Categorie

1988

Zwolse Historisch Tijdschrift 1988, Aflevering 1

Door 1988, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1988/1 l
ZWOLS
HISTOQIÓCH
TIJD6CHQIFT
ZWOL6E HI&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG VIJF 1988
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 De drie middeleeuwse rivierovergangen over de Vecht
bij Zwolle D. Wemes
15 Grafkelder te Windesheim H. Clevis
BOEKBESPREKINGEN
21 Drostenhuis. Het provinciaal Overijssels Museum
Besproken door A.L.A. Wevers
23 Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de
IJssel Besproken door F. Koorn
VERENIGINGSNIEUWS
27 Lezingencyclus
28 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
14 Tentoonstellingsagenda P.0 M.
30 Oproep P.J. Meertens-Instituut
29 Mededeling van het gemeente-archief
32 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy,
microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
I«rOL«E HI«TODI«Ct1l VtDtNICINC
Na twee speciale uitgaven – De Zwolse mummie en Domus
Parva – verschijnt na een jaar weer een ‘normaal’
tijdschriftnummer.
In dit afgelopen jaar zijn er enkele wijzigingen gekomen
in de personele bezetting van de redactie. De
heren R.Oost en P.Lindhoud hebben afscheid genomen en
voor hen in de plaats zijn gekomen de heren J.Drentje
en E.den Daas. Mevrouw I.Wormgoor is eindredacteur van
het tijdschrift geworden.
De opzet van het tijdschrift is echter onveranderd gebleven.
Ook in dit nummer kunt u enkele artikelen,
boekbesprekingen en mededelingen vinden. Tenslotte
wordt een beroep op uw medewerking gedaan door de redactie
en het Meertens-Instituut in Amsterdam.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
DE DRIE MIDDELEEUWSE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT
BIJ ZWOLLE
D. WEMES
De auteur van dit artikel neemt op grond van zijn
bevindingen bij het bestuderen van de geschiedenis
van het landschap een standpunt in, dat wellicht
diskussie oproept bij een deel van onze lezers.
De redactie stelt bijdragen van lezers aan
een mogelijk debat, liefst in de vorm van een
artikel, zeer op prijs.
Inleiding
Een halve eeuw geleden was het gebied, omsloten door
Zwarte Water, Vecht en Nieuwe Vecht, een groot stiltegebied.
Alleen langs de Meppelerweg was wat verkeer,
gaande naar of komende van het noorden. Het spoedde
zich toen nog door de stad Zwolle. En langs die weg
vormde de stoomtram enkele malen per dag een puffend
beeld van activiteit. Dit gebied van de vroegere marke
Dieze, Berkum en Langenholte is door Van der Pot aan
het begin van deze eeuw kleurrijk beschreven 1). Het
geheel was als het ware een mooie grote achtertuin van
de stad Zwolle, waar in 1450 nog een tuindeur was aangebracht
in de vorm van de houten Berkumerbrug.
De tegenwoordige toestand is totaal anders. Nu loopt
er een grote dijk om Zwolle heen, voorzien van brede
onderdoorgangen, vanaf de IJssel tot aan de betonnen
brug over de Vecht. En in het Berkumse gebied verdween
de Meppe1erstraatweg onder de nieuw opgeworpen zanddijk,
waarover de A28 ligt met zijn vier rijstroken en
daverende verkeersstroom. De trambaan herkreeg zijn
vroegere bestemming van verkeersweg – de huidige Kranenburgerallee
-, nu voor lokaal verkeer. De namen van
buurschappen en dergelijke leven voort in namen van
stadswijken. De naam van de oude marke Berkum ging
over op de slaapstad die ligt ingeklemd tussen de A28
en de Nieuwe Vecht. Men vindt hier geen sporen meer
van het vroegere landelijke karakter.
Onze belangstelling richt zich daarom op het gebied
langs de Vecht, waar de aloude marke Langenholte ligt
fig.l Oriënteringskaart van het gebied; tekening van
de auteur op basis van topografische kaart 1850.
en een onbebouwd stukje van de marke Berkum. Hier bij
de Agnietenberg lopen geen grote verkeersbanen, wel is
er een fietspad over de Vechtdijk naar de zandhoogte,
verderop met boerderijen verscholen in boomgroepen
(zie figuur 1: de buurschap Langenholte). Nu is het
een idyllisch landschap in een uithoek. Eeuwen geleden
moet dit anders geweest zijn.
In dit artikel wordt aandacht besteed aan rivierovergangen
over de Vecht die in dit gebied kunnen hebben
bestaan. Na een schets van de gangbare opvattingen
(die overigens niet als zodanig in de literatuur zijn
beschreven) wordt een nieuwe visie gepresenteerd. De
constructie en toepassing van de brugge en de spikke
zullen worden belicht, evenals de consequenties van de
geopperde visie.
4
Het gangbare beeld
Voordat het land van Mastenbroek bedijkt was (1364),
kon men alleen naar Hasselt over Langenholte en Genne.
Niet dat Hasselt zelf toen zo belangrijk was, maar het
lag op de route langs de westelijke rand van het veengebied
tussen Reest en Vecht. Vanaf deze rand is het
veengebied langzamerhand ontgonnen. Tussen Langenholte
en Genne lag begin deze eeuw nog een voetveer – het
Genneger veer – maar voordien kan het een grootser allure
gehad hebben.
Bij de Nemelerberg is in 1398 het klooster van St. Agnes
gesticht, populair veelal aangeduid als het klooster
op de Agnietenberg of Bergklooster. Het is beroemd
geworden door Thomas è Kempis die hier van 1399 tot
1472 vertoefde. Het klooster beijverde zich ook de
wildernis tussen Vecht en Reest tot ontwikkeling te
brengen. De monniken zullen daarom veel baat hebben
gehad bij een rivierovergang. Hoewel dat niet bekend
is, kan het Haersterveer uit die tijd dateren; thans
wordt het in feite niet meer gebruikt.
Voor 1450 lag bij Berkum een veerstal (dit is een
aanlegpunt voor een veerboot). De weg die van Zwolle
kwam en hier de Vecht passeerde, gaf aansluiting op
een merkwaardige, zeer oude verkeersweg die zich ruwweg
van Hasselt tot Hardenberg (en verder), zo’n tien
uren gaans uitstrekte. Het was in feite een enorme
strook heide waarin karresporen uitgesleten waren. Iedere
voerman koos zijn eigen spoor, ’s zomers door mul
zand, maar in natte tijden over een redelijk begaanbaar
zandpad met veel modderige kuilen. Delen van de
route gaven nog dezelfde aanblik op het eind van de
negentiende eeuw. Langs deze weg kon men over Hardenberg
en Venebrugge naar Westfalen of over Ommen naar
Twente gaan.
De Zwolse weg naar Berkum was een weg, vrij van slingers
en omwegen, wat er op kan wijzen dat het van oorsprong
een weg was die door een wildernis was aangelegd,
waarlangs eerst veel later bebouwingen ontstonden.
Er ligt een duidelijke knik in de weg bij de
kruising met de Westerveldse A. Vermoedelijk lag hier
een voorde (doorwaadbare plaats) en aan de Berkumse
kant een herberg.
Een rivier doorwaden was een onderneming waarvan het
welslagen sterk afhankelijk was van een geschikte
waterstand, waarop men soms dagen moest wachten. Tussen
de Westerveldse A en de Vecht hadden de Zwolse
vroede vaderen de gerechtsplaats van Zwolle laten aanleggen
(de stadsrechten van 1230 maakten hen dit mogelijk)
als demonstratie van hun bestuurlijke macht.
Daar koos men altijd de belangrijkste weg voor uit.
Twijfels aan het oude beeld
Met het bovenstaande zijn de gangbare opvattingen geschetst
met betrekking tot de rivierovergangen in de
Vecht bij Zwolle. Dit beeld behoeft echter een herziening.
Deze opvatting kwam bij stukjes en beetjes tot
stand. ;
In een door de IJsselakademie gepubliceerd onderzoek
over de veldnamen van Langenholte staat vermeld dat er
langs de Vecht wat weilanden lagen met de naam de
Bruggen 2). Het is duidelijk een toponiem, maar blijkt
in de Nederlandse taal nog niet omschreven te zijn.
Verrassenderwijs werd het wel in de Duitse literatuur
gevonden. Abels schrijft: “Brugge bedeutet in alteren
Namen nicht eine Brücke im heutigen Sinne, sondern eine
Art Knuppeldam über Morëste und Wasserlaufe”3). Met
deze opmerking waren de problemen geboren. Waarom lag
hier bij Langenholte zo’n brugge? Bestonden er meer
van dit soort bruggen in Nederland? En waarvoor gebruikte
men deze?
Omdat een brugge een onbekend begrip is en heden ten
dage niet meer bestaat, is tevens geprobeerd eens na
te gaan hoe zo’n brugge gemaakt werd en hoe deze functioneerde.
Uitwerking van deze vraag leidde tot een
nieuw inzicht.
De eerste vraag luidde: waarom lag juist hier bij
Langenholte een brugge? Was het een voorloper van het
Genneger Veer? Zouden er ook bruggen gelegen hebben
bij het Haerster veer en de veerstal in Berkum? Een
onderzoek naar meer toponiemen langs de Vecht vanaf ’t
Zwarte Water tot voorbij Berkum, leverde nog twee
andere namen op, te weten Berkum-Bruggenhoek – een
naam die bekend voorkwam – en Spiekpolder, dat bij
Haerst gelegen is, dus bij de twee andere rivierovergangen.
In de naam Spiekpolder zit het woord spikke
verborgen, dat in de Nederlandse en Duitse literatuur
6
goed bekend is. Voorlopig zullen we ons echter beperken
tot Berkum-Bruggenhoek. Het is dat deel van Berkum
waar een interlokale (de A28) en een lokale weg elk
afzonderlijk door middel van een brug over de Vecht
geleid worden. Sterker nog, in april 1968 lag er ook
nog de laatste uitvoering van de eeuwenoude houten
Berkumerbrug, maar die werd kort daarop gesloopt.
De naam Berkum-Bruggenhoek staat op de topografische
kaarten afgedrukt tussen de Vecht en de Kranenburg en
lijkt daarom heel toepasselijk voor de huidige situatie.
Maar evenals bij Langenholte kan het ook hier een
toponiem zijn. We bekijken daarom eens een oudere
kaart uit 1825 4). Daarop staat aangegeven: Bruggenhoeks
Buitenlanden bij de ten zuiden van de oude houten
Berkumerbrug gelegen uiterwaard op de rechter (dus
de niet-Zwolse!) Vechtoever. Dit geeft aan het woord
Bruggenhoek een heel andere betekenis. Het wijst op
een gebied, aanvankelijk Bruggenhoek genoemd, waarvan
bij de aanleg van de Vechtdijk een deel aan de rivier
kwam te liggen als uiterwaard, wat men toen Buitenland
noemde 5). De naam Bruggenhoek is dus ouder dan de
Vechtdijk en daarom ook ouder dan de Berkumerbrug. Het
moet een toponiem zijn met dezelfde betekenis als bij
Langenholte.
