Categorie

Aflevering 2

Zwolse Historisch Tijdschrift 1991, Aflevering 2

Door 1991, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Zwols
Historisch
Tijdschrift
8e jaargang
1991, nr.2
ƒ9,50
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
^
/
De Zwolse dichter
Lubbertus Rietberg
(1783-1826)
p o ;Ë z IJ
TAV
nu TB Ï: H
A.ü. M. Piil. tjoc rf xiv.
Redactioneel
Op de omslag:
De bijdrage van R. Feith in
het Album Amicorum van
Rietberg.
Omslag Poëzij.
Op pagina 38:
Postkantoor aan de Nieuwe
Markt.
Op pagina 39:
De bijdrage van W.J.
Schmidt in het Album
Amicorum van L. Rietberg,
Oude Vismarkt 13.
Het derde nummer van het Zwols Historisch
Tijdschrift is weer een afspiegeling
van de lange Zwolse geschiedenis. V.T.
van Vilsteren beschrijft in zijn artikel over
gruit een aspect van het middeleeuwse
verleden. Gruit heeft twee betekenissen:
het is een ingrediënt van bier, en het is
tegelijkertijd het woord dat het recht om
gruit te verkopen omschrijft. Zeker een
geestrijk onderwerp.
In een artikel van J.C. Streng komt de
nieuwe geschiedenis aan bod. In zijn bijdrage
beschrijft hij het leven van Lubbertus
Rietberg (1783-1826), een Zwols schrijver
die al snel na zijn dood in de vergetelheid
raakte. Streng gaat na in welke mate de
belangrijke geestelijke stromingen van zijn
tijd in zijn werk zijn terug te vinden.
De geschiedenis van deze eeuw komt aan
bod in het artikel van J. Erdtsieck over
Hendrik Hoonhorst (1854-1933). Hendrik
Hoonhorst was één van de oprichters van
de Christelijke Gereformeerde Kerk in
Zwolle. Erdtsieck bechrijft hoe Hoonhorst
jarenlang zijn stempel op deze geloofsgemeenschap
heeft gedrukt.
Het vervolgartikel van J.W. van Beusekom
over de Jongere Bouwkunst beschrijft een
stukje levend verleden. Hij neemt ons aan
de hand door de binnenstad van Zwolle.
Van vele gebouwen laat hij ons kennismaken
met de vele (kunst)historische bijzonderheden.
Dit jaar bestaat de Vereniging van
Archivarissen in Nederland honderd jaar.
Ter gelegenheid hiervan wordt op zaterdag
12 october de Open Archieven Dag gehouden.
Op deze dag wordt ook het Zwols
Gemeentearchief voor het publiek opengesteld.
Op de Open Archieven Dag kan de
bezoeker van het Gemeentearchief delen
van het archief bezoeken die normaal niet
voor het publiek toegankelijk zijn. In verband
met de Open Archieven Dag zal het
Zwols Historisch Tijdschrift in een themanummer
nader ingaan op het Zwols Gemeentearchief.
Om zijn actualiteit niet te
verliezen, zal dit themanummer iets later –
pas vlak voor de twaalfde october- verschijnen.
38
Inhoudsopgave
iO De Zwolse dichter Lubbertus Rietberg
(1783-1826) j.C. Streng
53 Hendrik Hoonhorst (1854-1933),
grondlegger van de Christelijke
Gereformeerde Kerk te Zwolle
J. Erdtsieck
58 Niet meer dan een
stampe of twe …
V.T. van Vilsteren
63 Jongere bouwkunst in
Zwolle, 1850-1940
(deel 2)
Jan Willem van Beusekom
68 Literatuur
70 Agenda
71 Personalia
39
De Zwolse dichter
Lubbertus Rietberg (1783-1826)
J.C. Streng
“Hoe juicht mijn Kunstmin thans, daar ik mijn
Moederstad Geluk wens met den roem, haar in uw
roem beschoren!”
Met bovenstaand citaat prees Rhijnvis
Feith zijn geboorteplaats Zwolle met
de eveneens in Zwolle geboren
dichter Lubbertus Rietberg. Feith
overdreef. Lubbertus’ roem was zeker
niet zo groot als Feith suggereerde en
bovendien van korte duur.
Lubbertus Rietberg publiceerde
tijdens zijn leven vier dichtbundels
en een aantal losse gedichten. In
1868 werd een een aantal van zijn
gedichten opgenomen in de < zeer ruim bemeten bloemlezing van Nederlandse dichters uit de negentiende eeuw, samengesteld door J. van Vloten en negen jaar later weer in de bloemlezing van J.P. de Keyser. Het was respectievelijk de eerste en de laatste keer dat werk van hem na zijn dood in een nationale context werd gepresenteerd. Rietberg leek daarna nog slechts interessant voor regionale cultuurhistorici. Hij was echter zo 'weinig bekend dat zelfs in een artikel over de Zwolse literatuur zijn naam niet voorkomt. D Dit opstel is geen daad van rechtvaardiging voor een miskend dichter. De reden om aandacht aan Rietberg te besteden is om na te gaan in welke mate belangrijke geestelijke stromingen van zijn tijd terug te vinden zijn in zijn werk. Na een korte biografie volgt een paragraaf met de belangrijkste thema's uit zijn werk. Het opstel wordt afgesloten met een overzicht van de 'waardering die het dichtwerk van Lubbertus in zijn tijd en later genoot Als bijlagen zijn een bibliografie en een lijst met vindplaatsen van zijn brieven toegevoegd. Biografie De familie Rietberg zat aanvankelijk in de handel en de kleine industrie. De grootvader van Lubbertus (1734-1809), ook Lubbertus geheten, was houthandelaar en legde de grondslag van het familiekapitaal. Hij was gehuwd met Anna Sophia Stenvers (1736-1769) en was eigenaar van twee zaagmolens te Zwolle. Hij werd getypeerd als "een geschikt mensch". 2) Een dochter van hem, Johanna Geertruid, was gehuwd met de factoor, koopman en tabaksfabrikant, Jan Everhard Hendrik Thorbecke. Deze grootvader was in 1787 lid van de Zwolse patriottische magistraat geweest. In dit slechts zeven maanden durend bestuur, had ook Rhijnvis Feith zitting. Na de Bataafse omwenteling in 1795 was grootvader Lubbertus in februari 1795 lid van de Provisionele Representanten. Maar hij weigerde enige maanden later om zitting te nemen in het stadsbestuur vanwege de in zijn ogen zeer gebrekkige nieuwe regeringsvorm. 3) Herman (1761-1823), de enige zoon van 40 Lubbertus die volwassen was geworden, koos voor een ambtelijke functie. Onder het Bataafse bewind werd hij controleur der directe belastingen. Hij stierf als rentenier. Herman Rietberg huwde in 1782 Johanna van Loo (1764-1832). Hun eerste kind was Lubbertus, de latere dichter. Hij was geboren op 6 augustus 1783 en werd de volgende dag gedoopt. Van de na hem geboren acht kinderen bereikten twee broers en drie zusters de volwassen leeftijd. Een van hen, Everdina, huwde na weduwe te zijn geworden van Johannes Dumpel, in 1837 met Everhard Eisso Christoffel Feith, een zoon van Rhijnvis Feith. Lubbertus bezocht slechts een korte periode de Zwolse Latijnse school. Hij staat als leerling ingeschreven in 1794. In 1795 staat vermeld dat hij van de vijfde naar de vierde klas werd bevorderd. Kort daarna werd Lubbertus door zijn ouders van de Zwolse Latijnse school gehaald en op een instituut voor opvoeding en onderwijs in Beverwijk geplaatst. Het instituut stond onder leiding van dominee Joannes Wigeri (1750-1818). Hij leidde leerlingen op voor de universiteit. 4) Dominee Wigeri was een prominent lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De opvoeding van Wigeri maakte diepe indruk op Lubbertus. Aan de Latijnse school dacht Rietberg later met genoegen terug. Het was de tijd waarin hij "in 't letterperk" wel eens een prijs won die hij trots thuis bracht. 5) Het onderwijs in de Latijnse taal en in de geschiedenis van de klassieke oudheid hebben duidelijke sporen nagelaten in zijn latere dichtwerk. Het is niet duidelijk of dominee Wigeri zo ver ging om Romeinse en Griekse figuren als modellen van burgerdeugd aan zijn leerlingen voor te stellen. Onwaarschijnlijk is het niet want onder het Bataafse bewind spiegelde men zich graag aan klassieke helden. Lubbertus kreeg, al of niet onder invloed van Wigeri, tijdens de schoolvertalingen van De excellentibus ducibus (Beroemde aanvoerders) van de Romeinse historicus Cornelius Nepos grote bewondering voor de daden die Kimon en Epaminondas voor hun vaderland verrichtten. Op latere leeftijd schreef hij nog gedichten over de beide helden. Uit zuivere literaire bewondering maakte hij bewerkingen van de verhalen over Pyramus en Thisbe en over Cefalus en Procis uit de Metamorphoses van Ovidius. Bovendien maakte hij een geslaagde parafrase van het 'Vita mare est' (Het leven is als de zee) van de neo-Latijnse dichter Sidronius Hosschius. 6) Sinds 1799 was Lubbertus in het bezit van een Album Amicorum. 7) De laatste opdracht uit Beverwijk, van dominee Wigeri, dateert van 16 juli 1800. Twee maanden later, op 17 september 1800, liet Lubbertus zich als student aan de Groningse universiteit inschrijven. De opleiding van dominee Wigeri, voorzover die erop gericht was zijn leerlingen op te voeden tot maatschappelijk nuttige burgers, sloot goed aan bij een nieuwe mentaliteit op de universiteiten. Aan het einde van de achttiende eeuw vond daar een heroriëntatie plaats over de positie van de wetenschap en haar verhouding tot de samenleving. Meer dan voorheen was men er van overtuigd dat de wetenschap moest dienen tot nut van de maatschappij. In het eerste kwart van de negentiende eeuw was dit ideaal aan de Groningse universiteit nog ongebroken aanwezig. 8) De beide dissertaties die Rietberg schreef, bevestigen dat. De eerste dissertatie verdedigde Rietberg op 21 september 1803. De keuze van het onderwerp, natuurkundige waarnemingen, speciaal over elektriciteit, kan enige verwondering wekken voor iemand met literaire aspiraties. Het past echter in die tijd met zijn grote belangstelling voor de natuurwetenschappen. Studerend in Beverwijk zal Rietberg zeker het nabijgelegen centrum van de natuurwetenschap, Teylers Fundatie in Haarlem, bezocht hebben. Mogelijk werd daar zijn belangstelling voor natuurkunde gewekt of bevorderd. De promotie op dit onderwerp lijkt toch een modieuze gril: Rietberg heeft zich daarna nooit meer met de natuurwetenschappen bezig gehouden. Na de verdediging van zijn éérste proefschrift kon hij zich sieren met de wijdlopige titel van Artium Liberalium •Magister Philosofiae Doctor (A.L.M. Phil. Dr.). 9) Omdat een promotie op een natuurkundig onderwerp toen weinig maatschappelijke perspectieven bood, zwaaide hij om naar een faculteit met meer vooruitzichten. Het werd rechten. 41 Op 24 mei 1806 promoveerde Rietberg tot Juris Utriusque Doctor (J-U.Dr.). 10) Bij de juridische faculteit kwam de veranderde wetenschappelijk benadering tot uitdrukking doordat niet meer gekozen werd voor het Romeinse recht als onderwerp van een dissertatie maar voor een contemporain juridisch probleem. Het proefschrift van Rietberg gaat over het juridisch belang van de boekhouding van kooplieden. Het proefschrift werd zeer geprezen niet alleen omdat het een heel doorwrocht werkstuk was, maar vooral omdat het betrekking had op een aspect van 'Hedendaagsche Regtsgeleerdheid'. Rietberg pleit in dit proefschrift voor vrije handel. In een voorrede benadrukt hij het belang van de handel voor Nederland en hij noemt vijf voorwaarden voor haar bloei: achting voor handwerk en koophandel naast kennis van de zeevaart, vrijheid van godsdienst, spaarzaamheid, het belang van voorraden grondstoffen voor de verwerking tot goederen en goede faciliteiten tot de uitrusting van koopvaardijschepen. Dit zijn bepaald oude denkbeelden. Rietberg •- en velen met hem - beschouwde de nieuwe Bataafse Republiek in economisch opzicht als een voortzetting van de handeldrijvende Verenigde Republiek. Het belangrijkste deel van de dissertatie gaat over de juridische aspecten van de boekhouding van de koopman. In dit gedeelte verwerkte hij de nieuwste Duitse literatuur. Rietberg is in zijn stellingen iemand met verlichte en optimistische denkbeelden. Een stelling is dat volkeren, al gaat het langzaam, uiteindelijk toch wel beschaafd worden. In een andere stelling pleit hij voor het inenten van koeien met koepokstof op initiatief van de overheid, il) Rietberg was met deze combinatie van twee titels na zes jaar studeren vrijwel uniek in Nederland. Een paar weken na zijn promotie in de rechten vestigde hij zich als advocaat te Zwolle. 12) Hij trad ook op als procureur. In 1812 opende hij een notariskantoor. Lubbertus dichtte al tijdens zijn schooljaren. Met zijn Beverwijkse studievriend, de in het Album Amicorum voorkomende Haarlemmer Johan Enschedé (1785-1866), bezocht hij op 21 juli 1801 het Haarlemse dichtgenootschap 'Democriet'. Dit dichtgenootschap was genoemd naar de Griekse filosoof Democritus van Abdera, de "lachende filosoof'. Het genootschap had tot doel de waarheid eenvoudig en geestig onder woorden te brengen en "de aankweking van een tevreden gemoed, dat alles gepaard met kleine dichterlijke oefeningen". Het dichtgenootschap gaf aan haar vaste leden en eenmalige passanten de naam van een beroemde of Bijdrage vanJ.D. Wolthers in het Album Amicorum. 42 minder beroemde vaderlandse dichter als pseudoniem. Lubbertus kreeg tijdens zijn bezoek de naam 'Lucas Pater' en Johan de naam 'Kornelis van Dulkenraad'. 13) Tijdens zijn studie in Groningen maakte Rietberg een aantal traditionele gelegenheidsgedichten voor diverse promoties. In Zwolle bleef niet onbekend dat Lubbertus zich met poëzie bezighield. Want ondanks zijn studie te Groningen nam hij volop deel aan het Zwolse gezelschapsleven. In het eerste decennium van de negentiende eeuw werden op avonden van de zelfstandige Zwolse Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voordrachten gehouden. Rhijnvis Feith schreef in deze tijd drie nutslezingen die hij zeker in Zwolle zal hebben voorgedragen omdat hij lid was van het Zwolse Nut. 14) De Nutsavonden werden gehouden in de Bethlehemse kerk. Naast lezingen werden er ook concerten gegeven of uitvoeringen met combinaties van lezingen en concerten. 15) Lubbertus bezocht deze bijeenkomsten graag omdat bij die gelegenheden de "schone kunne" aanwezig was. De Nutsavondjes waren in zijn ogen een van de aangenaamste en nuttigste uitspanningen in het "wintersaizon". 16) In juni 1806 reciteerde Rietberg op een Zwolse Nutsavond zijn eigen gedicht 'De eerzucht'. Deze voordracht werd afgewisseld met muziek gespeeld door twee Kamper muzikanten. 17) Door de Franse bezetting kreeg ook Rietberg te maken met censuur. Hij was daardoor genoodzaakt geweest de voorbeelden van eerzucht in de klassieke oudheid te zoeken terwijl hij liever uit de nieuwste geschiedenis had gekozen. Uiteraard werd hier Napoleon bedoeld. Dezelfde censuur was de reden dat het gedicht pas in 1814 werd opgenomen in zijn bundel Poëzij. Op een Nutsavond in 1807 droeg Lubbertus opnieuw een lang eigen gedicht voor. Het was getiteld 'Het geluk der liefde'. Hij hoopte dat het vooral het vrouwelijk publiek zou bekoren. Deze tekst, politiek niet relevant, werd in 1810 als boekje onder dezelfde titel uitgegeven. Rietberg was bijzonder ingenomen met de zelfstandige Zwolse Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij was een zeer actief lid. Vanaf 1809, en misschien al eerder, was hij tot de opheffing op 23 januari 1814 secretaris van het Zwolse Nut. In 1806 maakte hij met andere leden van het Nut deel uit van het plaatselijk schoolbestuur. 18) Toen het Zwolse Nut in januari 1814 werd opgeheven was hij diep teleurgesteld. In net voorwoord van Poëzij, tien jaar later, is hij er nog bitter over gestemd. Ruim anderhalf jaar later werd de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - verder het Nut genoemd - heropgericht. Nu niet als zelfstandige maatschappij maar als departement van de landelijke organisatie. 19) Op 4 juli 1816 werd hij na ballotage tot lid aangenomen. Maar het ware enthousiasme was verdwenen, hij vervulde geen bestuurlijke functie meer. In hetzelfde jaar weigerde hij nog om niet nader toegelichte "moverende redenen" in de schoolcommissie van het Nut zitting te nemen. Wel nam hij financiële risico's door het kopen van aandelen in de "negotie des departements". 20) Naast het Nut was er in Zwolle nog een vereniging om tegemoet te komen aan de sterke behoefte aan sociabiliteit die in de eerste helft van de negentiende eeuw bestond. Dat was de deftige en dure Groote Sociëteit. Dè gelegenheid in Zwolle waar de plaatselijke elite, uiteraard ook hier na ballotage, elkaar ontmoette. Lubbertus was vanaf 1806 lid. 21) Had het Nut hoge maatschappelijke doelstellingen, de Groote Sociëteit was louter een gezelligheidsclub. De Groote Sociëteit had dan ook aanmerkelijk meer leden dan het Nut. Het verenigingslokaal was de plaats om met elkaar te kouten. Zeker zal het gesprek gegaan zijn over "een fijne flesch en eene lekkere pastij". Onderwerpen waar volgens Rhijnvis Feith "Zwolsche heeren" beter over wisten te oordelen dan over literatuur. 22) Rietberg bleef tot aan zijn dood lid van de Groote Sociëteit. Rietberg, Jan Coenraad Pruimers en Jan Assuarus Doijer 23), "Zwolsche jongelieden, die aan het verzenmaken deden", waren grote bewonderaars van hun beroemde stadgenoot Rhijnvis Feith. 24) Rietberg adoreerde Feith. Volgens Vopiscus Horatius Acker, met wie Lubbertus ook vriendschappelijke banden onderhield, zag Rietberg tegen Feith op als een kind tot zijn vader. 25) Vanaf zijn jeugd stond Lubbertus in contact met Feith. In het Voorbericht' van Lente- 43 laveren put hij zich uit in bewondering voor zijn leermeester en vriend die hem als knaap het eerst naar Apollo's altaar leidde om aan de Muze der poëzie te offeren. Het was Lubbertus' overtuiging dat alleen door ondersteuning van een ouder en groter dichter de dichtkunst zou kunnen bloeien. Door dagelijkse omgang met Feith had Lubbertus geleerd dat jeugdige verbeeldingskracht getemperd diende te worden door. 'Natuur' en "waar gevoel". Als er iets goeds in deze bundel staat, aldus Rietberg, dan is dat te danken aan de wijze lessen van Feith. Lubbertus viel de eer te beurt om op 4 april 1817 een gedicht in de Vriendenrol' van Rhijnvis Feith te schrijven. 26) Rhijnvis schreef op 10 april 1817 - de laatste gedateerde bijdrage - een gedichtje in het Album Amicorum van Lubbertus. Behalve zijn vriendschap voor Rietberg prijst Feith Zwolle met de geciteerde regels aan het begin van dit opstel, en vooral zijn eigen uitgekomen inzichten met betrekking tot de dichterlijke talenten van Rietberg. Rhijnvis zal bij die gelegenheid aan Lubbertus trots de aantekening van de Duitse dichter F.G. Klopstock in zijn 'VriendenroF hebben laten zien. 27) De vriendschap blijkt ook uit de emoties die Feith in aanwezigheid van Rietberg toonde als zijn "ontvlamde geest zich aan de stof ontoog*. 28) Lubbertus' bewondering voor Feith resulteerde in vier gelegenheidsgedichten. 29) Bovendien komen in de gedichten van Lubbertus expliciete verwijzingen naar werken van Feith voor. Vooral in zijn eerste bundel Het geluk der liefde. In dit gedicht leest, als toppunt van huiselijk geluk, een echtgenoot voor uit Feiths Ouderdom. Dit was het werk van Feith dat naast Het Graf in het eerste kwart van de negentiende eeuw bijzonder gewaardeerd werd. Het tweede boek van Rietberg, een bundel gedichten onder de titel Lentelovéren, kwam uit in 1810. De jaren 1812 en 1813 waren onder de Franse overheersing een politiek, economisch en cultureel dieptepunt in Nederland. Lubbertus trok zich in zijn vrije tijd terug in zijn "boekenkluis" om daar te schrijven. Ofschoon hij uit verzet tegen de censuur besloten had geen verzen te publiceren, wees hij in 1813 een verzoek van H.W. Tydeman en N.G. van Kampen om bijdragen in hun op te richten tijdschrift Mnemosyne. niet af. 30) Rietberg schreef in deze jaren naar aanleiding van de Franse militaire sucsessen en vooral de debacles een serie gelegenheidsgedichten. Ze werden voornamelijk afgedrukt in de bundel Poezij, uitgebracht in het jaar van de bevrijding, 1814. De titelpagina van Poezij heeft een vignet ontworpen door Derk Jan van der Laan. Het stelt Europa's "schutgeest" voor die naast de vervallen Tempel der Vrijheid zijn uitgedoofde toorts weer aansteekt. Het prentje symboliseert de gedachte van waaruit de bundel in hoofdzaak is samengesteld: de hoop op cultureel, vooral literair, herstel van Nederland. De meeste gedichten in de bundel gaan over de bevrijding van het Franse juk. Ze waren geschreven "als troost voor de rampen der mensheid en het vaderland". Chronologisch gerangschikt is het eerste gedicht een hekeldicht op de oorlogen van Napoleon en het laatste een gedicht op de tranen die Napoleon zou hebben geschreid "toen hij van den troon vervallen verklaard was". In het "Voorberigt' van Dichtbloemen uit 1825 blijkt dat Rietberg in de bevrijding van de Fransen een overeenkomst ziet met de bevrijding van de Spanjaarden in de zeventiende eeuw. Beide keren werd er, conform de oude vaderlandse mythe 31), gevochten voor de edele "vrijheid van gemoed". Rietberg is in zijn gedichten veel minder fel tegen de Fransen dan Adriaan Loosjes, Cornelis Loots en Jan Frederik Helmers. Maar ook'na de bevrijding, in de Oranje euforie, komt er maar één gedicht in de bundel Poezij voor Willem I uit zijn pen. Of dit een zaak is van een karakter- of een generatieverschil, is niet duidelijk. Vermoedelijk van beide. Rietberg was in zijn Dichtbloemen van 1825, tien jaar na de bevrijding, al weer zeer vergevingsgezind ten opzicht van de Fransen. Rietberg bewandelde in een gedicht wel eens een zijpad; de opmerking over zijn gelukkige jeugd was er een. In zijn gedicht 'Het geweten', opgenomen in Dichtbloemen, refereert hij aan de acteur Ward Bingley (1757-1818). Hij was diep onder de indruk geraakt van het spel van Bingley omdat deze zo prachtig diverse emoties kon uitbeelden. Hij had de acteur in 1815 tijdens de jaarmarkt in juli in de 44 nieuwe Zwolse schouwburg zien optreden. 32) Een enkele keer hield Rietberg een voordacht. Op 15 oktober 1819 werden in een buitengewone vergadering door het Nut drie beloningen uitgereikt aan drie personen die drenkelingen van de verdrinkingsdood gered hadden. Lubbertus droeg bij die gelegenheid een gedicht voor over 'Menschlievendheid'. In datzelfde maand reisde hij naar Amsterdam om op 27 oktober het gedicht 'Het geweten' voor te dragen in de maatschappij Felix Meritis. 33) De beide gedichten werden opgenomen in zijn bundel Dichtbloemen. De door Rietberg zo gewenste ontplooiing van het literaire leven liet niet lang op zich wachten. In 1815 werden de in 1813 opgestuurde gedichten in het eerste nummer van het nieuwe letterkundige tijdschrift Mrtemosyne geplaatst. Lang hield de enthousiast aangevangen relatie tussen Rietberg en de beide redacteuren H.W. Tydeman en N.G. van Kampen niet stand. Van Kampen wenste in 1817_het gedicht 'Aan^Molly' niet te plaatsen omdat het te "lubriek" zou zijn. 34) Daarop wendde Lubbertus zich voor plaatsing tot de uitgever J. Immerzeel jr. Immerzeel was in 1819 begonnen met het uitgeven van de Muzenalmanak. Het waren kleine precieuze jaarboekjes. Niet alleen was de almanak gevuld met gedichten van de contemporaine fine fleure van de Nederlandse dichtwereld maar de almanak was ook verfraaid met portretten en prentjes, goud op snee, en voorzien van een cassette. Het werd het smaakbepalende tijdschrift van die tijd. 35) Immerzeel had al in 1818 een verzoek aan Lubbertus gedaan om enige dichtstukjes voor de Muzenalmanak in te leveren. Aan dit verzoek werd met het insturen van 'Aan Molly' voldaan. 3© Na plaatsing in 1819 van het door Van Kampen gewraakte gedicht, dat overigens in hetzelfde jaar toch nog in Mnemosyne geplaatst werd, publiceerde hij tot zijn dood jaarlijks een of meerdere gedichten in de Muzenalmanak Rietberg was opgenomen in het koor van de vaderlandse poëten. In juli 1822 stuurde hij kopij voor de bundel Dichtbloemen op naar Immerzeel, die hij al eerder over een uitgave van zijn gedichten had gepolst. In een bijgesloten brief maakte Lubbertus zijn wensen kenbaar over zijn honorarium - twintig exemplaren van de uitgave - de titel en de uitvoering van het boek. Drie jaar later, in 1825, kwam de bundel uit conform de wensen van de schrijver. Rietberg vond alleen dat het vignet in zijn bundel te veel leek op een vignet dat voor de Poezij van Tollens was gebruikt. 37) Het vignet was ontworpen en uitgevoerd door J.C. Bendorp, die ook de vignetten maakte voor de Muzenalmanak Op 8 februari 1824 stierf Rhijnvis Feith. Al tijdens het ziekbed van Feith waren de dichters Hendrik Tollens, J.L. Nierstrasz én Willem Hendrik Warnsinck van plan om met de voornaamste dichters en vrienden van Feith de dichter na zijn dood te eren met een dichterlijke gedenkzuil uit te geven door G.T.N Suringer te Leeuwarden. 38) Rietberg werd gevraagd een bijdrage te leveren. In februari 1824, in dezelfde maand dat Feith gestorven was, had hij zijn gedicht klaar. Rietberg was van mening dat het gedicht een van zijn beste was omdat hij het "con amore" had gemaakt. 39) Het duurde nog een jaar vóór hij zijn bijdrage instuurde. De oorzaak van de vertraging was dat een commissie in Zwolle ook aan een uitgave met gelegenheidsgedichten dacht en Rietberg om een bijdrage had gevraagd. Het was een verzoek dat hij als stadgenoot niet kon weigeren. De Zwolse plannen resulteerden echter niet in een boek - daar werd vanaf gezien juist met het oog op de uitgave van Suringer - maar in de oprichting van een stenen gedenkzuil voor Feith. 40) Lubbertus stuurde daarop zijn bijdrage naar Suringer. 41) Het boek, Gedenkzuil voor Mr. Rhijnvis Feith, kwam uit in 1825. Het gedicht van Rietberg was nog voor het in druk' verscheen onderwerp van discussie. Plaatselijk kinnesinne zal de reden zijn geweest, want de Zwolse dichters stonden te dringen om hun gedichten over Feith gedrukt te krijgen. 42) De reeds genoemde vriend van Rietberg, Acker, vond het in ieder geval nodig Lubbertus in het openbaar te steunen. In 1824 nam Acker het in een ingewikkeld Latijns gedicht op voor het toen nog ongepubliceerde gedicht van Rietberg. Acker prees het gedicht in het bijzonder maar meer nog de literatuur in het al- 45 gemeen: het werk der poëten is het enige dat onder de voortgang van de eeuwen nooit zal bezwijken en mensen blijvend beroemd maakt. De trots van een malle wereld, zoals die tot uitdrukking komt in uitbundige grafmonumenten, zal dat niet kunnen. Die dienen slechts om een waanzinnig plebs vol bewondering te laten gapen. 43) Ondertussen waren de werkzaamheden aan het monument voor Feith begonnen. De houding van Rietberg en Acker ten opzichte van dit monument was dubbelzinnig. In de gedichten van Rietberg komen regelmatig opmerkingen voor over de relatieve waarde en het nutteloze van uiterlijke eerbewijzen. Het zijn slechts daden die iemand beroemd maken. Maar nu het om Feith ging stapte hij over zijn bezwaren heen en was dit grafmonument een eerbewijs van warme erkentenis van het nageslacht. 44) En het was Acker die ondanks breedsprakig dédain voor een marmeren monument, de Latijnse vertaling van het grafschrift op de zuil voor zijn rekening nam. De onthulling van het monument vond plaats op 26 oktober 1825. 45) Rond 1820 woonde Lubbertus aan het plein bij het (voormalige) binnengasthuis, in het huis van "de dames Van Deventer" 46) In 1823 legde hij zijn notarisambt neer en verhuisde hij naar een andere woning. Zijn rentenierende vader was in mei van dat jaar- gestorven en mogelijk stelde de erfenis hem in staat met het notariaat op te houden. Ongetwijfeld zag Rietberg nog een lange tijd gewijd aan de literatuur in het verschiet. Hij stierf echter, ongehuwd, nog geen twee jaar later op 14 maart 1826 na* een "langdurige verzwakking" 8 47) in zijn woning staande voor de Sassenpöort. De al zeer bejaarde Acker schreef een kort 'Epitaphium' voor Lubbertus en er verscheen een kort redactioneel bericht in de Algemeene Konsten Letterbode. 48) Twee maanden na de dood van Rietberg adverteerde de Zwolse boekhandelaar M. Tijl en Zoon, met de aankondiging dat hij dat jaar weer een aanzienlijke verkoping van boeken zal houden die nagelaten waren door Dr. Lubbertus Rietberg. De aankondiging ging vergezeld van een uitnodiging aan het publiek om voor deze veiling boeken in te brengen. Het duurde nog tot 27 december voor de veiling plaats vond. Een catalogus was gratis te verkrijgen. 49) Over de inhoud van de bibliotheek is bijna niets bekend. Rietterg was een geregelde klant bij de Zwolse boekhandelaar Tijl, maar kocht voornamelijk materiaal voor het uitvoeren van zijn notarisambt en slechts zeer zelden literatuur. Dat hij vier gulden en zestien stuivers neertelde voor twee exemplaren van zijn eigen Lenteloveren, was niet bijzonder. Wel bijzonder was dat hij enige Middelnederlandse werken kocht. 50) De thema's in het werk van Rietberg Na de bovenstaande levensbeschrijving zal het niemand verwonderen dat Rietberg onderwerpen voor zijn dichtwerken koos die nauw aansloten bij het gedachtegoed van het Nut en Rhijnvis Feith. Het is niet altijd mogelijk de beide invloeden inhoudelijk te scheiden. Feith had reeds lang afstand genomen van zijn sentimentele werken waarbij de romanfiguren zich overgaven aan hun gevoel, en erkende de sociale verplichtingen van de mens en de dichter. Hij was van mening dat het de taak van een dichter was de deugd uit te dragen en de ondeugd te bestrijden. De beste poëzie was moralistisch en religieus. 50 Het beste middel om deze hooggestemde gedachten uit te dragen was het leerdicht. Daarover bestond tussen Feith en het Nut geen verschil van mening. De algemeen secretaris van het Nut, G. Brender a Brandis, vertaalde in 1783 een Frans traktaat over' het leerdicht. Rietberg werd bovendien door zijn grote voorbeeld Feith, die een grote kennis bezat op het terrein van de literaire theorie, leerrijk onderhouden over dit genre. 52) Rietberg was een oplettende leerling, het grootste deel van zijn dichtwerk bestaat uit leerdichten en zijn verhalen zijn moraliserend. Wat had hij zijn lezers mee te delen? Rietberg was religieus maar niet orthodox protestant. Hij lijkt het meest op gehad te nebben met die contemporaine stroming die tegenwoordig wordt aangeduid met de term 'christelijke verlichting'. Het was èen stroming die rede en openbaring met elkaar trachtte te verzoenen. De ethiek werd daarbij belangrijker geacht dan de leerstelligheid. Eind achttiende eeuw was 46 de 'christelijke verlichting' in Nederland onder vooruitstrevende kringen wijd verbreid. 53) Bij Rietberg wordt dit theologisch amalgaam van rede en schrift, uitgebreid met Leibniz' 'keten der wezens', als volgt verwoord. De plaats van de mens in de schepping is die* van een stip in het heelal maar voorzien van een ziel die eeuwig voortduren zal. De mens is "Een tusschen goed en kwaad ellendig midden-ding" in de keten der wezens. 54) De-ziel is slechts gelukkig als ze aan de stoffelijke wereld onttrokken wordt. De ziel staat boven de stof en het doel is niet het streven naar aardse roem maar naar "volmaakbaarheid". Al het menselijk deugdzaam handelen vindt zijn bekroning in een hiernamaals, in God. God had naast de openbaring aan ieder mens de rede gegeven om als kompas te dienen voor het streven naar perfectabiliteit. De term "volmaakbaarheid" wordt regelmatig door Rietberg gebruikt en het streven om dat doel te bereiken was voor hem het grootste scheppingsideaal. 55) Al tijdens zijn studententijd moet het begrip onderwerp van disputen zijn geweest want in een gelegenheidsgedicht bij zijn promotie in 1803, werd hij door een medestudent nog nadrukkelijk aangemaand: "Streef naar volmaaktheid!". 56) Mogelijk was het dominee Wigeri in Beverwijk geweest die Rietberg voor het eerst in aanraking bracht met dit begrip. Ook in Nutskringen leefde sterk de overtuiging dat het christelijk geloof de mens kon vervolmaken. 57) Lubbertus schreef twee grote gedichten over huwelijk en gezin. In de gedichten wordt het huwelijk uitgebreid beschreven in huiselijke taferelen. De eerste dichtbundel Het geluk der liefde betreft één lang gedicht over het belang en de grote voordelen van een gelukkige huwelijk. Over hetzelfde onderwerp handelt 'Het huiselijk geluk' in Poëzij. Het gezin werd niet alleen beschouwd als het non plus ultra van persoonlijk geluk en liefde 58) maar ook als de kern van de samenleving en het uitgangspunt voor maatschappelijke verbetering. Aan het begin van de negentiende eeuw was propaganda voor het gezin een geliefd onderwerp in Nutskringen. 59) Het is daarom niet verwonderlijk dat Lubbert Het geluk der liefde juist op een Nutsavond voordroeg. Het gedicht is een fraai voorbeeld van huiselijkheidspoëzie. 6o) Rietberg beschrijft zijn tijdgenoten een idylle over een gelukkig, rondom de open haard verzameld zeventiende-eeuws huisgezin. Vooral als echtgenote en moeder werd de vrouw door Lubbertus hoog gewaardeerd: "De hoop van het vaderland zijn de teerste moeders". Alleen dit "meesterstuk der scheppende' natuur" is in staat de wilde man te temmen. Als ideaal type van de vrouw fungeerde Maria Reigersberg, de trouwe echtgenote van Hugo de Groot. Deze visie en toont de gestegen waardering voor vrouwen zoals die op het einde van de achttiende eeuw was ontstaan. 6D Het hoogste geluk voor echtparen was in spirituele vereniging doordringen tot God. De huwelijksband zou na de dood bekroond worden met een duurzame vereniging in het hiernamaals. In de gedichten van Rietberg komt maar zelden erotiek in het huwelijk voor. Als geslachtsgemeenschap één keer nadrukkelijk gesuggereerd wordt - "Voldoe, voldoe den lust!" - volgt meteen de moraliserende opmerking dat "zin-genot alleen" het mannelijk hart niet boeien kan. Het ware geluk in het huwelijk blijft "beproefde deugd en reine trouw". Helaas' was daar volgens Rietberg in zijn tijd geen sprake meer van. 62) Lubbertus schreef in het bijzonder aan de armen het vermogen tot deugd en geluk toe. Naarmate de maatschappelijke positie slechter werd, werd het geluk steeds groter: het geluk woonde volgens hem in hutten en niet in paleizen. Het was bij de hard werkende arbeider waar de echtgenote met een eenvoudige maaltijd liefdevol haar man opwachtte, waarna zij samen bij de open haard de avond doorbrachten, 's Nachts sliep de arme geruster in zijn hut dan de rijke in zijn "slaapsalet". Geluk was speciaal weggelegd voor de "landman" en de "schaapherder". Al deze literaire gemeenplaatsen weken af van "de in Nutskringen bestaande oordelen over de arme bevolking. Daar heerste honger - terwijl er aan alcohol geen gebrek was - domheid en slechte manieren vermeerderd met andere ellende. Het Nut beschouwde het als haar taak juist deze mensen maatschappelijk te verheffen. 63) In het gedicht 'Gelijkheid' in de bundel Dicbtbloemen gaat Rietberg in op de be- 47 -844—6—3" Omslag Lenteloveren. ï* J.. :RIETBEliG A. I,. 31. Mul. X 3, V. jlï. il. Tïr. m .3. »>; via.
