blijmarkt werd tenslotte overgenomen en voortgezet
door Diepenheim.
Fooien
Het fooienstelsel zoals dat vroeger functioneerde
in het geven van vrijwillige giften aan dienstbare
ondergeschikte personen voor bewezen diensten,
was definitief uit de gratie. De kasboeken en het
Algemeen Register uit de eerste jaren van de
Begrafenisvereniging geven een aardig beeld van
degenen die fooien ontvingen. Het personeel van
de eigen vereniging en de ingehuurde koetsiers
Huurcommissie
Aan de Wolweverstraat bezat de Rijtuigmaatschappij sinds 1916 een koetshuis met afzonderlijke bovenwoning. Aan deze bovenwoning heeft Oostindiën nog lange tijd speciale herinneringen behouden. Vanuit het nog aanwezige brievenboek wordt duidelijk dat men heel veel te stellen heeft gehad
met een familie Sjardin. De Rijtuigmaatschappij wilde ontruiming van het
pand om er een dienstwoning van te maken. Bovendien verwaarloosden de
huurders de woning, maar zij weigerden te vertrekken. Uiteindelijk moest
Oostindiën in 1922 voor de gemeentelijke huurcommissie verschijnen. Wat
hem na afloop op weg naar huis overkwam, beschrijft hij de volgende dag
in een brief aan deze commissie:
‘Mijne Heeren,
Ik heb de eer U mede te deelen dat gisteravond, na verschijning voor
Uwe commissie, mij huiswaarts begevende, ik op de Oude Vischmarkt door
den heer P.J. Sjardin in gezelschap van diens vrouw en nog een vriend werd
gemolesteerd.
Ten aanhoore van voorbijgaand publiek werden mij zeer ongepaste
woorden toegevoegd en dreigementen geuit, o.m.: De vuist ballende mij
even in het aangezicht rakende werd gezegd mij van kant te zullen maken
indien hij mij op ’t moment alleen voor zich had. Ware hij niet door zijn
vrouw tegengehouden, zou hij tot handtastelijkheden zijn overgegaan.
Verder gaande werd mij toegeroepen mij in acht te doen nemen daar hij
ter eeniger tijd mijn persoon tot riemen zoude snijden.
In verband hiermede verzoek ik U beleefd bij eventueel volgende verschijning voor Uwe commissie mij te verschoonen het gezelschap van den
heer Sjardin te doen deelen.
Hoogachtend,
Uwen J. Oostindiën.’
Of Sjardin spoedig na het incident het huis heeft moeten verlaten is niet
bekend, maar de stalbaas Luttenberg betrok in 1923 de dienstwoning.
ZHT3 2014 EPOS.indd 15 29-09-14 12:12
96 zwols historisch tijdschrift
was het de eerste jaren verboden, ‘in welken vorm
of welk voorwendsel ook’, fooien aan te nemen.
Maar de directie zelf was tamelijk royaal bij het
uitdelen ervan.
Koetsiers in particuliere dienst werden nogal
eens ingezet bij een eerste klas begrafenis. Bij
zo’n begrafenis was het eigen wagenpark niet
toereikend. Men leende dan van bevriende huizen, meestal ook aandeelhouders, een volledige
bespanning met koetsier. Bij de begrafenis van de
bekende Zwollenaar W.A. Elberts in 1903 werd
ondermeer het rijtuig van Tijl ingezet. Ook van
de huizen van Eekhout, Schaepman, Van Laer,
Van Royen, baron van Voorst tot Voorst en van
Huize de Kolkhof in Laag Zuthem leende men
regelmatig bespanningen. De koetsiers ontvingen
dan ongeveer twee gulden voor zichzelf en twintig gulden om af te dragen. Hoge bedragen, want
voor het oprijden van een volgrijtuig ontving een
stalhouder uit de stad slechts een derde van dat
bedrag. Het waren echter niet alleen deze koetsiers die een fooi ontvingen maar ook een huisknecht, een loopmeisje of stationspersoneel kreeg
soms enkele guldens toegestopt.
Bij een eerste klas begrafenis in 1906 werden
fooien aan drie dienstboden, drie werkvrouwen,
zes knechten en vier dragers uitgedeeld. Ieder
kreeg een rijksdaalder. Bij een andere begrafenis
kregen ‘elk der acht dienstboden vijf gulden’. Voor
bewezen diensten bij de begrafenis van de douarière J.D. van Nahuys deelde ook de veldwachter
mee in een fooi van een paar gulden. Enkele timmerlieden ontvingen ieder een gulden voor het
opruimen van beddengoed.
Einde van de Zwolse Tramweg Maatschappij
Al gedurende lange tijd leed de Zwolse Tramwegmaatschappij een kwijnend bestaan. Andere,
snellere vormen van vervoer deden aan het begin
van de twintigste eeuw hun intrede. In 1919
kwam in Zwolle een einde aan het rijden van de
paardentram. Oostindiën, die als directeur de
liquidatie van de Tramweg Maatschappij moest
voorbereiden, zag toch nog enkele krenten in de
exploitatie van de tram die prima zouden passen
bij de Rijtuigmaatschappij. ‘Besloten wordt aan de
bewoners van ’t Spoolderpark [de huidige Strick
van Linschotenlaan en omgeving] een aanbieding
te doen en om acht en een half, twaalf en een half
en vier uur op iedere werkdag een rijtuig te laten
loopen naar de markt of naar Spoolderpark en op
Woensdag, Donderdag en Zondag van zeven en
een half uur ’s avonds voor ƒ 60,- per week.’
Het Spoolderpark was omstreeks 1920 ontstaan en vormde tot de annexatie van Zwollerkerspel de grens met Zwolle. In het ontwerp van
de ‘Heerenhuizen’ was meestal ook een dienstboden kamer opgenomen. Als service aan deze
bedienden hadden de bewoners gezorgd dat op
gezette tijden gratis vervoer van en naar de stad
beschikbaar werd gesteld. Voortaan zou tweemaal
per week een rijtuig voor de dienstboden worden
besteld voor ƒ 3,50, indien met twee paarden, en
voor ƒ 2,50 indien met één paard gereden werd.
Zeker was toen echter al wel dat de tijden
gingen veranderen, want in dezelfde vergadering werd ook ‘over de aanschaf van auto’s voor
onze Mij lang gesproken. De directeur ontvangt
opdracht om bij de heer Sietsma te informeren, of
met hem een contract kan worden afgesloten.’ Met
Sietsma, garagehouder op de Ossenmarkt, kwam
men nog niet tot een akkoord omdat hij ‘zijn
geheele affaire voor een ton gouds te koop heeft
aangeboden.’ De prijs was dus duidelijk te hoog.
Maar één ding leek echter zeker: de auto’s waren in
aantocht.
Tussen de wereldoorlogen
Steeds meer beseften de stalhouders die het bedrijf
nog wilden voortzetten dat het tijd werd de handen
ineen te slaan en met ruziën op te houden. Vooral
de dreigende internationale economische crisis
versterkte de neiging tot schaalvergroting, terwijl
ook de concurrentie van de auto’s zich deed gevoelen. Met Diepenheim, de voorzitter van de stalhouders, werd in 1919 afgesproken dat indien men
materieel te kort kwam, over en weer zou worden
geholpen. Toen stalhouder Van Til in de Smeden
met zijn bedrijf stopte, kocht de Rijtuigmaatschappij op de veiling een vigilante en een coupé. Voor
aankoop van rijdend materieel was het niet meer
noodzakelijk veilingen in het westen van het land te
bezoeken. Het aanbod van tweedehands rijtuigen
en stalbenodigdheden werd ook in de regio groter.
ZHT3 2014 EPOS.indd 16 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 97
‘Van Mr. Van Laer werd wegens afschaffing
diens geheele stalinventaris bestaande uit een
viertal rijtuigen, een 2 paards gareeltuig en flinke
tuigenkast gekocht voor ƒ 1025,-. Onder deze rijtuigen bevond zich een mooie éénpaards gummi
landauer. Dit rijtuig alleen wenschte de eigenaar
niet te verkoopen.’
De Rijtuigmaatschappij bleef voorlopig vasthouden aan paarden, want in 1921 nam men het
besluit niet deel te nemen in de oprichting van de
automobielgarage Derksen, die zich ging vestigen
in een oude kuiperij in de Voorstraat. Het is niet
ondenkbaar dat de grote investeringen de commissarissen hebben weerhouden. Bovendien dacht
men bij de Rijtuigmaatschappij, mede om financiële redenen, nog niet aan het gebruik van auto’s.
Maar bij de Begrafenisvereniging, die uitstekend
bij kas zat, lag dat anders. Men sprak daar intussen
(1922) volop over de aanschaf van een auto.
In Huize Eekhout stond nog een prachtige tuigenkast die de gemeente wel wilde verkopen. De
meestal krappe beurs van de Rijtuigmaatschappij
bracht de directie op het idee de kast te laten aankopen en te laten stellen op kosten van de Begrafenisvereniging. De directeur werd gemachtigd
eventueel zaken te doen. Hij beschikte over een
goed zakelijk inzicht en had ook vaak succes. In
tijden van oorlogsdreiging, toen men zich tegen
molestrisico moest verzekeren, wist hij zelfs het
bedrijfskapitaal nog uit te breiden en zeventig
aandelen bij vier nieuwe aandeelhouders te plaatsen. Niet alleen uit zijn salaris verhoging bleek van
tijd tot tijd de waardering voor de directeur, ook
aan secundaire arbeidsvoorwaarden werd gedacht
en op kosten der Maatschappij werd in 1923 een
telefoontoestel geplaatst in de slaapkamer van de
directeur.
Investeren in een onzekere tijd
De bedrijfsresultaten vertoonden in de jaren twintig een wat positiever beeld. Met enige regelmaat
werden kleine beleggingsvoorstellen gedaan of
men probeerde in de directe omgeving vastgoed
aan te kopen. In de Walstraat werd een stal aangekocht voor ruim vijfduizend gulden. Het onderste
gedeelte werd in eigen gebruik genomen en de
zolders verhuurd. Zo langzamerhand bezaten de
beide NV’s een conglomeraat van eigen gebouwen
in de omgeving van de Nieuwe Markt.
De jaarverslagen van de Rijtuigmaatschappij
over 1923 en 1924 geven aan dat de overgang van
paardentractie naar auto’s toch voorzichtig op
gang kwam, een ontwikkeling die met zorg tegemoet werd gezien: ‘Het algemeen zich voordoende verschijnsel van velerlei oorzaken het gevolg,
dat in min of meerdere mate teruggang van zaken
in het stalhouders bedrijf valt waar te nemen,
openbaarde zich ook bij ons. Zijn de huidige tijdsomstandigheden hier allerminst vreemd aan, ook
het toenemend autoverkeer moet daarnaast niet
Baas en knecht
Het personeelsbeleid was door de eenhoofdige leiding van beide NV’s strak georganiseerd. Als het zo
uitkwam was Oostindiën streng. De commissarissen van de Begrafenisvereniging bogen zich in 1921
over een brief van hun directeur die zich beklaagde over het ‘onhebbelijk optreden van drager Budde
naar aanleiding van een hem opgelegde boete, wegens het op de treeplank van een volgrijtuig gaan
staan na afloop van de begrafenis van mevrouw Wicherlink, hetgeen streng verboden is.’ Budde moest
in de vergadering verschijnen. ‘De voorzitter vindt Budde’s optreden bedenkelijk en vraagt de man of
hij nog iets in het midden heeft te brengen.’ De werknemer gaf als verklaring dat hij na de begrafenis een
eind had meegereden, ‘omdat hij gewacht had op het aannemen van het bloemenmandje, waarvoor hij
echter geen opdracht had gekregen. Hij moest nog een begrafenis bijwonen en vreest te laat te komen.
Na de beboeting heeft hij zich kras uitgelaten tegen den directeur en meent daartoe gerechtigd te zijn,
omdat hij toen niet meer in dienst was der begrafenisvereniging.’ De commissarissen deelden de mening
van Budde niet en na zijn vertrek werd besloten hem te ontslaan als drager.
ZHT3 2014 EPOS.indd 17 29-09-14 12:12
98 zwols historisch tijdschrift
De lijkkoets staat
gereed voor de begrafenis van pastoor Eshuis,
11 november 1936.
De Rooms Katholieke
Begrafenisvereniging
gebruikte het materieel
van de Zwolse Begrafenisvereniging. (Collectie
HCO)
De begrafenisstoet van
pastoor Eshuis op de
Grote Markt. (Collectie
HCO)
ZHT3 2014 EPOS.indd 18 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 99
uit het oog worden verloren’. En in 1924 verzucht

te de directie: ‘Het toenemend autoverkeer heeft
tengevolge dat de opbrengst van de ritten van jaar
tot jaar minder wordt.’ Een kleine rekensom leert,
dat in drie jaar tijd de inkomsten van de ritten met
bijna 40 procent en die van de trouwpartijen met
30 procent waren gedaald. Toch moest er in 1928
een nog zwaardere klap geïncasseerd worden:
‘De verminderde opbrengst van de ritten is grootendeels een gevolg van de concurrentie aangedaan door de dit jaar in exploitatie gebrachte
Stads-autodienst.’
Natuurlijk viel de grootste en meest stabiele
bron van inkomsten, het oprijden bij begrafenis

sen nog niet weg. Maar een enkele stalhouder,
zoals Zwartjens, zag in de opmars van de auto al in
1930 aanleiding om met z’n bedrijf te stoppen. De
Rijtuigmaatschappij pikte er een graantje van mee,
want ‘door het ophouden van de stal Zwartjens
komt tegenwoordig iets meer leven in onze stal,
maar het aantal ritten blijft gering.’
Stalhouder Diepenheim, waarmee de Rijtuig

maatschappij jaren lang een zakelijke relatie had
gehad, bood op Driekoningen (6 januari 1931)
zijn zaak aan de Rijtuigmaatschappij te koop aan
voor 20.000 gulden. Commissaris Tjeenk Wil

link voelde wel voor overname. Waarschijnlijk is
men niet tot een akkoord gekomen, want in mei
van het volgende jaar vonden onderhandelingen
plaats tussen directeur Hollander van de Zwolse,
de in 1928 opgerichte NV Nieuwe Begrafenis Ver

eniging en Diepenheim over de tarieven die men
wilde gaan hanteren voor Patrimonium (de voor

loper van de Monuta Stichting), een potentiële
concurrent die in Apeldoorn 5000 leden had.
In het voorjaar van 1933 werd dan toch de
grote sprong genomen, want er waren ‘twee auto

mobielen’ (van het Duitse merk Horch) gekocht
die gereed gemaakt moesten worden om ‘als volgrijtuigen te dienen bij begrafenissen per auto.’ De
directeur moest proberen een chauffeur te vinden
‘die voorkomende reparaties’ kon uitvoeren.’ Een
paar maanden later werd ook een kleine Opel
voor 1375 gulden gekocht. Indien het echt nodig
zou blijken, mocht de directeur ook nog een
kleine Surge voor 1440 gulden aanschaffen. Uit de
verslaglegging van de voorjaarsvergadering van
Boven: Reclamemateriaal van de Zwol

se Rijtuigmaatschappij,
uit de jaren dertig.
Voorkant van een folder
van de Zwolse Begra

fenisvereniging uit de
jaren dertig. Van de
afgebeelde auto’s zijn
nummer twee en drie
Horch automobielen.
ZHT3 2014 EPOS.indd 19 29-09-14 12:12
100 zwols historisch tijdschrift
1934 valt te lezen dat ook de tweede auto een Opel
was geworden en dat als chauffeur een zekere
Riezebosch was aangesteld voor vier gulden per
week. De chauffeurs moesten de helft van de
kleermakerskosten van hun kleding zelf betalen,
maar als ze ‘over enig jaar geen schade [aanrijdingen] hebben opgelopen’, kregen ze de gemaakte
kosten terug.
Ongeveer tien jaar later dan de Begrafenisvereniging was nu ook de Rijtuigmaatschappij uitgerust met auto’s. De ingebruikname in 1933 van de
begraafplaats Kranenburg, evenals Bergklooster
op grotere afstand van de stad, deed het transport
met auto’s toenemen. Maar regelmatig vonden
toch nog wel aan- en verkopen plaats van tweedehands rijtuigen, waarvan de prijzen intussen flink
waren gedaald. Voor hooguit 300 gulden werden
nu de gewenste rijtuigen gekocht, terwijl men
vroeger voor een rijtuig een paar duizend gulden
moest neertellen.
De eerste auto’s bij de Begrafenisvereniging
In 1922, dus ruim tien jaar eerder dan bij de
Rijtuigmaatschappij, kwam bij de Begrafenisvereniging de vraag al aan de orde ‘of het wenschelijk wordt geacht een lijkauto aan te schaffen.’ In
stilte was er over deze vraag al lang en grondig
nagedacht. De directeur gaf een uitvoerige uiteenzetting hierover met een kostenberekening. Hij
betoogde dat hij het ‘als het zijn eigen zaak gold,
wel zou durven. Maar als directeur der Vennootschap ben ik wat huiverig, waar het gaat om het
aanschaffen van een lijkauto. Het is immers bij
benadering niet na te gaan, of de auto voldoende
zal worden gebruikt om kosten en afschrijving te
dekken en een matige winst te behalen. Als mijn
zoontje een paar jaar ouder was en als chauffeur
dienst zou kunnen doen en andere werkzaamheden zou kunnen verrichten dan zou ik beslist tot
aanschaffen adviseren.’
De kwestie werd daarna nog van alle kanten
bekeken en de vergadering kwam tot de slotsom
dat ‘aanschaffing een groot risico zal meebrengen.
Vooral ook, omdat een vaste chauffeur een eerste
vereiste is, terwijl de auto niet beslist noodzakelijk
is om het bedrijf goed te doen marcheren.’ Besloten werd ‘voorlopig nog geen lijkauto te koopen
en intusschen den directeur te machtigen de automobielen tentoonstelling te Amsterdam [de RAI]
te bezoeken.’ Hij moest zich maar eens oriënteren
op ’t gebied van lijkauto’s.
Een jaar later had Oostindiën voor eigen rekening een auto aangeschaft die ook in dienstverband kon worden ingezet, want ‘aan den directeur
zal een vergoeding van ƒ 0,05 worden gegeven
voor elken kilometer door zijn auto in dienst der
vereniging afgelegd.’
In 1924 was het dan toch zover dat door de
directeur het aanschaffen werd bepleit ‘van een
autokistwagen, waardoor het vervoer van de kisten naar de sterfhuizen belangrijk zal worden vergemakkelijkt, terwijl hierdoor veel tijd zal worden
bespaard. Hij wenscht deze auto zoo in te zetten,
dat deze tevens voor particulier gebruik zal kunnen dienen en hem tot ontspanning strekken om
b.v. Zondags mede uit rijden te gaan.’
De commissarissen bedankten de directeur
voor zijn creatieve manier van denken. Hij mocht
de auto bestellen voor 4.000 gulden en ook voor
ontspanning van zijn gezin gebruiken. Tijdens
de Algemene Vergadering van 1925 werd meegedeeld dat ‘een auto, merk Dodge was aangeschaft,
eens deels voor het bedrijf, anderdeels voor ontSpeelbal
Op 22 augustus 1926 gaf het bestuur van de bekende sportvereniging ZAC
aan de Rijtuigmaatschappij opdracht ‘ten behoeve en voor rekening van de
Voetbal Ver. R.V. en A.V. Excelsior, een rijtuig met 2 paarden aan het Station alhier ter beschikking te stellen ten einde het Rotterdamse Elftal naar
en van het sportterrein Veerallee te rijden.’
De rekening kon gestuurd worden naar de Heer W. Coalsen, Oosteinde
20a, Rotterdam. Twee keer kwam echter de postkwitantie van zeven gulden onbetaald terug. Op een ander adres in Rotterdam lukte het ook niet.
Oostindiën kreeg zelfs geen opgaaf van reden voor de weigering. Ook ZAC
voelde er niets voor de gemaakte kosten te vergoeden, nu verhoogd met 50
cent onkosten, ‘maar deze bedragen meer.’
Waarschijnlijk zijn de ZAC bestuurders te goed van vertrouwen
geweest toen het verzoek voor het vervoer van het elftal uit Rotterdam binnenkwam. De opgegeven naam C[G]oalsen doet vermoeden dat de Zwollenaren een poets is gebakken. Hoe dan ook, de Rijtuigmaatschappij kon
fluiten naar de centen.
ZHT3 2014 EPOS.indd 20 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 101
spanning van de directeur.’ Twee jaar na aanschaf
leverde de auto al een forse bijdrage op in de
winst. De directeur kreeg een pluim en een gratificatie van 400 gulden, waarvan de helft onder
voorwaarde dat hij daarvoor veertien dagen op
reis zou gaan en ‘zich geheel aan het bedrijf onttrekt.’
Met garagehouder Sietsma liep ondertussen
al enige tijd een soort van leasecontract voor de
levering van een lijkauto. In 1926 kreeg hij voor
iedere kilometer ongeveer 30 cent, een kwartje
minder dan in het eerste contract. Waarschijnlijk
is het voor Sietsma geen vetpot geweest, want drie
jaar later zei hij het contract op en werd ‘het autotransport van lijken voortaan in eigen beheer uitgevoerd.’ Omdat het de Begrafenisvereniging niet
aan middelen ontbrak om voor eigen rekening een
lijkauto aan te schaffen, werd zonder veel discussie aan de voorzitter en de directeur gevraagd een
auto uit te kiezen voor ongeveer 7.500 gulden. Na
een tijdje zoeken was het zover: ‘De directeur die
vele wagens heeft gezien, stelt voor een auto merk
Nash [Amerikaans] aan te schaffen, waarvoor
de prijs ƒ 7.410,- zal bedragen, chassis ƒ 4.260,-,
carrosserie ƒ 3150,-.’ Besloten werd de wagen te
kopen.
In tegenstelling tot de Rijtuigmaatschappij
heeft het de Begrafenisvereniging in de crisisjaren nooit aan financiële middelen ontbroken. In
1937 werd voorgesteld het pand Nieuwe Markt
14 aan te kopen. Ingezet op 4500 gulden mocht
het pand zo nodig nog voor drieduizend gulden
meer worden aangekocht. De voormalige eigenaar, slager Ostmann, bleef voorlopig huurder.
Maar twee jaar later had Ostmann zeven weken
huurachterstand opgebouwd, waardoor hij
voortaan ƒ 3,25 per week meer huur moest betalen. Een maand later volgde opnieuw een verhoging, nu bedroeg de huur al bijna tien gulden per
week.
J. Oostindiën junior
In het voorjaar van 1941 vroeg directeur Oostindiën zijn ontslag aan, hij was toen 65 jaar. Tijdens
de aandeelhouders vergadering in februari van
het volgende jaar werd hem op de meest eervolle
wijze ontslag verleend.
J. Oostindiën jr. werd ‘benoemd als opvolger
van zijn vader op voorwaarde dat hij ook directeur van de Zwolsche Begrafenis Vereeniging is.’
De commissarissen deelden ook mee waarom
deze koppeling werd gelegd: ‘Voor de Rijtuig Mij
is het namelijk van zeer groot belang dat de beide
vereenigingen nauw met elkaar verbonden zijn en
de Rijtuig Mij tot haar leedwezen haren directeur
slechts een zeer matig salaris kan toekennen.’ Subsidies, donaties en zelfs de premie voor de pensioenregeling van de directeur werden verstrekt
door de Begrafenisvereniging.
Altijd ook heeft de Begrafenisvereniging eigen
materieel gehad dat werd opgereden door de
Rijtuigmaatschappij. Uit een vergoedingsoverzicht uit 1942 blijkt dat het rijdend materieel van
de Begrafenisvereniging toen bestond uit een
lijkwagen, drie volgrijtuigen, twee auto’s en een
kistenwagen. In ditzelfde jaar omvatte het rijtuigmaterieel van de rijtuigmaatschappij: één coupé,
één brik en vier landauers. Het materieel en de
inventaris verkeerden in een slechte staat, ‘aangeJ. Oostindiën jr.
ZHT3 2014 EPOS.indd 21 29-09-14 12:12
102 zwols historisch tijdschrift
zien de zadelmaker hoegenaamd geen materiaal
heeft voor vernieuwing en de schilder wegens
werkzaamheden voor de Wehrmacht, geen tijd
heeft voor het opnieuw lakken en schilderen van
de rijtuigen.’ Van de rijtuigen waren diverse wielen
in plaats van de gebruikelijke gummibanden nu
voorzien van stroken autoband.
Hoewel alleen het jaarverslag van 1942 voorhanden is, blijkt al wel dat de exploitatie van de
auto’s steeds moeilijker werd. Auto’s mochten
alleen worden ingezet voor patiëntenvervoer
op korte afstand. De stalhouderij had in dat jaar
goed gedraaid, maar ‘de oorzaak van dit gunstige
verloop is een belangrijk gevolg van de genomen
overheidsmaatregelen, waardoor hoegenaamd
geen particuliere- en verhuurauto’s meer loopen,
hetgeen de rijtuigverhuur aanmerkelijk gunstig
beïnvloed heeft. Indien de mogelijkheid bestaan
had de stalhouderij uit te breiden, waren de
resultaten zeker nog veel gunstiger geweest.’ De
opbrengsten voor de ritten en de trouwerijen
waren enorm gestegen en dit zou nog veel hoger
geweest zijn ‘indien niet van overheidswege de
bepaling was gemaakt, dat het aantal paarden niet
hooger mag zijn dan op 10 Mei 1940. Aangezien
wij slechts de beschikking hebben over zes paarden, kan van trouwerijen hoegenaamd geen werk
gemaakt worden, omdat wij gewoonlijk niet in
staat zijn, het gevraagde aantal rijtuigen te leveren.’
De begrafenisstoet van
ds. Van Noppen in
de Diezerstraat,
op 20 februari 1954.
ZHT3 2014 EPOS.indd 22 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 103
De hartenkreet die de secretaris van de Rooms
Katholieke Begrafenisvereniging slaakte in zijn
jaarverslag over 1943 en 1944, zal ook zeker voor
de Rijtuigmaatschappij gegolden hebben: ‘Veel
schade en leed is door den bezetter de levenden
aangedaan, doch ook de dooden werden niet
met rust gelaten. Waren vroeger voor bespanning en aantal der volgrijtuigen geen voorschriften noodig, thans mocht slechts één volgrijtuig
bespannen met één paard de lijkwagen volgen.’
Benzinedampen voor paardengeur
Zodra de oorlog voorbij was probeerde men
natuurlijk zo snel mogelijk de draad weer op te
pakken. Rijtuigen moesten worden opgeknapt,
paarden bijgekocht en de auto’s weer worden
opgelapt. Eerst golden er in Zwolle nog de regels
van het Militair Gezag voor het gezamenlijk
gebruik van een lijkauto, maar al in 1947 wist men
een aankoopvergunning te bemachtigen voor de
aanschaf van een nieuwe auto voor 5.000 gulden.
Door de opgelegde prijsbeheersing werd er dik
verlies geleden, de exploitatie van de auto’s en van
de paarden was negatief. Voor de paarden zou dat
ook zo blijven tot de verkoop er van in 1954.
Toen de levering van auto’s weer op gang was
gekomen, investeerde de Rijtuigmaatschappij met
geleend geld van de Begrafenisvereniging in de
aankoop van enkele zevenpersoons auto’s. Steeds
vaker werden de begrafenissen uitgevoerd met
auto’s en bleven de paarden op stal staan. Kort voordat de paarden van de hand werden gedaan, verruilden deze nog de stal voor het weiland van boer
Dubbeldam aan de IJssel. Een enkele keer werden
ze nog aangespannen, maar in de commissarissenvergadering van 23 maart 1954 viel de beslissing rijtuigen en paarden te verkopen. ‘Nu thans blijkt, dat
bij begrafenissen meer en meer wordt overgegaan
tot het gebruik van een lijkauto met volgauto’s, heeft
het weinig zin de paardentractie te blijven handhaven, temeer waar deze afdeling voortdurend
geld kost.’ Voor de verkoop van de rijtuigen werd
een makelaar uit Amsterdam gevraagd, terwijl de
paarden in een publieke veiling werden gebracht. In
december deelde voorzitter Tjeenk Willink mee dat
de opbrengst van de stalhouderij de balanswaarde
met