Waarom is de naam brugge in Nederland zo weinig
bekend? Het antwoord hierop is eenvoudig: men meende
met een gewone vrijdragende brug te maken te hebben,
die op pijlers rust en zo een water overspant. De naam
brugge komt wel meer voor, zoals in Brugge (België),
Baambrugge (aan de Utrechtse Vecht), Veenebrugge (bij
Hardenberg) en Esschenbrugge (bij Emmen in Drente).
Als boerderijnamen worden door Slicher van Bath genoemd:
Oldenbrugge berch (Rechteren 1381), Ertbrugge
(bij Wijhe 1310)en de Kipbrugge (bij Dalfsen 1436) 6).
Ook kennen we Roobrugge en Steenbrugge bij Deventer
7). Tot slot weten we dat bisschop Godfried aan de
Friezen van Lammerbruke in 1165 land schenkt 8). Het
jaartal 1165 lijkt ook goed te passen bij de bruggen
in Langenholte en Berkum!
De schrijfwijze van het woord brugge varieert nogal:
brugge, brucge, brugghen en bruke. We zullen voor het
enkelvoud brugge (bruggen mv. ) aanhouden en niet het
eigentijdse woord paalweg gebruiken, dat een niet bestaand
inzicht suggereert, zoals blijkt uit krantenartikelen
uit de jaren vijftig over een paalweg
gelegen in de Zwolse Diezerstraat. Het kan een brugge
geweest zijn.
De brugge
We zullen drie aspecten van de brugge nader bezien,
namelijk het toenmalige verkeer, de noodzakelijke constructie-
eisen en de mogelijke toepassing.
Het verkeer bestond in de vroege middeleeuwen uit
twee- en vierwielige karren die getrokken werden door
ossen of paarden; ruiters; voetgangers en vooral kudden
vee. We moeten ons realiseren dat toen het beroep
van herder zeer veel voorkwam.
Uitgaande van deze gegevens blijkt dat de constructie
van een brugge goed doordacht moet zijn geweest. Het
was meer dan een reeks naast elkaar, dwars over de
route liggende, losse boomstammetjes. De delen hout
moesten even dik zijn, niet te dun, want dan zou het
breken onder het gewicht van een wagen, maar ook niet
te dik, want dan zou de kar hobbelen en schokken en
daar waren de houten wielen niet tegen bestand. De
balkjes moesten vast bevestigd liggen op de ondergrond
zowel omdat het gewicht van een wagenwiel ze anders
uit elkaar kon drukken, alswel omdat de trekdieren
zich schrap moesten kunnen zetten om de wagens te
trekken. Tenslotte moest voorkomen worden dat een os,
paard of schaap met zijn poten tussen de stammetjes
door kon zakken en ze zo kon breken. Mogelijk lag er
een tweede laag dunnere takken over de eerste laag
heen, die ook gefixeerd moest worden. Het geheel kan
afgedekt zijn geweest met zoden en plaggen. Een mogelijke
constructie kan zijn geweest: drie balken in de
lengte-richting en dwars daarop goed tegen elkaar aan
liggende dwarsbalkjes. Een stuk brugge van vijf meter
lengte, bestaande uit drie ronde balken, vijf meter
lang, twee decimeter dik en vijftig balkjes van drie
meter lengte, één decimeter dik, woog 1300 kilo. Waarschijnlijk
gebruikte men geen spijkers maar wilgetenen
om alles bijeen te houden. Een brugge kon honderden
meters lang zijn. Het waren dus geweldige investeringen
in hout, waarvoor een geregeld onderhoud nodig
was.
De derde vraag luidde, onder welke omstandigheden de
bruggen zijn gebruikt. Er zijn maar een paar mogelijk8
heden: zand, veen en klei en dan of op het land of –
zoals de situatie bij Langenholte en Berkum doet vermoeden
– in het water. Mul zand gaf geen problemen in
de middeleeuwen. Er bestonden geen aangedreven wielen
die de neiging hebben zich al draaiende dieper in te
graven en bovendien is nat zand, zoals we uit eigen
strandervaring weten, goed berijdbaar. Bij veen- en
kleigrond lijkt een brugge zonder meer bruikbaar. Maar
door het eigen gewicht en het verkeer zal een brugge
er in wegzinken. Stel dat een brugge 30 è 35 centimeter
dik was, dan kan deze een veen- of kleilaag van
die dikte vervangen. Dikkere lagen moest men eerst tot
deze dikte weggraven. De brugge is niet te vergelijken
met een brug. Het is in feite een goed bruikbaar wegdek,
maar bestond niet uit stenen doch uit hout in de
vorm van boomstammetjes. Op het land zal men langs de
rand nog paaltjes in de grond geslagen hebben. De weg
was misschien drie meter breed. Men zal uitwijkplaatsen
gebruikt hebben en geen dubbele rijbaan in analogie
met de eensporige zandwegen.
. r
fig.2 Voorstelling van een brugge; tekening van de
auteur.
9
Wanneer we de constructie nog eens bezien (figuur 2),
dan lijkt die toch niet geschikt voor gebruik in het
water als een soort wegdek in een voorde. Door de waterstroom
en het verkeer zullen zoden en plaggen in
zeer korte tijd verdwenen zijn. Door het laagje water
– dat maximaal 30 centimeter kan zijn geweest – zal
controle van de brugge op gebroken stammetjes vrij
moeilijk zijn. De brugge moet goed gemarkeerd zijn geweest
aan de randen; hoe leidde men anders een kudde
schapen? Was het risico om schapepoten te breken niet
veel te groot?
Voorts gaf een brugge een rivier doorlaatvermindering
en moest deze ’s winters aan land gebracht worden om
niet in het voorjaar door voorbijstromende ijsschotsen
vernield te worden. Zou de middeleeuwer onder alle
weersomstandigheden bereid zijn geweest een brugge te
repareren, als ’t ware de natuur tartend?
Men kan het ook anders bezien. Was er destijds een
brugge in de rivier noodzakelijk geworden? Het karakter
van de rivier de Vecht moet heel anders zijn geweest
dan tegenwoordig. De venen en bossen waren nog
volkomen ongerept. Er was nog maar weinig land in ontginning
genomen zowel langs de Vecht als in Twente. Er
waren nagenoeg geen sloten en greppels die het water
van de akkers en de weiden afvoerden. Kortom, de neerslag
werd maximaal vertraagd afgevoerd. Het waterpeil
van de Vecht zal de regenval in de seizoenen vertraagd
gevolgd hebben. Waarschijnlijk was destijds net als nu
de regenval in de herfst het grootst, juist in de tijd
dat de oogst verhandeld werd. In 1226 is voor de slag
bij Ane veel materiaal per schip langs de Vecht vervoerd;
deze was toen kennelijk goed bevaarbaar. Ook de
afvoer naar het Almere zal aanvankelijk probleemloos
geweest zijn. De later (1170) ontstane Zuiderzee had
meer open water waarop de wind vat had. Door opwaaiing
aan de monding werd toen de afvoer ernstig belemmerd.
Maar dat probleem bestond nog niet in 1150. De vrij
constante en regelmatige afvoer suggereert dat er geen
grote hinderlijke afvoer was van erosieproducten als
zand, klei en veen. Dit wordt bevestigd door het ontbreken
van een Vechtdelta.
De spikke
Zoals we zagen bij de naam Spiekpolder, is er ook nog
sprake van een spikke. Het is een goed bekend toponiem
10
in de Nederlandse en Duitse literatuur 9). Schönfeld
geeft vele benamingen en schrijfwijzen: spiek, spijk,
spijc, spek, spik en spikke. Wie de genoemde literatuur
er op naleest, krijgt de indruk dat een brugge
ook wel met spikke werd aangeduid. Maar een spikke was
een algemener term. Men duidde er ook een gevlochten
beschoeiing langs een oever mee aan en het is een constructiemethode
om een sloot te passeren. Men vult de
sloot met ter plaatse gehakte takken, twijgen en stammet
j es en vormt zo een wat erdoor latende dam. Als de
sloot voldoende aangevuld is, kan toch zo’n dam nog
niet gepasseerd worden. Beestenpoten zakken er in weg.
Wat ontbreekt is een wegdek. Men bracht daarom een
vlaak of vleek mee, een mat van 2×1,5 m2 gevlochten
twijgen of soepele stokken. Het waren de voorlopers
van onze ijzeren rijplaten. Men legde ze over de gemaakte
dam en dekte ze af met ter plekke gestoken zoden.
Zo ontstond de “spekdam”, geschikt voor alle
soorten vee en indien stevig materiaal was gebruikt
kon er ook een beladen hooiwagen overheen. De vleek
nam men na gebruik mee terug naar huis. Het ding werd
voor veel doeleinden gebruikt: als rijplaat, als
“tuun” (afrastering) van de moestuin, bij dijkdoorbraken
benutte men een vleek met zoden als een afdichting
en in de boerderij kon men een vleek over de (hane)-
balken leggen en een zolder vormen.
Een spikke was te vergelijken met een brugge, maar men
kon er ook een sloot of wetering mee passeren. Zou het
daarom mogelijk zijn geweest dat in Haerst een brugge
lag maar ook , en alleen hier, een brede afwateringssloot,
een wetering of een natuurlijk watertje (bijvoorbeeld
de Hermelijn)?
Het is duidelijk dat een spikke totaal ongeschikt is
om in een rivier gebruikt te worden: het waterpeil zou
ontoelaatbaar verhoogd worden, terwijl losse takken of
takkenbossen, twijgen en stammetjes onbruikbaar zijn
in stromend water.
Een nieuwe visie
Er resteert maar één mogelijkheid: in de twaalfde eeuw
zal het gebied waar nu de Vecht stroomt en waar de
twee bruggen en de spikke lagen, hooguit een wat moerassig
land zijn geweest en dat waarschijnlijk alleen
in het najaar en de winter. De Vechtbedding lag ergens
11
anders, het meest waarschijnlijk daar waar nu de Westerveldse
A loopt.
Ik acht dit een verrassende visie die veel consequenties
met zich meebrengt. Laten we allereerst de lokatie
bij de oude herberg “De Vrolijkheid” nader bezien.
We treffen hier geen bijzondere toponiemen aan. Alleen
het meer westelijk en bij de Agnietenberg gelegen
“hof van Nemele” heeft een typische waternaam 10). Op
de al eerder genoemde kaart uit 1825 zien we behalve
een afwijkend recht stuk weg bij de Vrolijkheid ook
parallel hieraan een zeer brede sloot 11). Vermoedelijk
had men hier geen voorde. Er was in 1226 scheepvaart
zoals we zagen en deze twee passeermogelijkheden
hinderden elkaar. Een voorde moest toen namelijk erg
ondiep zijn, zo’n 20 è 25 centimeter, opdat de middeleeuwer
er normaal met zijn laarzen doorheen kon wandelen.