staande standenmaatschappij. Voor hem
moest er vastgehouden worden aan deze
maatschappelijke ordening zolang “wij
nog in ’t stof verkeren”. Met deze zienswijze
liep hij in de pas met de maatschappijbeschouwingen
van het Nut. 64)
Bij Rietberg was de motivatie als volgt.
De Franse Revolutie was het bewijs dat
de ene na de andere ramp de mensheid
treft als het volk zich de gelijke van de
vorst waant. Volledige gelijkheid maakte
de meeste mensen tot slaven van hun
driften. Hier stond tegenover dat de rede
echter leerde dat aan gelijkheid niet te
ontkomen viel. Hoe kon nu een maatschappij
gebaseerd op gelijkheid stand
houden zonder dat daaruit chaos ontstond?
Lubbertus loste dit op met twee
eenvoudige uitgangspunten. De gelijkheid
moest niet overdreven worden – een gedachte
die al eerder door Gerrit Paape en
Cornelis Zillesen was uitgedragen 65) – en
de maatschappij moest niet gebaseerd zijn
op sociale standen zoals in het Ancien
Régime. De ongelijkheid mocht alleen
gebaseerd zijn op persoonlijke verdienste.
De opstand van de bevolking verklaarde
Lubbertus echter niet, zoals na het bovenstaande
te verwachten zou zijn, uit de
sociale ongelijkheid zoals die tijdens het
Ancien Régime had bestaan. Hij had een
psychologische verklaring. De oorzaak
van de opstand van het volk was de eerzucht
van de mens. Deze monocausale
verklaring lag Rietberg na aan het hart.
Hij maakte twee gedichten over dit onderwerp.
In de bundel Dichtbloemen staat een lang
hekeldicht over ‘De Eerzucht’. In de bundel
Lenteloveren staat een lang gedicht
met als titel ‘Gevoel van eigen-waarde
beschouwd als bron van zedelijk geluk’.
Ze lijken eikaars tegenpool maar ze zijn
pendanten. In beide gedichten wordt betoogd
dat eerzucht en zelfbelang de gesel
van de mensheid waren. Daartegenover
stelde Rietberg het gevoel van eigenwaarde,
een geschenk van God, als bron
van zedelijk geluk. Rietberg geeft geen
duidelijke definitie wat hij onder eigenwaarde
verstaat. Eigenwaarde was vooral
standvastigheid om weerstand te bieden
aan wereldse verleidingen en een deugdzaam,
voor het mensdom nuttig leven te
leiden. 66)
Het onderwerp van het gedicht ‘Het geweten’
is duidelijk. Een deel van het gedicht
handelt over de ellende die veroorzaakt
wordt door een kwaad geweten.
Het andere deel gaat over de genoegens
van een zuiver geweten. Iedereen – christen,
jood, heiden of moslim – veronderstelde
Rietberg optimistisch, heeft een
innerlijke stem die leert het goede te minnen
en het kwade te verachten. Iemand
met een slecht geweten kent geen huiselijk
geluk en heeft wroeging. Het geweten
straft het kwaad in hoge en lage kringen
en voor God blijft niets verborgen. Mensen
met een zuiver geweten laten zich
leiden door de rede, zijn gelukkig in hun
gezinsleven, zijn niet ambitieus en streven
niet naar een ordelint, rang of marmeren
grafsieraden.
Rietberg was een groot voorstander van
48
verdraagzaamheid. In het ‘Voorberigt’ van
de bundel Dichtbloemen ging hij daar iets
dieper op in omdat hij vreesde dat niet
iedereen het met zijn gedicht ‘Verdraagzaamheid’
eens zal zijn. Het gedicht is
een “ernstige bespiegeling over de dwaasheid
der menschen, die elkander verachten,
haten, ja te vuur en te zwaard dikwijls
vervolgen om Godsdienstige leerstellingen”.
De ‘wijsgeer’ schaamt zich wanneer
hij leest welke gruwelen er gepleegd
zijn sinds het ontstaan van het christendom.
Hoewel het gedicht een beschouwing
over verdraagzaamheid in het algemeen
wil zijn, was Lubbertus nog zoveel
protestant en Nederlander dat hij de
voorbeelden van onverdraagzaamheid
ontleende aan de katholieke inquisitie, de
bloedraad, de plakkaten en ‘snoode
Filips’. In het gedicht keert hij zich tegen
dogma’s en priesters. Niet zonder aanleiding;
in Nederland bestond over de toenemende
katholieke invloed op het openbare
leven in Frankrijk onder het bewind
van Karel X, grote bezorgdheid.
Lubbertus stelde alle godsdiensten gelijk
omdat elk volk volgens eigen zeden het
hoogste Wezen vereert. Juist dit laatste zal
hem niet in dank zijn afgenomen omdat
nog steeds het merendeel van de gelovige
christenen meende dat het christendom
de redelijkste en de beste godsdienst
was. 67)
Receptie van het werk
Rietberg twijfelde nogal aan de kwaliteit
van zijn eigen werk en hij vreesde de
“kunstrechters”. In zijn voorwoord van de
uitgave van Het geluk der liefde bekent
hij al blij te zijn als het gedicht niet geheel
verworpen zou worden. De kritiek
was echter lovend en daarom durfde hij
in 1810 een tweede bundel uit te geven.
In zijn laatste bundel Dichtbloemen is
Rietberg minder bevreesd. Hij dicht, naar
eigen zeggen, naar zijn luim en wat zijn
hart hem ingeeft zonder zich aan anderen
te storen en vertrouwend op zijn Muze,
“hetzij zij dartelen of ernstig wezen wil”.
68)
Waardering voor het werk van Rietberg
was er zeker. Tydeman, Van Kampen en
Immerzeel vroegen hem om bijdragen
voor plaatsing in hun tijdschriften. Zelfs
Willem Bilderdijk prees een enkel gedicht
van hem. 69) De waardering die Rietberg
in zijn tijd genoot is vooral te lezen in de
kritieken die naar aanleiding van zijn
bundels verschenen in de Algemeene
Vaderlandsche Letter-Oefeningen. Enthousiast
werd de eerste bundel ontvangen.
De keuze van het onderwerp en de beschrijving
werden geprezen. De recencent
vraagt zich zelfs af of hij zich in zijn enthousiasme
niet al te zeer heeft laten misleiden
door de hoge waarde van het onderwerp.
De recehtie naar aanleiding van
de bundel Lenteloveren is veel kritischer
van toon. De onbekende schrijver windt
zich nogal op over Lubbertus’ inzicht dat
er alleen goede poëzie gemaakt kan worden
onder leiding van een groot leraar.
Waarom de recencent dat vindt, wordt
duidelijk door de opmerking dat de invloed
van Feith veel te nadrukkelijk in
het werk,van Rietberg aanwezig is. Naast
“overfraaije” beschrijvingen geroemd te
hebben worden de vermeende gebreken
behandeld. Schoolmeesterachtig worden
de taal- en spelfouten aangewezen. Inderdaad
was Rietberg voor een dichter zijn
hele leven opvallend slordig wat de spelling
betreft. In bijna elke brief verzoekt
hij de uitgever zijn werk van spelfouten
te zuiveren en aan het nieuwe “Siegenbekiaansche
stelsel” 70) aan te passen.
Ernstiger is het gebrek aan poëtisch vermogen
dat de recencent vervolgens vaststelt.
Er is gebrek aan “vinding” terwijl de
vele vergelijkingen “bijzonder stijf voorgesteld”
worden. De geconstateerde gebreken
worden weer geweten aan te weinig
invloed van Feith. Rietberg weet, volgens
de recencent, in zijn gedichten die in de
klassieke oudheid spelen niet de juiste
sfeer te treffen. Die is veel te modern. In
‘De jeugd van Cimon’, als Rietberg weer
een zijweg inslaat, wordt het verhaal zelfs
onderbroken met een modern pleidooi
voor borstvoeding door de moeder van
het kind. 71) De kritische toon neemt toe
in de recensies naar aanleiding van de
bundels Poëzij en Dichtbloemen. Ironie
en negatieve kritiek komen in de plaats
van positieve opmerkingen.
In de kritieken van 1814 en 1825 tracht
de recensent een algemeen beeld te geven
van Rietbergs dichtkunst. Hij is van
mening dat de kracht van Rietberg niet
ligt in het lierdicht maar in het leerdicht.
De beschrijvingen in de gedichten zijn
beter dan de gevoelsuitingen. De recen-
49
cent beschouwt Rietberg als een dichter
die meer door langdurig oefenen dan
door een natuurlijke aanleg dichter is
geworden. De denkbeelden van Rietberg
vindt de recensent meer prozaïsch dan
poëtisch van aard. 72)
Rietberg schreef zijn gedichten voor de
sociale klasse waar hij als notaris zelf
toebehoorde. Vooral de leden van het
Nut waren zijn publiek. Heel direct bij
zijn spreekbeurten en indirect via zijn
bundels. Rietberg heeft nooit een poging
ondernomen om in het “beschavingsoffensief
van het Nut voor de lagere
sociale standen te schrijven. Hij wenste
dat zijn boeken er typografisch fraai uitzagen,
met prent en in groot octavo.
Hierdoor waren zijn boeken niet goedkoop.
Niemand uit de noodlijdende klasse
kon 2 gulden en acht stuivers neertellen
voor Lenteloveren.
Immerzeel had rond 1830 nog twee bundels
van Rietberg in zijn fonds. In 1830
schreef hij in een van zijn jaarlijks terugkerende
beschouwingen over recent gestorven
dichters in de Muzenalmanak
een korte necrologie over Rietberg.
Immerzeel ging voorbij aan de kritieken
en maakte van de prozaïsche nood een
deugd en noemde de gedichten zonder
verdere toelichting “zinrijk en gespierd”.
Hij voegde daar aan toe dat Rietberg in
zijn gedichten smaakvol zijn geleerdheid
toonde. Over de receptie van Rietberg na
Immerzeel werd aan het begin van dit
opstel al geschreven. In de negentiende
eeuw namen alle samenstellers van biografische
woordenboeken en bloemlezingen
Immerzeels beschouwing impliciet
of expliciet over. 73)
Tegenwoordig is er geen enkele waardering
meer voor Rietberg. P. Buijnsters
noemde hem streng een slippendrager
van Feith en hij rekende Rietberg tot die
groep dichters die met hun laffe gedichten
het zicht op Feith ontnemen. 74) Misschien
is het verschil van mening tussen
Buijnsters en Rietberg niet eens zo groot.
Rietberg was een groot bewonderaar van
Rhijnvis Feith en zijn dichtwerk terwijl hij
zich over zijn eigen werk altijd zeer bescheiden
uitliet. Het ontbrak Rietberg niet
aan zelfkennis. In een brief aan
Immerzeel schrijft hij naar aanleiding van
de dood van Feith dat dit verlies niet eenvoudig
te herstellen zal zijn “en door
menigte der jongere dichters niet vergoed
kan worden”. 75) De onderstreping is van
Lubbertus en het is niet onmogelijk dat
hij zichzelf ook tot deze menigte rekende.
Samenvatting
Zijn hele literaire oeuvre overziend kan
niét gesteld worden dat de Muze van
Lubbertus Rietberg zeer dartel was. Zijn
meeste en belangrijkste werk is zeer ernstig
van aard. De maatschappelijke en
religieuze postulaten die hij in zijn leerdichten
behandelde had Rietberg niet zelf
bedacht. De thema’s vond hij in het algemeen
bij het Nut of ze werden hem specifiek
aangereikt door Feith. Veel van wat
Rietberg verwoordde – en bepaald zijn
kijk op de religie – is te vinden in De
Ouderdom van Rhijnvis Feith. 76) Tot in
alle consequenties uitgesponnen redenaties
over religie en maatschappij zijn
het al evenmin. Dat kon moeilijk anders,
een leerdicht was een literair genre, geen
filosofisch betoog. Rietberg was een
moralist. Het kwaad in de wereld weird
dan ook niet veroorzaakt door verkeerde
maatschappelijke structuren maar door
psychologische defecten bij de mens. Hij
preekte tevredenheid, verdraagzaamheid
en huiselijkheid en het handhaven van de
bestaande maatschappelijke orde. Het zou
met de wereld wel goed gaan als iedereen
door het gebruik van de rede naar
“volmaakbaarheid” streefde. Met als uiteindelijke
individuele beloning: opneming
van de ziel in het hiernamaals.
Noten:
1. J. van Vloten, ‘Lubbertus
Rietberg’, in: J. van Vloten,
Bloemlezing uit de
Nederlandsche dichters II,
Deventer 1868, 16-28. J.P. de
Keyser, Neerland’s letterkunde
in de negentiende eeuw.
Bloemlezing, ten gebruihe bij
de beoefening onzer letterkunde,
Tweede deel, ‘s-
Gravenhage 1877, 346-349.
J.W. Schotman, ‘Zwolle en de
literatuur’, in: Overijssel.
Jaarboek voor cultuur en historie,
16 (1962), 65-86.
2. P.J. Trooster, ‘De drie houtzagerijen
te Zwolle, 1662-
1810’, in: Zwols Historisch
Jaarboek 1989, 84-86. 0J
V[an] D[oorninck], ‘Zwolle’s
regering 1787-1812’, in: Bijdragen
tot de geschiedenis
van Overijssel 2 (1875), 18.
3. P.J. Lettinga, ‘Zwolle’, in:
M.A.M. Franken en R.M.
Kemperink (red.), ‘Herstel,
hervorming of behoud?. Tien
Overijsselse steden in de
Patriottentijd, 1780-1787,
Overijsselse Historische Bijdragen
99 (1984), 47-68. J.
50
Theunisz, ‘De regering van
de Provisionele Burgerrepresentanten
van Zwolle
60 januari – 3 mei 1795)’, in:
Tijdschrift voor Geschiedenis
55 (1940), 254-271.
4. Zwolle, Gfemeente] A[rchief),
Album studiosae iuventutis
Scholae Swollanae, i.1. P.C.
Molhuysen en PJ. Blok
(red.), Nieuw Nederiandsch
Biografisch Woordenboek
(NNBW), Leiden 1911-1937,
4, 1456.
5. Dichtbloemen, viii. Poezij,
102.
6. ‘De jeugd van Cimon, zoon
v a n M i l t i a d e s , den
Atheniënser”, in: Dichtbloemen,
1-32. ‘Epimanondes’ in:
Dichtbloemen, 94-112.
‘Cefalus en Procis. van verre
gevolgd naar het latijn van
Ovidius’ in: Poëzij, 162-171.
‘Pyramus en Tnisbe’, in:
Dichtbloemen 183-202. ‘Navolging
der eerste elegie van
Sidroniu Hosscius’, in: Dichtbloemen,
113-117.
7. Zwolle, GA, een kopie van
het album: Z kw 269. Met
dank aan de heer W.A.
Huijsmans die mij op het
album attent maakte. Het
origineel berust bij mevrouw
drs. A.M. Kutsch Lojenga-
Rietberg te Doesburg.
8. J. Huizinga, ‘Geschiedenis der
universiteit gedurende de
derde eeuw van haar bestaan,
1814-1914’, in: J.
Huizinga, Verzamelde werken,
Haarlem 1951, deel 8,
85-87.
9. L. Rietberg, SyUoge observationum
physicarum,
Groningen 1803. Recenties
verschenen in de Algemeene
Vaderlandsche Letter-Oefeningen
(AVLO) 1804, 41O411
en in de Nieuwe Vaderlandsche
Bibliotheek 1804, 451-
452. De titel betekent: meester
in de vrije kunsten en
doctor in de filosofie.
10. L. Rietberg, Dissertatio iuridica
inauguralis De vi ac efficacia
librorum mercatoriorum,
Groningen 1806.
11. Een recentie verscheen in de
Algemeene Konst- en Letterbode
(AKLB) 1806, 264-268.
Aan deze recentie ontleende
ik de inhoud van de dissertatie.
De titel betekent: doctor
in de beide rechten.
12. Zwolle GA, Patentregister 18-
06-1806, 2.
13. Voor Johan Enschedé, zie:
NNBW 4, 573-574. W.P.J.
Overmeer, ‘Het dichtlievend
genootschap Democriet te
Haarlem’, in: De Navorscher
54 (1904), 260-279, 457-458.
14.H.G. ten Bruggencate, Mr.
Rhijnvis Feith. Een bijdrage
tot de kennis van zijn werken
en persoonlijkheid, Wageningen
1911, 134-136.
15J.H. Drentje, Minnaars der
deugdbevoraering. De maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen
in Zwolle van 1789
tot 1814. Onuitgegeven scriptie
van de Christelijke lerarepopleiding,
Zwolle 1986. 40.
W.A. Elberts, Historische
wandelingen in en om
Zwolle, Zwolle 1973, 177-178.
16. Het geluk der Liefde, voorwoord.
Over de populariteit
van voordrachten: W. van
den Berg, ‘Sociabiliteit, genoot-
schappelijkheid en de
orale cultus’, in: M. Spies
(red.), Historische letterkunde,
facetten van vakbeoefening,
Spektator Cahiers 3,
Groningen [1984], 151-170.
17. Zwolle GA, VA005 Ontvangsten
en uitgaven van het Dept.
Zwolle der Maatschappij
T.N.V.H.A. 1799 en de
Zwolsche Maatschappij tot
Nut van ’t Algmeen, 1800-
1814, 2-12-1807.
18. Zwolle GA, RA001 113, 22-23.
19. M. Voorhorst, ‘”De deugd der
Weldadigheid”. De Maatschappij
tot Nut van het Algemeen
in Zwolle’, in: Zwols
Historisch jaarboek 1989, 25-
56.
20. Zwolle GA, VA005, Boek der
notulen van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen, departement
Zwolle, dd. 6-6-
1816, 4-7-1816, 5-9-1816, 5-
12-1822.
21. Zwolle GA, VA001 212, passim.
22.J.A.F.L. Baron van Heeckeren,
‘Iets over Rhijnvis Feith’, in:
Taal en Letteren 4 (1894),
152.
23. Over Pruimers: Th. de Vries,
Enkele rijmen van J.C.
Pruimers, Zwolle 1966. Van
Vloten, o.c, 234-235. Doyer
was boekhandelaar in Zwolle
en schreef gelegenheidsgedichten,
zie: W.A. Elberts,
Historische wandelingen in
en om Zwolle, Zwolle 1973,
12, 195, 121.
24. Baron van Heeckeren, o.c.
152.
25. V.H. Acker komt voor in het
Album amicorum van
Lubbertus. V.H. Acker,
‘Epitaphium V. Cl. Lubberti
Rietbergii Poëta vernaculi’, in:
AKLB 1828, 196. Voor Acker
zie: NNBW, 10, 7. Met dank
aan Dr. CA. Bos die dit
Latijnse gedicht, en een volgend,
zonder te aarzelen vertaalde.
26. PJ. Buijnsters, ‘De Vriendenrol
van Rhijnvis Feith’, in:
Documentatieblad Werkgroep
Achttiende Eeuw (1973), 3-15.
27.’Hulde aan de nagedachtenis
van Mr. Rhijnvis Feith’, 234.
28. Idem, 238.
29.’Aan Mr. Rhijnvis Feith’ in
Lenteloveren. ‘Aan Mr. R.
Feith, bij den ontvangst van
het vijfde deel zijner oden en
gedichten’, en ‘In de vriendenrol
van Mr. R. Feith’, het
gedicht dat hij in de ‘Vriendenrol’
van Feith had geschreven,
werden opgenomen
in Dichtbloemen.
Tenslotte nog ‘Hulde aan de
nagedachtenis van Mr.
Rhijnvis Feith’.
30. Brief dd. 09-10-1813.
31.1. Schöffer, ‘The Batavian
Myth during the Sixteenth
and Seventeenth Genturie’, in:
Britain and the Netberlands,
volume V, The Hague 1975,
79-, 101.
32.V[an] D[oorninck, JJ, ‘Het
toneel te Zwolle’, in: Bijdragen
tot de geschiedenis
van Overijsel, 5 (1879), 275-
277.
33. M. van Hattum, Lezingen en
verhandelingen in ‘Concordia
et Lihertate’ (1769-1806) en
‘Felix Meritis’ (Dep. letterk.)
(1769-1808, 1810-1832,
1865-1873), Amstelveen
1983.
34. Brief dd 05-05-1819.
35. E. de la Fontaine Verwey, De
illustratie van letterkundige
werken in de XVllle eeuw,
Bijdrage tot de geschiedenis
van net Nederlandse boek,
Amsterdam 1934, 126-128.
36. Brief dd. 12-01-1818.
37. Brieven dd. 26-07-1822, 13-
07-1823, 19-07-1824, 20-03-
1825.
38.G.W. Huygens, Hendrik
Tollens. De dichter van de
burgerij, Een biografie en een
tijdsbeeld. Rotterdam / ‘s-Gravenhage
1972, 191.
39-Brief dd. 23-03-1823.
40. Hulde aan Mr. Rhijnvis Feith,
ter gelegenheid der inwijding
van deszelfs gedenkteken;
voorafgegaan door een verslag
van de commissie, met
de daarstelling van hetzelfe
belast geweest, Zwolle 1826,
8-9.
41.Brieven, dd. 04-03-1824, 09-
04-1824.
42. Gedichten van de Zwollenaren
H. As. Doyer, P.L. de
Beer en V.H. Acker werden
opgenomen in de in noot 46
genoemde bundel. De
Zwollenaren J.A. Oostkamp,
A. Wispelweij en A.H.E.
Bourdeau publiceerden al in
1824: Hulde aan de nagedachtenis
van Mr. Rhijnvis
Feith, Ridder der orde van
den Nederiandschen Leeuw,
Lid van het Koninklijk
Instituut enz. enz., Zwolle
1824.
43.’In lessum funebrem viri Cl.
L. Rietbergii D.M. Rhynvis
Fethii consecratum’, in: AKLB
1824, 247-248. Mogelijk was
Acker ook de schrijver van
de Latijnse gedichten die al
eerder naar aanleiding van de
dood van Feith waren ‘verschenen
in de AKLB 1824,
115, 130-131.
44. Negatief: Dichtbloemen 55;
Poëzij 113. Positief: ‘Hulde
aan de nagedachtenis’, 239-
45. AKLB 1825, 294-295.
46. Elberts, o.c. 128.
47. Overijsselsche Courant 17-3-
1826, 24-3-1826.
48. AKLB, 1826, 178-179. V.H.
Acker, ‘Epitaphium V. CL.
Lubberti Rietbergii, Poetae
vernaculi’, in: AKLB, 1826,
195-196.
49. Overijsselsche Courant 9-5-
1826, 12-5-1826, 16-5-1826,
19-5-1826, 15-12-1826, 22-12-
1826.
50. Zwolle GA, Firma Tijl, Grootboek
03-01-1819, 14-11-1821
en 7-12-1821, • 03-01-1819.
Voor de belangstelling voor
Middelnederlandse literatuur
zie: H. de Buck, De studie
van het Middelnederlandsch
tot in het midden der negentiende
eeuw, Groningen/Den
Haag 1930. Rietberg kocht:
Historie van Blansefloer, Historie
van de schone Helena,
Historie van Jan van Parijs,
Historie van Valetien en
Ourson en de Historie van de
Ridder met de Zwaan.
51. Baron van Heeckeren, o. c.
249-263.
52.PJ. Buijnsters, Tussen twee
werelden. Rhijnvis Feith als
dichter van ‘Het graf, Assen
1963, 102-122.
53.W.W. Mijnhardt, ‘De
Nederlandse Verlichting: een
terreinverkenning’, in: Figuren
en figuraties. Acht opstellen
aangeboden aan J.C.
Boogman, Groningen [19791,
51
54. Het geluk der liefde, 26. In de
literatuur had deze theorie
blijkbaar nog een poëtische
functie ofschoon ze wetenschappelijk
onder grote druk
stond, zie: T. Jongenelen, ‘De
Hollandsche Maatschappij en
de ‘Trapsgewijze opklimmirig”‘,
in: Utrechtse Historische
Cahiers 2 (1981) No.
2, 39-54.
55.Lenteloveren, 66.
56. D. Francois, ‘Aan mijnen veel
waardigen vriend L. Rietberg,
bij gelegenheid zijner promotie
in de wijsbegeerte’, in: L.
Rietberg, Sylloge, zonder paginanummer.
Dit bevestigt
nog eens de stelling van
Hanou dat het streven naar
perfectabiliteit een brede
geestelijk stroming was. A.J.
Hanou, Sluiers van Isis I,
Deventer 1988, 458.
. 57. A. de Groot, ‘”God wil het
waar geluk van ’t algemeen”.
Nutspublikaties van de eerste
vijftig jaar over godsdienst en
zede’, in W.W. Mijnhardt en
A.J. Wichers (red.), Om het
algemeen volksgeluk. Twee
eeuwen particulier initiatief
1784-1984, Edam 1984, 231-
246, esp. 236. Overigens was
deze gedachte niet alleen in
Nutskringen bekend. De conservatieve
H. van Alphen
vond; dat ook, zie: P.J.
Buijnsters, Hieronymus van
Alphen (1746-1803), Assen
1973, 184.
58. D. Haks, Huwelijk en gezin
in Holland in de 17e en 18e
eeuw, Utrecht 1985, 140. J. de
Gier, ‘Het beperkte geluk van
Abraham Blankaart’, in: De
Nieuwe Taalgids T7 (1984),
424-436.
59. B. Kruithof, ‘De deugdzame
natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief
van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen
tussen 1784 en 1860′,
in: Symposion 2 (1980), 28-
30.
60. Haks, o.c, 20, 152.
61. Haks, o.c, 152.
62.Poëzij, 145.
63- Kruithof, o.c, 26. H.F.J.M.
van Eerenbeemt, ‘Armoede in
de “gedrukte” optiek van de
sociale bovenlaag in
Nederland, 1750-1850’, in:
Tijdschrift voor Geschiedenis
88 (1975), 468-500, passim.
64. Kruithof, o.c, 26. Van
Eerenbeemt, o.c, 475-
65.E.O.G. Haitsma Muiier, ‘De
receptie van de Franse Revolutie
in Nederland. Contemporaine
reacties en geschiedschrijving’,
in: Tijdschrift voor
Geschiedenis 102 (1989), 460,
463.
66.Poezij, 133.
67. Inderdaad was niet iedereen
het met Rietberg eens. In de
inleiding van zijn lemma
‘Rietberg’ maakt Van Vloten,
o.c, melding dat dit gedicht
uit de door hem geraadpleegde
bundel is gescheurd.
68. Het geluk der liefde, Voorwoord.
Dichtbloemen,
Voorberigt. Brief dd. 31-05-
1818.
69.H.W.T. Tydeman, Briefwisseling
van Mr. W. Bilderdijk
met de hoogleraren en Mrs.
Af. en H.W. Tydeman. Gedurende
de jaren 1807 tot
1831, Tweede deel, Sneek
1867, 129.
70. Brieven dd. 09-10-1813, 31-
05-1818, 05-05-1819, 18-05-
1824, 19-07-1824.
71. Dichtbloemen, 6. Borstvoeding
door de moeder werd
o.a. bepleit door: Y. van
Hamelsveld, De zedelijke toestand
der Nederlandsche natie
op bet einde der achttiende
eeuw, Amsterdam 1791,
171.
72. AVLO (1808), 523-525. Idem
(1811), 89-93. Idem (1815),
519-328. Idem (1825), 605-
610.
75. Muzenalmanak 1830, 230-
231. Zie de biografische
woordenboeken van: A.J. van
der Aa; P.G. Witsen
Geysbeeck; J.C. Kobus en W.
de Rivecourt; J.G. Frederiks
en F.J. van den Branden en
het Supplement op Feller’s
Geschiedkundig woordenboek.
74. Buijnsters, Twee werelden,
273, 274.
75. Brief dd. 18-05-1824.
76.H.G. ten Bruggencate, o.c.,
98-105- PJ. Buijnsters, Twee
werelden, 201, 220, 247.
Bijlage 1: bibliografie
a. Bundels.
Het geluk der liefde door L.
Rietberg, A.L.M. Phil & J.U.Dr.
Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz.
1808.
Lenteloveren door Mr. L.
Rietberg. A.L.M. Phil. & J.U.Dr.
Te Zwolle bij H. Tyl en J. de VrL
MDCCCX.
Titelvignet van DJ. van der
Laan.
Poëzij van L. Rietberg, A.L.M.
Phil. & J.U.Dr. Te Haarlem, bij
Francois Bohm. MDCCCXTV.
Titelvignet van DJ. van der
Laan.
Dichtbloemen van L. Rietberg.
A.L.M. & J.U.Dr. Te Rotterdam,
bij J. Immerzeel, ‘ junior.
MDCCCXXV.
Titelvignet van J.C. Bendorp.
Amsterdam, UB sign. 400 C 33
met de oorspronkelijke tekening
voor de titelprent.
b. Losse gedichten (zonder aanspraak
op volledigheid).
‘Aan mijnen vriend J.C. Scharp,
bij zijne bevordering tot meester
in de beide rechten’, in: J.C.
Scharp, Specimen juridicum inaugurale,
de vi et effectu conditionum,
[…], Groningen 1804.
‘Aan mijnen vriend G. Nilant
Bannier, bij zijne bevordering tot
meester in de beide rechten’, in:
G. Nilant Bannier, Specimen juridicum
inaugurale, continens
explicationem legis 55. D. de
Reg. juris, […], Groningae 1804.
‘Aan mijnen vriend C.M.F, von
Bönninghausen, bij zijn bevordering
tot meester in de beide
regten’, in: C.M.F, de Bönninghausen,
Specimen iuridicum
inaugurale, de iure venandi […],
Groningen 1806.
‘Aan mijnen waarden vriend Mr.
A. van Goudoever, bij gelegenheid
van de openbare verdediging
zijner letterkundige verhandeling,
over Polijbius als historieschrijver
beschouwd’, in: A. van
Goudoever, Disputatio philologica
de historicis Polybii laudibus,
f…], Utrecht 1809, 133-136.
‘De lente, aan Elize’, in:
Mnemosyne 1 (1815), 287-289.
‘Aan Eucharis’, in: Mnemosyne 1
(1815), 290-292.
‘Op den dood van J.F.
Helmers+’, in: Algemeene Vaderlandsche
Letter-Oefeningen
(1815),.
‘Aan Mollij’, in: Muzenalmanak
1819, 120-121. Ibidim, in:
Mnemosyne 1 (1819), 318-320.
‘Gedachten bij een grafge
welf++’, in: Muzenalmanak
1820, 191-194.
‘Raad’ en ‘Aan Carus++’, in:
Muzenalmanak 1821, 24, 63-64.
‘De Schaapherder++’, in: Muzenalmanak
1822, 102-103.
‘Aan Aristus++’, in: Muzenalmanak
1823, 3.
‘De leeuwerik*+’ in: Muzenalmanak
1823, 63-64.
‘Het spinnend moedertje’, in:
Muzenalmanak 1824, 118-121.
‘Het hutje in het veld’, in: Muzenalmanak
1825, 94-96.
“s Levens gastmaal’, in: Muzenalmanak
1826, 25-34.
‘Hulde aan de nagedachtenis van
Mr. Rhijnvis Feith’, in: Gedenkzuil
voor Mr. Rhijnvis Feith,
Leeuwarden, bij G.T.N. Suringer.
MDCCCXXV.
+ Opgenomen in de bundel
Poezij.
++ Opgenomen in dé bundel
Dichtbloemen.
Bijlage 2: brieven vam
Rietberg
Eén brief aan H.W. Tydemari dd.
9-10-1813; Leiden Gemeentearchief,
Tydeman-archief inv. nr.
311.
Zeven brieven aan I. Immerzeel
dd. 20-8-1814, 12-1-1818, 31-5-
1818, 5-5-1819, 13-7-1823, 19-7-
1824, 20-3-1825; Den Haag,
Koninklijke Bibliotheek, sign.
133 C 11.
Eén brief aan I. Immerzeel dd.
26-07-1822. Den Haag,
Nederlands Letterkundig
Museum, sign. R 492.
Drie brieven aan G.T.N. Suringer
dd. 23-3-1823, 4-3-1824, 20-3-
1825; Amsterdam, Bibliotheek
van de Vereeniging ter Bevordering
van de Belangen des
Boekhandels, Suringerarchief,
Sign. BSu 49-82, BSu 49-83, BSu
49-84.
52
Hendrik Hoonhorst (1854-1933),
grondlegger van de Christelijke
Gereformeerde Kerk te Zwolle
J. Erdtsieck
Op 7 juni 1895 kwamen Albertus te
Kiefte, een 55-jarige timmermansknecht,
Hendrik Hoonhorst, een 41-
jarige winkelier, en Andries Najer,
een 52-jarige timmerman en jaloeziemaker
bijeen. Zij stelden toen een
verklaring op, die op 12 oktober
1895 medeondertekend werd door
nog enige leden van de toenmalige
Christelijke Gereformeerde Gemeente
(Plantagekerk). Hierin verklaarden zij
Christelijk Gereformeerd te blijven
en niet te kunnen meegaan met de
voorgenomen Vereniging met de
Nederduits Gereformeerde Kerk
(Oosterkerk)’. ï)
De naam van deze Hendrik
Hoonhorst blijft vanaf die tijd tot
1929 voorkomen. Naar mijn mening
was deze Hoonhorst jaren lang de
informele en charismatische leider
van de toen nog betrekkelijk kleine
gemeente aan de Thorbeckegracht
Zijn leven weerspiegelt een tijdsbeeld.
Daarom construeerde ik uit
allerlei fragmenten en gegevens zijn
levensloop, hoewel natuurlijk niet
alles te achterhalen vieL
Zijn bevindelijke achtergrond
Hendrik Hoonhorst werd geboren op 17
januari 1854 te Nijkerk in een gezin, dat
tot de zogenaamde Christelijke Afgescheiden
Gemeente behoorde: een groep
mensen die in 1834 uit de grote
Hervormde Kerk was gestapt. Op de
Veluwe, en zeker in Nijkerk, heerste een
zogenaamde bevindelijke traditie. Dit betekende
dat men minder waarde hechtte
aan geloofskennis, maar vooral aandacht
had voor wat het christelijk geloof in het
leven betekende en hoe ver men al was
in de groei naar de ware Godskennis.
Zoals zovelen van zijn tijdgenoten op het
platteland was Hendrik bestemd om landarbeider
te worden. We vinden hem dan
later terug in Oldebroek, waar hij tot 12
augustus 1889 woonde. 2) Hij was gehuwd
met Christina Würsten en zijn enige
dochter Maria werd in 1887 geboren.
De reden van zijn verhuizing naar Zwolle
is niet moeilijk te raden. Van circa 1880
tot 1895 heerste er in ons land een grote
crisis in de landbouw. 3) De boeren konden
niet meer op tegen de import van
goedkope granen uit Amerika en onder
de landarbeiders heerste grote werkloosheid.
Ondersteuning was er nauwelijks en
op het platteland was niets te verdienen.
De trek naar de steden kwam op gang. In
Zwolle, >een plaats zonder industrie of
grote havens, was echter ook geen droog
brood te verdienen. Er zat dus niets anders
op dan een klein winkeltje te beginnen
in het arbeidersbuurtje, dat omstreeks
1870 ontstaan was op de plaats van het
huidige parkeerterrein aan de Zamenhofsingel.
4) Met zijn ongetwijfeld vele ‘pofklanten’
zal Hoonhorst aanvankelijk niet
een ruim bestaan hebben gehad, maar hij
had klandizie van zijn geloofsgenoten.
Het winkeltje heeft tot 1929 bestaan. Later
zag hij zelfs nog kans om geld aan de
kerk uit te lenen!
53
Kerkelijk sloot hij zich aan bij de Christelijke
Gereformeerde Gemeente, die ;n
1869 ontstaan was uit drie afzonderlijke
kerkgemeenschappen en sinds 1875 een
fors kerkgebouw bezat aan de huidige
Ter Pelkwijkstraat (de Plantagekerk).
Onrust in de kerk
Enkele jaren na zijn komst in Zwolle ontstond
er grote onrust op het Gereformeerde
kerkelijk erf. 5) In 1887 was een
nieuwe Kerk ontstaan, de Nederduits
Gereformeerde Kerk (de Oosterkerk). In
1892 hadden de synodes van de Christelijke
Gereformeerde en de Nederduits
Gereformeerde Kerken, zonder raadpleging
van de plaatselijke gemeentes, besloten
tot een vereniging van beide
Kerken. De plaatselijke eenheid moest na
1892 nog besproken worden. Reeds in
oktober 1892 begonnen de eerste ontmoetingen
en in november 1893 was men
al zo ver, dat de plannen bekend gemaakt
konden worden en de lidmaten
zich hier over konden uitspreken. De
naam van de Christelijke Gereformeerde
Kerk was al veranderd in Gereformeerde
Kerk A in tegenstelling tot de andere partij
die de ‘B’ achter de naam plaatste.
Nu kwam Hendrik Hoonhorst in het geweer.
Op 15 oktober 1894 stelde hij een
brief op, die door elf anderen medeondertekend
werd. Deze twaalf verklaarden
geen vrede te hebben met de voorgenomen
vereniging. Ze riepen de kerkeraad
op om de reeds gelegde banden te
verbreken, de gemeenschap met de
Gereformeerde Kerk op te zeggen en
weer als aparte Christelijke Gereformeerde
Gemeente op te treden.
Met leedwezen nam de kerkeraad hiervan
kennis en die riep de briefschrijvers op
voor een bespreking. Tien ervan bleven
echter in hun standpunt volharden. De
kerkeraad ging toch door en de voorgenomen
fusie kwam op 10 april 1897 tot
stand.
Hendrik Hoonhorst had zo zijn eigen
mening over de Gereformeerde Kerk B
(de Oosterkerk). Hij zag met schrik het
tijdstip tegemoet dat die kerk de zijne zou
overheersen. Hij voelde