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2014, Aflevering 4

Door 2014, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

31e jaargang 2014 nummer 4 – 8,50 euro
Zwols Historisch Tijdschrift
Odeon
175 jaar
‘De tempel staat gereed waarin
en smaak en kiesche lust zal wonen’
ZHT4 2014 .indd 1 09-12-14 15:56
Suikerhistorie
Suikerzakjes Odeon
Op deze pagina leest u doorgaans een korte geschiedenis van
het pand of bedrijf dat op het suikerzakje staat afgebeeld.
Omdat de historie van Odeon in dit nummer uitgebreid aan
bod komt, is de rubriek deze keer anders van opzet.
In de afgelopen vijftig jaar lagen er verschillende
suikerzakjes bij het kopje koffie of thee dat men in Odeon
nuttigde. De afbeeldingen op de zakjes zijn een aardig
tijdsdocument. Vier exemplaren passeren hier de revue.
Het exemplaar waarop het in 1959 vernieuwde Odeon
staat afgebeeld, stamt uit de periode 1959-1961. Het (blauwe)
exemplaar met een deel van de gemoderniseerde gevel en
rechtsboven sterretjes lag bij het kopje koffie of thee in de
periode 1961-1963. Het exemplaar met de zwarte en witte
vlakken en in hoogte verspringende letters is typisch een
product uit de tweede helft van de jaren zestig, de tijd van
de pop-art en flowerpowerbeweging waarin de jeugd zich
verzette tegen een overmaat aan regels. Ook de letters van de
woorden Odeon en Zwolle staan in het trendy ontwerp van het
suikerzakje niet op één regel.
Meestal is de ontwerper van de afbeelding op het suikerzakje
niet bekend. Een uitzondering daarop vormt het vierde
suikerzakje. Het dateert uit circa 1970 en is van de hand van de
grafisch ontwerper Henk Hoekman, die meer werk voor Odeon
verrichtte. De nar is vanouds de grappenmaker die bewust of
onbewust spotlust opwekte. Hij staat symbool voor vermaak. En
daarvoor bezoekt men al 175 jaar lang de Zwolse schouwburg.
142 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
(Collectie ZHT)
ZHT4 2014 .indd 2 09-12-14 15:56
zwols historisch tijdschrift 143
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 142
‘De tempel staat gereed waarin en smaak en kiesche lust zal wonen’
175 jaar schouwburg Odeon
Frank Inklaar en Tine de Waal 144
‘Dat dit gesticht voor Zwoll’ tot Nut en Sieraad strekt’
De eerste vijf jaar activiteiten in Odéon, 1840-1845 Frank Inklaar 157
Een mensenleven met Odeon
Als journalist, theatercriticus, jurylid, toneelamateur, schrijver-speler
van musicals of gewoon toeschouwer Willem van der Veen 161
Jan H. Bakker, de eerste directeur van de stadsschouwburg
aan de Blijmarkt
‘Eigenlijk hebben we Odeon altijd veel te goed onderhouden’
Steven ten Veen 176
Een zeer bewogen avond in Odeon Jan Uitzetter 183
Hein Spanjaard nam nooit een blad voor de mond
‘Wethouder Margriet Meindertsma was zeer nadrukkelijk
een remmende factor’ Steven ten Veen 185
Herinneringen aanSteevast op Zondag
‘In mijn slaap had ik de show al wel tien keer gedaan’ Steven ten Veen 191
Van treinstations en tuinen tot Islam en Praag
Twintig jaar thematische lezingenseries in Odeon Henk Egberts 198
Recent verschenen 202
In memoriam Nico Habermehl (1946-2014) Jaap Hagedoorn 203
Mededelingen 204
Auteurs 205
Redactioneel
‘Schouwburgzaal van het Odeon te Zwolle
Vrijdag 18 november 1864
Op algemeen vereerend verlangen, zal ik alhier
heden nog een buitengewone Toover- en Mimische Voorstelling geven. In deze representatie
zal ik de GEESTACHTIGE VERSCHIJNINGEN
ten uitvoer brengen; namelijk: ik zal zonder
met mijne handen mijn gezigt aan te raken, alle
mogelijke baarden, zooals dezelve door de mannen gedragen worden, op mijn aangezigt doen
groeijen en verdwijnen. Een kunststuk, voor een
ieder hoogst interessant en nog nooit in Europa
gezien. Daar ik de kunst versta, om van één Rijksdaalder meerdere te maken, zoo is het onnoodig
den Entréeprijs hoog te stellen; alzoo kan ik ieder
de gelegenheid verschaffen deze voorstelling bij te
wonen. Zoo heb ik heden den prijs bepaald: Eerste
rang 75 Ct. Tweede rang 50 Ct. Derde rang 30 Ct.
Kinderen eerste rang 50 Ct.’
Een advertentie voor het optreden van ‘Zauberer Roman’ uit de Zwolse Courant van 150 jaar
geleden. Vergeleken met de advertentie is er nu
een andere programmering en de entreeprijzen
worden anders berekend. Onveranderd is dat er
175 jaar lang in Odeon voorstellingen worden
gegeven. Aanleiding voor een themanummer
over deze schouwburg. Op ons programma teksten in vele bedrijven met: een overzicht van 175
jaar Odeon, een blik op de eerste vijf jaar van het
bestaan, veel aandacht voor de verbouwingen,
twee directeuren uitgelicht, een dramatisch optreden van Wim Kan, herinneringen van diverse
direct betrokkenen zoals Willem van der Veen,
Steven ten Veen en Henk Egberts en dat alles
hoogst vermakelijk onderbroken door visuele en
tekstuele entr’actes. Geacht lezend publiek: veel
plezier bij 175 jaar Odeon!
ZHT4 2014 .indd 3 09-12-14 15:56
144 zwols historisch tijdschrift
Het georganiseerde culturele leven in Zwolle in de
eerste helft van de negentiende eeuw was een zaak
van de elite en de gegoede burgerij. Vanuit deze
notabele kringen kwam een stroom van genootschappen en verenigingen om het culturele leven in
de provinciehoofdstad op poten te zetten. De leden
van deze gezelschappen waren vaak dezelfde personen. Of het nu om het plaatselijke departement van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, de vrijmetselaarsloge Fides Mutua, of de Groote Sociëteit
in de Koestraat ging, dezelfde namen staan op de
ledenlijsten. Uit deze kringen kwam ook het initiatief om een schouwburg op te richten.
‘Een gebouw voor vereenigingen en
vermakelijkheden’
Vanaf 1814 was er wel een schouwburg in Zwolle,
maar de exploitatie van dit pand in de Praubstraat,
dat sinds 1820 de naam Hof van Holland had, was
moeilijk rond te krijgen. Om de zaak draaiende
te houden werd de functie van logement steeds
belangrijker. Dit tot grote onvrede van kunstminnend Zwolle. De klachten over de gebrekkige
culturele accommodatie leidden waarschijnlijk
in 1838 tot de geboorte van een particuliere
maatschappij met als doel de realisatie van: ‘een
gebouw voor vereenigingen en vermakelijkheden.’
Deze vereniging komt voor het eerst in 1839 in de
archieven voor gekoppeld met de naam Odéon.
Het startkapitaal van ƒ 65.000,- werd bijeengebracht door de uitgifte van 325 aandelen van elk
ƒ 200,-. Om lid van de vereniging te zijn moest je
minstens één aandeel bezitten. Zo kreeg je ook
stemrecht in de vereniging. Op de lijst van aandeelhouders uit 1840 zien we weer dezelfde groep
hoog gekwalificeerde en rijke burgers terug die het
culturele leven in Zwolle stimuleerde. Een groot
deel van hen was werkzaam in het overheidsapparaat: juristen, leden van de gemeenteraad en
van provinciale en gedeputeerde staten. Verder
waren er rijke kooplieden. Hoge militairen, artsen, ingenieurs en renteniers completeerden de
lijst. Opmerkelijk was het aandeelhouderschap
van koning Willem 1 met maar liefst vijftien aandelen. Een zelfde aantal had de gouverneur van
de koning in Overijssel, J.H. graaf van Rechteren,
die de eerste president van de vereniging werd.
En ook is het opvallend dat er sprake was van een
vroege vorm van gemeentelijke subsidiëring, want
de gemeente Zwolle had ingetekend voor maar
liefst veertig aandelen.
De belangrijkste doelstelling van de vereniging
was het aankopen, verbouwen en inrichten van
een geschikt lokaal. Hiervoor had men allereerst
het Hof van Holland op het oog. In juli 1838 lukte
het de vereniging om dit lokaal over te nemen. Het
kreeg de naam ‘Odéon’ en er vonden regelmatig
voorstellingen plaats. Toch was men niet echt
tevreden; het lokaal werd als gebrekkig en te klein
‘De tempel staat gereed waarin en smaak
en kiesche lust zal wonen’1
175 jaar schouwburg Odeon
Odeon omstreeks 1910.
(Collectie HCO)
Frank Inklaar en
Tine de Waal
ZHT4 2014 .indd 4 09-12-14 15:56
zwols historisch tijdschrift 145
ervaren. Dus ging men op zoek naar een mogelijkheid om het gebouw uit te breiden. Die mogelijkheid deed zich voor in het najaar van 1838. Na veel
gedoe kon de vereniging uiteindelijk de Infirmerie,
het militaire hospitaal aan de Blijmarkt, aankopen. Dit pand grensde aan het Hof van Holland,
waardoor beide panden tot één complex verenigd
konden worden. De benodigde verbouwing ging
in het voorjaar van 1839 van start. Voor 1 december moest er volgens het bestek nogal wat gedaan
worden: het bouwen van een nieuwe schouwburgzaal met zitplaatsen en negentien loges,
het verbouwen van de voormalige schouwburg
tot concertzaal, het bouwen van een benedenwoning, bovenzalen, twee kleedkamers, sekreten
(toiletten), gangen, een vestibule, een nieuwe
waterput, een verwarmingsinstallatie in een van
de kelders en een wijziging van de koffiekamer.
De hoofdingang van het complex verhuisde naar
de Blijmarkt. De verbouwing werd gegund aan de
Zwolse meestermetselaar Jan Willem Koer voor
een bedrag van ƒ 30.100,-. Koer heeft zich keurig
aan de opleverdatum van 1 december gehouden,
want op 9 december 1839 werd het hele complex
in aanwezigheid van genodigden geopend.
Feestelijke opening
In de Zwolse Courant verscheen op 10 december
een uitgebreid verslag van de feestelijke opening
van Odéon. De nieuwe concertzaal was prachtig
verlicht. Rond half zeven kwamen de maar liefst
260 genodigden. Zij werden getrakteerd op een
concert. Het instrumentale deel stond onder leiding van de heer Hempenius en het vocale deel
van de heer Crönert. Beide heren waren in dienst
van de stad en bestierden het muzikale leven
in Zwolle. De krant was zeer te spreken over de
voortreffelijke uitvoering van alle stukken door
de muzikanten en leden van de zangvereniging
Euterpe. Om een uur of negen was het concert
afgelopen en konden zij die dat wensten het
gebouw verder bezichtigen, terwijl de zaal werd
klaargemaakt voor een souper met 140 couverts.
Om tien uur werd de zaal weer geopend. Die was
intussen versierd met door de portretschilder
Heijmans geschilderde en fraai verlichte afbeeldingen van Apollo en Pallas. Tussen deze twee
Griekse goden was smaakvol uit bloemen en groene takjes het woord ‘Odéon’ gemaakt. Het was nu
tijd voor een ‘vriendschappelijk te zamen zijn, dat
gulle vrolijkheid en kiesche smaak ademde.’ En
natuurlijk moesten er diverse toosten uitgebracht
worden. Onvermijdelijk waren ook de gezangen
en gedichten, speciaal voor deze gelegenheid
gemaakt. De heren P.R. Feith, J.M. van Rhijn en
P. Bicker Caarten bezongen Odéon. Hun dichtsels
werden in de krant opgenomen en later gedrukt
en gebundeld onder de titel Tafel-gezangen. Om
de sfeer op te snuiven de eerste strofe van Pieter
Rutger Feith, aandeelhouder met vijf aandelen,
lid van het provinciaal gerechtshof, vrijmetselaar,
dichter, zoon van de grote Rhijnvis Feith, en dus
typisch lid van de culturele elite van Zwolle:
‘Breekt zangkoor! Uit de luide vreugdetoonen,
De tempel staat gereed,
Waarin en smaak en kiesche lust zal wonen,
Vooral wat kunstrijk heet.’ 2
Concertprogramma
van Odéon uit 1891.
(Collectie Odeon)
ZHT4 2014 .indd 5 09-12-14 15:56
146 zwols historisch tijdschrift
Na de feestelijke opening, die tot diep in de nacht
voortduurde, werd Odéon echt in gebruik genomen voor de twee hoofdactiviteiten: muziek en
toneel. De muzikale start was een pianoconcert
van mevrouw Dulcken, terwijl op 30 december
de nieuwe schouwburgzaal werd ingewijd door
het Théatre Français van mr. Alexandre met de
dramatische eenakter Le diable couleur de Rose
van Alexandre Dumas. Zoals beschreven in een
ander artikel in dit tijdschrift bleven toneel en
muziek de core business van Odéon. Maar er was
ook gelegenheid voor het houden van drukbezochte tentoonstellingen, zoals de Overijsselse
tentoonstelling van nijverheid en kunst in 1840 en
iets soortgelijks in 1860. Er werd vergaderd door
de vrijmetselaarsloge en vanaf 1848 vonden er
politieke bijeenkomsten voor deftige heren plaats.
Die konden wel eens uit de hand lopen, zoals in
1853 toen de politie moest ingrijpen omdat vooruitstrevende liberale kiezers een bijeenkomst van
hun tegenstanders verstoorden.
Exploitatie en aanpassingen
De exploitatie van het complex liep zelden van
een leien dakje. In 1844 werd een openbare aanbesteding gedaan om het complex te verhuren. De
vereniging liet de exploitatie over aan een pachter.
Een succesvolle manier om meer inkomsten te
genereren was sinds 1865 de verhuur van zitplaatsen voor een heel jaar. Dat gaf wel weer problemen met de Rederijkerskamer Rhijnvis Feith.
Zij accepteerden het niet dat de plaatshuurders
zo gratis hun voorstellingen konden bezoeken.
Uiteindelijk schikte de directie van Odéon zich
hierin.
Een ander regelmatig weerkerend fenomeen
was de aanpassing van het gebouw aan de eisen
van de tijd. In 1868 vond een verbouwing plaats
waarbij waarschijnlijk de bonbonnière werd
gebouwd. Het toneelgezelschap van de Rotterdamse schouwburg verzorgde de voorstelling bij
heropening. Het stuk Onze lieve bloedverwanten
vond weinig genade bij de recensent. Wel was hij
te spreken over de verbeterde zaal, de akoestiek,
het fraaie stucwerk en het nieuwe toneelgordijn.
Ideaal was het nog niet: kleedkamers en toneeldecors moesten verbeterd worden en de tocht in de
zaal bij het openen van de deuren was bepaald
hinderlijk. De volgende verbouwing was in 1875
en weer mocht het Rotterdams gezelschap onder
leiding van Albregt en Van Ollefen de nieuwe zaal
inwijden. In 1883 moest een deel van de tuin naast
Odéon wijken voor uitbreiding van de concertzaal.
In de negentiende eeuw ging het Zwolse
publiek het liefst kijken naar zang en vaudeville,
komische toneel- of operastukken. Af en toe was
er iets serieuzers, zoals Multatuli’s Vorstenschool.
Binnen- en buitenlandse gezelschappen deden
Zwolle aan. Zo passeerden aan het eind van de
eeuw legendarische acteurs en actrices als Willem
Royaards, Esther de Boer – van Rijk, de familie
Bouwmeester en Mina Krüsemann het theater.
Vanaf 1893 gaven de toenmalige pachter van
Odéon, P. van Deinum en uitgever H. ten Heuvel
een Officiële Schouwburggids uit met het programma van de voorstelling en veel reclame. De prijs
van de kaartjes was sinds de opening in 1839 niet
veel veranderd: rond de ƒ 2,- voor een eersterangs
plaats.
Dé plaats voor culturele activiteiten
De twintigste eeuw begon maar weer eens met
een verbouwing. Het toneelhuis werd vernieuwd
en er werden een beweegbaar brandscherm en
Rederijkersvoorstelling
omstreeks 1920.
(Collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 6 09-12-14 15:56
zwols historisch tijdschrift 147
brandluiken geplaatst. De entree aan de Blijmarkt
werd grondig aangepakt door een grote vestibule
aan de voorkant van het gebouw te maken met
ruime trappen naar de balkons. In de zaal werd
middenachter een doorgang gemaakt om de tweederangs plaatsen te kunnen bereiken. De losse
banken die daar stonden werden vervangen door
vaste stoelen. De heropening van Odeon vond
plaats op 30 december 1909 met Shakespeare’s De
vrolijke vrouwtjes van Windsor, gespeeld door het
gezelschap van Willem Royaards.
Odéon bleef dé verzamelplaats voor culturele activiteiten in Zwolle, ondanks concurrentie van de
Buitensociëteit, de Harmonie en in toenemende
mate, de bioscoop. De familie Nekkers was als
pachter lange tijd verbonden aan Odéon. Rond
1925 werd er elke zondag een Thé en Soirée Dansante georganiseerd tegen een aangename prijs
van ƒ 0,50 voor de middag en ƒ 1,- voor de avond.
De Zwolse variant van de ‘roaring twenties’. De
wens naar amusement was voor de toneelprogrammering wel wat veranderd. Een overvloed
van al te luchtige stukken in de abonnementen
ondervond kritiek; het Zwolse publiek was toe aan
de betere stukken.
Dat lag weer heel anders tijdens de bezettingsjaren. De behoefte om onbezorgd te lachen was
groot en de ene Lachparade na de andere passeerde de revue. Wat bedenkelijker waren de
amusementsvoorstellingen van de NederlandschDuitsche Kultuurgemeenschap. Ook werd Odéon
regelmatig gebruikt voor propagandabijeenkomsten van de bezetter. Wat wel gelijk bleef: ook in
de bezettingsjaren werd er verbouwd. Vanaf juni
1944 gebeurde er weinig meer. Energieschaarste
en andere oorlogsproblematiek veroorzaakten
deze stilte. Na de bevrijding kwam het culturele
leven in Odéon weer snel op gang. Er waren
bijeenkomsten van Canadese en Amerikaanse
militairen, herdenkingsbijeenkomsten en -voorstellingen en op 19 mei 1945 werd het 50-jarig
bestaan van de Rederijkerskamer gevierd.
De concertzaal van
Odeon in de jaren twintig en in de jaren veertig
en vijftig. (Collectie
HCO)
Programmablad uit
het seizoen 1947/48.
(Collectie Odeon)
ZHT4 2014 .indd 7 09-12-14 15:57
148 zwols historisch tijdschrift
Verbouwing jaren vijftig
Na de oorlog was het engageren van professionele
toneel- en muziekgezelschappen aanvankelijk een
zaak van de Zwolsche (verder: Zwolse) Kunstkring en met name van Jacques Afman. Deze situatie duurde voort tot 1969. Ergens in de jaren vijftig verloor Odeon zijn accent aigu. Maar deze verandering viel in het niet bij de veranderingen die
zich aan het eind van de jaren vijftig afspeelden.
Want weer moest Odeon zich beraden op de toekomst, financieel en voor wat betreft het gebouw.
In de vergaderingen van de Vereniging Odéon was
al begin jaren vijftig geconcludeerd dat het ledental sterk terugliep en dat dit grotendeels te wijten
was aan de slechte conditie van de zaal. Odeon
was bij lange na niet rendabel. In 1954 stelde de
gemeente een commissie in om het schouwburgvraagstuk te onderzoeken. Het resultaat was dat
de vereniging werd geliquideerd en de gemeente
in 1957 alle roerende en onroerende eigendommen, maar ook de uitstaande schulden, overnam.
De gemeente speelde een tijdje met het idee om
een nieuw schouwburgcomplex te bouwen, maar
besloot hiervan af te zien. Pas voor een stad met
70.000 inwoners zou dat verantwoord zijn. Wel
werd besloten Odeon grondig op te knappen. Dus
weer een verbouwing: de schouwburgzaal werd
gerestaureerd, de zijloges in de zaal en de orkestbak verdwenen. Maar ook kwam er een nieuwe,
moderne concertzaal voor driehonderd toehoorders met een akoestisch plafond – een golvend
geheel van hardhouten latten met ingebouwde
spots – en wanden met plastic bobbels wat volgens
TNO de akoestiek bevorderde. Plastic schuifdeuren zorgden ervoor dat de foyer, de koffiekamer
en de concertzaal konden worden omgetoverd tot
een grote feestruimte voor achthonderd mensen.
Zes ‘spoetniklichtornamenten’ kwamen aan het
plafond van de concertzaal. In het moderne uitgiftebuffet konden 1500 flessen gekoeld worden,
terwijl een elektrische koffiemachine 225 koppen
koffie tegelijk kon zetten. De kleedkamers hadden
spiegelverlichting, een douchecel en luidsprekers
voor contact met de zaal. Er waren nieuwe, ondergrondse, toiletten. Gefinancierd door bioscoop
De Kroon verscheen een filmcabine in de schouwburgzaal voor de films die De Kroon vanaf januari
1960 in Odeon vertoonde. Ter bekroning van
al deze modernisering werden alle uitstekende
delen – bordes, balkon, pilaren, sierlijsten – van
de neo-classicistische gevel verwijderd, waarvóór
een strakke, moderne gevel van gele baksteen en
groene natuursteen werd opgetrokken. De gevel
heeft jarenlang voor discussie gezorgd. De eerste
directeur Jan H. Bakker verzuchtte nogal eens dat
je aan de gevel kon zien dat de architect (ir. Siem
van der Wal) later in de wegenbouw zou gaan. Op
10 december 1959 werd het vernieuwde complex
geopend.
Odeon vlak voor de verbouwing in 1959. Het gedeelte achter het eerste raam
links op de eerste verdieping werd bewoond. Dit is zo gebleven tot eind jaren
negentig. Onder meer directeur Bakker en toneelmeester Johan Wevers woonden daar met hun gezinnen. (Foto Henneke, Redactiearchief ZC, collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 8 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 149
De verbouwing in 1959, waarbij onder meer het laatste restant van de Odeontuin plaatsmaakte voor de nieuwe ingang en de classicistische gevel werd vervangen door een bakstenen muur. (Foto’s Libbe Leffering en foto kleedkamer Henneke, collectie Odeon)
ZHT4 2014 .indd 9 09-12-14 15:57
150 zwols historisch tijdschrift
De vernieuwde concertzaal met akoestisch
plafond en de ‘spoetnik’
lampen. (Foto’s Libbe
Leffering, collectie
Odeon)
Sfeervolle weergave
van de nieuwe ingang
vlak na de opening in
december 1959.
(Foto Pieter Gerritse,
Redactiearchief ZC,
collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 10 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 151
Schouwburg Odeon
In 1957 was de gemeente Zwolle dus eigenaar
geworden van wat statutair genoemd werd
‘Schouwburg Odeon’. De gemeente had de
exploitatie overgedragen aan een stichting. Het
bestuur van de stichting werd voorgezeten door
de wethouder van cultuur. De helft van de leden
was gemeenteraadslid en de andere helft bestond
uit ‘burgerleden’. De grootte van het bestuur wisselde tussen een minimum van zeven en een
maximum van negen. De personeelsleden van
Odeon waren gemeenteambtenaar. In 1959 waren
er zes mensen in vaste dienst. In 1960 trad Jan H.
Bakker in dienst als gérant-bedrijfsleider, een jaar
later werd hij directeur. Aangezien Bakker uit een
‘hotelfamilie’ kwam, werd in eerste instantie de
culturele gang van zaken bepaald door de Zwolse
Kunstkring. Pas na 1969 werd de toneelexploitatie
geheel door Odeon verzorgd. Het aantal personeelsleden nam gestaag toe: in 1970 waren er dertien medewerkers in vaste dienst van de stichting,
waarvan zes toneelmeester of -assistent. Eén van
deze toneelmeesters was Johan Wevers sr., die al
vanaf 1937 in Odeon werkte.
Periode Bakker
In de ‘periode Bakker’, die van 1960 tot 1983 duurde, is Odeon vrijwel voortdurend uitgebreid en/of
verbouwd. In 1960 werd de manege naast Odeon
tot zaal omgebouwd en bij het complex gevoegd.
In 1963 volgde de Aloysiusschool, waardoor er
ruimte kwam voor een zijtoneel, een werkplaats
en een kantine. In 1977 werd de schouwburg op
de aanvullende ontwerplijst van beschermde
monumenten geplaatst. De reden was volgens de
Zwolse Courant: ‘Die bescherming vindt in hoofdzaak plaats vanwege het interieur, zoals de in neoLodewijk XV-trant uitgevoerde schouwburgzaal,
gebouwd in 1868 met zijn van stucversieringen
voorziene balkons en ovaal koofplafond. De tot
het schouwburgcomplex behorende Manegezaal
kwam eveneens op de lijst, dit om het uit 1867
daterende poortgebouw.’ De grootste klacht bleef
echter de geringe toneelopening. Of in de woorden van Bakker: ‘de toneelopening van Odeon is
smaller dan een voetbaldoel en daar staat maar
één man in.’ Met een opening van maar 6,60
meter was er geen ruimte voor musicals, revues,
balletten en opera’s. Uitzondering vormden de
Hoofdstad Operette en de musicals van Jos Brink.
Deze laatste liet het decor zo bouwen dat het er
ook goed uitzag als je de helft van de stukken in de
vrachtwagen liet. Dat alle artiesten halve stapjes
moesten nemen merkte het publiek niet op.
Net als in de negentiende eeuw gebeurde er van
alles in Odeon. In de eerste jaren na de gemeentelijke overname waren er zo’n driehonderd filmvoorstellingen van De Kroon. (Delen van) Odeon
werd(en) verhuurd voor feest- en toneelavonden,
voor examens en veilingen, voor tentoonstellingen, biljartkampioenschappen en modeshows.
Vaak was het gebouw gevuld door amateurs: de
toneelspelers van de Sinterklaasvoorstellingen
De bakstenen gevel
van Odeon uit 1959,
hier gefotografeerd
omstreeks 1965.
(Foto Pieter Gerritse,
Redactiearchief ZC,
collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 11 09-12-14 15:57
152 zwols historisch tijdschrift
van de Openbare Lagere Scholen, of die van de
Drentse Vereniging, Frysk Selskip Swol en de
Groninger Molleboon. De neutrale Zwolse Operettevereniging hield er zijn uitvoeringen, evenals
diverse koren, Zwolse scholierenverenigingen,
ballet- en muziekscholen en toneelverenigingen
als La Troupe. Het Zwols Symfonie Orkest was
vaste klant, evenals de Nieuwe Zwolse Balletschool, de Huisvrouwengymnastiek, toneelgroep
Transparant, de zanger Michael Minsky en zijn
Slavisch Koor, kunstenaarsvereniging Artibron en
vele anderen. In de jaren zestig stond Odeon culinair bekend om de rustieke buffetten.
Wat betreft de programmering bleef Bakker aan
de veilige kant. Gezelschappen die eenmaal succes hadden bleven jaarlijks terugkeren, zoals de
Toneelgroep Theater, de Haagse Comedie, De
Appel, het Theater van de Lach, de Hoofdstad Operette, Nooy’s Volkstheater, Studio L.P. (de voorloper
van Introdans), Fons Jansen, Paul van Vliet, Seth
Gaaikema, Marijke en Sito Hoving, de Dutch Swing
College Band. Veel ‘risicovolle’ voorstellingen kwamen er niet in. Evenmin de wat groter gemonteerde
voorstellingen. Door abonnementen, couponsystemen, keuzeabonnementen en dergelijke werd
geprobeerd publiek te trekken en te binden. Nieuw
De schouwburgzaal
na de verbouwing van
1959. (Foto Henneke,
Redactiearchief ZC,
collectie HCO)
Rechts: Het toneel van
Odeon bleef ook na de
verbouwing van 1985
klein, slechts negen
meter. (Redactiearchief
ZC, collectie HCO)
De huisstijl met de
‘snorren’ van Odeon
in de jaren zeventig
en tachtig, ontworpen
door grafisch ontwerper
Henk Hoekman.
(Collectie Odeon)
ZHT4 2014 .indd 12 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 153
in de jaren zeventig waren de koffieconcerten op
zondag. Vermeldenswaardig is ook de serie Beste
Wensen, gestart in 1981, een amateur-programma
dat de eerste jaren tegelijk de nieuwjaarsreceptie
van de gemeente was. Tenslotte mag een hoogtepunt uit 1980 niet onvermeld blijven: de musical
Een Kwartje is geen Kwertien van Willem van der
Veen, die ter gelegenheid van het 750-jarig bestaan
van de stad Zwolle vele malen werd opgevoerd
door toneelvereniging La Troupe.
Hein Spanjaard
Op 13 mei 1983 nam Bakker afscheid als directeur van Odeon. Hij werd opgevolgd door Hein
Spanjaard. Begin jaren tachtig vergaderde de
gemeente druk over een nieuw te bouwen theater,
maar ondanks dat het inwonertal ruimschoots de
70.000 was gepasseerd, kwam het er weer niet van.
En dus werd Odeon in de periode 1984-1986 weer
verbouwd. Onder leiding van de Haagse architect
Sjoerd Schamhart werd het hele complex aangepakt. Er kwam een verdieping op de foyer, de
concertzaal werd Tuinzaal – een ‘zwarte doos’ met
verrijdbare tribunes en met toneeltechniek zodat
er ook andere voorstellingen dan concerten konden plaatsvinden. De door velen verfoeide gevel
uit 1959 werd weer afgebroken, de trappen naar
het tweede balkon vervangen, het gebouw werd
lichter en ruimer. In de schouwburgzaal vond
misschien wel de belangrijkste verandering plaats:
de toneelopening werd vergroot tot negen meter,
door het verwijderen van de loges op de balkons.
De lijsten van deze loges werden tegen de muur
gemonteerd, om tegemoet te komen aan de eisen
van Monumentenzorg. En de orkestbak werd in
ere hersteld. Tijdens de verbouwing gingen de
voorstellingen in de Schouwburgzaal in het eerste
seizoen gewoon door. Er was zelfs een wereldpremière: Acis en Galatea, een barokopera van G.F.
Händel uitgevoerd door Camerata Amsterdam.
Het seizoen daarna was Odeon bijna helemaal
gesloten. Wel werd een zestiental voorstellingen
op andere locaties georganiseerd, zoals concerten
in de Broerenkerk, talkshows – Steevast op Zondag
– in de zaal van hotel Wientjes, een paar toneelvoorstellingen in een wijkcentrum en kamermuziekavonden in de Reulandzaal van het Conservatorium. In 1986 werd het complex officieel
heropend door minister Brinkman van WVC. De
avond werd opgeluisterd door optredens van het
Rijnmond Saxofoonkwartet, het Vlaamse toneelgezelschap Yvonne Lex, dansgroep Introdans en
cabaretière Brigitte Kaandorp. Voorafgaand aan
De voorkant van
het jaarprogramma
1983/84. (Collectie
Odeon)
Optreden van
Brigitte Kaandorp in de
schouwburgzaal op het
Midzomerfestival 1984.
(Collectie Odeon)
ZHT4 2014 .indd 13 09-12-14 15:57
154 zwols historisch tijdschrift
de officiële opening waren er vijf voorstellingen
van de door Willem van der Veen speciaal voor de
heropening geschreven musical Bonje op de bühne
opgevoerd door 38 amateur-acteurs.
Hein Spanjaard legde anders dan zijn voorganger meer de nadruk op de culturele functie
van Odeon. Onder zijn directie steeg het aantal
voorstellingen tot 346 in het laatste seizoen van
de gemeentelijke stichting, met een bezoekersaantal van 73.121. De door Jan Bakker voorzichtig
geprogrammeerde zondagochtend (koffie)concerten werden een vast onderdeel van het programma. De liefhebbers van klassieke muziek werden
bovendien vanaf seizoen 1984-1985 behaagd
met een kamermuziekserie die jarenlang stand
hield. Een traditie die vanaf 1998 tot 2006 vorm
kreeg in de Zwolse nazomer kamermuziekweek.
In 1989 werd het 150-jarig bestaan van Odeon in
aanwezigheid van koningin Beatrix en prins Claus
gevierd met een galavoorstelling van Introdans. In
1994 werd het failliete Papenstraattheater toegevoegd aan Odeon.
Publiek in de zaal
bij een optreden van
Introdans, de laatste
voorstelling voor de
verbouwing van 1985.
(Collectie Odeon)
Vast en ambulant
personeel van Odeon
met directeur Hein
Spanjaard (staand
links naast de trap).
December 1989.
(Foto Frans Paalman,
Redactiearchief ZC,
collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 14 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 155
Geprivatiseerd
In juli 1998 werd Odeon geprivatiseerd. Hein
Spanjaard verhuisde mee naar de private stichting, die als doel had een zo breed mogelijk
cultureel aanbod te brengen. De op dat moment
zeventien actieve personeelsleden met in totaal
vierhonderd werkuren per week verloren hun
ambtenarenstatus. De wethouder van cultuur
en de gemeenteraadsleden vertrokken uit het
bestuur. Odeon kreeg nu gemeentelijke subsidie:
in het seizoen 1997-1998 een kleine 2,5 miljoen
gulden, waarvan ruim 1,6 miljoen direct voor
Odeon was bestemd. Het overige bedrag was
voor het Papenstraattheater, de instandhouding
van de Nieuwe Buitensociëteit, voor festivals en
het onderhoudsfonds. Wat in de nieuwe situatie
niet veranderde was de verbouwingswoede. In
de Aloysiusschool kwam de Faculteit Drama
van de Hogeschool voor de Kunsten Constantijn
Huygens (tegenwoordig ArtEZ) die van Kampen
naar Zwolle verhuisde. De oude huurders moesten wijken, evenals de kantoren van Odeon. Die
gingen naar de voormalige dienstwoning. Met de
nieuwe buren werden diverse producties georganiseerd. Vanwege de Arbowet kwam er een
inpandige laad- en losruimte, te bereiken via een
nieuwe poort in het direct naast Odeon gelegen
deel van de Aloysiusschool. De automatische
trekkenwand uit 2005 was ook een gevolg van de
Arbowet.
Koningin Beatrix en
prins Claus met burgemeester Loopstra en
Odeondirecteur Hein
Spanjaard (rechts)
bij de viering van het
150-jarig bestaan
van de schouwburg in
december 1989.
(Foto Frans Paalman,
Redactiearchief ZC,
collectie HCO)
Links: De omslag van
de theaterjaarkrant
1989/90 stond in het
teken van het 150-jarig
bestaan van Odeon.
(Collectie Odeon)
Een rij wachtenden
op de Blijmarkt voor
kaartjes voor een voorstelling van Herman
Finkers, april 1990.
(Foto Frans Paalman,
Redactiearchief ZC,
collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 15 09-12-14 15:57
156 zwols historisch tijdschrift
Odeon De Spiegel theaters
Na de eeuwwisseling besloot de gemeenteraad tot
de bouw van de ‘Grote Podium Accommodatie’
(GPA). Ook werd besloten dat de exploitatie van
het gebouw in handen van Stichting Odeon zou
komen. Eerst kreeg een architect uit België de
opdracht, maar toen er – onder meer van de zijde
van binnenstadbewoners – veel kritiek kwam
voor diens plannen om het Noordereiland te
herinrichten, ging de opdracht voor het nieuwe
theater naar Greiner en Van Goor uit Amsterdam.
In 2005, net voor de oplevering van het nieuwe
theater, nam Hein Spanjaard afscheid van Odeon.
De GPA – inmiddels De Spiegel genoemd – werd
officieel geopend op 30 september 2006. De openingshandeling werd verricht door burgemeester
Henk Jan Meijer en de nieuwe directeur Gijsje van
Honk, in aanwezigheid van onder meer koningin
Beatrix. De Nationale Reisopera, begeleid door
het Orkest van het Oosten, speelde die avond de
opera Manon van Jules Massenet.
De komst van De Spiegel betekende ongeveer een
verdubbeling van het aantal personeelsleden van
Odeon De Spiegel theaters (ODSt). Het Stichtingsbestuur werd in 2007 Raad van Toezicht.
In datzelfde jaar is Odeon weer… verbouwd. De