Ter weerszijden zullen de insteekhavens van de
veerschepen gelegen hebben; zo hinderde men de scheepvaart
niet.
Een tweede consequentie is, dat vanaf de Vrolijkheid
de weg naar Langenholte en vandaar naar Genne en Hasselt
gelopen moet hebben. Deze afslag lag zo ver van
de Vrolijkheid, dat eventueel hoog water van de Vecht
de weg langs de hof van Nemele naar Langenholte niet
bereikte. Maar deze weg moest wel nog een Vechttak
passeren. Dit wordt hier verder buiten beschouwing
gelaten. De weg naar Berkum is ook bedoeld geweest
als een route naar de achter Haerst liggende wildernis
waar de Zwollenaren kennelijk al vroeg turf gingen afgraven.
Het startpunt daarvan, waar later het huis Ordel
lag en waar het oorspronkelijke veenstroompje de
Hermelijn bereikt kon worden (later vergraven tot
slotgracht), ligt ongeveer in het verlengde van de weg
van de Vrolijkheid naar Berkum. Turfgraven is een seizoenbedrij
f en voor de vorst invalt moet de turf van
het veld zijn. Bevroren turf verkruimelt en is daardoor
waardeloos. Het vrachtverkeer van turf zal
eeuwenlang bestaan hebben, in tegenstelling tot het
handelsvrachtverkeer. In 1250 gingen de zware vrachtwagens,
de Hessenwagens, op Zwolle rijden, en reeds in
1276 kreeg Zwolle toestemming een tolweg op Lenthe aan
te leggen. De indruk bestaat dat in het najaar en in
de winter het Vechtwater hinderlijk hoog kwam te staan
bij de bruggen en de spikke.
Zeker is, dat de bruggen en de spikke beheerd werden
12 !
door de adel. Het zal ons daarom niet verbazen als in
1188 een domus in Haersholte genoemd wordt 12). Er is
ook tol geheven, immers de investering was vrij hoog.
Bij Langenholte zou het huis den Doorn van oorsprong
een tolhuis kunnen zijn geweest. Bij Berkum moet een
tolhuis gestaan hebben ter hoogte van Dijkzicht. De
brugge werd met Langghenbrugghen aangeduid 13). Tot
slot blijkt uit de eigen naam Bruggeman dat er mensen
bij betrokken waren als tolgaarder of kantonnier 14).
Alleen voor Berkum is precies bekend wanneer de brugge
overbodig werd: in 1450 kwam de houten Berkumerbrug
tot stand.
Berkumerbrug omstreeks 1940; tekening van ir. J. van
den Bergh
Samenvatting
Dit onderzoek is in zekere zin een vervolg op het onder
auspiciën van de IJsselakademie uitgevoerde onderzoek
naar veldnamen in Langenholte. Daarbij vond men
13
voor weilanden aan de Vecht gelegen, de naam De Bruggen.
Aangetoond is dat deze naam op identieke wijze
ook bij Berkum voorkomt. Tussen Langenholte en Berkum
treffen we nog de naam Spikke aan. Het toponiem Brugge
is nog niet beschreven in de Nederlandse literatuur,
wel in de Duitse. De indruk was, dat het een soort
‘veredelde’ voorden betrof. Een analyse van de opbouw
en de toepassing leert echter dat ze enkel bruikbaar
zijn in een niet al te diep moeras met stevige ondergrond.
Voor rivierdoorgangen zijn ze ongeschikt omdat
het in feite houten wegdekken zijn.
Hieruit moet geconcludeerd worden dat de brugge en
spikke door een loopveld, een winterwaterafvoer, van
de Vecht lagen. De Vecht zelf stroomde dus niet langs
Berkum, Haerst en Langenholte. Omdat Zwolle in 1270
van de bisschop van Utrecht toestemming kreeg een tolweg
naar Lenthe aan te leggen, vanwaar verder reizen
naar Westfalen en Twente mogelijk was, mogen we aannemen
dat het loopveld toen zoveel water over een lange
periode afvoerde, dat deze route praktisch gezien
onbruikbaar werd voor het handelsverkeer. In de droge
zomertijd zal men hierlangs de turf vervoerd hebben
die ten noorden van het loopveld gestoken werd. De zomerbedding
van de Vecht van destijds wordt thans benut
door de Westerveldse A.
Noten
Pot, C.W. van der, Zwolle’s omgeving omstreeks
1900, Zwolle z.j. De hoofdstukken verschenen als
artikelen in de Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant tussen 1903 en 1912.
Aalbers, j. en Ph. de Bruyn, “Veldnamen van Langenholte”
in: Bijdragen uit het land van IJssel en
Vecht, vierde bundel IJsselakademie, Zwolle 1981.
Ir. P. van den Berg te Zwolle maakte mij attent
op: H. Abels, Die Ortsnamen des Emslandes, in
ihrer sprachlichen und kulturgeschichtlichen Bedeutung,
Paderborn 1927.
Kaart van de rivier de IJssel van Westervoort tot
Kampen, door L.J.A. van der Kun en R. Musquetier,
1856 blad 12, Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.
Verdam, J. en C.H. Ebbinge Wubben, Middelneder-
1andsch Handwoordenboek, Den Haag 1932.
Slicher van Bath, B.H., Mensen en land in de Mid14
deleeuwen. Assen 1944. De daarin opgenomen lijst
van boerderijnamen.
7. Deze namen staan op de topografische kaart als
huizen vermeld.
8. Bergh, L.Ph.G. van den, A.A. Beekman, H.J. Moerman,
Handboek der Middelnederlandsche Geografie,
Den Haag 1949, p.131.
9. Schönfeld, M., Veldnamen in Nederland, Arnhem
1980, p.151; Abels, a.w. p. 73.
10. Schönfeld, M., Nederlandse waternamen, Brussel
1955, p.45.
11. Van der Kun, Kaart van Overijssel, blad 12.
12. De goederenlijst van de graaf van Dale; men zie
hiervoor Bijdragen en Mededelingen van het Historisch
Genootschap XXV, Utrecht 1904, p. 365.
13. Berkenvelder, F.C. Zwolse regesten dl. 1, Zwolle
1980. Regest nr. 467 d.d. 05-02-1397.
14. Idem. Regest nr. 456 d.d. 31-10-1396.
TENTOONSTELLINGSAGENDA
PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
15 januari ’88 – half maart Anamorfoses en gezichtsbedrog
(Voorstraat)
half maart – half april Paasgebruiken in Overijssel
(Melkmarkt)
half maart – eind mei Urnen uit Overijsselse J
grafvelden (Voorstraat)
half april – begin juni De keuken (Melkmarkt)
15
GRAFKELDER TE WINDESHEIM
H. CLEVIS
Op 27 april 1987 werd bij het verdiepen van de vloer
ten behoeve van de restauratie van de Nederlands
Hervormde kerk te Windesheim een grafkelder ontdekt.
Een trap met zeven treden leidde naar de dichtgemetselde
kelder. Na opening bleek deze twee skeletten te
bevatten die onder circa 25 cm grondwater lagen. Met
toestemming van het kerkbestuur en met medewerking
van de aannemer zijn de skeletten gelicht door de
stadsarcheoloog H. Clevis, diens assistente M.
Barwasser, de heer Van de Berg en leden van het
kerkbestuur. Foto’s zijn genomen door J.P. de Koning.
Binnenmaats bedroegen de afmetingen van de kelder
2.30 x 1.70 m met een maximale hoogte van 1.50 m. Het
baksteenformaat was 23 x 11 x 4.5 cm met een lagenmaat
voor 10 stuks van 50.5 cm. Onder de plaats van
de kisten lagen drie halfsteens bakstenen muurtjes
van twee lagen hoog. Het water is verantwoordelijk
geweest voor een goede conservering van het botmateriaal.
Helaas is dat niet het geval voor het hout van
de kisten en kleding.
Metrisch en morfologisch onderzoek verricht door drs.
F. Laarman van de Rijksdienst voor Oudheidkundig
Bodemonderzoek te Amersfoort (R.O.B.) leverde de
volgende gegevens. Op grond van de afmetingen van
schedel en bekken bestaan de twee individuen uit een
man en een vrouw. De man had een lichaamslengte van
circa 1.70 m 1). Zijn leeftijd op grond van tanden en
schedelnaden lag tussen de 40 en 50 jaar. Hij heeft
een sterker ontwikkelde rechterzijde. De bovenzijde
is niet krachtig ontwikkeld. De schedelnaad van het
voorhoofd is merkwaardig genoeg niet volledig dicht.
De vrouw heeft relatief sterk ontwikkelde onderarmen.,
Ook heeft zij een vergroeiing van de vierde t/m de
elfde thoracale borstwervel. Twee vingerkootjes zijn
aan elkaar gegroeid en tussen twee andere waren
slijtsporen (kraakbeen afwezig). Op vele plaatsen was
het kraakbeen aan het verbenen (ribben,
knieschijven). De schedelnaad van het voorhoofd was
vrijwel geheel niet dicht gegroeid. De snijtanden in
de bovenkaak steken sterk naar voren.
16
Grafkelder te Windesheim met skeletten; foto Gemeentelijke
Fotodienst Zwolle
Op grond van bovenstaande gegevens zijn een aantal
vooronderstellingen te maken. De man is waarschijnlijk
rechtshandig geweest en beslist geen havenarbeider.
Omdat zijn bovenbouw niet krachtig ontwikkeld
is, kun je veronderstellen dat hij geen zware
lichamelijke arbeid heeft gedaan. De vrouw zal een
stramme rug gehad hebben en pijnlijke vingers. Met
ver uitstekende snijtanden zal ze niet direct een
schoonheid geweest zijn. Van beide personen is de
schedel vreemd. Normaal groeit de schedelnaad van het
voorhoofd al vrij vlot na de geboorte dicht, zodat de
naad niet meer te zien is. Bij beiden was de naad nog
zeer duidelijk te zien. Omdat de R.O.B, niet over een
vergelijkingscollectie beschikt is niet onderzocht of
de vrouw kinderen gebaard heeft.
Metrisch en morfologisch onderzoek, verricht door I.
Kockelbergh (revalidatie-arts), wijst uit, dat het
mannelijk individu leed aan een Spondylosis deformans.
Dit is een woekering van het bot die bij hem
tot uiting kwam bij de lendewervels en plaatselijk
tussenwervelschijf overbruggend was. Bij de vrouw
zijn volgens Kockelbergh enkele kiezen getrokken.