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1990, Aflevering 2

Door 1990, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

sein1
van de Zwolse Historische Vereniging
e zomei
n’45
Colofon Redactioneel
Het Zwols Historisch Tijdschrift is een
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
en verschijnt vier maal per jaar.
Leden van de vereniging krijgen het
tijdschrift gratis toegezonden.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift
J.H. Drentje, H. Halbertsma, W.A. Huijsmans,
N. Lettinck, A. van der Wurff,
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink.
Redactie-adres:
Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle.
Typewerk en vormgeving:
Marinus Prins (bNO).
druk: drukkerij Werktuig.
Bestuur Zwolse Historische Vereniging:
voorzitter:
J. Hagedoorn,
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle.
secretaris:
E. Tijssen,
Tichelmeesterlaan 37, Zwolle.
penningmeester:
Henk Brassien,
Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle.
leden:
P.J. Berends, I. Wormgoor, R. Salet, R.T.
Oost.
Secretariaat/ledenadministratie:
Postbus 1448, 8001 BK Zwolle,
(telefoon: 038 – 539 625)
Financiën:
girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging.
tarieven lidmaatschap:
jeugdleden, studenten, 65+ ƒ 25,00/jaar
leden tussen 21 en 65 jaar., ƒ 35,00/jaar
huisleden ƒ 7,50/jaar
Hoe verliep het dagelijks leven in Zwolle
in de eerste maanden na de bevrijding?
Kwam het normale leven weer vrij snel op
gang, zoals de standaard-formulering luidt?
Wil Cornelissen heeft die eerste vrije zomer
bewust meegemaakt. In het archief
vulde hij zijn herinneringen aan met documenten
en kranteberichten. Zijn verhaal
vormt de opening van het tweede nummer
van het vernieuwde Zwols Historisch
Tijdschrift.
W. van den Broeke gaat een eeuw verder
terug in de geschiedenis. Hij beschrijft de
achtergronden van een vroeg plan tot aanleg
van een Overijsselse spoorweg (1845)
dat echter niet gerealiseerd is. De ontwikkeling
van Zwolle heeft daardoor enige
vertraging opgelopen. Een waardevolle
bijdrage aan de geschiedschrijving over
Zwolle in de negentiende eeuw.
Dat saaie rekeningen uitgangspunt kunnen
zijn voor een levendig historisch verhaal
toont JJ. Seekles aan. Het reilen en
zeilen van een Zwols (soldaten)ziekenhuis
in de zeventiende eeuw wordt dankzij zijn
verslag enigszins voorstelbaar.
Tenslotte verschafte bloemist Goutbeek
ons een curieuze, doch waardevolle bijdrage
tot de Zwolse sociale geschiedenis
over het leven in en om een hooiberg.
De gebruikelijke rubrieken completeren
dit nummer.
De redactie stelt reacties op de inhoud
van het tijdschrift zeer op prijs.
Voorpagina, links:
De vermoeiende strijd zit er op. Luttekestraat (ter
hoogte van het Grote Kerkplein), 14 april 1945.
Voorpagina, rechts:
De Wilhelminasingel, 14 april 1945. Voor de komst
van de Canadezen waren de straten verlaten. De
duitse borden worden afgebroken.
(beide foto’s: Gemeente-archief Zwolle, J.P. de
Koning)
Achterpagina:
Advertenties uit Het Parool, editie Zwolle en omstreken,
uit de zomer van 1945-
1990 38
Inhoudsopgave
40 Zwolle 1945: Die eerste vrije zomer
Wil Cornelissen
W 48 ‘Men sterft alleen als men
wordt vergeten’ wn comeüssen
50 De Overijsselsche Spoorwegmaatschappij:
Een vroeg spoorwegplan (1845)
W. van den Broeke
58 Facetten van het Soldatengasthuis
JJ. Seekles
67 Hooibergen rond Zwolle A. Gombeek
38 Colofon
38 Redaktioneel
39 Inhoudsopgave
70 Mededelingen
70 Agenda
70 Personalia
1990 39
Zwolle 1945:
Die eerste vrije zomer
Wil Cornelissen
Op 14 april 1945 liep Leo Major, scout
van het Regiment de la Chaudière, als
eerste Canadese bevrijder over de
Wipstrikkerallee. Een uur later was hij
“surrounded by a very huge crowd”,
zoals hij in zijn herinneringen
schreef. 1)
In de dagen daarna vierde Zwolle feest
èn herdacht Op elke straathoek werd
gedanst In alle kerken en op alle pleinen
dankte men God en de Canadezen
voor de bevrijding. En omdat “de stad
voor verwoesting gespaard is gebleven,
kwam het normale leven weer
vrij snel op gang”, aldus Teun van der
Veen. 2)
Dat de stad voor verwoesting gespaard
was gebleven is gedeeltelijk waar. Dat het
normale leven weer vrij snel op gang
kwam is maar ten dele waar. Voor velen
zou het leven nooit meer normaal worden.
De schrijver is hier wel héél vluchtig
over de gebeurtenissen van die eerste vrije
zomermaanden heengewalst.
Het leek mij nuttig om mij eens te verdiepen
in die periode. Niet alleen omdat ik
viel over de genoemde opmerking, maar
ook omdat ik mijn geheugen over die verwarrende
tijd, die ik als jongeman bewust
meemaakte, wilde toetsen aan de bronnen
zoals die voor een groot deel te vinden
zijn in het Zwolse Gemeentearchief.
In deze bijdrage tracht ik enkele achtergronden
– en dus de grote problemen –
van de Zwolse stadsbestuurders te belichten.
Maar niet alleen dat. Ook de moeilijkheden
waar de “gewone” bevolking in die
blije maar ook ongeregelde maanden voor
kwam te staan, leken mij waard om vastgelegd
te worden.
Er werd in de maanden na de bevrijding
veel gemopperd en geklaagd. De eerste
tekenen van teleurstelling, vooral uit de
kringen van de ex-illegalen die ’t zich allemaal
zo heel anders hadden voorgesteld,
worden al spoedig duidelijk. Wellicht zal
uit het onderstaande blijken dat bestuur
èn bevolking ook nauwelijks riemen hadden
om redelijk mee te roeien. Men
moest, na vijf jaren bezetting, het ineens
weer allemaal zélf gaan doen. En dat kon
niet door verder te gaan op het punt waar
men op 9 mei 1940 was gestopt.
Wie stuurt en bestuurt?
Jhr mr M.P.M, van Karnebeek hervatte op
die 14e april 1945 zijn werkzaamheden op
het stadhuis. Echter niet als burgemeester.
Hij zou van de bevrijdingsdag tot 1 november
1945 als waarnemend burgemeester
fungeren. Van Karnebeek was op 11
oktober 1944 door de bezetter ontslagen.
Zijn taak werd met ingang van 16 november
daaraanvolgend overgenomen door de
NSB-er mr A. Meerkamp van Embden, die
in april 1945 spoorloos verdween, evenals
burgemeester P.P. Hensels van Zwollekerspel.
3)
Van Karnebeek werd gesteund door de
eveneens op 14 april weer in functie getreden
wethouders N. Boden en L. Lansink.
Dit drietal moest in de zomer van
1945 leiding geven in onze stad. Pas op 29
oktober van datzelfde jaar zou de tijdelijke
gemeenteraad worden geïnstalleerd.
Van Karnebeek begon in elk geval vrolijk.
“Ik zag hem op 14 april, met zwarte gleuf-
1990 40
hoed en met een fles jenever door de
Koestraat lopen,” herinnert P. Nekkers
zich. 4)
Toch had het burgelijk bestuur (nog) niet
veel te beslissen. Het was de tijd van het
Militair Gezag. En de namen van kolonel
Hotz, Dr P.A. Jongsma en J. Graver, en
ook van andere commandanten van de
NBS, duiken steeds uit de archieven op.
Deze NBS – Nederlandse Binnenlandse
Strijdkrachten; de afkorting heeft nog al
eens verwarring gegeven met de NSB –
had korte tijd haar hoofdkwartier gehad in
hotel Peters op de Grote Markt, maar toen
daar Canadese officieren moesten worden
ingekwartierd, verhuisde de staf naar de
Harmonie.
De politie was nog op 1 maart 1945 onder
commando gekomen van E.H. Huizinga,
die “kort voor de bevrijding met onbekende
bestemming de vlucht nam”. 5) Na 14
april werd D.W. Toussaint tijdelijk belast
met de leiding van het Zwolse korps.
Commissaris G.J. Lettinck, die in januari
1941 door de bezetter van zijn taak was
ontheven, zou op 14 mei 1945 weer de
leiding op zich nemen.
De gemeenteambtenaren kwamen, voor
zover ze niet op hun post waren blijven
zitten, voor het grootste deel weer opduiken.
De mededelingen aan de bevolking geschiedden
voornamelijk via Het Vrije Dagblad.
Dit blad verscheen op 16 april voor
het eerst en zou tot 13 juni te krijgen zijn.
Daarna kwamen er plaatselijke uitgaven
van onder andere Het Parool, Trouw en
Het Vrije Volk. De provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant mocht niet
worden gedrukt. Dit was een gevolg van
een maatregel die door de Londense regering
genomen was. Deze maatregel hield
in dat alle bladen die na 1 januari 1943
verschenen waren, met ingang van de dag
van de bevrijding een verschijningsverbod
kregen opgelegd. De eerste Zwolsche
kwam pas op 16 februari 1946 van de
pers.
Een blik In de stad
De situatie was volgens die eerste kranteberichten
niet best in onze goede stad. Er
was grote woningnood volgens Het Parool
en “de Jeugd is voor een deel bandeloos
en verwilderd” 6), er werd een oproep gedaan
om zuinig te zijn met water (“voor
closetspoeling grachtwater gebruiken” 7))
en er verscheen een verzoek van de Nederlandse
Spoorwegen om dwarsliggers,
planken en meubilair terug te brengen. 8)
Het vuilnis kon niet worden opgehaald;
het was de laatste maanden overal maar
neergeworpen, zodat “de stad een onbeschrijfelijke
aanblik opleverde”. 9) Volgens
het Verslag van de toestand van de Gemeente
“heeft het enige maanden geduurd
voor dit alles was opgeruimd”. De gemeentereiniging
klaagde over de enkele
nog aanwezige auto’s, die door gebrek
aan benzine niet konden rijden. Bovendien
waren ongeveer 150 reservetonnen
(Zwolle had in enkele wijken nog het tonnenstelsel)
bij ’t bombardement vernietigd.
Maar de politie was op haar post. Zij trad
“onverbiddelijk op tegen de zeer ernstige
vormen aangenomen onzedelijkheid, misdadigheid
en baldadigheid”.
En dit was nog maar een deel van de problemen
waarmee men in de stad te maken
had. Om nog maar enkele zaken te noemen:
er brak in juli een tyfus- en een difterie-
epidemie uit; dit gaf in het Sophiaziekenhuis,
waar de weer teruggekeerde
Dr Spanjaard klaagde over het voortdurend
gebrek aan verplegend en huishoudelijk
personeel, grote problemen. Door
kolengebrek waren er grote moeilijkheden
rond de gas- en elektriciteitsvoorziening.
De financiële situatie van Zwolle was zorgelijk.
De stad was noodlijdend. De voortdurende
stroom voorschriften uit Den
Haag was niet altijd even duidelijk.
Een ander probleem vormden de vele
“foute” Zwollenaren die opgespoord
moesten worden of die al vast zaten. Op
zeker moment zaten er in het Huis van
Bewaring maar liefst 280 personen in arrest.
Ook moet de langzaam op gang komende
stroom berichten van het Rode Kruis betreffende
de omgekomen stadgenoten
worden genoemd, al kwam die stroom
eigenlijk pas na 1945 in al zijn verschrikkelijke
zekerheid over ons heen.
Waar liggen de grenzen?
Zoals reeds gezegd deden het Militair Gezag
(M.G.), de politie en het gemeentebestuur
alles om aan de verwarde toestand
het hoofd te bieden, al was de grens tussen
M.G., NBS en politie niet altijd even
duidelijk. Het M.G. gaf al spoedig opdracht
dat “ieder die goederen van vijandelijke
onderdanen, NSB-ers of andere
1990 41
afb. 1. Het opbrengen van
‘duits-vriendelijke’ dames,
hier op de Stenen Pijp. De
route haar de gevangenis
staat op deze (beschadigde)
foto vol belangstellenden.
(GAZ, foto: J.P. de Koning)
landverraders onder zich heeft, verplicht is
hiervan onmiddellijk aangifte te doen”. 10)
(Ik heb niets kunnen vinden omtrent een
bevel om goederen die van Joodse Zwollenaren
in bewaring genomen waren, terug
te geven. De weinige teruggekeerden
moesten vaak op eigen houtje hun achtergebleven
bezittingen opsporen. Brieven
van Hans Herzberg-Pinas en van Hilde
Marcus-Loeb, in mijn bezit, spreken hierover
boekdelen. Er bleken na de oorlog
nogal wat “Bewariërs” te zijn – Wil C.) n)
Problemen waren er ook bij het passeren
van de IJssel. Op 26 april schreef Lieut.
Bunee dat de “travel-permits only will be
issued to important government officials”.
Op 5 mei schreef de gewestelijk commandant
van de NBS Dr P.A. Jongsma aan de
burgemeester dat hij tot nader order geen
passen meer wilde afgeven voor het passeren
van de IJssel. Op 15 mei schreef de
burgemeester aan de commissaris voor
politie: “De politie beperkt zich tot de beoordeling
der politieke betrouwbaarheid
der aanvragers van reisvergunningen”. Een
maand later verleende de burgemeester
weer een reisvergunning aan de vroegere
commissaris van politie J.R. Derksema.
Hoewel op 20 juni twee stadgenoten géén
toestemming kregen om voor familiebezoek
het Twente-Rijnkanaal over te steken
of naar Zeeland te reizen, kreeg Van Karnebeek
toch op de 21e juni van de Militaire
Commandant, Lt. Van Vrijaldenhoven,
te horen dat er door ambtenaren te véél
reispassen werden afgegeven. Het zal niet
het belangrijkste probleem zijn geweest,
maar erg duidelijk lagen de bevoegdheden
klaarblijkelijk niet. Een ander voorbeeld
is dat de burgemeester op verzoek
van* de Town Major aan de plaatselijke
commandant van de NBS verzocht “om de
leden van de ‘ondergrondsche’ opdracht
te geven, dat zij niet schieten met hun geweer,
ook niet in de lucht”. 12)
Er zijn nog meer wrijvingen te bespeuren.
De commissaris van politie Toussaint wilde
niet door J. Graver worden onder-
1990 42
vraagd over de houding van de politie tijdens
de bezetting. Hij schreef dat hij van
mening was dat er slechts één plaatselijke
commandant was “en wel Dr P.A. Jongsma”.
De burgemeester schreef aan de gewestelijke
commandant van de NBS, kolonel
Hotz, “dat de leden van de NBS géén
taak hebben op gemeentelijk, politioneel
of bestuursgebied. Bovendien oefenen zij
een hinderlijke aandrang uit bij het verkrijgen
van voorrang, voor een binnenlands
paspoort”. 13)
Ook bij de praktische uitvoering van alle
werkzaamheden moeten er veel problemen
zijn geweest. Dikwijls ontbraken de
allernoodzakelijkste zaken. Het Militair
Gezag vroeg bijvoorbeeld per advertentie
in Het Vrije Dagblad “met spoed om 5
exemplaren NE en EN Ten Bruggencate
woordenboeken”. 14) En op 1 mei werden
er typistes gevraagd “die in het bezit zijn
van schrijfmachines”; bovendien werden
er “zuinig lopende personenauto’s met
chauffeur” gevraagd. 15)
Zwollenaren en Geallieerden
De houding van en tegenover de geallieerde
militairen (n& de Canadezen werden
er al spoedig Engelsen hier gelegerd),
was begrijpelijkerwijs van een andere, delicate
orde. We moesten en konden ook
veel van ze accepteren. Maar volgens de
politie mishandelden Canadese militairen
herhaaldelijk burgers. Ruiten van woningen
werden, voornamelijk op zaterdag- en
zondagavond, vernield. In juni klaagde
H. Boerrigter dat zijn polshorloge door
een Engelse militair was ontvreemd en
M. Jalink werd door beschonken Canadese
militairen neergeslagen. Bovendien vermeldde
het politierapport dat geallieerde
militairen onzedelijke handelingen pleegden
met minderjarige kinderen. De predikanten
Van Noppen (Nederlands Hervormd)
en Vreugdenhil (Gereformeerd)
schreven op 30 april aan de burgemeester
“of hij wil bevorderen dat zich na 10 uur ‘s
avonds géén minderjarige meisjes op
straat bevinden ter voorkoming van immorele
omgang ook met den geallieerden
soldaat”. Eind juni antwoordde de burgemeester
dat de voorschriften zeer ingewikkeld
zouden worden en de praktische
handhaving uiterst moeilijk. Er moeten
geen regels gemaakt worden, schrijft hij,
die niet te handhaven zijn. En hij voegde
er nog aan toe: “In het Zuiden des lands is
er ervaring opgedaan”.
Maar in de krant is daar weinig of niets
over te vinden en in het officiële Verslag
van de toestand der Gemeente Zwolle
staat “dat de samenwerking met de militaire
autoriteiten en het M.G. en de illegaliteit”
(bedoeld zal wel zijn de oud-illegalen
– Wil C.) “niets te wensen over liet”.
In mei kwam de order van het M.G. dat
de plaatselijke uitgave van Het Parool niet
meer dan één maal per week mocht verschijnen.
Papiergebrek was er de oorzaak
van.
B & W-besluiten
Er waren natuurlijk wel degelijk terreinen
waarop B.& W. bevoegdheden hadden.
Zo moest het zo langzamerhand uit zijn
met de bevrijdingspret. De burgemeester
maakte bekend dat er géén vergunningen
meer werden afgegeven voor buurtfeesten.
Nu konden er tenminste geen ruzies
meer ontstaan zoals in Schelle. Daar liep
de gemeentegrens van Zwolle en Zwollekerspel
over de Schellerallee; bij een
buurtfeest mocht één kant van de straat
van de andere kant niet meefeesten. Er
ontstond natuurlijk een grote rel.
Op 4 mei besloten B & W om Dr C.G. van
Essen tot conrector van het gymnasium te
benoemen. Eigenlijk had dit al in 1941
moeten ingaan, maar de secretaris-generaal
van het toenmalige Departement van
Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming
keurde die benoeming toen
niet goed, omdat “loyale houding ten opzichte
van de bezettende macht niet bij
van Essen gewaarborgd was”. 16)
Een geheel andere mededeling ging in tegen
onze Hollandse properheid. Er zou
namelijk streng worden opgetreden tegen
het onnodig gebruiken van het schaarse
water. “Er wordt nog dagelijks geconstateerd
dat water voor niet noodzakelijke
doeleinden wordt gebruikt, zoals straatschrobben
en gevelwassen”. 17) Vandaar…
In de krant werd ook bekendgemaakt dat
bij inkwartiering en vordering door Britse
strijdkrachten vergoedingen konden worden
toegekend. Voor een officier kreeg
men ƒ 1,25 per nacht. Uiteraard was dat
voor onderofficieren en minderen lager
(f 0,65), en voor “slaapruimte met strooligging
ƒ 0,30 en zonder strooligging
ƒ 0,20”. 18) Dat er gebruik van is gemaakt,
blijkt uit de gevonden rekeningen.
Financiën spelen altijd, maar zeker ook in
1990 43
die “bevrijdingszomer”, een belangrijke en
steeds terugkerende rol. En zoals zo vaak
ging het ook toen over grote, maar zeker
ook over kleine bedragen. Er moest orde
op zaken komen. Het Sophia-ziekenhuis
probeerde dan ook 19 dagen verpleeggeld
4 ƒ 3,00 plus ƒ 107,15 (dat was voor de
operatiekamer, verstrekte medicamenten,
een narcose van ƒ 2,50 en een laboratoriumonderzoek
van ƒ 3,00) te krijgen van
de militair E.G. Dodds. Het Sophia heeft
het geld nimmer kunnen innen, want later
bleek dat de naam Dodds waarschijnlijk
verzonnen was. De Grote Sociëteit trachtte
ƒ 175,00 los te krijgen van de geallieerde
militairen, omdat er biljartballen gestolen
waren. De melkboer Willem Westenberg
had schade, doordat een dronken Canadese
of Engelse militair achteruit tegen zijn
bakfiets reed. Willem leed een schade van
80 liter melk en 25 liter karnemelk.
D.P. Nekkers, de directeur van Odeon,
deed bij de politie aangifte van de vermissing
van 10 flessen bier, waarde ƒ 1,40.
Maar de geallieerde maakten een goede
indruk toen ze meldden, per advertentie,
dat bij het te geven bal door de staf der
Canadezen in De Oude Dellen in Heerde
“de dames beneden 21 jaar per auto thuis
gebracht zullen worden, desgewenscht gehaald”.
19)P255
Van geheel andere aard was het briefje dat
vader Eugène Taymans aan de burgemeester
schreef. Hij verzocht inlichtingen
over zijn zoon Henry L.J.M. die op 28 november
1944 boven Zwolle zou zijn neergeschoten.
“Ik veroorloof mij U enige inlichtingen
te geven” (bedoeld zal zijn: te
vragen — Wil C.) “over zijn lot, zelfs het
slechtste”. 20) Door de politie worden er
rapporten opgesteld: “Taymans sneuvelde
in de Bloksteeg, nadat het toestel boven
de ambachtsschool was aangeschoten. Het
lijk lag 3 dagen in regen en wind. De bezittingen
zouden door de Duitsers van de
Organisation Todt zijn geroofd. De militair
werd op de Kranenburg begraven”. 21) Vader
Taymans zal iets van het bovenstaande
te horen hebben gekregen. Pas vele jaren
later zou blijken dat de namen Smik
en Taymans verwisseld waren.
Dr P.A. Jongsma, de plaatselijke commandant
van de NBS, schreef aan de burgemeester:
“In illegale kring is weinig vertrouwen
in de voortvarendheid ban de
Commissie roerende en onroerende goederen”.
Hij stelde voor om uit illegale
kring te benoemen A.N. Nieuwpoort en
E. van der Pers. 22)
De gemeentebesturen probeerden natuurlijk
weer zo snel mogelijk orde in de administratie
te krijgen. Als illustratie moge
dienen het bericht dat de gemeenteontvanger
van Zwollekerspel, J. Bosch,
bekend maakte dat er géén boete zou vallen
als de hondenbelasting vóór 1 juni zou
worden betaald. In de euforie van de bevrijding
waren zeker veel mensen deze
hondenbelasting vergeten. Typerend vond
ik het bericht dat aan het gemeentebestuur
van Deventer de tweede distributiestamkaarten
werden gestuurd, ten name
van Jan Theodoor van de Broek, arts, zijn
echtgenote Hilde Stoffel en de kinderen
Ernst, Hans en Alexander Emanuel, allen
wonende te Deventer, Pothoofd 35. “Het
blijkt thans dat deze personen het gezin
vormen van A.E. Marais, arts te Zwolle,
ondergedoken Jood. Zij zijn nu in Noodregistratie
opgenomen. Wij brengen hierbij
de dankzegging van betrokkenen over”.
23)
De eerste dolle pret is over
Bij de politie kwamen er in de junimaand,
zoals gezegd, veel klachten en aangiften
van diefstal binnen. Temidden van al deze
en ook andere berichten over burenruzies,
vechtpartijen en dreigementen iemands
onvaderlandslievende houding tijdens de
bezetting aan te zullen geven, kwam Roeloef
Horreüs de Haas melden dat hij coloradokevers
had gesignaleerd. Er dreigde
namelijk in die zomer een invasie van die
voor de aardappeloogst zo schadelijke kever.
Maar de Haas was waakzaam. Een typerend
berichtje voor mensen die hem
hebben gekend.
Drie maanden na de bevrijding, op de 13e
juli, kwam het goede bericht dat “er de
volgende week weer gas zal zijn”. 24) Er
staat bij: een heel uur van 11.15 – 12.15. In
verband daarmee zal de gemeentesecretarie
van Zwollekerspel gesloten zijn van
12.15 – 1.45. De ambtenaren kunnen dan
gauw naar huis om een hapje te eten.
“Maar de levering van water en van elektra
zal nog mondjesmaat geschieden”. 25)
B & W verboden in die julimaand het
zwemmen in het Zwartewater, Almelose
kanaal, Nieuwe Vecht en de Willemsvaart
in verband met de uitgebroken tyfus-epidemie.
De toestand in het Sophia-ziekenhuis
werd zó precair dat er in augustus al-
1990 44
‘X, afb. 2. De bekende Zwollenaar
Gait Mulder speldt op
de Diezerkade een oranje
strikje op.
(GAZ, foto:J.P. de Koning)
leen nog maar ernstige patiënten werden
opgenomen. Gelukkig kwam er hulp op
het gebied van medicijnen en voedingsmiddelen.
Dr Spanjaard maakte met dankbaarheid
melding van zendingen koffie,
suiker, blikjes melk en rozijnen van het
Amerikaanse Rode Kruis, sinaasappelsap
in flessen van Nederlanders in Zuid-Afrika
en … melkpoeder van Z.H. de Paus.
Politierapporten blijven een bron van informatie.
Zij geven soms in enkele regels
waardevolle achtergrondinformatie. Zo
werd er bij Reinders’ Oliefabrieken politieassistente
gevraagd bij het lossen van pinda’s
omdat het personeel van de fabriek
de jeugd daar niet van af kon houden.
Ook moest de politie ingaan op een
klacht van badmeester Ter Haar omdat het
openluchtbad was gevorderd door Canadese
militairen en “een grote menigte
heeft zich rondom verzameld en wenst
toegang tot het bad”. 26)
Ernstiger zaken vroegen op het stadhuis
de aandacht. Het Rode Kruis verzocht in
verband met hun opgraving en identificatie
adressen te vermelden van in Amersfoort
gefussilleerde Zwollenaren.
Voor de P.O.D. (Politieke Opsporingsdienst)
tekende commissaris Lettinck vele
arbeidsovereenkomsten. Er moesten veel
tijdelijke opsporingsambtenaren komen
omdat gedurende die hele zomer politieke
delinquenten werden binnengebracht.
De commissie Roerende Goederen van vijanden
en landverraders op de Melkmarkt
schreef dat ze ook nog veel Joodse goederen
had. Het toezicht was onvoldoende en
er werd in verband met diefstallen om
uitbreiding van het personeel gevraagd.
Op 11 augustus 1945 antwoordden B & W
dat niet alleen de gevraagde controleur
(f 1800 per jaar) er zou komen, maar dat
er ook 5 magazijnknechten (a ƒ 0,64 per
uur) en 1 loopjongen (voor ƒ 7,50 per
week) aangesteld zouden worden.
Op 1 augustus meldde de militaire commandant
dat de avondklok was opgeheven,
’s Nachts mochten we dus weer naar
1990 45
afb. 3. Jhr mr M.P.M, van
Karnebeek (GAZ, foto: J.P.
de Koning)
r
buiten. De gaslevering werd met een
kwartier verlengd.
Van Karnebeek waarschuwde de burgers
dat ze bij het opruimen van de Duitse versperringen
(er waren veel bunkers bij
bruggen en in parken) door geallieerde en
Nederlandse militairen minstens 300 meter
afstand dienden te bewaren.
Installatie van een nood-gemeenteraad
en het plotselinge vertrek van Van
Karnebeek
Van groot belang was het instellen van
een adviescommissie die een kiescollege
van 87 kiesmannen- en/of vrouwen moest
vormen. Deze 87 zouden dan uiteindelijk
de tijdelijke (of nood-) gemeenteraad van
27 personen moeten kiezen. Het was een
ingewikkelde procedure en men ging zeer
zorgvuldig te werk. De commissie van 87
zou niet alleen moeten bestaan uit 3 boeren,
22 ambtenaren, 18 middenstanders,
25 arbeiders en 19 leidinggevende, maar
ook uit 23 Nederlandse Hervormden, 18
Roomskatholieken, 12 gereformeerden, 26
Democratisch Socialisten, 3 personen van
de Waarheidsgroep en 5 “diversen”. Het
werd later nog ingewikkelder toen op 29
september van 14 Antirevolutionaire en
Christelijk Historische bewindsmannen het
bericht kwam dat “men op principiële en
practische gronden niet bereid is aan deze
verkiezingen deel te nemen”. 27) Die gronden
worden duidelijker als men de uitspraken
van landelijk AR-voorman Jan
Schouten in de Buitensociëteit leest. Hij
zei: “Omdat de regering met de nieuwe
gemeenteraadsverkiezingen recht en wet
met voeten treedt, meen ik van elke Antirevolutionair
te kunnen vragen zich niet
verkiesbaar te stellen bij de komende gemeenteraadsverkiezingen.
Christendom en
Humanisme kunnen niet samengaan.”
Schouten noemde de NVB (Nederlandse
Volksbeweging) “een valse eenheid en
verweet haar en de huidige regering methodes,
waaruit de nazi-invloed zonneklaar
sprak”. 28) Jan Schouten had het kennelijk
niet erg begrepen op de regering
Schermerhorn – Drees. Dit werkte dus ook
door in de Zwolse politiek.
Op 29 oktober werd de noodgemeenteraad
geïnstalleerd. Alle 27 leden waren heren.
Men had toen al een tiental dagen
kunnen wennen aan de gedachte dat Van
Karnebeek zou vertrekken. Ten Heuvels
Krant meldde op de 20e oktober al dat geruchten
“dat de waarnemend burgemeester
ontheffing uit zijn functie zou hebben
gevraagd thans zekerheid zijn. Het bericht
wekt bewondering en teleurstelling”. 29)
Op 31 oktober werd in een speciale raadsvergadering
afscheid genomen van Van
Karnebeek. Zijn ontslag ging de volgende
dag in. De oud-burgemeester heeft vele jaren
later in een interview met de Zwolse
1990 46
Courant privé-omstandigheden aangevoerd
als grond voor zijn ontslag. Hij wilde
scheiden en vond dat hij als gescheiden
man niet als burgemeester kon aanblijven.
Er is ook een (mondeling overgeleverd)
bericht dat zijn ontslag een politieke
achtergrond zou nebben. Feit is dat de
Zwolse Courant ruim twee jaar later, op 15
januari 1948, meldde dat “bij wege van
rechtsherstel op zijn verzoek eervol ontslag
is verleend aan jhr mr M.P.M. Van
Karnebeek als burgemeester van Zwolle
met ingang van 1.11.’4 5”.
Conclusie
Veel is (nog) onbesproken gebleven over
“die eerste vrije zomer”. De terugkeer van
de Joodse Zwollenaren, de zuivering van
de honderden “foute” stadsgenoten, het
weer op gang komen van de plaatselijke
politieke partijen en nog andere onderwerpen
komen wellicht in een later stadium
aan de orde. Uit het bovenstaande
blijkt overduidelijk dat de zomer van 1945
toch niet als “normaal” de Zwolse geschiedenis
mag ingaan.
Hoewel het burgerlijk gezag moeite deed
om weer greep op het reilen en zeilen in
onze stad te krijgen, is dit niet direct na de
bevrijdingsroes gelukt. In de maanden die
volgden na die glorieuze 14e april bleken
er veel competentiegeschillen te zijn tussen
het college, de georganiseerde NBS,
de ongeorganiseerde oud-illegalen, de politie,
het Militair Gezag en de geallieerden.
Maar Zwolle was vrij en dat was na die
vijf donkere jaren het belangrijkste. 30)
Noten:
1. Origineel bij dhr. J. Hagedoorn
ie Zwolle
2. Teun van der Veen c.s.,
Zwolle 750 Jaar In woord
en beeld gevat. (Zwolle
1980)
3. In de na-oorlogse notulen
van de B & W-vergadering
van die gemeente wordt er in
dit verband over de “waarnemend”
(tussen aanhalingstekens)
burgemeester gesproken.
4. Mededeling P. Nakkers, 1
maart 1988
5. Verslag van de toestand der
Gemeente Zwolle over de jaren
1940 – 1945
6. Het Parool 18 april 1945
7. Het Vrije Dagblad 19 april
1945
8. Het Vrije Dagblad 20 april
1945
9. Verslag van de toestand der
Gemeente Zwolle over de jaren
1940 – 1945
10. Het Vrije Dagblad 20 april
1945
11. Bewariërs: licht spottende
naam voor de niet joden
(“Ariërs” in de taal van de
Duitsers) die bij wegvoering
of onderduik van de joden
goederen in bewaring hadden
genomen, “’t is allemaal
maar tijdelijk en we zullen ’t
jullie na terugkomst beslist teruggeven.”
Helaas waren
sommige mensen, wat dat
laatste betreft, enigszins vergeetachtig