gemeenteraad had besloten dat de Manegezaal in
handen kwam van Filmtheater Fraterhuis en het
hele gebouw was wel aan een opknapbeurt toe.
Van de Manegezaal werd een filmzaal gemaakt, de
foyer werd opgeknapt en in de Schouwburgzaal
kwamen de kleuren uit 1868 weer terug in het
schilderwerk. Bovendien werd het stoelenplan
aangepast aan de lengte van de gemiddelde bezoeker, waardoor er een paar rijen verdwenen. Eind
2013 nam Gijsje van Honk afscheid van ODSt.
Haar plaats werd in maart 2014 ingenomen door
Margreet Wieringa. In de zomer van 2014 is de
foyer van Odeon in een modern jasje gestoken.
Odeon neemt de horeca weer in eigen hand en
sinds oktober dit jaar is ‘Café Foyé’ dagelijks
geopend van 10.00 uur tot 22.00 uur.
Noten
1. Fragment uit het gezang Odéon van mr. P.R. Feith,
Provinciaal Overijsselsche en Zwolsche Courant
(kortweg: Zwolse Courant), 13 december 1839
2. Eerste strofe uit het gezang Odéon van mr. P.R.
Feith, Zwolse Courant, 13-12 1839
Literatuur (onder meer)
H. Ley, Voor Zwoll’ tot Nut en Sieraad. De totstandkoming van de schouwburg Odeon te Zwolle 1838-1840
(Zwolle 1986)
J. Hagedoorn, Odeon in het nieuws. 150 jaar Odeon
(Zwolle 1989)
T. de Waal, Historie Odeon. Ongepubliceerd stuk ten
behoeve van de overdracht van het Odeon archief
over de periode 1957 tot en met juni 1998 aan het
Historisch Centrum Overijssel
Het vaste personeel van Odeon in de foyer voor het beeld van Peter van de
Locht, september 1991. Vlnr. zittend: Hein Spanjaard, Coby Gerrits, Karen
White, Jannie Bijker, Walter Bronkhorst. Tweede rij: Adri van Wijhe, Heleen
Gansekoele, Annet Wijnia, Ineke van Unen, Henk Wijnhoff, Jan Klink. Derde
rij: Cees Grafhorst, Dick aan ’t Rot, Hans Lip, Johan Wevers jr., stagiair, Tine de
Waal, Ronald van Kampen en Willem Potjes. (Foto Jan Drost, Redactiearchief
ZC, collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 16 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 157
‘Dat dit gesticht voor Zwoll’ tot Nut
en Sieraad strekt’
De eerste vijf jaar activiteiten in Odéon, 1840-1845 1
In de archieven valt weinig te vinden over wat er zich
zoal in het Odéon-complex afspeelde in de eerste
jaren van bestaan. Maar bij het doornemen van de
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
kom je wel het een en ander te weten. Vooral advertenties voor concerten en toneelvoorstellingen geven
informatie, maar er zijn sporadisch ook vooraankondigingen en verslagen van optredens. Wel geven de
berichten in de krant een beetje een vertekend beeld.
De aandacht gaat vooral uit naar de hoogtepunten
en bijzonderheden. Het ‘gewone’ gebruik, bijvoorbeeld als vergaderruimte voor de vrijmetselaarsloge
Fides Mutua of als plek waar lezingen werden gehouden, komt veel minder vaak naar voren. Toch is het
mogelijk een aardig beeld te schetsen van Odéon in
de eerste vijf jaar van zijn bestaan.
Reizende gezelschappen
Een voor een schouwburg voor de hand liggende
belangrijke activiteit vormen de toneelvoorstellingen. Zij trekken via advertenties in de krant
ook de meeste aandacht. Odéon moest het hebben van de reizende gezelschappen. Dat begon
al direct bij de opening: op 30 december 1839
werd de nieuwe schouwburgzaal ingewijd door
het Théatre Français van mr. Alexandre. Het
gezelschap speelde een ‘expresselijk daartoe vervaardigd stuk’, de dramatische eenakter Le diable
couleur de Rose, gevolgd door de comedie Le mari
de la veuve van Alexandre Dumas. Het gezelschap
van mr. Alexandre, die zelf als ‘premier comique’
verbonden was aan het Théatre Français van de
Koninklijke Schouwburg in Den Haag, speelde al
een paar jaar in Zwolle.2 Het had enige pretentie:
alle advertenties van het gezelschap waren in het
Frans en vol trots meldde men dat er acteurs meespeelden die verbonden waren geweest aan het
Théatre Français in Parijs. Toch bood het Théatre
Français vooral luchtig en afwisselend vermaak.3
En dat was precies wat het Zwolse publiek wenste.
In 1841 kwam mr. Alexandre nog een keer naar
Zwolle, maar daarna verdween hij uit het zicht. De
programmering van het Théatre Français kwam
wel overeen met voorstellingen van andere gezelschappen. Een toneelavond was niet als tegenwoordig gevuld met één stuk. Drie, soms meer
stukken stonden op het programma. Een iets
serieuzer stuk van drie tot vijf bedrijven, voorafgegaan en vaak gevolgd door een blijspel van één
bedrijf met zang, een vaudeville (te vergelijken
met het hedendaagse variété) of iets dergelijks.
En dat dan ook nog afgewisseld met ballet-pantomime, zang, voordracht, etc. Een compleet luchtig
en afwisselend avondvullend programma. Opvallend waren de aanvangstijden: men begon al om 6
uur, of op zijn laatst 6.30 uur.
Er waren twee perioden in het jaar waarin de
toneelvoorstellingen hoogtij vierden. Dat was in
de zomer met de kermisperiode begin augustus
en dat was het winterseizoen: de maanden december tot en met februari. In beide gevallen deden
reizende gezelschappen Zwolle aan. In de eerste
jaren, tot 1843, werd in de kermisperiode genoten
van een gezelschap van acteurs verbonden aan de
Amsterdamse Stads-Schouwburg, een gezelschap
van enige importantie, waarmee ook uitdrukkelijk werd geadverteerd. Hierna kwam een gezelschap dat al bekend was van het winterseizoen:
De Nederlandsche Toneelisten van de heer De
Koning. Klaarblijkelijk mikte men in deze periode
op het wat betere publiek, want er werden geen
kaartjes van de vierde rang verkocht. Aangezien er
op en rond de kermis allerlei ander (toneel)vertier
werd geboden is dit wel voorstelbaar. Odéon bood
dan ook meer dan alleen toneelvoorstellingen.
Op twee avonden was er bal, of zoals dat in 1842
genoemd werd: Vauxhall. De winterperiode was
Frank Inklaar
ZHT4 2014 .indd 17 09-12-14 15:57
158 zwols historisch tijdschrift
vergeven aan verschillende gezelschappen, zoals
voornoemde Nederlandsche Toneelisten, eerst
van de heer Van Velzen, of Het Théatre des Variétés van de heer Hempel. Zij boden een abonnement van 6-15 voorstellingen aan. En nu waren er
wel vier rangen te koop, terwijl speciaal vermeld
werd dat militairen (mits in uniform) voor half
geld toegang hadden. Zowel in de zomer- als in de
winterperiode was het opvallend hoeveel stukken
als nieuw werden aangeprezen. Het waren vrijwel allemaal bewerkingen van Duitse en Franse
stukken, vaak door iemand van het gezelschap
bewerkt. En ook dan was er een avondvullend
programma van meerdere toneelstukken, soms
ernstig, maar vooral blijspelen, afgewisseld met
zang, dans en spektakel.
Muziek
Af en toe was er sprake van een eenmalige
toneelvoorstelling. Het betrof dan vaak een soort
benefietvoorstelling, ten behoeve van arme en/of
behoeftige Zwollenaren. Iets soortgelijks was er
ook in de vorm van concerten. En dat brengt ons
bij de tweede hoofdactiviteit in Odeon: muziek.
Concerten waren er in verschillende soorten.
Anders dan bij de toneelvoorstellingen begonnen
de concerten om 7 uur of later, terwijl de kaartjes
meestal niet per rang werden verkocht. Vaak was
de toegangsprijs voor ‘Heeren’ ƒ 1,50 en voor
‘Dames’ ƒ 1,-. Musici in dienst van de stad, zoals
Friedrich Carl Crönert, of in Zwolle gevestigd,
zoals Jacob Izaak de Jong organiseerden series
soirées musicale op vaste avonden.4 Op deze avonden werden zowel zangstukken als instrumentale
werken uitgevoerd. Soms kwamen solisten de
avond meer glans geven. Tot de lokale muziektraditie hoorden ook de in ieder geval jaarlijkse
uitvoeringen van de plaatselijke zangvereniging
Euterpe. Tevens trad het muziekkorps van de
plaatselijke Schutterij meerdermalen op.
Net als bij de toneelvoorstellingen waren er
veel concerten die werden uitgevoerd door muzikanten op tournee. Van allerlei passeerde Zwolle:
de concertmeester van de koninklijke Hofkapel
in Den Haag, de eerste fluitist van het Hoftheater
in Wenen, een soloviolist en kamermuzikant van
de keizer van Rusland, de eerste hoboïst van de
Hamburger Opera of de harpist van de koning
van België. Ook echte beroemdheden, zoals
zangeres Elisa Meerti (in 1841) of de enige leerling van Paganini, viool-virtuoos Camillo Sivori
(in 1844) bezochten Zwolle als onderdeel van
tournees langs Nederlandse steden. Het eenmalig
optreden werd vanwege het succes gevolgd door
een extra optreden. Speciaal was het optreden in
1840 van veertig ‘chanteurs montagnards’ van het
‘Conservatoire de Musique de Chant, de Bagnères
de Bigorre (Hautes-Pyrenées)’. Een ander hoogtepunt was het groot Wener concert ‘a la Strauss’
met een Weense kapelmeester in 1841.
Feesten en tentoonstellingen
Toneel en muziek vormden ontegenzeggelijk de
‘core business’ van Odéon. Maar er gebeurde nog
veel meer. Met enige regelmaat waren er feesten
en partijen. Bijvoorbeeld een jubileumfeest van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen in 1840,
of de viering van de verjaardagen van de koning
(Willem II in december en Willem I in augustus).
Bij de viering in augustus werd de tuin van Odéon
gebruikt en waren er fraaie illuminaties. In de tuin
werden wel vaker ’s zomers concerten gegeven
door met name militaire muziekkorpsen. Het
gebouw was ook in trek bij de liefhebbers van de
beeldende kunst. Het genootschap Kunstbeoefening hield jaarlijks in het winterseizoen een aantal
‘kunstbeschouwingen’, lezingen over met name
Nederlandse kunst. Maar daar bleef het niet bij.
Men organiseerde in 1842 en 1844 in de zomermaanden een tentoonstelling in de bovenzaal,
die veel bezoekers trok. Nog veel meer bezoekers
kwamen er in 1840 bij een andere tentoonstelling.5 Odéon en de tegenovergelegen kolfbaan
van de Groote Sociëteit waren van 27 juli tot 22
augustus het toneel van de eerste Overijsselse
tentoonstelling van nijverheid en kunst. Deze
tentoonstelling was een van de eerste in zijn soort
in Nederland. Meer dan 3.000 bezoekers kregen
een waaier aan producten van de Overijsselse nijverheid te zien, vooral van de Twentse textiel. De
Zwolse inzendingen bestonden overwegend uit
luxeproducten. Overigens werden de tentoongestelde piano’s gebruikt voor een concert in de tuin
van Odéon.
ZHT4 2014 .indd 18 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 159
De Zwolse Courant
vormt door de jaren
heen een rijke bron
voor de geschiedenis
van Odeon. Het begon
meteen al bij de opening van de schouwburg in december 1839,
waar de krant uitvoerig
verslag van deed.
(Facsimile-uitgave van
de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche
Courant van 13 december 1839, uitgegeven bij
het 150-jarig bestaan
van Odeon. Particuliere
collectie)
ZHT4 2014 .indd 19 09-12-14 15:57
160 zwols historisch tijdschrift
De combinatie van Odéon en het stimuleren van
economische bedrijvigheid was niet zo vreemd.
Een groot percentage van aandeelhouders in de
vereniging Odéon, was actief in allerlei genootschappen ter bevordering van de economie.6 Die
gezelschappen vergaderden met enige regelmaat
in Odéon, zoals de Overijsselsche Vereeniging
ter Ontwikkeling van Provinciale Welvaart en
de deelnemers in De naamloze maatschappij tot
verbetering van den handelsweg over het Zwolsche Diep, mede door landaanwinning. Zelfs was
Odéon in 1842 en 1843 locatie voor een commerciële onderneming, weliswaar met een kunstzinnige zweem. November bleek de ideale maand
voor het maken van daguerréotype-portretten.
In 1842 nam de heer Meijlink ruim een week van
’s ochtend 10 tot ’s middags 4 uur zitting in een
zaal in Odéon. Hij werd aangeprezen als een goed
daguerréotypeur, die in één minuut portretten
kon maken die in scherpte en gelijkenis niet onder
deden voor de foto’s uit Parijs. En dat ‘slechts’ voor
vier, vijf of zes gulden. Het jaar erop kwam een
echte Fransman, mr. Perin. Ook hij maakte zijn
foto’s in één minuut en ook zijn producten waren
van eminente kwaliteit. In een advertentie meldde
hij nog wel enigszins vilein dat mensen die in
een vorig jaar foto’s van slechte kwaliteit hadden
gekregen, nu bij hem nieuwe konden laten maken
voor de halve prijs… Dat Odéon gelegenheid gaf
om de nieuwste ontwikkelingen in de wetenschap
te zien bleek ook nog uit de gelegenheid die in
1843 aan de heer Coulembier werd gegeven om
zijn ‘achromatische zonnemicroscoop’7 aan het
publiek te tonen.
Zo blijkt dat Odéon zeker de eerste vijf jaren van
bestaan de wens van mr. J.M. van Rhijn, uitgesproken bij de feestelijke opening van het gebouw
op 9 december 1839, heeft waargemaakt:
‘Zoo moge men ook hier, Odéon hooren noemen:
De plaats die steeds de Vreugd, en ’t Schoon’
en ’t Goede trekt
Zoo gaat ’t Odéon wel! – en jaren blijv’ men roemen:
Dat dit gesticht voor Zwoll’ tot Nut en Sieraad strekt.’
Noten
1. Dit artikel is gebaseerd op de jaargangen 1840 t/m
1844 van de Provinciaal Overijsselsche en Zwolsche
Courant. De titel is een regel uit het gedicht van mr.
J.M. van Rhijn, uitgesproken bij de feestelijke opening van Odeon op 9 december 1839.
2. Zie voor mr. Alexandre ook: Jaap Hagedoorn,
Odeon in het nieuws (Zwolle 1989).
3. Zie bijvoorbeeld: J.H. Furnée, Plaatsen van beschaafd vertier. Standsbesef en stedelijke cultuur in
Den Haag 1850-1890 (Amsterdam 2012) 414.
4. Voor biografische gegevens zie: J.C. Streng, Zwols
biografisch woordenboek. Een draagbaar mausoleum
(Hilversum 2004).
5. Zie Jan ten Hove, Geschiedenis van Zwolle (Zwolle
2005) en Gregor Rensen, ‘Een vroege poging tot
handel- en industriebevordering: de eerste Overijsselse tentoonstelling van nijverheid en kunst te
Zwolle (1840), Zwols Historisch Tijdschrift 2 (1985)
nr. 3, 2-19.
6. Zie ook Henry Ley, Voor Zwoll’ tot Nut en Sieraad.
De totstandkoming van de schouwburg ODEON te
Zwolle 1838-1840 (Zwolle 1986)
7. Met een zonnemicroscoop konden sinds het midden van de achttiende eeuw microscopische preparaten op de muur geprojecteerd worden, terwijl
achromatisch slaat op een vinding uit het begin
van de negentiende eeuw om door middel van
het gebruik van meerdere lenzen kleurschifting te
voorkomen. Zie http://www.museumboerhaave.nl/
media/uploads/medialibrary/2011/05/kleinkijkerij.
pdf
ZHT4 2014 .indd 20 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 161
Willem van der Veen
Een mensenleven met Odeon
Als journalist, theatercriticus, jurylid, toneelamateur,
schrijver-speler van musicals of gewoon toeschouwer
Nadat de ZHT-redactie mij halverwege 2014 had
gevraagd mijn herinneringen aan het 175-jarige
Odeon op te schrijven, realiseerde ik mij dat het uitgerekend 75 jaar geleden is dat ik voor het eerst het
aloude schouwburgje betrad. Ik besefte ook dat ik
er al die tijd ben blijven komen, 75 jaren achtereen.
Duizenden keren, een mensenleven!
Eerste liefde
In 1939 – zeven jaar jong – stapte ik Odeon voor
het eerst binnen aan de hand van mijn grootvader die me meenam naar een opvoering van een
toneelstuk over Dik Trom. Ik zat toen in de tweede
klas van de lagere school en het moet op een
zaterdag vlak na mijn zevende geboortedag zijn
geweest, want het was ter ere daarvan dat opa mij
op een kindervoorstelling trakteerde. In die tijd
speelden kleine gezelschapjes op zaterdagmiddagen af en toe hun jeugdrepertoire in Odeon.
Nu, na driekwart eeuw, kom ik af en toe nog
als toeschouwer in Odeon, maar het aantal bezoeken staat in geen verhouding meer tot de keren
dat ik er in een tijdsbestek van royaal veertig
jaar wekelijks, soms zelfs dagelijks, de drempel
passeerde. Ik zat dan in de zaal voorstellingen te
bekijken als recensent voor de krant, kwam er
op andere tijden als verslaggever voor interviewtjes, stond er op de planken in amateurtoneel of
revues, besprak met de directeur plannen voor
musicals of andere programma’s die ik zou schrijven en waarin ik ook mee zou spelen, stond daarvoor vele avonden te repeteren in allerlei Odeonruimten, maakte afspraken met de technische staf
achter het toneel, fungeerde bij gelegenheden als
jurylid bij toneel-, cabaret- of jazzconcoursen, en
stond tenslotte ook nog vele tientallen malen op
de planken voor uitverkochte zalen in mijn eigen
musicals. De controleurs bij de ingang van de zaal
(vaak ras-Zwollenaren) zeiden weleens tegen me:
‘Ie kunt oew bedde ier wel neerzett‘n.’
Mijn hechte band met Odeon leidde er zelfs
toe dat ik vele jaren een vaste plaats in de stalles
bezette – op het hoekje rechts van rij 10 – en dat
ik ook nog opzij van de garderobe een vaste haak
voor mijn overjas tot mijn beschikking had om na
afloop van de voorstellingen zo snel mogelijk zaal
en theater te kunnen verlaten. Mijn stukje moest
immers de volgende dag al in de krant staan.
Enfin, het begon dus allemaal op een zaterdagmiddag in 1939 in diezelfde zaal die toen honderd
jaar bestond. Opa en ik zaten in het grote, hellende
middenstuk dat de stalles wordt genoemd. Eerlijk
gezegd beviel Troms toneelstuk mij minder dan de
boeken over Dik die ik, de leeskunst net machtig,
had verslonden. Het dikke, soms ondeugende,
soms brave kereltje, waarmee schrijver-onderwijzer C. Joh. Kievit in 1891 begonnen was de
Nederlandse jeugd te amuseren, kon ik toen maar
De aloude bonbonnièrezaal van Odeon
na de verbouwing van
1986. (Collectie auteur)
ZHT4 2014 .indd 21 09-12-14 15:57
162 zwols historisch tijdschrift
moeilijk herkennen in het bonkige, in mijn ogen
veel te oude, personage dat het toneel betrad. Eerlijk gezegd maakte de entourage van die eerbiedwaardige zaal op mij heel wat méér indruk dan het
toneelspel. Aan weerszijden van de stalles, waar
wij zaten, bevonden zich afgeschutte ruimten die
een beetje leken op de bedstees die ik weleens in
ouderwetse huizen had gezien. Mijn opa zei dat ze
‘zijbaignoires’ heetten, maar zo’n moeilijk woord
kende ik toen nog niet. Volgens hem waren ze
bestemd voor paren of kleine gezelschapjes die
zich een beetje van het overige publiek wilden
afzonderen. Bij Odeons verbouwing aan het einde
van de jaren vijftig van de twintigste eeuw zijn die
zijbaignoires afgebroken, evenals de loges achter
in de zaal. De stoelen daarin dienden als een extra
(dure) rang, waar de ‘Zwolse chic’ gescheiden kon
zitten van de gewonere burger. Ja, het was toen
een maatschappij van rangen en standen. De verwijdering van al die aparte zitjes leek een terechte
ingreep, al ging deze wel een beetje ten koste van
Odeons aloude bonbonnièresfeer.
Tijdens die middag met opa was ik, rondkijkend in de zaal, ook vol ontzag voor de balkons
die boven mij uittorenden. Daar had ik eigenlijk
liever willen zitten dan in die stalles. En dan nog
het liefst op het hoogste balkon, al wist ik toen nog
niet dat het daar in de volksmond ‘het schellinkje’
of ‘de engelenbak’ werd genoemd en dat zich daar
juist de goedkoopste en ongemakkelijkste plaatsen bevonden.
Die oude knusse zaal met zijn vloeiende lijnen, het toneel in stijlvolle omlijsting, de smalle
orkestbak en het mooie plafond heeft toen een
onuitwisbare indruk op mij achtergelaten. Ze is in
de 75 jaren die volgden vele malen verbouwd, veranderd, aangepast aan andere tijden en behoeften.
Niet altijd ten goede. Maar de voorname Victoriaanse sfeer heeft haar nooit helemaal verlaten. In
later jaren bezocht ik heel wat indrukwekkender
theaters, maar Odeon behield voor mij altijd de
glans van een eerste liefde.
Donkere tijd
Vier jaar later – ’t was inmiddels al diep in de oorlog – kwam ik opnieuw in Odeon en zelfs op het
toneel van de schouwburgzaal. Dat had te maken
met het feit dat ik inmiddels bij juffrouw Brinkman in de solfègeklas zat. Mijn ouders vonden dat
ik muzieknoten moest leren. Mies Brinkman, een
moederlijk ogende vrouw die ook zangles gaf en
koren leidde, vierde toen haar 25-jarig jubileum
als lerares aan de Stedelijke Zwolse Muziekschool
in de Bloemendalstraat, vlakbij Odeon. Zij wilde
bij die gelegenheid iets bijzonders aanpakken en
kreeg het voor elkaar om de donkere oorlogswinter van 1943-1944 in Zwolle op te fleuren met een
complete uitvoering van de door haar geleide opera Martha van Friedrich von Flotow. Amateurs
konden zich muzikaal geen buil vallen aan dit niet
al te moeilijke, melodieuze werk. Maar toch, de
onderneming van Mies Brinkman was een verbazend waagstuk. Vooral door de bedroevende
omstandigheden tegen het einde van de oorlog, in
een tijd waarin het eigenlijk aan alles ontbrak.
Solisten, koorzangers en muzikanten moesten van overal opgetrommeld worden. Er werd
gefluisterd dat er in het orkest onderduikers
meespeelden die gevaar liepen door de Duitsers
gevangen genomen te worden. De aankleding
(zetstukken, kostuums en dergelijke) werd in
elkaar geknutseld met middelen die zo diep in de
oorlog slechts zeer bescheiden konden zijn. Het
zag er nog aardig professioneel uit, wat te danken
was aan enkele muziekminnende Zwollenaren
die een vrachtauto wisten te charteren en daarDe solfègeklas van
juffrouw Brinkman
omstreeks 1938.
(Collectie Gerrit Banck)
ZHT4 2014 .indd 22 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 163
mee vanuit een Amsterdams magazijn een lading
decorstukken naar Zwolle transporteerden. Was
er dan nog begin 1944 benzine te krijgen? Welnee,
het vehikel reed op houtstook door middel van
een generator, een hoge, smalle kachel die opzij
van de cabine was bevestigd. Een ritje van een uur
of vier onder dreigende omstandigheden – Duitse
controles, gevaar voor vliegtuiggeschut – over
slechte wegen met inbegrip van de oude Zuiderzeestraatweg. Een tocht door al die dorpen heen.
Van een A28 was nog geen sprake. Maar het lukte
de vracht veilig in Odeon te krijgen.
Mijn aandeel aan de voorstelling was zeer
bescheiden, maar, dacht ik bij mezelf: ‘Ik sta hier
toch maar mooi op het toneel.’ Dat gebeurde op
mijn twaalfde, als lid van een kinderkoortje dat
Mies Brinkman uit haar solfège-leerlingen had
samengesteld.
Jacques Afman
Drie jaar later was ik als een net vijftien jaar
geworden gymnasiastje alweer op het podium
van Odeon te vinden. In de strenge winter van
1947 – na de oorlog, maar nog steeds in een tijd
van gebrek aan alles, vooral brandstof – speelde
ik tijdens de zogeheten ‘grote avond’ van de
Zwolse Gymnasiastenbond mee in het meer dan
tweeduizend jaar oude stuk Miles Gloriosus (de
snoevende krijgsman) van de Romeinse blijspelschrijver Plautus. Ik vond het een leuk rolletje, een
ondeugend slaafje met een kort rokje en windsels
om de benen, maar de opdracht in de tekst om op
een gegeven moment in een lachbui los te barsten,
bezorgde me ernstige hoofdbrekens. Tijdens de
repetities slaagde ik er namelijk niet in het gelach
ook maar een beetje geloofwaardig en ontspannen uit mijn keel te laten zwellen. Ik liet meer een
krampachtig gehinnik horen. Toen bedacht de
fantasierijke regisseur er voor die scène maar iets
op dat mij beter lag. Die regisseur heette Jacques
Afman en had in dat jaar voor het eerst de spelleiding van de acterende gymnasiasten in handen.
Een karwei dat hij daarna twintig jaren achtereen
tot een geslaagd einde bracht.
Met hem ben ik nu meteen beland bij de man
die jarenlang ook een belangrijke hand in de culturele programma’s van Odeon had. Afman werd
kort na de oorlog secretaris-penningmeester van
de Zwolse Kunstkring en nam de taak op zich om
voor de vele honderden leden een toneelrepertoire in Odeon samen te stellen. Hij had de kennis,
de smaak en de contacten in de toneelwereld om
daarvoor te kunnen zorgen en bedacht abonneMies Brinkman (midden) was de initiatiefneemster en dirigente
van de operavoorstelling die in het diepst
van de oorlog in
Odeon onder moeilijke
omstandigheden werd
opgevoerd. (Collectie
auteur)
Jacques Afman bepaalde in de jaren vijftig
het toneelrepertoire in
Odeon. Tekening door
Teun van der Veen
(Particuliere collectie)
ZHT4 2014 .indd 23 09-12-14 15:57
164 zwols historisch tijdschrift
mentsseries, waarin de beste gezelschappen van
destijds in Zwolle konden optreden. De toneelstukken werden vrijwel altijd in een reeks van drie
dagen achter elkaar in Odeon gespeeld, wat met
zich meebracht dat een deel van de cast regelmatig
in hotel Wientjes bleef overnachten. De afstand
tussen Zwolle en de meeste thuishavens van de
gezelschappen, Amsterdam, Den Haag of Rotterdam, kostte toen immers heel wat meer reistijd
dan tegenwoordig. Het gevolg was dat er in de
tussenliggende dagen vaak bekende acteurs in de
Zwolse binnenstad werden gesignaleerd.
Jacques Afman was dan in zijn element. Hij
kende heel wat befaamde toneelspelers persoonlijk en ging vriendschappelijk met ze om. Daarbij
was hij gaarne bereid die innige connecties met
de sterren van toen ook aan zijn Zwolse stadgenoten uit te dragen. Als hij in de pauzes van de
voorstellingen in de Odeon-foyer, zo luid dat alle
omstanders ervan mee konden genieten, verhaalde van zijn intieme relaties met de beroemdheden, hoorde je bijvoorbeeld: ‘Ko kwam laatst
nog even bij me langs’ of ‘Toen ik Mary belde, zei
ze: Jacques, ik heb er zin in naar Zwolle te komen.’
Je moest dan moeite doen om Afman serieus te
nemen. Dan klonk zijn karakteristieke toneelstem
– als een grote bronzen klok met haarscheurtjes
– luid door de Odeon-foyer. ‘Wat een kapsones’,
dacht je dan. Maar als je hem beter leerde kennen,
merkte je al gauw dat dit gedrag een gemakkelijk
te verpulveren façade was. Dan brak zijn hartelijkheid door en kreeg je steeds meer respect voor zijn
toneelkennis en artistieke opvattingen.
Sterren naar Zwolle
In de eerste helft van de twintigste eeuw had men
in Zwolle niet of nauwelijks kunnen genieten van
het beste Nederlandse beroepstoneel. Het Odeontheatertje lag toen ver buiten het gezichtsveld van
de grote gezelschappen in het westen des lands.
Maar na de Tweede Wereldoorlog keurden zij
de Overijsselse hoofdstad ineens wel een bezoek
waardig. Ze moesten wel. Er kwam immers een
landelijke toneelspreiding die de vooraanstaande
artiesten van destijds verplichtte in de autobus te
stappen om hun kunst op vele plaatsen te laten
zien. Maar Afman zorgde er voor dat het neusje
van de zalm – Ko van Dijk, Mary Dresselhuys,
Paul Steenbergen, Ank van der Moer, Han Bentz
van den Berg, Guus Hermus, Caro van Eyk,
Andrea Domburg, Ellen Vogel – regelmatig op het
nauwelijks zeven meter brede podium van Odeon
te zien was.
‘Mijn toneel is niet breder dan een voetbaldoel’, zei de latere directeur Jan Bakker rond 1970
in een kranteninterview. En hij toonde dat op de
bijgaande foto met zijn hele gestalte aan. Het zou
nog tot halverwege de jaren tachtig duren, voordat er een meter aan elke kant van het podium
bijkwam. Vaak was het immers passen en meten
om de decors in de enge ruimte te persen en even
vaak moesten er decorstukken in de vrachtwagens
van de gezelschappen achterblijven. Deze waren
immers berekend op de veel royalere bühnes
van de theaters in de Randstad. Maar het Zwolse
publiek kreeg toen wél de gelegenheid om vele
hoogtepunten van het nationale toneelrepertoire
uit die na-oorlogse tijd in zijn eigen bonbonnière
mee te beleven.
Hausse in amateurtoneel
Als ik het over Jacques Afman heb, denk ik ook
aan de hausse van amateurtoneel die na de bevrijding in Zwolle losbrak. Nadat ze zich in de oorlogsjaren koest hadden moeten houden, kregen
vele Zwollenaren plotseling een onweerstaanbare
drang om zich op een podium te uiten en met
elkaar – niet minder voor de gezelligheid dan uit
liefde voor de dramatische kunst – voorstellingen
in elkaar te timmeren. In het eerste decennium na
de oorlog gaven jaarlijks wel zeven of acht nieuwe
toneelverenigingen en daarnaast nog ettelijke personeelsclubs van bedrijven hun voorstellingen in
de oude zaal.
Bekende artiesten
Aan de kassa van Odeon verscheen een man die geïnteresseerd was in de
voorstelling ‘Spelenderwijs’. ‘Wie spelen daar in mee?’, vroeg hij aan de cassière. Zij antwoordde dat Mary Dresselhuys, Guus Hermus en Henk van
Ulsen de hoofdrollen vertolkten. Waarop de man antwoordde: ‘Oh, doen er
geen bekende artiesten mee?’
ZHT4 2014 .indd 24 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 165
Aan de plaatselijke top van het amateurtoneel
stond destijds de Zwolse Rederijkerskamer die
zich al sinds de jaren twintig met het predicaat
‘Koninklijk’ mocht tooien. Deze groep toneelminnaars dreef voor een niet gering deel op het talent
van – jawel, daar is hij alweer – Jacques Afman.
Hij ontplooide zich daar als karakterspeler, maar
bovendien als bezielend regisseur.
Vlak na de oorlog stond ik vier jaar achtereen
onder zijn leiding op het podium van Odeon
tijdens de toneelavonden van de Zwolse Gymnasiastenbond. Is het een wonder dat ik het als een
grote eer beschouwde toen hij mij niet lang daarna vroeg om bij de grote Rederijkers te komen
spelen? Zo bleef mijn band met Odeon ook in de
jaren vijftig hecht met deelname aan toneelstukken en tussendoortjes in jaarlijkse revue’s van de
personeelsvereniging van mijn werkgever Tijl,
uitgever van de Zwolse Courant. Ik denk nog vaak
aan die oude, allang verdwenen kleedkamers
onder het toneel, waar je gespannen zat te wachten
op je beurt om je in het toneelspel te mengen en
waar je de spelers, die ‘op’ waren, boven je hoofd
letterlijk ‘op de planken’ kon horen klossen.
Die legendarische Rederijkers, met hun ijzeren
traditie van de jaarlijkse Nieuwjaarsvoorstelling
(met bal na in de concertzaal) zijn ruim een halve
eeuw vergroeid geweest met Odeon, totdat zij eind
jaren zestig letterlijk van het toneel werden geblazen door de moloch van het nieuwe vermaak, de
televisie, waardoor de Zwollenaren ’s avonds niet
meer uit hun huizen waren te branden.
Na hun oprichting in 1894 hadden de Rederijkers in Zwolle zoveel animo en talent los gewoeld
dat er in de eerste dertig jaar van hun bestaan
maar liefst negentig stukken werden opgevoerd.
Drie per jaar..! Voor amateurs ongekend. In de
toen gebruikelijke toneelwedstrijden overal in het
land – tot in Mechelen en Antwerpen toe – sleepten ze vijftig prijzen in de wacht. Wanneer het
gezelschap na zo’n succesvolle reis terugkeerde,
werd het op het Stationsplein door honderden
enthousiaste Zwollenaren opgewacht en in triomftocht per rijtuigen of een versierde landauer
door de stad geleid, waarna ze vervolgens in Odeon of in hotel De Doelen op de Melkmarkt werden
gefêteerd.
De Koninklijke Rederijkerskamer Zwolle (kortweg de Rederijkers) heeft vele
jaren een belangrijke rol gespeeld in het toneelrepertoire van Odeon. Hier de
toneelvereniging in 1938 met het toen gevierde echtpaar Jacques en Bep Afman,
zittend eerste en derde van rechts. (Collectie auteur)
De Rederijkers in 1952, met staand vlnr. Karel Nijland, Jenny Diersmann, Jan
de Leeuw en Jo Jansen. Zittend vlnr. Anna van Geuns, Arend Heuvink, onbekend, onbekend, Frits Beunk. (Collectie auteur)
ZHT4 2014 .indd 25 09-12-14 15:57
166 zwols historisch tijdschrift
In de Odeonkleedkamers werden goede zeden
streng bewaakt
Tegenwoordig zou men het zich nauwelijks nog voor kunnen
stellen dat er ’s avonds rond zeven uur een politierechercheur
de schouwburg betreedt, vervolgens zonder te vragen doorloopt
naar de kleedkamers achter het toneel en alle deuren opent om
te kijken of zich vóór aanvang van de voorstelling ook artiesten
van beiderlei kunne (!) in één en dezelfde ruimte bevinden.
In de jaren vijftig van de vorige eeuw was dat in Odeon nog
de gewoonste zaak van de wereld. Het is voorgekomen dat een
alom bekende actrice uit die dagen, die even een praatje in de
kleedkamer van twee mannelijke collega’s kwam maken, op
strenge toon werd bevolen zich ogenblikkelijk te verwijderen.
De toneeldiva reageerde furieus op dit vertoon van de sterke
arm, maar de dienaar der wet vertrok geen spier van zijn
gelaat, pakte de briesende dame bij de arm, zette haar de deur
uit en vervolgde zijn ronde langs andere mogelijke haarden van
‘zedenbederf’. Men zou zich warempel kunnen voorstellen dat
hij zijn spiedende blik op kleerhaken richtte, teneinde herenpantalons of misschien zelfs wel onderbroeken (!) in de nabijheid van jurken of négligé’s te kunnen betrappen.
Misschien was het hem wel verteld dat er eens een babytruitje
uit zo’n verbintenis was geboren. Een herhaling daarvan moest
in het preutse Zwolle van die tijd kost wat kost worden voorkomen.
Ook de brandweer hield streng in de gaten wat er zich allemaal
in Odeon afspeelde. In de jaren zeventig waren bij elke voorstelling nog één of twee brandweermannen aanwezig. Het lag
aan de populariteit van de artiesten hoeveel vuurbestrijders er
kwamen… Toeschouwers op de zijbalkons konden ze daar tussen de coulissen zien zitten met een emmer vol water tussen de
knieën. Vooral acteurs die ter realistische verlevendiging van de
scène een sigaretje opstaken, werden nauwlettend in d