17
Haar wervelkolom toonde een uitgesproken Skoliose (=
vergroeiingen) en een sterk uitgesproken Spondylotische
en op meerdere niveaus tussenwervelschijf
overbruggende randlijstwoekeringen. In hoeverre zij
daarvan klachten heeft ondervonden, is niet vast te
stellen omdat de klachten hierbij geen vaste relatie
vertonen met de afwijkingen. De kans is groot dat zij
vrijwel geen klachten gehad heeft. Wel moet zij een
wat gedrongen uiterlijk gehad hebben, met name wat
korte en gedrongen “borst-buik”, dus relatief lange
armen en benen. Ook heeft zij een verbening van
vrijwel alle peesovergangen (Calcinosis Metabolica
Universalis). Dit is een beeld waarbij kalkafzetting
plaats vindt in bindweefsels van pezen, fascies (=
vliezen om spieren) en bij het zenuwweefsel. Men kan
er van uitgaan dat zij klachten gehad moet hebben,
diffuus en gegeneraliseerd van haar bewegingsapparaat.
Bij diverse kleine gewrichten waren
osteofyten (= uitgroeisels), voornamelijk bij de
vingergewrichten. De overige gewrichten vertoonden
eveneens verkalkingen bij de kapsels.
Wat de bij vondsten betreft zijn bij de man een paar
verzilverde manchetknopen gevonden. Bij de vrouw
lagen enkel benen knoopjes. Onder de manchetknopen
zaten enkele flintertjes stof van kleding. Op de
manchetknopen stonden geen initialen. De kisten waren
goed afgewerkt. Dit viel te constateren uit het feit
dat de spijkers diep in het hout gedreven waren,
waarbij de gaten netjes opgevuld en afgewerkt waren.
Aan elke kist zaten zes ringen. Het deksel was met
lange schroeven aan de bodem vastgeschroefd.
Aan de hand van het skeletmateriaal, de kelder en de
metaalvondsten is geen nauwkeurige datering te geven.
De kelder is waarschijnlijk bij (of vóór) de
verbouwing van 1824 onder de vloer weggewerkt. Jonger
kan deze begraving nauwelijks zijn in verband met het
verbod op begrafenissen in kerken (waarop
ontheffingen mogelijk waren). Aan de andere kant moet
de kelder dateren uit de tijd dat het gebouw als kerk
in gebruik was.
Buiten de kelder zijn nog enkele fragmenten van
menselijk botmateriaal geborgen die afkomstig zijn
van drie verschillende individuen. Deze begrafenissen
waren echter niet meer in situ.
18
Uit historisch onderzoek, op basis van het archief
van de Hervormde kerk Windesheim, bleek dat op 18
augustus 1793 te Windesheim Joachim, baron van
Plettenberg op 54-jarige leeftijd is overleden aan
“eene borstziekte na langzaam verval van kragten” 2).
Op uitdrukkelijk verzoek werd hij in alle stilte en
soberheid begraven. Dit vond plaats op 23 augustus
van dat jaar. Zijn kist werd door een koets met
paarden tot voor de kerk gebracht, waarna twaalf
personen uit de buurt hem naar binnen hebben gedragen.
Zijn stoffelijk overschot werd in een gemetselde
grafkelder bijgezet. Dit laatste feit vooral draagt
sterk bij aan de identificatie.
Joachim, baron van Plettenberg werd op 8 maart 1739
te Leeuwarden geboren. Hij vertrok in 1764 als
raad-extraordinair voor de Kamer Amsterdam met de
‘Amerongen’ naar Oost-Indië. Hij werd in 1765
raad-ordinair, in 1767 independent-fiscaal, in 1771
waarnemend gouverneur en in 1774 gouverneur van de
Kaap de Goede Hoop. In 1783 werd hij wegens grote
verkwistingen “eervol” ontslagen. In 1785 repatrieerde
hij en vestigde zich met zijn vrouw op het
landgoed Windesheim dat daartoe door hem werd
aangekocht op 5 oktober 1786 voor f. 47.000,- van
Carel Lodewijk Christiaan, graaf van Wartensleben tot
Windesheim. Hij overleed daar op 18 augustus 1793.
Zijn echtgenote was Cornelia Charlotte, dochter van
Gijsbert Jan Feith. Zij werd op 14 juni 1744 te
Batavia geboren en huwde daar op 13-jarige leeftijd
in 1757 met Louis Taillefert. Haar eerste man
overleed op 21 maart 1767 en Cornelia Charlotte
hertrouwde te Batavia op 12 september 1767 met
Joachim, baron van Plettenberg. Zij overleefde haar
man en blijkt in 1811 te Zwolle gewoond te hebben,
alwaar zij op 28 oktober Keizer Napoleon ontvangen
heeft toen deze op doortocht was. De keizer nam bij
haar zijn intrek en hield er de volgende dag een
receptie. Cornelia Charlotte overleed op 5 november
1812 te Zwolle. Na haar dood werd het landgoed
Windesheim door haar erfgenamen weer in 1813 verkocht.
Voor zover bekend heeft het echtpaar geen
kinderen gehad. Van het echtpaar zijn portretten
bewaard gebleven. Volgens Kockelbergh levert het
portret van Cornelia Charlotte een positieve identificatie.
’t?.”-‘ :•}””••>/,.:•
Joachim van Plettenburg (1739-1793) Cornelia Charlotte Feith (1744-1812)
foto Iconografisch Bureau Den Haag t£>
20
In een soort dagboek van de Hervormde kerk van
Windesheim wordt uitvoerig op de begrafenis van
Joachim van Plettenberg ingegaan. De twaalf personen
die hem ten grave gedragen hebben werden ’s avonds
met de overigen uit de buurt ten huize van Gerrit van
Keulen in het klooster verzorgd en onthaald op wijn,
brood en tabak. Hiertoe was door de weduwe f. 45,-
aan het kerkbestuur gegeven ter vergoeding van de
onkosten. F. 3,- bleef over en werd in de armenbus
gestopt. De overledene had voor zijn dood bepaald dat
het geld dat uitgespaard zou worden op een plechtige
begrafenis aan de armen en de noodlijdenden van deze
gemeente zou worden gegeven. Dezen moesten dan op een
voor hun ongewone maaltijd onthaald en van enige
kleren voorzien worden tot een dankbaar aandenken aan
de overledene. Van het overige geld moesten diegenen
iets krijgen die nog niet door de diaconie bedeeld,
maar wel noodlijdende waren. Na de begrafenis werd
aan een commissie van de kerkeraad terstond hiertoe
f. 200,- ter beschikking gesteld. Zo werden op 5
september van de zestien armen van de gemeente
diegenen die konden komen in het huis van diaken L.
Langenvoord onthaald op een goede maaltijd van soep
en rijst met gekookt en gebraden vlees. Daar
verscheen ook de commissie van de kerkeraad waaraan
eenieder zijn behoefte aan kleding kon opgeven. Ook
degenen die door ouderdom of anderszins niet konden
komen zouden kleding krijgen. Zo werd voor
eenentwintig personen kleding besteld. Aan onkosten
voor de maaltijd, kleding, snijdersloon en schoenen
werd f. 164,- betaald. Van de overige f. 36,- werd f.
20,- uitgetrokken voor een “slagbeest” voor de armen
en de overige f. 16,- werd in reserve gehouden om uit
te delen aan noodlijdenden van deze gemeente
gedurende de winter. Een en ander vond plaats met
goedkeuring van de weduwe.
De beide skeletten zullen te zijner tijd herbegraven
worden aan de zuidzijde van de Nederlands Hervormde
kerk te Windesheim.
Noten
1. M. Trotter, G.C. Gleser, ‘Estimation of stature
from long bones of American white and negroes’ in:
American Journal of physical anthropology 10
(1952), p 69-514.
2. Inv. nr. 2.
21
BOEKBESPREKING
DROSTENHUIS. HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
JHR. A.J. GEVERS EN A.J. MENSEMA
Uitgeverij Waanders, Zwolle 1987
A.L.A. WEVERS
Ter gelegenheid van de eerste landelijke monumentendag
op 12 september 1987 verscheen het boek ‘Drostenhuis.
Het Provinciaal Overijssels Museum’ . De
auteurs, jhr. A.J. Gevers en A.J. Mensema, als
archivisten verbonden aan het Rijksarchief in
Overijssel te Zwolle, zijn bepaald geen onbekenden in
het Overijsselse historische wereldje. Zowel
individueel als gezamenlijk publiceerden zij artikelen
en boeken van genealogische, heraldische en
historische aard. Het bekendste voorbeeld van
gezamenlijke arbeid vormt het standaardwerk ‘De
havezaten in Salland en hun bewoners’ (Alphen aan den
Rijn 1983).
Het ‘Drostenhuis’ verscheen in de Kleine Monumenten
Reeks, een initiatief van de Staatsuitgeverij,
uitgeverij Waanders en de Walburg Pers. Eerdere
publikaties in deze reeks zijn ‘Mauritshuis’,
‘Schiedamshuis’, ‘Kastelen van Zutphen’ en ‘Westfries
Museum’.
Het Drostenhuis, een gezichtsbepalend pand aan de
Voorstraat in het centrum van Zwolle, werd in het
midden van de zestiende eeuw gebouwd en vormt een
fraai voorbeeld van de wereldlijke bouwkunst uit die
tijd in de oude hanzestad Zwolle. De naam ontleende
het aan een van de functies die de bouwheer. Engelbert
van Ensse, bekleedde, namelijk drost van
Drenthe.
Het boekwerkje -inclusief foto’s, (bouw)tekeningen en
het notenapparaat 80 pagina’s- behandelt vrijwel alle
aspecten van de geschiedenis van het Drostenhuis. De
auteurs bedienen zich hierbij van een beproefde
methode: aan de hand van de verschillende eigenaren
22
en/of gebruikers wordt de geschiedenis van een huis
beschreven. Voor het ‘Drostenhuis’ betekent dit dat
na min of meer inleidende hoofdstukken over
respectievelijk de Voorstraat (de levendige handelswijk
waarin het Drostenhuis gelegen was), de bouwheer
Engelbert van Ensse en de bouwmeester Jacob van
Ceulen, in de hoofdstukken 5 en 6 uitvoerig aandacht
wordt besteed aan de vier patricische families -Van
Ensse, Van der Werf f, Podt en Helmich- en aan het
Provinciaal Overijssels Museum, welke vanaf het
midden van de zestiende eeuw tot op heden in het
Drostenhuis onderdak hebben gevonden 1). De diverse
familiegeschiedenissen en het overzicht van het
verleden en de collecties van het Provinciaal
Overijssels Museum voegen overigens weinig toe aan de
kennis over het Drostenhuis als zodanig. In hoofdstuk
5 over de patricische bewoners van het pand, loopt de
lezer bovendien het gevaar te verdwalen in de
veelheid aan genealogische gegevens. Enkele
genealogische tabellen zouden hem of haar in deze de
helpende hand kunnen bieden.
De bouwgeschiedenis van het Drostenhuis zélf wordt
gedetailleerd behandeld in hoofdstuk 4. Zowel in
kunsthistorisch als bouwtechnisch opzicht worden de
in- en externe verbouwingen, die de bewoners overeenkomstig
hun individuele eisen en de smaak van de tijd
aan het huis hebben laten verrichten, nauwgezet uit
de doeken gedaan.