12. Brief van Burgemeester aan
Pl.Cdt NBS, Nieuwe Haven
12a, dd. 25.4.’45. In Gemeente-
archief Zwolle (GAZ)-
AAZ03.
13. Brief van Burgemeester aan
Gewestelijke Cdt NBS, Hertenstraat
10, dd. 26.4.’45, in
GAZ-AAZ03
14. Het Vrije Pagblad 26 april
1945
15. Het Vrije Dagblad 1 mei 1945
16. Besluit B & W 4 mei 1945
17. Het Parool 19 juni 1945
18. Het Vrije Dagblad 28 april
1945
19. Het Parool 23 juli 1945
20. Brief Eugène Taymans, dd. 1
juni 1945 in GAZ-AAZ03
21. Rapport Gemeentepolitie dd.
24 juli 1945 in GAZ-DA003
22. Brief dd. 6 juni 1945 in GAZAAZ03
23. Brief van Gem. Bestuur
Zwolle aan id. Deventer, dd.
29 juni 1945 in GAZ-AAZ03
24. Het Parool 13 juli 1945
25. Ibidem
26. Politierapport dd. 15 juli 1945
in GAZ-DA003
27. Het Parool 29 september
1945
28. Het Parool 24 september
1945
29. Ten Heuvels Krant 20 oktober
1945
30. Het bronnenmateriaal is aanwezig
bij het gemeente-archief
van Zwolle. Het is bekend
dat bepaalde bronnen
pas na 50 jaar openbaar zijn.
Het werd mij echter, onder
bepaalde voorwaarden, toegestaan
om van enkele van
dit soort archivalia (met name
politiegegevens, NSB-documentatie,
etc.) gebruik te maken.
Graag wil ik de stadsarchivaris,
drs F.C. Berkenvelder,
voor zijn medewerking
in deze dank zeggen. Verder
dank ik de heren H.J.H.
Knoester, J.L. Admiraal en
vooral W.A. Huijsmans.
1990 47
‘Men sterft alleen
als men wordt vergeten’
Wil Cornelissen
Binnenkort zullen aan diverse panden
In onze gemeente plaquettes worden
aangebracht Zij geven de plaats aan
waar In de jaren 1940-1945 ‘iets’ Is gebeurd.
Dat ‘Iets’ vraagt natuurlijk om
een nadere uitleg en verklaring.
Het huis van de heer en
mevrouw Noordhof, P.C.
Hooftstraat 18 (foto: J. Hagedoorn)
Er zijn in die jaren in veel woningen en
gebouwen acties voorbereid tegen de
Duitse bezetters. Gewapende en ongewapende
overvallen werden er gepland en
voorbereid, op diverse plaatsen werden illegale
bladen gedrukt, er werden onderduikers
verborgen. Ook zijn er plaatsen
aan te wijzen waar verzetsmensen of gijzelaars
gevangen werden gehouden en er
zijn stadsgenoten omgekomen bij bombardementen.
Kortom, ook in onze stad zijn
er (nog) veel plaatsen die herinneren aan
de oorlogsjaren. Zwolle staat niet in de geschiedenisboekjes:
het was geen Putten,
Rotterdam of Texel; het was – zeker in die
jaren – een gewone provincieplaats. Maar
oorlog en bezetting trekken zich niets aan
van gemeentegrenzen en dus bleek ook
het verzet overal te zijn. Wat dat betreft
was de Overijsselse hoofdstad geen uitzondering.
Na overleg en met medewerking van het
gemeentebestuur werd een werkgroep samengesteld
die als doelstelling kreeg een
inventarisatie te maken van panden die
voorzien moesten gaan worden van een
gedenkplaat. Deze werkgroep moest het
plan nader uitwerken. De werkgroep, die
in september 1989 van start ging, bestond
uit de heren J.T. Teunis (stadsontwikkeling/
monumentenzorg), W.A. Huijsmans
(gemeente-archief), J. Hagedoorn (Zwolse
Historische Vereniging), G. van der Brug
(gemeenteraadslid) en W. Cornelissen (initiatiefnemer).
De bijeenkomsten van de werkgroep verliepen
in een prima sfeer. Er bleken –
vooral na een oproep in de plaatselijke
pers – veel plekken te zijn, te veel zelfs,
1990 48
die in aanmerking konden komen; er zou
echter beslist geen ‘woud’ van plaquettes
mogen ontstaan.
Een belangrijk punt van bespreking was
of er ook ‘plaatsen van het kwaad’ gemarkeerd
moesten worden. Moesten bijvoorbeeld
het huis waar de Ortskommandant
zetelde en het Kringhuis van de NSB in de
lijst worden opgenomen? Na ampele discussie
besloot de werkgroep dit wèl te
doen: uit historisch oogpunt gezien zou
het natuurlijk onvolledig zijn om wel de
‘verzetshuizen’, maar niet de plaatsen
waartegen men zich verzette, te benoemen.
Praktische problemen konden zich nog
voordoen met betrekking tot de noodzakelijke
toestemming van de huidige eigenaren,
de juiste teksten en de afmetingen
van de plaquettes.
De werkgroep deed ook nog suggesties
aan het gemeentebestuur om bepaalde
plaatsen extra te markeren. Als zodanig
komen in aanmerking: het stadhuis, waar
omgekomen ambtenaren kunnen worden
vermeld, het Engelse Werk, waar gearresteerde
onderduikers zijn doodgeschoten,
de Bollebieste, waar slachtoffers van een
bombardement vielen en de vroegere veelading
(nu PTT post-station, Westerlaan)
vanwaar de meeste joodse stadgenoten
werden weggevoerd.
Met vreugde constateer ik dat op 5 mei j.1.
tijdens een plechtige bijeenkomst de eerste
plaquette door de burgemeester van
Zwolle is onthuld. Deze plaquette is bevestigd
aan het woonhuis P.C. Hooftstraat
18, waar de heer en mevrouw Noordhof
tijdens de Tweede Wereldoorlog tot veertien
Joodse landgenoten een veilig onderdak
hebben geboden.
De overige borden zullen in de loop van
de komende maanden worden aangebracht.
ADVERTENTIE’S.
OPSLAG
JUQfc’M TiaiiN &ILLJJKS
YllU • Woft OEN tf/f o ^
In 19″13 vierde Johan Barlel
(vader van ‘onderduikmoedcr’
Atic Noord>iof,
l’.C. llooftslraat 18) zijn 72c
verjaardag.
Uil hel ‘feestprogramma’
deze wal wrange
advertentie …. (materiaal:
Wil Cornclissen)
1990 49
De Overijsselsche
Spoorwegmaatschappij:
Een vroeg spoorwegplan
W. van den Broeke
Over de aanleg van spoorwegen In
Nederland leidt een aantal misvattingen
een hardnekkig bestaan. Daarvan
zijn voorbeelden te vinden in wetenschappelijke
verhandelingen, zowel
als in populaire geschiedenisboeken.
Zo zou in ons land de betekenis van
de spoorwegen pas laat ontdekt zijn,
omdat wij over een uitgebreid net van
goede waterwegen beschikten. De aanleg
van onze spoorwegen zou gefinancierd
zijn door buitenlandse vermogensbezitters,
omdat de Nederlandse
kapitalisten hun vermogen nlet-risicodragend
wensten te beleggen. Een andere
veelgehoorde misvatting is, dat
de Indische baten in belangrijke mate
hebben bijgedragen in de aanlegkosten
van ons spoorwegnet. Deze opvattingen
zijn door recent historisch
onderzoek wel grotendeels achterhaald.
D
De aanleg van de eerste spoorlijn (Amsterdam-
Haarlem) vond slechts 14 jaar later
plaats dan de aanleg van de eerste spoorlijn
ter wereld (Stockton-Darlington). Men
kan dus bepaald niet beweren, dat Nederland
in dit opzicht achterliep. De veelgeroemde
waterwegen waren alleen in het
westen van ons land goed bevaarbaar; in
de overige delen van Nederland waren
vooral de rivieren minder geschikt voor de
opkomende stoomvaart. In het westen
ging het vervoer per spoor een welkome
aanvulling vormen op het traditionele personenvervoer
per trekschuit of diligence.
Natuurlijk ontbrak het niet aan klaagzangen
van onder andere de beurtschippers
die zich in hun broodwinning bedreigd
voelden. Maar tot omstreeks 1850 vormde
het vervoer per spoor in het westen van
Nederland geen acute bedreiging voor de
bestaande middelen van vervoer.
Financieringsproblemen hebben bij de
realisatie van ons spoorwegnet nooit een
doorslaggevende rol gespeeld. Het beginkapitaal
werd in vrijwel alle gevallen door
Nederlandse vermogensbezitters verschaft;
het werkkapitaal echter door buitenlanders.
De Indische baten waren alleen van belang
voor de aanleg van het net van de
Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen.
De overheid financierde
voor deze maatschappij de aanleg van de
‘aarden baan’ en deed daarbij een beroep
op het batig slot van de Indische begroting.
De Nederlandse spoorwegactiviteiten liepen
dus in geen geval achter bij die van
het omringende buitenland. Wel droegen
die Nederlandse activiteiten een ander karakter.
2) Zo was de rol die de overheid
ten aanzien van de spoorwegaanleg speelde
uniek: staatsaanleg van de spoorlijn en
particuliere exploitatie. Die combinatie trof
men vrijwel nergens elders aan. De voltooiing
van het totale, nationale spoorwegnet
liet inderdaad lang op zich wach-
1990 50
ten. Specifieke problemen bij de constructie
van de spoorweg hebben daarbij zeker
een rol gespeeld (bijvoorbeeld de slappe
ondergrond en het grote aantal te overbruggen
waterwegen). Voor deze problemen
werden echter creatieve oplossingen
gevonden: de toepassing van beweegbare
bruggen; de versterking van de slappe ondergrond
met behulp van roosterwerken
en rijshout. De conclusie ligt dan ook voor
de hand: het begin van de spoorwegaanleg
in Nederland vond niet bijster veel later
plaats dan elders in Europa. De specifieke
problemen bij de aanleg van spoorwegen
zorgden er wel voor dat de voltooiing
van het gehele spoorwegnet enige
tijd op zich liet wachten. De creativiteit
van ondernemers, technici en financiers
stond echter borg voor een adequate oplossing
van deze problemen.
De Overijsselsche Spoorwegmaatschappij
in vergelijking tot de Hollandsche
yzeren Spoorwegmaatschappij
(HSM) en de Nederlandsche Rhijnspoorwegmaatschappij
(NRS)
Het geschetste beeld is van toepassing op
de eerste spoorwegmaatschappijen in
Nederland: de HSM en de NRS. De slappe
ondergrond stelde de constructeurs van de
Hollandsche Ijzeren Spoorwegmaatschappij
voor grote problemen. Door de inventiviteit
van onder andere hoofdaannemer
Plooster werden deze problemen betrekkelijk
snel opgelost en zo kon op 20 september
1839 de lijn Amsterdam-Haarlem
worden geopend. In de loop van de jaren
veertig werd het net uitgebreid tot Rotterdam
(via Leiden en Den Haag). Ook bij
de aanleg van deze trajecten waren de nodige
strubbelingen te overwinnen. Vooral
problemen met de onteigening van de benodigde
gronden speelden daarbij een belangrijke
rol. Maar ook voor die problemen
wist men creatieve oplossingen te
vinden, zoals het omzeilen van het beruchte
laantje van Van der Gaag. Wat de
wijze van financieren betreft, voerde de
HSM een progressief beleid. De bij deze
maatschappij gevolgde financieringsmethode
resulteerde in een verhouding van
eigen en vreemd vermogen van 1:2. Dat
was voor die tijd volstrekt ongebruikelijk.
Contemporaine deskundigen op het gebied
van de spoorwegfinanciering stonden
een tegenovergestelde vermogensverhouding
voor, waardoor het van derden betrokken
vermogen ruimschoots werd gedekt
door het in de onderneming aanwezige
eigen vermogen.
De participanten in het eigen vermogen
waren in eerste instantie vrijwel uitsluitend
Nederlandse vermogensbezitters of commissionairs
in effecten. De deelnemers in
het aandelenkapitaal van de onderneming
zagen hun deelneming primair als speculatieobject.
In dat opzicht werden de
hooggespannen verwachtingen echter snel
de bodem ingeslagen. De gerealiseerde
rendementen op hun beleggingen gingen
de algemeen geldende rentestand nauwelijks
te boven. Ten gevolge daarvan wendden
deze vermogensbezitters zich al snel
gedesillusioneerd af en zochten hun heil
elders, bijvoorbeeld in buitenlandse spoorwegwaarden.
Een soortgelijke ontwikkeling
voltrok zich vermoedelijk ook in andere
delen van West-Europa. Ook daar
bleken de beleggingen in nationale spoorwegwaarden
weinig lucratief en leek deelneming
in het maatschappelijk kapitaal
van buitenlandse, bijvoorbeeld Nederlandse,
spoorwegmaatschappijen aantrekkelijk.
In ieder geval droegen dergelijke beleggingen
een sterk speculatief karakter.
Vooral het ontbreken van voldoende informatie
droeg daartoe bij. Men was kennelijk
bereid veel risico te nemen in ruil
voor een hoge winstverwachting. Veel
aandelen van de HSM raakten door deze
ontwikkeling in Duitse handen. Het grote
aantal Duitse vestigingen van een aantal
Amsterdamse bankiershuizen, zoals Königswarter,
Bischoffsheim, Sichel, Hollander
en Lehren is aan deze ontwikkeling
niet vreemd geweest.
Een soortgelijk beeld kan worden geschetst
van de NRS, hoewel er verschillen
bestaan. De in 1845 opgerichte NRS exploiteerde
aanvankelijk de lijn Amsterdam-
Utrecht-Arnhem. In 1856 vond de aansluiting
plaats op het Duitse spoorwegnet, zodat
Amsterdam per spoor rechtstreeks verbonden
werd met het Ruhrgebied. Een
jaar eerder was de lijn Utrecht-Rotterdam
tot stand gekomen. Door de rechtstreekse
verbinding met het Duitse achterland
droeg deze onderneming een ander karakter
dan de HSM. Het goederenvervoer was
voor de NRS van meet af aan veel belangrijker
dan het personenvervoer. Bij de
HSM was het omgekeerde het geval. De
NRS voorzag in zijn vermogensbehoefte
op een wijze zoals die door contemporai-
1990 51
ne financieringsdeskundigen werd voorgestaan
(eigen vermogen:vreemd vermogen
= 2:1).
De initiatiefnemers van de Rijnspoorweg
(de voorloper van de NRS), zowel als de
deelnemers in de eerste geldlening waren
allen Nederlanders. Geen van die initiatiefnemers
komt echter voor als deelnemer in
het maatschappelijk vermogen van de
NRS. Het maatschappelijk kapitaal van de
NRS werd voor 2/3 door Engelsen gefourneerd.
Bovendien waren de twee belangrijkste
Nederlandse aandeelhouders op
Engeland georiënteerde ondernemers (L.J.
Enthoven en Ch. Wilson). De overeenkomst
met de HSM is duidelijk. Het werkkapitaal
werd door buitenlanders verschaft;
de initiële vermogensverschaffers
waren echter Nederlandse beleggers. Ook
het verschil is in het oog springend. Van
een Duits overwicht is hier geen sprake,
maar de Engelse invloed is overduidelijk
aanwezig.
In hoeverre is het hierboven geschetste
beeld nu van toepassing op de Overijsselsche
Spoorwegmaatschappij? De vergelijking
kan in dit geval niet helemaal opgaan,
omdat de Overijsselsche Spoorwegmaatschappij
nooit daadwerkelijk heeft
bestaan: Maar een aantal vragen kan wel
gesteld en beantwoord worden en op die
punten kunnen vergelijkingen worden gemaakt.
Wie waren de initiatiefnemers, welke
richting had de spoorlijn; wie waren de
initiële vermogensverschaffers en wat waren
hun verwachtingen en waarom is het
genomen initiatief nooit gerealiseerd?
De betekenis van de Overijsselsche
Spoorwegmaatschappij voor de stad
Zwolle
In het begin van de negentiende eeuw
zette de achteruitgang van de Zwolse transitohandel
op Duitsland die in de loop
van de achttiende eeuw een aanvang had
genomen — zich voort. De slechte bevaar-
Verkeerssituatie in Overijssel
(Bron: Tijdschrift voor
economische en sociale geografie,
jrg. 39 (1948) 352)
Vergaring
Spoorwagen
Kanalen
•”” – – – – – Straat wagen
1990 52
baarheid van de Vecht en de hoge in- en
uitgaande rechten waren er de oorzaak
van dat deze eertijds voor Zwolle zo belangrijke
handel meer en meer naar Hamburg
en Bremen werd verplaatst. Tegen
het midden van de vorige eeuw was de
transitohandel geheel komen te vervallen.
Sommige auteurs en ook contemporaine
scribenten waren van mening, dat vooral
de conventie van Mainz van 31 maart 1831
de Overijsselse transitohandel veel nadeel
had berokkend. Bij dat verdrag werd het
transitoverkeer op de Rijn en de Waal aan
een vast recht onderworpen en ontdaan
van talrijke, lastige formaliteiten ten gunste
van Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht.
De Kamer van Koophandel en Fabrieken
te Zwolle zag in de genoemde conventie
een poging om de overheersende positie
van Holland te handhaven ten nadele van
de Overijsselse steden. Van Vuuren was
van mening dat de Kamer van Koophandel
onvoldoende oog had voor de hoofdoorzaak
van de achteruitgang van de internationale
handel van Zwolle. ‘De Mainzer
conventie is een uitvloeisel van de vrijmaking
der internationale waterwegen,
gericht naar de wereldzeeën. Ware de
Geldersche IJsel van meet af aan in het
waterwegenstelsel van den Rijnstroom in
het deltagebied opgenomen geweest en
ware het Zwolle gelukt met dien internationalen
vaarweg een behoorlijke verbinding
op eigen grondgebied te verkrijgen,
dan zoude de stad ook in 1831 bij de
langzame herleving van den internationalen
handel, haar aandeel daarin op den
weg van Keulen naar Amsterdam, hebben
kunnen handhaven. Het is de voortdurende
verwaarlozing van den Gelderschen
IJsel als functioneelen vaarweg in de delta,
die voor Zwolle door alle tijden heen belemmerend
heeft gewerkt.’ 3) En even verderop
in zijn betoog stelt Van Vuuren, ‘dat
indien de Geldersche IJsel met evenveel
zorgen als Waal en Rijn tot een internationalen
vaarweg gemaakt was, daardoor de
IJselsteden zeker een grooter aandeel van
den Rijnvaart hadden kunnen behouden.’
4)
Het verlies van de transitohandel werd al
snel enigszins gecompenseerd door de
opkomst van de Twentse katoenindustrie,
vooral na de afscheiding van België. In samenwerking
met enkele Twentse katoenfabrikanten
werd in 1839 te Zwolle een
rechtstreekse scheepvaartverbinding met
Huil tot stand gebracht. Een aantal jaren
leek het erop dat Zwolle haar internationale
funktie zou heroveren als overslagplaats
van de grondstoffen bestemd voor
de Twentse industrie. In Zwolle werden
deze grondstoffen in wagens en schepen
overgeladen en naar Twente gebracht, terwijl
omgekeerd de Twentse fabrikanten
hun produkten voor een groot gedeelte
via Zwolle naar Holland transporteerden,
om van daaruit naar Indië te worden vervoerd.
De omvang van dit vervoer wordt
geïllustreerd door het feit dat in 1839 niet
minder dan 28.000 vrachtwagens de tol op
de straatweg te Nijverdal passeerden en
ongeacht de lage waterstand gedurende
de zomer van datzelfde jaar ook grote
hoeveelheden goederen per schip langs
de Regge en de Vecht werden vervoerd.
De opbloei van de Twentse katoenindustrie
was één van de lichtpunten die het
bewijs vormde voor de bewering dat het
in de eerste helft van de negentiende
eeuw niet alleen maar stagnatie was wat
de klok sloeg. In die context moet ook het
initiatief van de gebroeders Salomonsen
worden gezien om te komen tot de aanleg
van een spoorlijn evenwijdig aan de bestaande
handelsrouten: Kampen-Zwolle-
Raalte-Almelo. Het uitblijven van de realisatie
van dit plan betekende voor Zwolle
een gemiste kans. En dat niet alleen vanwege
het feit dat de initiatiefnemers van
plan waren Zwolle als vestigingsplaats van
de onderneming te kiezen. Veel belangrijker
was dat door het gebrek aan snel en
regelmatig vervoer de handelsstromen
naar Holland een andere route kozen namelijk
via Deventer-Arnhem. Pas in 1864
kreeg Zwolle een treinverbinding met
Utrecht; een spoorlijn over de Veluwe die
door de Nederlandsche Centraalspoorwegmaatschappij
werd geëxploiteerd.
De initiatiefnemers en de richting van
de lijn
In de gehele eerste helft van de negentiende
eeuw heeft het Twente ontbroken
aan goede verkeerswegen. Het goederentransport
vond plaats met kleine schuiten
en karren. Het laatste vervoermiddel was
vooral van belang daar waar scheepvaart
onmogelijk was (in het oostelijk, hoger gelegen
deel van het district en in de winter
wanneer de riviertjes en vaarten waren
dichtgevroren). In 1835 waren er voor het
landverkeer nog slechts twee bestrate we-
1990 53
gen beschikbaar: de macamdaweg Deventer-
Holten-Goor-Hengelo-Oldenzaal en de
toen juist voltooide straatweg Zwollè-Raalte-
Wierden-Almelo-Hengelo-Enschede.
Het goederenvervoer met kar en paard
ging uiteraard langzaam. Dat was zeker
het geval op de zandwegen, die buiten de
bestrate routes de enige verbindingen
vormden tussen de kleinere plaatsen.
Voor het vervoer van en naar het westen
was voor Twente ook de scheepvaart van
belang. Deze vond plaats met kleine platboomde
vaartuigen op Regge en Vecht en
was aanzienlijk goedkoper dan het vervoer
per as. Bij voldoende waterstand kon
men vanuit Zwolle met deze scheepjes,
die een diepgang van 1 tot 3 voet hadden
(de zogenaamde ‘zompen’) tot Almelo opvaren
en met een geringe lading zelfs tot
Weerselo, Borne en Goor. Deze schuitenvaart
was hoofdzakelijk in handen van
schippers uit het dorp Enter, die eigenaars
van de door hen gebruikte zompen waren.
5)
De waterstand was voor dit vervoer te water
echter een ernstig probleem. De Regge
was het grootste deel van het jaar een vrij
ondiep riviertje en ’s zomers viel het niet
zelden droog. Het heeft in de eerste helft
van de negentiende eeuw dan ook niet
ontbroken aan plannen om Regge en
Schipbeek beter bevaarbaar te maken. Het
bleef echter bij vrome wensen. Een andere
oplossing voor het probleem van de hoge
transportkosten zou de aanleg geweest
zijn van een kanaal tussen Zwolle en
Almelo. Plannen daartoe werden in 1836
ontworpen en door provinciale Staten
aangenomen. Uitvoering van de plannen
bleef echter opnieuw achterwege. Kanalen
hadden de hoge vervoerskosten inderdaad
kunnen doen dalen, maar een ander ernstig
bezwaar konden zij niet opheffen: de
Matrix van de aandeelhouders en aandelen in de
Overijsselsche Spoorwegmaatschappij (1845)
Beroep resp.
funktie
Woonplaats
Zwolle
Kampen
Almelo
Amsterdam
Totaal
Omgeving Koninklijk Huis
Bestuur en rechtspraak
Gouverneur
Kamerheer;
lid van de
ridderschap
1(5) 1(5)
1(2)
1(10)
4(22)
Burgemeester
lidprovinciale
Staten
1(2)
1(25)
2(27)
Bank en geldwezen
Commissionairs
in effecten
1(200) 1(165)
1(155) 1(154)
1(90) 1(70)
1(76)
7(910)
Bankier
1(7.241)
1(7.241)
Handel,
industrie
en verkeer
Fabrikant
1(1.800)
1(1.800)
Totaal
3(12)
1(2)
1(1.800)
10(8.186)
15(10.000)
Legenda: Horizontaal gelezen, geeft de matrix het aantal aandeelhouders aan per woonplaats. Verticaal gelezen,
geeft de matrix het aantal aandeelhouders weer per beroepscategorie of maatschappelijke funktie.
Tussen haakjes staat vermeld het aantal aandelen, dat iedere aandeelhouder heeft genomen.
1990 54
verkeersstremming in de winter ten gevolge
van vorst.
De weersomstandigheden dwongen zo de
fabrikanten tot grote investeringen in
voorraden, zowel van grondstoffen als van
eindprodukten. Een spoorwegverbinding
met de vrijwel steeds ijsvrije noordzeehavens
enerzijds en met de mijngebieden
anderzijds had aan de genoemde bezwaren
tegemoet kunnen komen. 6)
In 1835 had Charles de Maere reeds een
concessie aangevraagd voor een ‘stoomwagen’-
dienst. Hij wilde met door stoom
bewogen locomobielen een geregelde verbinding
tussen een aantal Overijsselse
plaatsen beginnen langs de bestaande
straatwegen. Het plan werd echter niet ten
uitvoer gelegd.
Eén van de eerste plannen voor een
spoorweg door Twente ging uit van de
Kamer van Koophandel te Deventer. In
augustus 1844 stelde zij een nota op waarin
de wenselijkheid van een spoorlijn in
aansluiting op de juist gereed gekomen
lijn Amsterdam-Arnhem, werd uitgesproken.
Zij dacht zich een lijn van Ede dwars
over de Veluwe naar Apeldoorn en
vandaar over Deventer en Hengelo naar
Munster. Het nadeel van dit plan school in
de kostbare doorgraving van de Veluwse
heuvels, terwijl in dit dun bevolkte gebied
weinig of geen vraag naar vervoer per
spoor te verwachten was. Een aansluiting
van Deventer op Arnhem kwam aan dit
bezwaar tegemoet. Onder leiding van
twee Twentse fabrikanten en een Amsterdamse
bankier werden die plannen nader
uitgewerkt en in april 1845 werd ‘de heeren
G. en H. Salomonsen, fabriekanten te
Almelo en L.R. Bischoffsheim, bankier te
Amsterdam’ concessie verleend ’tot aanleg
en exploitatie van ijzeren spoorwegen in
de provincies Gelderland en Overijsel, in
verbinding met den Rijnspoorweg en de
Duitsche grenzen, en wel:
a. van het punt van aanlsuiting aan den
Rijnspoorweg in de nabijheid van Arnhem
over Deventer naar Raalte;
b. van Kampen over Zwolle naar Raalte;
vervolgens van die gemeente naar Almelo
en van daar naar de grenzen van
Duitschland. 7)
De lijnen moesten volgens de concessie
voor het eind van 1849 voltooid zijn; als
waarborg werd een bedrag van
ƒ 500.000,— bij de regering gestort.
De Initiële vermogensverschaffers en
hun verwachtingen
Uit de matrix van aandeelhouders en aandelen
in de Overijsselsche Spoorwegmaatschappij
(1845) blijkt, dat de helft van de
aandeelhouders afkomstig was uit de wereld
van het bank- en geldwezen (één
bankier en zeven commissionairs in effecten).
Bovendien valt op, dat deze vermogensverschaffers
allen uit Amsterdam afkomstig
waren. De omvang van de participatie
van deze groep aandeelhouders in
het totale aandelenkapitaal van de onderneming,
groot ƒ 10.000.000,- was nog indrukwekkender
namelijk 81,5%. Daaronder
was dominant aanwezig de Amsterdamse
bankier Lodewijk Raphael
Bischoffsheim; hij nam voor 7.241 aandelen
deel in het maatschappelijk kapitaal.
De overige 18,5% was uit Overijsel afkomstig;
18% daarvan werd door de firma G.
en H. Salomonsen te Almelo genomen.
De Zwolse aandelen, twaalf in getal, werden
volgens de akte van oprichting genomen
door:
Jan Dirk Graaf van Rechteren van
Ahnem, kamerheer van de koning, ridder
in de militaire Willemsorde 4e klasse, ridder
in de orde van de Nederlandsche
Leeuw en van het Duitse Huis balije van
Utrecht, Staatsraad-Gouverneur en lid van
de ridderschap van de provincie Overijssel
(5 aandelen);
Jonkheer mr. Willem Gerrit Hovy, kamerheer
van de koning, ridder in de militaire
Willemsorde, 4e klasse, lid van de ridderschap
en van de Staten van Overijssel (5
aandelen);
Dirk Schreven, ridder in de orde van de
Nederlandsche Leeuw, kabinetssecretaris
van zijne excellentie de Heer Staatsraad-
Gouverneur van Overijssel (2 aandelen). 8)
Aanvankelijk waren de verwachtingen van
de participanten in het aandelenkapitaal
hooggespannen. Dat bleek uit de notering
van de ‘actiën Overijsselsche Spoorweg’
op de Amsterdamse effectenbeurs. Medio
april werden die aandelen tegen een
koers van 106% verkocht en er was zelfs
sprake van handel in ‘Overijsselsche
shares te Londen.’ 9) Het Algemeen Handelsblad
uit die dagen berekende, dat de
netto exploitatie-opbrengst circa 7% zou
bedragen! 10)
Ook de Salomonsons waren optimistisch.
Nog voor de concessie definitief was verleend,
waren zij druk in de weer met de
Godfried Salomonson (1794 •
1867). (Uit: R.A. Burgers,
100 jaar G. en II. Salomonson
(Leiden 1954), 94)
Hein Salomonson (1796-
1883). (Uit: R.A. Burgers,
100 jaar G. en II. Salomonson
(Leiden 1954), 96)
1990 55
voorbereidende werkzaamheden. ‘Wij zijn
druk bezig voor de statistiek; het is echter
geen werkje van een uur. Zooiets moet
nauwkeurig worden opgegeven en volstrekt
niet kunnen bestreden worden.
Daartoe heeft men veel bescheiden nodig
en moet men veele authoriteiten consulteren’
schreven zij aan Bischoffsheim op 6
mei 1845. n) Zowel te Amsterdam als in
Twente overheerste dus het optimisme.
Dat verklaart ook waarom de concessionarissen
en de initiële vermogensverschaffers
vrijwel dezelfde groep van personen
vormde.
Toch is de Overijsselsche Spoorweg nooit
daadwerkelijk van de grond gekomen. De
vraag rijst wat daarvan de reden is geweest.
De reden van de mislukking
In de literatuur wordt vrijwel unaniem de
kapitaalverschaffing als het voornaamste
struikelkblok gezien voor de realisatie van
spoorwegplannen. Pas in 1860 kwam daar
met de spoorweg-wet van Van Hall verandering
in. Door die wet kwam de aanleg
van spoorwegen in handen van de staat,
zodat een belangrijk deel van de vaste
kosten niet meer zo zwaar op het exploitatie-
resultaat drukte. Burgers bracht de
oorzaak van de mislukking van de Overijsselsche
Spoorwegmaatschappij als volgt
onder woorden: De achteruitgang van de
aandelenkoersen in augustus 1845 was het
eerste teken van een ommekeer, welke
zich in financiële kringen in een paniek
en een sterke koersdaling (die tot 1850
aanhield) manifesteerde. Toen oogstmislukking
en hoge levensmiddelenprijzen de
crisis van 1847 teweeg brachten, werden
de overdreven rentabiliteitsverwachtingen
van de Engelse spoorwegspeculanten nog
meer teleurgesteld. Spoorwegaandeelhouders
leden in de jaren 1845-1849 zware
verliezen en de kapitaalschaarste in Engeland
maakte ook aan de Overijsselsche
Spoorwegmaatschappij een ontijdig einde.
De concessionarissen zagen geen kans de
aandelen nog te plaatsen en trokken zich
terug. Aan de in de concessie gestelde
voorwaarde van realisatie van de lijnen in
1849 kon niet worden voldaan en de gedeponeerde
waarborgsom bleef daardoor
ter beschikking van de regering. 12) Ook
Boot zag de oorzaak van de mislukking
gelegen in onvoldoende financieringsmogelijkheden.-
Van Amsterdamse zijde
scheen meer gewicht te worden gelegd op
het maken van koersverschillen dan op
een spoedige plaatsing van alle aandelen.
Waarschijnlijk werd de manipulatie in de
hand gewerkt door de speculatie in spoorwegaandelen,
welke in die tijd in Engeland
plaats vond. Het slot was, dat na de
crisis van 1847 de concessionarissen zich
terugtrokken. De bij de concessie gestorte
som van ƒ 500.000,- bleef ter beschikking
van de regering. 13)
De vraag is of deze redenering juist is.
Sommige tijdgenoten waren in ieder geval
een andere mening toegedaan. Zij meenden
dat de overheid een te passieve houding
aannam met betrekking tot de spoorwegaanleg.
Een adequate onteigeningswetgeving
ontbrak. In vele gevallen meende
zij dat de veiligheid van het land in het
Johan Derck graaf van Rechteren
van Ahnem (1799-
1886); mogelijk geportretteerd
door Servaas de Jong
(1838). (Foto: Iconograp–
hisch Bureau, ’s Gravenha-
Dirk van Schreven (1796-
1852); portret door W.C.
Chimaer van Oudendorp.
(Foto: POM)
Jhr mr Willem Gerrit Hovy
(1805-1886); door Photographisch
Atelier Th. Junge.
(Foto: Iconographisch
Bureau, ’s Gravenhage)
1990 56
geding was. Bovendien weigerde zij categorisch
rentegaranties op leningen te verschaffen.
Ook Godfried Salomonson was van mening
dat de overheid ernstig tekort schoot.
In een brief aan Bischoffsheim, waarin hij
het mislukken van de Overijsselsche
Spoorwegmaatschapij nog eens overdenkt,
schrijft hij: ‘Nog kookt mij het bloed, als ik
bedenk hoe de regeering ons heeft behandeld.
Wij moesten binnen 8 dagen klaar
zijn.’ Schimmelpenninck beloofde een
nieuwe onteigeningswet, maar die bleef
uit. De Rhijnspoorweg werd geholpen met
een krediet van ƒ 1.000.000,- in verband
met de noodzakelijke spoorversmalling.
De Overijsselsche Spoorwegmaatschppij
moest iedere hulp ontberen. ‘Herinner U
dat alles, herinner U de veele bezwaren
der kleine besturen en de oneindige vertraging
bij Oorlog wegens Deventer enz.
en dan, heeft men ons niet schandelijk behandeld?’
14)
Conclusie
In het begin van deze verhandeling is gewezen
op de vele misvattingen die er over
de spoorwegaanleg in Nederland nog
steeds bestaan. Vooral financieringsproblemen
zouden een doorslaggevende rol
hebben gespeeld. Die beweringen treft
men ook in de toonaangevende literatuur
aan wanneer het de Overijsselsche Spoorwegmaatschappij
betreft. Is die opvatting
juist? Godfried Salomonson was een andere
mening toegedaan en er is aanleiding
om aan de gangbare opvattingen te twijfelen.
De benodigde ƒ 10.000.000- werd
moeiteloos bijeengebracht blijkens de notariële
acte van oprichting. De aandelen
stonden ter beurze boven pari genoteerd
en werden zelfs in Londen verhandeld. De
verkoop van de aandelen in de tweede
hand verliep inderdaad moeizaam. Maar
de oorzaak daarvan was eerder gelegen in
de algemene economische recessie dan in
de onwil om spoorwegwaarden te nemen.
Veeleer is men geneigd de oorzaak van de
mislukking van de Overijsselsche Spoorwegmaatschappij
te zoeken in het ontbreken
van ‘een industrieel klimaat’ dat wil
zeggen een investeringsklimaat, dat voor
de ondernemer dermate aantrekkelijk is
dat hij tot de noodzakelijke innovatie
komt. In het onderhavige geval is duidelijk
dat de overheid het op veel fronten
liet afweten bijvoorbeeld ten aanzien van
de onteigening van gronden, het verstrekken
van een rentegarantie, de voorwaarden
van de concessie. Intussen betekende
deze gang van zaken wel een gevoelige
klap voor de economische ontwikkeling
van Zwolle. Aanvankelijk leek het er op
dat de tanende transitohandel gecompenseerd
zou worden door de opbloei van de
Twentse katoenindustrie, die haar eindprodukten
via Zwolle naar Holland wenste
te transporteren en haar grondstoffen
via Zwolle wilde betrekken. Denk met betrekking
tot dit laatste aspekt bijvoorbeeld
aan de scheepvaartverbinding met Huil.
Het uitblijven van een goede spoorverbinding
tussen Twente en Zwolle leidde ertoe
dat het handelsverkeer Oost-West voor
een belangrijk deel aan haar neus voorbijging.
De Twentse eindprodukten werden
via Deventer-Arnhem naar Holland getransporteerd.
Noten:
1. Broeke, W. van den, FInan- 5.
clën en financiers van de
Nederlandse spoorwegen
1837-1890. Zwolle 1985.
2. Griïfiths, R.T., Achterlijk,
achter of anders? Aspecten 6.
van de economische ontwikkeling
van Nederland in de
19e eeuw. Amsterdam 1980.
3. Vuuren, L. van, Rapport be- 7.
treffende een onderzoek
naar de welvaartsbronnen
van de gemeente Zwolle
uitgebracht In opdracht
van het gemeentebestuur
onder de wetenschappelijke
leiding van L. van Vuur- 8.
en. Zwolle 1939, 19-
4. idem, 20.
Schutten, G.J., Varen waar
geen water is; geschiedenis
van de scheepvaart ten
oosten van de IJssel van
1300-1930. Hengelo 1981.
Deze passages zijn gebaseerd
op: Burgers, R.A., 100 jaar
G. en H. Salomonson. Leiden
1954.
Citters, E. van, en J.A.C, van
Roosendaal, Verzameling
van Wetten en Besluiten
enz. betreffende de spoorwegen
In Nederland 1832-
1890. ‘s-Gravenhage 1879
e.v. jaren.
Gemeente Archief Amsterdam.
Notarieel archief Johannes
Commelln 16 april
1845. nr. 19834.
9. Brief van G. en H. Salomonson
aan L.R. Bischoffsheim
d.d. 4-8-1845. Burgers, R.A.,
100 jaar G. en II. Salomonson,
139.
10. Deventer Courant 18 april
1845. Daarin wordt de betreffende
berekening uit het
Handelsblad aangehaald.
11. Burgers, a.w., 138.
12. Burgers, a.w., 139.
13. Boot. J.A.P.G., De Twentsche
Katoennijverheid
1830-1873- Amsterdam 1935,
178.
14. Burgers, a.w., 138.
1990 57
Facetten van het
Soldatengasthuis
JJ. Seekles
Genealogisch onderzoek naar militaire
voorouders wordt soms als uitermate
lastig ervaren, vooral omdat een
militair In de regel geen vaste woonen
verblijfplaats heeft Militairen duiken
dan eens hier, dan weer daar op;
het traceren van hun belevenissen
wordt daardoor zeker bemoeilijkt.
Toch zijn er verschillende bronnen en
diverse publicaties die ons Iets meer
kunnen vertellen over het mistige verleden
van militaire voorouders. 1) Tot
één van die bronnen mogen de rekeningen
van het Zwolse soldatengasthuis
(- ziekenhuis) over de jaren
1621-1654 zeker gerekend -worden. 2)
In dit artikel wordt gepoogd aan de hand
van de rekeningen een beeld te schetsen
van de lotgevallen van dit instituut. Er zijn
geen andere archiefbescheiden van het
soldatengasthuis overgeleverd. Aandacht
wordt daarbij geschonken aan de ontstaansgeschiedenis,
de huisvesting, de financiën,
het personeel en provisorschap,
alsmede de verzorging en behandeling
van gewonde soldaten. Terwille van de
omvang van deze bijdrage is een alfabetische
lijst met namen van de 852 verpleegde
of gestorven soldaten of burgers over
de jaren 1621-1654 achterwege gelaten.
Deze lijst is te raadplegen in de studiezaal
van het Gemeente-archief Zwolle. Deze
lijst geeft in combinatie met de hier gepresenteerde
informatie een indruk van het
reilen en zeilen van het Zwolse soldatengasthuis.
Als bijlagen zijn toegevoegd een statistisch
overzicht van verpleegde soldaten, een
overzicht van ontvangsten en uitgaven,
alsmede lijsten met namen van de provisoren,
het personeel, de barbiers of chirurgijns
en apothekers, die bij het soldatengasthuis
betrokken zijn geweest.
Het Zwolse soldatengasthuis als instituut
a. tot 1653
Over de l6e eeuwse geschiedenis van het
soldatengasthuis is weinig bekend. In de
bronnen vinden we slechts enkele verspreide
gegevens. Op 4 augustus 1590
schrijft soldaat Albert van Borkeloe een rekwest
aan het Zwolse stadsbestuur, waarin
hij verzoekt om een financiële ondersteuning
vanwege zijn verblijf in het gasthuis
waar hij wordt verpleegd voor opgelopen
verwondingen. 3)
Een soortgelijk verzoek bereikt het stadsbestuur
15 jaar later. Erich Saelmaeker,
een uit Lunenburg afkomstig soldaat, verblijvende
in het gasthuis voor gewonde
soldaten, vraagt het stadsbestuur om ondersteuning
voor zijn kinderen en zichzelf,
omdat zijn vrouw is overleden en hij bij
de verdediging van Oostende (1600) beide
onderbenen verloren heeft. 4)
Uit 1590 dateert een register van rekeningen
van onkosten voor het verplegen van
zieke en gewonde soldaten. 5) Daaruit
blijkt, dat de soldaten vanuit het leger –
veelal met begeleidende brieven – naar de
stad Zwolle zijn gezonden. Het stadsbestuur
bracht de soldaten onder in de sinds
de Reformatie (1580) geconfisqueerde
kloosters en gasthuizen, zoals bijvoorbeeld
het Geertruiden