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2015, Aflevering 1

Door 2015, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

1945 in
Zwolle
Familiebrieven over
oorlog en bevrijding
32e jaargang 2015 nummer 1 – 8,50 euro
Zwols Historisch Tijdschrift ZHT1 2015 .indd 1 14-04-15 12:51
Suikerhistorie
PEHA Wegrestaurant, Ceintuurbaan 48
Op 9 januari 1964 werd aan de Ceintuurbaan de
nieuwe Eerste Zwolsche Bedrijfsauto (EZB)-garage geopend door burgemeester Roelen. Op hetzelfde moment ging ook het PEHA wegrestaurant
officieel van start, dat op de begane grond gevestigd was. Op de eerste etage lag een tweede, wat
chiquer restaurant. Met de showroom en de DAFreparatiewerkplaats eveneens op de begane grond
en de flatwoningen boven het restaurant vormde
het een geheel. De flats werden in het begin vooral
bewoond door het garagepersoneel. Het pand was
ontworpen door de Zwolse architect Treep. Op
de zondag na de opening kon de geïnteresseerde
Zwollenaar het restaurant komen bewonderen en
daar een kop koffie met cake voor slechts 45 cent
nuttigen.
Het restaurant op de eerste etage kreeg de
naam ‘De Cockpit’. Deze naam en de (bedrijfs)
naam PEHA verwijzen beide naar de luchtvaart,
PH zijn de registratieletters van alle Nederlandse
vliegtuigen. De letters kunnen ook staan voor pursers en hofmeesters. In 1960 richtten ruim vijftig
PH-ers de PEHA op. Zij legden elk 25 gulden per
maand opzij om daarmee aandelen te kopen in de
N.V. PEHA met het doel wegrestaurants te exploiteren. Het Zwolse restaurant was de eerste.
De eerste jaren verliepen redelijk. Het restaurant nodigde het geëerd publiek onder meer op
de volgende manier uit: ‘na uw uitstapje, ’s avonds
nog een gezellig menu in ons restaurant aan de
Ceintuurbaan en geniet van het boeiend uitzicht
aan de rand van de stad.’ Ondanks deze warme
aanbeveling heeft het PEHA-wegrestaurant maar
zes jaren bestaan. In maart 1970 was er al sprake
van het voormalige wegrestaurant aan de Ceintuurbaan, de PH-ers waren toen in ieder geval
‘gevlogen’.
2 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
(Collectie ZHT)
Waar nu de showroom van het Land Rover Centre Zwolle is, stond ooit het
PEHA Wegrestaurant. Op de achtergrond is het aan de Oude Meppelerweg
gelegen café/partycentrum De Vrolijkheid zichtbaar. (Foto Annèt Bootsma)
ZHT1 2015 .indd 2 14-04-15 12:51
zwols historisch tijdschrift 3
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 2
1945 in Zwolle, familiebrieven over oorlog
en bevrijding Catherine Wijnands 4
Een Zwolse onderneming aan de vooravond
van de Duitse inval
Annèt Bootsma – van Hulten 11
Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 6: Degelijk dagblad balanceerde
in oorlog op scherp van de snede
Willem van der Veen 19
Voor Ies en Henriëtte Hompes – Turksma
en hun zoontjes David en Harry
Robert Hompes 26
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 12: Metamorfosen
(januari – juni 1965) Jan van de Wetering 30
Boeken 37
In memoriam Wil Cornelissen, 1928-2014
‘Men sterft alleen als men wordt vergeten’
Annèt Bootsma – van Hulten 40
Mededelingen / Auteurs 41
Redactioneel
Het is deze lente zeventig jaar geleden dat
de bevrijding een einde maakte aan het
Duitse schrikbewind over Nederland.
In dit nummer daarom veel aandacht voor die tijd.
Twee artikelen zijn gebaseerd op egodocumenten,
wij zijn hier mee ingenomen, want wat geeft nou
een authentieker tijdsbeeld dan de waarneming
van de tijdgenoot zelf?
Catherine Wijnands schreef een intiem verhaal over de bevrijding van Zwolle op basis van
bewaard gebleven brieven van haar moeder en
tante aan haar oma in Groningen.
Annèt Bootsma laat Oeds de Leeuw jr. aan het
woord, destijds directeur van de Zwolse groothandelsfirma O. de Leeuw. In een lezing uit april 1940
voor zijn Zwolse Rotaryclub schetste hij de problemen waarmee zijn bedrijf al sinds de mobilisatie van 1939 te kampen kreeg, ongetwijfeld exemplarisch voor veel andere Nederlandse bedrijven.
Ronduit indringend is de toespraak van
Robert Hompes naar aanleiding van de onthulling van ‘struikelstenen’ (Stolpersteine) voor het
voormalig ouderlijk huis aan de Brederostraat
133. Zijn vader Ies en moeder Henriëtte en zijn
twee broertjes David en Harry hebben de oorlog
niet overleefd. Ze werden vermoord in de vernietigingskampen.
In dit nummer tevens een in memoriam voor
Wil Cornelissen. Ook zijn leven was getekend
door de gebeurtenissen tijdens de bezetting. Verder is er weer een aflevering over de geschiedenis
van de firma Tijl van de hand van Willem van der
Veen en brengt Jan van de Wetering ons via de
kolommen van de Zwolse Courant terug naar het
jaar 1965. Tenslotte in de rubriek ‘Boeken’ onder
meer uitgebreide aandacht voor twee recente
publicaties over de oorlog. Veel leesplezier! Coverfoto: Het opbrengen van NSB-ers en moffenmeiden, april 1945. (Collectie HCO)
ZHT1 2015 .indd 3 14-04-15 12:51
4 zwols historisch tijdschrift
‘Lieve Mams’, schrijft mijn moeder Sophia
Wijnands-Dalen (1910-2008) begin
januari 1945 vanuit Zwolle aan haar
moeder in Haren bij Groningen. Ze bedankt voor
een pakket dat veilig is aangekomen: handdoeken,
slopen, lakens, moltons, zakdoeken, een jasje dat
vermaakt kan worden, stijfsel, knopen. Meteen
er achteraan meldt ze over haar zuster en zwager:
‘Bernard en Mad moesten haast hun huis weer
uit, nu echter de buren; vier gezinnen zijn aan de
beurt, zij moeten er morgen om 6 uur uit zijn. Luc
gaat helpen. Hier tegenover wordt ook gevorderd.
En ook voorin de Wipstrik, een heel blok van zo’n
30 huizen moet 4 januari leeg zijn. Dus straks zie
je ons ook nog gaan. We zijn al aan het puzzelen
waar we eventueel dan terecht zouden kunnen.’
Sophia en haar man Luc (1905-1979) woonden met hun drie jonge kinderen – ik, destijds
Kitty genoemd, Lucas en Carla – in de Wipstrikkerallee op nummer 130. Haar zuster Madelaine
Meurs-Dalen (1908-1983) woonde met haar man
Bernard (1906-1980) en hun twee kinderen aan de
andere kant van Zwolle, in het toenmalige Spoolderpark, Spoolde A9 in Zwollerkerspel – nu de
Strick van Linschotenlaan 5. De zwagers werkten
allebei bij het familiebedrijf ‘Reinders Olie- en
Veevoederfabrieken’ aan de Nieuwe Vecht. Beide
zusters schreven in die oorlogsperiode geregeld
aan hun moeder mevrouw C.J. Kool-Kolff en haar
echtgenoot in Haren en een aantal van deze brieven is bewaard gebleven. De huiselijke mededelingen over verkouden kinderen, over de sneeuw
1945 in Zwolle, familiebrieven over
oorlog en bevrijding
Sophia WijnandsDalen met haar dochtertje Kitty (Catherine)
begin 1940, op de hoek
van de Wipstrikkerallee en Cornelis Houtmanstraat. Hun huis
Wipstrikkerallee 130
was het tweede huis
vanuit de hoek, met de
hoge schoorsteen. Het
waren moderne huizen
in die tijd, ze werden
medio jaren dertig
gebouwd. De familie
Wijnands woonde er
sinds 1938.
Rechts: Madelaine
Meurs-Dalen met haar
kinderen Arnoud en
Madeliene op vakantie
in Bergen aan Zee, juni
1939.
Catherine Wijnands
ZHT1 2015 .indd 4 14-04-15 12:51
zwols historisch tijdschrift 5
en het schaatsen, over verjaardagen en de lastige
inwonende schoonmoeder worden afgewisseld
met het schrijven over voedselproblemen, vorderingen en bombardementen. De geposte brieven
konden er lang over doen, als de zusters de kans
kregen gaven ze epistels daarom mee aan bekenden die naar het Noorden moesten. De brieven
zijn in een bondige, in de familie gebruikelijke
telegramachtige stijl geschreven. De weergegeven
fragmenten zijn letterlijk overgenomen, omwille
van de leesbaarheid is alleen her en der een enkel
(lid)woord toegevoegd.
Najaar 1944, Zuid-Nederland bevrijd
Dat de bevrijding in aantocht was werd in september 1944 steeds duidelijker. Een groot deel van het
zuiden van Nederland werd bevrijd en in Zwolle
dachten velen dat het noorden ook snel aan de
beurt zou zijn. Dat viel tegen. De brieven van mijn
moeder uit die tijd laten zien wat de dagelijkse
realiteit van de bezetting inhield voor een gezin en
voor het huishouden.
Zo lees ik in een brief uit september 1944: ‘Lieve Mams, Vanmorgen trachtte ik je op te bellen,
doch het kon niet meer. We dachten dat ze al tot
Meppel waren. De berichten worden ontzettend
overdreven. De school [aan de overkant van de
straat, CW] was weer door de Duitsers gevorderd.
We fietsen ook niet meer, want die worden gevorderd. Het is wel vermoeiend alles loopend en dragend bij elkaar te krijgen. Gisteren op verjaardag
in het Spoolderpark, na 5 minuten zitten werden
we gevraagd te helpen om in te pakken bij weer
anderen die er ’s avonds uit moesten zijn. Er was
veel schieten op treinen, auto’s en colonnes rondom Zwolle.’ In een volgende brief: ‘Wij hebben nu
ook gasloze uren, wat een puzzle en berekening,
en hooikist en kranten gedoe. Vanmorgen op de
fiets uitgegaan, doch ik liet hem ergens achter [om
hem later op te halen, CW], omdat ze weer aan ’t
vorderen gingen. Bij ons in de buurt is in 2 huizen
een ravage aangericht. PTT-menschen schenen
gesaboteerd te hebben en kregen 10 minuten tevoren bericht dat ze er zelf uit moesten gaan. Met
granaten werd ’t zaakje verwoest, verder in ’t huis
alles goed, maar in de eet- en zitkamer geen meubel heel en serviezen, spiegels, schilderijen kapot.
Daarna konden ze er weer in gaan. Ik sjouwde
vorige week de boer op om afvalappels te halen,
2½ uur in de gietregen, 30 kilo appels. Ik moet ze
nog inmaken, er zit veel kneus bij. Er schijnt net
bekend gemaakt te zijn dat alle mannen tussen 17
en 45 jaar moeten graven, ik meen mijnenvelden
in polder Mastenbroek, om 6 uur moeten ze zich
melden. Deze ellendige dagen zullen we door
moeten.’
‘24 October 1944. Lieve Mams, Helaas is vanavond onze telephone er niet meer. Er is hier nog
voor enkele dagen gas. Dan is het via de Centrale
keuken eten. Doch ik wilde het schipperskacheltje
in de kamer zetten en van de warmte profiteeren
en dan daarop koken.’
De kinderen spelen buiten als het mooi weer
is, maar als er beschietingen zijn moeten ze snel
binnen komen: ‘Carla [1 jaar] is het onrustigste
met overvliegen, ze wordt er wakker van, ook van
schieten of afweer. Ze bootst de sirene na. Kitty
[6 jaar] en Lucas [3 jaar] camoufleren hun step en
driewieler met takken. Lucje heeft het steeds over
“auto’s gappen”. Kitty maakt van een poot van het
schoolbord afweergeschut en richt dat op de vliegtuigen. Ze vroeg: wat is een mitrailleur?’
December 1944: ‘Dit schrijf ik bij een oliepitje. Wij zaten reeds lang met alleen licht van
6-12 ’s avonds. Gas hebben we van 7.30-8 uur ’s
ochtends en ’s avonds van 7-7.30 uur. Heel slecht,
theewater komt zelden aan de kook en de melk
en pap amper. Wij eten al 6 weken van de noodkeuken. Nu sparen we onze eigen aardappelen en
brandstof. We zijn niet kieskeurig, het is wel altijd
stamppot.’ En erwtensoep, herinner ik mij, met
onbestemde glibberige stukken erin. Ik ben een
Wipstrikkerallee 130,
het tweede huis vanaf
de hoek, in augustus
1939. De auto rechts
was van Luc Wijnands.
ZHT1 2015 .indd 5 14-04-15 12:51
6 zwols historisch tijdschrift
keer gevallen met een pannetje eten van de noodkeuken, die ook een afhaalpunt had in de Van
Galenstraat. Ik viel vlak bij huis, pannetje open,
eten op de stoep. Het was bestemd voor mijn tante
Aatje Reinders-Elhorst die in de Watersteeg (nu
Kuyerhuislaan) woonde. Ik voelde me erg verantwoordelijk en diep ongelukkig.
Mijn moeder schrijft verder na een heel stuk
over het vermaken van een oude jas in twee kleine
jasjes voor de kinderen: ‘Hier was vrijdag een erge
bomvallerij, of het de gasfabriek was of een aangeschoten vliegtuig vanaf richting IJsselbrug weten
we niet. Gelukkig slechts 5 gedooden, maar ontzaglijk veel schade, veel huizen zijn onbewoonbaar. De kinderen en ik zaten in de wc, volgens
ons de beste plaats. We hebben hier de laatste tijd
enorm veel en heel zwaar afweer gekregen. Men
probeert regelmatig de spoorbrug en het station te
raken.’ Ze eindigt geheimzinnig: ‘Wij maken wel
buurbezoeken achterom. Naar Groenewegen, en
Kuipers aan de andere kant, wel handig, vertel ik
later wel eens.’ De buurman Frits Kuipers zat in
het verzet. Vanuit ons huis was in een slaapkamer,
achter een kast, een gaatje in de muur gemaakt
naar de buren. Omdat mijn vader bedrijfsleider
was bij Reinders beschikte hij over elektriciteit die
bij velen werd afgesloten. Zo kon Frits Kuipers
toch zijn clandestiene radio beluisteren, berichten
uit Londen waren belangrijk voor de verzetsactiviteiten.
Sophia doelt in haar brief op het bombardement op Zwolle op 15 december 1944 door vier
Amerikaanse bommenwerpers. De aanval was
gericht op de olietanks op de Schuttevaerkade en
mogelijk op de gasfabriek. De bommen kwamen
terecht op het Klein Grachtje, de Schildersbuurt
en de Bollebieste. Behalve de vijf doden waren
er veertig gewonden en een enorme materiële
schade.
1945, Hongerwinter in West-Nederland
‘3 Januari 1945. Lieve Mams, (…) Verdere emoties
van huizenvordering in de Wipstrik. Ook van
onze soort huizen en zelfs kleinere. Tegenover ons
ook een groot huis, van Ten Doeschate, ik nam
hun kind van anderhalf de heele dag mee, bij mij
in de box. De school is ook weer bezet, met ‘Groene’ liefst. Ik kan de boter op de kinderbon niet
eens krijgen.’ Met ‘Groene’ bedoelt ze de Grüne
Polizei, de ‘Ordnungs Polizei’ van nazi-Duitsland.
De school was de Elout van Soeterwoudeschool,
schuin tegenover ons huis; in die dagen was er
openbaar onderwijs gevestigd. Door het vorderen
van scholen vond er een voortdurende wisseling
van onderdak plaats. Met een aantal kinderen
kregen we ook zo nu en dan thuis les, de hoogste
klassen kregen soms onderwijs in het Sophia Ziekenhuis.
‘5 Februari 1945. Lieve Mams, (…) We liepen
hier in die koude steeds in lange broek (…) Ik had
amper dek genoeg voor ons en de kinderen, we
gebruikten jassen erbij (…) Er komen kinderen
op doortocht [uit het Westen, CW] die we een
paar nachten huisvesten, waar Oma [haar uit
huis gezette en nu noodgedwongen inwonende
schoonmoeder, CW] haar neus voor optrekt.
Die blijft verstoken van eenig medegevoel voor
menschen die het slechter dan wij hebben. LiefKitty (Catherine)
Wijnands voor het
tuinhek van Wipstrikkerallee 130, 1941. Op
de achtergrond aan de
overkant van de straat
het huis van de familie
Ten Doeschate.
ZHT1 2015 .indd 6 14-04-15 12:51
zwols historisch tijdschrift 7
dadigheid vindt zij ook uit den booze. Het zijn
dingen die wij in deze tijd als plicht beschouwen.
Er wordt weer meer gevlogen dezer dagen, gistermiddag weer bommen op de IJsselbrug, weer mis,
alleen op de oprit van de voet-autobrug, naar men
ons vertelde.’
De brief van 16 februari meldt dat een zending levensmiddelen vanuit Zwolle naar familie
in Rotterdam dit keer goed is aangekomen. Het
pakket met rogge, roggebrood, peulvruchten en
eieren is niet onderschept door de Duitsers, zoals
eerder gebeurde. De brief vervolgt met het verslag
van mijn zevende verjaardag, ik kreeg een pop
van voor de oorlog, enkele oude boeken van mijn
nichtje, een beschilderd sigarenkistje als naaidoosje en sokken voor in de klompen. Ze eindigt
de brief: ‘Het licht zal zoo wel uitgaan. We hebben
tegenwoordig electriciteit van 6-12 ’s ochtends en
van 7-10 ’s avonds.’
Ze sluit in de enveloppe een krantje bij: De
Vliegende Hollander, een dagblad verspreid
door de Geallieerde Luchtmacht, gedateerd op
woensdag 14 februari 1945. Een vergeeld vel,
formaat A4, met kleine lettertjes maar met een
duidelijke vette kop: ‘Het doodvonnis over NaziDuitschland’. Een van de kinderen had het krantje
op straat gevonden. Voorop staat de bekende foto
met Churchill, Roosevelt en Stalin die acht dagen
vergaderden in Yalta op de Krim. ‘Zij hebben hun
politiek jegens bevrijd Europa gecoördineerd’,
schrijft de krant. Europa is dan nog niet bevrijd
maar dat duurt niet lang meer, om precies te zijn,
voor Zwolle: twee maanden.
Bevrijding van Zwolle 14 april 1945
Op zondag 15 april 1945 schrijft Madelaine
opgetogen aan haar moeder: ‘Hoera we zijn vrij
en van die vuile moffen af! Al 14 dagen zaten we
elken dag te wachten op de bevrijding en waren
op van de spanning! En jawel, na angstige dagen
Donderdag en Vrijdag van razzia’s, opblazen van
rails, treinen en gebouwen waar de Duitsers gezeten hadden in de stad, waren we gisteren om ±
half 11 vrij, toen het eerste Canadeesche autootje
met 2 Canadezen aankwam. Om half 2 hingen de
vlaggen! Kinderen met sjerpen, vlaggen, strikken
aan, en om half 4 waren we in de propvolle stad –
padvinders weer op de been, ook de Ondergrondsche. En daar werden de NSB’ers naar het gevang
gevoerd met de gekruiste handen in de nek. Wij
zijn er 100 procent goed afgekomen – geen ruit
kapot. Wel is er de 13e ’s avonds in Assendorp
gevochten en hoorden we zelfs hier de kogels suizen, heel eng. Alle moffen waren van Donderdag
op Vrijdag verdwenen. Spoorbrug en IJsselbrug
kapot gistermorgen – in de stad alle bruggen
heel!! Wonderlijk. God zij dank is ’t voorbij. Nu
jullie (vandaag?) en dan het Westen, dat is erger.’
‘De Vliegende Hollander’, een dagblad
verspreid door de
Geallieerde Luchtmacht
van woensdag 14 februari 1945.
ZHT1 2015 .indd 7 14-04-15 12:51
8 zwols historisch tijdschrift
Mijn moeder schrijft op 21 april: ‘Om half 9
Zaterdagochtend [14 april, CW] verscheen onze
eerste Canadees. Van toen af druppelden er meer
binnen, we konden het steeds maar niet begrijpen. Vrijdagavond was er nogal wat geschiet in
den omtrek, Zaterdagochtend om 6 uur dito. Wij
vroeg op. Nog een enkele mof zagen we tusschen
6 en 8 uur. Geen schot gelost, wel de heele Vrijdag
en nacht veel opgeblazen. IJsselcentrale reeds
maandag hersteld. Telephone hopeloos kapot en
het station ontzettend veel schade, verder 2 particuliere huizen van de S.D. En met munitie. Nu
eindelijk gaan we het beseffen, wel direct die rust,
nu niet meer razzia’s, vorderingen, diefstallen.’
Wat ze niet vertelt is hoe op de Wipstrikkerallee in de dagen voor de veertiende een buurman
(Vroom) met een verrekijker in oostelijke richting
stond te kijken, midden op de weg, er was toch
geen verkeer. En toen we die zaterdag begrepen dat de Canadezen er echt aankwamen deed
mijn moeder razendsnel de kleden in de kamer
omhoog, opende een luik in de vloer en haalde er
de rood-wit-blauwe vlag en de oranje sjerpen uit.
We holden ermee naar buiten en daar kwamen
onze bevrijders aan, rustig lopend achter elkaar, in
kleine groepjes. Uit alle straten en huizen kwamen
mensen aangelopen, lachend en juichend, zwaaiend naar de soldaten. Ik herinner me het intense
geluksgevoel dat me overweldigde, het was een
onvergetelijke blijdschap.
We kregen inkwartiering van Canadezen, ik
leerde m’n eerste Engelse woorden: ‘How do you
do’, ik zong die magische tekst de hele dag. De
brief van 21 april vervolgt: ‘Gezellige kletsjes met
Fransch Canadezen die hier eerst kwamen, nu
Engelsch sprekende. Hebben vannacht een major
gehad. Direct de kinderslaapkamer voor hem
ontruimd. Praatten vannacht tot half 3 met hem.
Was in Afrika, Normandië, Zuid-Vlaanderen,
Nijmegen, Deventer, Zutphen, Sneek, Joure,
Lemmer en nu hier. De kinderen genieten er
geloof ik ook van. Carla en Lucje zullen ’t zich
misschien niet herinneren. We waren in de stad
met Kitty en Lucas. Ze vonden het schitterend.
Luc was de eerste dagen in een roes en ik alleen
maar moe na de spanning. Die rust, nu geen
[angst voor de] bel meer om hem op te halen; 3
weken geleden waren we bijna nog aan het verhuizen. Wij sliepen nog enige nachten in de kelder voor granaatvuur uit Hattem. De kinderen
zien er prachtig uit met oranje strikken in ’t haar.
Hoe zou het in het Westen aflopen? Hadden we
gedacht er zoo af te komen? We verwachtten hier
in de Wipstrik nog wel de 1ste zware afweerstoot.
Hadden de kelder al gestut. Alle koffers klaar
en eterij en slaperij in de kelder, en nu ging het
zoo maar. Wat een zaligheid weer!!’ Ze doet een
briefje erbij dat ik geschreven heb: ‘Ik feliciteer
u wel, dat wij weer vrij zijn. (…) Wat een mooie
vlaggen hè?’
De brief van 21 april
1945 van Sophia
Wijnands-Dalen aan
haar moeder en stiefvader in Haren.
ZHT1 2015 .indd 8 14-04-15 12:51
zwols historisch tijdschrift 9
Na de bevrijding
Madelaine beschrijft op 28 april hoe ze na de
bevrijding haar huis aantrof dat door de Duitsers
gevorderd was: ‘Verder was ons huis een stal, vol
meubels van de Duitsers en van de Spoorwegen.
Ik heb wel eenige dingen gehouden: emmers,
pannen, een stofzuiger! Het wordt opgeverfd en
behangen. De parketvloer is 3 dagen door 3 man
afgekrabd! En stinken alles…’ Ze kookt op een
noodkacheltje en een petroleumstel en schrijft
optimistisch: ‘maar het leert wel en we rollen er
wel door.’ Ze realiseert zich hoe goed ze het heeft:
‘Ik moet niet aan het Westen denken. Vreeselijk,
wat we daarvan te hooren krijgen na den oorlog.
Was dat maar bevrijd daar.’ Ze krijgen veel Canadezen op bezoek, ‘… ook om de borrel.’ In dezelfde
brief schrijft ze over een door haar ontslagen
NSB-dienstbode: ‘(…) wordt ze door haar eigen
vrijer naar het gevang gebracht daar ze met moffen uit was toen hij in Duitsland was. Ze is bijna
8 maanden ondertrouwd maar bedonderde hem
er 5 van! Ze schijnt menig nacht met een andere
dienstbode in het huis waar toen de moffen zaten
doorgebracht te hebben. Dat ze daar familiaar
tegen deed, wist ik, en ik gaf haar al menig maal
op den kop – dat ze vergat dat het onze vijand was.
Die kan in de stad gebouwen dweilen.’
Op 29 april schrijft Sophia: ‘Eindelijk na
zooveel jaren mogen we weer vlaggen morgen
voor de jarige Prinses.’ Ze vierden ook de veertigLinks: Buurman
Frits Kuipers (rechts,
gehurkt) met zijn
kinderen op 14 april
1945 bij de intocht van
de Canadezen. In het
midden Leo Major. De
foto is genomen voor
Wipstrikkerallee 130.
(Collectie HCO)
Rechts: Lucas en Carla
Wijnands in de tuin
voor hun huis in 1946.
Briefje van Kitty
(Catherine) Wijnands
van 21 april 1945 aan
haar grootouders.
ZHT1 2015 .indd 9 14-04-15 12:51
10 zwols historisch tijdschrift
ste verjaardag van Luc: ‘We hadden 35 menschen.
We aten allerlei 5 jaar oude blikjes op sandwiches, een emmer tomatensoep, en een slaatje
dat ik maakte in een waschteil. Iedereen was in
een prachtstemming.’ Het verhaal gaat dat ze alle
zorgvuldig bewaarde restjes drank opdronken
en dat iedereen erg vrolijk werd omdat niemand
meer drank gewend was. Ook Sophia is bezorgd
over het Westen. ‘Het is toch waar dat ze die pakketten [voedsel, CW] nu uitgooien. Als de moffen
ze maar niet het eerst in handen krijgen. En als
het nu daar ook maar zoo gauw mogelijk afloopt,
want het geeft op alles wel een schaduw. En voorlopig mogen we er niet heen ook, 100 dagen afsluiting.’ Het extra voedsel van de geallieerden voor
de regio Zwolle kwam niet door de lucht: ‘Gisteren
kwamen er 22 Engelsche auto’s met voornamelijk
biscuits. Een loods van Reinders is opslagplaats
voor voedingsmiddelen. Luc was tolk en regelaar.’
Dat na de bevrijding niet alles meteen weer
op rolletjes liep, blijkt uit de klachten van Sophia
in haar brieven van juni en juli. Alles is nog op de
bon, de distributie zal nog jaren duren (tot 1953).
De meeste scholen zijn nog dicht. De watervoorziening is slecht: ‘… we hebben overdag boven
geen water, erg lastig, soms beneden ook niet.’ In
juli schrijft ze: ‘Sinds 1 week hebben we electriciteit. 1 KW per week, we kunnen er net van komen
zonder licht te gebruiken, 1½ uur strijken, 1 x
stofzuigen, 1 electrische klok en de radio in eere
hersteld, waar we erg van genieten.’ Ze eindigt de
brief vrolijk: ‘We staan op het punt naar de film te
gaan in een jeep met 2 Canadezen.’
Mijn ouders hielden nog jaren contact met hun
bevrijders, voornamelijk met Glenn Tompkins.
Met hem en zijn latere vrouw Jean raakten zij
bevriend. Mijn ouders gingen naar Canada en
Glenn en Jean, en later ook hun kinderen, kwamen bij ons in Zwolle. Glenn zou naar de vijftigste
herdenking van de bevrijding in Zwolle komen,
maar helaas overleed hij onverwacht enkele
maanden daarvoor in januari 1995.
* De afbeeldingen bij dit artikel zonder bronvermelding zijn afkomstig uit de collectie van de auteur.
Boven: Het opbrengen
van NSB-ers en moffenmeiden, april 1945.
(Collectie HCO)
Luc en Sophia
Wijnands-Dalen voor
hun huis in de jeep van
de Canadees Glenn
Tompkins. (Particuliere
collectie)
Glenn Tompkins (links)
met drie collega officieren in een ontspannen
pose na de bevrijding.
ZHT1 2015 .indd 10 14-04-15 12:51
zwols historisch tijdschrift 11
Een Zwolse onderneming aan de vooravond
van de Duitse inval
Annèt Bootsma – D van Hulten
it jaar is het zeventig jaar geleden dat de
Tweede Wereldoorlog beëindigd werd.
Nederland werd vijf jaar eerder bezet
door de Duitsers, daarom denken wij doorgaans
aan de jaren ’40-’45 als we het over de Tweede
Wereldoorlog hebben. Maar de oorlog wierp eind
jaren dertig al een merkbare schaduw vooruit, die
in september 1939 met de Duitse inval in Polen en
de daaropvolgende oorlogsverklaring van het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk aan Duitsland zou
culmineren in het officiële begin van de Tweede
Wereldoorlog. Deze oorlogssituatie ging uiteraard
niet onopgemerkt aan Nederland voorbij. Men
kreeg hier te maken met mobilisatie (28 augustus
1939) en stokkende aanvoer uit het buitenland.
Welke problemen dit zoal opleverde voor het
Nederlandse bedrijfsleven, in dit geval voor een
Zwolse onderneming, valt te lezen in een interessant tijdsdocument, een lezing die de Zwolse
ondernemer Oeds de Leeuw jr. (1875-1954) op
11 april 1940 – een maand voor de Duitse inval!
– voor zijn Zwolse Rotaryclub hield, en die volledig uitgeschreven bewaard is gebleven in het
bedrijfsarchief van O. de Leeuw. Oeds de Leeuw
was samen met zijn zwager Frans Esser (1876-
1942) directeur van het uit de negentiende eeuw
stammende Zwolse familiebedrijf O. de Leeuw
BV, destijds een groothandel (grossier) in ijzer,
ijzerwaren en landbouwgereedschappen, met
een kleine vijftig man personeel. Voor de verdere
beschrijving van het bedrijf verwijs ik naar mijn
artikel vorig jaar in het ZHT over de lezing die De
Leeuw in 1938, ook voor zijn mede-Rotarians,
hield over zijn bedrijf en de impact van de Eerste
Wereldoorlog daarop (jaargang 31 (2014) nr. 1,
p. 16-22).
De tekst van de lezing uit 1940 is nauwelijks
bewerkt, de aanpassingen betreffen met name de
spelling. De opmerkingen tussen vierkante haken
zijn toevoegingen van mijn kant, de opmerkingen tussen gewone haakjes maken deel uit van
de oorspronkelijke tekst. Het verhaal over de
gevolgen van het uitbreken van de oorlog, de regeringsmaatregelen, de toenemende vraag van de
oorlogsindustrie met als gevolg daarvan een haperende buitenlandse aanvoer en prijsstijgingen,
spreekt verder voor zich. Ik laat nu Oeds de Leeuw
jr. aan het woord:
Lezing Rotary 11 april 1940
‘Ik heb vandaag een onderwerp dat de Rotarians
uit het bedrijfsleven wel zal interesseren, namelijk
de moeilijkheden die ons bedrijf ondervindt in de
huidige oorlogstijd. Het voorspel hebben wij vorig
jaar [1939] al na Pasen gehad, toen Defensie onze
Oeds de Leeuw jr.,
1875-1954. (Particuliere collectie)
ZHT1 2015 .indd 11 14-04-15 12:51
12 zwols historisch tijdschrift
beide paarden en een vrachtwagen vorderde. Na
enkele weken kregen we de paarden vermagerd en
de auto min of meer aftands terug. Van de Nederlandse Vereniging van Draadvlechters kwam
bovendien bericht dat ze twee maanden – juist in
het drukke seizoen – voor de regering moesten
draaien en dat de lopende contracten daarom
werden opgeschort. Een en ander had ten gevolg
dat we een paar weken zonder prikkeldraad gezeten hebben. Het was echter nog maar een voorproefje! We zouden wel anders piepen!
Bij de eind augustus afgekondigde algemene
mobilisatie ontstond dezelfde narigheid, namelijk
de vordering van paarden en vrachtwagen. Deze
laatste, dezelfde wagen als in april 1939, werd
echter op ’t laatste ogenblik, als zijnde te aftands,
afgekeurd en vrijgegeven.
Ternauwernood werd met onze inmiddels
nieuw aangekochte Oldsmobile vrachtwagen
de vorderingsdans ontsprongen, waarschijnlijk
omdat daarvoor niet overal reservedelen te verkrijgen zijn, wat bij Chevrolet en Ford wel het
geval is. Hoe het ook zij, nadat de politie de wagen
al vastgehouden had, werd deze later toch door
de betreffende militaire autoriteit vrijgegeven.
Wij hadden echter te vroeg gejuicht, want enkele
dagen daarna werd ik ’s avonds opgebeld door
de commandant van een militaire post in Zwollerkerspel met de mededeling dat de nieuwe
vrachtwagen de volgende morgen om 7 uur paraat
moest staan met onze chauffeur, om goederen
te vervoeren naar de Betuwe. Of ik al beweerde
dat ik wegens de marktdag [op vrijdag] de wagen
niet missen kon, dat de bedoelde Oldsmobile
niet op de vorderinglijst stond en wel de oude
Ford vrachtwagen, maar dat die hem natuurlijk
niet convenieerde, het hielp mij niet en als goed
Nederlander was ik wel verplicht aan zijn orders
te voldoen. Hij verzekerde mij trouwens dat het
maar voor een dag nodig was en wagen en chauffeur vrijdagsavonds weer terug zouden zijn. Maar
zoals ’t wel meer gebeurt, de sergeant wikt en de
luitenant beschikt, want ’s avonds kreeg ik een
telefoontje uit Tiel van mijn chauffeur dat hij met
de trein terug kwam, zonder vrachtwagen. Dat
toen de stemming van ondergetekende beneden
nul was, kunt u zich zeker wel voorstellen!
Na overleg met mijn zwager Esser, besloten wij
dat deze de volgende morgen met de chauffeur per
auto naar de Betuwe zou gaan, om alsnog te trachten van de bovengenoemde luitenant onze wagen
vrij te krijgen. Na een langdurig onderhoud,
waarbij eindelijk de mededeling kwam dat men
de wagen maar een of twee maal per maand dacht
te gebruiken en de opmerking daarop van mijn
zwager of de bewuste luitenant dan wel tegenover
zijn superieuren het vorderen van zo’n dure wagen
kon verantwoorden, konden zij de wagen weer
meenemen. Echter met de toevoeging dat als het
leger hem nodig mocht hebben, hij toch weer
teruggehaald zou worden! Gelukkig is daarvan tot
heden niets gekomen.
De originele tekst van
de lezing van Oeds de
Leeuw jr. (Bedrijfsarchief O. de Leeuw)
ZHT1 2015 .indd 12 14-04-15 12:51
zwols historisch tijdschrift 13
Regeringsmaatregelen
Een der eerste regeringsmaatregelen was het per 1
september 1939 ingestelde Metaalbureau, waarbij
de gehele ijzer- en metaalhandel als erkend handelaar ingeschreven moest worden. Voorts moest
de voorraad per 31 augustus binnen veertien
dagen opgegeven worden, gesplitst in vijf rubrieken: ten eerste hetgeen voor Defensie bestemd
was; ten tweede hetgeen voor handelsgebruik was;
ten derde wat in het buitenland gecontracteerd of
besteld was; ten vierde het land van herkomst en
ten slotte de omzet in 1938. Dit lijkt, als men dat
zo hoort, niet zo erg, wanneer men echter bedenkt
dat er voor ijzer en ijzerfabricaten al 38 rubrieken
zijn, voor tin en tinfabricaten 7, voor lood en
loodfabricaten 5 en voor zink en blik elk 6, dan is
een tijdsruimte van twee weken om een en ander
op te geven niet zo heel lang. Deze voorraadopgaven moesten later per 31 oktober en 31 december
herhaald worden.
Voor het vervoersverbod wat ook met 1 september ingegaan was, werd direct dispensatie
verleend tot en met 30 september. Wij hadden
echter de laatste week van september geen officiële mededeling ontvangen dat deze dispensatie
verlengd zou worden, zodat dus vanaf 1 oktober
feitelijk geen ijzer of metalen meer vervoerd
mochten worden. Op het politiebureau kon men
ons die dag hierover niet inlichten, daarom werd
het departement in Den Haag opgebeld, dat ons
op dat ogenblik ook niet wijzer kon maken. De
betreffende ambtenaar was ten zeerste verbaasd
toen wij hem attent maakten op het vervallen van
het vrije ijzer- en metaalvervoer. Het was door
de drukke septembermaand in ’t vergeetboek
geraakt. Wij moesten echter onze gang maar gaan
en bij eventuele aanhouding door de politie naar
Den Haag verwijzen. Enkele dagen daarna werd
een afdoende maatregel genomen, waarbij iedere
bij het Metaalbureau ingeschreven handelsonderneming een nummer kreeg, wat op alle correspondentie dienaangaande, facturen, adressen,
vrachtbrieven, enzovoort moet voorkomen.
Aanvoerproblemen
Wij betrekken onze goederen uit verschillende landen. Ik zal u nu de problemen met de aanvoer uit
de meeste daaruit schetsen, te beginnen met Polen:
een contract aangaande ijzeren buizen, waarvan de
levering half augustus vorig jaar zou plaatshebben,
werd verschoven naar half september. Door de oorlog werd deze order helemaal niet meer uitgevoerd.
Zweden: onze orders in artikelen uit Zweden
die halverwege augustus en later in september
besteld waren, werden met enkele weken levertijd
prompt uitgevoerd, op de gecontracteerde prijzen
en condities. Collega’s die hun orders enige weken
later opgegeven hadden, hebben veel moeilijkheden met de aanvoer ondervonden wegens mijnen- en torpederingsgevaar. Tengevolge hiervan
werden de prijzen veel hoger.
Frankrijk: in Frankrijk werden direct drastische maatregelen genomen. De lopende contracten van ijzer en staal werden eenvoudig
geannuleerd. Later werd dit in zoverre gewijzigd
dat ze uitgevoerd zouden worden wanneer het
materiaal voor Defensie hier te lande bestemd
was, waarvoor de bewijzen dan overlegd moesten
worden. Reeds vorig zomer werden de orders in
Frankrijk voor ijzerwaren maar langzaam uitgevoerd. Vanaf september werd dit hoe langer
hoe erger. Zo kwam bijvoorbeeld op 31 maart
jongstleden een zending ijzerwaren aan, waarvan
de bestellingen uitgegaan waren op 30 maart, 18
Gemobiliseerde militairen moesten zich
op 29 augustus 1939
melden op de veemarkt
in Zwolle. Op de achtergrond een van de
bedrijfsterreinen van O.
de Leeuw. De ingangen
daarvan waren gelegen
aan de Emmastraat en
aan de Willemskade.
(Collectie HCO)
ZHT1 2015 .indd 13 14-04-15 12:51
14 zwols historisch tijdschrift
augustus en 20 oktober 1939. Toen de zending
dan eindelijk in de douaneloods lag, deed zich
een andere moeilijkheid voor, namelijk met de
aangifte voor de inklaring. Want het gedeelte van
de betreffende zending waarvan de besteldatum
meer dan zes maanden oud was, moest tegen
de huidige inkoopwaarde aangegeven worden,
welke natuurlijk inmiddels veel hoger lag dan op
de factuur berekend was. Aangezien het hier een
zending betrof van verschillende artikelen in drie
uitvoeringen, waarvan de kortingen ook allen verschillend waren, gaf dit alleen al een dag werk aan
een onzer bedienden.
Engeland: uit Engeland werd in september en
oktober vorig jaar niets van de lopende orders
afgeleverd. Nadat de Engelse exporterende firma’s
hierover ernstig geklaagd hadden, werd in de
tweede helft november de eerste zending verscheept. Een order op gereedschappen vroeg zes
maanden levertijd. Nieuwe orders kunnen niet
meer geplaatst worden, omdat de toonaangevende
fabrieken alle voor Defensie moeten werken.
Luxemburg: de eerste drie oorlogsmaanden
werden er geen ijzer en balken vanuit Luxemburg
aangevoerd. Er bestond namelijk in Luxemburg
een groot gebrek aan cokes voor de hoogovens.
De Nederlandse regering heeft toen cokes geleverd, waarvoor als contraprestatie uit Luxemburg
balkijzer voor onze Defensie kwam, dat ondermeer voor wegen- en bruggenversperringen (de
zogenaamde asperges) werd gebruikt. Een partij
balkijzer, door ons in de laatste week van augustus
besteld, werd uiteindelijk op 23 december verzonden. Die zendingen gaan per spoor naar Brussel
en vervolgens per schip verder naar Zwolle. De
schipper heeft deze partij kunnen vervoeren tot
het Zeeuwse Wemeldinge maar is daar ingevroren, zodat het ruim vijf maanden geduurd heeft
voordat de order in Zwolle aangekomen was.
Amerika: doordat verschillende grote Amerikaanse fabrieken na 1918 in Duitsland filialen
gesticht hebben of bestaande fabrieken wegens
kapitaalgebrek opgekocht hebben, bepaalde zich
de laatste jaren de aanvoer uit Amerika tot speciale landbouwwerktuigen, ondermeer de tractors
en motoren. Een order van begin januari van deze
machines werd gedeeltelijk na anderhalve maand
looptijd verzonden. Doordat de boot de Volendam een week of vier in de Duins [of Downs, een
rede voor de kust van Kent] had gelegen, zijn deze
machines eindelijk op 30 maart in Rotterdam
gearriveerd. Door deze vertraging ontgingen ons
verschillende orders. Het restant van deze order
machines zal begin mei verscheept worden.
België: na de maand september werd begonnen met verzending van het voor 1 september
bestelde ijzer. Met een plaatijzercontract hebben
wij veel misère beleefd. Toen deze partij zes weken
na orderdatum gereed lag, wenste de fabriek
voor aflevering betaling ofwel een onherroepelijk bankaccreditief. Het materiaal zou per schip
verzonden worden en daar onze partij plaatijzer
vijftig ton bedroeg en het schip tweehonderd ton
bergen kon, werden andere partijen in hetzelfde
schip geladen; onder meer voor firma’s in Venlo,
Nijmegen, Arnhem en Deventer. Voordat echter
alle belanghebbenden met het betalingsvoorschrift akkoord gingen, waren weer twee weken
verlopen. Nu zult u zich herinneren dat er in die
tijd een van de Maasbruggen in Luik in de lucht
gevlogen is, waardoor het vaarwater versperd was.
Toen stelde men ons voor de lading te lossen, met
vrachtauto’s naar een ander schip ten noorden
van de defecte brug te brengen en daar weer in te
laden. Na akkoord bevinding bleek het vaarwater
echter al weer zover opgeruimd te zijn dat het
bewuste schip er toch door kon. Inmiddels was de
waterstand van de Maas veel hoger geworden en
gaf dit op enkele losplaatsen weer moeilijkheden,
zodat eerst half november eindelijk de partij hier
aangekomen is.
De Oldsmobile COE
1938 van O. de Leeuw,
hier gefotografeerd in
1940 op de markt in
Doetinchem. (Internet)
ZHT1 2015 .indd 14 14-04-15 12:51
zwols historisch tijdschrift 15
De laatste maanden werd de uitvoer van
ijzer van België en Luxemburg naar Nederland
zeer bemoeilijkt door een handelsovereenkomst
met Engeland en Frankrijk, waarbij onder meer
bepaald werd dat Engeland en Frankrijk vanaf
1 oktober 1939 maandelijks 60.000 ton walsproducten van België en Luxemburg zouden ontvangen, welke hoeveelheid vanaf 1 januari 1940 tot
100.000 ton per maand opgevoerd zou worden.
Frankrijk zou dan voor het ertsvervoer zorgen
om de maandelijkse uitvoer van ongeveer 100.000
ton voor de vrije neutrale markten mogelijk te
maken. Dientengevolge wordt dus de uitvoer van
Belgisch en Luxemburgs ijzer naar Nederland
zeer vertraagd. De levertijden bedragen thans drie
à vier maanden. De aanvoer van ijzerwaren en
landbouwwerktuigen vanuit België gaat nog vrij
geregeld, wel zijn de prijzen sterk gestegen.
Duitsland
De situatie met Duitsland is een lang verhaal. De
invoer uit dit land was natuurlijk in september
1939 nihil, door de oorlog in Polen, de troepenverplaatsingen en dergelijke, alsmede het gebrek
aan transportmiddelen. Lopende contracten van
leveringen van landbouwwerktuigen en zelfs
nieuwe orders van september en oktober werden
zonder prijsverhogingen geboekt; mits het directe
levering uit voorraad betrof.
Een ongunstige uitzondering hierop maakte
een in ’t najaar afgesloten contract over landbouwwerktuigen met de Internationale Harvester
Cie., een groot Amerikaans concern met dochterfabrieken in Duitsland en Frankrijk. Toen een
deel der gekochte goederen gereed stonden en
scheepsruimte werd gezocht, kwam plotseling het
bericht dat wij 7 procent opslag betalen moesten,
anders zou de leverancier geen uitvoervergunning
kunnen krijgen. Noodgedwongen moesten wij
daarmede akkoord gaan, want per 1 januari 1940
zou de opslag 10 procent worden. Waarschijnlijk
heeft men met deze maatregel de Duitse fabrieken
willen beschermen. Juist voor de vorstperiode was
het schip met deze partij aangekomen.
Dit jaar werd de toestand heel anders. Door
de sterk verminderde export in de tweede helft
van 1939 werd de achterstand van de clearing met
Duitsland ten opzichte van Nederland ingelopen
en kregen wij in de eerste maanden van 1940 een
omgekeerde toestand. Want eind februari lag
Nederland ongeveer dertien millioen gulden bij
Duitsland ten achter. Onmiddellijk werden van
Duitse zijde maatregelen genomen om dit te remmen, door opheffing van exportpremies en door
extra prijsverhogingen; want de fabrikanten kunnen slechts tegen aanmerkelijk verhoogde prijzen
grondstoffen krijgen. Begin maart dit jaar schreef
een onzer fabrikanten van landbouwwerktuigen
ons bijvoorbeeld dat de prijsverhoging van zijn
fabricaten van 20 op 50 procent gebracht moest
worden. Daarvan mag niet afgeweken worden,
want de exportprijzen worden te Berlijn vastgesteld en daarop bestaat een zeer scherpe controle.
Voorts moeten de fabrikanten, die een order voor
export gekregen hebben, de orders met de verkoopprijzen aan de betreffende Rijkskantoren in
Berlijn overleggen, om een dienovereenkomstige
benodigde hoeveelheid grondstoffen te kunnen
aanvoeren.
Ook heeft Duitsland een soort distributie voor
de export van landbouwwerktuigen ingesteld voor
die landen welke in 1939 meer dan het normale
kwantum geïmporteerd hebben. Voorts werd ons
O. de Leeuw was destijds importeur voor
Nederland van Deering, een van de merken
van de International
Harvester Cie. Hier het
full-colour voorblad
van een prijscourant
van deze artikelen uit
1938. (Bedrijfsarchief
O. de Leeuw)
ZHT1 2015 .indd 15 14-04-15 12:51
16 zwols historisch tijdschrift
medegedeeld dat de export naar Nederland van
landbouwwerktuigen en machinerieën aanmerkelijk
beperkt zou worden, door de grote achterstand van
de vervanging van die werktuigen in Oostenrijk, Slowakije, Polen en Rusland. Het kost thans de grootste
moeite om orders geplaatst te krijgen, alleen de
meest courante modellen worden gefabriceerd.
Gedurende de maanden september en oktober konden verschillende ijzerwaren nog tegen
normale of weinig verhoogde prijzen van Duitsland betrokken worden. Deze werden ook vlot
geleverd, vlugger en goedkoper dan dezelfde artikelen die hier te lande gefabriceerd worden. Zo
gebeurde het dat vorig najaar een Duitse fabrikant
verbaasd was dat hier te lande gegalvaniseerde
artikelen als emmers, teilen en wasketels nog in
overvloed voorhanden waren. In zijn woonplaats
(in Westfalen) waren die artikelen zo goed als
nergens meer te krijgen. Een order van twintig ton
van die goederen door ons in september gegeven
werd binnen vier weken afgezonden. De Nederlandse fabrieken vroegen een levertijd van enkele
maanden. Vele Duitse fabrikanten van kleine
ijzerwaren en gereedschappen zijn de laatste
maanden door gebrek aan personeel en geringe
aanvoer van grondstoffen gedupeerd. Zo schreef
ons in ’t laatst van 1939 een fabrikant: “Van mijn
vijftig geschoolde arbeiders heb ik er thans maar
twee meer over. Tengevolge hiervan moeten wij
wat kleine ijzerwaren en gereedschappen betreft,
zoals hamers, bijlen, nijptangen en dergelijke, met
een levertijd van minstens drie tot vier maanden
rekening houden.” Verschillende metaalproducten zijn absoluut niet meer van Duitsland te bekomen en wel speciaal die artikelen waarvoor tin en
koper gebruikt worden, evenmin als rubberfabricaten. Vanzelfsprekend kunnen fabrieken die voor
Defensie moeten werken bijna geen orders meer
accepteren of uitvoeren.
Een staaltje hiervan is het volgende: er werden in juni 1939 voor een Ambachtsschool twee
kleine aambeelden bij ons besteld. Normaal had
de levering begin augustus moeten plaatshebben.
Na herhaald aandringen op afzending zijn ze eindelijk 5 april dit jaar aangekomen. Aangezien de
factuurwaarde voor de inklaring niet meer geldig
was, moesten ze tegen de huidige, veel hogere
waarde aangegeven worden. Een partij schoppen
van enige duizenden kilo’s, die normaal in gelakte
uitvoering geleverd worden en als zodanig in de
koopbrief ook bevestigd stonden, werden ongelakt geleverd met de mededeling dat ze in gelakte
uitvoering niet meer geëxporteerd mochten
worden. Daar de huidige prijs circa 50 procent
hoger is, hebben we de partij maar geaccepteerd.
De levering had vier maanden geduurd. Voor
verschillende andere artikelen die onder controle
van Berlijn staan, krijgt men de mededeling dat de
order niet anders dan met een verhoging van 25
tot 75 procent uitgevoerd mag worden.
Nadat in de maanden januari en februari de
verzending van ijzer, door de vorst en gebrek aan
wagons, in ’t geheel niet kon plaatsvinden en er
in de eerste helft van maart geen scheepsruimte
beschikbaar was, ontvingen wij eindelijk een factuur met verzenddatum 28 maart van een partijtje
ijzer van dertig ton verzonden uit het Ruhrgebied, van orders gedateerd op 2 april, 7 juli en
De eerste maanden
van 1940 moesten er
vanwege de stijgende
prijzen voortdurend
supplementen op de
bestaande prijscouranten uitgegeven worden.
(Bedrijfsarchief O. de
Leeuw)
ZHT1 2015 .indd 16 14-04-15 12:51
zwols historisch tijdschrift 17
21 oktober 1939. Nieuwe orders konden in 1940
niet meer in Duitsland geplaatst worden, daar
alle walswerken voor Defensie en binnenlands
gebruik moeten werken. Wij zijn dus op Nederland, België en Luxemburg aangewezen. Voorts
heeft men in Duitsland per 1 april een uitvoerverbod gesteld op alle soorten gewalst ijzer, plaatijzer,
balken, alle soorten draad, rails, gasbuizen en nog
enige andere artikelen.
Artikelen van Nederlands fabricaat
Een artikel wat direct door Defensie gevorderd
werd, waren kookpotten. In de eerste dagen van
september kreeg ik ’s morgens telefoon uit Den
Haag dat onze gehele voorraad grotere kookpotten, dat wil zeggen van 100-125-150 en 200 liter,
gereserveerd moest worden voor Defensie. Deze
zouden dezelfde dag met militaire auto’s gehaald
worden. Gelukkig hadden wij diezelfde dag reeds
vroegtijdig een lading van de fabriek ontvangen, zodat wij onze Hollandse jongens aan snert
konden helpen. De volgende dag werd door ons
een nieuwe order aan de fabriek opgegeven. Wij
kregen echter de mededeling dat wij de eerste
maanden niet op levering behoefden te rekenen,
want ten eerste was hun gehele voorraad door
Defensie gevorderd en ten tweede stond de fabriek
onder militaire bewaking en mochten er tot nader
order geen kookpotten aan de handel geleverd
worden. Die toestand heeft tot half november aangehouden en toen moesten wij 10 procent opslag
betalen.
Met het artikel prikkeldraad speelde weer hetzelfde probleem als vorig voorjaar. De fabrieken
moesten drie maanden voor Defensie draaien.
Er zijn thans in Nederland zeven fabrikanten van
prikkeldraad, in 1914 was er niet één, zodat wanneer de fabrikanten het benodigde draad kunnen
aanvoeren Defensie daaromtrent geen zorgen
behoeft te hebben. Maar juist die draad aanvoer
stokte nogal eens. Amerika leverde de laatste paar
jaar nogal veel vlechtdraad en die aanvoer werd
natuurlijk na augustus 1939 zeer vertraagd. Toen
de oude voorraad draad bij de vlechters was verwerkt en de nieuwe aanvoer zoveel duurder was,
kregen wij van de fabrikanten vereniging bericht
dat men de lopende contracten wel leveren wilde,
maar dat een toeslag van een paar gulden per
100 kg betaald moest worden, met beroep op de
overmachtclausule. En daar de toen geldende prijs
voor nieuwe contracten nog hoger was, werd door
ons en onze collega’s aan die eis voldaan, hoewel
natuurlijk met grote tegenzin.
Wij moesten echter voorraden vormen voor
het seizoen 1940. Want het zou al spoedig blijken
dat niet alleen onze afnemers zich wilden indekken, maar dat Defensie ook flinke partijen bij de
grossiers opkocht. Als een voorbeeld daarvan
diene, dat een militair chauffeur mij vertelde dat
hij tweeënhalve maand dag in dag uit niets anders
gedaan had dan prikkeldraad halen en brengen
naar de opslagplaatsen.
Met de Nederlandse fabrieken van ander
draadmateriaal hebben wij dezelfde verhogingsmisère moeten meemaken. Een tijdlang, van
september tot half oktober, werden geen prijzen
afgegeven, omdat volgens hun bewering er geen
prijs van walsdraad was. Na die tijd moest een
verhoging betaald worden, indien ze de lopende
contracten verder zouden afwikkelen. Daarentegen hebben de Duitse fabrieken bij wie wij ook
contracten in draadmateriaal hadden lopen alles
vlot afgeleverd, zonder enige prijsverhoging!
Voor november was alles geleverd! De orders bij
een andere buitenlandse fabriek plaatsen hielp
toen niet meer, om reden dat daar voorlopig geen
orders meer geaccepteerd werden en de fabrikanten hier te lande alle contractueel verbonden zijn
en alle inkopen en correspondentie over een eigen
verkoopkantoor lopen. Een grote Nederlandse
fabriek die een ander artikel fabriceert, had de
aardigheid in de offerte als conditie te vermelden:
“Betaling vóór afzending”. Dit is het enige Nederlandse bedrijf geweest wat ons een dergelijke
maatregel voorgeschreven heeft. Met verschillende andere artikelen hebben over ’t algemeen de
Nederlandse fabrieken veel langer levertijd nodig
gehad dan Duitse of Belgische. De mobilisatie en
de geringe aanvoer van grondstoffen zullen wel de
oorzaak hiervan zijn geweest.
Reeds in de zomermaanden van 1939 werd
ons van militaire zijde herhaaldelijk gevraagd onze
voorraad op te geven van verschillende ijzerwaren
en gereedschappen zoals: draadnagels, prikkelZHT1 2015 .indd 17 14-04-15 12:51
18 zwols historisch tijdschrift
draad, ijzerdraad, zeskant vlechtwerk, bijlen, houwelen, handzagen, emmers, spaden, kachelpijpen
en kachelellebogen, zodat men bij de mobilisatie
van de grossiers hier te lande wist over welke hoeveelheden Defensie ongeveer kon beschikken.
Het was evenwel opmerkelijk dat bijvoorbeeld van
kachels geen opgaaf werd gevraagd! Van bovengenoemde artikelen werden in september dan ook
flinke hoeveelheden gevorderd, maar tot onze verwondering geen kachels! Wat hebben de soldaten
per saldo aan kachelpijpen zonder kachels!
De mooie septembermaand ging alles goed,
het Rijksinkoopbureau had waarschijnlijk bij
de fabriek wel orders geplaatst, maar die zitten
in het najaar vrijwel zonder voorraad, daar hun
productie in de zomermaanden aan de grossiers
afgeleverd wordt. Nauwelijks was er dan ook de
eerste koude dag in oktober of onze voorraad
kachels werd geplunderd. Ruim honderdvijftig stuks werden in twee dagen weggehaald,
maar desondanks konden wij lang niet aan de
vraag voldoen. Wanneer nu de aanvoer maar
weer normaal kon geschieden, zou dat niet zo
erg zijn, maar wij moeten niet vergeten dat ten
gevolge van de mobilisatie een groot percentage volwaardige werkkrachten uitgeschakeld
werd, met gevolg dat de levertijden met maanden overschreden zijn en de kwaliteit van het
afgewerkte product er niet beter op wordt.
Daarbij kwam de grote kooplust van afnemers
en publiek, die tengevolge van de maatregel
om tegen augustusprijzen te verkopen daarvan
wilden profiteren en waardoor al spoedig een
reeks van artikelen uitverkocht was. Die grote
kooplust onzer afnemers werd al spoedig door
ons geremd, maar degenen die over wat kasmiddelen beschikten waren zo verstandig om
bij verschillende hunner leveranciers orders te
plaatsen om op die manier een goedkope voorraad op te slaan. Wij hebben natuurlijk verder te
kampen met personeel wat successievelijk voor
militaire dienst opgeroepen wordt en dat thans
moeilijk te vervangen is, daar de meeste bedrijven dezelfde moeilijkheden met magazijn- en
kantoorpersoneel hebben.’
Tot zover het verhaal van Oeds de Leeuw jr. uit
april 1940 voor zijn mede-Rotarians, aan de vooravond van de Duitse inval in Nederland. De door
hem geschetste problemen die de onderneming
toen al ondervond, namen tijdens de bezetting
alleen maar toe. Maar het bedrijf wist de oorlog
te overleven en maakte vervolgens in de jaren
vijftig een expansieve groei door. Tegenwoordig
bestaat de O. de Leeuwgroep uit een holding met
zes dochterondernemingen, groothandels in ijzer,
staal en technische producten.
Het bedrijfspand
van O. de Leeuw aan
het Rodetorenplein,
eind jaren veertig.
(Foto Everaarts,
collectie HCO)
ZHT1 2015 .indd 18 14-04-15 12:51
zwols historisch tijdschrift 19
Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 6: Degelijk dagblad balanceerde in oorlog
op scherp van de snede
Willem van der Veen Zo’n 130 jaar hadden opeenvolgende generaties Tijl het bij hun krant zonder een
echte hoofdredacteur kunnen stellen.
Wanneer er journalistieke beslissingen moesten
worden genomen dachten ze daar zelf wel toe in
staat te zijn, als eigenaren van een bedrijf dat ook
nog een drukkerij en uitgeverij omvatte. Maar
in de eerste decennia van de twintigste eeuw was
Jan Jacob Tijl (1860-1927) langzamerhand tot
de conclusie gekomen dat het zo niet langer kon.
De kwestie Troelstra en zijn mislukte revolutie,
waarover Tijls redactie begripvol en een beetje
vergoelijkend had geschreven, droeg daartoe veel
bij. Als gezeten en invloedrijk burger van Zwolle
kon Jan Jacob onmogelijk met revolutionaire politiek instemmen. En er kwamen langzamerhand
meer van dit soort situaties, veroorzaakt door
mensen die, vergeleken bij de doorgaans volgzame
negentiende-eeuwer, veel mondiger waren geworden. Bovendien groeiden de beslommeringen
Jan Jacob sowieso boven het hoofd, doordat zijn
bedrijf steeds uitgebreider werd met voor die tijd
indrukwekkende machines, onder meer een grote
rotatiepers, en een sterk gegroeide orderportefeuille voor de drukkerij. Het was daarom beter
dat hij de leiding van zijn redactie overdroeg aan
een journalistieke specialist.
In 1920 werd in die verantwoordelijke functie Martinus Hendrikus Werkman (1884-1953)
benoemd. Een echte Groninger die hoofdredacteur van de Nieuwe Winschoter Courant was,
maar die in de overgang naar de toen eerbiedwaardige en in Overijssel veel gelezen Zwolsche
– van 1790! – een duidelijke promotie zag. Bovendien had Zwolle als provinciehoofdstad meer
aanzien dan Winschoten. M.H. Werkman was de
jongste broer van de schilder-boekdrukker-schrijver Hendrik (H.N.) Werkman, mede-oprichter
van de befaamde noordelijke groep van kunstenaars ‘De Ploeg’. De toen 37-jarige Werkman
stond bekend als een bekwaam journalist, die in
zijn vrije tijd ook gedichten schreef. Gedurende
zijn tijd als hoofdredacteur van de Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant die van 1920
tot het najaar van 1944 zou duren, kenmerkte hij
zich als een bedachtzaam man die in de stedelijke
gemeenschap van Zwolle hoogst zelden op de
voorgrond trad.
Einde van Jan Jacob
Jan Jacob Tijl was halverwege de jaren twintig 65
jaar geworden, maar had het als eigenaar en hoogste baas nog zo druk met de groei van zijn bedrijf –
een krant met een oplage van zo’n 16.000 exemplaren per dag en een drukkerij die steeds meer personeel en techniek vereiste – dat zijn inspanningen te
veel van hem gingen vergen. Hij werd ziek, staakte
de arbeid en overleed anderhalf jaar later.
Een zoon om hem op te volgen had hij niet.
Zijn dochter Bep (1904-1996) stond echter op
het punt een man te trouwen die de kennis en de
Zo zag het gebouw van
Tijl en de Zwolse Courant er voor de Tweede
Wereldoorlog uit.
Naaste buurman links
was een juwelier. De
twee panden aan de linkerkant werden na de
oorlog aan het bedrijf
toegevoegd. (Particuliere collectie)
ZHT1 2015 .indd 19 14-04-15 12:51
20 zwols historisch tijdschrift
Een beeld van het
vroegere Tijlgebouw
aan de achterkant in
de Voorstraat. Door de
ramen rechts op de foto
stonden vaak mensen
te kijken naar de stromen kranten die uit de
grote rotatiepers rolden.
(Particuliere collectie)
Zwolse reporter werd vertrouweling van Drees
Juist in de tijd rond 1920, toen M.H. Werkman als allereerste hoofdredacteur van de ‘Zwolse Courant’ was aangesteld, meldde zich ter
redactie nog een nieuwe kracht, de 25-jarige Klaas Voskuil. Deze telg uit een Zwolse bakkersfamilie had de kweekschool bezocht en was
een korte tijd onderwijzer geweest, maar was al spoedig tot het inzicht gekomen dat hij veel meer voor de journalistiek voelde.
Eigenlijk paste hij niet zo goed bij ‘de Zwolse’, omdat hij – tegen de zin van zijn familie en alleen gesteund door zijn vader –
sterk de socialistische beginselen was toegedaan. Begrijpelijk kreeg hij niet de kans die in zijn nieuwe werkkring bij de krant uit te
dragen, maar daar was het hem ook niet om begonnen. Hij maakte dankbaar gebruik van
de mogelijkheid om zich de beginselen van de journalistiek eigen te maken. Dat gebeurde
in een tijd waarin er nog lang geen professionele scholing voor journalistiek bestond. Die
zou bijna een halve eeuw later komen. Het was nog tot in de jaren zestig gebruikelijk
dat mensen met journalistieke ambitie een baantje als leerling-journalist bij een krant
aannamen om zich het vak eigen te maken. Klaas Voskuil leerde snel bij ‘de Zwolse’ en
hield het daar zes jaar als verslaggever vol. Toen achtte hij zich bekwaam genoeg om als
parlementair verslaggever in dienst te treden bij het Nederlands Correspondentenbureau.
Overeenkomstig zijn politieke belangstelling werd hij daarna in 1931 chef van de Haagse
redactie bij de Arbeiderspers. Na de Tweede Wereldoorlog promoveerde hij tot hoofdredacteur van het nieuwe socialistische dagblad Het Vrije Volk, dat toen met zijn tientallen
edities de grootste krant van Nederland was. Voskuil werd toen ook een vertrouweling van
de Nederlandse premier Willem Drees. Landelijke bekendheid verwierf hij na de oorlog
met zijn radiopraatjes voor de VARA die hij tot 1961 volhield. Zijn zoon Han (J.J.) die in
zijn memoires een diepgaande kenschets van zijn vader schreef, kreeg nationale faam als
auteur van Neerlands dikste roman ooit, ‘Het bureau’, bijna zesduizend bladzijden in
zeven delen.
Klaas Voskuil, 1895-1975. (Internet)
capaciteiten voor zo’n verantwoordelijke baan in
zich combineerde. Hein Dikkers (1904-1987) was
pas afgestudeerd jurist en had zich zorgvuldig
voorbereid op het leiding geven aan het bedrijf,
zodat het directeurschap hem met een gerust hart
werd toevertrouwd. Bovendien had Dikkers reeds
een voorliefde voor het krantenvak. De techniek
liet hij over aan ir. Piet van Gelder, een familielid van de Tijls, die de bouwkundige problemen
en uitbreidingen op zijn schouders nam. Er viel
immers menig puzzel op te lossen om een groot
bedrijf, dat inmiddels de Erven J.J. Tijl was gaan
heten, onder te brengen in het hart van de oude
Zwolse binnenstad.
Degelijke krant
Zo kabbelde de krant onder de hoede van haar
nieuwe hoofdredacteur Werkman rustig voort.
Hij leidde een redactie van ten hoogste vijf journalisten die een goed stuk konden schrijven en
die ook in staat waren elke dag weer een degelijke
krant in elkaar te sleutelen. Met die laatste kwalificatie is geen woord teveel gezegd. Want zo kwam
het Zwolse dagblad over: betrouwbaar, neutraal,
een beetje behoudend, vrijwel altijd het veilige
ZHT1 2015 .indd 20 14-04-15 12:51
zwols historisch tijdschrift 21
midden kiezend, zoals de hele geest van de bevolking in Zwolle en wijde omgeving toen ademde.
Andere journalisten van Tijls redactie die in
de jaren twintig en dertig bij het Zwolse publiek
bekend waren, heetten Frits Brok en F.J.A.
Berding, welke laatste de functie van adjuncthoofdredacteur innam. Het was sowieso al een
bijzonderheid dat men hun namen kende, want in
de krant bleven ze bij hun verslagen of beschouwingen altijd verborgen achter aanduidingen tussen haakjes als ‘Van een onzer redacteuren’ of ‘Van
onze redacteur binnenland’. Ze hielden de regionale en plaatselijke politiek plichtsgetrouw en
keurig bij, zonder zich aan uitgesproken meningen te wagen. Dat gebeurde ook niet toen zich een
kwalijke eend kwam roeren in de tot dan toe nogal
rimpelloze Zwolse vijver.
NSB-ers
Bij de Statenverkiezingen van 1935 waren leden
van de NSB voor het eerst verkiesbaar in Nederland. Dit maakte de verkiezingsstrijd zo hevig dat
zich op straat gewelddadige taferelen afspeelden.
Letterlijk gegooi in de glazen, gesmijt met stenen
en straatvuil, lijf-aan-lijf geknok en uiteraard
geknuppel van de politie. De Zwolsche Courant
(verder: Zwolse Courant) noteerde alles netjes,
onpartijdig en afstandelijk en zorgde er bovendien
voor dat alle uitslagen op de verkiezingsavond
zo duidelijk mogelijk op de Melkmarkt vielen te
De krantenexpeditie
van de Zwolse Courant
in de jaren dertig van
de vorige eeuw. (Particuliere collectie)
ZHT1 2015 .indd 21 14-04-15 12:51
22 zwols historisch tijdschrift
lezen. Nog nooit had er zo’n groot publicatiebord
voor het Tijlgebouw gestaan als in 1935: bijna
twintig meter en zo hel verlicht als men het in
Zwolle nog nooit had gezien. Ten overvloede werden er ook nog beelden vertoond van de film Als
de persen draaien. Van de Zwolse kiesgerechtigden
had 5,51 procent – zo’n duizend personen – op de
NSB gestemd, een percentage dat overigens onder
het landelijke en provinciale gemiddelde lag. Het
aantal aanhangers van deze partij nam in de volgende jaren verder alleen maar af.
Ondanks de oorlogsdreiging – of misschien
wel juist daardoor – ging het in de late jaren dertig
niet slecht met de Zwolse. Het aantal abonnees was
gegroeid tot ruim 15.000 en de verspreiding breidde zich met de hulp van vele correspondenten uit
tot drie edities, respectievelijk voor de gebieden
Zwolle, Kampen en Noordwesthoek, de NoordVeluwe alsmede Salland-Vechtstreek.
Toen kwam de oorlog
Op de beruchte tiende mei van 1940, toen de
Duitse inval ook Zwolle totaal verraste, kwam er
voor het eerst in haar bestaan geen editie van de
Zwolse uit. De telexverbindingen waren verbroken en de oorlogsomstandigheden verhinderden
elke verspreiding. Twee dagen later rolde er een
kleine noodeditie met officiële mededelingen van
de grote rotatiepers die enkele jaren daarvoor in
gebruik was genomen en die wel tien keer meer
capaciteit aankon dan een paar van die geïmproviseerde blaadjes.
Pas dinsdag 14 mei lag de krant in afgeslankte
vorm, maar wel met de herkenbare kopregel, bij de
abonnees in de bus. Op de voorpagina verklaarde
de redactie dat zij zich nu moest gedragen ‘naar
den wensch der Duitsche militaire overheid.’ Buitenlandse berichtgeving mocht niet in strijd zijn
met belangen van de bezetter en moest uitsluitend
gebaseerd worden op Duitse bronnen. Daarnaast
zou er voldoende ruimte zijn voor onder meer
stadsnieuws en ontspanningslectuur. De redactie
beloofde haar taak als ‘verbindingsgeleding’ tussen
de lezers zo goed mogelijk te vervullen. Een dag
later werden de lezers opgeroepen de toekomst
moedig en daadkrachtig tegemoet te treden.
De ‘Militärbefehlshaber in den Niederlanden’ maakte diezelfde dag bekend dat tijdens de
bezetting geen preventieve censuur zou worden
uitgeoefend, maar verbond daaraan wel de eis dat
uitgevers en redacteuren een absoluut loyale houding zouden aannemen. Historicus Kees Ribbens
heeft over de gedwongen escapades van aan handen gebonden journalisten, die bijna vijf jaar lang
Een groot deel van de
regie over de inhoud
van de Zwolse Courant
werd in de oorlogsjaren
gevoerd op de Burgemeester van Roijensingel, waar bij de Ortskommandantur dagelijks zeven exemplaren
van de krant moesten
worden bezorgd. (Collectie HCO)
ZHT1 2015 .indd 22 14-04-15 12:51
zwols historisch tijdschrift 23
op het scherp van de snede moesten opereren, in
1995 een artikel gepubliceerd in het Zwols Historisch Tijdschrift (jaargang 12 nr. 4, p.114-122).