Men kan van een publikatie als het ‘Drostenhuis’ niet
verwachten dat er diepgravende probleemstellingen of
historische discussiepunten aan ten grondslag hebben
gelegen. Dit impliceert echter geenszins dat ook elke
structuur ontbreekt. De auteurs hebben de veelheid
aan gegevens, ontleend aan een grondig archief- en
literatuuronderzoek en verantwoord in een uitgebreid
notenapparaat, tot een overzichtelijk verhaal weten
samen te smeden. Daarbij wordt de tekst functioneel
geïllustreerd door vele foto’s, tekeningen en
plattegronden. Kortom, het ‘Drostenhuis’ biedt de in
genealogie, bouwkunst en cultuurgeschiedenis
geïnteresseerde lezer veel kijk- en leesplezier.
l/. Op basis van stijlovereenkomsten en gemeenschappe
lijke steenhouwersmerken met het raadhuis van
Hasselt komen de auteurs tot de conclusie dat
Jacob van Ceulen tevens de bouwmeester van het
Drostenhuis geweest moet zijn. Gevers en Mensema,
Drostenhuis, 23.
23
BOEKBESPREKING
WINDESHEIM. STUDIES OVER EEN SALLANDS DORP BIJ DE
IJSSEL
F.C. BERKENVELDER, H. BLOEMHOFF, R.TH.M. VAN DIJK,
J.J. DIJKSTRA EN A.M. VAN DER WOUDE (RED.)
IJsselakademie, Kampen 1987
FLORENCE KOORN
Als een dorp of stad jubileert, bestaat vanzelfsprekend
de behoefte aan een historische studie. Slechts
weinigen kunnen een wetenschappelijk verantwoorde en
toch voor een breed publiek leesbare lokaal-historische
studie van prehistorie tot nu schrijven. En
aangezien er bovendien vrijwel nooit geld is om
hiervoor een bezoldigde kracht in te huren, blijven
deze studies meestal ongeschreven.
Gelukkig is er een alternatief, een bundel met
diverse bijdragen. Aan zo’n bundel kleeft niet zelden
het bezwaar dat er een brokkelig beeld uit naar voren
komt; er zit geen lijn in en omdat men afhankelijk is
van de schrijvers die zich aanbieden blijven
belangrijke aspecten onderbelicht. Dit geldt ook voor
deze bundel, waar de meest uiteenlopende onderwerpen
aan de orde komen, maar waar belangrijke zaken, die
in een eenmanswerk nooit ontbreken, zoals de
geschiedenis van het bestuur en het kerkelijk leven,
onbesproken worden gelaten.
Het is niet te verwonderen dat het klooster Windesheim,
waardoor het dorp Windesheim zijn wereldreputatie
heeft gekregen, in deze bundel nadrukkelijk aan
bod komt. Per slot van rekening is ook het inwijdingsjaar
van de kloosterkerk, 1387, gekozen voor de
vele jubileumactiviteiten in dit jaar, waaronder het
uitkomen van deze bundel, maar ook de organisatie van
een wetenschappelijk congres over de doorwerking van
de Moderne Devotie, van welke religieuze beweging het
klooster Windesheim één van de belangrijkste
bolwerken was. Gastvrij bood het dorp twee dagen lang
onderdak aan congresgangers uit het hele land, die,
wandelend van Dorpshuis naar Florens Radewijnszschool
24
of Hervormde kerk, iets van de sfeer van het
Windesheim van nu konden opsnuiven.
Zes van de tweeëntwintig bijdragen in deze bundel
gaan over het klooster Windesheim. Het is verbazend
hoe weinig er van dat beroemde klooster is overgebleven;
archief, bibliotheek, het complex zelf, we
moeten het doen met schamele restanten. Gelukkig zijn
er, dank zij de behoefte van de aanhangers van de
Moderne Devotie om hun eigen geschiedenis vast te
leggen, wel verhalende bronnen bewaard. Professor
Weiier schetst, op basis van deze in het Latijn
geschreven en dus weinig toegankelijke kronieken, een
beknopt maar helder beeld van kloosterstichting,
kloosterleven en geschiedenis. In de bijdrage van
R.Th.M. van Dijk wordt ingegaan op het ontstaan van
een netwerk van regulierenkloosters die dezelfde
regels volgden als Windesheim en als leden van het
zogenaamde kapittel van Windesheim een hechte
organisatie vormden. A.J. Geurts zet op een rij wat
er over de produktie van de schrijfkamer van Windesheim
bekend is. Mogelijk schreven de monniken niet
zozeer af voor de markt, als wel voor hun eigen
bibliotheek, maar het is de vraag of het weinige dat
aantoonbaar in Windesheim geschreven is representatief
is voor de werkelijke boekenproduktie.
Drie bijdragen handelen over de resten van het
klooster zelf. De vraag waar het klooster in strikte
zin, dat wil zeggen de woon- en werkverblijven van de
monniken en de kloosterkerk, nu precies gelegen
hebben werd toen het jubileumjaar begon te naderen zo
brandend, dat er al voordat deze bundel verscheen
hevige debatten zijn gevoerd in de Zwolse Courant.
Voor buitenstaanders zijn dergelijke debatten
nauwelijks te volgen, en het is ook wat verwarrend
dat men in deze bundel met twee diametraal tegenover
elkaar staande visies wordt geconfronteerd. De
huidige Hervormde kerk is niet een restant van het
klooster in strikte zin, maar van de kloosterbrouwerij,
terwijl de restanten onder Pastorieweg nr. 2 en
4 van het ziekenhuis van het klooster zijn. Hierover
is men het eens. Dit blijkt ook zowel uit archiefbronnen
als uit het bouwhistorisch onderzoek waarover
D.J. de Vries en G. Berends van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg in hun bijdrage verslag uitbrengen.
Volgens de archeologen R. van Beek en H. Clevis moet
25
het klooster in strikte zin ten noorden van de
huidige Hervormde kerk hebben gelegen. Opgravingen
ter plekke brachten echter geen kloosterfunderingen
aan het licht. De conclusie dat het klooster dan dus
tot de laatste baksteen zal zijn afgebroken, lijkt
mij nogal voorbarig. De historicus R.Th.M. van Dijk
zoekt het klooster elders. Hij geeft een interessante
theorie over de mogelijkheid dat het complex uit twee
kernen bestond, een industriële kern, waarvan het
brouwhuis en ook het ziekenhuis deel uitmaakten, en
het kloostercomplex in strikte zin. Maar dat de
kelder onder de boerderij van Van den Oort onderdeel
van dit laatste complex vormt, bewijst hij niet
overtuigend. Het feit dat op verzoek van een eerbare
instelling nog wel als de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg met wichelroeden is gelopen en
inderdaad de door Van Dijk berekende kerk werd
gelocaliseerd, beschouw ik eerder als een curiosum
dan als een bewijs. Wel kan ik volledig instemmen met
zijn pleidooi om eerst bronnenonderzoek te doen
alvorens te gaan graven, maar ik vraag me af of het
thans verrichte bronnenonderzoek uitputtend is
geweest.
Dat Windesheim, in tegenstelling tot wat men vroeger
wel eens gedacht heeft, voor 1387 niet kaal en
onbevolkt was, was in vakkringen al lang bekend, en
komt ook in drie bijdragen in deze bundel aan de
orde, terwijl bovendien uit de bijdrage van Van Beek
en Clevis blijkt dat er al gravend naar een klooster
in ieder geval een prehistorische boerderij boven
water is gekomen. In een kort maar krachtig openingsartikel
stelt professor Blok dat al in 1028 de naam
Windesheim in de bronnen voorkomt. In een interessante
bijdrage gaan J.P. van den Berg en D.M. van der
Schrier in op de haat-liefdeverhouding van de
middeleeuwer met de IJssel. Deze rivier was niet
alleen een gevaar, waartegen maatregelen genomen
moesten worden, maar ook een vriend, die door de
overstromingen het land vruchtbaarder maakte. Van de
menselijke ingrepen om de waterstromen te reguleren
resten nog sporen in het hedendaagse landschap.
R. van Beek schetst hoe Windesheim in 1310 bestond
uit vijf hoeven en tracht deze te localiseren. Ik
vind het jammer dat hij al in 1400 weer ophoudt en
vraag me af of zijn reconstructieschets wel klopt.
26
Een sprong van de veertiende naar de twintigste eeuw
is wel heel groot en geheel onbelangrijk voor de
ligging van het klooster is deze reconstructie niet,
want dit werd op een van de vijf hoeven gevestigd. Ik
zou er voor willen pleiten ook de Sallandse
schattingsregisters uit het eind van de veertiende
eeuw, de vijftiende eeuw en begin zestiende eeuw eens
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, de
originelen liggen weliswaar op het gemeentearchief in
Deventer, maar kopieën zijn in Zwolle op het
Rijksarchief aanwezig.
De zestiende, zeventiende en achttiende eeuw zijn in
deze bundel wat karig bedeeld, maar komen in drie
bijdragen over welstand en grondbezit, handel en
nijverheid en het onderwijs wel mede aan de orde. Ook
A.J. Mensema en A.J. Gevers besteden er aandacht aan
in hun geschiedenis van de havezate Windesheim, waar
in die periode onder de elkaar tamelijk snel
opvolgende eigenaars schilderachtige personen waren.
Pas vanaf de negentiende eeuw kwam er een familie in
het bezit van de havezate die er ettelijke generaties
heeft gewoond, de baronnen De Vos van Steenwijk. Uit
de diverse andere bijdragen in de bundel, vooral ook
de “kroniek” achterin het boek, wordt iets duidelijk
van de greep die zij op het dorpsleven gehad moeten
hebben.
E. Beekink heeft de demografische ontwikkeling van
Windesheim van 1811 tot 1939 bestudeerd. Zijn meest
opzienbarende conclusie is dat het percentage
gedwongen huwelijken in Windesheim tot de hoogste in
Nederland moet worden gerekend. F.C. Berkenvelder
heeft de migratie bestudeerd en concludeert dat de
samenleving betrekkelijk stabiel was; immigranten
kwamen uit de buurt, en Windesheimers zelf beproefden
hun geluk ook graag in de directe omgeving. Het was
voor mij een verrassing dat er geen stroom van
Windesheimer dienstboden naar de stad ging, maar
juist Zwolse meisjes in Windesheim gingen dienen.
Toen de congresgangers Windesheim verlieten, was
vanuit de bus zichtbaar dat een paar jongetjes,
gewapend met trompetten, zich naar het dorpshuis
spoedden. Uit de bijdrage van W. Neijzen is mij
duidelijk geworden hoe node de Windesheimers hun
dorpshuis twee dagen hebben moeten missen, want het
verenigingsleven in Windesheim bloeit uitzonderlijk.