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1988, Aflevering 2

Door 1988, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1988
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSE Hl&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG VIJF / 1988
33 VAN DE REDACTIE
34 ARTIKEL
De staatsenquête van 1890. Een schets van het
arbeidersleven in Zwolle rond 1890.
A.L.A. Wevers
53 REACTIE
Reactie op het artikel van D. Wemes
D.M. van der Schrier
57 BOEKBESPREKING
Bibliografie van Overijssel 1951-1980
Besproken door J. Hagedoorn
55 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
60 Tentoonstellingsagenda
55 Mededeling van het gemeente-archief
60 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff.
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm
of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In dit tweede nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
zijn een lang artikel en een boekspreking opgenomen.
A.L.A. Wevers geeft een beeld van de levensomstandigheden
van de Zwolse arbeiders rond 1890. Hij doet dat aan de hand
van de resultaten van een staatsenquête die in dat jaar werd
gehouden en die tot doel had om de maatschappelijke toestand
van de arbeiders, de verhouding tussen werkgevers en arbeiders
en de toestand in de fabrieken en werkplaatsen te onderzoeken.
Door deze enquête werd het beeld dat de gegoede
burgerij had van een rustig land zonder wantoestanden, vernietigd.
J. Hagedoorn gaat uitgebreid in op de onlangs verschenen
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Het perspectief van
het gebruik van de bibliografie bij historisch onderzoek
staat daarbij centraal.
De tentoonstellingsagenda en een mededeling van het gemeente-
archief completeren dit tweede nummer.
Mocht u nog opmerkingen hebben over de inhoud van dit Tijdschrift,
of wanneer u bezig bent met onderzoek naar zaken
uit het Zwolse verleden waarover u een (kort) artikel wilt
schrijven, schroomt u dan niet om een en ander aan de redactie
voor te leggen.
Veel leesplezier toegewenst met dit Tijdschrift-nummer.
34
DE STAATSENQUÊTE VAN 1890.
EEN SCHETS VAN HET ARBEIDERSLEVEN IN ZWOLLE ROND 1890.
A.L.A. WEVERS
1. Inleiding
De belangstelling en zorg van de rijksoverheid voor de omstandigheden
waaronder de Nederlandse bevolking haar arbeid
moet verrichten, is niet voorbehouden aan de twintigste
eeuw. Toen na 1870 en met name na 1895 Nederland op industrieel
gebied tenslotte ook opstoomde in de vaart der volkeren,
stelde de overheid een aantal enquêtes in, bedoeld om
de zich gelijktijdig wijzigende arbeidsomstandigheden gedetailleerd
in kaart te brengen 1!. Immers, voor de arbeidersbevolking
bracht de in verhouding tot de ons omringende landen
vertraagde Nederlandse industrialisatie grote veranderingen
met zich mee. Zo nam bijvoorbeeld de sociale afstand
tussen de patroon en het werkvolk geleidelijk toe. Men moet
izich van deze toenemende afstand echter geen al te grote
:voorstellingen maken, omdat in 1889 nog 90% van de Neder-
‘landse beroepsbevolking in bedrijfjes met minder dan tien
arbeidskrachten werkzaam was.
Het resultaat van de enquêtes vernietigde het fraaie, zelfgemaakte
beeld dat de gegoede burgerij zo lang had kunnen
handhaven. Van het rustige Nederland waar geen wantoestanden
heersten, waar geen kinderen afgebeuld werden en waar de arbeiders
met de pet in de hand hun plaats kenden, was plotseling
geen sprake meer. De overheid zag zich gedwongen de
eerste schreden op het pad van de sociale wetgeving te zetten
2 ‘ .
Ook Zwolle nam – zij het bescheiden – deel aan het vertraagde
Nederlandse industrialisatieproces. De totstandkoming van
de spoorwegverbinding met Utrecht (1863) en de vestiging van
de centrale werkplaats van de Staatsspoorwegen (1870) zijn
hier de belangrijkste getuigen van. Toch groeide Zwolle niet
uit tot een industrieel centrum in noord-Nederland. De economische
bedrijvigheid bleef vooralsnog grotendeels rusten
op de ‘constructiewinkel’, zoals de spoorwegwerkplaats in de
wandeling genoemd werd. De Zwolse nijverheid en handel maakten
onvoldoende gebruik van de grote mogelijkheden welke de
geografische ligging hen bood. De kapitaalkrachtige Zwollenaren
belegden hun vermogen liever in grond dan dit te investeren
in nieuwe industrieën en handelsondernemingen. Het
midden- en kleinbedrijf met hun relatief lage peil van scholing
en mechanisatie domineerden in Zwolle rond 1890 3) .
In het navolgende zal aan de hand van de Staatsenquête van
1890 een schets gegeven worden van het arbeidersleven in
35
Zwolle rond 1890. Daartoe zal in paragraaf 2 eerst aandacht
worden besteed aan de waarde die we aan de enquête als historische
bron mogen hechten. Vervolgens komen in paragraaf
3 zaken als arbeidsduur, bedrijfs(on)veiligheid, lonen,
vrouwen- en kinderarbeid en de sociale verhoudingen tussen
de patroons en het werkvolk aan bod. Een samenvattende conclusie
sluit het artikel af.
2. De Staatsenquête van 1890.
Zwolle, Deventer, Kampen en Twente vertegenwoordigden Overijssel
in de Tweede Afdeling van de Staatsenquête. Tot deze
afdeling behoorden verder Friesland, Groningen, Drenthe en
Gelderland benoorden de Rijn. De enquêtecommissie, bestaande
uit de Kamerleden J. van Alphen, dr. N. Reeling Brouwer,
jhr. mr. O.Q. van Swinderen en voorzitter mr. J.D. Veegens,
diende het onderzoek van de arbeidsenquete van 1887 te vol-^
tooien (zie noot 1). In officiële bewoordingen luidde de op-:
dracht: “Onderzoek naar de maatschappelijke toestanden der
arbeiders, omtrent de verhoudingen tusschen werkgevers en
arbeiders in de verschillende fabrieken en werkplaatsen en
omtrent den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het
oog op de veiligheid en gezondheid der werklieden” 4 » .
De commissie begon haar werkzaamheden met het sturen van een
vragenlijst naar talrijke instanties en personen, zoals bijvoorbeeld
Kamers van Koophandel en Fabrieken, werkgevers- en
werknemersorganisaties, dominees, pastoors en artsen. Hierin
werd gevraagd om zakelijke informatie over onder andere arbeidsduur,
lonen, vrouwen- en kinderarbeid, sociale fondsen
en huisvesting. In een volgens stadium ging de commissie over
tot het bezoeken van fabrieken en het verhoren van de
getuigen. Geschikte informanten werden gevonden door inlichtingen
in te winnen bij de Kamers van Koophandel en Fabrieken
en de burgemeesters, alsmede door openbare oproepen aan
een ieder die over het onderwerp van de enquête uit eigen
ervaring informatie zou kunnen verstrekken. De Zwolse ‘Getuigen-
Verhooren’ vonden plaats van vrijdag 19 februari tot
en met woensdag 24 februari 1892. Plaats van handeling was:
het Gouvernementsgebouw aan de Diezerstraat. :
Alvorens over te gaan tot de behandeling van de getuigenver-!
horen zelf, zullen eerst enige opmerkingen gemaakt worden o-!
ver de waarde van de Staatsenquête als historische bron. Omj
deze waarde te bepalen dient men zich voortdurend af te vragen
door wie de getuigen werden aangewezen, hoe representatief
zij waren en welke gevolgen de arbeiders zouden kunnen
ondervinden wanneer zij door de antwoorden hun werkgevers
irriteerden. Aangezien uit de meeste beroepscategorieën getuigen
werden gehoord aan wie deels dezelfde vragen gesteld.
werden, krijgen we een redelijke beeld van de toenmalige si-J
tuatie in Zwolle. De representanten van de arbeidersklasse!
– zeven van de zevenentwintig getuigen – zijn echter onder-I
S e n : *”* G ° U V — n t s g e b o u w waarin de enquête
Foto^J.P. de Koning, Gemeente-archief Zwolle, neg.nr. 83-
37
vertegenwoordigd, terwijl uit de categorie ‘losse arbeiders’
helemaal niemand werd gehoord.
Over de ondervraagde werklieden merkte de commissie in haar
eindverslag op dat deze tot de meest ontwikkelden onder de
arbeidersbevolking behoorden en hun mening beter onder woorden
durfden en konden brengen dan hun lotgenoten. De commissie
noemde vrijmoedige antwoorden regel en beschroomde een
uitzondering 5′.
Bij laatstgenoemde opmerking moet echter een kanttekening
geplaatst worden. In het algemeen kan men stellen dat de
vragen die de positie van de arbeider op geen enkele wijze
in gevaar brachten – bijvoorbeeld vragen over de lonen en de
werktijden – doorgaans een beslist en nauwkeurig antwoord
opleverden. Op vragen die de werklieden in een lastige positie
manoeuvreerden – bijvoorbeeld over de verstandhouding
met de patroon – werd veelal ontwijkend of vaag geantwoord.
Is het de commissie dan niet aan te rekenen dat zij niet
doorvroeg wanneer zij kritische noten in de antwoorden vermoedde
en dat de getuigen vrijwel nooit met uitspraken van
andere zegslieden werden geconfronteerd? Deze bedenking kan
gevoeglijk terzijde geschoven worden, omdat de enquêtecommissie
wel inzag dat al te openhartige ontboezemingen over
de wantoestanden of de gebrekkige voorzieningen in de werkplaatsen
verregaande consequenties voor de ondervraagden’
konden hebben. Daarom werd dit soort informatie niet zozeerj
onttrokken aan bijvoorbeeld de letterzetter G. Ridder, dej
zandvormer G.J. van Voorst of de sigarenmaker J. Klappe,j
maar zoveel mogelijk aan informanten die zich wat onafhan-‘
keiijker konden opstellen zoals artsen, onderwijzers en
geestelijken.
We kunnen daarom stellen dat, hoewel de Staatsenquête natuurlijk
slechts een momentopname biedt en er omtrent de
representatie en de openhartigheid twijfels bestaan, de honderden
nauwkerig geboekstaafde belangrijke en onbelangrijke
vragen en antwoorden vrijwel alle kanten van het arbeidersleven
in Zwolle rond 1890 hebben belicht. Mits verantwoord
gebruikt vormt de Staatsenquête een belangrijke bron voor de
sociaal-economische geschiedenis van het laatste decennium;
van de vorige eeuw.
3. De ‘Getuigen-Verhooren’
De eerste vragen betroffen de arbeidsduur. De uitzonderlijk
schrijnende gevallen waarvan de arbeidsenquete van 1887 gewag
maakte – vrouwen en kinderen werkten soms 30 tot 40
uur aan een stuk; arbeiders werden door hun werkgevers mishandeld;
mannen vielen op hun werk dood neer – deden zich in
Zwolle gelukkig niet voor 6) . De arbeidstijden varieerden
per bedrijfstak en waren seizoensgebonden. Een zesdaagse
werkweek met dagen van 12 tot 15 uur inclusief de schafttij38
VERGADERING VAN DINSDAG 23 FEBRUARI 1892.
Tegenwoordig de heeren:
VEEOENS, Voorzitter.
VAN ALPHEN.
REELING BROUWER.
VAN SWINDEREN.
Verhoor van Ferdinand Oberstadt, oud 56 jaar, ingenieurchef
van de centrale spoorweg-werkplaats der
Maatschappij tot Exploitatie van Staatespoorwegen,
te Zwolle.
751. De Voorzitter: Sinds hoe lang bekleedt gij uwe
tegenwoordige betrekking ?
A. Gedurende ongeveer 4 jaren; te voren ben ik 13
jaren in Tilburg geweest.
752. V. Gij zijt in 1887 gehoord door de parlementaire
oommissie van enquête, en hebt bij die gelegenheid
eunstige verklaringen afgelegd omtrent het personeel,
waarmede gij te Tilburg te doen hadt. Welk oordeel
kunt gij uitspreken over de geschiktheid van het personeel
alhier, ook bij vergelijking met dat te Tilburg?
A. De geschiktheid van het volk te Zwolle kan ik
niet anders dan roemen ; ik vind het slag van menschen
hier zelfs wel zoo intelligent ala te Tilburg.
753. V. Is het personeel, voorzoover gij kunt nagaan,
hier te Zwolle even tevreden ?
A. Toen ik hier kwam, zeide men mij, dat hier
sociaal-democraten waren. Verstaat men daaronder
menschen, die hun positie langs wettigen weg willen
verbeteren, dan zijn hier zeker sociaal-democraten; maar
in de werkplaats zijn geen menschen, die alles maar
willen omverwerpen en niets opbouwen. Er heerscht een
uitstekende geest in de werkplaats alhier.
754 V. Kunt gij eene vergelijking maken tusschen
de huisvesting van het personeel te Tilburg en hier?
4. Ik zou wel leggen, dat de woningen hier nog
beter zijn dan die te Tilburg. Er zijn enkele streken in
Tilburg, waar de woningen zeer slecht waren; die zijn
Enqulte. — Zwolle, Deventer, Kampen.
later gesloopt. Ik heb nooit gehoord, dat de woningen
hier slecht zijn. Er wordt hier voor de woningen f 1.70
a f 2.50 betaald. Ik kom zelden of nooit in die woningen,
zoodat ik moeilijk daaromtrent inlichtingen kan geven.
755. De heer Van Alphen: Gij noemt daar huurprijzen,
die zoo hoog zijn als nog niet door vorige
getuigen zijn opgegeven. Hoogstwaarschijnlijk hebt gij
het oog op de woningen, in de omgeving van de spoorwegwerkplaats
gelegen, die ten behoeve van de arbeiders
zijn opgericht. De arbeiders, die daar wonen, zullen wel
meer loon verdienen dan hier over het algemeen met
de arbeiders het geval is. Er dient verhouding te zijn
tusschen het loon en de huur der woning. Een arbeider,
die 7 1 8 gulden verdient, kan zulk eene woning
niet bekostigen.
A. In die woningen wonen bijv. ploegbazen, die
25 ets. per uur verdienen met 20 pet. voor overwerk.
Ik heb gehoord, dat de laagste huur f 1.70 bedroeg. Een
sjouwerman, die 10 ets. per nur verdient, zal in zulk
eene woning niet kunnen wonen.
756. V. De arbeiders, die dergelijke woningen gehuurd
hebben, verdienen dus f 15 a f 20 in de week?
Dat zal wel.
Welke zijn de werkuren in de
A.
757. De Voorzitter:
centrale werkplaats?
A. Van ’s morgens 6 tot 8, dan is er een half uur
ru6t, van half 9 tot 12 en dan van half 2 tot 6, dit
is de gewone werkdag.
758. V. Wordt er wel overgewetkt?
A. Ja, de werklieden werken gaarne over; zij zijn
niet tevreden, wanneer zij maar tot 6 uur werken; gewoonlijk
werken wij tot 7 of 8 uur. Des nachts werken
wij ook wel, dat is gewoonlijk op een Zaterdag.
13
Deel uit het verhoor van F. Oberstadt. Enquête gehouden door
de Staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 18 januari
1890; Tweede Afdeeling; Zwolle, Deventer, Kampen. Z.pl., ca.
1892.
39
den kwam echter algemeen voor. Daarnaast werd in tijden var.
grote drukte in vrijwel alle fabrieken en werkplaatsen overwerk
verricht, hetgeen overigens niet altijd beter betaald
werd. Volgens Ferdinand Oberstadt, ingenieur-chef van de
spoorwegwerkplaats, werkten de arbeiders bij hem zelfs graag
over: “Zij zijn niet tevreden wanneer zij maar tot zes uur
werken” 7′ . Bij de Staatsspoorwegen werd overwerk dan ook
beter beloond.
Thuiswerkers – kleermakers en sigarenmakers bijvoorbeeldwaren
als gevolg van hun afhankelijkheid van stuklonen van
’s morgens 4 uur tot ’s avonds 10 uur in touw 8). Het tijdrovende
karakter van het bakkersvak bracht exorbitant lange
werkdagen met zich mee. Zo werd bij W. Oelrich, brood- en
beschuitbakker, door de week 16 tot 18 uur per etmaal gewerkt,
op zaterdag ongeveer 22 uur. Op de vraag van de commissie
of dit niet te lang was, antwoordde patroon w. Oelrich:
“Och, ik heb vroeger wel langer gewerkt, bijv. in Den
Haag, waar ik niet meer slaap kreeg dan 15 uur per week” 9).
Bovendien was het werk niet meer zo zwaar als vroeger. Vele
werkzaamheden geschiedden nu immers machinaal, terwijl bij
hem ’s zonsdags niet gewerkt werd.
Zondagsarbeid, of zoals de Zwolse afdeling van de ‘Nederlandsche
Vereeniging tot Bevordering van de Zondagsrust’ het
bestempelde, de schending van de zondagsrust, kwam in Zwolle
over het algemeen weinig voor. Een uitzondering hierop vormden
het broodbedrijf en het rijdende personeel van de
Staatsspoorwegen. Bij de broodfabrikant E. Helder werden ‘s
zondagsmiddags om 4 uur de machines weer opgestookt om de
volgende morgen om 5 uur de eerste broden te kunnen bezorgen.
De banketbakkers werkten de gehele zondag “hetgeen echter
wel zoo zal blijven, zoolang de heeren en dames zich de
luxe niet willen ontzeggen om des Zondags diners te geven”
1 0>. Bij de Staatsspoorwegen waren de stokers, machinisten;
en conducteurs afhankelijk van de welwillende medewerking!
van de machinist-opzichter om door veel geschuif eens in de’
drie weken van een vrije zondag te kunnen genieten.
Tijdens de voorbereidingsfase was het de enquêtecommissie
ter ore gekomen dat de olieslagerij Jansen & Wicherlink een
voor de arbeiders bijzonder vervelende werktijdenregeling
kende. Hoewel de feitelijke arbeidsduur naar de toenmalige
maatstaven alleszins redelijk was – ongeveer 12 a 13 uur per
dag – werkte en sliep het personeel als gevolg van de toe-,
passing van een anderhalve ploegendienst zeer onregelmatig
111 . Directeur Wicherlink verklaarde tijdens zijn verhoor
juist voordelen in deze onregelmatige werktijden te zien. Zo
kon zijn werkvolk ’s zomers een vrije namiddag naar eigen
goeddunken besteden, bijvoorbeeld aan het bewerken van een
moestuintje. Hij ontkende ten stelligste dat er over de
werktijden geklaagd werd en dat ze nadelig uitwerkten op
het gezinsleven van het personeel x2>.
40
B8S. V. Worden wel boston opgelegd T
A. Neen.
864. V. Kont gij het goed vinden methetperaoneel7
!• er eene aangename verhouding T
A. Heel best
865. V. Kant pj gemakkelijk geschikt personeel
krijgen T
A. Zeer gemakkelijk, de positie is ree! beter dan by
een gewonen bakker. Bij een gewonen bakker wordt het
loon foor het kleinste gedeelte in geld betaald, het overige
loon ontvangen rij als koet en inwoning. Dit gaat goed
totdat lij willen trouwen; dan moeten rij naar de fabriek
loe of tel f bus worden, dit gaat een paar jaar goed,
maar dan is bet uit, iciodat wij werklieden genoeg kunnen
krijgen.
WVi. V, U ook het personeel van de verroloelllfabriek
geschikt?
A. Het staat niet op een hoog zedelijk standpunt,
tnur het wordt langzamerhand beter. Wij hebben do
fabriek in 1889 overgenomen en toen was het treurig
gesteld, wtj hadden toen het uitschot Wij hebben nu
twee meters, dochten van een schildenknecht, dit rijn
kinderen oit een teer net huishouden; dan heb ik oog
twee rusten», wier moeder eene netto vrouw ie en die
getrouwd is met een man, die niets waard is, daar is het
illertreurigst Eindelijk beb ik nog een meisje van eene
wednwe, die verleden jaar nog een onecht kind gekregen
beeft- Ik heb getracht dit meisje van hare moeder van
dua te krijgen, maar dit ging niet, de moeder profiteerde
te ml van haar. Dit meinje is 4 a 5 weken in het ziekenhuis
geweest, wegens een ongesteldheid aan het been.
Ik beb baar loon laten doorgaan, ronder dat rij het wist;
op die wijte was er f 18 voor haar gespaard. Voor dit
geld heb ik ondergoed voor haar laten koopen. Eenigen
tijd later heb ik dat goed eens laten inspecteren, maar
toen ug het er weer treurig uit, het was niet behoorlijk
pwwKhen, enz. Men kan wel moeite doen, maar het
I geeft niet veel, tootang de onder» van de kinderen wili
len profiteeren.
867. V. Zijn er meisjes bij u in dienst, die naar de
Mii- en breischool gaan 7
A. Ik heb weinig gelegenheid om mij daarmede te
bemoeien; Haar heb ik het telf te drnk voor.
m. V. U het toezicht voldoende, zowïat het niet
ku voorkomen, dat knechts en meisjes samen gekheid
makenf
A. Dit is in den beginne wel voorgekomen met het
personeel, dat wij overgenomen hebhen. Het werd mg
verteld; ik heb de laak onderaocht, maar ik heb er niet
meer uit kunnen krijgen, dan dat een volwassen man
en een mei«j« elkander gekust hadden. Ik heb te toen
beiden weggestuurd.
De venniceliifabriek en de broodfabriek rijn buitendien
geheel gescheiden. Beiden hebben aparten ingang en
kleedknmer. De hakkers mogen niet in de vermicollifcbriek
komen, behalve de meesterknecht om het deeg
gereed te- maken.
D69. V. Zijn in beide uwe fabrieken de gevaarlijke
machinedeeteo roveel Hoen lijk beschut T
Enqu/U. — Zwolle, Deventer, Kampen.
A. Zooveel als. dit mogelijk is. Het beschutten der
walsen in ds vennlcelUfabriek gaat echter niet. Wanneer
men voorzichtig is, leveren die walsen echter ook geen
gevaar op. De kruimels moeten met de hand naar de
walsen worden geschoven, en dat doet Van ZuUtem, de
volwassen werkman, altijd; rij gaan dan tusschen de
walsen door en het deeg komt aan de andere rijde als
een platte lap er uit, die met de hand aangevat kan
worden. Wij hebben eens een ongeluk met een jongen
gehad, die eerst «en paar dagen in m^jn dienst was en,
niet aan de wals noodig hebbende, door onvoorzichtigheid
met rijn Tingen tasschen de walsen raakte.
870. V. Levert de broodfabriek geen gevaar op?
A. Alleen de deegmolen, doch dan alleen ook bij
onvoorzichtigheid. Als hty draait, heeft men er niets aan
te doen. Moet het deeg er uit, dan wordt de molen even
gekipt en dit levert geen gevaar op. Moet na echter
verschillend deeg gebruikt worden, bfyv. Mnt voor wittebrood,
vervoiganB voor krontnnbrood, dan moot de molen
eerst vooraf wat In hot ruw schoongemaakt worden.
Dat kan geschieden, wanneer de molen stilstaat, en dan
is er natuurlijk niets geen gevaar bij, maar nu doen
rij het dikwijls als de molen nog draait, al is het halfkracht
871. V. Wij hebben eene klacht vernomen over
ondraaglijke hitte in de droogkamer van nwe vermicellifabriek.
Wat is daarvan P
A. De temperatuur in de droogkamer moet rijn 80°,
wat wel loopen kan tot SS a 100° in het heetst van
den zomer. Maar in de droogkamer wordt niet gewerkt.
De langste tijd, dien een man er behoeft door te brengen,
is niet meer dan 2 4 3 minuten.
872. V. Hebt gij ons nog iets mede te deelen ?
A. Het personeel van de broodfabriek is venekerd
bij de Eerste Nederlandache Levensverzekering-maatschappij
tegen fl per dag bij invaliditeit en f 1000 in
geval van dood.
Bij de venoicellifabriek is het hetzelfde voor den man;
f 0,60 daags en f 600 bij dood voor de meisjes.
De verzekering is voor mij wel een beetje duur.
Van Zuthem, die van de trap was gevallen, heeft de
eerste door mij genoemde nitkeering genoten.
873. De heer Vu All N i : Is die trap sedert Toornen
f
A. De trap was voorrien, doch was door een van de
meisjes losgemaakt.
Ik wenschte er bfj te voegen, dat ik hoop, dat de
nieuwe arbeidswet, dte misschien een gevolg tal rijn
van de enquête, niet te kras moge rijn. De tegenwoordige
wet werkt b(jv. in het nadeel der meimes op mijn
fabriek.
Vroeger gaf ik haar wel eens te eten en konden tij
het schaft uur in een verwarmd lokaal der fabriek doorbrengen
; maar dat mag nu niet meer. Nu moeten te
door de koa naar huis, waar te misschien geen eten
krijgen.
E. HELDE*.
J. D. VeitnRNs, VoonitUr.
VAK ALPIHEN.
N. REELIHO BROUWKR.
O. Q. VAN SwiitDEftBit.
W. H. J. RouAARDS, Xdj.-Mtrefar
15
Deel uit het verhoor van E. Helder. Enquête gehouden door de
Staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 18 januari
1890; Tweede Afdeeling; Zwolle, Deventer, Kampen. Z.pl., ca.
1892.
41
De lange arbeidsduur was des te bedenkelijker omdat het
werk verricht werd in een bedompte, onhygiënische en soms
onveilige omgeving. Zo liet bijvoorbeeld de luchtverversing
van de werkruimten nogal eens te wensenover, de spoorwegwerkplaats
uitgezonderd. Dit was deels aan de werklieden
zelf te wijten. Uit angst voor tocht en de gevreesde tuberculose
werden ventilatiemiddelen als ramen en luchtkokers
zoveel mogelijk afgesloten. Geen wonder dat in de werkruimten
reeds na enkele uren een muffe, bedompte lucht hing.
Tijdens de schaft ging “de heele rommel los, en als het weder
het toelaat, doen wij hetzelfde” 1 3 ). Naar de verwarming
van de fabrieken en de werkplaatsen in de winter werd
door de commissie niet geinformeerd. Aangenomen mag worden
dat de arbeiders in dit jaargetijde geacht werden zich zelf
warm te werken.
Aan de hygiëne in de werkruimten werd weinig aandacht besteed.
Als gevolg van het ontbreken van schaftlokalen – de
werklieden gingen tijdens de middagschaft gewoonlijk naar
huis – waren de arbeiders gedwongen de meegebrachte etenswaren
voor de ochtend- en namiddagpauze in de werklokalen te
nuttigen. Dat deze werkruimten niet het toonbeeld van properheid
waren, laat zich raden. De reiniging beperkte zich
tot een periodiek aanvegen van de werkvloer, het witten van
de muren en het lappen van de ramen.
De volksgezondheid werd verder in negatieve zin beinvloed
door de uitermate slechte kwaliteit van het drinkwater in
Zwolle 14). De enquêtecommissie moest hieromtrent vele
klachten aanhoren. Omdat Zwolle het ten tijde van de enquête
zonder een waterleidingnet moest stellen, was de bevolking
aangewezen op stadspompen of particuliere pompen.
Deze pompen werden nogal eens bedorven door de, zoals de
geneesheer Simon Petrus Kros het uitdrukte, ‘pots dei
chambre’ die de bewoners van de achterbuurten ’s nachtsj
stiekem leegden. In de Schoutensteeg waar de dokter woonde,
weigerden de paarden – wanneer ze tenminste geen erge dorst
hadden – van het stinkende water te drinken 1 S ) . Bij het oppompen
van water voor de stoommachine van de boekdrukkerij
W.E.J. Tjeenk Willink “gebeurt het wel dat niemand er bij
wil staan, zoo’n lucht verspreid het” 1 6 ). De olieslager
Roelof van Hezel antwoordde cynisch op de vraag of het water
van een stadspomp wel goed was: “Er staat tenminste niet op
de pomp dat het water onbruikbaar is” 1 7 ).
De slechte hygiënische omstandigheden, gevoegd bij de armelijkheid
van de arbeiderswoningen 1 8 ) en het eenzijdige menu,
hadden tot gevolg dat het met de gezondheid van het
werkvolk dikwijls droevig gesteld was. De lichamelijke weerstand
was gering, met name in de winter. De kinderrijkheid
van de gezinnen vergrootte de kansen op ondervoeding. “Het
eeuwige getal der kinderen, het is als het ware eene bacteriologie”
1 9 ). De Zwolse sterftecijfers lagen in deze jaren
hoger dan de landelijke cijfers. Difterie, tyfus en tuber42
culose sleepten velen ten grave “maar aan epidemieën doen
wij hier niet”, aldus de arts Kros 2 0 ) .
Uit de ‘Getuigen-Verhooren’ kan afgeleid worden dat de veiligheid
op het werk de laatste jaren voorafgaande aan de enquête
aanmerkelijk verbeterd was. De voornaamste oorzaak van
ongelukken, explosies bij de stoomproductie, was sinds de
Wet op het Stoomwezen (1869) grotendeels weggenomen. Stoommachines
werden periodiek geinspecteerd en de machinsten
raakten geleidelijk, mede dankzij de oprichting van amjbachtsscholen,
meer vakbekwaam 21) . Ook de Arbeidswet van
|l889 had de bedrijfsveiligheid sterk bevorderd. In 1891 wajren
bij Anthony Nijhoff, als hoofd-inspecteur van politie
jbelast met de door de Arbeidswet ingestelde arbeidsinspecitie,
28 ongevallen gemeld. Het overgrote deel van de ongelukken
onstond door “de kracht der gewoonte” 22) . Voorschriften
en raadgevingen omtrent de veiligheid werden over
het algemeen goed opgevolgd. De ‘constructiewinkel’ van de
spoorwegen nam ook in deze het voortouw. Draaiende machinedelen
werden zoveel mogelijk afgeschermd. Lint- en ‘circuleerzagen’
bleven echter notoire veroorzakers van ongelukken.
De verantwoordelijkheid voor de ongelukken kwam in
toenemende mate bij de arbeiders zelf te liggen. Het nietdragen
van veiligheidsbrillen, mede omdat deze niet schenen
te voldoen, veroorzaakte nogal eens oogaandoeningen. Met een
magneet werden metaaldeeltjes zoveel mogelijk verwijderd.
Bovendien, zo verklaarde de arts Kros, “Sedert wij cocaine
hebben, kan men heel wat aan de oogen scharrelen” 2 3 ) .
Welke beloning stond nu tegenover deze zware en langdurige
arbeid? Over gemiddelde weeklonen kan in Zwolle bezwaarlijk
gesproken worden. Uit de enquête komt duidelijk de uiterst
gecompliceerde opbouw van de lonen naar voren. Hoeveel de
werklieden nu precies in het loonzakje vonden, laat zich
moeilijk reconstrueren. Zowel stukloon, uurloon als een vast
:loon, aangevuld met premies, werden naast en door elkaar ge-
Shanteerd. De premie – ook wel surplus of ‘eventueel’ genoemd
– was evenwel aan een maximum van 20% tot 25% van het vaste
loon gebonden. Overwerk werd niet altijd beter beloond; bij
de Staatsspoorwegen wel. Boetes wegens te laat komen, werkfouten
of het niet schoonhouden van de ‘privaten’, werden op
het loon in mindering gebracht. In de regel kan men stellen
dat het loonniveau, net als heden ten dage, nauw samenhing
met de mate van scholing en ervaring. Rekening houdend met
de bovengenoemde invloeden op het werkelijk uitbetaalde
loon, kon een volwassen werkman in vaste dienst tussen de
f8,- en f13,- per week verdienen. Hierbij dient echter wel
aangetekend te worden dat de meeste werklieden dichter bij
het genoemde minimum dan het maximum zaten. Ploegbazen verdienden
f 15,- a f20,- per week. Losse arbeiders – sleepknechten,
zaaddragers, veedrijvers – konden wanneer ze dagelijks
werk hadden (hetgeen zelden voorkwam) ongeveer f6,-
per week verdienen 24). De Staatsspoorwegen betaalden de
hoogste lonen.
43
Het is natuurlijk de vraag of men van deze lonen enigszins
redelijk kon bestaan. Op vragen van de commissie hierover,
deelde het gemeenteraadslid Rudolf Jordens mee dat een bekwaam
werkman met overleg wel kon rondkomen, “maar sukkelaars,
die niet zoo goed werken kunnen, verdienen mijns inziens
wel wat weinig” 25) . Meerdere zegslieden waren van
mening dat een niet al te groot gezin van f8,- per week wel
kon rondkomen, mits dit bedrag het hele jaar door verdiend
werd en het gezin niet getroffen werd door calamiteiten zoals
ziekte en ongeval 26). Maar voor hoevelen ging dat op?
De commissie werd van verschillende kanten meegedeeld dat er
in Zwolle veel armoede heerste, met name ’s winters wanneer
er weinig werk voorhanden was. De werkloosheid vond zijn belangrijkste
oorzaak in het feit dat veel mensen in het verleden
naar Zwolle gemigreerd waren – zo bracht de komst van
de spoorwegwerkplaats veel werk met zich mee – en daar bleven
hangen, ook toen de werkgelegenheid verminderde. De evangelist
Hendrik Lindhout was zelfs van mening dat de “verdierlijking
en verwaarloozing” van de Zwolse arbeidersbevolking
geen parallellen kende. In de achterbuurten zoals de
Gribus, het Achterom, de Duistere Steeg, de Kwade Negen en< buiten de Kamperpoort, heerste volgens hem een verschrikkelijke armoede 27). Dit beeld wordt bevestigd door de snel toenemende kosten van de armenzorg, die voornamelijk in handen was van de armbesturen der verschillende kerkgenootschappen. De bedeling was in de regel volstrekt onvoldoende. De armbesturen stelden zich immers op het standpunt dat de bedeelde een prikkel moest blijven voelen om door werk in het eigen levensonderhoud te voorzien. Bovendien waren de fondsen van de armbesturen niet onuitputtelijk. In de praktijk betekende dit dat sommigen naar de bedelstaf moesten grijpen - hoewel officieel verboden in Zwolle - om de ergste honger te stillen 28) _ Wanneer het loon van de kostwinner ontoereikend was om van te leven, was de arbeid van vrouw en kinderen een veel gebruikte vluchtroute om het gezinsinkomen wat te verhogen. Arbeid van kinderen boven de 12 jaar - de Arbeidswet verbood loonarbeid van kinderen jonger dan 12 jaar - kwam veelvuldig voor. In elke fabriek of werkplaats werkte wel een groter of kleiner aantal jongens onder de 16 jaar. Het kwam herhaalde-| lijk voor dat de arbeiderskinderen bij het bereiken van dei 12-jarige leeftijd van school genomen werden. Johannes Jaco-. bus Wiegman, hoofd van een R.K. jongensschool, deelde de commissie mee:"daar men tegen Paschen gewoonlijk een beroep kiest en aangenomen wordt, gaat men tegen dien tijd gewoonlijk weg" 2 9 ) . Een collega van hem, Hendrik Wuite, hoofd van een openbare jongensschool, noemde het zelfs een jammerlijke uitzondering wanneer kinderen na hun twaalfde jaar de school bleven bezoeken 30) . Bovendien werd op deze wijze het schoolgeld uitgespaard. Aan de hand van vader werden hun goedkope diensten vervolgens bij een patroon aangeboden. Met 44 name de constructiewerkplaats van de spoorwegen was in trek. Bovengenoemde F. Oberstadt verklaarde dat hij jongens gewoonlijk op 12-jarige leeftijd aannam, doch hij voegde daar aan toe: "Ik doe dit ongaarne, maar word er wel toe gedwongen" 31) . Helaas vroeg de commissie hem niet waarom hij daartoe genoodzaakt werd. Aanvankelijk verrichtten de jongens allerlei losse werkzaamheden; later bekwaamden ze zich onder leiding van een meesterknecht in een bepaald vak. In de sigarenproduktie vonden de jongens werk als zogenaamde wikkeljongen, de goedkope hulp van een sigarenmaker. Opmerkelijk is dat uit de enquête vrijwel geen gevallen van fabrieksarbeid van vrouwen naar voren komen. Alleen in de :vermicellifabriek van E. Helder en in een zestal was- en blekerijen werd gebruik gemaakt van (goedkope) vrouwelijke arbeidskracht. Daarnaast werkten vrouwen als dienstbode bij particulieren. Van een grootschalige vrouwenarbeid buitenshuis, was echter geen sprake 3 2 ). Het ontbreken van een kapitalistische grootindustrie en huisnijverheid (bijvoorbeeld textielproduktie) is hier ongetwijfeld debet aan. Juist in laatstgenoemde sector werkten traditioneel veel vrouwen. Tevens kan het wijzen op een beperkte werkgelegenheid in Zwolle. De werkgevers werden niet geconfronteerd met een tekort aan mannelijke arbeidskrachten - in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Twentse textielfabrikanten - met als gevolg dat ze niet gedwongen waren een beroep te doen op het reserveleger vrouwelijke en jeugdige arbeidskrachten. Lange werkdagen en lage lonen; onder deze omstandigheden bood de kroeg vaak de enige mogelijkheid tot ontspanning. De enquêtecommissie moest vele klachten omtrent het verschrikkelijke drankmisbruik onder het werkvolk aanhoren, met bij name de losse arbeiders daaronder. Laatstgenoemden werden soms uitbetaald in de talrijke Zwolse kroegen. De gevolgen laten zich raden. Het aantal drankvergunningen in Zwolle was drie maal groter dan het door de regering voorgeschreven maximum. De tapperijen in de buurt van de spoorwegwerkplaats konden 's morgens voor 6 uur hun eerste klanten al begroeten. Vele getuigen schreven de ellende onder de arbeidersklasse (gedeeltelijk) toe aan het overmatig drankgebruik: "Wanneer Schiedam wordt gesloten en de plaatselijke regeringen niet zo mild zijn met het verleenen van vergunningen, wordt het kwaad in den hartader getroffen" 33). In de inleiding werd terloops melding gemaakt van de zich wijzigende sociale verhouding tussen patroon en knecht. Het directe contact, de patroniserende verhouding die in de kleine ambachtelijke bedrijven tussen de meewerkende patroon en zijn werklieden bestond, werd tijdens het industrialisatieproces geleidelijk verdrongen door meer anonieme sociale verhoudingen. Uit de enquête blijkt dat deze verandering zich ook in Zwolle voltrok. De directe patroon-knecht verhouding nam gestaag in betekenis af. Sommigen betreurden dit: "Vroeger was men veel intiemer met mijnheer, die bePersoneel van de Zwolsche Biscuitfabriek v/h E. Helder & Co. Foto: J.P. de Koning; uit Zwolle als industriestad in 1914, Zwolle 1914, p. 34. 46 ' moeide zich meer met de werklieden en een woord van den patroon brengt wel is waar niets in den zak, maar is toch aangenaam voor den arbeider" 3 4 ) . Andere getuigenissen over de kwaliteit van de sociale verhoudingen ten tijde van de enquête bleven helaas steken in het constateren van een toegenomen afstand van tussen werkgever en werknemer. Zo ant- . woordde de letterzetter Gerrit Ridder op de vraag van de ; commissie of er een aangename verhouding tussen de patroons i en het personeel bestond, dat men zeer weinig met de patroons in aanraking kwam. Aan het karakter van de relatie waaraan in de vraag gerefereerd werd, ging hij evenwel voorbij 3 5 ) . Een verklaring voor de ontwijkende antwoorden moet wellicht gezocht worden in de schroom bij vele werklieden om ten aanzien van gevoelige kwesties zoals de verhouding met hun patroon, een persoonlijke mening te ventileren. De ! schriftelijke inlichtingen van de Zwolse afdeling van het Nederlands Werkliedenverbond 'Patrimonium' spraken echter duidelijker taal: "De verhouding tusschen vele werkgevers en arbeiders wordt van lieverlede niet beter. De socialistische geest wint merkbaar veld" 3 6 ) . Een teken van verwijdering tussen de werkgevers en het personeel was de introductie van het zogenaamde bazenstelsel. De bazen of meesterknechten fungeerden als een soort tussenschakel, een doorgeefluik van orders van hogerhand. Over deze bazen hoorde de commissie verschillende klachten aan. Het waren soms kleine despoten die er een winkel of tapperij op nahielden waar het werkvolk min of meer gedwongen werd hun zuurverdiende centen te besteden. Bij de spoorwegwerkplaats bekleedden de bazen een machtspositie. Zij verdeelden het werk en stelden de stuklonen vast. Bovendien bevoordeelden de bazen bij het aannemen van personeel en het doorvoeren van promoties familieleden en geestverwanten. Ingenieur-chef F. Oberstadt bagatelliseerde deze klacht. Hij achtte het uiterst onwaarschijnlijk, doch vond het tegelijkertijd moeilijk te voorkomen 3 7 ). De macht van de patroons was vrijwel absoluut hetgeen onder andere blijkt uit het ontbreken van arbeidscontracten. De arbeiders konden derhalve niet terugvallen op schriftelijk vastgelegde rechten. Het was niet ongewoon dat de werklieden op staande voet ontslagen werden. R. van Hezel, olieslager bij de firma Jansen en Wicherlink, verklaarde: "Sommigen werden 8 dagen van te voren gewaarschuwd, anderen werden met 8 dagen loon direct weggestuurd, dat waren zij van wie mijnheer verwachtte dat ze het werk zouden doen spaak loopen" 381 . Alleen wanneer een werkman binnen een bedrijf een belangrijke positie bekleedde, bijvoorbeeld een machiniststoker, werden mondelinge afspraken gemaakt over de opzegtermijn. In theorie was het natuurlijk mogelijk dat de arbeiders met een verzoek naar de patroon stapten. In de praktijk bleken zowel de sociale als de organisatorische afstand (als gevolg Handwerkslieden van de NS Zwolle, ca. 1890. Foto: J.P. de Koning, Gemeente-archief Zwolle, neg.nr.81091. 48 van de tussenschakel welke de bazen vormden) tot 'mijnheer' toch vaak te groot. Bovendien liep men dan het risico bij de patroon in discrediet te geraken. De kans dat een verzoek van het personeel werd ingewilligd was gering, omdat het de werkgever veelal geld zou gaan kosten. Zo werd bij de 'constructiewinkel' het verzoek om een wekelijkse uitbetaling van de lonen van de hand gewezen, omdat de lijst onvoldoende namen van volwassen arbeiders zou bevatten. Op de vraag of dit wellicht te wijten was aan de schroom van de oudere werklieden om iets te vragen, werd ontwijkend geantwoord. In werkelijkheid werd deze wens van het personeel door F. Oberstadt niet serieus genomen want hij verklaarde: "Ik dacht dat het de werklieden slechts te doen was om iets te vragen" 39' . Hoewel de patronale, vaderlijke relatie met het oprukken van de fabrieksnijverheid geleidelijk werd uitgehold, bleven enkele restanten hiervan nadrukkelijk aanwezig. Ter illustratie van deze restanten van patronale zorg een tweetal voorbeelden, welke met evenveel recht uitgelegd kunnen worden als verkapte vormen van sociale controle. De vermicelli- en' broodfabrikant E. Helder had het niet uitgekeerde loon van een zieke werkneemster opgespaard en daar ondergoed voor haar voor gekocht. De jonge vrouw mocht het ondergoed blijkbaar niet als haar eigendom beschouwen, want "eenigen tijd later heb ik dit ondergoed eens laten inspecteeren, maar toen zag het er weer treurig uit, het was niet behoorlijk gewasschen" 4 0 ). Het tweede voorbeeld betreft de aan sommige fabrieken verbonden sociale fondsen. Bij deze fondsen konden de arbeiders verzekeringen afsluiten die hen in geval van ziekte, ongeval, ouderdom of begrafeniskosten, van een uitkering voorzagen. Op zich waren deze fondsen - in de volksmond 'bussen' genaamd - lovenswaardige instellingen, ware het niet dat de werkgevers zelf het beheer ervan voor hun rekening namen. In deze positie stelden zij dus feitelijk het beleid met betrekking tot de toelating, de duur en de hoogte van de uitkering vast. Zo was het Zwolse personeel van de spoorwegwerkplaats bij ziekte geheel afhankelijk van de "goedheid van de Directie" of de uitkeringstermijn verlengd werd 4 1 ) . In de regel was in Zwolle zowel de duur van de uitkering' (enkele maanden) als de hoogte ervan (een percentage van het' normale loon hetgeen soms aangevuld werd door de werkgever) ontoereikend. De werklieden die niet via hun werk verzekerd waren, waren aangewezen op de onzekere financiële gunsten van hun werkgevers. Daarom verzekerden ze zich en masse bij zowel landelijke sociale fondsen (bijvoorbeeld de 'utrechtsche Levensverzekeeringsmij. ' of de 'Maatschappij tot het Nut van het Algemeen') als bij de plaatselijke sociale fondsen zoals 'de Voorzorg', 'Regt door Zee', 'de Herstelder'en 'Patrimonium' . Deze plaatselijke fondsen kenmerkten zich door 49 vele (financiële) wantoestanden, het fonds 'Patrimonium' uitgezonderd. De 'bussen' werden beheerd als een soort prive- ondernemingen die zonder toedoen of medeweten van de contribuanten verhandeld konden worden. Uit verscheidene getuigenissen komt naar voren dat de contribuanten zelf ten gevolge van een gebrek aan belangstelling, onvoldoende op de hoogte waren van hun rechten. In de woorden van A. van Heerde: "Neen, daar zijn ze te onverschillig voor, ik had bijna gezegd te lui voor" 4 2 ) . Het kwam zelfs voor dat wanneer de gelegenheid zich voordeed een beroep te doen op het fonds, daar geen gebruik van gemaakt werd. Bij de Staatsspoorwegen vielen bepaalde categorieën arbeiders ten gevolge van de ikoppeling van het ziekenfonds aan het pensioenfonds, tussen iwal en schip. Zo kon het voorkomen dat een oudere werknemer die op grond van zijn leeftijd niet meer toegelaten werd tot het pensioenfonds, ook geen aanspraak kon maken op een uitkering bij ziekte. Financieel was men dan geheel aangewezen op de welwillendheid van de directie. De predikant A.W. van Wijk was ervan overtuigd dat een man als gevolg van het besef in dit opzicht onrechtvaardig behandeld te zijn, gestorven was 4 3 ) . Het is dan ook niet verwonderlijk dat er van verschillende kanten op aangedrongen werd het functioneren van de sociale fondsen onder wettelijk toezicht te plaatsen. Ondanks bovengenoemde tekenen van verwijdering tussen de werkgevers en het personeel, meende de staatscommissie de sociale verhoudingen in Zwolle als redelijk gunstig te mogen omschrijven. Aanwijzingen hiervoor zag ze in het grote aantal dienstjaren dat werklieden bij dezelfde werkgever doorbrachten, alsmede in de afwezigheid van werkstakingen. Een andere mogelijke verklaring voor de geringe arbeidsmobiliteit, namelijk een beperkte werkgelegenheid in Zwolle, zag de commissie echter over het hoofd 4 4 ). 4. Conclusie Een oordeel over de kwaliteit van het arbeidersleven kan op basis van de enquête alleen bezwaarlijk gegeven worden. De getuigenissen moeten altijd met behulp van gegevens uit andere bronnen gecontroleerd worden, bijvoorbeeld gemeenteverslagen, kerkelijke archieven of bedrij fsarchieven. Daarnaast moet de Zwolse situatie in een breder kader geplaatst worden door middel van een onderzoek in met Zwolle vergelijkbare steden als Deventer, 's-Hertogenbosch of Groningen. Omtrent de verschillen in de arbeidsomstandigheden in de diverse bedrijfstakken moeten we noodgedwongen algemeen en kort blijven. Immers, op basis van een enkele getuigenis kunnen geen definitieve conclusies getrokken worden voor een gehele bedrijfstak, temeer omdat de commissie juist die bedrijven/ bedrijfstakken heeft onderzocht waar ze meeste misstanden vermoedde. Zo maakten de thuiswerkers en bakkers extreem lange werkdagen, was het drukkersvak berucht om zijn borstziekten en stonden de houtzagerijen bekend om het relaWerklieden van de firma H.G. Treep & Zoon, aannemers en fabriek voor Houtbewerking. Foto: J.P. de Koning; uit Zwolle als industriestad in 1914, Zwolle 1914, p. 15. tief grote aantal bedrijfsongevallen. Daarentegen was de spoorwegwerkplaats - over deze grootste werkgever van Zwolle doen veel getuigen of uit eigen ervaring of uit tweede hand mededelingen - koploper op het gebied van lonen en bedrijfsveiligheid. De verhoren verschaffen ons daarentegen wel de zekerheid dat in de jaren voorafgaande aan de enquête en met name na de invoering van de Arbeidswet in 1890, in de lonen, de werktijden en de bedrijfsveiligheid enige verbeteringen zijn doorgevoerd. Het is echter onjuist om de verantwoordelijkheid voor de vele resterende wantoestanden in het arbeidersleven alleen bij de kapitalistische grootindustrie te leggen, daar deze in Zwolle nog maar amper ontwikkeld was. De populaire stelling dat het 'grootkapitaal' de bron van alle ellende der arbeiders zou zijn, moet dan ook als ongenuanceerd van de hand worden gewezen. 51 Noten 1. In 1877 en 1884 werden enquêtes gehouden om de werking van de Kinderwet-Van Houten in de praktijk te controleren. In 1887 werd een grootschalige enquête ingesteld naar de toestanden in fabrieken en werkplaatsen in het algemeen en naar de kinderarbeid in het bijzonder. Hoewel het in de bedoeling lag de enquête in geheel Nederland te houden, zijn alleen de arbeidsomstandigheden in Amsterdam, Maastricht, Tilburg en de vlasnijverheid onderzocht, omdat in juni 1887 de Tweede Kamer ontbonden werd. 2. De vroegste sociale wetgeving in Nederland betrof de Kinderwet-Van Houten van 1874 (Staatsblad nr. 130) en de Arbeidswet van 1889 (Staatsblad nr. 48). 3. K. Dekker, 'Historisch overzicht' in: L. van Vuuren, Rapport betreffende een onderzoek naar de welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle (Zwolle 1939), 15-44. 4. Wet van 19 januari 1890, Staatsblad nr. 1. 5. 'Verslag van de Tweede Afdeeling der Staatscommissie van Arbeidsenquete, mei 1893' in: Verslagen der Staatscommissie betreffende de Arbeidsenquete 1890-1894, nr. 7 (s.1., s.a. ), 241. 6. J. Giele, Een kwaad leven; de arbeidsenquete van 1887, dl. 1 (Nijmegen 1981), xii. 7. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 758. 8. Enquête, verhoor van J. Klappe, 1073. 9. Enquête, verhoor van W. Oelrich, 731. 10. Enquête, verhoor van A.W. van Wijk, 170. 11. Volgens W.H. Wicherlink, directeur van de olieslagerij, werkte de ploegendienst als volgt. Maandagochtend om 5 uur kwamen twee ploegen op, A en B. Om 11 uur 's morgens vertrok A en kwam C op. De ploegen B en C werkten dan samen tot 's middags 5 uur wanneer B ophield. Ploeg A kwam dan weer op en zette samen met C het werk tot 11 uur 's avonds voort. Enquête, verhoor van W.H. Wicherlink, 1195. 12. Enquête, verhoor van W.H. Wicherlink, 1197 en 1204. 13. Enquête, verhoor van J. Helge, 434. 52 14. In het gemeente-archief van Zwolle zijn verschillende rapporten over de kwaliteit van het drinkwater aan het einde van de vorige eeuw aanwezig. 15. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 378. 16. Enquête, verhoor van B. Menkhorst, 845. 17. Enquête, verhoor van R. van Hezel, 1036. 18. Zie voor de volkshuisvesting in Zwolle: A. Schoot Uiterkamp,'Volkshuisvesting en volksgezondheid in Zwolle in de tweede helft van de negentiende eeuw' in: Overijsselse Historische Bijdragen, 97 (1982), 131-166. 19. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 391 en 392. 20. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 384. Verslag van den Toestand der Gemeente Zwolle, 1891, 61- 63. 21. Enquête, verhoor van J.N. Kooij, 580 en 605. 22. Enquête, verhoor van A. Nijhoff, 11. 23. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 395. 24. 'Verslag van de Tweede Afdeeling der Staatscommissie van Arbeidsenquete, mei 1893' in: Verslagen der Staatscommissie betreffende de Arbeidsenquete 1890- 1894, nr. 7 (s.1., s.a.), 245-249. Enquête, schriftelijke antwoorden van de afdeling Zwolle van het Nederlands Werkliedenverbond 'Patrimonium', 15. 25. Enquête, verhoor van D.J.R. Jordens, 301. 26. Enquête, verhoren van A. Nijhoff, 14, van H. Maas Hz., 121 en van F. Visscher, 490. 27. Enquête, verhoor van H. Lindhout, 308 en 312. 28. Enquête, verhoren van H. Maas Hz., 109 en 113 en van D.J.R.Jordens, 297. 29. Enquête, verhoor van J.J. Wiegman, 187. 30. Enquête, verhoor van H. Wuite, 512. 31. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 770. 32. Enquête, verhoren van H. Maas Hz., 97 en van A.W. van Wijk, 134 en 136. Enquête, schriftelijke antwoorden van de Zwolse afdeling van het Nederlands Werkliedenverbond 'Patrimonium', 15. 33. Enquête, verhoor van H. Lindhout, 343. 34. Enquête, verhoor van R. van Hezel, 1027. 35. Enquête, verhoor van G. Ridder, 638. 36. Enquête, schriftelijke inlichtingen van de Zwolse afdeling van 'Patrimonium', 17. 37. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 712. 38. Enquête, verhoren van R. van Hezel, 1022 en van . J. Eindhoven, 959. 39. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 786. 40. Enquête, verhoor van E. Helder, 866. 41. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 791. 42. Enquête, verhoor van A. van Heerde, 242. 43. Enquête, verhoor van A.W. van Wijk, 172. 44. 'Verslag van de Tweede Afdeeling der Staatscommissie van Arbeidsenquete, mei 1893' in: Verslagen der Staatscommissie betreffende de Arbeidsenquete 1890- 1894, nr. 7 (s.1., s.a.), 272-275. 53 REACTIE OP HET ARTIKEL VAN D. WEMES OVER "DE DRIE MIDDELEEUWSE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT BIJ ZWOLLE". (zie Zwols Historisch Tijdschrift 1988, nr.1, pag. 2-14) D.M. VAN DER SCHRIER De hypothese van de heer Wemes is: het toponiem 'brugge' bij Langenholte duidt op een rivierkruising met een 'paalweg'. Dit wijst op een gedurende het grootste deel van het jaar onbevaarbare rivier ter plaatse. Hieruit zou dan weer een bevaarbare rivier elders kunnen worden afgeleid, vermoedelijk ter plaatse van de Westerveldse A. De volgende drie mogelijkheden zijn er: 1. De Vecht bij Langenholte was in de 12e eeuw bevaarbaar; 2. De Vecht bij Langenholte was in de 12e eeuw onbevaarbaar en liep elders; 3. De Vecht bij Langenholte was in de 12e eeuw onbevaarbaar en liep niet elders. De tweede mogelijkheid valt mijns inziens af omdat dan de iWesterveldse A thans nog 'Oude Vecht' zou hebben geheten. •Bij de IJssel komt bijvoorbeeld de naam 'Oude IJssel' veelvuldig voor, zoals bij Deventer, Kampen en Genemuiden. Een rivier kiest niet voor een lange weg of voor twee ver van elkaar gelegen lopen als een korte weg aanwezig is. Ik zie ook geen landbouwkundig of ander voordeel om het grootste deel van het water van de Vecht door middel van een lange afdamming bij Dalfsen de omweg via de Westerveldse A te laten maken. Die lage overlaatkade is dan nodig om het benedenstroomse dal van de Vecht als loopveld te handhaven voor de waterhoeveelheden die het afvoerend vermogen van de Westerveldse A, of het dal ervan, te boven gaan. Riviertechnies kan dit niet, omdat dan bovenstrooms van de dam of kade een stroomverlamming met aanzanding ontstaat. Dat is uiteraard rampzalig voor de zozeer gewenste bevaarbaarheid. Er zijn bovendien nog twee toponiemen, stammend uit perioden ver voor het jaar 1000, die strijdig zijn met de tweede mogelijkheid, namelijk Genne en Dwersmuden. Genne ligt op het punt waar de Vecht en het Zwartewater samenkomen. De heer R.A. Ebeling van het Nedersaksisch Instituut te Groningen heeft mij op 30 mei 1974 bericht, dat men achter alle namen met het element 'gene' een germaans element gam, gan vermoedt met de betekenis 'samenlopend'. Het toponiem 'Dwersmuden' is genoemd in 1456 en 1477 als het terrein waarop in 1456 de Ordelerzijl is gebouwd, de voormalige sluis in de Hermelijn. Het element 'muden'is hetzelfde als in IJsselmuiden, Genemuiden, Zedemuden en tientallen andere met muden verwante namen in binnen- en buitenland. Al deze namen hebben betrekking op plaatsen waar het ene water 54 tig.l Orlëntarlngakaart van hat gablttd; takenlng van de auteur op baals van topografische Kaart 1B50. uitstroomt in het andere, in dit geval de Hermelijn in de Vecht. Zowel Genne als Dwersmuden wijzen dus op een rivierloop in het dal van de Vecht. Alle toponiemen eindigend op muden, muiden, muthen, mouth, etc. liggen aan water, bevaarbaar voor zeewaardige schepen; het zou merkwaardig zijn als Dwarsmuden daarop de enige uitzondering zou zijn geweest. Bij mogelijkheid 3 is het in beginsel mogelijk dat de Vecht alleen bij Zwolle in een bepaalde periode door aanzanding breed en ondiep en daardoor onbevaarbaar is geweest. Misschien had de rivier daar toen meerdere beddingen. De oorzaak hiervan kan stroomverlamming door zeespiegelrijzing zijn geweest. In dat geval moet de Vecht door versmalling van het zomerbed bevaarbaar zijn gemaakt. Dit kan in het begin van de 13e eeuw zijn gebeurd waarbij tevens een 'brugge' is vervangen door of aangevuld met een veer. Op grond van de 'originele' argumenten van de heer Wemes komt deze mogelijkheid als het meest waarschijnlijke naar voren. In 1227 is voor de slag bij Ane veel materiaal per schip via de Vecht vervoerd. De Vecht moet toen al over de volle lengte bevaarbaar zijn geweest. Als de Vecht bij Zwolle een periode onbevaarbaar was, kan die niet van lange duur zijn geweest. Uit het artikel van de heer Wemes citeer ik "Als boerderijnamen worden door Slicher van Bath genoemd: Oldenbrugge berch (Rechteren 1381), Ertbrugge (bij Wijhe, 1310) en de Kipbrugge (bij Dalfsen, 1436). Ook kennen we Roobrugge en Steenbrugge bij Deventer." Hieruit wordt niet de conlusie getrokken dat de Vecht bij Dalfsen en de IJssel bij Wijhe en Deventer een tijdlang niet hebben bestaan. Mijn slotconclusie is dat de 'brugge(n)' bij Zwolle vermoedelijk paalwegen waren ter weerszijden van een veer of een voorde. De Vecht heeft nimmer door het dal van de Westerveldse A gelopen. 55 MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE Over de Vrouwen Advies Commissie voor de Woningbouw. "De huisvrouw heeft juist door haar ervaring in de praktijk van het wonen opgedaan een taak te vervullen door gemeentelijke instanties, woningbouwverenigingen en architecten, die bij nieuwbouw zijn betrokken, van advies te dienen". Deze in de jaren vijftig geponeerde stelling leidde ertoe dat ook in Zwolle een dergelijke gemeentelijke adviescommissie werd ingesteld. Uit de door de commissie vervaardigde jaarverslagen blijkt, dat ze gedurende elf jaar betrokken is geweest bij de bouw en inrichting van diverse wooncomplexen in Zwolle en de voormalige gemeente Zwollerkerspel. Zo werden de bouw- en schetsplannen van onder meer de Pieter Steijnstraat, de Assendorperdijk, alsmede van de wijken Holterbroek en Aa-landen van kritische kanttekeningen voorzien. Na rijp beraad besloot de commissie in 1968 om haar werkzaamheden te beëindigen. Als reden werd opgegeven, dat de financiële haalbaarheid van door de commissie geuite praktische opmerkingen en voorgestelde verbeteringen op veel verzet van het Rijk en andere opdrachtgevers is gestuit. Daarnaast vormde het toenemende aantal wettelijke voorschriften en richtlijnen een belemmering voor een optimaal functioneren. Het archiefje van de commissie is geïnventariseerd, is openbaar en loopt over de jaren 1956-1968. De commissie is in 1980 opnieuw in het leven geroepen. J.J. Seekles VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN Archeologisch bodemonderzoek Broerenkerk. Opgravingsbulletin, nrs. 1, 2 en 3; Zwolle 1987/1988. A.J. Borgman, Toen ik nog een jongen was. Belevenissen van un Zwolse skoeljonge oppetekend door A.J. Borgman. Zwolle 1988; uitgegeven in eigen beheer; 7,50. Verkrijgbaar bij de boekhandels Jakma en Waanders. 56 H. van der Meer, Inventaris van de Provinciale Synode van Overijssel 1579-1815 en het Provinciaal Kerkbestuur van Overijssel 1816-1951. Zwolle 1988, ISSN 0921-4682; nr. 12, 72 p. 8, = . Verkrijgbaar bij het Rijksarchief in Overijssel, Eikenstraat 20, Zwolle. Deze inventaris beslaat de hele periode van het woelige begin in de late zestiende eeuw tot de invoering van een nieuwe kerkorde in 1951. Uit de inleiding, die een grondig historisch overzicht bevat, en uit de inventaris zelf wordt duidelijk dat het archief niet alleen van belang is voor diegenen die in kerkgeschiedenis geinteresserd zijn. Allerlei andere aspecten van het maaatschappelijk leven in j de Republiek en later komen eveneens aan de orde. ! Wie studie wil maken van het toezicht op het gedrag van pre- ] dikanten in de zeventiende en achttiende eeuw of van de ! strijd tegen andersdenkenden en 'heidense' volksgebruiken kan ook in dit archief terecht. Overigens bevindt een niet onbelangrijk onderdeel van het archief van de Provinciale Synode zich in het Gemeente-archief van Kampen. Dat betreft onder meer de synodale acten van 1594 tot 1757. A.J. Mensema, Inventaris van de Ridderschappen in Overijssel, 1640-1795. Zwolle 1988. ISSN 0921-4682; nr. 14, 226 pag. 19,=. Verkrijgbaar bij het Rijksarchief in Overijssel, Eikenstraat 20, Zwolle. ' Deze inventaris bevat behalve het eigenlijke ridderschapsarchief ook de twee kleine archieven van de kwartierridderschappen van Twente en Vollenhove. De Ridderschap van Overijssel vormde tijdens de Republiek (dus tot het revolutiejaar 1795) samen met de steden Zwolle, Deventer en Kampen het gemeentelijk bestuur (de staten) van Overijssel. Voor een belangrijk deel vindt men in het archief van de Ridderschap de schriftelijke neerslag van het beheer van voormalige geestelijke en andere goederen en daaraan ontleende rechten. Na langdurig gebakkelei met Zwolle, Deventer en Kampen werden in 1663 de stiften Zwartewater en Weerselo, het klooster te Almelo, de proosdij, het kapittel en het klooster te Oldenzaal en de inkomsten uit de voormalige commanderie te Ootmarsum aan de Ridderschap toegewezen. Betreffende al deze goederen vindt men dus talloze stukken in het archief. Daarnaast bevinden zich in het archief uiteraard vele stukken die de politieke rol van de Ridderschap in Overijssel raken. G.R. Pool (red.). Veertig jaar Baptisten Gemeente in Zwolle. Jubileumuitgave 1947-1987. Zwolle 1988; uitgegeven in eigen beheer, 5,=. Een goed voorbeeld van restauratie en hergebruik: Sassenstraat 21; in: Informatieblad Monumentenzorg en archeologie in Zwolle, Zwolle, november 1987; Openbare Werken, afd. Bouwkunde/Monumentenzorg. 57 BOEKBESPREKING BIBLIOGRAFIE VAN OVERIJSSEL 1951-1980 J.C.H. DE GROOT EN A.M.J. SCHOOT UITERKAMP Uitgeverij Waanders, Zwolle 1987 JAAP HAGEDOORN Eind 1987 verscheen de langverwachte Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Deze uitgave kwam tot stand op initiatief van de provincie Overijssel, onder begeleiding van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (VORG). Deze vereniging gaf al eerder bibliografische werken uit ten behoeve van de geschiedbeoefening in Overijssel. Na de tweede wereldoorlog kwam het echter niet meer tot een zelfstandige uitgave, hoewel de noodzaak hiertoe in de loop der jaren meer en meer gevoeld werd. Deze behoefte bestond echter niet alleen meer onder historici. Ook op andere vakgebieden begon men de noodzaak van een afzonderlijke bibliografie voor Overijssel in te zien. Enerzijds is dit een gevolg van de toename van het aantal - al dan niet professionele - onderzoekers, anderzijds van een toenemende hoeveelheid zogenaamde 'grijze', of niet-officieel uitgegeven literatuur. In het kader van hun cultuurbeleid besloten Provinciale Staten van Overijssel in 1979 geld beschikbaar te stellen voor een eigen, provinciale bibliografie, geschikt voor een zo breed mogelijke gebruikersgroep. Het was de bedoeling alle publikaties van informatieve waarde op te nemen. 1) >Het idee van een complete bibliografische beschrijving betreffende
Overijssel moest echter al in een vroeg stadium
terzijde worden geschoven. Een ruwe schatting maakte duidelijk,
dat de bibliografie dan vier maal de omvang van de
huidige zou hebben, die met ruim 8400 titels al 450 pagina’s
dik is. Daarom werd gekozen voor een beperkte periode, 1951-
1980, aansluitend bij de laatste door de VORG gepubliceerde
bibliografie. Een dergelijke beperking zal ieders begrip
hebben. Anderzijds is het vanuit de doelstelling van de bibliografie
vreemd, dat zij zeven jaar na sluitingsdatum verscheen.
De actualiteit van het werk boet daardoor aan waarde
in. Immers, onderzoekers zijn altijd gebaat bij de meest recente
publikaties over het onderwerp van hun onderzoek. Een
spoedig vervolg op deze bibliografie is dan ook wenselijk.
Een apart probleem bij het samenstellen van een bibliografie,
vooral samenhangend met de omvang daarvan, is de selectie
van de te beschrijven literatuur. De samenstellers hebben
zich bij hun werk verschillende beperkingen gesteld. In
de Bibliografie van Overijssel zijn als gevolg daarvan geen
58
algemene werken opgenomen die slechts marginale aandacht aan
Overijssel schenken. Belletrie is slechts opgenomen als het
dialektuitgaven betgrof of plaatselijke omstandigheden beschreef.
Krantenartikelen zijn bij uitzondering (welke?) in
het werk te vinden. Bijdragen van mededelende aard en niet
voor publikatie bedoelde drukwerken zijn ook niet opgenomen.
2) Gelukkig zijn wel de afzonderlijke artikelen uit thematische
bundels opgenomen en wordt informatie gegeven over
vorige drukken of herdrukken en soms over de inhoud van de
publikaties. Ten aanzien van de nagestreefde volledigheid in
de opname van de grijze literatuur kan men zich afvragen of
de samenstellers daar in zijn geslaagd. Ik heb dit niet uitgebreid
gecontroleerd. In mijn eigen boekenkast trof ik echter
enkele relevante werken aan, die ook in verschillende
Zwolse bibilotheken staan, maar niet in de bibliografie.
Het belang van een bibliografie staat of valt met de wijze
waarop de beschreven literatuur gerubriceerd is en ontsloten
wordt door registers. In de Bibliografie van Overijssel is
voor de systematiek van de Universele Decimale Classificatie
(UDC) gekozen en zijn auteurs-, personen- en topografische
registers opgenomen, het laatste gecombineerd met een trefwoordenregister
.
De UDC kent cijfercodes aan boeken toe, waardoor ze in meerdere
categorieën ondergebracht kunnen worden. Om dubbele
plaatsing te voorkomen is in de Bibliografie van Overijssel
echter voor een vermelding gekozen: alleen de primaire bedoeling
van het boek is van belang voor de indeling. Dit
schept, vooral voor de historicus, grote problemen. Als we
een historisch werk willen opzoeken, is het volstrekt niet
duidelijk of we moeten zoeken in de rubriek ‘Geschiedenis’
of in de rubriek waar het onderwerp van de historische studie
onder valt, bijvoorbeeld ‘Handel’ of ‘Armenzorg’. De
samenstellers hebben in de meeste gevallen voor het laatste
gekozen. In pricipe is dus de rubriek ‘Geschiedenis’ overbodig
en het was dan ook beter geweest alle historische publikaties
te verdelen over de andere rubrieken. Zo zou dan
bijvoorbeeld een werk voer de middeleeuwse Hanze opgenomen
worden in de rubriek ‘Handel’. Anderzijds had het bovengeschetste
probleem voorkomen kunnen worden door verwijzingen
naar andere rubrieken op te nemen. Nu wordt de historicus
echter gedwongen verschillende rubrieken te raadplegen, met
het risico iets over het hoofd te zien.
De samenstellers van de bibliografie hebben kennelijk ook
met dit probleem geworsteld, maar niet met een eenduidige
oplossing als resultaat, zo blijkt uit verschillende voorbeelden.
Men kan zich immers afvragen, waarom het artikel
‘Een greep uit de geschiedenis van de Twentse tollen in de
vorige eeuw’ (nr. 1168) geplaatst wordt onder ‘Financien.
Belastingen. Tollen.’, terwijl ‘Die Zollgrenze im Ostniederlaendisch-
Westfaelischen Textilgebiet 1815-1850 (nr. 8133)
onder ‘Geschiedenis’ valt. En waarom hoort ‘Hasselt en zijn
59
bindingen met het achterland in de middeleeuwen (nr. 1377)
bij ‘Handel’ thuis en ‘De economische betrekkingen van Overijssel
met de aangrenzende territoria in de 14e en 15e
eeuw’ (nr. 8115) bij ‘Geschiedenis’? Ook is niet duidelijk,
waarom van het boek In alle Staten, over de geschiedenis van
de Staten en Overijssel in verschillende perioden, twee artikelen
onder ‘Openbaar bestuur’ en drie onder ‘Geschiedenis’
worden gerangschikt. En dit zijn nog maar enkele, snel
gevonden voorbeelden. Ook binnen de verschillende hoofdrubrieken
vinden we deze onduidelijkheid in systematiek.
Probeer bijvoorbeeld de tekstuitgave van het traktement van
de IJhorster predikant (nr. 8342) maar eens te vinden in de
rubriek ‘Tekstuitgaven’.
Nog grotere onduidelijkheid bestaat er over de toegekende
trefwoorden in het topografisch register. Allereerst wordt
niet duidelijk gemaakt of men vooraf een lijst van trefwoorden
heeft opgesteld en/of hoe die lijst is samengesteld.
Bovendien is die toekenning niet altijd consequent of volledig
geschied. Zo kan een artikel over joodse begraafplaatsen
in Twente (nr. 4748) alleen gevonden worden onder het
trefwoord ‘Twente, joodse geschiedenis’, terwijl men een
bijdrage over Israëlitische begraafplaatsen in Denekamp
(nr. 4750) alleen tegenkomt bij ‘Denekamp, begraafplaatsen’.
Ronduit een tekortkoming van de bibliografie is de wijze
waarop bijvoorbeeld het boek De joodse gemeente Deventer;
omvattende Bathmen, Deventer, Diepenveen, Heino, Holten,
Olst, Raalte en Wijhe (nr. 8004) vermeld wordt in het topo-
‘ grafisch register. Men treft het alleen aan onder: ‘Bathmen,
! joodse geschiedenis’! Bij geen van de andere plaatsen uit de
titel komt men een verwijzing naar dit boek tegen. En dit
‘ soort omissies komt meer voor. Ik gebruik hier overigens exi
pres voorbeelden van publikaties over Jodendom, omdat deze
! rubriek geheel ontbr