Balanceren op smalle draad
Van Ribbens werk maak ik graag gebruik om
te laten zien hoe redacties in de bezettingstijd
op een smalle draad moesten balanceren om te
voorkomen dat hun kranten geheel van het toneel
verdwenen. Tot haar geluk wist de Zwolse te voorkomen dat – in tegenstelling tot veel andere dagbladen – de hoofdredacteur vervangen werd door
een NSB-er.
Wat in eerste instantie opviel was het onmiskenbare feit dat de krant qua uiterlijk veranderde
door een groot aantal verplichte berichten. Net als
alle andere redacties in Nederland kreeg de Zwolse
het bevel Duitse legerberichten plus overig nieuws
van het Deutsche Nachrichtenbüro (DNB) dat
door het ANP via de telex werd verspreid, op een
prominente plaats in de krant af te drukken.
Toch leken die maatregelen niet veel indruk te
maken op een van de twee Tijl-directeuren, ir. P.
van Gelder, die zich in normale tijden nooit met
de krant bemoeide. Hij beweerde nogal voorbarig
dat de bezetting, wat de krant betreft, in het niet
viel vergeleken bij de Franse tijd van meer dan een
eeuw eerder. ‘Toen moest de tekst gedeeltelijk in het
Frans verschijnen’. Van Gelder doelde op de Duitse
toezegging dat preventieve censuur zou ontbreken,
maar verzweeg het feit dat dagelijks zeven exemplaren bij de Ortskommandant van Zwolle moesten
worden bezorgd. O wee, als er iets in stond dat deze
hoge officier en zijn helpers niet beviel…
Bij de redactie heerste wel degelijk het besef
dat ongewenste berichten onmiddellijk opheffing
van de krant zou veroorzaken. Als voorbeeld voor
die interne censuur werd in augustus 1