27
Dat het dorp zo duidelijk een eigen identiteit heeft
gehouden mag wel als het bijzondere van het Windesheim
van nu gelden. Dit heeft ook, zo leid ik uit de
bijdrage van H. van Dijk over de ruimtelijke ontwikkeling
van Windesheim af, het dorp er mede voor
behoed dat het is opgeslokt door een Zwolse nieuwbouwwijk.
LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING 1988:
“GESCHIEDENIS VAN DE STADSUITBREIDINGEN”
Zwolle ontwikkelde zich in de loop der eeuwen van een
kleine nederzetting met enkele honderden inwoners tot
een groeistad met 90.000 burgers. Dit maakte het noodzakelijk
de bebouwing van de stad telkens uit te breiden:
tot de grenzen van de oude stadskern, tot de
vesting Zwolle, tot buiten de oude stadswallen
Deze groei en de geschiedenis van die groei zijn het
onderwerp van de lezingencyclus in 1988. Er zijn weer
vier lezingen gepland. De plaats zal nog bekend worden
gemaakt. Aanvangstijd van de lezingen is 20.00 uur,
behalve van de tweede lezing, die om 20.30 uur zal
beginnen. De lezingen zullen steeds van te voren
worden aangekondigd, maar u kunt natuurlijk ook alvast
de onderstaande data noteren.
De volgende sprekers zullen een lezing verzorgen:
8 maart drs. R. Salet:
De geschiedenis van de vesting Zwolle
17 mei drs. J. Hagedoorn:
Uitbreidingen in de negentiende en
vroege twintigste eeuw
13 september drs. R. Salet:
Uitbreidingsplannen rond de tweede wereldoorlog
15 november ir. R. Krijtenburg:
De stadsontwikkeling in de afgelopen 25
jaar
28
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
J.A.M.Y. Bos – Rops en M. Bruggeman, Archief*wijzer:
handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland.
Muiderberg, Coutinho 1987. ISBN 90-6283-690-9.
107 p. f 24,50. Dit boek is niet speciaal op Zwols
historisch onderzoek gericht, maar op archiefonderzoek
in het algemeen. Uiteraard kan ook de lokale historisch
onderzoeker (in spé) met dit boek zijn voordeel
doen.
B. Dubbe, “Achttiende-eeuwse beeldhouwers in Overijssel”
in: Antiek jaargang 22 (1987) nr.3, p.127-150. In
dit artikel staat onder meer informatie over Zwolse
beeldhouwers.
Bert Evenboer, Neem nou Zwolle. Een kleine historie
over de ontwikkeling van Zwolle. Deel 1; Spoolde/Veerallee.
Zwolle, uitgegeven in eigen beheer 1987. 172 p.
f 24,50. Bundeling van (herziene) bijdragen die in de
periode 1973-1978 in de Zwolse Koerier verschenen onder
de titel Zwolle vroeger en nu.
E. J. Fischer, Stroomopwaarts. De electriciteitsvoorziening
in Overijssel en Zuid-Drenthe tussen circa
1896 en 1986. Uitgave van de N.V. Electriciteits-Maatschappij
Ijsselcentrale ter gelegenheid van het 75-jajarig
bestaan op 11 december 1986. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-067-1. 374 p. f 75,00.
J.C.H, de Groot en A. M. J. Perry – Schoot Uiterkamp,
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-111-2. 288 p. f 49,50
Jan ten Hove, De geschiedkundig-Overijsselsche tentoonstelling
van 1882 en de beginjaren van het Provinciaal
Overijssels Museum. POM-flet nummer 26, oktober
1987. Zwolle, Waanders. Te verkrijgen bij het Provinciaal
Overijssels Museum, Voorstraat 34, Zwolle.
H.J. Oldenhof, Van normaalschool Steenwijkerwold naar
PABO Zwolle. PABO Zwolle 1987. 160 p. Aanwezig bij het
gemeente-archief Zwolle.
29
Gregor Rensen en Piet den Otter, Historisch onderzoek
In Overijssel. Een handleiding. Utrecht, Matrijs 1987.
ISBN 90-70482-50-9. 180 p. f 29,95. De in offset verspreide
Handleiding voor de locale en regionale geschiedbeoefening
in Overijssel (Zwolle 1985; zie Zwols
Historisch Tijdschrift 1986 nr.2) voorzag duidelijk in
een behoefte. De beperkte oplage was snel uitverkocht.
De auteurs hebben de tekst verbeterd en uitgebreid en
de nieuwe versie is als boek verschenen. Behalve in de
boekhandel ook te verkrijgen bij het Rijksarchief in
Overijssel, Eikenstraat 20, Zwolle.
A. Schoot Uiterkamp, “Armenzorg in Zwolle in de tweede
helft van de negentiende eeuw” in Overijsselse Historische
Bijdragen 102e stuk (1987), p.91-132.
F. Tavenier en H. van ter Meij, De Zwolse bioscoopcommissie
1914 – 1916. Werkstuk cursus lokale en regionale
geschiedenis van de Christelijke Leraren Opleiding
Zwolle. Uitgave in eigen beheer, Zwolle 1987. 20
p. + 7 bijlagen. Aanwezig bij het gemeente-archief.
Terugblik en vooruitzien. Dertig jaar Stedelijk
Conservatorium (1957 – 1987). Met een voorwoord van G.
Loopstra. Uitgave van het Stedelijk Conservatorium,
Zwolle 1987. 24 p. Aanwezig bij het gemeente-archief.
A. de Vries, “De gewelfschilderingen in de Broerenkerk
te Zwolle” in Bulletin KNOB 86 (1987) 4, p. 161-178.
MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE
Onder de titel “Geschiedenis van de Windesheimer molen”
verscheen in het Zwols Historisch Jaarboek 1
(1984 p.1-6) een artikel van de hand van M. van der
Leeuw. In aansluiting daarop kan worden medegedeeld,
dat thans het archiefje van de Stichting “de Windesheimer
molen” (1950-1964) dat aanwezig is in het Zwolse
gemeente-archief, van een inventaris is voorzien.
30
De stichting, die op 27 maart 1951 werd opgericht,
stelde zich ten doel de uit 1748 daterende windkorenmolen
te Windesheim, staande aan de rijksweg Zwolle-
Deventer, in eigendom te verwerven en in stand te
houden als monument.
De eerste doelstelling kon al vlot worden bereikt. Op
21 januari 1952 vond de notariële eigendomsoverdracht
plaats, waarbij J. Langevoord de molen aan de stichting
verkocht.
Vervolgens werden pogingen in het werk gesteld om gelden
te verwerven voor de restauratie van de molen. Deze
werkzaamheden konden uiteindelijk worden opgedragen
aan de molenbouwer A.J. Bisschop te Dalfsen. Op 14
juni 1952 werd de gerestaureerde molen feestelijk in
gebruik gesteld. In de jaren daarna (1956 en 1962)
bleven restauratie- en herstelwerkzaamheden noodzakelijk.
De daarvoor benodigde gelden werden verkregen
door subsidies, giften en leningen.
De molenaars waren C L . Geene en W. van den Berg.
Het archiefje van de stichting is openbaar.
J.J. Seekles
VRIJWILLIGERS GEVRAAGD VOOR ONDERZOEK NAAR DIALECTEN
EN VOLKSKUNDE
Het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam is een onderzoeks-
instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen. Het houdt zich vooral bezig met
dialectologie, volkskunde en naamkunde. Het Meertens-
Instituut kan zijn taak echter niet vervullen zonder
de hulp van vrijwilligers die gegevens verschaffen. De
afdelingen Dialectologie en Volkskunde zenden daartoe
ten minste één maal per jaar een vragenlijst uit van
vier bladzijden of meer. Bij het naamkundig onderzoek
heeft het ‘vrijwilligerswerk’ een ander karakter.
De dialectologische vragenlijsten hebben betrekking op
de dialecten van Nederland, de Friese dialecten – niet
de Friese taal als zodanig – en die van Nederlandstalig
België. Er wordt gevraagd naar het dialectwoord
31
voor een bepaald Nederlands woord of begrip, de vertaling
in dialect van een Nederlandse zin, het al dan
niet voorkomen in het dialect van een bepaalde zinsconstructie,
enzovoort. Het gaat hierbij om het dialect
zoals dat nu normaal gesproken wordt in de plaats
waarvoor de vragenlijst wordt ingevuld. Dat zal wel
niet precies hetzelfde zijn als het dialect van bijvoorbeeld
vijftig jaar geleden. Talen veranderen, dialecten
ook. Het is goed dit uitdrukkelijk te zeggen,
want je hoort wel eens dat er tegenwoordig geen ‘echt’
of ‘goed’ dialect meer wordt gesproken. In dat geval
zouden de lijsten alleen maar ingevuld kunnen worden
door mensen die een vrij hoge leeftijd bereikt hebben,
en dat is beslist niet de bedoeling.
In de volkskundelijsten gaat het om zeer gevarieerde
onderwerpen, die altijd betrekking hebben op het dagelijkse
leven van vroeger en nu, in het gezin en daar
buiten. Zo zijn de laatste jaren bijvoorbeeld aan de
orde geweest: het broodverbruik, de inmaak, de indeling
en inrichting van de woning, maar ook feesten en
blaasmuziekverenigingen. Het volkskunde-onderzoek
heeft alleen betrekking op Nederland.
Het Meertens-Instituut gaat er van uit dat bij een
historische vereniging zoals de ZHV veel leden zijn
die voor dit werk de juiste instelling en interesse
hebben. Zij hopen daarom dat er binnen de ZHV goede
medewerkers gevonden zullen worden. Vandaar deze oproep.
Zoudt u invuller willen worden van hun dialecten/
of volkskundelijsten?
Het is niet zo dat degenen die deze lijsten invullen
dat allemaal op eigen kracht doen. Velen halen de gevraagde
gegevens bij anderen die op de hoogte zijn van
het dialect of van de gebruiken in een bepaalde
plaats. Met behulp van de juiste zegslieden zullen de
vragenlijsten zeker ingevuld kunnen worden.
Het is vrijwilligerswerk en het kost tijd. Geld hoeft
het niet te kosten, want men kan gebruik maken van een
antwoord-enveloppe. Vergoeding kan het instituut niet
geven. Wel ontvangt men jaarlijks het contactblad en
er wordt af en toe een ‘Open Dag’ op het instituut georganiseerd.
Ook kan men de publicaties tegen gereduceerde
prijs verkrijgen.
32
Als u aan deze vorm van medewerking aan het wetenschappelijk
onderzoek naar de Nederlandse dialecten,
gewoonten en gebruiken wilt meewerken, of wanneer u
verdere inlichtingen wenst, kunt u zich richten tot
het P.J. Meertens-Instituut. Dat kan zowel schriftelijk
– P.J. Meertens-Instituut, Antwoordnummer 10778,
1000 RA Amsterdam – als telefonisch onder nummer 020-
234698, en vraagt u dan naar de heer H. Beekveldt.