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1987, Aflevering 2

Door 1987, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

A/VNA
7WVl
M^MMK
N
onder redactie van:
I. Wormgoor
A. van der Wurff
Zwolle 1987
2 / 6
Dr B.J. Kam
Thorbeckegracht 38 C
_ x TW 8011 VN ZWOLLE
J. ten Hove 038-4214314
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Hove, J. ten
De Zwolse mummie / auteur J. ten Hove ; red. I. Wormgoor en
A. van der Wurff. – Zwolle : Zwolse Historische Vereniging : Provinciaal
Overijssels Museum. – 111., foto’s
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-06-7
SISO 922.1 UDC 393.3
Trefw.: mummies.
Colofon
Deze publicatie is een gezamenlijke uitgave van het Provinciaal Overijssels Museum
en de Zwolse Historische Vereniging. Het is tevens nummer twee van de vierde jaargang
(1987) van het Zwols Historisch Tijdschrift.
Omslag: R. Vink (Educatieve dienst van ’t POM). Het ontwerp is ontleend aan de
hiërogliefen uit het Dodenboek, dat zich op de muren van een graf in Thebe bevindt
en waarin aanwijzingen worden gegeven over de te bewandelen weg naar de eeuwigheid.
Druk: Administratie- en dienstencentrum “De Sassenpoort”, Zwolle.
Copyright © 1987 ’t POM en de Z.H.V.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door
middel van druk, fotocopie, microfilm of op andere wijze, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgevers.
Woord vooraf
Oudere Zwollenaren zullen zich nog iets kunnen herinneren van één van de
merkwaardigste voorwerpen die het Provinciaal Overijssels Museum in zijn collectie
heeft gehad, namelijk een Egyptische mummie. Bij röntgenfotografie in 1955 bleek,
dat de mummie over meer botten beschikt dan een menselijk skelet behoort te hebben.
Voor velen was het een interessante vraag hoe de mummie in ’t POM terecht
was gekomen. Het antwoord leek in de vijftiger jaren te zijn, dat een Zwolse dominee
die prinses Marianne in 1849 had begeleid op een reis naar Egypte, de mummie
mee naar huis had gebracht.
In 1986 raakte drs. Jan ten Hove, werkzaam bij het Rijksarchief in de provincie
Overijssel, in het kader van een breder onderzoek naar de Zwolse musea in de negentiende
eeuw, geboeid door de vele onbeantwoorde vragen rond de mummie. Het
onderwerp was een nader onderzoek waard. Hierbij bleek al spoedig, dat op de
vraag naar de herkomst meerdere antwoorden mogelijk waren.
De Zwolse Historische Vereniging en het Provinciaal Overijssels Museum
besloten tot de gezamenlijke uitgave van het intrigerende verhaal van de Zwolse
mummie. Het Rijksarchief verdient dank omdat de auteur in het kader van zijn archiefwerkzaamheden
de gelegenheid kreeg dit onderzoek te verrichten. Rond het
mysterieuze voorwerp organiseerde ’t POM een kleine tentoonstelling (7 maart – begin
augustus 1987).
De redactie