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2015, Aflevering 4

Door 2015, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwolle in de
jaren zestig
‘Beeldenstorm’
32e jaargang 2015 nummer 4 – 8,50 euro
Zwols Historisch Tijdschrift ZHT4 2015 .indd 1 15-12-15 12:29
Suikerhistorie
De Buitensociëteit
In 1802 werd in Zwolle de Groote Sociëteit opgericht als een deftige gezelligheidsvereniging voor
de elite van Zwolle. Zij bestaat nog steeds – zij
het minder elitair – en zetelt in de Koestraat.
Omdat middenstanders van deze sociëteit geen
lid konden worden, richtten zij rond 1875 een
eigen vereniging op. Zij lieten een pand bouwen
op de hoek van de Westerlaan en de Stationsweg
en gaven daaraan de naam De Buitensociëteit,
omdat het ver (!) buiten het stadscentrum lag. Op
24 juni 1877 werd het gebouw officieel in gebruik
genomen.
Naast het sociëteitsgebouw verrees in 1890 een
grote zaal waar concerten werden gegeven. In die
zaal kon ruim 1200 man terecht. Later diende het
ook als bioscoop en evenementenzaal. Het was
de Vereniging De Buitensociëteit die het beheer
van de Buitensociëteit voerde. Dit duurde tot het
midden van de jaren tachtig van de vorige eeuw.
Toen werd het complex verkocht aan een projectontwikkelaar, met uitzondering van het oorspronkelijke sociëteitsgebouw, inmiddels omgedoopt
tot witte villa, waar leden van de sociëteit elkaar al
140 jaar treffen en waarvan de ingang verscholen
ligt aan de Stationsweg.
De rest van het complex werd ingrijpend verbouwd. Er verrees een groots, imposant en multifunctioneel gebouw, geschikt voor congressen en
feesten. Bij de opening op 6 september 1991 kreeg
het de naam De Nieuwe Buitensociëteit, tegenwoordig het Regardz Event Center De Nieuwe
Buitensociëteit genaamd. Wavin kreeg er zijn
hoofdkantoor. De bioscoop in het complex legde
het loodje. Op 30 augustus 2009 werd er de laatste
film gedraaid.
138 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
(Collectie ZHT)
Het complex van de Nieuwe Buitensociëteit, anno 2015. Geheel links het restant
van de oude gevel. (Foto Elske Bootsma)
ZHT4 2015 .indd 2 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 139
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 138
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 13: Een strange effect
(juli-december 1965) Jan van de Wetering 140
Archiveren in de digitale tijd
Een interview met Bert de Vries,
de vertrekkende directeur van het HCO
Annèt Bootsma – van Hulten en
Jan van de Wetering 153
Een oude ‘eerste steen’ uit Assendorp
in Gorssel Kees Canters 160
Gerrit Hendrik Johannes Tervoert (1877-1967)
Een leven lang veearts in Zwolle
Siem van der Weerd 166
Leven in twee werelden: van de Egeïsche Zee
naar de Noordzee Wim Coster 177
Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 9: ‘De Zwolse’ sloeg in de jaren
vijftig haar vleugels uit Willem van der Veen 184
Recent verschenen 189
In memoriam Ben Kam, 1924-2015
Annèt Bootsma – van Hulten 191
Mededelingen / Auteurs 192
Redactioneel
Kortgeleden vond in het Historisch Centrum Overijssel de Zwolle Quiz plaats. De
Zwolse Historische Vereniging was een van
de medeorganisatoren. Dit heeft de redactie geïnspireerd tot de volgende quizvraag: wat hebben
een Turks-Zwolse kapper, een Zwolse veearts, een
Zwolse journalist in Kampen, een directeur die uit
Zwolle vertrekt, een popster die Zwolle bezoekt en
een eerste steen uit Zwolle met elkaar te maken?
Het antwoord is makkelijk: ze staan allemaal in dit
nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift.
De vertrekkende directeur is natuurlijk Bert
de Vries van het HCO. In een interview kijkt hij
terug op zijn acht ‘Zwolse’ jaren. De bezoekende
popster is Dave Berry die in 1965 de platenwinkel
‘de Artist’ in de Luttekestraat kwam openen tot
groot enthousiasme van de Zwolse jeugd. Dave
Berry speelt een belangrijke rol in het verhaal van
Jan van de Wetering over Zwolle in de tweede helft
van 1965. Hij heeft hiervoor geput uit de Zwolse
Courant. Daar werkte de Zwolse journalist die in
de jaren vijftig in Kampen werd gestationeerd,
Willem van der Veen. Hij schreef aflevering negen
van de geschiedenis van deze krant.
Hebben we nog een Turks-Zwolse kapper en
een Zwolse veearts. De kapper is Erdinç Kurnaz
van Merci Haarmode aan de Schuttevaerkade.
Wim Coster heeft zijn levensverhaal opgetekend.
De veearts, maar ook oprichter van de Zwollmij,
betrokkene bij de Grontmij en nog veel meer is
Gerrit Tervoert. Hij is geportretteerd door Siem
van der Weerd. Als laatste is er nog de eerste steen.
Deze werd gevonden door Kees Canters. De steen
bleek afkomstig uit een schuurtje bij de lijnbaan
van de touwslagerij die tot in de jaren zestig van de
vorige eeuw langs de Van Karnebeekstraat lag. Coverfoto: ‘Beeldenstorm’ in Zwolle, augustus 1965.
De sloop van de Michaëlskerk in beeld.
(Foto Henneke, collectie HCO)
ZHT4 2015 .indd 3 15-12-15 12:29
140 zwols historisch tijdschrift
Jan van de Wetering (68) verplaatst zich vijftig jaar
terug in de tijd. Hij laat zich verrassen door wat hij
in de kolommen van de Zwolse Courant tegenkomt
over de stad van zijn jeugd. In 1965 was hij – op
gepaste afstand – getuige van de in deze aflevering
beschreven gebeurtenissen. Juist dat jaar werd het
onrustig in het land, maar dan vooral in Amsterdam. Provo’s begonnen met hun protesten tegen de
gevestigde de orde, tegen machthebbers en vastgeroeste instituties.
In de haarvaten van de samenleving, vooral
onder jongeren, sluimerde de wens zich te roeren,
deel te nemen, en dat kon alle vormen aannemen,
van enthousiasme tot destructie. Dat gebeurde het
eerst in de grote steden. Maar hoe reageerden de
Zwollenaren op vier in het oog springende gebeurtenissen in het najaar van 1965: het bezoek van prinses Beatrix en haar verloofde Claus von Amsberg ,
de opening van een grammofoonplatenwinkel, de
sloop van een aloude kerk en de plannen om een
deel van de stadsgracht te dempen?
Ach Zwolle. Het lijkt wel of de stad er eer
in stelt onzichtbaar te zijn. Vroeger meer
dan tegenwoordig. Het leven mocht er
dan niet opwindend zijn, het had menselijke maat
en dat moest altijd maar zo blijven. Het woord
‘provinciaal’ valt al snel als over Zwolle gesproken
wordt, maar die kwalificatie kan zowel negatief als
positief worden uitgelegd. Zwolle was in de jaren
zestig niet de enige stad waar het provincialisme
hoogtij vierde. Er gebeurde wel eens wat, zoals in
Leeuwarden, waar de politie in 1965 stevig inhakte op een bende nozems, maar overwegend ging
het leven in de kleinere steden en op het platteland
zijn gang van alle dag.
Heel anders ging het eraan toe in Amsterdam,
waar sinds 1964 Robert Jasper Grootveld op het
Spui bij het beeld het Lieverdje iedere zaterdag
happenings hield. Die bijeenkomsten waren
provocerend bedoeld en de deelnemers werden
al gauw provo’s genoemd, naar een term van de
Groningse criminoloog Wouter Buikhuizen. Hij
betoogde dat nozems alleen provoceerden om de
verveling te bedrijven, terwijl provo’s puur om het
provoceren provoceerden.1
In mei 1965 werd in Amsterdam het maandblad Provo opgericht door onder andere Roel van
Duijn, Rob Stolk en Luud Schimmelpennink. De
doelstellingen waren kras: ‘Provo heeft iets tegen
kapitalisme, kommunisme, fascisme, burokratie,
militairisme, snobisme, professionalisme, dogmatisme en autoritairisme. Provo voelt zich voor de
keus gesteld: desperaat verzet of lijdzame ondergang. Provo roept op tot verzet waar het kan.’
Vanaf dat moment waren de happenings minder
onschuldig: de provo’s ageerden met ludieke acties
en demonstraties tegen de gevestigde orde.
Het woord ‘ludiek’ werd in 1938 door historicus Johan Huizinga geïntroduceerd in zijn boek
Homo Ludens (de spelende mens). De provo’s
namen het over voor hun acties en in korte tijd
werd het woord te pas en te onpas gebruikt voor
alles wat bewust afweek van ‘het normale’.2
Misschien was de geest wel in de fles gebleven
als er niet een gebeurtenis was geweest die niet
alleen de aandacht trok van de Amsterdamse
provo’s, maar ook van het grote publiek overal in
het land. Op 28 juni 1965 stelde prinses Beatrix
op de televisie haar verloofde Claus von Amsberg
voor. Ondanks de verklaring van dr. Loe de Jong
van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
dat Claus weinig of niets te verwijten viel, wonden
velen zich erover op dat hij in de laatste maanden
van de oorlog toegetreden was tot de Wehrmacht.
De Tweede Wereldoorlog was nog maar twintig
jaar geleden. De provo’s grepen het voorgenomen
huwelijk aan tot het mobiliseren van (relatief
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 13: Een strange effect (juli-december 1965)
Jan van de Wetering
ZHT4 2015 .indd 4 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 141
vreedzaam) verzet. In plaats van ‘Oranje boven’,
zongen ze ‘Worteltje boven’ en ‘Leve de Republiek’.
Het leidde tot stevige botsingen tussen politie
en provo’s. Buiten Amsterdam bleef het redelijk
rustig.
Hoog bezoek
In de maanden na de bekendmaking van de verloving stelde prinses Beatrix haar verloofde voor
aan de bestuurders en inwoners van de grote
steden en de provincies. Zoals verwacht leverde
dat vooral in Amsterdam problemen op. Provo
verspreidde pamfletten met de oproep ‘Amsterdammers blijf vandaag thuis’ en op de dag van
het bezoek (3 juli) waren spandoeken met beledigende teksten te zien. Ook enkele dagen later in
Rotterdam waren protesten te horen, maar de ontvangst was er vriendelijker dan in de hoofdstad.
In september bezocht het paar de noordelijke
provincies. Tijdens de ontvangsten in Groningen,
Leeuwarden en Assen gedroeg het publiek zich
allerhartelijkst.
Wat gebeurde er nog meer in de tweede helft van 1965?
– In juli en augustus deed de NAM proefboringen bij Wijthmen
om te kijken of er ook gas of olie in de bodem zat. Het liep op
niets uit.24
– In augustus kregen vele winkeliers in de binnenstad een aanzegging van het gemeentebestuur om ontsierende reclames aan
de gevels weg te laten halen. De reclame van de Artist kon wél
door de beugel.25
– Op 9 augustus ging op het Rode Torenplein de achtste ‘Ronde
van Zwolle’ van start. Er deden dit keer honderddertig rennertjes in de leeftijd van elf tot veertien jaar mee.26
– Voor 1.500 gulden per jaar konden jonge kunstenaars een vrijgekomen ruimte in de Emmanuëlshuizen aan de Praubstraat
huren. B en W was van mening dat de pas opgerichte stichting
met bescheiden financiële middelen het artistieke en culturele
klimaat in Zwolle aanmerkelijk kon verbeteren.27
– De opnames voor de allerlaatste uitzending van het populaire
tienerprogramma Top of Flop van de Vara vonden op 10 augustus in de Zwolse Buitensociëteit plaats. In samenwerking met de
Amsterdamse krant Het Parool had de NS een Duitse trein met
twee ‘rijdende dansvloeren’ vanuit de hoofdstad naar Zwolle
laten rijden. Slechts tweehonderd liefhebbers maakten van dit
aanbod gebruik. Volgens de verslaggever overtroffen de Zwolse
jongeren de Amsterdammers verre, zowel in aantal als in het
produceren van lawaai.28
– Op 10 augustus werd na anderhalf jaar bouwen het bereiken
van de hoogste punt van ziekenhuis de Weezenlanden gevierd.29
– Het beeld Adam van Rodin werd in november van de hal
van het stadhuis verplaatst naar de rotonde midden op de
Grote Markt. Officieel gezien was dit pleintje voor het publiek
onbereikbaar omdat er geen oversteekplaatsen waren, aldus de
Zwolse Courant.30
Adam wordt verplaatst, november 1965. (Collectie HCO)
Adam op de rotonde op de Grote Markt, omstreeks 1970.
(Foto Ben Kam)
ZHT4 2015 .indd 5 15-12-15 12:29
142 zwols historisch tijdschrift
Op 9 september was Zwolle aan de beurt. De
verwachtingen waren niet hoog gespannen. Voor
alle zekerheid waren de leerlingen van 56 Zwolse
scholen opgetrommeld om het paar toe te juichen.
De gemeente leverde 13.000 vlaggetjes. Hoe zou
de ontvangst zijn, na de landelijke commotie over
het voorgenomen huwelijk? Zwolle was geen
Amsterdam, maar toch… Enige voorzichtigheid
was geboden, naar het oordeel van het college van
B en W: ‘De afzetting van de politie zal soepel zijn,
in de verwachting dat het publiek de juiste houding zal weten.’
’s Morgens vroeg om kwart over negen werd het
paar bij de IJsselbrug opgewacht en in een zwarte
Rolls Royce naar het Provinciehuis in de Diezerstraat gereden. Omdat de rondrit door de stad
pas ’s middags zou plaatsvinden, werd er weinig
publiek langs de route verwacht. Maar wat niemand verwacht had, gebeurde. ‘Beatrix en Claus
met chaotische geestdrift begroet’, kopte de Zwolse
Courant. Dat was nog voorzichtig uitgedrukt:
vanaf de Veerallee stond het publiek rijen dik.
De auto kwam al snel vast te zitten tussen het
publiek, zodat de rit tussen IJsselbrug en Provinciehuis meer dan een uur in beslag nam. De mensen stoven op de auto af en wierpen met bloemen,
confetti en serpentines. Het regende zelfs dozen
bonbons, zakjes Zwolse balletjes en cosmetische
artikelen. Bij het Provinciehuis was de massa
niet meer te houden door de politie; er ontstond
gedrang, mensen kwamen te vallen, kinderen
begonnen te huilen. ‘Vreselijk’, liet Beatrix zich
ontvallen.
Nadat het paar had kennisgemaakt met de
bestuurders van stad en provincie, en als aandenken een zilveren Peperbus had ontvangen, kon
veel later dan gepland de rondrit door de stad
beginnen. Ook hier weer een combinatie van
uitzinnig enthousiasme en gedrang. In de Diezerstraat stond het winkelpersoneel tot op de daken.
Inmiddels had de politie vijf potige agenten ingezet om het publiek in bedwang te houden. Beatrix
was er na afloop beduusd van: ‘We dachten naar
een rustige provincie te gaan, maar het is wel heel
anders gelopen.’
Prins Claus zwaait
naar het personeel van
winkels in de Diezerstraat, die uit de ramen
hingen en op de daken
stonden. Foto in de
Zwolse Courant van
9 september 1965.
Voorpaginanieuws op
9 september 1965.
ZHT4 2015 .indd 6 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 143
Afgezien van de chaotische taferelen, was
duidelijk dat de Zwolle het jonge paar massaal
een warm hart toedroeg. Gold dat voor alle Zwollenaren? In de krant was één stevig tegengeluid te
lezen. W.H.P. Meijer schreef diezelfde dag nog een
brief aan de redactie waarin hij zijn afkeur kenbaar maakte over de ‘gedwongen’ deelname van
de Zwolse schoolkinderen aan de intocht: ‘Ik wil
niemand het recht ontzeggen om twintig jaar na
de ergste misdaad uit de geschiedenis der mensheid een lid van de voormalige nazi-weermacht,
die op het punt staat tot Prins der Nederlanden te
worden verheven, toe te juichen. Maar ik ontzeg
de plaatselijke overheid wel het recht ook de kinderen van de “bezwaarden” te betrekken in een
“spontane” huldiging, zonder dat de ouders eerst
om toestemming wordt gevraagd.’ Bij dit kritische
tegengeluid zou het blijven (althans in de krant).3
Een veldslag in de Luttekestraat
You’ve got this strange effect on me,
And I like it.
You’ve got this strange effect on me,
And I like it.
You make this world seem right,
You make my darkness bright, yes,
You’ve got this strange effect on me,
And I like it, and I like it.
Deze, door het Britse popidool Dave Berry lijzig
gezongen tekst, was in de herfst van 1965 een
onvervalste hit. This strange effect verdrong in
oktober en november drie weken lang I can’t get
no satisfaction van de Rolling Stones en Yesterday
van de Beatles van de eerste plaats op de Nederlandse hitparade. Het was een ware stunt van
grammofoonplatenwinkel de Artist om deze sympathiek ogende jongeman, met Beatlekapsel, naar
Zwolle te halen om donderdag 25 november de
opening van de nieuwe winkel in de Luttekestraat
(nr. 5) te verrichten. Of, zoals de krant het verwoordde, daar zou Dave Berry ‘ter bezichtiging
worden opgesteld’. De winkel was tot dan toe in de
Voorstraat gevestigd.
Jazeker, ook in Zwolle was de jeugd gevallen
voor de als totaal nieuw ervaren muziek.4
De leeftijd van de kopers van grammofoonplaten
werd met het jaar jonger; een nieuwe doelgroep
was ontdekt. Met optredens van hun idolen waren
de tieners in Zwolle niet erg verwend. Zwolse en
regionale bandjes, met artiesten die nog zo groen
als gras waren, traden op in de rafelranden van
de Zwolse muziekcultuur. De bandjes smeekten
meestal vergeefs om aandacht van de Zwolse
Courant. Als een optreden al vermeld werd in
de kolommen dan was het vaak achteraf met de
vermelding dat het weer een hoop herrie was. Pas
in 1966 zou Herman Brood zich in Zwolle laten
horen. Maar toch, de jongerencultuur zoals wij
die tegenwoordig kennen, begon in steeds sneller
tempo tot wasdom te komen.
De stad was redelijk goed voorbereid op de
komst van Dave Berry. De opkomst zou volgens
de politie wel eens onstuimiger kunnen zijn dan
tijdens het bezoek van Beatrix en Claus. Dat
beloofde wat. Voorzichtigheidshalve was het tijdstip van de opening daarom zodanig gekozen dat
een groot deel van de schooljeugd zich nog in de
schoolbanken zou bevinden, dat wil zeggen tussen
half drie en vier uur.5
Dave Berry werd bij
de Buitensociëteit
verwelkomd door de
Eileuvers. Foto in de
Zwolse Courant van
26 november 1965.
ZHT4 2015 .indd 7 15-12-15 12:29
144 zwols historisch tijdschrift
De opzet van de opening van de nieuwe winkel had een wat provinciaal karakter. Dave Berry
zou in de Buitensociëteit worden ontvangen. Van
daaruit zou hij in een door twee paarden getrokken open calèche, in gezelschap van de dochter
van de eigenaar van de Artist, een korte rondrit
door de stad maken, voorafgegaan door boerenkapel d’ Heigenheimers van carnavalsvereniging
d’Eileuvers. Daarna zou Dave Berry met een bakfiets de laatste bak met platen van de oude winkel
in de Voorstraat naar Luttekestraat 5 rijden, om
vervolgens voor de liefhebbers grammofoonplaten te signeren. Tijdens de rondrit waren de
Zwolse straten tot ieders verbazing bijna uitgestorven. Maar dat veranderde op slag toen het
rijtuig de Grote Markt opdraaide. De jongeren,
die eerst nog rustig op het trottoir stonden, liepen
de politieafzetting voorbij en dreigden, zo schreef
de verslaggever van de krant, ‘een begin te maken
met de sanering van de binnenstad.’
In de Luttekestraat was de situatie niet meer onder
controle. De verslaggever: ‘Vóór hem steigerden
paarden, naast hem radeloos terugduwende
politieagenten en lichtelijk uit de maat gebrachte
Wie is dat jonk?
De jongeman naast Dave Berry is Herman Tichelaar (neef van
de auteur). Hij herinnert zich het volgende:
‘Het was inderdaad een chaos. Ik werkte op dat moment
bij Bramer aan de Oude Vismarkt. Ik was toen zeventien jaar.
Met een smoes ben ik die middag naar de Luttekestraat gegaan.
Daar wilde ik natuurlijk de winkel van de Artist binnen. De
organisatie bij de Boerenkapel, waarin mijn vader speelde, was
ook zoek. Ik klampte een speler aan (mijn vader kon ik in de
chaos niet vinden) en vroeg of ik zijn trompet mocht vasthouden. Zo kwam ik door het politiekordon en was binnen. Boven
de winkel was een kleine vide, waar Dave Berry een fotosessie
deed. Ik stond per ongeluk pontificaal vooraan, kon geen kant
op. Je ziet het petje van mijn vader achter mij. Protesten van de
fotografen: “Wie is dat jonk?” “Kan dat jonk niet weg?” Van de
chaos buiten heb ik niets mee gekregen, behalve het oorverdovende gillen. Later zag ik de ruit van de winkel aan de overkant
aan diggelen.’ Zwolse Courant 26 november 1965.
De menigte in de Luttekestraat. Zwolse Courant van 26 november 1965.
ZHT4 2015 .indd 8 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 145
leden van de boerenkapel d’Heigenheimers,
boven hem vliegende schoenen en handtassen.
Meisjes vielen Dave Berry om de hals kusten hem,
vielen in zwijm en beleefden de gelukkigste ogenblikken van hun leven.’
Minder geestig was dat verdwaalde voorbijgangers onder de voet werden gelopen en dat een
dame haar pols brak. Tegenover de Artist werden
een paar tieners door de ruiten van de bloemenzaak van V&D gedrukt. Bloedend belandden
ze tussen de uitgestalde boeketten. Met grote
moeite wist de politie Berry via de achteringang
de nieuwe winkel binnen te loodsen. Aan de
voorkant vocht de politie met hysterisch gillende
tieners. Zevenhonderd handtekeningen later kon
‘de langharige crooner’, zoals de journalist van de
krant hem noemde Zwolle bijna ongeschonden
verlaten, op enkele haren na die door meisjes uit
zijn haardos waren gerukt.
De directies van de Zwolse scholen waren niet
blij met de komst van Dave Berry. Zeker niet aan
het eind van de bewogen dag. Tientallen scholieren hadden gespijbeld en werden de volgende
dag voor een tijdje van school gestuurd. Achteraf
gezien is de opening van de Artist te zien als een
keerpunt voor de jongerencultuur in Zwolle. Een
nieuwe generatie eiste een plek en stond die niet
meer af.6
Een beeldenstorm van de nieuwe tijd
Eind 1965 was een markant bouwwerk uit het
Zwolse stadsbeeld verdwenen: de neo-gothische
St. Michaëlkerk in de Roggenstraat. Vijf jaar later
schreef gemeentearchivaris F.C. Berkenvelder
hierover:
‘We zijn zo langzamerhand midden in Zwolle’s
saneringsgebied gekomen: veel van het noordelijk
stadsdeel is al gesloopt, de rest zal spoedig volgen.
Als de vogel Phoenix, die in dit gedeelte van de
stad als gevelsteen te vinden is, zal Zwolle hier
hopelijk mooier dan tevoren uit zijn as herrijzen.
Er valt over de afbraak niet veel te treuren, want
op enkele uitzonderingen na viel er niet veel architectonisch stedenschoon te genieten. (…) De R.K.
St. Michaëlkerk, de in 1892-1893 gebouwde kerk
op de hoek van de Nieuwstraat en Roggenstraat
met zijn 78 meter hoge toren (…) is nu verdwenen.’7
Achterafgezien wekken deze wat badinerende
woorden verbazing. Tot op de dag van vandaag
spreekt menige Zwollenaar schande over de
sanering en in het bijzonder over de sloop van de
gezichtsbepalende kerk, die plaats moest maken
voor de betonnen kolos van V&D. ‘Een beeldenstorm van de moderne tijd’ wordt de sloop in De
Zwolse canon genoemd.8
Hoe beleefden de Zwollenaren de ondergang
van de kerk in 1965? Afgaande op de berichtgeving in de Zwolse Courant was er meer sprake
van nieuwsgierigheid dan van afkeuring. De zorg
voor cultuur-historisch erfgoed stond om het
voorzichtig te zeggen laag op de prioriteitenlijst
van de gemeentelijke bestuurders en van het overgrote deel van de Zwolse bevolking, ondanks alle
inspanningen van de Vrienden van de Stadskern
Zwolle. Veel ging verloren in deze jaren. Op 3 juli
begon bijvoorbeeld de sloop van het fraaie negentiende-eeuwse koetshuis aan de Voorstraat van de
bekende Zwolse familie Helmich, dat jarenlang
deel uitmaakte van het Provinciaal Overijssels
Museum aan de Melkmarkt. Er was geen haan die
er naar kraaide.9
De sloop van de St. Michaëlkerk, die 35 weken
in beslag zou nemen, kon niemand ontgaan.
Rondom de kolossale kerk werden delen van de
De Luttekestraat met
de Artist medio jaren
zeventig. (Collectie
HCO)
ZHT4 2015 .indd 9 15-12-15 12:29
146 zwols historisch tijdschrift
Roggenstraat, Nieuwstraat en Bitterstraat wegens
gevaar van vallend gesteente afgeschermd. De
belangstelling van het publiek was vooral gericht
op het omverhalen van de hoge toren, met op de
top het torenhaantje. Ook waren er twee kleinere
torens die gesloopt moesten worden. Maar zover
was het nog niet. Begin juli was een groot deel van
het dak van de kerk al wel afgebroken. De muren
zouden vervolgens tot ongeveer drie meter hoogte
worden afgebroken, zodat een grote ‘kuip’ zou
ontstaan, waarin dan als apotheose de spits met
de haan en daarna de rest van de toren te pletter moesten vallen. De sloop van de kerk zou de
komende weken voor velen ‘een aardig kijkspel
opleveren’, schreef de Zwolse Courant.
10
Op 29 juli viel de eerste kleine toren volgens
plan precies in ‘de kuip’, al leek het er even op dat
hij tegen de grote toren zou vallen. Een paar dagen
later kwam de tweede kleine toren naar beneden.
Een deel van het puin viel in het kerkgebouw,
dat er nu uitzag alsof er een bombardement had
plaatsgevonden. In deze dagen waren er al Zwollenaren die de kerk binnenslopen en delen van het
interieur meenamen.11
De beslissing om de kerk te slopen was eind
jaren vijftig al door de kerkelijke gezagsdragers
genomen, tot ontsteltenis van de parochianen.12
Hun bezwaren werden echter vooral binnen de
eigen geloofsgemeenschap geuit. Begin jaren
zestig werd er door betrokken burgers via de
ingezonden brieven rubriek van de Zwolse Courant gepleit voor het behoud van de kerk, onder
meer door Han Prins namens de toen nog prille
Vereniging Vrienden van de Stadskern.13 In 1965
bleven protesten tegen de sloop verder uit en
daar was het toen ook veel te laat voor. Wel was
er nog een anonieme briefschrijver (G.G.) die
onder de kop ‘Gratie voor de Michaeltoren’ een
inzamelingsactie onder de Zwollenaren wilde
houden om het carillon van de Peperbus te verplaatsen naar een daartoe te verlagen grote toren
van de St. Michaëlskerk. Zo’n toren met carillon
was beter dan een parkeerplaats met ‘roestende
status emblemen op wielen’, die de gemeente daar
had gepland, aldus de briefschrijver. Er kwamen
weinig reacties.14
Op 19 augustus sloeg een 1.500 kilo zware
stalen bol met grote kracht tegen drie van de
twintig meter hoge pilaren van het middenschip:
‘Met donderend geraas stortten de stenen reuzen
in brokken op de grond.’15 Een week later, in de
vroege ochtend van 26 augustus, ging de spits van
de hoge toren tegen de grond. Het was voorpaginanieuws: ‘Michaelkerk is hoofd kwijt’, schreef de
Zwolse Courant.
16
In de dagen daarvoor had de met bladgoud
beklede koperen torenhaan de begeerte opgewekt
van een aantal Zwollenaren. De Zwolse smid Th.
Jansen had het plan opgevat de haan met een helikopter van de spits te halen. Te gevaarlijk vond de
Rijksluchtvaartdienst.17 In de nacht vóór het omlaag
halen van de torenspits werden er pogingen onderDe sloop van het negentiende-eeuwse koetshuis in de Voorstraat.
Foto in de Zwolse Courant van 7 juli 1965.
Onder: Bescherming
voor de voetgangers
tegen vallend puin van
de Michaëlkerk. Foto in
de Zwolse Courant van
24 juli 1965.
ZHT4 2015 .indd 10 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 147
De ‘Beeldenstorm’ in
Zwolle in beeld gebracht
over de volgende vier
pagina’s, augustus
1965. (Foto’s Dolf
Henneke, collectie
HCO)
De Michaëlskerk vlak
voor de sloop in 1965.
(Collectie HCO)
ZHT4 2015 .indd 11 15-12-15 12:29
148 zwols historisch tijdschrift
ZHT4 2015 .indd 12 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 149
ZHT4 2015 .indd 13 15-12-15 12:29
nomen om de haan te roven. De politie kwam er
tijdig achter en liet de haan door agenten bewaken
tot bovenin de toren. Bij het neerhalen van de spits
raakte de haan los en viel gedeukt in handen van de
slopers. Als een ware trofee werd de haan aan het
toegestroomde volk getoond. Hij werd overgedragen
aan de gemeente, die er na restauratie een goede
bestemming voor zou proberen te vinden.18
En zo kwam er een einde aan de sloop van
de kerk, waarvan het vallende puin meer tumult
op de grond veroorzaakte dan in de geest van de
Zwollenaren. Van enige opwinding was alleen
sprake bij die ene Zwollenaar, die een paar dagen
na de val van de spits een paar foto’s wilde maken
op het bouwterrein. Hij werd opgepakt door een
kapitein van de Landmacht, die hem vertelde
dat het streng verboden was foto’s van kerken te
150 zwols historisch tijdschrift
maken. Die werden namelijk beschouwd als militaire objecten.19
Blijf van onze singels af
De sloop van de St. Michaëlskerk en andere delen
van de oude binnenstad, deed de Zwollenaren
weinig, althans afgaande op de berichtgeving in
de Zwolsche Courant. We stonden erbij en keken
ernaar. Maar toen, in de laatste maand van het
jaar, maakte een ingezonden brief de tongen los
over een vergelijkbaar probleem. Ir. E. Kordens
luidde de noodklok tegen de plannen van de
gemeente om de stadsgracht te dempen over een
breedte van 10 tot 15 meter en daarbij het kappen
van bomen, ter verbreding van de rijbaan op de
Burgemeester van Roijensingel, volgens de briefschrijver de mooiste plek van Zwolle.
ZHT4 2015 .indd 14 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 151
En nog meer uit de tweede helft van 1965
– In september werd het graafwerk in het toekomstige Park de
Wezenlanden stilgelegd bij gebrek aan werkloze arbeiders in
Zwolle. Het grootste deel van de tachtig man sterke ploeg grondwerkers kreeg het afgelopen jaar werk.31
– In de herfst van 1965 was een nieuwe tienerrage vanuit het
westen naar Zwolle overgewaaid. De jeugd maakte jacht op de
oude regencapes van postbestellers. Die hadden dat jaar nieuwe
regenkleding gekregen. De Zwolse Courant: ‘Postbestellers
worden op straat aangeklampt, de koers stijgt tot ongekende
hoogte.’32
– Zwolle naderde de grens van zestigduizend inwoners.33
– Er was al snel een lange wachtlijst voor het pas geopende
doopsgezinde bejaardencentrum De Venus. Alleenstaande
bewoners kregen per tien kamers een badkamer.34
– Jeugdige bromfietsberijders konden in Zwolle plaatjes kopen
met de tekst: ‘Bier is onze vijand; wij hebben onze vijanden
lief’.35
– Er werd driekwart miljoen kubieke meter zand opgespoten
voor het bouwrijp maken van de toekomstige wijk de Aalanden.36
– De gemeente vroeg de burgerij via een inzamelingsactie honderdduizend gulden bijeen te brengen voor de bouw van de Stilo
sporthal. Dat lukte met groot gemak.37
– Minister Vrolijk van CRM opende op 8 november 1965 clubhuis De Klooienberg in de wijk Holtenbroek. Een noodzakelijke
initiatief van de gemeente Zwolle, want zei de minister: ‘Kerkelijke en geestelijke stromingen hebben helaas hun greep op de
mens verloren.’38
De in 1965 afgedankte en door de tieners begeerde regencape
van de postbestellers. (Internet)
De Klooienberg in 1965. (Collectie HCO)
ZHT4 2015 .indd 15 15-12-15 12:29
152 zwols historisch tijdschrift
Die ruimte was volgens de stadsbestuurders
nodig om de explosief toenemende verkeersproblemen in de binnenstad op te lossen. Kordens
betoogde dat het autoverkeer in de toekomst niet
te beteugelen zou zijn en dat door de plannen van
de gemeente onherstelbare schade zou worden
aangericht aan de binnenstad en de singels. Hij
wees onder andere op de kap van acht mooie kastanjes op het Gasthuisplein, die plaats moesten
maken voor bushaltes. De kale plek die zo ontstond, had velen geschokt.20
Burgemeester Roelen was op zijn teentjes
getrapt. ‘Er moet geen paniek ontstaan over de
Burg. Van Roijensingel’, zei hij in de raad. Hij
vroeg het verkeer niet alleen negatief te zien:
‘Het is een leven brengend element. Zonder verkeer zou de city een museum worden, waarin
men alleen op kousevoeten zou mogen rondgaan.’21 Een paar dagen later ging J.W. Schotman,
oud-directeur van het Provinciaal Overijssels
Museum, in de aanval: ‘Moet de mooiste kant
van Zwolle, een van de fraaiste singels van ons
land, geschonden worden omdat de mens al te
veel haast heeft? De nu gezochte oplossing is over
enkele jaren volkomen onvoldoende. Dan moeten
natuurlijk ook de overige bomen eraan en wordt
er gedempt.’22 Ook de Vereniging Vrienden van
de Stadskern gooide zich die maand vol verve in
de strijd: ‘Een zeven eeuwen oude stad kan niet
eindeloos aan het verkeer worden aangepast ter
wille van een winst van tien of twintig jaren (…).
Als het verkeer een leven brengend element in de
binnenstad moet zijn dan zal het zich moeten aanpassen bij de stedebouwkundige structuur van de
binnenstad en niet omgekeerd.’23
De aanval van de singel- en binnenstadbeschermers was wat laat ingezet, maar het punt was
gemaakt. De singels zouden de Zwolse beeldenstorm overleven, veel moois in de binnenstad niet.
Epiloog
Tegen het einde van 1965 was de kleine wereld van
Zwolle veranderd, al was dat misschien nog niet
voor iedereen duidelijk. Achteraf gezien weten
we dat het tijdperk van de befaamde ‘jaren zestig’
dat jaar pas écht begon, al waren er in de jaren
daarvoor al wel voortekenen. In grote steden als
Amsterdam was dat veel duidelijker, met de komst
van provo’s en happenings. Was daar de toon heftig
en soms agressief, in Zwolle uitte die zich vooralsnog in ongebreideld enthousiasme, zoals te zien
was bij de komst van Dave Berry en Beatrix en
Claus. De mantra ‘Zwollenaren doen niet graag zo
raar in ’t volle openbaar’, verloor in de herfst van
1965 toch een beetje zijn geldigheid.
Geraadpleegde bronnen
– POZC: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, in
de tekst kortweg aangeduid als Zwolse Courant
Noten
1. Horst, Han van der, 1950-2000; De mooiste jaren van Nederland. 2013, p. 73-75
2. Idem, p.125-126
3. POZC, 9 september 1965
4. Zie vorige afleveringen van ‘Zwolle in de jaren zestig’ in
het ZHT
5. POZC, 20 november 1965
6. POZC, 19, 20, 24, 25 en 26 november 1965
7. Berkenvelder, F.C., Zo was Zwolle rond 1900. 1970, p.128
8. Wetering, Jan van de, De Zwolse canon. 2008, p. 94-95
9. POZC, 3 juli 1965
10. POZC, 7 juli 1965
11. POZC, 29 juli 1965
12. Stalknecht, H.A., Mensen van mondig geloof, 2007, p. 127-
133
13. Verlaan, Th.G., Gert Oostingh en Pieter Lettinga, Op de
bres voor Zwolle, 1992, p. 30-31
14. POZC, 3 augustus 1965
15. POZC, 19 augustus 1965
16. POZC, 26 augustus 1965
17. POZC, 20 augustus 1965
18. POZC, 26 augustus 1965
19. POZC, 31 augustus 1965
20. POZC, 11 december 1965
21. POZC, 15 december 1965
22. POZC, 16 december 1965
23. POZC, 28 december 1965
24. POZC, 21 juli 1965
25. POZC, 5 augustus 1965
26. POZC, 9 augustus 1965
27. POZC, 10 augustus 1965
28. POZC, 11 augustus 1965
29. POZC, 11 augustus 1965
30. POZC, 14 augustus 1965
31. POZC, 6 september 1965
32. POZC, 11 september 1965
33. POZC, 18 september 1965
34. POZC, 24 september 1965
35. POZC, 25 september 1965
36. POZC, 21 oktober 1965
37. POZC, 21 oktober 1965
38. POZC, 9 november 1965
ZHT4 2015 .indd 16 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 153
Archiveren in de digitale tijd
Een interview met Bert de Vries, de vertrekkende
directeur van het HCO
Bijna negen jaar lang was Bert de Vries
(1961) directeur van het Historisch Centrum Overijssel (HCO) aan de Van Wevelinkhovenstraat te Zwolle. Per 1 november 2015
verlaat hij het HCO voor een nieuwe prestigieuze
baan: hij is aangesteld als directeur van het Stadsarchief Amsterdam. Een mooi moment voor een kleine terugblik op zijn Zwolse jaren. Hij ontvangt ons
op zijn werkkamer, die vlak voor zijn afscheid met
de dag leger wordt. Zijn vertrek kan niemand ontgaan: overal in het gebouw hebben de medewerkers
mini-posters opgehangen met typerende uitspraken
van hun directeur.
Hoe is het je te moede, twee dagen voor je vertrek?
Weemoedig. Afscheid nemen is nooit leuk, maar
het is echt moeilijk hoor. Ik heb hier een hele fijne
tijd gehad. Er heeft in de Stentor een berichtje
gestaan waarin mijn vertrek aan de bezuinigingen
werd gekoppeld. Toen ben ik echt boos geworden.
Want ik had tegen de journaliste gezegd dat er
geen door de gemeente of de provincie opgelegde
reden was om te vertrekken. Maar dat geloven ze
dan niet, dan halen ze er iets bij.
De reden voor mijn vertrek is eenvoudigweg
de unieke kans om archivaris in Amsterdam te
worden. Het is moeilijk om hier weg te gaan, maar
je moet het ook weer relativeren, na ruim acht
jaar hier. Ik heb al veel felicitaties gehad, er is heel
veel waardering uitgesproken en ik krijg nog een
geweldig afscheid. Als ik was gebleven zouden ze
over vijf jaar misschien gezegd hebben, goh, De
Vries zit er nog steeds, dus wat dat betreft is het
misschien ook wel een goed moment, de juiste tijd
voor een opvolger.
Waar werkte je voor je naar Zwolle kwam?
Bij het Nationaal Archief in Den Haag. Ik heb daar
zestien jaar gezeten, in vier verschillende functies, het laatst als adjunct-directeur. Toen kwam
deze functie in Zwolle vrij en dat was een mooi
moment om ergens zelf directeur te worden.
Toen zat je opeens in de provincie. Was dat geen
cultuurshock?
Nee hoor. Ik ben een Westfries, ik kom uit Blokker, een plaatsje bij Hoorn. Dat is wel een beetje
vergelijkbaar, doe maar niet zo gek, doe maar
gewoon, sta met twee benen op de grond. Dus de
overgang was voor mij helemaal niet zo groot, ik
heb me hier altijd heel erg thuis gevoeld. Dat idee
van ‘kiek’n wat het wordt’, niet meteen het achterste van je tong laten zien, ach, dat ken ik wel. Wat
ze hier in Overijssel wel heel erg hebben, is dat ze
moeilijk uit zichzelf kunnen zeggen dat ze ergens
tevreden over zijn. We hebben in Zwolle nu die
schitterende kerk van Waanders in de Broeren
en de Fundatie, het gaat eigenlijk hartstikke goed
hier, maar dat durven uitspreken is nooit zo heel
erg makkelijk. Maar die trots daarop is er wel en
terecht.
Je liefde voor geschiedenis, waar komt die vandaan?
Die interesse is ontstaan dankzij mijn geschiedenisleraar op het atheneum. Zo gaat dat vaak hè.
Dat was een Surinamer die heel boeiend kon vertellen over bijvoorbeeld de Koude Oorlog en de
dekolonisatie, toen een eindexamenonderwerp.
Op een gegeven moment informeerde een andere
leraar bij alle klasgenoten naar wat ze gingen
studeren. Ik ben de zoon van een fruitteler en bij
ons had nog niemand gestudeerd, dus ik dacht,
jee, ga ik studeren? Ik heb toen maar ‘geschiedenis’ geroepen, omdat dat vak op dat moment m’n
hoogste cijfer was. En dat ben ik toen ook gaan
doen.
Maar echt een aangeboren liefde voor het vak,
in de zin dat je er van jongs af aan al mee bezig
Annèt Bootsma –
van Hulten en
Jan van de Wetering
ZHT4 2015 .indd 17 15-12-15 12:29
154 zwols historisch tijdschrift
was, heb ik nooit gehad. We praatten thuis wel
over politiek. Het praatje van G.B.J. Hilterman,
van wie mijn vader een grote fan was, leidde bijvoorbeeld altijd tot heftige debatten. Want ik was
links en dat was volgens mijn vader natuurlijk de
schuld van de school. Maar zo ben ik geschiedenis
gaan studeren, aan de UvA. En dat was aanvankelijk best nog wel een opgaaf vond ik. Ik was een
reisstudent. Maar op een gegeven moment kwam
Reina Fuchs op m’n pad, een docente Joodse
geschiedenis, die wist studenten heel goed te
motiveren. Uiteindelijk ben ik afgestudeerd op
een stukje Joodse geschiedenis uit de negentiende
eeuw. Dat ging over een eerste Nederlandstalig
Joods weekblad, een liberaal blad en daar kwam
natuurlijk reactie op vanuit de orthodoxie. Dat
stukje Joodse emancipatie heb ik als studieobject
opgepakt. Erg interessant. Geschiedenis is natuurlijk een prachtig vak. Reina Fuchs heeft Hans
Goedkoop, de presentator van Andere Tijden,
ook weer enthousiast gemaakt voor de studie. Hij
had het aanvankelijk ook niet zo naar z’n zin in de
studentenwereld. Dankzij Reina is hij doorgegaan
met geschiedenis. Dat dat bij ons allebei ongeveer
zo gegaan is, ontdekten we een paar jaar geleden
toen Hans Goedkoop hier op het HCO een lezing
hield.
Is je belangstelling tijdens je Zwolse jaren veranderd?
Hier ben ik enthousiast geworden over de veertiende en vijftiende eeuw. Het is een stokpaardje
van me dat onze vaderlandse geschiedenis zo’n
enorm negentiende-eeuws stempel heeft gekregen. Want in die conceptie wordt altijd begonnen
met de Opstand en Willem van Oranje. En dan
komt de Gouden Eeuw, terwijl de Hanzetijd en de
bloei hier in het oosten al eeuwen eerder waren.
Dat is toch een glorieuze tijd geweest voor dit deel
van het land. Het staat weliswaar in de historische
canon, maar het heeft toch nooit zoveel aandacht
in onze nationale geschiedenis gehad en dat is
jammer.
Toen de Geschiedenis van Zwolle van Jan ten
Hove in 2005 verscheen was je voorganger Bert
Looper het al oneens met de bescheiden rol die
Ten Hove de Hanze toedichtte, hij wilde toen een
symposium daarover organiseren, maar dat is
nooit gebeurd.
Dat klopt, maar dat zou alsnog moeten. Ik heb
met Margreet Vink, de gemeentearchivaris van
Kampen, afgesproken dat we in 2017 bij de Internationale Hanzedagen een symposium gaan houden. Ik zit wat de Hanze betreft op dezelfde lijn
als Bert Looper. De benadering van de Hanze hier
is een voorbeeld van overdreven Zwolse bescheidenheid, maar dat is niet terecht, de IJssel was een
ongelofelijk belangrijke rivier in die tijd. Kampen
had het Amsterdam van Nederland kunnen zijn
als de IJssel niet was verzand.
Dat is interessant wat je zegt, maar Jan ten Hove zegt
dan, ho, ho, ik heb het onderzocht en ik ben eigenlijk
weinig van belang tegengekomen, zelfs nauwelijks
bewijzen dat Zwolle lid was van de Hanze.
Dat lidmaatschap, dat is hetzelfde verhaal als dat
over de onvindbaarheid van de oorspronkelijke
oorkonde van de Zwolse stadsrechten. Die documenten, dat zijn maar symbolische dingetjes. Lid
of niet, Zwolle heeft enorm geprofiteerd van de
economische bloei die er toen was, zeker in de
tweede helft van de vijftiende eeuw. De Sarijshandschriften bijvoorbeeld, zijn ook uitingen
van een enorme groei en bloei. De lonen stegen
hier heel snel vanwege die grote welvaart. De Sassenpoort werd gebouwd, de Grote Kerk, de OnzeLieve-Vrouwekerk. Zwolle stond in de steigers,
er was een gigantische bouwactiviteit. Het is een
fascinerende periode. De Hanze was een internationaal netwerk van handel en daar maakten
de drie steden, Kampen, Zwolle en Deventer, wel
degelijk deel van uit. Die vermeende tegenstelling
tussen die steden, met name Kampen en Zwolle,
dat viel ook wel mee. Er was regelmatig gezamenlijk overleg, de schepenen troffen elkaar in het
klooster Windesheim, omdat er natuurlijk veel
meer gemeenschappelijk dan tegengesteld belang
was. Pas aan het eind van de vijftiende eeuw, als de
IJssel gaat verzanden, begint het te knellen tussen
Kampen en Zwolle. Er ontstond een economische recessie die spanningen veroorzaakte, maar
daarvoor hadden ze heel veel gemeenschappelijke
belangen.
ZHT4 2015 .indd 18 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 155
Hoe ben je van de geschiedenis in de archiefwereld belandt?
Dat kwam door m’n vervangende dienstplicht.
Na m’n studie moest ik nog in dienst, maar dat
zag ik helemaal niet zitten en toen heb ik gewetensbezwaar aangetekend. Vervolgens heb ik alle
culturele instellingen in Noord-Holland een brief
gestuurd om ergens een plek te krijgen, want dat
moest je zelf regelen. Ik kon toen op het Rijksarchief Noord-Holland in Haarlem aan de slag.
Daar heb ik het hele archiefwerk geleerd. Alles
heb ik daar gedaan, van het lopen met stukken
tot het verpakken, het inventariseren, de dienstverlening en ook nog onderzoek. Ik heb daar een
artikel geschreven over Joodse Provinciale Statenleden in Noord-Holland tussen 1850 en 1940.
Heel interessant, dat waren er ongelofelijk veel.
Maar het leukste in die tijd was dat ik alles mocht
doen. Ik heb niet die primaire drive van veel historici dat ze altijd aan het onderzoeken en schrijven
zijn. Ik heb wel altijd geroepen dat inventariseren
het mooiste vak van de wereld is. Met zo’n archief
bezig te zijn in een depot, daar de orde in aanbrengen terwijl je toch midden in de organisatie zit.
Heb je tegenwoordig nog tijd om te lezen en
te schrijven?
Lezen over geschiedenis doe ik in m’n vrije tijd
Het kon deze herfst
geen enkele bezoeker of
passant van het Historisch Centrum Overijssel aan de Wevelinkhovenstraat ontgaan: het
naderende afscheid van
Bert de Vries. (Foto Jan
van de Wetering)
ZHT4 2015 .indd 19 15-12-15 12:29
156 zwols historisch tijdschrift
wel, maar ik lees niet alles wat voorbijkomt. Ik
ben meer iemand van de hoofdlijnen dan van de
details. Naarmate je ouder wordt weet je meer en
leg je ook makkelijker verbanden. Als historicus
groei je altijd door. Ik filosofeer wel graag over de
hoofdlijn, zoals over de vraag waarom onze nationale geschiedenis zo vanuit negentiende-eeuws
perspectief geschreven is, en waarom ik het niet
eens ben met de mensen die zeggen dat de Hanze
niet zo veel voorstelde. Wat schrijven betreft: ik
heb hier in Zwolle nooit de drang gevoeld tot het
ontwikkelen van grote publicaties en ik had er
trouwens ook de tijd niet voor. Ik ben toch meer
een organisatiemens.
Wat voor opdracht kreeg je mee toen je hier werd
aangesteld?
Het ontwikkelen van zeg maar cultureel ondernemerschap. De mooie hal van het HCO, die net was
neergezet, daar moest wat mee gebeuren. Wat Bert
Looper al in gang had gezet, moest verder uitgebouwd worden. Ik ben denk ik bedrijfskundig
sterker, ik heb in 2005 m’n MBA gehaald. Looper
liet bij zijn vertrek een financieel gat achter, vooral
tengevolge van de nieuwbouw. Daar kon hij ook
niet zo veel aan doen, maar dat moest wel opgelost
worden. Verder moest er een marketing ontwikkeld worden om het HCO verder op de kaart te
zetten. Toen ik hier net was in 2007 had ik al ideeën over iets als Mijn Stad Mijn Dorp (informatieve
site over de geschiedenis van de dorpen en steden
van Overijssel). Er is nog nooit een rijksarchivaris
zoveel de provincie in geweest als ik. Ik ken nu al
die historische verenigingen in Overijssel en dat
is gewoon geweldig. Je kunt heel veel met elkaar
doen, nog veel meer dan nu het geval is, daar heb
ik het met de voorzitter van jullie Zwolse Historische Vereniging ook wel eens over gehad.
Ben je daar optimistisch over, die historische verenigingen? Is dat bestendig denk je? De leden zijn
toch vooral 60-plussers
Tsja, voor de komende tien, vijftien jaar is de
markt nog goed zullen we maar zeggen. Er gaan
per jaar 150.000 mensen met pensioen, en die
zoeken dan al gauw hobby’s. Maar misschien zitten we nu wel op het hoogste punt qua ledenaantallen. Er zijn zo’n honderd historische kringen en
verenigingen in Overijssel, wat ongelofelijk veel
is. Ik heb het wel eens uitgerekend, er zijn tussen
de 80.000 en 100.000 mensen in Overijssel lid van
zo’n vereniging, Als je er vanuit gaat dat het bijna
allemaal 50-plussers zijn, dan is een kwart van de
Overijsselse bevolking in die leeftijdscategorie lid
van zo’n vereniging. Ze hebben lokaal echt heel
veel draagvlak. Het floreert momenteel enorm.
Maar dat geldt voor de hele cultuursector. In
musea zie je ook vooral blanke, hoger opgeleide
50-plussers. Over tien jaar daalt dat misschien,
maar er blijven ook weer nieuwe ouderen komen.
Het kerndoel van het HCO is het beheer van
archief, de wettelijke opdracht. Daarnaast heb
je de publieksfunctie. Wij hebben een beetje het
gevoel dat de publieksfunctie de laatste zeg maar
vijftien jaar een enorme opkomst heeft gekend
terwijl er een neergang van dat kerndoel is. Er
zijn steeds meer ervaren medewerkers vertrokken, waardoor het totaal aan expertise minder is
geworden.
Dat is wel een beetje zo, we zijn op dat vlak
momenteel flinterdun. Maar door onze aanpak
kan het HCO tegenwoordig met veel minder
mensen efficiënter en effectiever opereren dan
vroeger het geval was. Ons depot staat er nu goed
bij. We hebben de laatste jaren keihard gewerkt
aan het opruimen en op orde brengen van dingen
die her en der nog lagen. Dat moest ook, want als
je digitaal gaat, steekt het allemaal veel nauwer,
alles moet dan echt op de goede plek staan. Maar
formatief zijn we er zeker op achteruitgegaan.
Daarom ben ik ook zo blij met de fusie die er aan
zit te komen met het Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek (SAB) in Deventer.
Jullie leveren op archivistisch gebied zeker nog
steeds hoge kwaliteit, maar hoe zit het met de
geschiedkundige expertise? Zijn er straks nog
medewerkers die middeleeuws Nederlands en
Latijn kunnen ontcijferen, of die een zestiende of
zeventiende-eeuws document kunnen lezen?
Dat is een maatschappelijk probleem. Dat ligt breder, dat speelt niet alleen hier, dat hoor ik ook van
m’n collega’s. Ik zie het verschijnsel, maar ik heb
ZHT4 2015 .indd 20 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 157
het nooit als een zorg gezien. Als je er niet zoveel
aan kunt doen, dan heeft het ook niet zoveel zin
om je er druk om te maken. Ik relativeer het altijd
enigszins met de constatering dat de vraag van het
publiek in de studiezaal ook steeds oppervlakkiger
wordt. De jeugd zoekt snel even iets op internet
op en klaar. Ik ben zeker nieuwsgierig hoe dat zich
verder zal gaan ontwikkelen. Maar er komt wel
een tijd dat de noodklok wordt gehesen en die is
niet zo ver meer weg. Het aantal klassiek opgeleide archivarissen loopt overal terug. De oude
archiefschool bestaat ook niet meer, toekomstige
archivarissen worden nu opgeleid in media en
dergelijke vakken, klassiek inventariseren doen
ze al niet meer. Er komt ongetwijfeld een moment
dat iemand roept dat het een politiek probleem is
en dan zal er wel een plan komen. Maar het is een
punt. Daar zou het KNHG (Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap) zich ook eens
over moeten uitlaten en de minister over moeten
aanspreken.
Wordt er momenteel nog promotieonderzoek bij
het HCO gedaan?
Dat weet ik niet precies, maar hoeveel promovendi hebben we er hier ooit gehad? Er zitten natuurlijk veel meer studenten die willen promoveren in
het Nationaal Archief in Den Haag of in de stadsarchieven in de universiteitssteden. Er verschijnen
in Overijssel wel zo’n honderd titels per jaar over
locale geschiedenis. De amateurhistorici zijn veel
talrijker dan vroeger. Als promovendi hier komen
is het vaak voor het raadplegen van deelarchieven ten behoeve van hun hoofdonderzoek. Maar
ja, we hebben ook geen hoogleraar Overijsselse
geschiedenis, zoals in Gelderland het geval is.
Promoveren in Overijssel op een Overijssels
onderwerp, dat zie je niet zo veel. We zijn bezig
geweest om te kijken of er een breed opgezet boek
over de Overijsselse geschiedenis gemaakt kan
worden, maar dat had geen schijn van kans bij de
provincie, er is geen geld. Kun je niet iets digitaals
doen, zeggen ze dan, maar het onderzoek moet
toch gebeuren, daar zitten de meeste kosten in.
Dat betreur ik wel.
Is er in jouw tijd vooruitgang gemaakt met
de digitalisering van het archief?
Echt veel gedigitaliseerd hebben we nog niet eens
zo. We hebben wat er al was op internet gebracht.
Maar we hebben wel een enorme slag gemaakt in
de digitale infrastructuur. Het digitale platform
van Mijn Stad Mijn Dorp is er gekomen en we
hebben ervoor gezorgd dat iedereen via de website gebruik kan maken van de daar opgeslagen
informatie. Daar zie je ook de kosten enorm stijgen. In 2007 gaven we zo’n 30.000 euro aan ICT
uit, nu bijna het tienvoudige.
Denk je dat alles wat jullie hebben ooit op
internet komt te staan?
Uiteindelijk wel, maar dat is een kwestie van
tijd. Er komt op het internet steeds meer ruimte
ter beschikking. De opslag is al helemaal geen
probleem meer. We kunnen pentabytes aan informatie verwerken. Het doorzoeken is ook geen
punt meer, de zoekmachines zijn enorm krachtig.
Het is puur een kwestie van capaciteit, geld en
mankracht, om die zeventien km archief door de
scanner te gooien. Dus het is nu een kwestie van
prioriteren. Wij zijn al blij dat het Rijk geld heeft
vrijgemaakt om het notarieel archief uit de negentiende eeuw te laten scannen.
Alle archiefstukken zitten tegenwoordig in een
zuurvrije verpakking. De romantiek van een mooi
oud depot met portefeuilles is helemaal weg. Alles
zit in dozen. Dat is passieve conservering, maar
het werkt wel. Wat dat betreft zijn er in de jaren
negentig met de microfichering al enorme slagen
gemaakt in het behoud van de papieren archieven. Maar die microfiches zijn inmiddels zwaar
verouderd, zoals dat nu functioneert is het wel
een treurige toestand. Dat moet nodig aangepakt
worden. Geen enkel archief in Nederland heeft
z’n archieven overigens al volledig gedigitaliseerd.
Want als je dat productiematig wilt doen dan
moet je daar door de menskracht die dat vraagt
geld op toeleggen.
We staan eigenlijk nog in de kinderschoenen
met het informatietijdperk. We weten ook niet
hoe het zal gaan met de houdbaarheid van de digitale opslag. We denderen maar door, maar heel
veel weten we er eigenlijk nog niet van.
ZHT4 2015 .indd 21 15-12-15 12:29
158 zwols historisch tijdschrift
De stukken die het meest geraadpleegd worden, moeten het eerst gedigitaliseerd worden, de
burgerlijke stand en dergelijke. Genealogen zijn
een hele grote gebruikersgroep, dus dat gaat allemaal voor. Het Nationaal Archief is nu bezig met
de VOC en de Staten-Generaal. Dat zijn schitterende archieven en dat komt allemaal online voor
een wereldpubliek. Dat is prachtig, maar zover
zijn we hier in Zwolle nog lang niet.
Wat zou jouw prioriteit hebben?
Het kadaster, de bouwvergunningen. We hebben
al een paar keer geprobeerd om dat als een samenwerkingsproject met de gemeente te doen, maar
daar was steeds geen geld voor. Er is veel vraag
naar. De vraag is voor mij het belangrijkste criterium, meer dan de inhoud.
Auteursrechten zijn trouwens een geweldige
belemmering bij de digitalisering van het culturele erfgoed. Neem de Zwolse Courant vanaf 1940,
die kan hier in huis wel digitaal geraadpleegd worden, maar die mag niet op internet gezet worden.
Dat heeft te maken met de auteursrechten van
de fotografen. Tegenwoordig koopt een krant als
opdrachtgever gewoon de rechten, maar destijds
was dat nog niet goed geregeld. Er is geprobeerd
daar jurisprudentie over uit te lokken, maar de
rechtszaken daarover zijn allemaal verloren.
Bert de Vries in een van
de depots van het HCO,
de portefeuilles met uitpuilende papieren van
weleer zijn allemaal
vervangen door zakelijke maar verantwoorde
opbergdozen. (Foto Jan
van de Wetering)
ZHT4 2015 .indd 22 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 159
Waar ben je, terugkijkend op die acht jaren,
trots op en waarvan zeg je, dat is minder gelukt?
Het meest trots ben ik op Mijn Stad Mijn Dorp,
het digitale platform. Niet alleen vanwege de website, maar ook op de hele rol die het HCO daar in
gespeeld heeft en onze daardoor verworven positie in de provincie. De samenwerking met de IJsselacademie, die nu hier in het gebouw zit, is ook
heel goed. Ik ben er ook trots op, dat is heel recent,
dat we samen gaan met het archief in Deventer.
Hopelijk volgt Kampen volgend jaar ook. Dan heb
je ook die veertiende- en vijftiende-eeuwse collecties mooi in hun samenhang. De Moderne Devotie zou je vanuit die invalshoek prachtig kunnen
onderzoeken. We hebben een geschiedenis van
Deventer, van Zwolle, Kampen, maar een geïntegreerde geschiedenis van de IJsselstreek in die tijd
hebben we nog niet.
Ik ben ook trots op alle exposities die we hier de
laatste acht jaar hebben gehad, met name ook de
educatieve over de Tweede Wereldoorlog. Toen
ik hier kwam lagen er nog plannen voor een soort
NIOD in het oosten, een apart instituut rondom
de collectie van Paul Harmens (specialist Tweede
Wereldoorlog en medewerker HCO). Daarvan
heb ik al vrij snel gezegd dat we dat niet gingen
doen, maar dat het wel een blijvende plek in de
programmering moest krijgen. Dat is goed gelukt
en het werkt ook elke keer nog. We krijgen elk jaar
daarvoor zo’n zevenhonderd scholieren hier over
de vloer.
Zwolle is geen universiteitsstad, dus we krijgen niet zoveel jongeren hier op de studiezaal. Ze
komen van Hogeschool Windesheim nog wel eens
met een groep in educatief verband, maar nauwelijks individueel. Het Cibap (Vakschool voor verbeelding) komt hier elk jaar met studenten en de
Pedagogische Academies ook wel, maar dat zijn
dan toch meer tijdelijke projecten.
Hoe gaat dat de komende jaren? De educatieve
taak is hier net wegbezuinigd…
Ja, helaas. Kijk, je moet bezuinigen, je hebt je
archief-wettelijke taken, die moeten gewaarborgd
zijn; daar valt educatie niet onder. Dat is jammer,
want het is ontzettend belangrijk en het was iets
waar we goed in waren. De hal leent zich daar ook
goed voor. Maar die gaan we nu ook anders benutten. We gaan meer met groepsarrangementen
doen, bijvoorbeeld voor historische verenigingen
die hier een ochtend willen komen. We hebben
ook nog wel schoolklassen gepland, waar we dan
wat meer standaardmateriaal voor hebben. Zoals
een les over de Tweede Wereldoorlog die we elk
jaar gaan doen, en een over cultureel erfgoed. We
hebben ook nog de beschikking over een mooie
educatieve website, maar die moet nog verder
worden doorontwikkeld. We gaan er dus nog wel
wat aan doen, maar dan met freelancers en meer
standaard materiaal.
Maar ik hou er niet van om te klagen, dingen
gebeuren, klaar. Dat geldt ook voor alle bezuinigingen die we de afgelopen jaren over ons heen
gekregen hebben. Aan de ene kant zijn dat uiteraard teleurstellingen geweest, maar aan de andere
kant hebben we daardoor organisatorisch ook
juist weer slagen kunnen maken, mensen die zich
op een andere positie opeens heel goed ontwikkelden. Maar het is hier nu wel op wat bezuinigingen
betreft, dat wil ik wel benadrukken.
Wil je verder nog iets kwijt?
Ik ben gewoon trots op het HCO in het algemeen,
we hebben heel veel leuke dingen gedaan, die ook
goed in de krant zijn gekomen. Het publieksbereik is enorm vergroot. Ik kan met een gerust hart
weggaan, er zitten geen lijken in de kast, we staan
er wat dat betreft gewoon goed voor. Alles is op
orde, Deventer treedt toe, het is aan m’n opvolger
om dat verder op te pakken en uit te bouwen.
* Het interview met Bert de Vries vond plaats op
28 oktober 2015. De benoeming van de nieuwe
directeur van het HCO, Arie Slob, was toen nog niet
bekend.
ZHT4 2015 .indd 23 15-12-15 12:29
160 zwols historisch tijdschrift
J
uist op het moment dat ik afgelopen zomer een
artikel over gevelstenen in Assendorp voor
De Assendorper had afgerond, meer in
het bijzonder over zogenoemde eerste stenen,
kwam ik bij toeval er nog een op het spoor. Wat
gebeurde er?
Eerste stenen in Assendorp
De oudste, eerste steen die ik tot nu toe in Assendorp ben tegengekomen zit in de gevel van Assendorperdijk 14. Dit waren oorspronkelijk twee
arbeiderswoningen. Nu is het één woning die wat
afgelegen en verstild ligt te dromen in de schaduw
van het hoge, oude hout van het Dominicanenklooster aan de Assendorperstraat. Op de bewuste
steen is alleen het jaartal nog zichtbaar, ‘1877’, de
overige gegevens lijken weggebikt te zijn. Naar de
redenen hiervan kan ik alleen maar raden: zijn de
direct betrokkenen later gebrouilleerd geraakt of
misschien gescheiden of was er onenigheid over
wie nu precies die eerste steen legde? Intrigerend!
In Assendorp heb ik tot nu toe nog vijf andere
eerste stenen ontdekt, te weten in de gevels van:
Van der Laenstraat 123, Molenweg 99, Van Roijensingel 17 en Tuinstraat 34 en één in de voet van
de toren van de Zuiderkerk. Ze hebben allemaal
ongeveer hetzelfde format: 1. de naam van de legger (met alleen initialen of met de achternaam
De woning Assendorperdijk 14, ooit
twee woningen, maar
ondanks de samenvoeging nog steeds niet
ècht groot. Links van
de rechter voordeur zit
op kniehoogte de eerste
steen; kan het zijn dat
de nieuwste Assendorper al wat langer in de
brievenbus ‘kleeft’..?
Kees Canters
Een oude ‘eerste steen’ uit Assendorp in Gorssel
ZHT4 2015 .indd 24 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 161
voluit, nooit met een volledige voornaam),
2. een datum of alleen een jaartal, 3. aangebracht
op knie- of heuphoogte in de voorgevel van het
betreffende pand, 4. gemaakt van natuursteen,
5. altijd ingemetseld, dus niet òp de gevel bevestigd maar helemaal in de muur verwerkt en
6. met bescheiden afmetingen, vrijwel nooit groter
dan 30×40 cm. Soms staat er ook nog een (verwijzing naar een) tekst op, zoals in het geval van de
Zuiderkerk: Matth: 21vs13a – over het schoonvegen van het tempelplein.
Touwslagerij in Gorssel
Kort nadat ik mijn verhaal voor De Assendorper,
de wijkkrant van de ‘leukste wijk van Zwolle’,
gereed had kwam ik bij toeval terecht in Touwslagerij Steenbergen in Gorssel – langs de IJssel
tussen Deventer en Zutphen, dus een flink eind
van huis. Het is de enige nog in bedrijf zijnde
touwslagerij in Nederland die alleen nog op
ambachtelijke wijze touw maakt. Er wordt daarbij
gebruik gemaakt van natuurlijke vezels, waarvan
eerst garens worden gesponnen (dit gebeurt niet
in Gorssel). Van deze garens worden strengen
gedraaid en tenslotte wordt van twee tot zes strengen een touw geslagen, in elke gewenste dikte en
lengte. Het garen, de grondstof, wordt in grote,
zware en compacte klossen aangeleverd.
Tegenwoordig is dat garen uit Rusland afkomstig en gemaakt van hennepvezels – het garen
is daarmee helaas niet meer van ‘vooroorlogse’
kwaliteit… Ook garen gesponnen van vlasvezels
wordt nog wel gebruikt. Achter de touwslagerij in
Gorssel ligt de bijhorende lijnbaan, zo’n honderdvijftig meter lang. Op deze lijnbaan zijn betrekkelijk recent de opnamen gemaakt voor de film
over het leven en de tijd van Michiel de Ruyter:
‘In een blauwgeruite kiel draaide hij aan het grote
wiel, de gah-ah-ah-an-se dag…’. Dat wiel was, zoals
bekend, het wiel op de lijnbaan van een touwslagerij in Vlissingen.
Bezoek aan Zwolle
De heer Gerrit Steenbergen (1937), die de touwslagerij in Gorssel bij zijn pensionering overdroeg
aan zijn zoon, was toen ik daar langskwam aanwezig op het bedrijf. Hij vertelde op boeiende en
gedetailleerde wijze over verschillende aspecten
van het touwslagersvak, zoals het gebruik van
de juiste vezel, de voor een buitenstaander soms
raadselachtige machines, het zorgvuldig afhechten van het uit meerdere strengen geslagen touw
(met behulp van een slagtand van een walrus!)
en de verschillende typen touw en hun specifieke
gebruik en natuurlijk over de lijnbaan. Allemaal
wonderbaarlijke zaken uit een vrijwel verdwenen
wereld. Voor nadere details over het interessante
en gecompliceerde ambacht van touwslaan, met
name over de in dit vak gebruikte terminologie,
verwijs ik graag naar het lemma ‘touwslager’ op
Wikipedia.
Aan het eind van de rondleiding vroeg Steenbergen mij waar ik vandaan kwam. Toen ik antwoordde in Zwolle te wonen, werd hij helemaal
enthousiast. Dáár had hij namelijk spullen overgenomen van de touwslagerij aan de Van Karnebeekstraat toen die in het begin van de jaren 1960
werd opgeheven, enkele machines, wat gereedschap en wat materiaal. Min of meer terloops
vertelde hij dat hij destijds ook een eerste steen
meegenomen had, als aandenken en als curiosum.
Toen werd ìk enthousiast! Op mijn verzoek om
die steen te mogen zien verdween hij in een donkere hoek van de werkplaats en kwam even later
De eerste steen in de
gevel van Assendorperdijk 14; alleen het jaartal, ‘1877’, resteert.
ZHT4 2015 .indd 25 15-12-15 12:29
162 zwols historisch tijdschrift
weer tevoorschijn met een steen met de vorm en
de grootte van een Vlaamse kassei, zo’n ‘kinderhoofdje’. Hoewel de steen duidelijke slijtsporen
vertoont valt nog steeds goed af te lezen wat er op
staat: ‘F.V.D.B. // 19 APRIL // 1813’ met, als een
soort bekrachtiging, ook nog een dikke streep
eronder bestaande uit twee vleugels met een dikke
punt in het midden. De hoeken zijn subtiel afgesloten met een kwart cirkeltje, een ornament dat je
wel vaker ziet op eerste stenen, soms verder uitgewerkt tot een kwart stralenkransje.
1832
Op de Kadastrale Atlas 1832 (opgemeten tussen
1811 en 1832!) staat op het betreffende minuutblad langs de toenmalige Deventerstraat een langgerekt perceel aangegeven dat omschreven wordt
als ‘lijnbaan met huisje’. De eigenaar van dit perceel was toen Frans van den Bos, ‘wagenmaker’.
Deze Van den Bos woonde in Zwolle, zijn woonen/of werkadres staat niet aangegeven. Aan de
overkant bewoonde Derk van den Bos (‘eigenaar’)
een pand (‘huis en erf ’), later bekend als Deventerstraat 7 – tegenwoordig Van Karnebeekstraat 7.
Aangenomen mag worden dat Frans van den Bos
zich van wagenmaker ontwikkelde tot touwslager
en in de loop van de tijd in het pand van familieDe eerste steen van
touwslagerij Van den
Bos, die oorspronkelijk
ingemetseld zat in het
huisje dat van 1813 tot
in de jaren 1960 stond
op de lijnbaan aan de
Van Karnebeekstraat.
lid Derk van den Bos zijn werkplaats met winkel
kreeg.
Het langgerekte perceel ligt precies op de
plaats waar oorspronkelijk de gracht rond het
Hoornwerk lag, onderdeel van de vesting Zwolle.
Dit verdedigingswerk moest de Sassenpoortenbrug beschermen tegen onverhoopt vijandelijk
vuur in perioden van krijgsgewoel en oorlog. In
de loop van de achttiende eeuw verloor Zwolle
echter haar functie als vestingplaats. Daarmee
kwam onder andere dit verdedigingswerk te vervallen, inclusief de gracht er rondom heen. Vóór
en mogelijk zelfs ten behoeve van de aanleg van
de lijnbaan werd een gedeelte van deze gracht
gedempt, terwijl andere delen nog lang in tact
bleven (zie de ingetekende bruggetjes bij de verschillende percelen ter hoogte van de tegenwoordige Zeven Alleetjes), sommige stukken zelfs tot
in de twintigste eeuw. De bovengenoemde heer
Steenbergen kan zich herinneren dat toen hij hier
in de jaren zestig was, er parallel aan de lijnbaan
een sloot liep. Waarschijnlijk was het voor de
aanleg van zo’n betrekkelijk smalle lijnbaan niet
nodig geweest om de hele gracht te dempen. Hoe
dit ook zij, aangenomen mag worden dat het lijnbaanhuisje, niet meer dan een bescheiden schuur,
door