PERSONALIA
D. Wemes (1921) volgde in zijn geboorteplaats Zwolle
de Rijks H.B.S. (1939) en studeerde werktuigbouwkunde
aan de M.T.S. te Groningen. Daarna was hij werkzaam op
gieterijtechnisch gebied. In een latere periode stelde
hij handboeken samen voor het gebruik van warmtebehandelingsovens
in de metaal- en glasindustrie. Na zijn
pensionering raakte hij sterk geïnteresseerd in de
historische geografie. Publiceerde in het Zwols Historisch
Jaarboek 1985 over de Voorstraat.
H. Clevis is werkzaam als stadsarcheoloog van Zwolle
en Kampen.
F. Koorn (1951) studeerde middeleeuwse geschiedenis
aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in
1981 op het proefschrift Begijnen in Holland en Zeeland
gedurende de middeleeuwen (Assen 1981). Sinds
1982 is zij als adjunct-archivaris verbonden aan het
Gemeentearchief Haarlem.
A.L.A. Wevers (1960) werd geboren in Hengelo. Na het
V.W.O. studeerde hij contemporaine geschiedenis aan de
Rijksuniversiteit Utrecht. In 1987 studeerde hij af op
de scriptie Een onbebouwde akker. Socialisme in Twente
1880-1914. Hij is thans in T.E.G.-verband werkzaam bij
het Rijksarchief in de provincie Overijssel.
ZWOL&E VERENIGING
BESTUUR:
voorzitter;
J. Hagedoorn
secretaris:
R. Stel
penningmeester:
H. Brassien
leden:
Tyassenbelt 28, Zwolle
Boddemate 43, 8014 JK Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
Postbus 1448
Telefoon: 038 – 539625
REDACTIE-ADRES:
Westerstraat 17
8001 BK Zwolle
8011 CD Zwolle
GIRO-REKENING:
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging te Zwolle
LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten en 65-plus
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f25,– per jaar
f35,– per jaar
f 7,50 per jaar
typewerk: H. Wullink & A. van der Wurff
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: “SWOLLA”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1988, Aflevering 2

Door 1988, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1988
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSE Hl&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG VIJF / 1988
33 VAN DE REDACTIE
34 ARTIKEL
De staatsenquête van 1890. Een schets van het
arbeidersleven in Zwolle rond 1890.
A.L.A. Wevers
53 REACTIE
Reactie op het artikel van D. Wemes
D.M. van der Schrier
57 BOEKBESPREKING
Bibliografie van Overijssel 1951-1980
Besproken door J. Hagedoorn
55 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
60 Tentoonstellingsagenda
55 Mededeling van het gemeente-archief
60 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff.
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm
of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In dit tweede nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
zijn een lang artikel en een boekspreking opgenomen.
A.L.A. Wevers geeft een beeld van de levensomstandigheden
van de Zwolse arbeiders rond 1890. Hij doet dat aan de hand
van de resultaten van een staatsenquête die in dat jaar werd
gehouden en die tot doel had om de maatschappelijke toestand
van de arbeiders, de verhouding tussen werkgevers en arbeiders
en de toestand in de fabrieken en werkplaatsen te onderzoeken.
Door deze enquête werd het beeld dat de gegoede
burgerij had van een rustig land zonder wantoestanden, vernietigd.
J. Hagedoorn gaat uitgebreid in op de onlangs verschenen
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Het perspectief van
het gebruik van de bibliografie bij historisch onderzoek
staat daarbij centraal.
De tentoonstellingsagenda en een mededeling van het gemeente-
archief completeren dit tweede nummer.
Mocht u nog opmerkingen hebben over de inhoud van dit Tijdschrift,
of wanneer u bezig bent met onderzoek naar zaken
uit het Zwolse verleden waarover u een (kort) artikel wilt
schrijven, schroomt u dan niet om een en ander aan de redactie
voor te leggen.
Veel leesplezier toegewenst met dit Tijdschrift-nummer.
34
DE STAATSENQUÊTE VAN 1890.
EEN SCHETS VAN HET ARBEIDERSLEVEN IN ZWOLLE ROND 1890.
A.L.A. WEVERS
1. Inleiding
De belangstelling en zorg van de rijksoverheid voor de omstandigheden
waaronder de Nederlandse bevolking haar arbeid
moet verrichten, is niet voorbehouden aan de twintigste
eeuw. Toen na 1870 en met name na 1895 Nederland op industrieel
gebied tenslotte ook opstoomde in de vaart der volkeren,
stelde de overheid een aantal enquêtes in, bedoeld om
de zich gelijktijdig wijzigende arbeidsomstandigheden gedetailleerd
in kaart te brengen 1!. Immers, voor de arbeidersbevolking
bracht de in verhouding tot de ons omringende landen
vertraagde Nederlandse industrialisatie grote veranderingen
met zich mee. Zo nam bijvoorbeeld de sociale afstand
tussen de patroon en het werkvolk geleidelijk toe. Men moet
izich van deze toenemende afstand echter geen al te grote
:voorstellingen maken, omdat in 1889 nog 90% van de Neder-
‘landse beroepsbevolking in bedrijfjes met minder dan tien
arbeidskrachten werkzaam was.
Het resultaat van de enquêtes vernietigde het fraaie, zelfgemaakte
beeld dat de gegoede burgerij zo lang had kunnen
handhaven. Van het rustige Nederland waar geen wantoestanden
heersten, waar geen kinderen afgebeuld werden en waar de arbeiders
met de pet in de hand hun plaats kenden, was plotseling
geen sprake meer. De overheid zag zich gedwongen de
eerste schreden op het pad van de sociale wetgeving te zetten
2 ‘ .
Ook Zwolle nam – zij het bescheiden – deel aan het vertraagde
Nederlandse industrialisatieproces. De totstandkoming van
de spoorwegverbinding met Utrecht (1863) en de vestiging van
de centrale werkplaats van de Staatsspoorwegen (1870) zijn
hier de belangrijkste getuigen van. Toch groeide Zwolle niet
uit tot een industrieel centrum in noord-Nederland. De economische
bedrijvigheid bleef vooralsnog grotendeels rusten
op de ‘constructiewinkel’, zoals de spoorwegwerkplaats in de
wandeling genoemd werd. De Zwolse nijverheid en handel maakten
onvoldoende gebruik van de grote mogelijkheden welke de
geografische ligging hen bood. De kapitaalkrachtige Zwollenaren
belegden hun vermogen liever in grond dan dit te investeren
in nieuwe industrieën en handelsondernemingen. Het
midden- en kleinbedrijf met hun relatief lage peil van scholing
en mechanisatie domineerden in Zwolle rond 1890 3) .
In het navolgende zal aan de hand van de Staatsenquête van
1890 een schets gegeven worden van het arbeidersleven in
35
Zwolle rond 1890. Daartoe zal in paragraaf 2 eerst aandacht
worden besteed aan de waarde die we aan de enquête als historische
bron mogen hechten. Vervolgens komen in paragraaf
3 zaken als arbeidsduur, bedrijfs(on)veiligheid, lonen,
vrouwen- en kinderarbeid en de sociale verhoudingen tussen
de patroons en het werkvolk aan bod. Een samenvattende conclusie
sluit het artikel af.
2. De Staatsenquête van 1890.
Zwolle, Deventer, Kampen en Twente vertegenwoordigden Overijssel
in de Tweede Afdeling van de Staatsenquête. Tot deze
afdeling behoorden verder Friesland, Groningen, Drenthe en
Gelderland benoorden de Rijn. De enquêtecommissie, bestaande
uit de Kamerleden J. van Alphen, dr. N. Reeling Brouwer,
jhr. mr. O.Q. van Swinderen en voorzitter mr. J.D. Veegens,
diende het onderzoek van de arbeidsenquete van 1887 te vol-^
tooien (zie noot 1). In officiële bewoordingen luidde de op-:
dracht: “Onderzoek naar de maatschappelijke toestanden der
arbeiders, omtrent de verhoudingen tusschen werkgevers en
arbeiders in de verschillende fabrieken en werkplaatsen en
omtrent den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het
oog op de veiligheid en gezondheid der werklieden” 4 » .
De commissie begon haar werkzaamheden met het sturen van een
vragenlijst naar talrijke instanties en personen, zoals bijvoorbeeld
Kamers van Koophandel en Fabrieken, werkgevers- en
werknemersorganisaties, dominees, pastoors en artsen. Hierin
werd gevraagd om zakelijke informatie over onder andere arbeidsduur,
lonen, vrouwen- en kinderarbeid, sociale fondsen
en huisvesting. In een volgens stadium ging de commissie over
tot het bezoeken van fabrieken en het verhoren van de
getuigen. Geschikte informanten werden gevonden door inlichtingen
in te winnen bij de Kamers van Koophandel en Fabrieken
en de burgemeesters, alsmede door openbare oproepen aan
een ieder die over het onderwerp van de enquête uit eigen
ervaring informatie zou kunnen verstrekken. De Zwolse ‘Getuigen-
Verhooren’ vonden plaats van vrijdag 19 februari tot
en met woensdag 24 februari 1892. Plaats van handeling was:
het Gouvernementsgebouw aan de Diezerstraat. :
Alvorens over te gaan tot de behandeling van de getuigenver-!
horen zelf, zullen eerst enige opmerkingen gemaakt worden o-!
ver de waarde van de Staatsenquête als historische bron. Omj
deze waarde te bepalen dient men zich voortdurend af te vragen
door wie de getuigen werden aangewezen, hoe representatief
zij waren en welke gevolgen de arbeiders zouden kunnen
ondervinden wanneer zij door de antwoorden hun werkgevers
irriteerden. Aangezien uit de meeste beroepscategorieën getuigen
werden gehoord aan wie deels dezelfde vragen gesteld.
werden, krijgen we een redelijke beeld van de toenmalige si-J
tuatie in Zwolle. De representanten van de arbeidersklasse!
– zeven van de zevenentwintig getuigen – zijn echter onder-I
S e n : *”* G ° U V — n t s g e b o u w waarin de enquête
Foto^J.P. de Koning, Gemeente-archief Zwolle, neg.nr. 83-
37
vertegenwoordigd, terwijl uit de categorie ‘losse arbeiders’
helemaal niemand werd gehoord.
Over de ondervraagde werklieden merkte de commissie in haar
eindverslag op dat deze tot de meest ontwikkelden onder de
arbeidersbevolking behoorden en hun mening beter onder woorden
durfden en konden brengen dan hun lotgenoten. De commissie
noemde vrijmoedige antwoorden regel en beschroomde een
uitzondering 5′.
Bij laatstgenoemde opmerking moet echter een kanttekening
geplaatst worden. In het algemeen kan men stellen dat de
vragen die de positie van de arbeider op geen enkele wijze
in gevaar brachten – bijvoorbeeld vragen over de lonen en de
werktijden – doorgaans een beslist en nauwkeurig antwoord
opleverden. Op vragen die de werklieden in een lastige positie
manoeuvreerden – bijvoorbeeld over de verstandhouding
met de patroon – werd veelal ontwijkend of vaag geantwoord.