DE ZWOLSE MUMMIE
Een mummie in een provinciaal museum is een zeldzaam verschijnsel. Gezien
de doelstelling van provinciale en regionale musea, die zich hoofdzakelijk richten op
het bijeenbrengen en tentoonstellen van voorwerpen die een directe relatie met het
eigen gewest en de eigen streek hebben, kan men nauwelijks verwachten in een dergelijk
museum een Egyptische mummie aan te treffen. Toch kon nog niet zo lang geleden
een bezoeker van het Provinciaal Overijssels Museum, naast de grotendeels in
diverse stijlkamers ondergebrachte objecten uit de historie van Overijssel, in de oudhedenkamer
een mummie bewonderen.
In het navolgende verhaal wordt ingegaan op de vraag welke rol ‘de oudste inwoner
van Zwolle’ vervulde binnen de collectie van het museum, waarbij een stukje
museumgeschiedenis ter sprake komt. In het kort wordt aandacht besteed aan enkele
aspecten rond mummies en mummificatie. Ook komt een aantal opmerkelijke feiten
over de datering en de herkomst van de Zwolse mummie aan bod, die geheel
recht doen aan de mysterieuze sfeer, waarmee de gebalsemde lichamen van inwoners
van het oude Egypte geassocieerd worden. We volgen de discussie tussen een paar
mummie-experts over de datering en gaan in verband met een speurtocht naar de
herkomst van de Zwolse mummie in het gezelschap van twee Overijsselse reizigers
mee naar Egypte.
Het museum en de mummie
In 1955 werd, nadat de mummie door een merkwaardige ontdekking sterk in de
belangstelling was komen te staan, de vraag gesteld of dit voorwerp eigenlijk wel op
zijn plaats was in het Provinciaal Overijssels Geschiedkundig Museum, zoals het
toen nog werd genoemd. De directeur, J.W. Schotman, maakte in zijn antwoord op
deze vraag duidelijk, een ruime taakstelling na te streven voor zijn “museum van
voorwerpen betreffende de geschiedenis, kunst en oudheidkunde, in het bijzonder
van Overijssel.”1
Naar zijn idee had een historisch museum tot taak “een cultuurhistorisch beeld
te geven van het leven onzer voorouders vanaf de vroegste tijden, en waar de ontwikkelingsgang
van de mens loopt van de praehistorie . . . kan het zin hebben, de locale
Overijsselse geschiedenis te tonen in verband met oudere perioden. Immers tot
in onze dagen werken deze oude culturen nog na in wetenschap en kunst.” Een
waarheid als een koe, maar aan het feit dat op deze wijze een provinciaal museum
met een uit de aard der zaak beperkte doelstelling een pakhuis van uit alle werelddelen
bijeengesleepte voorwerpen kan worden ging Schotman gemakshalve voorbij.
Hetzelfde geldt voor zijn tweede argument, dat dergelijke objecten getuigen van de
reislust van onze voorvaderen en als zodanig in een historisch beeld passen.
Het is moeilijk aan de indruk te ontkomen dat deze twee argumenten een dekmantel
vormden voor het werkelijke en niet onbelangrijke argument dat exotische
voorwerpen zoals mummies een grote aantrekkingskracht uitoefenen op bezoekers
die anders niet zo snel over de drempel van een museum zouden stappen. Schotman:
“Eenmaal daar, leren ze ook het andere kennen en waarderen. Elk museum heeft nu
eenmaal behoefte aan dergelijke paradepaardjes.”2
Mummies en mummificatie
Inderdaad gaat van de confrontatie met de in windsels gewikkelde stoffelijke
resten van mensen die duizenden jaren geleden geleefd hebben voor een groot publiek
een fascinerende bekoring uit. Deze bekoring wordt niet in de laatste plaats
veroorzaakt door de tot macabere hoogten gestegen reputatie van mummies. Deze
sinistere reputatie wordt enerzijds in de hand gewerkt door de onuitroeibare verhalen
over de ‘vloek van de farao’, waarvan alle personen die betrokken waren geweest
bij de verstoring van de eeuwige rust van Toetankamon het slachtoffer geworden
zouden zijn, en komt anderzijds voort uit de vele griezelverhalen in boeken en films,
waarin tot leven gekomen mummies dood en verderf zaaien.
In werkelijkheid getuigt elke Egyptische mummie van een beschaving die vervuld
was van de gedachte dat het leven op aarde in het hiernamaals op plezierige wijze
voortgezet zou worden. Een goede voorbereiding op dit ’tweede leven’ was van
groot belang en iedere bemiddelde Egyptenaar beijverde zich tijdens zijn leven een
graf in gereedheid te brengen waarin hij, omringd door alles wat hij nodig dacht te
hebben, op een aangename wijze de eeuwigheid kon doorbrengen. Maar zonder een
woonplaats voor wat de Egyptenaren als de ziel zagen, was een leven na de dood ondenkbaar.
Teneinde de meest geëigende woonplaats, het lichaam, voor ontbinding
te behoeden werd mummificatie toegepast.3
Herodotos’ beschrijving van het balsemen
Voor een beschrijving van de wijze waarop een lichaam gemummificeerd werd,
kunnen we het beste de Griek Herodotos aan het woord laten, die omstreeks 460-455
voor Christus in Egypte heeft rondgereisd. Niet alle verhalen in zijn reisverslag zijn
even betrouwbaar, maar recent onderzoek heeft aangetoond dat, hoewel de uitdroging
van het lichaam door het te overdekken met natron slechts 40 dagen in beslag
neemt, zijn weergave van de gevolgde procedure bij het balsemen grotendeels juist
is.4 Hij beschreef drie verschillende wijzen van mummificatie en begon met de meest
kostbare methode:
“Eerst halen ze (de balsemers) met een ijzeren haak de hersenen door de neusgaten naar buiten,
gedeeltelijk ook door medicamenten erin te gieten. Dan maken ze met een scherpe Aithiopische
steen een snede in de buikwand en halen alle ingewanden eruit, reinigen de buikholte, spoelen die
met palmwijn en strooien fijngewreven specerijen erin. Vervolgens vullen ze de buikholte op met
zuiver mirrepoeder, kasia en andere reukwerken, maar geen wierook, en als hij vol is, naaien ze
hem weer dicht. Nadat ze dit gedaan hebben, leggen ze het lijk in natron waarin ze het 70 dagen
laten liggen; langer mag niet. Als de 70 dagen verstreken zijn, wassen ze het lijk en omwikkelen
het van top tot teen met gesneden repen byssos weefsel, die ze met een beetje gom inwrijven, dat
de Egyptenaren meestal als lijm gebruiken. Daarna nemen de familieleden het over: zij laten een
mensvormige houten kist maken, waarin ze het lijk opsluiten. Als dan de kist gesloten is, wordt
hij bijgezet in een grafkamer, rechtopstaand tegen de wand.
Op deze wijze behandelen ze de lijken, als de kostbaarste methode wordt gekozen. Wie terugschrikt
voor de kosten en dus de middelste klasse kiest, krijgt de volgende behandeling.
De balsemers vullen hun spuiten met olie van de cederboom en vullen daarmee de buikholte
zonder deze open te snijden of de ingewanden eruit te halen, maar ze spuiten de olie door de aars
naar binnen en beletten deze eruit te stromen en leggen het lijk het voorgeschreven aantal dagen in
de natron. Op de laatste dag laten ze de ingespoten olie weer uit de buikholte weglopen. Die olie
heeft het vermogen om de maag en ingewanden op te lossen en deze bij het uitstromen mee naar
buiten te voeren. De natron evenwel lost het vlees op en zo blijft van het lijk slechts de huid en de
beenderen over. Na dit gedaan te hebben leveren ze het lijk af zonder er verder iets aan te doen.
De derde wijze van balseming vindt toepassing bij de behoeftigen. Daarbij wordt de buikholte
uitgespoeld met ramenaswater en het lijk blijft 70 dagen in de natron en wordt daarna afgehaald.”
5
Herodotos beschreef de situatie toen de oude Egyptische beschaving in een
eindstadium was aangeland, maar gedurende een groot deel van de ruim drieduizend
jaar – vanaf ca. 2700 voor Christus tot ca. 400 na Christus – dat in Egypte stoffelijke
overschotten werden gemummificeerd, vond in essentie het prepareren van de lichamen
plaats volgens bovenstaande methoden.
Grafrovers, kooplieden en verzamelaars
Veel kans om in alle rust van hun ’tweede leven’ te genieten kregen de meeste
Egyptenaren niet. Al in het oude Egypte werden de graftombes opengebroken door
dieven en rovers, aangelokt door de kostbaarheden die de overledene een comfortabel
bestaan in het hiernamaals moesten verzekeren. Ook de lichamen zelf werden
niet ontzien. De mummies werden geplunderd en in stukken gebroken vanwege de
kostbare amuletten die tussen de windsels werden geplaatst.
In de middeleeuwen werden mummies een geliefd handelsprodukt, aanvankelijk
voornamelijk in gemalen vorm. De geneeskrachtige uitwerking die van het gebruik
van mummiepoeder werd verwacht leidde tot een levendige handel in deze
merkwaardige substantie. Graven werden massaal leeggehaald en het gemummificeerde
mensenvlees kwam op de markt in Cairo terecht, “waar”, aldus een Arabische
dokter in 1203, “het voor een habbekrats te koop is. Voor een halve dirhem
kocht ik drie hoofden gevuld met de substantie.”6 Buitenlandse kooplieden kochten
het poeder in grote hoeveelheden op en maakten enorme winsten met de export naar
Europa.
De wetenschappelijke opbloei tijdens de renaissance, waarbij de opleving van
de studie van de klassieke literatuur een grote rol speelde, gaf aanleiding tot het gretig
verzamelen van voorwerpen uit de oudheid. In de curiositeitenkabinetten, bijeengebracht
door particuliere verzamelaars en universiteiten, werden behalve objecten
uit de Romeinse en Griekse geschiedenis Egyptische beeldjes en mummies hogelijk
op prijs gesteld.7 In het kabinet van anatomie en rariteiten van de Leidse universiteit
was al sinds 1622 een collectie Egyptische voorwerpen, waaronder mummies, aanwezig.
8
De in militair opzicht mislukte bezetting van Egypte door Napoleon, die in 1798
begon en slechts drie jaar zou duren, bevorderde in Europa de interesse in de Egyptische
cultuur. De Franse wetenschappers die in het kielzog van de soldaten meetrokken,
legden hun bevindingen vast in de 24 delen van de Description de l’Egypte, verschenen
tussen 1809 en 1813, dat de grondslag legde voor de nieuwe studie egyptologie
en de belangstelling voor deze fascinerende cultuur sterk aanwakkerde . Een rage
in Egyptische oudheden en curiosa ontstond in Europa. Diplomaten, kooplieden en
toeristen wedijverden met elkaar om de spectaculairste collecties antiquiteiten te verzamelen.
Mummies speelden in deze verzamelwoede een hoofdrol. In 1833 merkte
een bezoeker tegen Mohammed Ali, de heerser over Egypte, op “dat het haast onfatsoenlijk
was uit Egypte naar Europa terug te keren zonder een mummie in de ene
en een krododil in de andere hand.”9
Een mummie met vier benen
Veel van deze mummies zijn in musea terechtgekomen, waar ze hun dagen
doorbrengen met het trotseren van de nieuwsgierige blikken van de bezoekers, die
zich afvragen welke raadselen onder de windsels verborgen zitten. De raadsels die
‘de mummie van Zwolle’ met zich mee bleek te dragen overtroffen echter de stoutste
verwachtingen.
Tot 1955 was de Zwolse mummie een bron van onbeantwoorde vragen. Over de
datering of de herkomst kon niets met zekerheid gezegd worden. Het was zelfs niet
eens zeker of men wel met een echte mummie of met een produkt van de Egyptische
toeristenindustrie te maken had. Door de grote vraag naar mummies in de negentiende
eeuw hadden handelaars al snel door dat ze ook met vervalsingen goede zaken
konden doen. In 1837 schreef een zekere Scott: “Want de gretigheid waarmee allerlei
rommel door reizigers wordt verkocht, maakt de handel erin bijzonder winstgevend
en biedt alle mogelijkheden tot bedrog, omdat de vervaardiging van mummies
wordt aangemoedigd.”10 Op suggestie van Lili Kaelas, directrice van het Historisch
Museum te Stockholm, werd in mei 1955 besloten de mummie röntgenologisch te
laten onderzoeken en zekerheid over de authenticiteit te krijgen. Het onderzoek
werd uitgevoerd door de röntgenoloog van het Sophiaziekenhuis te Zwolle en hetgeen
de röntgenfoto’s onthulden was op zijn minst verbazingwekkend te noemen.
Aan de echtheid van de mummie viel niet te twijfelen: het skelet was wel degelijk
uit menselijke botten samengesteld. Maar de wijze waarop het skelet, dat duidelijk
mannelijke kenmerken vertoonde, was samengesteld wekte in hoge mate bevreemding
op. Van de schedel was de bovenkaak gedeeltelijk verdwenen. De onderkaak
was gebroken en bevatte nog enkele tandresten. Het rompgedeelte was een wirwar
van door elkaar liggende beenderen, waaronder twee bovenbeenbotten die midden
in de borstholte lagen. Het bekken was niet aanwezig en behalve enkele resten
van halswervels waren nergens wervellichamen te zien. Het gemis van deze onderdelen
werd echter ruimschoots gecompenseerd door de grootste verrassing die de
mummie in petto had: de aanwezigheid van een extra stel boven- en onderbenen!”
Deze ontdekking leidde, toen de media er lucht van kregen, tot een stroom van
publiciteit. Krantenkoppen als “opzienbarende mummie in Zwolle”12 en “mummie
met vier benen”13 zetten het museum in het middelpunt van de belangstelling. Het
bezoekersaantal nam sterk toe: in de maanden juni, juli en augustus 1955 passeerden
2726 bezoekers de kassa, ruim twee maal zoveel als in het gehele voorgaande
jaar.14
Discussie over datering
Nadat de aanvankelijke verbazing over de samenstelling van het inwendige van
de mummie was verdwenen, werd een antwoord gezocht op de vraag hoe deze merkwaardige
ontdekking verklaard kon worden. Op advies van het Rijksmuseum voor
Oudheden in Leiden werd door Schotman contact gezocht met twee Britse deskundigen:
prof. dr. W.R. Dawson, een egyptoloog die een aantal publicaties over mummies
op zijn naam had staan, en prof. dr. D.E. Derry, een anatoom die aan de universiteit
van Cairo had gedoceerd en betrokken was geweest bij het onderzoek van
een aantal koningsmummies. Dat het met ‘de vloek van de farao’ niet zo’n vaart
liep, bewijst het feit dat Derry in 1955 al 80 jaar op deze aardbodem rondliep. Hij
had immers in de twintiger jaren de meest vergaande daad van mummie-schennis
verricht door de autopsie op de mummie van Toetankamon uit te voeren.15
Dawson kwam, na de röntgenfoto’s en een foto van het uiterlijk van de mummie
te hebben bestudeerd, tot de conclusie dat het hier gaat om een door grafrovers
beschadigde en geplunderde mummie, die in de oudheid weer is gerestaureerd. De
afwezigheid van juwelen en amuletten binnen de windsels lijkt deze theorie te bevestigen.
De over-compleetheid van het skelet was volgens Dawson te wijten aan het
feit dat de mummie in een tombe met meerdere lichamen heeft gelegen, waardoor
bij het opnieuw wikkelen een fout is gemaakt. Restauratie van dusdanig beschadigde
mummies vond alleen plaats bij personen van koninklijke of hoge afkomst. Dawson
beschreef: “Ik heb nog nooit gehoord dat de mummie van iemand van gewone
komaf op een dergelijke wijze werd hersteld.” Naar zijn mening duidt de manier
waarop de mummie is gewikkeld op een periodisering in de 19e of 20e dynastie (ca.
1320-1085 voor Christus) en heeft de restauratie tijdens de 21e dynastie (ca. 1085-
945 voor Christus) plaatsgevonden. Hij heeft de röntgenopnamen doorgestuurd
naar een anatoom, teneinde meer te weten te komen “over het persoon aan wie de
meerderheid der botten toebehoren.”16
Derry deelde Dawsons mening dat de mummie het slachtoffer is geworden van
grafrovers, maar hij geloofde aanvankelijk dat de mummie afkomstig is uit de Ptolemeïsche
periode (323-30 voor Christus), een tijd waarin veel aandacht werd
besteed aan het uiterlijk van de mummie, maar de inwendige verzorging sterk te
wensen overliet.17 Nadat hij echter een foto had gezien van het uiterlijk van de
mummie liet hij deze mening vallen. De mummie dateert zeker van voor de Ptolemeïsche
tijd, maar een precieze periodisering durfde hij niet te geven. Zonder verwijdering
van de wikkels en bestudering van de gevolgde preparatiemethode was dit
volgens hem onmogelijk.18
Waren de heren het op wetenschappelijk gebied niet met elkaar eens, op menselijk
gebied vertoonden ze een duidelijke overeenkomst: ze waren snel geprikkeld.
Dawson meldde dat hij een zeer interessant verslag van de door hem geraadpleegde
anatoom had ontvangen, maar omdat Schotman niet snel genoeg op zijn vorige
brief had gereageerd schreef hij kwaadaardig: “Ik neem dus aan dat de hele zaak u
niet langer interesseert en ik heb daarom het verslag maar niet opgestuurd . . .” ‘9 En
Derry schreef toen hij het gevoel kreeg dat aan zijn kennis werd getwijfeld: “Ik ben
een anatoom en geen egyptoloog, maar gedurende de 38 jaar dat ik in Egypte heb
De Zwolse mummie, daterend uit de 19e of 20e dynastie (ca. 1320 – 1085 v.
Chr.) of uit de Ptolemeïsche periode (323 – 30 v. Chr.).
(Provinciaal Overijssels Museum).
gewerkt ben ik in contact geweest met alle egyptologen, . . ., en weet dus wel iets
over dit onderwerp.”20
Door diep in het stof te kruipen wist Schotman de heren weer tot bedaren te
brengen en hun hulp te verkrijgen bij het ontcijferen van Egyptische decoratieve
motieven en hiërogliefen die bij het schoonmaken van de windsels te voorschijn waren
gekomen. Hoewel de fragmenten erg vaag waren, werd aan hen een zwartwitfoto
toegestuurd. Voor het wat verfomfaaide uiterlijk van de mummie gaf Schotman
de volgende verklaring: “. . . (de mummie) heeft vele jaren in een gebouw
gestaan dat tevens als school dienst deed en is door de schooljongens nogal mishandeld
zodat het zelfs mogelijk is dat botten door een gat in de windsels naar buiten
zijn getrokken . . .”2I
In het door een nu weer bereidwillige Dawson opgestuurde verslag van de anatoom,
prof. dr. A.J.E. Cave, werd gewezen op de extreme slijtage van de tanden.
Dit is bij vrijwel alle wetenschappelijk onderzochte mummies aangetroffen en wordt
verklaard door het feit dat het meel, waarmee het brood in het oude Egypte werd gebakken,
vermengd was met allerlei zand-, stof-, en grinddeeltjes en zo de werking
van schuurpapier kreeg.22 De macabere conclusie van het rapport luidt: “Een
‘mummie’ vervaardigd door het opnieuw wikkelen van een afgebroken en zwaar
verminkt hoofd, twee armen zonder handen en twee paar benen (één paar zeker met
kracht van de oorspronkelijke romp afgerukt). Overduidelijk anatomisch bewijs
van mummie-schennis bij grafplundering en van officiële ‘reddings’-werkzaamheden.”
23
De door Derry te hulp geroepen prof. Brian Emery, hoogleraar in de egyptologie
aan het University College te Londen, had aan de toegestuurde zwart-witfoto
niet genoeg om tot een oordeel te komen.24 Dawson gaf echter een interessante mening
over de beschildering. Volgens hem maken deze fragmenten deel uit van de zogenaamde
cartonnage, het laatste omhulsel rond de mummie, dat vervaardigd werd
door om de mummie heen repen in vloeibaar gips gedrenkt linnen aan te brengen.
Dit omhulsel werd, nadat het gips hard was geworden, beschilderd. Met de cartonnage
op ‘de Zwolse mummie’ is ook iets merkwaardigs aan de hand. Dawson beweerde
dat deze van veel latere datum is dan de mummie zelf! De afbeelding van
sandalen op het gedeelte dat de voeten bedekt wijst erop dat de cartonnage uit de
Ptolemeïsche of Romeinse tijd afkomstig is. Aangezien Dawson er vast van overtuigd
was dat de mummie niet later dan de 21e dynastie is te dateren, waren volgens
hem deze fragmenten van een andere mummie afkomstig. Waarschijnlijk is dat
door de plaatselijke handelaar gedaan waar dit exemplaar was gekocht.25
Hoewel Schotman de beide heren nog beloofde een gekleurde tekening van de
fragmenten toe te sturen, schijnt het daar niet meer van gekomen te zijn. De correspondentie
eindigt met deze toezegging.
De meest recente mening over de datering van de mummie komt van de heer
T.H.M. Falke uit Leiden, een radiodiagnost die zich ook met mummie-onderzoek
heeft beziggehouden. Volgens hem is de mummie wel degelijk afkomstig uit de Ptolemeïsche
periode en is van ‘mummie-schennis bij grafplundering’ en latere restauratie
geen sprake, maar zijn de extra beenderen en de slechte toestand van het skelet
te wijten aan het feit dat in deze tijd de balsemers niet erg zorgvuldig met de hen toevertrouwde
lichamen omsprongen. Het restant van de cartonnage op de mummie is
afkomstig uit de Ptolemeïsche tijd en het is, aldus Falke, niet meer dan logisch te
veronderstellen dat de mummie zelf ook in deze tijd, waaruit meer voorbeelden van
mummies met extra beenderen bekend zijn, vervaardigd is. Hij hecht geen enkele
waarde aan het naar zijn mening vergezochte verhaal van Dawson en wijst op de
aanwezigheid van een Ptolemeïsche mummie in het Allard Pierson Museum in
Amsterdam, die op dezelfde wijze is gewikkeld als de Zwolse mummie.26
Het dateren van mummies is, zoals uit het bovenstaande mag blijken, een hachelijke
zaak. Meer zekerheid zou verkregen kunnen worden door het uitvoeren van een
C14-onderzoek, waarmee een poging kan worden gedaan de ouderdom van het skelet
en de windsels van de mummie te bepalen.27 Helaas was het niet mogelijk een dergelijk
kostbaar en gecompliceerd onderzoek op de Zwolse mummie toe te passen, zodat
we over de exacte datering nog in onzekerheid blijven.
De mummie van de prinses
Behalve de datering was in 1955 ook de herkomst van de mummie een open
vraag. Hoe was een Egyptische mummie in de hoofdstad van Overijssel verzeild geraakt?
Deze vraag leek in juni 1955 definitief beantwoord te worden. Uit Hilversum
ontving Schotman een brief van een zekere J. Ganderheijden, waarin onder meer
het volgende staat geschreven:
“Na gedurende het weekend mijn familiepapieren nog eens nagezien te hebben, kan ik U het volgende
mededelen: Mijn overgrootvader, Ds. G.H. van Senden, heeft in het midden der vorige
eeuw H.K.H. Prinses Marianne der Nederlanden als wetenschappelijk adviseur begeleid op een
reis naar Egypte en Palestina. Aangezien men het onkies vond hem hiervoor in klinkende munt te
honoreren, werd hem machtiging gegeven voor rekening van de Prinses alle voorwerpen aan te
schaffen, welke hem mochten interesseren. Hiertoe behoorde ook de mummie, welke destijds algemeen
bekend stond als de mummie van de prinses. Door een zonderlinge verwarring schijnt het
nageslacht hieruit opgemaakt te hebben, dat er sprake was van het stoffelijk overschot van een
Egyptische prinses.”28
Het raadsel leek opgelost; een dominee was verantwoordelijk voor de aanwezigheid
van ‘de Zwolse mummie’. Het is alleszins de moeite waard deze predikant en
zijn reis eens nader te bekijken.
Een predikant en een prinses op reis
Gerard Heinrich van Senden werd op 23 december 1793 in Uphusen, een plaatsje
in de buurt van Emden, geboren. Hij besloot net als zijn vader predikant te worden
en behaalde in 1815 zijn kandidaatsexamen in de godgeleerdheid. Na eerst in
kleinere plaatsen gepreekt te hebben werd hij in 1832 naar Zwolle beroepen, waar
hij de rest van zijn leven bleef. Zoals wel meer dominee-dichters in de negentiende
eeuw, tokkelde ook Van Senden regelmatig op de lier en bij elke passende gelegenheid
wist hij met een cantate, een klaagzang of een uitboezeming de juiste snaar te
treffen. Ook liet de veelzijdige predikant verscheidene theologische werken het licht
zien en maakte hij, zoals elke zichzelf respecterende notabele in deze tijd, deel uit
van diverse genootschappen.29
Prinses Marianne, foto uit omstreeks 1870.
(Koninklijk Huisarchief, Den Haag).
10
Hij stelde belang in veel onderwerpen, maar zijn grote voorliefde ging uit naar
de bestudering van de geografie en de geschiedenis van het Heilige Land. Van Senden
schreef zelf: “Eene mijner schoonste uitspanningen was, wanneer ik, met landkaart
en reisboek voor mij, de moedigen volgde, die verre togten ondernomen en de
wijde wereld gezien hadden.”30 Palestina kende hij als zijn broekzak: “Weldra was
er in dat land bijna geen berg meer en dal, – geene rivier en beek, – geen meer en zee, –
geene stad en dorp, – geen puinheuvel en ruïnengroep, – of ik had er bij vertoefd met
mijne voorstellingen, ik had er bij stil gestaan met wetenschappelijk onderzoek, – ik
had gezocht, er mij een bepaald denkbeeld van te vormen.”31
Dit reizen binnen de muren van zijn studeerkamer, waarbij hij slechts in gedachten
in de voetsporen van de echte reizigers kon treden, bevredigde de dominee
niet geheel en vaak had hij met de gedachte gespeeld zijn herdersstaf tijdelijk neer te
leggen en de pelgrimsstaf op te nemen. Aan de realisatie van deze droom was hij nog
niet toegekomen. Zijn werk, gezin en beperkte financiële mogelijkheden hielden
hem thuis en hij begon te twijfelen of hij ooit het Heilige Land met eigen ogen zou
mogen aanschouwen.
Maar een onverwacht bericht deed de predikant een gat in de lucht springen.
Prinses Marianne, dochter van Willem I, wilde een reis naar het Heilige Land maken
en bood Van Senden aan haar als “Geestelijke en Aardrijkskundige” te
vergezellen.32 Van Senden kende de prinses al sinds 1830, toen hij ter ere van haar
huwelijk met prins Albert van Pruisen een proeve van zijn dichterlijke bekwaamheid
had afgeleverd. Maar dit huwelijk was, Van Sendens poëtische heilwensen ten spijt,
verre van gelukkig geweest en in 1845 had Marianne haar man verlaten. De prinses
was in Voorburg gaan wonen en daar had Van Senden regelmatig gesprekken met de
zeer in theologie geïnteresseerde Marianne gevoerd. Het Heilige Land zal in deze
gesprekken ongetwijfeld door de graag zijn stokpaardje berijdende Van Senden
vaak naar voren zijn gebracht.
De reden waarom deze lange reis werd ondernomen kwam wat Marianne betreft
eerder uit bittere noodzaak dan uit een religieuze voorliefde voor het Heilige
Land voort. Ze was al enkele maanden zwanger van haar koetsier, de getrouwde Johannes
van Rossum, en teneinde de koninklijke familie niet al te zeer in verlegenheid
te brengen was het gewenst het kind op een flinke afstand van Nederland ter wereld
te brengen.33
Op 2 juli 1849 vertrok het reisgezelschap met de stoomboot Willem I uit
Amsterdam. Van Rossum, inmiddels bevorderd tot secretaris, ging ook mee. Dat
was een andere reden voor de aanwezigheid van Van Senden; hij kon als godvrezend
man de rol van chaperon vervullen, teneinde de toch al wat beschadigde reputatie
van de prinses zo onbezoedeld mogelijk te houden.34
11
AS». 5 ^ J”
KMT» ‘HM f«M«MF- v *-‘ #
G. //.
van Senden
voor de reis
met Prinses
Marianne naar
Palestina, 1849.
(Gemeen telijke
Archiefdienst
Zwolle).
12
Onderweg naar de Middellandse Zee werden verscheidene havens bezocht,
waarbij de aanwezigheid van de prinses steeds een uitstekende ontvangst waarborgde.
Uiteindelijk werd eind augustus Sicilië bereikt, waar Marianne, afgezonderd van
haar medereizigers, op 30 oktober in het dorpje Cefalu haar kind ter wereld bracht.
Nadat, zoals een krant schreef, “de ongesteldheid, welke H.K.H, de prinses Marianne
der Nederlanden verpligt had een ruimen tijd op Sicilië te verblijven, geheel
was geweken”35, werd via Malta doorgereisd naar Alexandrië, waar men op 7 december
aankwam. Het kind bleef voorlopig achter op Sicilië.
In Egypte
Het lag in de bedoeling direct door te reizen naar Palestina, zodat het kerstfeest
in Bethlehem gevierd kon worden. Maar in deze verwachting werden de reizigers teleurgesteld.
De stoomboten die van Alexandrië naar Beiroet voeren namen geen passagiers
voor Jaffa op en de Egyptische regering “verklaarde overvloed te hebben
aan goede wil, maar gebrek aan stoomschepen.”36 Het aangeboden zeilschip werd
geweigerd, “omdat men, stappende aan boord van een zeilschip, wel weet, wanneer
men vertrekt, doch niet wanneer men aankomt.”37 Voordat een stoomboot beschikbaar
was kon nog wel de nodige tijd verstrijken. Vandaar dat het plan werd opgevat
de karavaanroute over land te nemen, die dwars door de woestijn van Cairo naar
Gaza liep.
Op 12 december voer het gezelschap in een door de Egyptische regering geleverde
boot verder de Nijl op. In Cairo werden ze opgewacht door een rijtuig van de pasja,
dat hen naar hotel d’Orient bracht, het beste hotel van de stad. Vanuit hier werden
alle voorbereidingen getroffen voor de aanstaande woestijnreis, waarvoor alleen
al zo’n 30 è 40 kamelen nodig zouden zijn. Met tevredenheid vermeldde Van
Senden de gelukkige omstandigheid dat de prinses over ruime financiële middelen
beschikte, want “voor een matig fortuin zoude alleen de reis door de woestijn ene
volslagen ruïne zijn.”38
Voor het probleem van de aanhoudende schommeling op het “vrachtschip
door de woestijn” hadden de begeleidende Arabieren de volgende oplossing gekozen.
Over de rug van een kameel werd een touwwerk gedrapeerd, waaraan twee
langwerpige bakken waren bevestigd, zodat één passagier aan de linker-, en één aan
de rechterzijde van het dier kon plaatsnemen. Deze constructie maakte het mogelijk
tijdens de reis een beschaafde conversatie te voeren. De praktische uitwerking van
dit niet onaardige idee liet nogal wat te wensen over, want Van Senden schreef:
“Met eene soort van wanhoop deinsden wij terug voor deze zwevende koetsen der
13
woestijn, – en ik riep uit: ‘Neen, dan nog liever in de boekenkist van Vader Hugo
Grotius’.”39
De reizigers hoefden een dergelijke beproeving echter niet mee te maken. Terwijl
alle benodigdheden voor een langdurig verblijf in de woestijn al waren aangeschaft,
werd de reis alsnog afgelast. Enerzijds omdat het slechte weer de toch al riskante
tocht nog gevaarlijker maakte, anderzijds omdat de prinses door een “terreur
panique” voor de woestijn overvallen werd. Van Senden: “Het speet mij, want 14
dagen onder tenten en in die streken zouden de waarde van 14 maanden levens gehad
hebben . . .>>40
Prinses Marianne en haar gevolg bleven nu wat langer in Egypte en maakten
van de gelegenheid gebruik de bezienswaardigheden rond Cairo, opgenomen in het
reisprogramma van elke bezoeker van Egypte, te bekijken. Op 15 december werd
een bezoek gebracht aan de piramiden en de sfinx van Gizeh, een uitstapje dat, aldus
Van Senden, “eene eigenaardige vermoeijing met zich meebracht.”41 De toen 56-
jarige dominee had zich voorgenomen niet alleen in het binnenste van de piramide
van Cheops door te dringen, maar deze ook te beklimmen. Zich moeizaam van de
ene steen op de andere hijsend, daarbij geassisteerd door “wilden”, bereikte Van
Senden in het gezelschap van Van Rossum en hofmeester Hartman puffend en hijgend
de bijna 140 meter hoge top. Na weer op adem te zijn gekomen bewonderden
de heren onder het genot van een Hollandse sigaar het magnifieke uitzicht.42 Mogelijk
heeft de predikant de verontwaardiging gedeeld van de Franse schrijver Flaubert,
die precies één week voor het Nederlandse reisgezelschap de piramiden had bezocht
en in zijn reisjournaal schreef: “Zeer irriterend is het aantal namen van idioten
die overal neergekladderd zijn: bovenop de Grote Piramide staat een zekere Buffard,
79 Rue Saint-Martin, behangfabrikant, in zwarte letters . . ,”43
Na veilig beneden te zijn gekomen werd het interieur van de piramide bezocht.
Ook dit was niet gemakkelijk. De doorgangen, die zo nauw waren dat personen die
te dik of te flink van postuur waren erin beklemd raakten, verplichtten de bezoekers
zich in vreemde houdingen te begeven. Flaubert noteerde op 8 december 1849: “Als
we op handen en voeten uit één van de gangen komen kruipen, ontmoeten we een
groep Engelsen die net binnenkomt; zij bevinden zich in dezelfde houding als wij;
een uitwisseling van beleefdheden; elke groep vervolgt zijn weg . . .”M
Naast Gizeh heeft Van Senden nog Sakkara bezocht, waar zich de befaamde trappiramide,
de oudste bestaande stenen constructie ter wereld, en de beroemde mummiegroeven
bevinden. Ook werd een kijkje genomen bij de ruïnes van Memphis, de
oude hoofdstad van de farao’s, en Heliopolis. Even werd met de gedachte gespeeld
verder de Nijl op te varen naar Thebe. De niet geheel van zelfgenoegzaamheid vrij te
pleiten dominee schreef: “Ik heb slechts wat gewigt op den weegschaal te leggen, en
14
f
G. H7van~Senden, gravure door J. W. Kaiser naar W. C, Chimaer van
Oudendorp, 1852. (Provinciaal Overijssels Museum).
15
die togt geschiedt.”45 Maar vrees voor verder tijdverlies deed het gezelschap terugkeren
naar Alexandrië.
Helaas schonk Van Senden in zijn brieven en zijn reisbeschrijving weinig aandacht
aan zijn verblijf in Egypte en de indruk die de monumenten op hem hebben
gemaakt. Het was voor de predikant, die normaliter weinig problemen had zijn ervaringen
op papier te zetten, “onmogelijk de indruk te beschrijven dien eerst
Alexandrië, dan den Nijl en eindelijk Kairo op mij maakte. De piramiden, de Nekropolis
en de Sphinx hebben mij nog dieper getroffen.”46
Uit een andere bron, het dagboek van hofmeester Hartman, weten we dat Van
Senden en zijn reisgenoten een bezoek hebben gebracht aan de bazaar in Alexandrië,
waar alle mogelijke waren verkocht werden.47 Niet alleen tapijten, specerijen, sieraden,
kostbaar geborduurde kledij en een keur van exotische voorwerpen uit alle delen
van de Arabische wereld werden hier te koop aangeboden, maar ook slaven. Op
het gebied van souvenirs was een ruime keuze voorhanden. Allerlei meer of minder
authentieke antiquiteiten, zoals amuletten, scarabeeën, beeldjes en papyri, waren
hier te koop en menig bezoeker vergaapte zich aan de volledig in lijnwaad gewikkelde
lichamen en de zwart geworden ledematen en verschrompelde gezichten van de
mummies. Hoewel Van Senden op de bazaar waarschijnlijk de verleiding niet heeft
kunnen weerstaan enkele voorwerpen voor zichzelf aan te schaffen, was het eigenlijke
doel het kopen van een slaaf voor prinses Marianne. De keuze viel op een negerjongetje
van vijftien jaar, die later met de prinses terugging naar Nederland en in
1851 op een kostschool in Leiden werd ondergebracht.48
Op 14 januari verliet het reisgezelschap Egypte; vanuit Alexandrië werd koers
gezet naar Jaffa. Na een lange reis had Van Senden eindelijk het Heilige Land bereikt.
Het absolute hoogtepunt was voor hem een verblijf in het met sneeuw bedekte
Jeruzalem. Na vele omzwervingen, waarbij ook Damascus en Beiroet werden bezocht,
stond de dominee op 4 augustus 1850, ruim een jaar na het begin van de reis,
weer op de kansel in Zwolle. Kort na het verschijnen van het eerste deel van zijn reisbeschrijving
overleed hij op 20 oktober 1851.
Een geschenk aan het museum
Van Senden heeft veel gekocht onderweg en niet alleen op rekening van de prinses.
Uit Beiroet schreef hij: “Ik heb gekocht en zal nog koopen meer dan ik geld
heb. De gelegenheid biedt zich niet weder aan, die er thans is.”49 En uit Jeruzalem:
“Vele zaken heb ik hier gekocht, die U, hun en mij, tot een blijvend aandenken zullen
zijn. Ook van Alexandrië wordt het één en ander dat ik in Egypte kocht, naar
16
Amsterdam met scheepsgelegenheid verzonden.”50 Zijn aankopen varieerden van
tijgervellen tot bloementafels, maar wat uit Alexandrië werd toegestuurd vermeldde
hij in een brief aan zijn kinderen die toen de reis bijna beëindigd was uit Napels werd
verstuurd: “Uit Alexandrië zult gij ontvangen, of ontvangen hebben, een partij
palmboomen, – manden, – mummiën, – enz.”51 Ongetwijfeld zal door zijn kinderen
vreemd opgekeken zijn bij de aankomst van deze zending uit Egypte. Dat Van Senden
het in zijn brief over ‘mummiën’ had, hoeft niet te betekenen dat hij enkele
complete mummies heeft meegenomen. Ook onderdelen van mummies, zoals handen
en voeten, vonden bij toeristen gretig aftrek. En gemummificeerde lichamen
van dieren, bijvoorbeeld katten of ibissen, waren een geliefd souvenir.
Teneinde te weten hoe een door Van Senden meegebrachte mummie in het museum
is terechtgekomen, keren we terug naar de brief van Ganderheijden. Hij
schreef verder:
“Na de vroegtijdige dood van mijn overgrootvader werd het huishouden op de Thorbeckegracht
voortgezet door twee zijner kinderen, mr. E.G. van Senden, overleden in 1892, en een zijner
zusters, overleden in 1895, welke laatste mijn vader als erfgenaam aanwees. De mummie was op
verzoek van mijn oudtante in bewaring gegeven bij de Vereniging voor Provinciale Welvaart, mogelijk
omdat mijn overgrootvader of mijn oudoom deel uitmaakten van het bestuur. Toen mijn
oudoom wegens gevorderde leeftijd zich geheel van de mummie wilde ontdoen, is deze ten geschenke
gegeven aan de plaatselijke verzameling van Oudheden. Dit schijnt in 1887 gebeurd te
zijn.”52
Het museum van ‘ Welvaart’
Met ‘de plaatselijke verzameling van Oudheden’ wordt het museum van oudheden
en zeldzaamheden bedoeld dat, samen met een museum voor natuurlijke historie,
door de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart
(‘Welvaart’) werd beheerd in het Reventer, een gebouw aan het Bethlehemsekerkplein,
dat vroeger deel uitmaakte van een klooster.
‘Welvaart’ stelde zich tot doel Overijssel op een hoger economisch en wetenschappelijk
plan te brengen onder het motto “door wetenschappelijke kennis tot
welvaart en tot welvaart door wetenschappelijke kennis.”53 In dit kader paste ook
de oprichting in 1846 van een kabinet van natuurlijke historie en geologie, waarmee
beoogd werd “de kennis van de geologischen gesteldheid van onzen bodem te bevorderen
en tevens om de lust tot beoefening van de natuurlijke historie, die zoo naauw
aan den vooruitgang der nijverheid verbonden is, aan te wakkeren.”54 Grote nadruk
werd gelegd op een wetenschappelijk verantwoorde verzameling geologische en mi-
17
Het grafmonument van G. H.
van Senden te Zwolle, lithografie
door F. A. C. Hof f man
naar Chimaer van Oudendorp,
1852.
(Provinciaal Overijssels Museum).
neralogische voorwerpen, die zowel voor wetenschappelijke doeleinden als voor het
middelbaar onderwijs gebruikt kon worden.
Het museum moest echter ook aantrekkelijk zijn voor een groter publiek. Aangezien
voor een verzameling versteningen, mineralen en delfstoffen de gewone man
weinig belangstelling zou tonen, werd besloten “door het meer vreemde en schitterende
onzer voorwerpen de belangstelling voor de wetenschappelijke waarde” aan
te wakkeren.55 Om het oog van het publiek te strelen werd een collectie opgezette
vogels aangekocht, waarbij speciale aandacht werd besteed aan “dezulken die door
pracht van vederen uitmuntten.”56
De financiële middelen van ‘Welvaart’ waren beperkt en van een grootschalig
aankoopbeleid kon geen sprake zijn. Gezien het grote belang dat gehecht werd aan
de geologische verzameling werd het bescheiden bestedingsbudget hoofdzakelijk gebruikt
om deze aan te vullen. Verder was het museum afhankelijk van de goedgeefsheid
van de plaatselijke bevolking. Dankzij deze goedgeefsheid kwamen ook diverse
historische, archeologische en etnografische Voorwerpen binnen. Voor deze verzameling
werd in 1849 een aparte zaal in het Reventer ingericht, waar het museum van
oudheden en zeldzaamheden werd gevestigd. In dit museum bevond zich in 1852,
18
naast onder andere “een stuk linnen van het hemd van Willem den Zwijger, gedragen
op het oogenblik, dat hij werd doorschoten”, in de afdeling Afrika “de asch
van een mummie, met eenige stukjes byssus.”57
De musea in het Reventer werden “meer en meer het middelpunt van alles
waarvan de bewaring voor natuurkunde, geologie, kennis van planten en dieren,
volkenkunde, oudheidkunde en aanverwante wetenschappen van eenig belang is.”58
Onwillekeurig komt de vergelijking op met de al eerder genoemde curiositeitenkabinetten
uit de zeventiende en achttiende eeuw, waarin niet alleen antiquiteiten, maar
ook natuurhistorische, etnografische, kunstzinnige en wonderlijke voorwerpen werden
verzameld. Dergelijke collecties lijken in onze ogen zonder vast plan bijeengebracht
te zijn, maar de welhaast encyclopedische verzameling van een curiositeitenkabinet
wordt wel gezien als een poging tot het samenstellen van een microcosmos,
bedoeld om enerzijds Gods vindingrijkheid als schepper te demonstreren in de natuurhistorische
voorwerpen en anderzijds de menselijke creativiteit te tonen in de
vorm van door mensenhanden vervaardigde voorwerpen.59 Een dergelijke gedachte
lag, zoals we hebben gezien, niet ten grondslag aan de oorspronkelijk wetenschappelijk
opgezette verzameling van ‘Welvaart’. Bovendien speelde hier, in tegenstelling
tot de meeste curiositeitenkabinetten die slechts voor een zeer select publiek toegankelijk
waren, bij de uitbreiding de didactische waarde een grote rol. Alles “wat tot
opheldering door aanschouwing strekken kan” werd in dankbaarheid aanvaard en
tentoongesteld.60 Binnen een dergelijke brede collectie zal de aanlokkelijke aanwezigheid
van een Egyptische mummie zeker op prijs gesteld zijn.
Geleidelijk werd vrijwel het gehele Reventer door de musea in gebruik genomen,
maar door gebrek aan geld en deskundige leiding werd de verzameling verwaarloosd.
In 1876 beschreef een bezoeker het gebouw als een “onding, op zijn
hoogst een pakhuis, waar, in de meest mogelijke verwarring, de bouwstoffen zijn
opgehoopt voor een drie- of viertal zeer onvolledige miniatuurmuseums.” In het Reventer
was alleen “een gefloddermutste bewaarster” aanwezig die niet gehinderd
door enige kennis van zaken de bezoekers rondleidde.61 Veel bezoekers kwamen er
niet. Op de vraag of de musea in trek waren antwoordde de bewaarster: “De butenlu
komt nog wel is kieken en de meisters ut de stad, maer veur de rest is ’t niet
volle.”62
Na de benoeming in 1886 van een conservator die zich, weliswaar in zijn vrije
tijd, ging bezighouden met het beheer en de inventarisatie van de collectie werd de
verzameling opnieuw geordend. De historische voorwerpen die betrekking hadden
op de geschiedenis van Overijssel werden in 1887 geschonken aan het enkele jaren
eerder opgerichte geschiedkundige museum van de Vereeniging tot Beoefening van
Overijsselsch Regt en Geschiedenis (‘VORG’), gevestigd in een herenhuis aan het Aa-
19
plein. De overige voorwerpen bleven achter in het museum voor natuurlijke historie
en volkenkunde, zoals de nieuwe naam luidde. In 1903 werd het Reventer-, dat door
achterstallig onderhoud in een gebrekkige toestand verkeerde, gesloten en verhuisde
de verzameling naar het nieuwe museumpand van de ‘VORG’: het Drostenhuis aan
de Melkmarkt. Op 6 juni 1905 werden de verenigde musea geopend. Na de liquidatie
van het al lange tijd zieltogende ‘Welvaart’ in 1906 werd het beheer over de collectie
definitief aan de ‘VORG’ overgedragen, waarbij de laatste zich verplichtte “om de
onder haar beheer gestelde voorwerpen en boeken als een goed huisvader te beheeren.”
«
De teloorgang van ‘Welvaart’ in de laatste decennia van de negentiende eeuw is
terug te vinden in het archief van de vereniging, dat na 1875 zeer summier is. Notulen
van vergaderingen werden niet bijgehouden, jaarverslagen zijn er niet en meldingen
betreffende schenkingen aan het museum ontbreken. Een notitie dat de mummie
van Van Senden rond 1887 definitief aan het museum geschonken zou zijn is
niet in het archief te vinden. Wel blijkt uit een ledenlijst dat de in de brief van Ganderheijden
genoemde zoon van de dominee, E.G. van Senden, in 1847 lid is
geworden64 en in een catalogus van de etnografische verzameling komt een andere
schenking van E.G. van Senden voor, namelijk twee stokken en twee pijpen uit Turkije.
65 Of deze voorwerpen van de reis van de dominee afkomstig zijn is niet bekend.
Het Reventer voor de restauratie van 1915.
(Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle).
20
Een tweede mummie
Bij het doornemen van de bewaarde jaarverslagen van ‘Welvaart’ komen we
een merkwaardige verrassing tegen, die ons tevens op het spoor zet van een tweede
Overijsselse Egypteganger. In het verslag over 1865 lezen we dat baron von Knobelsdorff
van de Gelder “eene mumie (sic) met bijbehoorende kist, voor omstreeks 50
jaren uit Egypte medegebragt” aan het museum heeft geschonken.66 Een paar jaar
eerder had de baron al “onderscheidene afgietsels van Egyptische voorwerpen, van
camee’n en van penningen” en “eene Egyptische mummie van eene hand met de
kist” geschonken.67 Wie was deze baron en hoe waren de voorwerpen in zijn bezit
gekomen?
Frederik Willem Adriaan Karel von Knobelsdorff bewoonde het huis de Gelder
bij Wijhe. Dit huis was sinds 1683 in het bezit geweest van de familie Van Dedem.
Von Knobelsdorffs moeder, Johanna Phillipina Hermanna van Dedem, had de havezate
in 1825 van de laatst overgebleven mannelijke Van Dedem tot de Gelder
geërfd, haar broer Anthony Boldewijn Gijsbert.68 Deze interessante figuur, waarvan
de memoires in druk zijn verschenen, heeft in zijn jeugdjaren een reis naar
Egypte gemaakt.69
Een jonge baron in Egypte
A. B. G. baron van Dedem werd op 23 augustus 1774 in het huis de Gelder geboren.
Op tienjarige leeftijd vertrok hij met zijn familie naar Constantinopel, waar
zijn vader tot ambassadeur van de republiek der Nederlanden aan het Turkse hof
was benoemd, een functie die hij met onderbrekingen tot 1809 zou vervullen.70 De
klassieke oudheid was destijds in de mode en de jonge Anthony vatte, gestimuleerd
door het feit dat in de kringen waarin hij verkeerde naast politiek voornamelijk over
oudheden werd gepraat, een grote interesse op voor de studie van de oude geschiedenis
en antiquiteiten. De fantasie van de adolescent werd sterk gestimuleerd door de
reisverhalen van zijn gesprekspartners en, na eindelijk toestemming van zijn vader
te hebben gekregen, trok hij er in 1791 zelf op uit. Na eerst een reis naar Griekenland
en Klein-Azië te hebben gemaakt, vertrok de jonge baron op 27 augustus 1792
21
naar Egypte in het goede en deskundige gezelschap van de Franse oudheidkundige
Louis Fauvel, die het land aan de Nijl al twee maal eerder had bezocht.71
Een reis naar Egypte was in deze tijd een veel onzekerder onderneming dan in
de tijd van Van Senden. Hoewel Egypte in naam werd geregeerd door de pasja, de
vertegenwoordiger van de Turkse sultan, werd het in feite beheerst door de Mamelukse
beys, despotische heersers die al eeuwen de dienst uitmaakten en in weinig
meer waren geïnteresseerd dan het uitvechten van onderlinge conflicten en de opbrengst
van de zware belastingen die ze het volk oplegden. Europeanen werden als
een noodzakelijk kwaad gezien en uitermate vijandig bejegend. Volgens Van Dedem
konden Europeanen in Alexandrië binnenshuis even comfortabel leven als in Frankrijk
of Italië, “maar men kon z’n neus niet buiten de deur steken zonder zich te laten
begeleiden door janitsaren”.72 Pas in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen
de pasja Mohammed Ali de teugels strak in handen had, werd Egypte een door Europeanen
druk bezocht land.
Anthony bevond zich echter in een bevoorrechte positie; de connecties van zijn
vader in de diplomatieke dienst bewezen hem goede diensten. In Alexandrië, een lelijke
en vieze stad, verbleef hij ruim drie weken bij de consul-generaal van Holland,
een voormalige genie-officier van het Franse leger.
Onderweg naar Cairo werd een tussenstop gemaakt in een dorpje, waar de
plaatselijke danseressen grote faam genoten. Van Dedem en Fauvel waagden er ook
een oogje aan, maar waren niet enthousiast: “Ze waren erg mooi, maar wij walgden
van hun overdadige wulpsheid. De Mamelukken en Arabieren, die door hen in vervoering
werden gebracht, begrepen niets van onze afkeer voor deze prachtige schepsels”.
73
In Cairo werd Van Dedem ontvangen door de Oostenrijkse consul-generaal, die
hem in contact bracht met Moerad Bey, de Mamelukse despoot die het deltagebied
van de Nijl controleerde. Moerad had veel belangstelling voor Anthony, die zich in
het Turks verstaanbaar kon maken en allerlei nieuwtjes uit Constantinopel met zich
meebracht. Als uitzonderlijk gunstbewijs mocht hij in Cairo een paard berijden, terwijl
alle andere christenen, uitgezonderd de consuls, zich met ezels moesten behelpen.
Verscheidene avonden bracht Van Dedem in het gezelschap van Moerad Bey
door, die verhalen uit zijn avontuurlijke leven vertelde. Hij was geboren in Circassië
en kwam als jonge slaaf naar Egypte, waar hij zich dank zij zijn vaardigheden en
moed wist op te werken tot één van de 24 beys die Egypte controleerden. Het liefst
zag hij Anthony muzelman worden: ‘U houdt van vrouwen, paarden en oudheden’,
zei hij tegen mij, ‘dat alles zult u hebben; ik geef u het bevel over een contingent Mamelukken’.”
74 Van Dedem kon dan Moerads concurrent in Boven-Egypte, Hassan
22
Bey, gaan bevechten. Beleefd maar beslist wees Anthony dit aanbod van de hand.
Zelf had hij geen hoge dunk van Moerad, die elders wordt beschreven als “verheven
boven de zijnen in grootheid van ziel en verstand”.75 Van Dedem, niet helemaal vrij
van een westers superioriteitsgevoel, noemde hem onwetend en bijgelovig.
De gruwelijke hongersnood die de bevolking van Cairo teisterde maakte grote
indruk op de jonge baron. In de straten, die bedekt waren met lijken en stervenden,
had hij een vrouw met zes kinderen het karkas van een kameel zien afknagen, terwijl
werd gevochten om dode honden en katten. Dit gespreksonderwerp kon Moerad
Bey maar matig op prijs stellen. Nadat Van Dedem hem zijn ervaringen had verteld
wendde hij zich tot de Oostenrijkse consul-generaal en zei: “U laat deze ongelovige
dus sterven van de honger, aangezien hij over die ellende praat; ik zal hem bewijzen
dat het ons aan niets ontbreekt.”76 Vanaf nu kreeg Anthony elke dag een overvloed
aan eten toegestuurd, dat op zijn bevel onder de armen werd verdeeld.
Een bezoek aan de piramiden
Dat in deze tijd een bezoek aan de piramiden niet het vlot verlopende uitstapje
van Van Senden en zijn reisgenoten was, bewijst Van Dedems bezoek. Na de nacht
uitermate comfortabel in het paleis van Moerad Bey te hebben doorgebracht, gingen
Van Dedem en zijn gezelschap al vroeg in de morgen op weg. Fauvel bleef ziek achter,
waar hij gezien de komende gebeurtenissen niet rouwig om hoefde te zijn. Als
gevolg van een overstroming was de bodem modderig en moeilijk begaanbaar. De
gidsen raakten de weg kwijt en na vijf uur voortploeteren belandde het gezelschap in
een bedoeïenenkamp, waar ze aanvankelijk vriendelijk ontvangen werden. Maar al
spoedig beseften de bedoeïenen het buitenkansje dat in de vorm van Van Dedem en
consorten hun kamp was binnengelopen. De reizigers werden twee dagen lang vastgehouden,
beroofd van hun bezittingen, vrijwel zonder voedsel en gedwongen hun
dorst te lessen met groenachtig water uit een morsig poeltje. Na onderhandelingen,
waarbij Van Dedem moest beloven bij terugkomst in Cairo de bedoeïenen kruit en
lakenstof te sturen, mocht de reis worden hervat.
Aan de ellende was echter nog geen einde gekomen, want al na een half uur
kwamen de bedoeïenen weer achter hen aangestormd. Om de achtervolgers te ontlopen
werd de smalle dijk verlaten waarover de weg liep en kwam het gezelschap in
diep water terecht. Het paard van Van Dedem raakte uitgeput en waarschijnlijk zou
hij zijn verdronken als hij niet door zijn knecht was vastgegrepen en op zijn paard
getrokken. De bedoeïenen, die hun prooi zagen ontglippen, vuurden op de hulpeloze
zwemmers en de kogels doorboorden hun kleding. Ternauwernood werden ze uit
23
De groot-vizier aan het hof van sultan Abdul-Hamid I ontvangt in audiëntie Frederik Gijsbert van
Dedem vergezeld van zijn zoon Anthony Boldewijn Gijsbert van Dedem, omstreeks 1784; uit het atelier
van Jean-Baptiste Vanmour. (Stichting Edwina van Heek, Singraven, Denekamp).
deze penibele situatie gered door de hen begeleidende sjeik, die een eindje vooruit
had gereden. De 50 soldaten die een ongeruste Moerad Bey er op uit had gestuurd
om Van Dedem te zoeken trof hij later plunderend in een dorpje aan.
Zonder verdere hindernissen bereikte Van Dedem eindelijk de piramiden en de
sfinx van Gizeh. Net als vele andere reizigers die het interieur van de piramide van
Cheops bezochten beklaagde hij zich over de verstikkende warmte en de stinkende
lucht. Verder schreef hij: “Het is niet erg gemakkelijk door te dringen tot het binnenste
van de piramide; de gang waardoor men binnenkomt is nauw en dwingt je er
op de buik door heen te kruipen. . . . Als men vervolgens de grote gang wil bestijgen
die naar de grafkamer van de koning voert, moet men handig zijn, wil men niet vallen.”
77 In de mastaba’s, de grafkamers waar de familieleden van de farao en hoge
ambtenaren werden begraven, bracht hij veel tijd door met het overnemen van de
hiërogliefen.
Ook Van Dedem heeft verder nog Sakkara, Memphis en Heliopolis bezocht.
Hier heeft hij meer dan een uur tot aan zijn middel in het water gestaan om het kolossale
hoofd van een sfinx en een obelisk te tekenen. Volgens Van Dedem werden in
zijn tijd deze plaatsen nog nauwelijks door reizigers bezocht. Het gloeiend hete klimaat,
de ongemakken die het reizen met zich mee bracht en de vele gevaren onderweg
doofden de reislust in menig bezoeker. Van Dedem schreef dat hij verscheidene
reizigers heeft zien aankomen, wier dadendrang door angst en vermoeidheid snel beteugeld
werd. Velen gaven er de voorkeur aan hun reisjournalen uit boeken over te
schrijven in plaats van er zelf op uit te gaan.
Terugreis en levensloop
Na een verblijf van ruim twee weken vertrok Anthony op 2 november uit Cairo.
Op de terugreis naar Alexandrië werd hij bij Rosetta overvallen door een zeldzaam
fenomeen in deze tijd van het jaar: tien dagen continu regen gepaard met een krachtige
noordenwind. In deze weersomstandigheden kon Alexandrië niet bereikt worden
en noodgedwongen moest Van Dedem in Rosetta, dat hij al eerder had bezocht,
blijven. Verontschuldigend schreef hij: “Niet wetend hoe ik mijn tijd moest doorkomen
in dit plaatsje dat ik al had bestudeerd, gaf ik me over aan plezier.”78 Uit het
manuscript van de memoires, dat voor publicatie door de bewerkster, Elisabeth
Lecky-barones van Dedem, van een aantal in haar ogen scabreuze details is ontdaan,
blijkt dat dit plezier in een niet onbelangrijke mate werd veroorzaakt door de
aanwezigheid van vele mooie Arabische meisjes, die profijt hoopten te trekken uit
het oponthoud van de rijke westerlingen. Door deze dames werd Van Dedem aller-
25
minst afgeschrikt. Hij beschreef uitgebreid hun uiterlijke schoonheid, waardoor,
zoals hij stelde, zijn zinnen geactiveerd werden.79 Terug in Alexandrië maakte hij dit
’tijdsverzuim’ weer goed: “Ik bleef nog een maand, en bracht mijn tijd veel nuttiger
door dan in Rosetta.”80
Op 14 december 1792 verliet Anthony Egypte. De reis naar Constantinopel verliep
allesbehalve vlekkeloos. Tijdens een razende storm verloor hij een prachtige
struisvogel die hij van de pasja had gekregen, twee mooie gazellen en zijn papegaaien.
Gelukkig overleefde zijn aapje, dat in het want was geklauterd, het natuurgebeuren.
Vervolgens kon een achtervolgende piraat ternauwernood afgeschud worden.
Uiteindelijk bereikte het schip veilig Constantinopel en na ruim vijf maanden
onderweg geweest te zijn kon Anthony op 14 februari 1793 zijn familie weer begroeten.
Enkele maanden na zijn terugkeer kreeg vader Van Dedem twee jaar verlof. Op
5 september verliet de familie Van Dedem Constantinopel en keerde terug naar Holland.
De rest van zijn leven bracht Anthony van Dedem in Hollandse en Franse diplomatieke
en militaire dienst door. Hij maakte als generaal de veldtocht naar Rusland
mee, waar hij wederom in verscheidene penibele situaties verzeild raakte. Twee
paarden werden tijdens gevechten onder hem weggeschoten en de barre terugtocht
moest hij voor een groot gedeelte lopend afleggen. De taaie Van Dedem wist echter
ook nu weer de thuishaven levend te bereiken. De laatste jaren van zijn leven bracht
hij temidden van zijn familie en vrienden op de Gelder door, dat hij in 1820 van zijn
vader had geërfd. Met plezier dacht hij aan de reizen uit zijn jeugd terug. Hij schreef
met een vleugje melancholie: “De reizen door de klassieke oudheid laten herinneringen
na die nooit vervagen en die een grote bron van troost zijn, wanneer later de afkeer
van de wereld of ziekte ons voeren naar afzondering en eenzaamheid.”81 In
1825 stierf Van Dedem tijdens een reis in Italië.
Twee mummies in het museum?
Zoals al opgemerkt ging na zijn dood de Gelder over in het bezit van zijn zuster,
die in Constantinopel met de Pruisische diplomaat Von Knobelsdorff was getrouwd.
Opvallend genoeg kende zij ook prinses Marianne van dichtbij; zij was als
grootmeesteresse aan het hof van de prinses verbonden geweest. De boedelinventaris
die na haar dood in 1860 is opgemaakt vermeldt dat zich in het hangkamertje een
Egyptische mummie bevindt, geschat op 30 gulden.82 Het is niet zeker dat Anthony
deze mummie uit Egypte heeft meegenomen. Hij kan hem later gekocht hebben en
26
Röntgenfoto van het hoofd van de Zwolse mummie, van de zijkant gezien. Een
deel van het aangezicht met de bovenkaak ontbreekt. Duidelijk zijn de windsels
en de bloedvaten bij de slaap te zien. (Foto: Academisch Ziekenhuis Leiden,
1987).
27
zowel zijn vader als zijn zwager hebben tijdens hun gezantschap in Constantinopel
ongetwijfeld de mogelijkheid gehad een mummie aan te schaffen. Maar de vermelding
in het jaarverslag van ‘Welvaart’ dat de mummie ‘voor omstreeks 50 jaren uit
Egypte medegebragt’ is lijkt, ondanks de foute datering, toch te wijzen op de reis
van Anthony, die voor zover bekend als enig lid van de familie Egypte daadwerkelijk
heeft bezocht. Wel zeker is dat de mummie, die in 1860 aanwezig was op de Gelder,
in het museum is terechtgekomen.
Maar wat te denken van het verhaal van Ganderheijden? In dit geval is het zeker
dat Van Senden ‘mummiën’ uit Egypte heeft meegenomen, maar onomstotelijk
bewijs dat een mummie uit zijn bezit aan het museum is geschonken ontbreekt. De
enige aanwijzing voor de schenking is de geciteerde brief van juni 1955. De daarin
genoemde familiepapieren zouden uitsluitsel moeten geven. Helaas eindigde een lange
speurtocht naar de huidige verblijfplaats van Ganderheijden op Curacao, waar
hij op 3 juni 1978 is overleden.83 Nabestaanden waren niet te achterhalen, zodat het
onduidelijk is waar de familiepapieren zijn gebleven, als ze al niet verloren zijn gegaan.
Als we echter naar de in zijn brief genoemde feiten kijken, blijken deze in het
algemeen zo goed te kloppen dat aan de juistheid van zijn verhaal nauwelijks te twijfelen
valt.
Als zijn verhaal klopt zijn er dus ooit twee mummies in het Zwolse museum geweest.
Voor deze stelling is echter geen enkel bewijs te vinden. Op een taxatielijst
van het museum uit 1927, waaruit in ieder geval duidelijk wordt dat de marktwaarde
van een mummie in 67 jaar aanmerkelijk gestegen is, vinden we een mummie in vitrine
vermeld, geschat op 300 gulden!84 Van een tweede mummie is echter geen sprake.
Ook ‘de Egyptische mummie van eene hand met de kist’ is niet meer aanwezig.
Wel wordt een aantal niet nader geïdentificeerde gipsafgietsels genoemd, waaronder
mogelijk de eveneens door Von Knobelsdorff geschonken afgietsels van Egyptische
voorwerpen. Misschien zijn de gemummificeerde hand en een eventuele tweede
mummie door een slechte conservering verloren gegaan of zijn ze ergens buiten
Zwolle terechtgekomen.
Vertrek van de collectie ‘Welvaart’ en de mummie
Het laatstgenoemde lot is wel aan het grootste deel van de collectie ‘Welvaart’
te beurt gevallen. De museumdirecteuren uit de gelederen van de ‘VORG’ besteedden
weinig aandacht aan het niet-historische deel van de verzameling van het museum,
dat door gebrek aan ruimte steeds verder naar de achtergrond werd geschoven.
Na 1906 werd in de verslagen van het museum alleen aandacht besteed aan de
28
geschiedkundige kant van de collectie, zoals blijkt uit het verslag over 1919, waarin
blijdschap werd getoond over het bezoek van een groot aantal scholieren, “omdat
zij getuigenis afleggen van belangstelling in het verleden van Overijssel en hierdoor
in de geschiedenis der provincie wier studie toch het hoofddoel onzer Vereeniging
is.”85 Uiteindelijk verdween de etnografische verzameling in 1939 naar het Koninklijk
Instituut voor de Tropen in Amsterdam en de natuurhistorische collectie werd in
1953 afgestaan aan het Natuurhistorisch Museum in Enschede en het museum Natura
Docet in Denekamp, waaraan al eerder de verzameling opgezette vogels was geschonken.
86 De mummie, die buiten deze twee collecties viel en nog een zekere historische
waarde had, bleef echter in Zwolle.
Nadat in 1954 het beheer van het museum werd overgenomen door de Stichting
Overijssels Geschiedkundig Museum voerde de nieuwe directeur, J. W. Schotman,
enige veranderingen door in de indeling van de diverse ruimten, waardoor de verzameling
op een meer logische en geordende wijze werd getoond en de samenhang tussen
de verscheidene onderdelen werd verbeterd. In de oudhedenkamer bleef, wegens
de in het begin van dit verhaal genoemde redenen, de mummie gehandhaafd.
De in 1962 aangetreden opvolger van Schotman, K. Boonenburg, was minder
gecharmeerd van de mummie. Het idee dat de tentoongestelde voorwerpen uit de
provincie afkomstig moesten zijn of anderszins er duidelijk iets mee te maken hadden
werd door hem strict doorgevoerd. Een paradepaardje als de Zwolse mummie
leidde slechts de aandacht van de echt Overijsselse voorwerpen af. Daar kwam nog
bij dat de mummie in het museum niet op de juiste wijze geconserveerd kon worden
en bovendien, weliswaar via een omweg, de aandacht vestigde op een minder fortuinlijke
episode uit de geschiedenis van ons vorstenhuis.87 Nadat in 1969 al de afgietsels
van Egyptische voorwerpen waren vernietigd werd de mummie, die inmiddels
naar de zolder was verhuisd, in 1971 in bruikleen afgestaan aan het Rijksmuseum
voor Oudheden te Leiden. In de collectie van dit museum speelde de Zwolse
mummie een weinig prominente rol.
Tijdens de tentoonstelling in 1987 heeft een nieuwe generatie museumbezoekers kennis
kunnen maken met ‘de oudste inwoner van Zwolle’, die niet alleen een stukje
museumgeschiedenis vertegenwoordigt, maar nog steeds vragen oproept die niet
volledig beantwoord kunnen worden. Het is verleidelijk een gedeeltelijk antwoord
op deze vragen te zoeken door met de gedachte te spelen dat, gezien de samenstelling
van het skelet en de door Dawson gemaakte opmerking over het tijdsverschil tussen
de mummie zelf en de cartonnage, er ooit in Zwolle van twee mummies één gemaakt
is. Maar een dergelijke gedachte, hoe verleidelijk ook, lijkt zelfs voor de met bizarre
verhalen omgeven Zwolse mummie te buitensporig.
29
Met hartelijke dank aan allen die mij bij het onderzoek voor dit verhaal behulpzaam
zijn geweest, in het bijzonder de heer drs. P. W. J. den Otter, die de Zwolse mummie
aan de vergetelheid heeft ontrukt, en mevrouw B. W. J. G. Brutel de la R