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2016, Aflevering 2

Door 2016, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift
Zwolse
Olympiërs
33e jaargang 2016 nummer 2 – 8,50 euro
ZHT2 2016.indd 1 6-7-2016 14:04:56
Suikerhistorie
Café Restaurant ‘De Peperbus’,
Diezerstraat 123
De Sassenpoort en de Peperbus behoren tot de
bekendste gebouwen in Zwolle. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat vele ondernemingen of
verenigingen met hun naam naar beide iconen
verwijzen. Zo ook dit horecapand dat niet meer
bestaat.
Het stond niet ver van de Diezerpoortenbrug,
links naast het hoekpand van Jan Bosch (bakkerij
De Zoete Inval) en liep aan de achterzijde door tot
aan de stadsgracht.
Het smalle pand deed in het begin van de vorige eeuw dienst als melksalon, waar stadsbewoners
melk van boeren uit de buurt konden kopen of
een glas melk konden drinken. Rond 1930 werd
de uitbater niet meer als melksalonhouder aangeduid maar als koffiehuishouder, zeg maar kroegbaas. Melkboeren gingen voortaan de melk in de
stad uitventen en de salons raakten in onbruik.
Het was G.J.M. Wijngaarden (geb. 1890) die rond
1935 overschakelde op koffie en zwak alcoholische
dranken. Hij gaf het pand de naam De Peperbus.
Zijn zoon Peter (geb. 1917) nam de zaak in 1950
over en sindsdien stond het omschreven als caférestaurant. In 1957 kwam het bedrijf in handen
van B.J. van Groningen, die daarvoor had gewerkt
als kelner bij Hotel Peters aan de Grote Markt. Om
het de klanten naar de zin te maken schafte hij een
biljart aan bij de Zwolse biljartfabriek Hoffscholze
ter waarde van ruim 1.000 gulden en een tv bij de
firma Van Nieuwenhoven van ruim 1.200 gulden.
In verband met de stadsvernieuwing werd het
café-restaurant in 1970 opgeheven en het pand in
1973 afgebroken. Ter plekke verrees de stadsmuur
in hernieuwde glorie.
70 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
(Collectie ZHT)
Café Restaurant ‘De Peperbus’ en bakkerij De Zoete Inval begin jaren zeventig.
Het hele blok huizen werd gesloopt om plaats te maken voor de reconstructie
van de stadsmuur. Rechts is nog een slagboom van de Diezerpoortenbrug zichtbaar. (Foto Han Prins, collectie HCO)
ZHT2 2016.indd 2 6-7-2016 14:04:56
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 71
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 70
Zwolse Olympiërs Steven ten Veen 72
De Zwolse timmerman Jannes Ligtenbergh
en de Groningse Stadhuisprijs van 1775
Thomas H. von der Dunk 83
Ten Clarenwater of Klaarwater:
een plaats vol bedrijvigheid Wim Coster 101
Twee eeuwen de krant van Tijl
Slot: Van binnenstad naar kaal terrein
en vervolgens het einde
Willem van der Veen 111
Levensbericht Pieter Lettinga (1952-2016)
Jan Drentje 122
In memoriam Gerrit Banck (1931-2016)
Annèt Bootsma – van Hulten 124
Mededelingen 124
Auteurs 125
Redactioneel
I
n de afgelopen periode is een groot aantal mensen ons ontvallen die ieder op hun
manier hebben bijgedragen aan de geschiedschrijving van Zwolle en het behoud van zijn
cultureel erfgoed: Pieter Lettinga, Gerrit Banck,
journalist Michael Amsman en oud-burgemeester
Job Drijber De eerst twee waren als respectievelijk
oprichter en als actief en betrokken lid nauw aan
onze vereniging verbonden. Hun in memoriam
vindt u in dit nummer.
De voor u liggende editie van het Zwols Historisch
Tijdschrift is weer een typische afspiegeling van
de geschiedenis van de nobele stad Zwolle: veelzijdig en soms onverwacht. Want wie zou kunnen
bedenken dat een Zwolse timmerman ooit een
poging deed het nieuwe stadhuis van de grote stad
Groningen te mogen ontwerpen en bouwen?
Jannes Ligtenbergh (1733-1796) deed het en
Thomas H. von der Dunk laat zien hoe het hem
daarbij verging. Wim Coster toont hoe een kleine
Zwolse enclave aan de Gelderse kant van de IJssel
door de eeuwen heen een plek was van devotie en
bedrijvigheid, totdat de natuur zijn rechtmatige
plaats opeiste. Het olympisch jaar 2016 is voor
Steven ten Veen aanleiding de Zwolse deelnemers
aan de Olympische Spelen door de jaren heen
eens op een rijtje te zetten. Willem van der Veen
komt met de afsluiting van zijn serie over Tijl,
waarbij al verklapt kan worden dat er geen sprake
is van een ‘happy ending’. Natuurlijk is er weer het
suikerzakje ditmaal met een zoete terugblik op
café-restaurant De Peperbus, tot 1970 gevestigd
aan de Diezerstraat 123 op de plaats waar nu de in
oude luister herstelde stadsmuur te vinden is.
Wij wensen u veel leesplezier en een zonnige
zomer!
Coverfoto: Nico Rienks met zijn gouden medaille in 1988 in Seoul.
(Foto ANP)
ZHT2 2016.indd 3 6-7-2016 14:04:58
72 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
Zwolse Olympiërs
Van 5 tot en met 21 augustus worden in
Rio de Janeiro de 28e editie van de Olympische Zomerspelen gehouden. Van de
meer dan 10.000 atleten die er aan de start verschijnen, zal slechts een handjevol een binding
met Zwolle hebben. Anna van Breggen en Kirsten
Wild doen mee aan het wielrennen en worden
als kanshebsters voor een medaille beschouwd.
Dat geldt zeker ook voor Jeroen Dubbeldam,
die in 2000 in Seoel op de hoogste trede van het
erepodium stond. De oud-Zwollenaar, hij woont
tegenwoordig in Weerselo, is er nu zestien jaar
later weer bij en het is zeker niet uitgesloten dat
de springruiter opnieuw een greep naar het goud
doet. Beachvolleyballer Reinder Nummerdor
doet in Rio voor de derde keer aan de Spelen mee.
Samen met partner Richard Schuil greep hij vier
jaar geleden in Londen net naast een medaille, ze
werden er vierde. Met zijn nieuwe partner Christiaan Varenhorst gaat hij een nieuwe poging doen
om een olympische medaille te winnen. Daarmee
is het contingent van atleten met een Zwolse achtergrond compleet.
De eerste Zwollenaar die aan Olympische
Spelen meedeed, was Walter Middelberg. Hij
roeide in 1900 mee in de Nederlandse acht, die
derde werd. De Zwolse inbreng bij olympiades
zou daarna altijd bescheiden blijven. Pas vanaf
de jaren tachtig werd voorzichtig zichtbaar dat
Zwolle langzaam maar zeker een sportstad aan het
worden was. Groot was het aantal Zwolse sporters
dat naar de Spelen werd afgevaardigd tot nu toe
echter nooit.
Walter Middelberg
Parijs stond in 1900 in het teken van de Wereldtentoonstelling, waarvan de Eiffeltoren als trotse
herinnering al meer dan een eeuw over de Franse
hoofdstad waakt. Maar Parijs was in 1900 ook
het decor voor de tweede editie van de moderne
Olympische Spelen, die vier jaar daarvoor in
Athene voor de eerste keer waren gehouden.
Nederlanders deden toen niet mee, maar in Parijs
verschenen 42 landgenoten – allen man – aan
de start, waaronder de in Zwolle geboren Walter
Middelberg, die als lid van de acht met stuurman
de derde plaats behaalde.
Die goede prestatie van de toen 25-jarige Middelberg ging aan iedereen in Zwolle voorbij. In
de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
(verder: Zwolse Courant) verscheen nauwelijks
nieuws over de Spelen in Parijs. Sport was geen
activiteit om je over op te winden. De gewone man
Affiche voor de Olympische Spelen en de
Wereldtentoonstelling in Parijs in 1900.
(Internet)
Steven ten Veen
ZHT2 2016.indd 4 6-7-2016 14:04:59
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 73
had het druk genoeg om een schamele boterham
te verdienen en wie lid was van een van de sportverenigingen die Zwolle rijk was, kwam bijna
altijd uit de betere kringen. Zoals Walter Middelberg, geboren op 30 januari 1875 als zoon van
een ingenieur die bij de Staatsspoorwegen werkte.
Toen hij naar de Olympische Spelen in Parijs werd
uitgezonden, studeerde hij chemie aan de Rijks
Universiteit Leiden en was daar lid van de studentenroeivereniging Njord. Bij de in 1887 opgerichte
Zwolsche Roei- en Zeilvereniging had hij het
roeien geleerd.
De Spelen van 1900 in Parijs verliepen nogal
chaotisch. Pierre de Coubertin, de Franse baron
die in 1894 het Internationale Comité voor de
Olympische Spelen had opgericht, kreeg het aan
de stok met het comité dat de sportwedstrijden
van de Wereldtentoonstelling organiseerde en
trok zich terug. Daardoor is er later veel discussie geweest over de vraag of in 1900 wel sprake
was geweest van echte Olympische Spelen, ook
al omdat er regels werden gehanteerd die anders
waren dan die bij de Spelen van 1896 en alle latere
edities. Goud, zilver en brons voor de atleten die
als de nummers één, twee en drie eindigden, kende men toen nog niet. Walter Middelberg heeft
vermoedelijk, net zoals de andere leden van de
acht, een bronzen beeld als prijs ontvangen. Maar
uiteindelijk is Parijs toch in de officiële uitslagenlijsten opgenomen en is het brons van het beeld
van Middelberg dus echt brons. Van de uit Zwolle
afkomstige roeier is verder niet veel bekend. Hij
promoveerde in 1902 in Leiden tot doctor in de
chemie en werd later leraar scheikunde aan de
HBS in Hengelo (Ov.), waar hij op 15 september
1944 overleed.
Van Blijenburgh en Athene 1906
Schermer Willem Hubert van Blijenburgh werd
op 11 juli 1881 in Zwolle geboren. Van Blijenburgh heeft de tak van sport die hem de deelname
aan niet minder dan vijf Olympiades en twee
bronzen medailles opleverde ongetwijfeld niet
in zijn geboortestad geleerd. Hubert, zoals zijn
roepnaam luidde, deed namelijk aan schermen
en dat werd in Zwolle zeker in clubverband niet
beoefend. Hij maakte er tijdens zijn carrière in het
leger kennis mee. Hij deed mee aan de Spelen van
1906 in Athene, 1908 Londen, 1912 Stockholm,
1920 Antwerpen en 1924 Parijs. In het memorabele rijtje van sporters die aan vier of meer Olympische Spelen hebben meegedaan, staat overigens
nog een Zwollenaar: Nico Rienks. Net zoals Van
Links: Baron Pierre de
Coubertin, 1863-1937.
(Wikimedia)
Onder: Hubert van
Blijenburgh (links)
in actie tijdens een
schermtoernooi in Den
Haag, begin twintigste
eeuw. (Collectie Jonker)
ZHT2 2016.indd 5 6-7-2016 14:05:01
74 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
Blijenburgh verscheen hij bij vijf olympiades aan
de start, waarbij hij twee keer goud en één keer
brons won.
In 1916 moesten de Spelen, die in Berlijn
zouden worden gehouden, vanwege de Eerste
Wereldoorlog worden afgelast. Die van 1906 in
Athene roepen vragen op, omdat het sportevenement immers om de vier jaar plaats vindt. Na de
Olympische Spelen van 1896 in Athene, die zeer
succesvol waren verlopen, hoopten de Grieken
dat hun land de permanente arena zou worden
voor de Spelen. Pierre de Coubertin wilde daar
niets van weten, maar daar trok men zich in
Griekenland weinig van aan en in 1906 werden in
Athene ‘gewoon’ weer Olympische Spelen georganiseerd, die wederom als geslaagd konden worden
beschouwd. Het was de bedoeling om daar in
1910 en 1914 mee door te gaan, maar interne problemen maakten dat onmogelijk.
De Spelen van 1906 zijn uiteindelijk door
het Internationaal Olympisch Comité (IOC)
niet als echte Olympische Spelen in de boeken
opgenomen, maar Nederland heeft dat altijd wel
gedaan en dat brengt het aantal deelnames voor
Van Blijenburgh dan op vijf. In 1912 en 1920 won
hij brons als lid van het Nederlandse degenteam.
Individueel kwam hij uit op zowel degen als sabel,
maar werd hij in de voorrondes steeds uitgeschakeld. Van Blijenburgh, die in ons land de eerste
hoogleraar in de lichamelijke opvoeding werd,
heeft grote invloed uitgeoefend op de manier
waarop in Nederland gymnastiekonderwijs werd
gegeven. De methode die hij propageerde en binnen de strijdmacht in praktijk bracht, verschilde
nogal van wat toen gebruikelijk was en daardoor
werd hij mikpunt van hevige kritiek en zelfs persoonlijke aanvallen binnen de wereld van de lichamelijke opvoeding. Uiteindelijk heeft het werk
van Van Blijenburgh, die op 14 oktober 1936 in
Bilthoven overleed, geleid tot nieuwe inzichten in
de manier waarop het Nederlandse gymnastiekonderwijs moest worden gegeven.
Atletiek
De eerste medaille die ons land op het onderdeel
atletiek behaalde, was in 1924 in Parijs: brons op
de 4 x 100 meter estafette. De derde loper van die
Zwolse Olympiërs vanaf 1980
Te beginnen vanaf 1980 (Moskou) hebben de volgende Zwolse sporters aan
Olympische Spelen (Zomerspelen) meegedaan:
Moskou 1980
John Pierik (9 augustus 1949 Hengelo), kleiduiven skeet 11e
Los Angeles 1984
Eric Pierik (21 maart 1959 Zwolle), hockey, 6e plaats Nederlands team
Nico Rienks, roeien dubbel vier 9e
John Pierik kleiduiven skeet 4e
Seoel 1988
Nico Rienks (1 februari 1962 Tiel), roeien dubbel twee goud.
Henk Jan Zwolle (30 november 1964 Enschede), roeien skiff 12e
Barcelona 1992
Nico Rienks, roeien dubbel twee 3e
Henk Jan Zwolle, roeien dubbel twee 3e
Atlanta 1996
Ellen Kuipers (8 april 1971 Hattem), hockey brons Nederlands team.
Ellen Meliesie (2 januari 1963 Zwolle), roeien lichte dubbel twee 6e
Arie Middag (24 januari 1973 Zwolle), roeien dubbel vier 10e
Nico Rienks, roeien acht goud
Sydney 2000
Marten Eikelboom (12 oktober 1973 Zwolle), hockey goud Nederlands
team
Arie Middag, roeien acht 8e
Nico Rienks, roeien acht 8e
Reinder Nummerdor (10 september 1976 IJsselmuiden), volleybal 5e
Nederlands team
Karin Kuipers (18 juli 1972 Zwolle), waterpolo 4e Nederlands team
Athene 2004
Marten Eikelboom, hockey zilver Nederlands team
Reiner Nummerdor, volleybal 9e Nederlands team
Beying 2008
Reiner Nummerdor, beachvolleybal in kwartfinale uitgeschakeld
Sandra Kosterink (13 augustus 1984 Zwolle), softbal 7e Nederlands team
Londen 2012
Reiner Nummerdor, beachvolleybal 4e
Kirsten Wild (15 oktober 1982 Almelo), wielrennen omnium 6e en ploegachtervolging 6e
ZHT2 2016.indd 6 6-7-2016 14:05:01
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 75
ploeg was Jan Cornelis de Vries, lid van Z.A.C., de
Zwolsche Athletische Club. De Vries, geboren op
2 maart 1896 in Zwolle als zoon van een touwslager, voetbalde als rechtsbuiten in het eerste elftal
van Z.A.C. Zijn snelheid was zijn grootste wapen
en dat bracht hem eigenlijk vanzelfsprekend bij de
atletiekafdeling van de club die zijn sportterrein
vlakbij de Katerveersluizen aan de Oude Veerweg
had. De Vries werd kampioen van Nederland
op de 100 meter en in 1920 uitgezonden naar de
Olympische Spelen in Antwerpen, waar hij weinig
succes had. De Zwolse Courant plaatste op dinsdag
17 augustus het volgende bericht over zijn optreden: ‘Jan de Vries viel voor de 100 M. onmiddellijk af. Hij werd niet geplaatst, doordat hij reeds
dadelijk na de start naar ’t schijnt tengevolge van
zenuwachtigheid struikelde, waardoor hij eenige
meters achterop raakte. Hij herstelde nog snel,
maar kon het nadeel op den korten afstand niet
meer goed maken.’
Vanwege zijn voetbalcapaciteiten zou De Vries
bij deze olympiade ook nog bijna zijn toegevoegd
aan het Nederlands elftal. De voetballers waren in
Antwerpen ondergebracht op het schip de Hollandia, dat in de haven lag afgemeerd. De omstandigheden waren er ronduit slecht. De hutten
waren klein en een goede ventilatie ontbrak, het
eten smaakte niet en er kon niet worden getraind.
Uit protest stapte een aantal spelers van boord en
zocht een hotel op. Een echte rel werd het toen
een viertal spelers in de stad aan de boemel ging
en pas na twee dagen weer boven water kwam. De
leiding wilde ze naar huis sturen en de vervangers,
waaronder dus De Vries, stonden al klaar. Maar
de andere spelers van de selectie verklaarden zich
solidair met de vier ‘muiters’, die na lang overleg
tenslotte toch mochten blijven.
Na Antwerpen besloot De Vries, die officier bij
de bereden artillerie van de Landmacht was, om
de atletiek voor gezien te houden. Hij verhuisde
naar Den Haag en ging bij HBS voetballen. Maar
in 1923 vroeg de bekende atletiekcoach Kreigsman hem weer te gaan lopen. De Vries werkte bij
V.E.L. aan een comeback, die hem een bronzen
medaille bij de Spelen van 1924 in Parijs opleverde. Op de 200 meter werd hij al in de series
De Nederlandse deelnemers aan de Spelen van 1920 in Antwerpen waren ondergebracht op het schip de Hollandia, dat in de haven was afgemeerd. Hier proberen
van voren naar achteren Jan Cornelis de Vries, Adje Paulen, Cor Wezepoel,
Harry van Rappard en Albert Heijnneman op het dek te oefenen. Rechts kijkt
Evert de Herder, secretaris/penningmeester van de Nederlandsche Athletiek Unie
toe. De Herder, afkomstig uit Zwolle, was jarenlang lid van ZAC. (Internet)
De Nederlandse atletiekploeg van de Spelen van 1924 in Parijs. Achterste rij van
links naar rechts Teun Sprong, Harry de Keijser, Hendrik Koomink, Rinus van
den Berge, Henk Kamerbeek, Johan Hardeman (secretaris Nederlandse Athletiek Unie), Hannes de Boer, Jaap Boot, Adje Paulen, Oscar van Rappard, Jan
Cornelis de Vries en Harry Broos.
Middelste rij van links naar rechts: Jan Zeegers, J.H. van Dijk (official), Vuijk
(bestuurslid NAU), H. Hjertberg (trainer) en Frits Lamp. Voorste rij van links
naar rechts: Willem Bolten, Wim Peters, Cornelis Brouwer, Wim Kat, Menso
Johannes Menso, Lau Spel en Johannes van Kampen. (Internet)
ZHT2 2016.indd 7 6-7-2016 14:05:01
76 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
uitgeschakeld, maar op de 4 x 100 meter estafette
ging het zeer voorspoedig. De Nederlandse ploeg
liep in de series zelfs naar een wereldrecord van
42.0, dat echter al snel door de oppermachtige
Amerikaanse ploeg werd verbeterd (41.2). In de
finale werd Nederland vierde, maar doordat Zwitserland vanwege een foute wissel werd gediskwalificeerd, schoof de ploeg op naar de derde plaats.
De Vries had een belangrijk aandeel in dit succes.
Hij was een meester in de bochten en dus niet
voor niets de derde loper van de bronzen ploeg.
Voor de Zwolse Courant was dat overigens geen
reden om jubelend te berichten over de prestatie
van de oud-Zwollenaar. ‘Eindelijk eenige Hollandsche successen. De estafette-ploeg Boot, v.d.
Berg, de Vries en Broos plaatste zich als derde achter Amerika en Engeland’, luidde het bericht in de
krant, die zich tijdens de Spelen dagelijks beperkte
tot uitslagen. Wel werd vermeld dat de ‘kranige
Hollandsche athleten, waaronder de Zwollenaren
Willem Peters en Harry de Keijser en oud-Z.A.C.-
er de Vries’ in Parijs waren aangekomen…
Na de Spelen van 1924 stopte Jan de Vries
definitief met atletiek. Hij ging weer voetballen bij HBS, waarmee hij in 1925 kampioen van
Nederland werd. Tijdens de Olympische Spelen
van 1928 in Amsterdam was De Vries, die na
zijn militaire loopbaan als administrateur bij de
Stoomvaart Maatschappij ‘Nederland’ in Den
Haag werkte, leider van de atletiekploeg en lid van
de technische commissie van de KNAU. Hij overleed op 19 april 1939 in Den Haag.
Een van de beste en meest veelzijdige leden van
de afdeling atletiek van Z.A.C. was in de twintiger
jaren Harry de Keijser (geboren 11 september
1900 in Roosendaal), die als soldaat was gelegerd
bij de Instructie Bataljonschool in Kampen. In
1924 in Parijs deed hij mee aan polsstokhoogspringen (uitgeschakeld in de series) en de tienkamp, waarop hij als tiende eindigde, maar wel
de beste op het onderdeel discuswerpen was en
nummer twee op de 100 meter en het polsstokhoog. Aan de Spelen van 1928 in Amsterdam had
hij ook graag meegedaan, maar de Ned.-Indische
Athletiek Unie beschikte niet over de financiële
middelen om de overtocht van de beroepsmilitair
naar het moederland te betalen. ‘Jammer, want
ik was in topvorm’, zei hij er later over. De Keijser
was na zijn pensionering hoofd administratie en
conservator van Bronbeek bij Arnhem. Hij overleed op 2 januari 1995 in Leusden.
Wim Peters
Wim Peters maakte in Parijs zijn entree als specialist op de hinkstapsprong, die tot een imposante
carrière zou leiden, maar jammer genoeg niet een
olympische medaille opleverde. Tijdens de Spelen
van Parijs in 1924 was de op 5 juli 1903 in Meppel geboren atleet van P.E.C. nog een broekie, die
door Henk Kamerbeek, de vader van de bekende
tienkamper Eef Kamerbeek, bij de arm werd genomen. Peters haalde de finale van het hinkstapspringen niet, maar kwam bij de Spelen van 1928
in Amsterdam – hij was inmiddels in het bezit van
het Europees record – als favoriet aan de start. In
de eerste ronde maakte hij de verste sprong van
alle deelnemers, maar die werd door een Engels
jurylid afgekeurd omdat hij bij de afzet de balk
Harry de Keijser
(midden) tijdens een
hardloopwedstrijd
in Nederlands-Indië,
augustus 1925. (Archief
ZAC, collectie HCO)
ZHT2 2016.indd 8 6-7-2016 14:05:01
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 77
Links: Wim Peters
(links) met een estafetteploeg van PEC, verder
vlnr.: E. v.d. Vegt,
R. Koekkoek, M. v.d.
Voort. (Archief ZAC,
collectie HCO)
De sprong van Wim
Peters tijdens de Spelen
in Amsterdam. Die
zou waarschijnlijk
goed voor goud zijn
geweest als het Engelse
jurylid geen rode vlag
had opgestoken, omdat
Peters met zijn voet
over de balk zou zijn
geweest. (Particuliere
collectie)
Om Wim Peters naar Los Angeles te krijgen, moest
1.500 gulden bij elkaar worden gebracht. Dat geld
kwam er dankzij een aantal gulle gevers, waaronder de bekende Zwolse arts dokter Spanjaard, de
recette van een vriendschappelijke wedstrijd tussen
PEC en ZAC en een inzameling van de Zwolse Courant. Het toen nog ontbrekende bedrag van 223,25
werd gedoneerd door prof. Snapper, die als keuringsarts Peters fit genoeg had bevonden om aan de
Spelen mee te doen. (Archief PEC, collectie HCO)
Een ansichtkaart van de ‘SS Rotterdam’ waarmee
de Nederlandse olympische ploeg, die uit dertien
mannen en elf vrouwen bestond, in 1932 naar de
Verenigde Staten reisde. Op de kaart hebben de
Nederlandse atleten hun handtekening gezet. De
namen van Wim Peters en Tollien Schuurman zijn
met pijltjes aangegeven. (Collectie Jonker)
Op het dek van de SS
Rotterdam vermaken
de Nederlandse sporters
zich tijdens de lange
reis (zeven dagen) van
Rotterdam naar New
York. Daarna volgde
nog een treinreis dwars
door Amerika naar Los
Angeles, die ook zeven
dagen duurde. (Collectie Jonker).
ZHT2 2016.indd 9 6-7-2016 14:05:05
78 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
zou hebben overschreden. Onterecht volgens
hemzelf en ooggetuigen. Door dit voorval raakte
Peters helemaal uit zijn concentratie en hij eindigde tenslotte als zevende. Voor de Spelen van 1932
in Los Angeles was de Zwollenaar aanvankelijk
niet geselecteerd omdat hij geblesseerd was. Peters
zelf vond evenwel dat hij voldoende hersteld was,
werd door de als medisch deskundige ingeschakelde professor Snapper in het gelijk gesteld, maar
kreeg vervolgens van het Nederlands Olympisch
Comité en de Atletiek Unie te horen dat het geld
op was. Alleen als er 1.500 gulden op tafel werd
gelegd, zou Peters naar de Spelen mogen. Twee
Zwolse raadsleden (Houtsma en Oosterwijk,
beide RK Volkspartij) trokken hun voorstel om
als gemeente duizend gulden beschikbaar te stellen schielijk terug, toen duidelijk werd dat het
overgrote deel van de raad gruwde bij de gedachte
om zoveel geld ten bate van de sport uit te moeten
geven. Uiteindelijk organiseerde de Zwolse Courant een actie, die net genoeg geld opbracht om
Peters naar de Spelen van Los Angeles te krijgen.
Hij kwam er niet verder dan de vijfde plaats. ‘In
de finale nam ik een geweldigen aanloop. Met
den vasten wil om het uiterste te presteren stoof
ik op den balk af, doch vlak voor het doel zakte
ik door mijn knie en moest onmachtig tot eenige
prestatie naar de kleedkamer afdruipen’, aldus het
relaas van Peters in een brief die hij naar de Zwolse
Courant stuurde. Aan de Spelen van 1936 in Berlijn deed hij niet mee. ‘Ik moest niets van Hitler
en zijn fascistische ideeën hebben. Ik wist dat de
Spelen in Berlijn één grote propaganda van naziDuitsland zouden worden’, zei hij er later over.
Wim Peters, die niet minder dan 36 jaar lang het
nationaal record op de hink-stap-sprong in zijn
bezit had en als ambtenaar bij de gemeente Zwolle
werkte, overleed op 30 maart 1995.
Amsterdam 1928
Voor Jan Hermannus van Reede, op 12 januari
1878 in Zwolle geboren, werd Amsterdam wel
een groot succes. De dressuurruiter, die vier
jaar daarvoor in Parijs had gedebuteerd met een
veertiende plaats in het individueel klassement,
behaalde als lid van het dressuurteam de bronzen
medaille. In het individueel klassement werd Van
Het olympisch dorp tijdens de Spelen van 1932 in Los Angeles bestond uit houten
woningen, die meer op barakken leken. Links een woning van de Deense ploeg en
daarnaast twee van de Nederlanders. De man die op een stoel naast de deur zit, is
Wim Peters. Hij heeft zijn handtekening ook op de kaart gezet. (Collectie Jonker)
Links: Alle deelnemers van de Spelen in Los Angeles hadden een badge die hen
toegang tot de olympische accommodaties verschafte. Op de badge van Wim
Peters stond 341, het nummer dat hij als deelnemer had. (Collectie Jonker).
Rechts: De sleutel van het onderkomen in het Olympisch dorp van Wim Peters.
(Collectie Jonker)
ZHT2 2016.indd 10 6-7-2016 14:05:10
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 79
Reede, die beroepsmilitair was, achtste. Lid van de
atletiekploeg bij die Spelen was behalve Peters ook
zijn clubgenoot Jan Gerard Britstra. Hij kwam uit
op de 110 meter horden, maar werd in de series
uitgeschakeld. Britstra, op 10 april 1905 in Norg
geboren, was in Zwolle een bekende leraar lichamelijke opvoeding en is heel lang als trainer actief
geweest bij P.E.C. Hij overleed op 7 maart 1987 in
Zwolle.
Tollien Schuurman
Zoals gezegd wilde Wim Peters om principiële
redenen niet meedoen aan de Spelen van 1936 in
Berlijn, die op 6 februari officieel door Adolf Hitler werden geopend. Hetzelfde gold voor Tollien
Schuurman (20 januari 1913 Zorgvlied), die in de
jaren dertig in Windesheim woonde, waar haar
vader hoofd was van de openbare school. Tollien
werd getraind door Jan Britstra en werd daarom
Links: Poster van de
Olympische Spelen
in Amsterdam, 1928.
(Internet)
Rechts: Jan Hermannus
van Reede, 1878-1987.
(Internet)
Voor het clubblad De
P.E.C. ’er maakte Teun
van der Veen deze
karikatuur van Jan
Gerard Britstra (1904-
1987), die meedeed
aan de Spelen van 1928
in Amsterdam. In het
dagelijks leven was hij
niet alleen sportleraar,
maar ook masseur van
de voetballers en atleten
van PEC. Omdat hij
dat laatste werk met
krachtige hand verrichtte, werd hij ‘de
beul’ genoemd. (Archief
PEC, collectie HCO)
ZHT2 2016.indd 11 6-7-2016 14:05:12
80 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
lid van P.E.C. Daar was nog een besluit van de
ledenvergadering voor nodig, omdat volgens het
reglement van de club damesleden niet welkom
waren. De Drentse was een supertalent op de
sprint. Zij verbeterde twee keer het wereldrecord
op de 100 meter en werd vele malen nationaal
kampioene op de 100 en 200 meter. De olympiade
van Los Angeles werd een deceptie voor haar. De
voorbereiding werd verpest door een conflict over
de begeleiding. Tollien wilde dat Britstra mee naar
LA ging, de Koninklijke Nederlandse Atletiek
Unie weigerde dat. Uiteindelijk ging zij ter wille
van de estafetteploeg, die zonder Schuurman thuis
zou blijven, overstag. In de halve finale werd het
Hollandse loopwonder uitgeschakeld.
Voor de Spelen van 1936 in Berlijn gold
Schuurman als favoriete voor goud op de 100
meter. Maar het meisje uit Windesheim trok zich
het lot van de joden in Duitsland aan en weigerde
mee te doen. De Atletiekunie oefende grote druk
uit op Schuurman om dat standpunt te herzien.
KNAU-voorzitter A.J.G. Strengholt, directeur van
De Telegraaf, reisde persoonlijk naar Windesheim
om te proberen de atlete op andere gedachten te
brengen, maar dat hielp niet. In De Telegraaf werd
Schuurman beschuldigd van onvaderlands gedrag
De Olympische Spelen van 1932 in Los Angeles werden op 30 juli geopend. Op de
foto de binnenkomst van de Nederlandse ploeg met als vlaggendrager de ruiter
Charles F. Pahud de Mortanges, die een gouden plak zou winnen. De ploeg telde
in tegenstelling tot de Spelen vier jaar daarvoor in Amsterdam, toen er maar liefst
214 Nederlandse deelnemers waren, slechts 24 sporters. (Collectie Jonker)
Links: De halve finale
van de 100 meter voor
dames in Los Angeles
met rechts Tollien
Schuurman, die zou
worden uitgeschakeld.
(Internet)
Rechts: De dames estafetteploeg 4 x 100 meter
die meedeed aan de
Spelen van 1932 in Los
Angeles. Van links naar
rechts Cor Aalten, Jo
Dalmolen, Bep du Mée
en Tollien Schuurman.
(Internet)
ZHT2 2016.indd 12 6-7-2016 14:05:13
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 81
wat er toe leidde dat er veel anonieme scheldbrieven bij haar thuis in Windesheim werden bezorgd.
Verbitterd besloot zij al snel een punt achter haar
atletiekcarrière te zetten. Na de oorlog, zij had een
pedicurepraktijk in Apeldoorn, was Schuurman
nog trainer van de atletiekvereniging Olympic
in deze plaats. De laatste jaren van haar leven
woonde zij in Elspeet, waar zij op 29 januari 1994
op 81-jarige leeftijd overleed.
Melbourne 1956
Aan de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn
deed uiteindelijk geen enkele Zwollenaar mee.
Bij de olympiades die na de Tweede Wereldoorlog zijn gehouden, zou dat ook lang zo blijven.
In Londen (1948) zat de in Zwolle geboren (22
juni 1926) Sietze Haarsma, die aan de Technische Universiteit in Delft studeerde, in de vier
zonder stuurman. De roeiers haalden de finale
niet. In Melbourne (1956) verscheen geen enkele
Nederlander aan de start. Vanwege de Russische
inval in Hongarije (4 november, minder dan een
maand voor de opening van de Spelen) had het
Nederlands Olympisch Comité besloten niet
mee te doen. Een van de sporters die daarvan het
slachtoffer werden, was Willem van der Veen.
De Zwolse journalist die lid was van de Zwolse
Mixed Hockey Club (ZMHC) had tijdens een
oefenduel tussen het Nederlands hockeyteam en
een B-selectie zoveel indruk gemaakt, dat hij als
wisselspeler aan de olympische ploeg werd toegevoegd. ‘Ik had mijn olympisch kostuum al gepast.
Het was een grote teleurstelling dat we thuis
moesten blijven’, aldus Van der Veen.
Rienks, Dubbeldam en Eikelboom
De oogst aan gouden medailles voor Zwolse sporters is vier, waarvan er door Nico Rienks twee
werden behaald. De op 1 februari 1962 in Tiel
geboren roeier verhuisde al op jonge leeftijd naar
Zwolle, waar hij lid werd van de Zwolse Roei- en
Zeilvereniging ZRZV. De top van deze sport
bereikte hij toen hij aan de Vrije Universiteit in
Amsterdam bewegingswetenschappen studeerde
en als lid van Okeanor en later Willem III op
de Bosbaan roeide. De eerste gouden medaille
behaalde Rienks samen met Ronald Florijn in
1988 in Seoel in de dubbel-twee. Acht jaar later,
in Atlanta, zat hij in de Holland acht die in een
schitterende race naar het goud roeide. Rienks,
eigenaar van Rienks Arbodienst, woont inmiddels
weer in Zwolle. Hij is getrouwd met Harriët van
Ettekoven, die als lid van de damesacht bij de Spelen van 1984 in Los Angeles brons veroverde.
Jeroen Dubbeldam (15 april 1973) is een geboren
en getogen Zwollenaar. Zijn ouderlijk huis stond
aan de Hessenweg, waar zijn vader een manege
Nico Rienks (links) en
Ronald Florijn met
hun gouden medailles
in 1988 in Seoul. (Foto
Paul Stolk, internet)
Jeroen Dubbeldam
maakt met zijn paard
De Sjiem een ereronde
na het behalen van de
gouden medaille bij de
Spelen van 2000 in Sydney. (Internet)
ZHT2 2016.indd 13 6-7-2016 14:05:13
82 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
had. Toen hij op 12-jarige leeftijd paard ging
rijden, bleek al snel dat hij over uitzonderlijke
talenten beschikte. Dat resulteerde tenslotte in de
gouden medaille bij de Olympische Spelen van
2000 in Sydney. De Sjiem heette het paard dat
Dubbeldam bereed. Jaren geleden verhuisde hij
naar Weerselo, waar hij een eigen stal heeft. Dat de
oud-Zwollenaar nog altijd een topruiter is, bewees
hij vorig jaar door in Frankrijk wereldkampioen
te worden.
Goud was er in 2000 in Sydney voor Marten Eikelboom. De op 12 oktober 1973 in Zwolle geboren
hockeyer groeide op in Hattem, waar zijn vader
een van de belangrijkste spelers in de Veluwse
hoofdklasser was en twee keer in het Nederlands
elftal mocht spelen. Maar dat aantal werd door
zoon Marten ruimschoots verbeterd; hij bracht
het tot niet minder dan 177 interlands, waarvan
de meeste als lid van de hockeyclub Amsterdam.
Bij de Spelen van Sydney was Marten in de eerste
vijf wedstrijden wisselspeler, maar in de halve
finale en finale stond hij in de basis. Die twee wedstrijden waren bloedstollend spannend en werden
pas na het nemen van strafballen beslist. Tegen