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1986, Aflevering 2

Door 1986, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1986
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
&i»&^$(£**nïy~^*&*>x
ZWOL6E HI&TODlcSCHE VEDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG DRIE / 1986
29 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
30 De naamgeving aan het Dr. G. Horreüs de Haaspad
Mr G. Loopstra
34 Eindbestemming Zwolle. Het levensverhaal van de negentiende-
eeuwse onderwijzeres Alberdina Woldendorp
Mineke van Essen
VAN DE INSTELLINGEN
46 Tentoonstellingsagenda Provinciaal Overijssels Museum
52 Culturele Raad Overijssel: Basiscursus voor amateurhistorici
BOEKBESPREKINGEN
47 “Fragmenten” Besproken door R.G. Fuks-Mansfeld
50 “Handleiding voor de locale en regionale geschiedbeoefening”
Besproken door Jaap Hagedoorn
49 OPROEP
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
W.A. Huijsmans, P. Lindhcud, R.T. Oost (eindredacteur),
mevr. I. Wormgoor & mevr. A. van der Wurff.
Redactie Zwols Historisch Jaarboek:
J.F. Borst (eindredacteur) & P.J. Lettinga.
• Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag woeden verveelvoudigd en /
of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy.
microfilm of op welke wij^e ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In deze aflevering van het Zwols Historisch Tijdschrift treft
U een tweetal artikelen aan. Beide schetsen de levensloop van
bekende Zwollenaren.
Het eerste is gewijd aan Dr. Horreüs de Haas, predikant van de
Nederlands Hervormde Gemeente te Zwolle van 1919 tot 1943 en
prominent lid van de S.D.A.P. Met dit artikel lopen we vooruit
cp de lezing van 27 mei, waarin aandacht besteed zal worden
aan deze bekende Zwollenaar.
In de onderwijzeres Alberdina Woldendorp ontmoeten we een
vrouw, die in een tijd-dat van emancipatie nog geen sprake was,
uitgroeide tot iemand die in de Zwolse geschiedenis zeker een
plaats verdient. Alle aanleiding daarvoor geeft het in dit
nummer opgenomen artikel over haar levensloop.
Eeen tweetal boekbesprekingen, berichten en een beschrijving
van het omslag van ons tijdschrift completeren dit nummer.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift.
30
DE NAAMGEVING AAN HET DR. G. HORREUS DE HAASPAD
MR. G. LOOPSTRA
Op 24 oktober 1985 gebeurde datgene, wat wellicht veel eerder
had moeten gebeuren. De naam van een bijzonder stadgenoot werd
in de registers van de Zwolse straatnamen opgenomen.
De motivatie om naar ds. Horreüs de Haas een pad te noemen bestond
uit de vermelding dat hij van 1919 tot aan zijn dood in
1943 predikant der Nederlands Hervormde gemeente in Zwolle was
geweest. Echter hij zou zijn bekendheid ook ontlenen aan zijn
functioneren als prominent lid van de Sociaal Democratische
Arbeiderspartij (S.D.A.P.).
Zonder enige twijfel mag gesteld worden dat deze motivatie wat
magertjes is. Wanneer we namelijk de literatuur bekijken, dan
blijkt pas hoe moeilijk het is om de enorme verdiensten van Horreüs
de Haas op doeltreffende wijze samen te vatten. Wanneer wij,
als mensen van de jaren ’80 ons eens zouden verdiepen in de werken,
die hij in de jaren ’20 en ’30 geschreven heeft, dan kan er
slechts een beeld ontstaan van een zeer grote en respect afdwingende
persoonlijkheid. Zij die het genoegen hebben gehad om
hem persoonlijk te kennen of naar hem als dominee hebben kunnen
luisteren, zullen dit zeker beamen.
Gerard Horreüs de Haas werd in 1879 te Beneden-Knijpe (Frl.)
geboren. Zowel van vaders- als van moederszijde stamde hij af
van een oud Nederlands Hervormd predikantengeslacht. Hij studeerde
theologie in Groningen en was vervolgens predikant in
Bergum, Sneek en Zwolle. Het langst stond hij in Zwolle, waar
hij in 1943 vrij plotseling overleed.
Horreüs de Haas was een markant man en een bijzonder geliefd
dominee. Bijna altijd preekte hij voor een volle Grote Kerk.
Hij was een man met een uitzonderlijk groot gezag, wiens visie
op Christendom en geloven aansprak bij het kerkvolk. Hij was een
dominee die als uitgangspunt had, dat het in de godsdienst niet
in de eerste plaats gaat om het aanvaarden van het overgeleverde.
In zijn ogen bestond godsdienst voor een groot deel uit zelfstandig
zoeken, strijden en twijfelen. Deze opvatting drukte hij
eens als volgt uit: “In de 73 Psalm en in dat grote boek Job,
daar zijn zij aan het woord, stoute worstelaars met de godsdienstige
twijfel, mensen wier wereldervaring in strijd gekomen
is met het overgeleverde godsdienstige denken, en die nu te maken
hebben met deze vraag: wat moet ik loslaten, de nieuwe ervaring
of het oude geloof, of hoe vind ik de hogere eenheid,
die aan beiden recht laat wedervaren.” 1)
Dr. G. Horreüs de Haas 1879 – 1943.
Voor Horreüs de Haas is deze strijd tussen “daar staat geschreven”
en “ik zeg u”, tussen het overgeleverde godsdienstige
denken en de nieuwe ervaring, zo oud als de wereld en moet die
strijd steeds opnieuw gestreden worden. Zij is het teken van
onze hogere menselijkheid en door deze strijd kan de eeuwige
Waarheid voortgaan in de harten en de geest van de mensen.
Zijn zoeken en twijfel komt echter niet voort uit onzekerheid;
integendeel, het gaat uit van zijn innerlijke zekerheid: de zekerheid
dat het Heilige is. Een wezenlijk godsdienstig leven
betekent “dat wij trots zwakheid en begeerte, trots verblinding
en onzekerheid willen vasthouden aan dat heilige, zijn wegen
willen leren vinden, zijn wil volbrengen en het dienen en beminnen
als het hoogste goed.” 2) Deze visie verklaart volgens
32
mij veel over het leven en werk van Horreüs de Haas. Kon hij
immers niet met bezieling spreken en schrijven over zijn religieus,
socialistische opvattingen als de hogere eenheid die
recht deed aan zowel zijn ervaringen als aan het oude geloof. Hij
was ervan overtuigd, dat de verwezenlijking van de socialistische
idealen de maatschappij wat dichter zou brengen bij de waarheid
van Christus. Hij was er dan ook van overtuigd, dat godsdienst en
socialisme niet strijdig met elkaar waren – een opvatting waarmee
lang niet alle socialisten en godsdienstige mensen in die tijd
het eens waren. Daarbij was voor hem belangrijk dat een levende
religie ook een reformatorische en revolutionaire strekking had
en dat het socialisme niet vereenzelvigd werd met een materialistische
wereldbeschouwing die een religieuze denkwijze uitsloot.
Net zo min als hij alle godsdienstige overleveringen aanvaardde,
aanvaardde hij alle dogmatische socialistische overleveringen.
Zo wilde hij niet voor de keuze gesteld worden Marx
geheel te aanvaarden of hem geheel te verwerpen. Hij wilde daarentegen
die elementen uit de leer van Marx naar voren halen,
waar hij iets van kon leren. En zelfs de kritiek van Marx op de
kerk aanvaardde hij gedeeltelijk wanneer hij zegt: “Bedenkt u
intusschen even met mij, als Marx en de zijnen kwade woorden gesproken
hebben tegen godsdienst en kerk, dat deze het daar ook
vaak behoorlijk naar gemaakt hadden, in den tijd van Marx, vóór
zijn tijd, en na zijn tijd. Immers, godsdienst en kerk, in den
Katholieken en orthodox-Protestantschen zin, hebben helaas – ik
wilde dat het niet waar was, maar het is zoo – ir de wereld niet
altijd het werk van de rechtvaardigheid, van de waarheid en van
de liefde gediend.” 3)
Horreüs de Haas wilde, zich niet neerleggen bij de bestaande situatie
in de wereld, met al haar onrecht en geweld. Religieuze
socialisten waren daarom verplicht tot behandeling van de reële
problemen op sociaal-economisch en politiek gebied en dat in
zo nauw mogelijke samenwerking met de socialistische volksbeweging.
Op die manier zouden zij kunnen meewerken aan het realiseren
van een hogere maatschappijorde van arbeid en eerbied, van
gerechtigheid, waarheid en vrede. 4)
Dit socialisme vanuit zijn Christen-zijn, droeg Horreüs de Haas
niet alleen in Zwolle uit. Overal in den lande werd hij als
spreker gevraagd en ook werden veel van zijn bijdragen gepubliceerd.
Uit al die geschriften blijkt telkens weer zijn enorme
belezenheid. Onwillekeurig vraag je je dan af waar die man de
tijd vandaan gehaald heeft. Hij moet wel over een onuitputtelijke
werklust beschikt hebben. Ondanks zijn meer dan volle
dagindeling vond Horreüs de Haas ook nog tijd om zich te verdiepen
in de actuele politiek. Hij deed dat op een wijze, die
de grootst mogelijke bewondering verdient. Zijn analyses van
33
de wereldpolitiek na de eerste wereldoorlog zijn opmerkelijk
juist, zo kunnen wij 60 jaar later constateren. In de jaren
’30 waarschuwde hij voor Mussert en het Nationaal Socialisme.
Met “Der Mythus des XXen Jahrhunderts” van Alfred Rosenberg,
door Horreüs de Haas de cathechismus van het Nationaal-Socialisme
genoemd, veegde hij de vloer aan. 5) Het was ook Horreüs
die als een der eersten besefte wat er met de weggevoerde joden
gebeurde. Vanaf de kansel ageerde hij met grote moed tegen de
verschrikkingen van het nazisme. Het was echter allemaal vanzelfsprekend
vrjor hem; hij kwam immers altijd op voor de
zwakkeren.
Toen Horreüs de Haas plotseling overleed in 1943, betekende dat
een klap voor zijn gemeente, voor Zwolle, voor het op dat moment
ondergrondse socialisme en voor zeer velen in Nederland. Want
dat is iets wat ik gaarne zou willen benadrukken, hij was een
prominent Nederlander, die voor de vrijzinnig Hervormden èn voor
de S.D.A.P. zeer veel betekend heeft.
Ik denk dat de straatnamencommissie de suggestie van onder andere
de Partij van de Arbeid, op een goede manier vertaald heeft.
Zij heeft immers een pad, dat loopt van kerspel naar stad naar
Horreüs de Haas vernoemd. Doch niet alleen dat. Doorslaggevend
vind ik dat het Horreüs de Haaspad gelegen is bij een belangrijk
groengebied: het Engelse Werk en het Spoolderbos. Horreüs
was een groot natuurliefhebber en het College van Burgemeester
en Wethouders heeft gemeend in zijn stijl te moeten handelen
door milieu-voorlichting en -educatie van de afdeling Plantsoenen
een natuurpad te laten samenstellen: Het Horreüs ae Haas-natuurpad.
Ik hoop dat velen van het pad gebruik zullen maken en
dat zij op gezette tijden zullen beseffen naar welk groot man
het pad is vernoemd.
Dit artikel is geschreven op basis van een toespraak die ik
op 24 oktober 1985 heb gehouden ter gelegenheid van de naamgeving
van het Ds. G. Horreüs de Haaspad.
Noten.
1. G. Horreüs de Haas, “Oorlog en godsdienst” in: Het Nieuwe
Leven I (1915) nr. 2, 55.
2. Ibidem, 59.
3. Christendom en socialisme: verslag van een openbaar debat
tusschen Ds. G. Horreüs de Haas (S.D.A.P.) en Mr. T.J. Verschuur
(R.K.), gehouden op Maandag 8 Februari 1926, te Breda.
Uitgegeven door het gewest der S.D.A.P. in Noord Brabant,
1926, 4.
4. G. Horreüs de Haas, De inhoud van het religieus socialisme
(s.1. ) 1934, 12 en 15.
5. G. Horreüs de Haas, De Mythe van de XXe eeuw. Assen 1937.
34
EINDBESTEMMING ZWOLLE
Het levensverhaal van de negentiende-eeuwse onderwijzeres
Alberdina Woldendorp
MINEKE VAN ESSEN
INLEIDING
In mei 1817 werd te Zwolle het huwelijk voltrokken tussen de 27-
jarige Geert Spijkerman en de vijf jaar oudere Zwolse koekenbakkersdochter
Jannetje Cornelia van der Veen 1). Het was voor
Jannetje wat je noemt een goed huwelijk. Het jaar daarvoor was
haar man benoemd tot hoofdonderwijzer aan de Nutsschool, wat
hem niet alleen een salaris opleverde van f 700,— per jaar
(terwijl een gemiddeld arbeidersgezin van iets meer dan f 200,—
moest rondkomen), maar hem ook een zekere status verschafte: op
een Nutsschool werd niet de eerste de beste benoemd! 2)
Maar welvaart en aanzien zijn geen garantie voor geluk. Het huwelijk
bleef kinderloos en Geert Spijkerman ging meer en meer
op in zijn werk. Zijn belangstelling voor opvoeding en onderwijs
voerde hem regelmatig naar de stad Groningen, toen beschouwd
als het Mekka van onderwijsland. Daar leerde hij zijn
bekwame collega Roelf Gerrit Rijkens kennen en, via deze, diens
bij hem inwonende schoonzuster Alberdina Woldendorp. Met zijn
huwelijk ging het intussen bergafwaarts en Jannetje en hij besloten
om uit elkaar te gaan. De toen nog tolerante, uit de
Franse tijd stammende, huwelijkswetten maakten hen dat gemakkelijk.
In oktober 1831 scheidden zij “bij werderzijdsche toestemming”.
3) Een half jaar later verbrandde Alberdina Woldendorp
alle schepen in Groningen achter zich en vestigde zich te
Zwolle.
Kenners van de Zwolse onderwijsgeschiedenis zal de naam van Geert
Spijkerman ongetwijfeld bekend zijn voorgekomen. Hij was “Zwolle
’s beroemdste schoolmonarch” in de eerste helft van de negentiende
eeuw 4) en werd een gewaardeerd en invloedrijk lid van
het Nederlandsche Onderwijzers-Genootschap, de onderwijzersvakvereniging
uit die tijd. Diezelfde kenners zullen vermoedelijk
niet weten dat Spijkermans Groningse liefde, Alberdina Woldendorp,
eveneens haar sporen in het onderwijs heeft verdiend.
Over deze vrouw gaat dit verhaal.
35
PROVINCIE GRONINGEN. GEMEENTE GRONINGEN.
EXTRACT uit het Register <•' i n het j««r irtn duizend Zt/Vi liwulcrd ~i:*• •" c 7 c • ' 1/ ^ an Vrouwelijke
Handwerken . op rie •Snkool vtfrv deli
O N D E 11 W TJ Z E B
R. G. R IJ K E N S,
Mot cene Voorrede van den laatstgenoemde.
T e. anottitfoEN) a rj
J. O O M K E N S,
t 8 3 y.
Titelblad van het door Alberdina Woldendorp geschreven
boek (uitgave 1827, J. Oomkens Groningen).
40
TOELICHTING BIJ DE OMSLAG VAN HET ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De omslag is gemaakt naar een kopergravure (anoniem, 18e eeuw)
De prent geeft een beeld van Zwolle rond 1600 en wel vanuit he
bij panorama’s, dat de.tekenaar in zijn wens om zoveel mogelij
plaatst. Hoewel het .lijkt, dat men de stad van één punt ziet,
silhouet van de stad wordt daarbij vertekend.
1 Standaardmolen op het Maagdenbastion
2 Schepen op het Zwarte Water_
3 Rodetoren
4 Draketoren
5 Jan Daghtoren .
6 Kamperpoort (Binnen en Buitenpoort)’
7 Peperbus en Onze-Lieve-Vrouwekerk
8 Kruittoren
9 Torentje huis in de Nieuwstraat
10 Grote of St.Michaëlskerk
11 Gelderse Toren
12 Fraterhuiscomplex
41
WOLLA?
getiteld “Swoïla” (ware grootte 106 x 315 mm).
zuiden gezien. In het algemeen (net als op deze prent) geldt
van een stad te laten zien, zich van tijd tot tijd iets vers
dit in feite van verschillende plaatsen af gedaan. Het
13 Fraterhuiscomplex
14 Broerenkerk
15 een waltoren
16 Raadhuistoren en Latijnse School
17 Toren in de Praubstraat
18 H. Geestgasthuis in de Diezerstraat
19 Toren huis in de Bloemendalstraat
20 Bethlehemskerk
21 een waltoren
22 Sassenpoort
23 Dieserpoort Bron: GAZ, Zwolle.
42
duid als “naaivrouw” – door gebrek aan vooropleiding niet
wist hoe ze les moest geven. Als gevolg daarvan duurde het
lang voordat de meisjes de basisvaardigheden onder de knie hadden,
zaten ze soms uren niets te doen omdat de naaivrouw geen
tijd kon vinden om hen vooruit te helpen en werd de sfeer in de
klas gekenmerkt door ordeloosheid. Aandacht voor- het gedrag van
de meisjes, voor de opvoeding dus, kon de onderwijzeres, als
ze al zou weten hoe ze dat moest doen, helemaal niet opbrengen
10).
Alberdina Woldendorp pakte de zaak heel anders aan. In de eerste
plaats werd er op haar school systematisch les gegeven.
Zij verdeelde de klas in groepjes leerlingen van hetzelfde niveau,
bereidde de lessen goed voor, zorgde ervoor dat het
werk ordelijk werd uitgedeeld, opgehaald en opgeborgen en dat
de meisjes voortdurend aan het werk konden blijven. In zo’n
didactisch verantwoorde situatie konden de meisjes echt iets
leren. In de tweede plaats had Alberdina Woldendorp oog voor
de nadelige kanten van een handwerkschool voor de gezondheid
van de leerlingen. Door de hele dag over hun handwerk gebogen
te zitten liepen de meisjes namelijk het gevaar om krom of
scheef te groeien of om hun ogen te bederven. Op Alberdina’s
school hadden stoelen en banken daarom geen rugleuningen, zodat
de meisjes wel gedwongen waren om rechtop te zitten. Ook
liet zij de leerlingen afwisselend met de linker- en de
rechterkant naar het licht plaats nemen. Zo voorkwam ze dat
de meisjes voortdurend in dezelfde houding zaten en als gevolg
daarvan de kans liepen om scheef te groeien. Het. bederven van
de ogen probeerde zij te voorkomen door de meisjes niet te
lang achter elkaar met fijn priegelwerk bezig te laten zijn en
zulk werk ook niet te laten doen bij lamplicht. Om te zorgen
dat de meisjes tijdens de schooluren ook wat beweging kregen,
liet zij ze zo nu en dan naast de bank staan om te zingen 11).
Al deze in onze ogen weinig spectaculaire maatregelen waren
in Alberdina’s tijd nieuw en bijna revolutionair te noemen.
Het is dan ook geen wonder dat haar school al snel een gunstige
naam kreeg.
, Maar de belangrijkste reden waarom de Zwolse burgers hun dochters
zo graag op deze nieuwe handwerkschool plaatsten was niet
‘de kwaliteit van het onderwijs of de aandacht voor de gezondheid,
maar de pedagogische sfeer op de school. Alberdina stelde
namelijk niet het handwerkonderwijs als zodanig centraal,
maar dat wat z*ij zelf omschreef als de “zedelijke volmaking
der jeugdige meisjes” 12), de opvoeding in ruime zin dus. Er
werd aandacht besteed aan het gedrag van de leerlingen (zo was
het de meisjes verboden om te laat te komen en moesten zij bij
aankomst en vertrek keurig groeten), wekelijks hield zij met
43
de leerlingen een soort “klassegesprek” over een behartigenswaardig
onderwerp, tijdens het handwerken moesten de meisjes
om beurten voorlezen uit “nuttige” boeken en de godsdienstige
vorming werd niet uit het oog verloren. Alberdina’s school had
zo meer weg van een opvoedingsinstituut waar meisjes tot goede
aanstaande echtgenoten, moeders en huisvrouwen werden gevormd,
dan van een doorsnee-handwerkschool.
Het enige verschil met zo’n instituut was eigenlijk dat er
geen Frans werd onderwezen, een in die tijd voor ieder welopgevoed
meisje onmisbaar vak. Het ontbreken daarvan vormde voor de
meer welgestelde burgers van Zwolle de enige reden om hun
dochters niet bij Alberdina Woldendorp op school te doen, en
dat speet hun’eigenlijk zeer. Dus vroegen zij Alberdina of het
niet mogelijk was om op haar school ook Franse lessen te laten
verzorgen. Alberdina voelde daar wel voor, maar kon een dergelijke
uitbreiding van het vakkenpakket niet op eigen-.gezag invoeren;
daarvoor was toestemming nodig van het gemeentebestuur.
Dus richtte zij een verzoek met die strekking aa’n B&W van Zwolle
13). Hiermee deed Alberdina Woldendorp voor de derde keer
in haar leven iets uitzonderlijks. Het omvormen van een gewone
handwerkschóol tot een Franse meisjesschool – want daar kwam
het verzoek in feite op neer – was zeer ongebruikelijk.
Een ongelukkiger moment om zo’n verzoek in te dienen was
nauwelijks denkbaar. B&W van Zwolle hadden namelijk korte tijd
tevoren de euvele moed gehad om naast de enige openbare Franse
meisjesschool in de stad een nieuwe, particuliere school van
dezelfde soort toe te staan, en de directrice van de bestaande
school was daar zeer verbolgen over; zij beschouwde dat als
een ontoelaatbare concurrentie 14). Weliswaar week het gemeentebestuur
niet voor de door de directrice uitgeoefende druk
(zij had daar ook alle reden toe; de bestaande school wekte
veel ongenoegen onder de Zwolse burgerij 15) ), maar had bepaald
geen behoefte om door het verlenen van toestemming tot
de oprichting van een derde meisjesschool nog eens extra olie
op het vuur te gooien! B&W besloten daarom het verzoek voorlopig
in beraad te houden 16).
Alberdina zette dus vooralsnog haar school op dezelfde voet
voort. Een jaar later, in oktober 1834, traden Geert Spijkerman
en zij eindelijk in het huwelijk 17). Voor Alberdina betekende
dit echter niet dat zij haar werk opgaf; zij bleef, zoals
meer getrouwde onderwijzeressen in haar tijd, gewoon haar
school houden.
Zo lagen voor Alberdina Woldendorp, eens een gescheiden jonge
vrouw die om den brode wat handwerklessen moest geven, op vijfendertigjarige
leeftijd alle mogelijkheden open. Ze was nog
jong genoeg om moeder te worden, ze zou misschien over een paar
44
jaar aan het hoofd van een gerenommeerde meisjesschool kunnen
staan, ze kon zich ook verder theoretisch gaan bekwamen en
boeken gaan schrijven voor minder deskundige collega’s. Maar
Alberdina kreeg de kans niet meer om die mogelijkheden te verwerkelijken;
op 6 februari 1835 maakte Geert Spijkerman in de
Overijsselsche Courant haar overlijden bekend:
“Haar nuttig werkzaam leven eindigde kalm en zacht,
in den ouderdom van 35 jaren en 9 maanden, nadat
zij, inzonderheid de beide laatste maanden, zeer
veel, doch steeds onderworpen en geduldig, had geleden
aan eene verouderde ongesteldheid der maag.” 18)
SAMENVATTING
De in 1799 te Groningen geboren onderwijzeres Alberdina Woldendoro
kwam in 1832 naar Zwolle om daar haar beroep uit te oefenen
en om er te trouwen met de hoofdonderwijzer van de Nutsschool
Geert Spijkerman. Zij had op dat moment een scheiding achter de
rug, kon bogen op vijftien jaar ervaring in het meisjesonderwijs
en had een pedagogische handleiding voor onderwijzeressen op
haar naam staan. Haar onderwijscarrière werd door haar dood in
1835 voortijdig afgebroken. Zodoende heeft ze nooit de kans gekregen
haar stempel te drukken op het Zwolse – en wie weet ook
het Nederlandse – meisjesonderwijs. De aanzet daartoe was gezien
haar voorgeschiedenis en haar toekomstplannen duidelijk aanwezig.
Vrouwen kregen in de eerste helft van de negentiende eeuw maar
zelden de gelegenheid om uit te groeien tot het formaat van een
Alberdina Woldendorp. Als hun dat – vaak tegen de verdrukking
in – toch lukte, was dat een bewonderenswaardige prestatie. Om
die reden verdient Alberdina Woldendorp een plaats in de Zwolse
geschiedenis.
Noten.
1 Huwelijksakte 29-5-1817, Gemeentearchief Zwolle, Burgerlijke
stand.
2 W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle (1e
druk 1890; Zwolle 1973) 87-88.
3 Stukken echtscheiding Spijkèrman-Van der Veen 1830-1831,
Rijksarchief in Overijssel, Rechtbank van eersten aanleg,
79/1a.
4 Elberts, Historische wandelingen, 193.
5 Voor een kort overzicht van de vrouwengeschiedenis in Nederland
wordt verwezen naar Een tipje van de sluier. Vrouwengeschiedenis
in Nederland 1-3 (Amsterdam 1978, 1980, 1984).
Papenstraat anno 1986
Foto: J.P. de Koning. Collectie: Gem. Archiefdienst.
Op de foto staat de voorgevel afgebeeld van het pand thans
genummerd Papenstraat 10-14. Het rechter gedeelte (nr. 10)
is in 1830 voor 950 gis. aangekocht door het departement
Zwolle van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en
diende tot woning voor de hoofdonderwijzer Geert Spijkerman.
In dit perceel is zijn vrouw Alberdina Woldendorp in
1835 overleden. In het rechter gedeelte (nr. 12-14) is vanaf
1817 tot 1 augustus 1841 de Nutsschool gevestigd geweest.
Op die datum verhuisde de school naar de Bitterstraat
46
6 Mineke van Essen, Onderwijzeressen in niemandsland. Vrouwen
in opvoeding en onderwijs (Nijkerk 1985).
7 De annotatie voor dit onderdeel is te vinden in: Van Essen,
Onderwijzeressen in niemandsland, 10-14.
8 Alberdina Woldendorp, Praktische handleiding voor onderwijzeressen
der aanvangs- of kinderscholen en die der vrouwelijke
handwerken voor jeugdige meisjes (Groningen 1827) XV.
• 9 Voor deze bewering baseer ik me op een schriftelijke uitlating
van de Plaatselijke Schoolcommissie van Zwolle over
Alberdina Woldendorp: “(…)dat zij, voor zoo ver de
Schoolcommissie dit heeft kunnen nagaan, de in dat werkje
gegevene voorschriften met den besten uitslag op hare
school in practijk brengt (…)”; Plaatselijke Schoolcommissie
aan B&W van Zwolle 17-2-1833, Gemeentearchief Zwolle,
AAZ02/149.
10 Van Essen, Onderwijzeressen in niemandsland, 191-209.
11 Woldendorp, Praktische handleiding, 95-138.
12 Ibidem, 95.
13 Verzoekschrift van A. Woldendorp 20-12-1832, Gemeentearchief
Zwolle, AAZ02/148.
14 Notulen Plaatselijke Schoolcommissie 27-3, 6-6, 19-7, 3-10
1833, ibidem, CA 013.
15 “Het onderwijs in Overijssel tussen 1830 en 1850 volgens de
rapporten van de inspecteur Wijnbeek”, R. Reinsma ed., Verslagen
en mededelingen van de vereeniging tot beoefening van
Overijsselsch regt en geschiedenis 79 (1964) 83.
16 Notulen Plaatselijke Schoolcommissie 7-2-1833, Gemeentearchief
Zwolle, CA013
17 Huwelijksakte 6-10-1834, ibidem, Burgerlijke stand.
18 Overijsselsche Courant, 6 februari 1835.
AGENDA
TENTOONSTELLINGSAGENDA PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
18.04 – …08 ZWANEN IN DE STADSGRACHT
Drostenhuis (wisselkabinetten) (Melkmarkt)
09.08 – 18.08 KERMISTENTOONSTELLING
Gouden Kroon (Voorstraat)
07:09 – 07.12 VEESCHILDERSTUK
Gouden Kroon en Drostenhuis
Leden van de Zwolse Historische Vereniging hebben op vertoon
van hun ledenkaart gratis toegang tot het museum (geldt ook
voor huisleden).
47
BOEKBESPREKING
FRAGMENTEN. JOODS LEVEN IN ZWOLLE EN OMGEVING
Redactie J. van Gelderen
IJsselakademie Kampen, Kampen 1985.
111 pagina’s, prijs ƒ 14,40.
R.G. FUKS-MANSFELD
Fragmenten uit een voltooid verleden tijd zijn in deze bundel
samengevat. Weliswaar draagt de titel van het boek het woord
“leven”, maar zoals in vele studies, die zich bezighouden met
de geschiedenis van de joden in de Nederlandse provincies vóór
en tijdens de tweede wereldoorlog, gaat de beschrijving van het
joodse leven maar al te vaak over in registratie van de gang
naar vernietiging.
Het is niet anders in de opstellen, die de inhoud van dit boek
vormen. Of het gaat om voormalige synagoges, die liefderijk gerestaureerd,
nu alleen nog stenen getuigenissen zijn, of om de
geschiedenis van een familie of om het joodse onderwijs in Zwolle,
het eindpunt is de ondergang van het merendeel van de mensen,
die eens op hun eigen wijze mede het leven van woonplaatsen bepaald
hebben.
Er is de laatste jaren veel onderzoek gedaan naar de geschiedenis
van de joden in verschillende Overijsselse en Gelderse
plaatsen en ook deze bundel draagt weer enige bouwstenen aan
voor het nog te schrijven overzichtswerk.
De bundel valt in twee delen uiteen. De eerste vier bijdragen
zijn gewijd aan aspecten van de geschiedenis van de joden in
Zwolle, de enige in de bundel behandelde stad, die ook thans
nog een joodse gemeenschap herbergt. A.J. Mensema beschrijft
de bouwgeschiedenis van de synagoge in de Schoutenstraat, die
in 1899 werd ingewijd en thans in veranderde vorm weer ten
dienste staat aan de joodse gemeenschap in Zwolle. J. Hagedoorn
geeft een goed gedocumenteerde levensbeschrijving van Overijssels
laatste opperrabbijn S.J. Hirsch (1872 – 1941). Daarna
volgt een gedetailleerd genealogisch overzicht van de familie
Stibbe, samengesteld door P. Jonkers-Stroïnk en G. Sylvain Kahn.
Hierin zijn veel gegevens bijeengebracht over deze oude Overijssels-
joodse familie, waarvan zovele telgen hun einde in
Duitse vernietigingskampen vonden.
Het belangrijkste stuk van het eerste deel van de bundel is de
omvangrijke studie over het joodse onderwijs in Zwolle van 1941
48
tot 1943 door I. Vierstraete-Erdtsieck. Zij maakte een diepgaande
studie van de op bevel van de Duitse bezetters in het
leven geroepen joodse scholen in Zwolle. Omdat joodse kinderen
sinds 1941 niet meer samen met niet-joodse kinderen onderwijs
mochten genieten, moesten er voor de joodse kinderen van Zwolle
en omgeving een nieuwe lagere school, een ULO-school en een
Lyceum worden opgericht. De leerkrachten bestorden uit inmiddels
uit het Nederlandse onderwijs ontslagen joodse onderwijskrachten.
De schrijfster heeft niet alleen de gemeentelijke
archieven over het onderwerp geraadpleegd, zij geeft ook een
beschrijving van de ontwikkeling van het joodse onderwijs in
Nederland tussen 1850 en 1941. Maar het belangrijkste deel van
haar studie is gewijd aan de beschrijving van de docenten en
leerlingen. Zij heeft hiervoor nog in leven gebleven ex-docenten
en -leerlingen geïnterviewd, om de ambtelijke gegevens aan
te vullen. Ook het moeizame rechtsherstel van de onderwijskrachten,
die de oorlog overleefden, heeft zij in haar onderzoek
betrokken.
Aan het einde van de studie is een lijst opgenomen van de
kinderen en leerkrachten, die de Zwolse joodse scholen bevolkten.
Vooral van de kinderen is de meerderheid omgekomen,
achter de namen van hele klassen staat het onheilspellende
“overleden in Auschwitz of Sobibor”. Het onderzoek
naar het lot van deze mensen moet uiterst tijdrovend en moeizaam
geweest zijn. De studie van mevrouw Vierstraete weerspiegelt
niet alleen op kleine schaal de tragedie van het Nederlandse
jodendom in de tweede wereldoorlog, maar toont ook aan,
hoe plichtsgetrouw en zonder enige terughouding de plaatselijke
bestuurders alle bevelen van de Duitse bezetter inzake de. joodse
medeburgers hebben uitgevoerd. Geen aarzeling bij het doorvoeren
van de segregatie van joden en niet-joden, geen uitstel bij het
opgeven van het aantal joden in de gemeenten, geen uiting van
medelijden of solidariteit met de getekenden.
Dit probleem wordt ook op treffend eerlijke wijze aangestipt
door H. Smit, burgemeester van Zwartsluis, wiens rede bij de
onthulling van een plaquette ter nagedachtenis van de omgekomen
joden in zijn gemeente in de bundel is afgedrukt.
Het boek wordt besloten met twee korte overzichten over de geschiedenis
van de joden in Hattem en Dalfsen en een bibliografie
over de geschiedenis van de joden in het land van IJssel
en Vecht, samengesteld door J. van Gelderen.
Een beetje uit het historische kader valt de studie van J. Nijen
Twilhaar over Jiddische vormen in enkele Westoverijsselse dialecten,
waarin de Jiddische uitdrukkingen in het werk van de
joodse schrijver uit Kampen, Samuel Goudsmit (1884 – 1954) uitvoerig
worden geanalyseerd.
49
Uit de bibliografie aan het einde van de bundel blijkt, dat
reeds veel studies over de geschiedenis van de joden in de 0-
verijsselse gemeenten zijn verschenen. Daarbij zijn ook nog
nieuwe bronnen over het onderwerp voor nadere studie ontsloten.
In 1985 zijn de inventarissen van het archief van rabbijn Dr.
J. Frankel, de voorganger van Opperrabbijn Hirsch, en van het
archief van de joodse gemeente in Oldenzaal gereed gekomen.
Beide archieven bevinden zich in de Bibliotheca Rosenthaliana,
Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Misschien is de tijd
aangebroken, om alle krachten en fragmenten te bundelen en te
komen tot een omvattende geschiedenis van de joden in Overijssel,
als een waardig vervolg op het werk van Helena Poppers?
1).
Noot.
1. Helena Poppers, De Joden in Overijssel van hunne vestiging
tot 1814. (Nagelaten Dissertatie). Utrecht 1926.
OPROEP
Vanuit een instelling voor ontwikkelingsgestoorde kinderen te
Zeist zijn ons vragen gesteld over de schutspatroon van Zwolle,
St. Michaël. In die instelling viert men jaarlijks, op 29
september, het Michaëlsfeest. Graag zou men het een en ander
te weten willen komen over St. Michaël:
– zijn er – naast de legende van de draak in het Zwarte Water
– nog andere legenden met betrekking tot St. Michaël
bekend ?,
– waarom is St. Michaël schutspatroon van Zwolle?,
– waren er stadsfeesten ter ere van St. Michaël, bijvoorbeeld
op 29 september?,
– zoja, wanneer werden die gehouden en wat voor type feesten
waren het?
Willen leden die op één of meerdere vragen een antwoord weten
of over eventuele andere informatie beschikken, kontakt opnemen
met het secretariaatsadres Diezerplein 37 te Zwolle?
50
BOEKBESPREKING
HANDLEIDING VOOR DE LOCALE EN REGIONALE GESCHIEDBEOEFENING
IN OVERIJSSEL
G.G.J. RENSEN
Uitgave van het ‘Beraad van historische instellingen en organisaties
in Overijssel’, Zwolle 1985.
238 pagina’s. Prijs f 25,— (bij toezending f 30,—). Verkrijgbaar
bij onder andere het Rijksarchief in Overijssel
te Zwolle, de IJsselakademie te Kampen en het gemeente-archief
te Deventer.
JAAP HAGEDOORN
De historische en heemkundige verenigingen schieten de laatste
tijd als paddestoelen uit de grond. Als voorbeeld hiervan mag
gelden het aantal historische tijdschriften en reeksen dat momenteel
wordt uitgegeven. Dit zijn er totaal zo’n 50. Ongeveer
70% daarvan beleefde zijn eerste uitgave tussen 1975 en 1985
(p. 229-238). De belangstelling voor het verleden is dus groot
en groeiende. Om die behoefte aan historische informatie te bevredigen
is echter onderzoek nodig. En dit is vaak de grote
zorg van de verschillende redacties: er wordt te weinig relevant
en kwalitatief goed onderzoek gedaan. Al te vaak moeten de
redacties terugvallen op een klein groepje zeer actieve, schrijvende
verenigingsleden, die ook nog moeilijk tot schrijven zijn
over te halen. Een groei van de historische belangstelling
vraagt dus onder andere groei van historisch onderzoek, met name
op locaal en regionaal gebied en verricht door meer mensen.
Het in 1983 ingestelde “Beraad van historische instellingen en
organisaties in Overijssel” moet tot dezelfde conclusie zijn
gekomen. Daarom werden in het seizoen 1984-1985 voor het eerst
twee (in Twente en in West-Overijssel) cursussen voor locaalen
regionaal-historisch onderzoek in Overijssel georganiseerd.
Voor beide cursussen bestond al gauw een wachtlijst. Ook dit
jaar vinden de cursussen weer plaats. De bedoeling is de cursisten
de vaardigheden bij te brengen, die vereist zijn om
zelfstandig historisch onderzoek te doen en te verwerken tot
51
een historisch werkstuk. Op basis van het materiaal van de
eerste cursus schreef Gregor Rensen een Handleiding voor locale
en regionale geschiedbeoefening in Overijssel, die in de
toekomstige cursussen gebruikt zal worden, maar ook los verkrijgbaar
is.
Na een inleidend hoofdstuk over de vragen wat (locale en regionale)
geschiedenis en het nut ervan is, behandelt de schrijver
de verschillende stadia van een historisch onderzoek: van het
kiezen en afbakenen van een onderwerp, via literatuur- en archiefonderzoek
en het gebruik van overige bronnen en hulpwetenschappen,
tot het verslag doen in een historisch werkstuk.
Het is niet eenvoudig een Handleiding als deze te recenseren,
vooral waar het gaat om de gepresenteerde, vrij universele methode
van historisch onderzoek. Historische discussiepunten
ontbreken, behalve misschien in het eerdergenoemde eerste
hoofdstuk, zodat van interpretatieverschillen geen sprake kan
zijn. Daarom wil ik hier ingaan op de vormgeving van, of de
wijze waarop de methode aangereikt wordt en op het belang van
de Handleiding.
Rensens werk blinkt uit in duidelijkheid. Omstandig wordt uit
de doeken gedaan wat de ideale weg is om locale en regionale
geschiedenis te beoefenen. Het betoog is over het algemeen begrijpelijk
gesteld, maar het zijn vooral de vele en zeer toepasselijke,
vaak op Overijssel betrekking hebbende voorbeelden,
die de duidelijkheid van het werk bevorderen. Uit alles blijkt
dat de auteur zich gedegen heeft ingewerkt vóór hij zijn Handleiding
schreef; hij heeft daarbij ongetwijfeld de beschreven
methode gevolgd! Daarnaast wil ik nog de literatuurlijsten
noemen die elk hoofdstuk besluiten. Zij zijn zeer belangrijk
voor wie meer over het betreffende onderwerp wil weten.
Het belang van de Handleiding kan dus niet hoog genoeg geschat
worden. Zij werkt daarnaast ook nog drempelverlagend: de leek
ziet nu eindelijk eens dat al die onderzoekers die in archiefzalen
of studeerkamers aan het werk zijn, niets anders doen dan
het volgen van een aangeleerde, door ervaring gerijpte methode.
Een methode die aan te leren is.
Tenslotte is de Handleiding een dankbaar naslagwerk voor ongeoefende
en geoefende onderzoekers in Overijssel. Hoewel het
boekwerk aanvankelijk nogal kloek en uitgebreid lijkt, zal bij
nadere lezing blijken dat het een onmisbare overlevingsmethode
bevat om de eerste wankele schreden op het pad van de geschiedbeoefening
te zetten en het complete doe-het-zelf-pakket voor
52
de gevorderde liefhebber vormt. In sommige gevallen is het
zelfs wenselijk, dat opgeleide en min of meer geoefende historici
eens een blik werpen in de Handleiding.
U ziet het, ik ben enthousiast. Eindelijk een handleiding voor
de geschiedbeoefening in Overijssel, die het meer mensen mogelijk
maakt onderzoek te doen. Dit enthousiasme weerhoudt mij
dan ook om kritische opmerkingen te maken over enkele zeer,
zeer ondergeschikte zaken. Ik zou willen besluiten met de oproep
de Handleiding te kopen, te lezen en te gebruiken, zodat
in de toekomst wellicht ook Uw artikelen de pagina’s van ons
Tijdschrift of Jaarboek zullen vullen.
(N.B.: de eerste oplage van de Handleiding is inmiddels uitverkocht.
Een herdruk is in voorbereiding. Wij houden U op
de hoogte over het verschijnen ervan).
BERICHT VAN DE CULTURELE RAAD OVERIJSSEL
Basiscursus voor amateurhistorici
Het “Beraad van Historische Instellingen en Organisaties” heeft
besloten ten derde male de basiscursus voor amateurhistorici te
verzorgen. De cursus zal bestaan uit tien lessen van 2A uur elk,
die parallel aan elkaar gegeven zullen worden in Enschede en
Zwolle in de periode oktober 1986 – maart 1987. Tijdens de cui—
sus komen aan de orde:
– het opzetten van een historisch onderzoek (1 les),
– literatuur- en bibliotheekonderzoek (3 lessen),
– archiefonderzoek (4 lessen),
– onderzoek in een museum (1 les) en
– evaluatie en afsluiting (1 les).
Men kan zich opgeven bij de secretaris ad interim van het “Beraad”,
mevrouw I. Wormgoor, p/a Culturele Raad Overijssel,
Nieuwstraat 55 te Zwolle, telefoon 038 – 212863, bij wie men
ook voor nadere informatie terecht kan.
De deelnemerskosten zullen circa f 140,— per persoon bedragen.
Hierbij is de 250 pagina’s tellende “Handleiding voor de locale
en regionale geschiedbeoefening in Overijssel” inbegrepen.
(Zie voor bespreking van deze “Handleiding” elders in dit nummer)
.
BESTUUR:
voorzitter:
J. Hagedoorn
secretaris:
B.H. Edel
penningmeester:
H. Brassien
lid/eindredacteur Jaarboek
J7F. Borst
lid/eindredacteur Tijdschrift
R.T. Oost
SECRETARIAATSADRES:
Tyassenbelt 28,
Diezerplein 37,
Brederostraat 76,
Meenteweg 7,
Jellissenkamp 2,
Diezerplein 37 8021 CT
LEDENADMINISTRATIE:
Brederostraat 76 8023 AV
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK:
Meenteweg 7 8041 AT
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT:
Jellissenkamp 2 8014 EW
GIROREKENING:
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
type/layout: henk brassien/OLIVETTI-livius (90%)
druk: Adm.centrum “DE SASSGNPOORT” – Zwolle
omslag: “SWOLLA”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden
(ware grootte: 196 x 315 mm).

Lees verder