Australië in de halve finale scoorde Marten de
belangrijke vijfde goal en in de finale tegen ZuidKorea zorgde hij voor 4-3.
Mega-sportgebeuren
Hockey is de sport die ons land veel medailles heeft opgeleverd, waaronder twee keer goud
voor de dames en drie keer goud voor de heren.
Dameshockey werd overigens pas in 1980 op het
programma gezet, zoals er door het Internationaal
Olympisch Comité regelmatig wijzigingen worden aangebracht. Zo is touwtrekken verdwenen,
terwijl het lange tijd als serieus onderdeel van de
atletiek werd beschouwd. Ons land behaalde er
bij de Spelen van 1920 in Antwerpen de zilveren
medaille mee. Sporten waarbij motorische kracht
als bron wordt gebruikt, zijn op de Spelen taboe.
Max Verstappen, onze nieuwe nationale sportheld, zal als autocoureur dus nooit een olympische
medaille kunnen behalen.
Winterspelen werden in 1924 ingevoerd.
Nederland deed die eerste keer in Chamonix niet
mee, maar stuurde vier jaar later twee schaatsers
naar St. Moritz, die voor alle afstanden werden
ingeschreven. Ze vielen niet in de prijzen, de
medailleoogst van de schaatsers moest nog beginnen. Daarbij ligt de gouden plak die Zwollenaar
Michel Mulder twee jaar geleden in Sotsji won
natuurlijk nog vers in het geheugen. Hij werd
bovendien derde op de 1000 meter en zijn tweelingbroer Ronald veroverde het brons op de 500
meter. Lotte van Beek, brons op de 1500 meter,
maakte het Zwolse feestje in Sotsji compleet.
Straks in Rio de Janeiro doen meer dan tienduizend sporters aan de 28e
editie van de Zomerspelen mee. Voor de meesten zal de slogan van Pierre
de Coubertin – ‘Meedoen is belangrijker dan winnen’ – van toepassing zijn. Maar winnen is anno
2016 wel heel belangrijk geworden. Niet alleen
om een beroemde sportman of sportvrouw te
zijn, zeker ook om lucratieve contracten binnen te
halen. Want de Olympische Spelen zijn een megasportgebeuren geworden, waar miljoenen mensen
in alle delen van de wereld vastgekluisterd aan
de televisie naar kijken. Hoe anders dan in 1900
toen Walter Middelberg brons won en niemand in
Zwolle daar iets van wist…
Bronnen en literatuur
Ton Bijkerk, Olympisch Oranje, 2012
Steven ten Veen, 100 Jaar Atletiek in Zwolle / De Geschiedenis van av PEC 1910, Waanders 2010
Adri van Drielen en Steven ten Veen, Jan Drost, heer
met camera, Waanders & De Kunst, 2013
Steven ten Veen, ‘Jasper Warner’, in Zwols Historisch
Tijdschrift 25 (2008) nummer 3/4, p. 108-127
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
Zestig jaren Z.A.C. (1893-1953)
Olympisch sportarchief en aanvullende informatie van
Laurentz Jonker
Op weg naar goud.
Marten Eikelboom
juicht na de gewonnen
(3-2) halve finale tegen
Duitsland tijdens de
Spelen van Sydney in
2000. (Internet)
Rechts: Touwtrekken
was tot 1920 een olympische sport. Ons land
won er bij de Spelen
van 1920 in Antwerpen
een zilveren medaille
mee. Deze foto werd
gemaakt bij de Spelen
van 1900 in Parijs, welk
team hier trekt is niet
bekend. (Internet)
ZHT2 2016.indd 14 6-7-2016 14:05:13
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 83
De Zwolse timmerman Jannes Ligtenbergh
en de Groningse Stadhuisprijsvraag van 1775
Thomas H. von der D Dunk
e achttiende eeuw staat in de Nederlandse architectuurgeschiedenis in zekere
zin nog altijd te boek als een eeuw van
rust. Omdat na de gouden zeventiende eeuw
de welvaart en de bevolkingsgroei in de Republiek stagneerde, namen de bouwactiviteiten in
omvang en betekenis af. Nieuwe prestigieuze
stedelijke bouwprojecten, zoals grote kerken of
stadhuizen, werden schaars. Er vonden nauwelijks meer stadsuitbreidingen plaats, zodat er ook
veel minder nieuwe woonhuizen opgetrokken
werden – en zeker geen hele wijken – dan voorheen. Kleinere verbouwingen zetten de toon,
waaronder het optrekken van nieuwe statige
gevels; daarnaast ondergingen veel interieurs een
modernisering.1
Zwolle vormt geen uitzondering op de regel,
wat ongetwijfeld mede verklaart waarom er –vergeleken met andere periodes – ook in deze stad
relatief nog weinig onderzoek naar de bouwkunst
van de achttiende eeuw gedaan is. Ook door het
ontbreken van ‘grote’ namen spreekt die minder
tot de verbeelding. Veel voor particulieren verricht werk blijft bij gebrek aan uitvoerige archivalia voor ons sowieso anoniem. Tot de bestaande
literatuur is tot dusverre maar een hoogst enkele
bouwmeester doorgedrongen, wat voor het hele
gewest Overijssel geldt.2
Een van de vele bouwkundigen die in die periode werkzaam was, was de Zwolse timmerman
Jannes Ligtenbergh (1733-1796). Dankzij zijn
deelname aan de Stadhuisprijsvraag van Groningen van 1775, waarbij zijn inzending bewaard
is gebleven, zijn wij sinds kort überhaupt met
zijn bestaan bekend. Of hij ook in zijn eigen stad
bouwkundige sporen van betekenis heeft nagelaten, is niet zeker. Met enig speurwerk viel wel iets
over zijn levensloop te achterhalen. Ook een vergelijking van zijn Groningse ontwerp met enkele
bestaande panden in de Zwolse binnenstad blijkt
zinvol, om enige context te bieden.
Dit artikel behelst een bescheiden poging om
hem, op basis van de thans beschikbare informatie, weer op de kaart te zetten. Omdat de enige
tekeningen die van zijn hand bewaard zijn de Groningse betreffen en er verder geen werk met zekerheid aan hem kan worden toegeschreven, zal eerst
die prijsvraag aan bod komen, omdat die daarom
nog het meeste licht op Ligtenbergh als bouwkundige werpt. Het werpt daarmee natuurlijk ook
zijdelings een licht op de laat achttiende-eeuwse
bouwkunst in Zwolle als geheel.
De eerste Nederlandse architectuurprijsvraag
In het jaar 1770 nam de stadsregering van Groningen het besluit om haar bouwvallig geworden
middeleeuwse stadhuis op de Grote Markt door
nieuwbouw te vervangen. De burgemeesters wilden van deze gelegenheid gebruik maken om een
supermodern gebouw neer te zetten, dat hun stad
tot eer en aanzien strekken moest. Dat betekende:
een stadhuis in een streng neoclassicistische stijl,
die de tot dan toe overheersende ‘Nieuwe Zwier’
van de als decadent beschouwde rococo met zijn
vele krullerige versiersels moest doen wijken voor
een strakke rechtlijnige bouwtrant, die veel nauwer bij de voorbeeldig geachte klassieke Oudheid
aansloot. Dit conform de idealen van de ‘Edele
Eenvoud’ van de bekende aartsvader der kunsthistorische wetenschap Johann Joachim Winckelmann (1717-1768), die in deze decennia in heel
Europa furore maakten.3
Om dit doel te bereiken werd in de nazomer
van 1774 besloten om een prijsvraag uit te schrijven, de eerste op het gebied van de bouwkunst in
Nederland, waaraan dan ook naast menig amateur en ambachtsman door nagenoeg de volledige
nationale architectenelite deelgenomen werd.4
ZHT2 2016.indd 15 6-7-2016 14:05:13
84 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
De initiatiefnemers waren de oppermachtige
burgemeester Anthony Adriaan van Iddekinge
(1711-1789)5 en het alzijdig geleerde factotum
Petrus Camper (1722-1789), in de loop der jaren
hoogleraar in de medicijnen en enige andere
disciplines aan de universiteiten van Amsterdam,
Franeker en Groningen.6 Als hoofdkenmerk van
de gewenste nieuwe bouwstijl werd, naast de voorgeschreven kubusvorm met vier vleugels van drie
bouwlagen onder omlopend schilddak rondom
binnenplaats, uitdrukkelijk een vrijstaande zuilenportiek over de volle hoogte van het gebouw
verlangd, in de terminologie van die tijd: een
‘peristyle’.7 Overigens was het, hoofdzakelijk door
Camper opgestelde, programma van eisen met
name gevuld met praktische punten, zodat men
daarin vooral een opsomming vond van de voor
het nieuwe stadhuis benodigde vertrekken, van
luchtig verlichte banketzaal tot (niet minder verplicht) duister en stevig ommuurd cachottenblok.
Als sluitingsdatum werd 1 februari 1775 vastgelegd. Meer dan drie dozijn projecten werden
ingestuurd, waarvan de helft in het Groningse
stadsarchief bewaard gebleven is. Eind maart ging
vervolgens de Amsterdamse architect Jacob Otten
Husly (1738-1796)8 met de premie strijken. Naar
zijn, als gevolg van inmiddels gerezen financiële
problemen, uiteindelijk sterk vereenvoudigde ontwerp werd tenslotte tussen 1793 en 1810 in twee
fases het nieuwe, thans nog bestaande stadhuis
opgetrokken.
De beide initiatiefnemers hadden er alles
aan gedaan om de prijsvraag bekendheid te verschaffen, via persoonlijke relaties in binnen- en
buitenland waarbij zelfs de gezanten van de Republiek werden ingeschakeld om het prijsvraagprogramma onder de aandacht van professionele
architecten elders in Europa te brengen.9 Binnenslands werd de focus mede dankzij Campers
contacten sterk op Amsterdam gericht, met als
gevolg dat de prijsvraag zeker negen deelnemers
uit deze stad telde – zo’n kwart dus van het totaal.
Daaronder bevond zich ook niemand minder dan
de nog jeugdige dilettant Willem Bilderdijk (1756-
1831).10 De overigen kwamen – afgezien van een
Deen, een Fransman en twee Duitsers11 – vooral
uit de rest van Holland, of dichter bij huis: de
gewesten Friesland en Groningen. Onder de laatsten bevond zich, anders dan in het geval van de
Hollanders, geen enkele bouwkundige van naam,
en alle ‘Friese’ en ‘Groningse’ ontwerpen maakten
zodoende geen enkele kans. Geen der vijf met
naam bekende noordelijke mededingers haalde
zelfs maar de eerste selectie van veertien stuks die
Camper, die behalve met de opstelling van het
prijsvraagprogram ook met de beoordeling van
de inzendingen was belast, medio maart voor zijn
rekening nam.12
Het ontwerp van Jannes Ligtenbergh
Tot die categorie direct afgewezen deelnemers
behoorden ook de makers van de twee inzendingen uit Overijssel: de ene van meestertimmerman
Eberhard Philip Seydel (1728-1814) en meestermetselaar Anthonie Polman (1740-1813) uit Vollenhove13 en de andere dus van Ligtenbergh. De
inzending van het eerste duo is verloren gegaan,
die van Ligtenbergh niet. Juist de zijne maakt
meer dan welk ander bewaard gebleven ontwerp
het onderscheid duidelijk tussen theoretisch
geschoolde architecten, die snapten wat in Groningen werd verlangd, en praktisch werkzame
ambachtslieden, die daarvan niet de geringste
notie hadden. Het maakt daarmee misschien ook
Het tussen 1793 en
1810 gebouwde stadhuis van Groningen,
naar een ontwerp van
Jacob Otten Husly
(1738-1796).
(Foto auteur)
ZHT2 2016.indd 16 6-7-2016 14:05:14
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 85
meer dan welk ander ontwerp duidelijk hoe ongewoon modern de bouwtrant was die Camper en
Van Iddekinge voor hun nieuwe stadhuis voor
ogen stond. Veel deelnemers hadden bijvoorbeeld
duidelijk niet begrepen wat met een ‘peristyle’
bedoeld was – een klassiek tempelfront – en
waren dientengevolge met een klein portiekje van
twee zuiltjes ter hoogte van slechts de bel-etage
aan komen zetten, zoals dat voor buitenhuizen
al vele decennia gebruikelijk was. Maar van allen
wier geesteskind tot ons gekomen is, maakte onze
Zwolse timmerman het wel het bontst.
‘Sunt bona mixta malis et absurdis’ (het is een
mix van goede, slechte en ongerijmde ontwerpen), zo had Van Iddekinge al op 23 februari na
een eerste blik op de binnengekomen plannen aan
Camper geschreven.14 Een blik op Ligtenberghs
inzending maakt in een oogopslag duidelijk: diens
creatie viel zonder twijfel in de laatste categorie.
De vijf bladen van het in het Groningse stadsarchief bewaard gebleven project tonen plattegronden van beide verdiepingen – de laatste met
doorsnede van de kap – alsmede aanzichten ‘Van
fooren’, ‘Van agter’ en ‘Op Sijd’.15
Een motto ontbreekt, maar beide plattegrondtekeningen zijn – in strijd met de prijsvraagvoorwaarden, die door de verplichting van een motto
juist anonimiteit en daarmee onpartijdigheid bij
de jury beoogden te waarborgen – deels (plattegrond en doorsnee) gesigneerd met ‘Jannes Ligtenbergh’, zich bij deze noemende ‘In de Eertûra
Mester te Zwol’ (Meester in de architectuur). Een
erudiet bouwkundige was hij niet. De spelling van
deze betiteling doet al het ergste vermoeden. Van
hem is tot dusverre geen ander werk met zekerheid bekend dan dit en misschien is dat – mede
Ontwerp van Ligtenbergh, grondplan.
(Groninger Archieven)
ZHT2 2016.indd 17 6-7-2016 14:05:17
86 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
gezien de onbeholpen tekenstijl – maar goed ook.
Van alle bewaarde ontwerpen voldeed het wel
het minste aan de voorstelling van Camper en
de zijnen en de geleerde zal het ongetwijfeld vol
afschuw van tafel hebben geveegd.
Het enige wat nog enigszins deugde was de
grondvorm: vrijwel exact een vierkant, ietsje breder dan diep, zij het met een vrij klein uitgevallen
binnenplaats. Maar voor de rest hield de maker
zich nauwelijks aan enige essentiële voorwaarde
van het prijsvraagprogram. Om te beginnen telde
het maar twee bouwlagen in plaats van drie, die
bovendien tezamen een zeer gedrongen indruk
maakten onder de welhaast even hoge (en daarmee een wanstaltige omvang aannemende), met
drie schoorstenen per zijde (twee op de hoeken,
een in het midden) gemarkeerde kap. Eindeloze
rijen gelijksoortige vensters met lichtgebogen
latei – elf in de beide zijgevels, dertien in de voorgevel, liefst vijftien in de achtergevel – geleedden
de langgestrekte wanden, die door krachteloze geblokte hoeklisenen werden begrensd. Een
peristyle, toch duidelijk voorgeschreven, ontbrak.
Aan de voorzijde trof men in plaats daarvan in de
middenas boven een lage stoep een in de meest
wulpse rococo-ornamentiek vormgegeven klein
ingangsportaal met dito venster daarboven; aan
de achterzijde waren er drie van zulke portalen en
in elk der zijgevels ook nog eens één. Aan de achterzijde, waar zij behalve de middelste ook de derde travee (van buitenaf gerekend) innamen, gaven
de flankerende deuren toegang tot respectievelijk
de waag en het wijnhuis, en de centrale deur tot
het stadhuis zelf. Dit alles was geenszins de edele
eenvoud van het neoclassicisme die de Groningse
burgemeesters voor ogen stond.
Maar het ergste kwam nog boven de kroonlijst. Ronduit bizar was de in enorme krullen
uitwaaierende kuif, die aan alle zijden de volledige
breedte van het gebouw besloeg en zodoende ook
in de hoogte een buitenproportionele omvang
aannam. In de afgebeelde zijgevel bleef deze nog
het meest binnen de perken, met een door een
keizerskroon bekroond soort wapenschild in het
midden. In de hoofdfaçade trof men er mismaakte
sculpturen aan, waarvan er in elk geval eentje,
blijkens de weegschaal, de rechtspraak moest
verbeelden. In de achtergevel tenslotte rustten op
de kuif een viertal vrouwelijke beelden, waarvan
de wulpse vormen eerder voor bordeelhouders
dan voor burgemeesters toepasselijk schenen.
Direct achter de hoofdingang van de voorgevel
bevond zich de vestibule, met aansluitend de binnenplaats, die ook vanuit het middelste achterporOntwerp van
Ligtenbergh, voorgevel.
(Groninger Archieven)
Ontwerp van Ligtenbergh, achtergevel.
(Groninger Archieven)
ZHT2 2016.indd 18 6-7-2016 14:05:22
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 87
taal en via een op de twee zijportalen uitkomende
gang kon worden bereikt. Vermoedelijk moet men
de twee grotere ruimtes in de hoek tussen deze
gangen en de vestibule als de raadskamer en banketzaal beschouwen, die aan de deelnemers expliciet voorgeschreven waren; uitwendig werden zij
niet in de gevelopstanden aangeduid, de axiale
symmetrie bleef zo bewaard. Waar de gevangenen
van Ligtenbergh gelaten moesten worden, wordt,
afgezien van twee kleine cellen ter weerszijden
van de monding van de achtergang op de binnenplaats, niet duidelijk; mogelijk verdwenen de
overigen ergens onder de grond.
Ligtenbergh had met zijn ontwerp iets
geleverd dat voor de nieuwe lichting van bouwkunstkenners van die dagen ongetwijfeld als een
schoolvoorbeeld van ontaarde architectuur kon
dienen. Het toonde de door de neoclassicisten
verafschuwde ‘Nieuwe Zwier’ in optima forma,
in een uitbundig overdadige vorm zoals die in de
praktijk eigenlijk vrij zelden aangetroffen werd en
zodoende bijna ontleend leek aan een doelbewust
de neoclassicistische ‘tegenpartij’ demoniserende
karikatuur.
Een tweede ouderwets project
Ligtenberghs project mag dan wel voor de
moderne ogen van Camper het meest afstotelijk
van allen geweest zijn, het meest door de tijd
achterhaalde was het niet. Daarvoor moet vermoedelijk een ander doorgaan dat onder het motto ‘Labor Inproobus omnia vinzit’ (= labor improbus omnia vincit – noeste arbeid overwint alles)
was ingediend. In zijn terughoudende decoratie
vormt het het tegendeel van het zojuist besprokene, maar soberheid en strakheid waren niet de
enige criteria waarop Camper de binnengekomen
ontwerpen beoordeelde. Zodoende verdween ook
deze creatie meteen in de prullenmand: het overleefde de eerste selectieronde evenmin. Tezamen
met Ligtenberghs geesteskind laat het zien dat
uit-de-tijd-zijn in het nieuwe neoclassicistische
tijdvak twee tegenovergestelde dingen betekenen
kon: een teveel aan vorm én totale vormeloosheid.
Het project, dat uit vijf bladen met een soort
van legenda bestaat, is eveneens in het Groningse
stadsarchief bewaard gebleven.16 De maker is
onbekend en evenmin weten we uit welke contreien van Nederland hij stamde. Uit een bijgevoegde
anonieme brief valt alleen op te maken dat de uitvoering, die vier jaar in beslag zou nemen, maximaal f 350.000 zou kosten.17 De bouwtekeningen,
alle van het bewuste motto voorzien, zijn een
‘Grondt van de Voornaamste Vokade’, een ‘Grondt
van de trap na de Cappitale Verdieping. Onderste
Verdieping of Vokade’, een ‘Standt van de Voorseyde Naa’t oosten’, een ‘Standt van de Seyde Naa’t
Noorden’, en een ‘Door Gesneede Standt Naa’t
Noorde’. Ook ditmaal duidt de beroerde spelling,
bijvoorbeeld van het woord ‘façade’, op een eenvoudige ambachtsman.
Zij tonen ons een kubusvormig, nagenoeg
vierkant en vermoedelijk in baksteen gedacht
gebouw van vier vleugels rond een ruime binnenplaats, met aan de buitenzijde eindeloze rijen
rechthoekige ramen zonder enig gebruik van het
klassieke ordenapparaat om de gevels te geleden.
Het is een lompe stenen klomp, waarvan de opzet
niet minder ver dan in Ligtenberghs geval afwijkt
van hetgeen de uitschrijvers van de prijsvraag
voor ogen moet hebben gestaan. Het ontwerp
bezat met zijn grote koepeltoren aan de voorzijde
– bestaande uit een enorm en tamelijk lomp vierkant onderstuk op dakhoogte met dubbele open
Ontwerp van
Ligtenbergh, zijgevel.
(Groninger Archieven)
ZHT2 2016.indd 19 6-7-2016 14:05:24
88 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
achtkante lantaarn daarboven – in combinatie met
het volledig ontbreken van een klassieke peristyle,
veel meer de inmiddels ouderwetse trekken van
een Hollands stadhuis uit het midden van de
zeventiende eeuw dan van een modern openbaar
gebouw in internationale neoclassicistische bouwtrant. Ook het zeer hoge en steile schilddak met
de simpele dakkapellen en dito hoekschoorstenen
droeg daaraan bij.
Niet alleen in de dominante klokkentoren,
die in zijn opzet – gesloten vierkant onderstuk,
open achtkante lantaarn, koepeldak, minilantaarn
en topkoepeltje – een grove en in de proporties
geperverteerde versie van de cupola van het
befaamde Amsterdamse Stadhuis (1648-’65) van
Jacob van Campen lijkt,18 week deze inzending
van de meeste anderen af. Ook anderszins was
zeer vrijmoedig – of misschien beter gezegd: zonder enig begrip – met het prijsvraagprogramma
omgesprongen. Alle vier zijden van het gebouw
bezaten een middenrisaliet, die de vensterrijke
gevels – dertien traveeën voor en achter, veertien
aan de beide zijden – hun monotonie ontnam.
Ook waren telkens de twee buitenste vensterassen
in een hoekrisaliet samengevat, waarbij overigens
niet helemaal duidelijk is hoe dit met het strak en
ononderbroken doorlopende schilddak te rijmen
valt. Die omtrek van de plattegrond was duidelijk
aan het Amsterdamse Stadhuis ontleend. De risalietindeling van de gevel houdt daarbij overigens
nog minder rekening met de vertrekindeling van
het gebouw erachter dan al in Amsterdam het
geval was.
De, op enkele zeer smalle geblokte verticale
liseenbanden na, effen gevels telden liefst vijf
van deze vensterrijen boven elkaar, waarbij alle
vensters dezelfde rechthoekige of – naar gelang
Ontwerp Labor
Inproobus, grondplan.
(Groninger Archieven)
Rechts: Ontwerp Labor
Inproobus, voorgevel.
(Groninger Archieven)
ZHT2 2016.indd 20 6-7-2016 14:05:28
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 89
de hoogte – vierkante vorm bezaten. Cordonlijsten zorgden ervoor dat de tweede en derde,
en de vierde en vijfde reeks, tot verdiepingen
werden gegroepeerd, precies als in Amsterdam.
Alleen de kolossale pilasterorde, waarmee
Van Campen dit daar nog extra zichtbaar had
benadrukt, ontbreekt. En net als daar was bij
dit anonieme ontwerp de derde en vijfde reeks
ramen veel lager (nagenoeg vierkant) dan de
tweede en vierde. ‘Labor Inproobus’ was van
alle bewaarde prijsvraagontwerpen het enige
waarvoor dit gold – zowel het eigenmachtig
grote ‘Amsterdamse’ aantal van vijf vensterrijen,
als de bedoelde dito groepering ervan. Mogen
we hier een relatie veronderstellen – en daarmee misschien een herkomst van het ontwerp
uit Amsterdam?19
Het feit dat de bewuste liseenbanden bij de
eerste bouwlaag niet geblokt zijn, zou kunnen
suggereren dat voor de onderverdieping natuursteen en voor de overige etages baksteen gekozen
is. Door die liseenbanden kreeg ‘Labor Inproobus’
Maaslandse trekken; in zijn contouren doet het
vaag denken aan het uit 1675 daterende, in 1779-
’80 verbouwde stadhuis van Hasselt in Belgisch
Limburg20 en het Maastrichtse Stadhuis (1659-
’64) van Pieter Post.21
Van alle bewaarde projecten was in dit geval
de ingangspartij het meest bescheiden uitgevallen. Een tegen de massiviteit van het grote
aantal ramen in het niet vallende dubbele trap
ter breedte van de vijf vensterassen tellende
middenrisaliet voert naar een klein bordes, dat
door een minuscuul portiekje ter hoogte van de
Ontwerp Labor
Inproobus, zijgevel.
(Groninger Archieven)
ZHT2 2016.indd 21 6-7-2016 14:05:31
90 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
tweede vensterlaag wordt overhuigd. De middenrisaliet zelf, die door precies eendere eenvoudige vensters als de rest van de gevels is geleed,
wordt afgesloten door een driehoekig fronton
met stadswapen, waarboven dan de genoemde
stadhuistoren volgt. Waar de zijgevel dit centrale
accent ontbeert, werkt deze nog massiever en
eentoniger: het is één grote wand met reeksen
rechthoekige ramen, als gezegd vijf rijen van
veertien stuks boven elkaar. Een zijingang ontbreekt.
Al met al was het project kansloos. Het was
weliswaar sober, maar ook alleszins plomp en
daardoor geenszins van Edele Eenvoud. Hadden
nogal wat inzendingen door hun rococo-uiterlijk
moeiteloos enige decennia eerder ontworpen
kunnen zijn, in dit geval was ook een datering van
een eeuw terug heel geloofwaardig geweest. Van
alle projecten die Camper onder ogen kreeg was
het misschien nog wel het meest ouderwetse, ook
vanwege die zo weinig gestileerde logge koepeltoren van hout.
Gravure van het door
Jacob van Campen
ontworpen stadhuis van
Amsterdam, gebouwd
tussen 1648-1665, voorgevel. (Uit: Architecture,
peinture et sculpture
de la Maison de Ville
d’Amsterdam, 1719)
Het uit 1675 daterende,
in 1779-1780 verbouwde stadhuis van Hasselt
in Belgisch Limburg.
(Foto auteur)
Rechts: Gravure van
het uit 1659-1664
daterende stadhuis van
Maastricht van Pieter
Post. (Uit: Les Ouvrages
d’Architecture de Pierre
Post, 1715)
ZHT2 2016.indd 22 6-7-2016 14:05:33
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 91
De kwestie van de toren
Die toren als zodanig is opvallend: dit is het enige
bewaarde ontwerp dat er eentje bezit. Wel is van
twee inzenders, wier plan niet is teruggevonden,
bekend dat zij ook voor een toren gekozen hadden.22 In het prijsvraagprogram was nergens
over de wenselijkheid of onwenselijkheid ervan
gesproken, ofschoon die in Nederland vanouds
voor stadhuizen gangbaar was: eerst, in de late
Middeleeuwen en de zestiende eeuw in de vorm
van een vanaf de grond opgetrokken rijzig belfort,
dan, vanaf het midden van de zeventiende eeuw
in de vorm van een elegante cupola. Het Amsterdamse Stadhuis was daarvan de belangrijkste – zij
het niet de eerste – vertegenwoordiger geweest,
dat sindsdien school had gemaakt: zowel bij
grotere als bij kleinere exemplaren. Voorbeelden
uit die tijd vormen Zaltbommel (1763, Anthony Viervant),23 Sneek (1767, Aarnt Boeikema),24
Ootmarsum (1768, Egbert Schrader)25 en niet in
de laatste plaats Weesp, in 1772-’76 door de latere
prijsvraagwinnaar in Groningen, Jacob Otten
Husly, opgetrokken.26
Men had dus ook een opmerking dienaangaande in het Groningse prijsvraagprogamma
kunnen verwachten, maar dat zwijgt daarover
opvallend genoeg geheel. Anders dan in Weesp
zou Husly zelf ditmaal dan ook geen toren(tje)
ontwerpen, maar een paar andere mededingers
deden dat op eigen initiatief wel. Zo moet de
Medemblikse stadsfabriek Cornelis Jans Stikker
(1708?-1788) een achtkantig houten torentje getekend hebben.27 Eén van de weinige buitenlandse
deelnemers, Paul-Antoine Bouchu, koninklijk
architect in Parijs, had eveneens een exemplaar
toegevoegd.28 Hoe groot of klein die laatste was
– laat staan hoe hij eruit zag – is onbekend, maar
ook voor Frankrijk was dit in deze jaren geenszins
ongebruikelijk; voorbeelden bieden de stadhuizen
van Rennes (1734-’43, Jacques Gabriel) en Cambrai (1782-’86, Nicolas Henri Jardin).29
Die ‘nalatigheid’ in het prijsvraagprogramma
hangt misschien samen met de nabijheid van de
Martinitoren, die met zijn imposante formaat zo’n
elegante cupola op het stadhuis toch zou hebben
doodgedrukt. Juist Camper kan zich, als ingezetene van Amsterdam, dat risico hebben gerealiseerd
omdat hij ongetwijfeld weet had van het – op een
kleine stomp na – nooit gerealiseerde project
voor een zeer hoge toren (hoger dan de Utrechtse
Dom) voor de Nieuwe Kerk, pal naast het stadhuis
op de Dam.30 Daaraan was in 1647, vrijwel gelijktijdig met het stadhuis, begonnen en gedurende
vijf jaar ijverig voortgebouwd, totdat het werk als
gevolg van het overlijden van de burgemeester
die als de belangrijkste beschermheer had gefungeerd weer was stopgezet. Van dit project waren
niet alleen twee maquettes bewaard gebleven,
maar circuleerden ook diverse prenten die de
geprojecteerde kerktoren in volle glorie toonden
en waarop juist die toren door zijn nabijheid Van
Campens stadhuiscupola naar verhouding een erg
nietig voorkomen gaf. Zoals prijswinnaar Husly
het in zijn toelichting formuleerde:
‘Ik heb geen Tooren op het Gebouw geordineert om dat het Programma daar niets van
bepaald. en de Tooren van de St.Martens kerk 328
vt hoog zijnde, dit Toorentje te klyn zoude doen
schijnen, daar het evenwel naar het Gebouw diende geproportioneerd te zijn. Ik denk daarom dat
het Gebouw zig kloeker en grooter zal vertoonen
zonder Tooren. Ook kan geen Tooren welstandig
op t Gebouw blijven omdat men twee voornaame
en groote Pleijnen heeft, te weeten aan de Noord
en Oostzijden. op een van beijde die Facaden
diend den Tooren te staan en wel op de Voornaamste dat is in mijn Plan in ’t Noorden. Die zal
zig dan ook zeer wel van de Ebbingestraat enz
vertoonen maar van de oostzijde of Groote Markt
gesien sijnde zal deselve scheev op ‘t Gebouw
schijnen te staan, en t zelve dus ontsieren en het
selve heeft Plaats in ‘t Stadhuijs te Amsterdam
doch is bijnaa niet merkbaar om dat op beijde
zijden geen Plijnen maar alleen naauwe Passages
zijn die beletten den Tooren te sien, en van agteren
is ook geen genoegzaame ruimte, daar ziet men
alleen het spits. Echter scheev op ’t gebouw als
men niet juijst in de Middellijn staad.’31
Heeft ook Camper deze uitkomst in Groningen,
waar de Martinitoren duidelijk het ‘eerstegeboorterecht’ bezat, bewust willen vermijden? Als het niet
hierom was dat een torentje op het nieuwe stadhuis
beter achterwege kon blijven, dan wel vanwege het
ZHT2 2016.indd 23 6-7-2016 14:05:33
92 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
feit dat het gebouw twee hoofdgevels zou hebben,
zodat zo’n toren hoe dan ook bij één hoofdaanzicht
de beoogde symmetrie zou verstoren – tenzij men
voor de Maastrichtse oplossing koos deze geheel in
het midden te plaatsen, wat de maker van ‘Labor
Inproobus’ dus niet heeft gedaan. In dat geval zou
er namelijk van een centrale, licht scheppende binnenplaats – een andere belangrijke eis van het prijsvraagprogramma, waaraan de ontwerper zich wel
gehouden heeft, maar die bijvoorbeeld bij Lightenbergh weer zeer klein uitgevallen was – geen sprake
meer geweest kunnen zijn.
Bij ‘Labor Inproobus’ was het probleem ‘opgelost’ door slechts voor één hoofdfaçade te kiezen.
Door niet uit eigener beweging voor een toren te
kiezen, had Ligtenbergh zich in elk geval dit soort
extra complicaties bespaard. Hoe Bouchu het had
aangepakt is onbekend, zoals dat ook voor het
achtkante torentje geldt dat in Stikkers ontwerp
optrad. Vermoedelijk hadden ook zij gewoon
maar één voorgevel ontworpen; Husly was in zijn
ingewikkelde keuze voor twee, waarmee hij met
de speciale stedebouwkundige situatie rekening
hield, vrij uitzonderlijk, maar had mogelijk mede
daaraan zijn uiteindelijke uitverkiezing te danken.
Het onbekende leven van Ligtenbergh
Wie was Jannes Ligtenbergh? Deze tot voor kort
nog volstrekt onbekende bouwkundige laat zich
met hulp van enkele gegevens in het stadsarchief
van Zwolle enigszins traceren. Hij werd op
4 december 1733 gedoopt als zoon van Hermannus Ligtenberg en diens vrouw Geertruy Sibels,32
die op 24 juni 1726 met elkaar waren getrouwd.33
Het beroep van Hermannus is niet bekend maar
het is niet onaannemelijk dat hij, net als zijn zoon,
ook timmerman is geweest; zijn broer Hendrikus
was dat in elk geval eveneens.34 Met zijn vrouw
kreeg hij zes kinderen, drie zonen en drie dochters, waarvan er drie al zeer snel overleden; onze
Jannes was de vierde op rij.35 Hermannus stierf
begin februari 1750, om op het Grote Kerkhof te
worden begraven.36
Jannes Ligtenbergh deed op 19 september
1757, woonachtig in de Walstraat, belijdenis,
huwde vervolgens op 3 mei 1762 Lamberta van
der Haar en verwierf op 16 januari 1763 het kleine
burgerschap.37 Met zijn vrouw kreeg hij vier kinderen, twee zonen en twee dochters, waarvan er
drie al zeer jong stierven.38 In die tijd woonde
hij, als meestertimmerman werkzaam, in de
Bitterstraat, zoals blijkt uit de aankoop van een
huis aldaar naast de hof van juffrouw Noppen in
september 1761, vermoedelijk vooruitlopend op
zijn huwelijk.39 Het heeft er veel van weg dat Ligtenbergh daarbij financieel enigszins boven zijn
macht gegrepen heeft; tot tweemaal toe moest hij
in de daarop volgende jaren geld lenen, waarvoor
zijn huis dan als onderpand diende,40 terwijl hij in
februari 1766 de rekening ad f 123 aan de ‘Nieuwe
Sagemole’ voor enige ontvangen houtwaren niet
kon betalen en zo andermaal op de desbetreffende
schuldbekentenis zijn huis als onderpand fungeerde.41 Of het daardoor kwam of niet: een half
jaar later zag Ligtenbergh zich gedwongen zijn
huis te verkopen.42
Over zijn verdere materiële lotgevallen in de
volgende drie decennia weten we niets, maar erg
goed is het met Jannes uiteindelijk niet afgelopen.
In zijn laatste dagen trok hij, wonend buiten de
Kamperpoort, van de Gereformeerde Armenkas.
Op 28 december 1796 werd hij van de armen
begraven op het kerkhof van het Buitengasthuis.43
Ligtenberghs ontwerp voor de Groningse
prijsvraag uit begin 1775 is, als gezegd, het enige
dat van zijn hand bekend is. Verder weten we
überhaupt niet welke timmermansactiviteiten
hij in zijn vaderstad zélf ontwikkeld heeft. We
mogen aannemen dat hij lid is geweest van het
stedelijke St. Maartensgilde, dat de metselaars
en de timmerlieden verenigde.44 Zijn woonadres
spoort daarbij uitstekend met de geografische
indeling die in Zwolle in sociaal opzicht bestond:
de helft van de timmerknechten woonde buiten de
stadspoorten, maar alle timmerbazen hadden binnen de muren domicilie gekozen; de Bitterstraat
bevindt zich in het noordwestelijke kwadrant van
de binnenstad en bood in die decennia onderdak
aan een reeks van pottenbakkerijen.45
Bouwen in Zwolle in de achttiende eeuw:
het Drostenhuis
De achttiende eeuw en zeker de tweede helft daarvan was op het gebied van de bouwkunst ook voor
ZHT2 2016.indd 24 6-7-2016 14:05:33
zwols historisc

Lees verder