Is het de commissie dan niet aan te rekenen dat zij niet
doorvroeg wanneer zij kritische noten in de antwoorden vermoedde
en dat de getuigen vrijwel nooit met uitspraken van
andere zegslieden werden geconfronteerd? Deze bedenking kan
gevoeglijk terzijde geschoven worden, omdat de enquêtecommissie
wel inzag dat al te openhartige ontboezemingen over
de wantoestanden of de gebrekkige voorzieningen in de werkplaatsen
verregaande consequenties voor de ondervraagden’
konden hebben. Daarom werd dit soort informatie niet zozeerj
onttrokken aan bijvoorbeeld de letterzetter G. Ridder, dej
zandvormer G.J. van Voorst of de sigarenmaker J. Klappe,j
maar zoveel mogelijk aan informanten die zich wat onafhan-‘
keiijker konden opstellen zoals artsen, onderwijzers en
geestelijken.
We kunnen daarom stellen dat, hoewel de Staatsenquête natuurlijk
slechts een momentopname biedt en er omtrent de
representatie en de openhartigheid twijfels bestaan, de honderden
nauwkerig geboekstaafde belangrijke en onbelangrijke
vragen en antwoorden vrijwel alle kanten van het arbeidersleven
in Zwolle rond 1890 hebben belicht. Mits verantwoord
gebruikt vormt de Staatsenquête een belangrijke bron voor de
sociaal-economische geschiedenis van het laatste decennium;
van de vorige eeuw.
3. De ‘Getuigen-Verhooren’
De eerste vragen betroffen de arbeidsduur. De uitzonderlijk
schrijnende gevallen waarvan de arbeidsenquete van 1887 gewag
maakte – vrouwen en kinderen werkten soms 30 tot 40
uur aan een stuk; arbeiders werden door hun werkgevers mishandeld;
mannen vielen op hun werk dood neer – deden zich in
Zwolle gelukkig niet voor 6) . De arbeidstijden varieerden
per bedrijfstak en waren seizoensgebonden. Een zesdaagse
werkweek met dagen van 12 tot 15 uur inclusief de schafttij38
VERGADERING VAN DINSDAG 23 FEBRUARI 1892.
Tegenwoordig de heeren:
VEEOENS, Voorzitter.
VAN ALPHEN.
REELING BROUWER.
VAN SWINDEREN.
Verhoor van Ferdinand Oberstadt, oud 56 jaar, ingenieurchef
van de centrale spoorweg-werkplaats der
Maatschappij tot Exploitatie van Staatespoorwegen,
te Zwolle.
751. De Voorzitter: Sinds hoe lang bekleedt gij uwe
tegenwoordige betrekking ?
A. Gedurende ongeveer 4 jaren; te voren ben ik 13
jaren in Tilburg geweest.
752. V. Gij zijt in 1887 gehoord door de parlementaire
oommissie van enquête, en hebt bij die gelegenheid
eunstige verklaringen afgelegd omtrent het personeel,
waarmede gij te Tilburg te doen hadt. Welk oordeel
kunt gij uitspreken over de geschiktheid van het personeel
alhier, ook bij vergelijking met dat te Tilburg?
A. De geschiktheid van het volk te Zwolle kan ik
niet anders dan roemen ; ik vind het slag van menschen
hier zelfs wel zoo intelligent ala te Tilburg.
753. V. Is het personeel, voorzoover gij kunt nagaan,
hier te Zwolle even tevreden ?
A. Toen ik hier kwam, zeide men mij, dat hier
sociaal-democraten waren. Verstaat men daaronder
menschen, die hun positie langs wettigen weg willen
verbeteren, dan zijn hier zeker sociaal-democraten; maar
in de werkplaats zijn geen menschen, die alles maar
willen omverwerpen en niets opbouwen. Er heerscht een
uitstekende geest in de werkplaats alhier.
754 V. Kunt gij eene vergelijking maken tusschen
de huisvesting van het personeel te Tilburg en hier?
4. Ik zou wel leggen, dat de woningen hier nog
beter zijn dan die te Tilburg. Er zijn enkele streken in
Tilburg, waar de woningen zeer slecht waren; die zijn
Enqulte. — Zwolle, Deventer, Kampen.
later gesloopt. Ik heb nooit gehoord, dat de woningen
hier slecht zijn. Er wordt hier voor de woningen f 1.70
a f 2.50 betaald. Ik kom zelden of nooit in die woningen,
zoodat ik moeilijk daaromtrent inlichtingen kan geven.
755. De heer Van Alphen: Gij noemt daar huurprijzen,
die zoo hoog zijn als nog niet door vorige
getuigen zijn opgegeven. Hoogstwaarschijnlijk hebt gij
het oog op de woningen, in de omgeving van de spoorwegwerkplaats
gelegen, die ten behoeve van de arbeiders
zijn opgericht. De arbeiders, die daar wonen, zullen wel
meer loon verdienen dan hier over het algemeen met
de arbeiders het geval is. Er dient verhouding te zijn
tusschen het loon en de huur der woning. Een arbeider,
die 7 1 8 gulden verdient, kan zulk eene woning
niet bekostigen.
A. In die woningen wonen bijv. ploegbazen, die
25 ets. per uur verdienen met 20 pet. voor overwerk.
Ik heb gehoord, dat de laagste huur f 1.70 bedroeg. Een
sjouwerman, die 10 ets. per nur verdient, zal in zulk
eene woning niet kunnen wonen.
756. V. De arbeiders, die dergelijke woningen gehuurd
hebben, verdienen dus f 15 a f 20 in de week?
Dat zal wel.
Welke zijn de werkuren in de
A.
757. De Voorzitter:
centrale werkplaats?
A. Van ’s morgens 6 tot 8, dan is er een half uur
ru6t, van half 9 tot 12 en dan van half 2 tot 6, dit
is de gewone werkdag.
758. V. Wordt er wel overgewetkt?
A. Ja, de werklieden werken gaarne over; zij zijn
niet tevreden, wanneer zij maar tot 6 uur werken; gewoonlijk
werken wij tot 7 of 8 uur. Des nachts werken
wij ook wel, dat is gewoonlijk op een Zaterdag.
13
Deel uit het verhoor van F. Oberstadt. Enquête gehouden door
de Staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 18 januari
1890; Tweede Afdeeling; Zwolle, Deventer, Kampen. Z.pl., ca.
1892.
39
den kwam echter algemeen voor. Daarnaast werd in tijden var.
grote drukte in vrijwel alle fabrieken en werkplaatsen overwerk
verricht, hetgeen overigens niet altijd beter betaald
werd. Volgens Ferdinand Oberstadt, ingenieur-chef van de
spoorwegwerkplaats, werkten de arbeiders bij hem zelfs graag
over: “Zij zijn niet tevreden wanneer zij maar tot zes uur
werken” 7′ . Bij de Staatsspoorwegen werd overwerk dan ook
beter beloond.
Thuiswerkers – kleermakers en sigarenmakers bijvoorbeeldwaren
als gevolg van hun afhankelijkheid van stuklonen van
’s morgens 4 uur tot ’s avonds 10 uur in touw 8). Het tijdrovende
karakter van het bakkersvak bracht exorbitant lange
werkdagen met zich mee. Zo werd bij W. Oelrich, brood- en
beschuitbakker, door de week 16 tot 18 uur per etmaal gewerkt,
op zaterdag ongeveer 22 uur. Op de vraag van de commissie
of dit niet te lang was, antwoordde patroon w. Oelrich:
“Och, ik heb vroeger wel langer gewerkt, bijv. in Den
Haag, waar ik niet meer slaap kreeg dan 15 uur per week” 9).
Bovendien was het werk niet meer zo zwaar als vroeger. Vele
werkzaamheden geschiedden nu immers machinaal, terwijl bij
hem ’s zonsdags niet gewerkt werd.
Zondagsarbeid, of zoals de Zwolse afdeling van de ‘Nederlandsche
Vereeniging tot Bevordering van de Zondagsrust’ het
bestempelde, de schending van de zondagsrust, kwam in Zwolle
over het algemeen weinig voor. Een uitzondering hierop vormden
het broodbedrijf en het rijdende personeel van de
Staatsspoorwegen. Bij de broodfabrikant E. Helder werden ‘s
zondagsmiddags om 4 uur de machines weer opgestookt om de
volgende morgen om 5 uur de eerste broden te kunnen bezorgen.
De banketbakkers werkten de gehele zondag “hetgeen echter
wel zoo zal blijven, zoolang de heeren en dames zich de
luxe niet willen ontzeggen om des Zondags diners te geven”
1 0>. Bij de Staatsspoorwegen waren de stokers, machinisten;
en conducteurs afhankelijk van de welwillende medewerking!
van de machinist-opzichter om door veel geschuif eens in de’
drie weken van een vrije zondag te kunnen genieten.
Tijdens de voorbereidingsfase was het de enquêtecommissie
ter ore gekomen dat de olieslagerij Jansen & Wicherlink een
voor de arbeiders bijzonder vervelende werktijdenregeling
kende. Hoewel de feitelijke arbeidsduur naar de toenmalige
maatstaven alleszins redelijk was – ongeveer 12 a 13 uur per
dag – werkte en sliep het personeel als gevolg van de toe-,
passing van een anderhalve ploegendienst zeer onregelmatig
111 . Directeur Wicherlink verklaarde tijdens zijn verhoor
juist voordelen in deze onregelmatige werktijden te zien. Zo
kon zijn werkvolk ’s zomers een vrije namiddag naar eigen
goeddunken besteden, bijvoorbeeld aan het bewerken van een
moestuintje. Hij ontkende ten stelligste dat er over de
werktijden geklaagd werd en dat ze nadelig uitwerkten op
het gezinsleven van het personeel x2>.
40
B8S. V. Worden wel boston opgelegd T
A. Neen.
864. V. Kont gij het goed vinden methetperaoneel7
!• er eene aangename verhouding T
A. Heel best
865. V. Kant pj gemakkelijk geschikt personeel
krijgen T
A. Zeer gemakkelijk, de positie is ree! beter dan by
een gewonen bakker. Bij een gewonen bakker wordt het
loon foor het kleinste gedeelte in geld betaald, het overige
loon ontvangen rij als koet en inwoning. Dit gaat goed
totdat lij willen trouwen; dan moeten rij naar de fabriek
loe of tel f bus worden, dit gaat een paar jaar goed,
maar dan is bet uit, iciodat wij werklieden genoeg kunnen
krijgen.
WVi. V, U ook het personeel van de verroloelllfabriek
geschikt?
A. Het staat niet op een hoog zedelijk standpunt,
tnur het wordt langzamerhand beter. Wij hebben do
fabriek in 1889 overgenomen en toen was het treurig
gesteld, wtj hadden toen het uitschot Wij hebben nu
twee meters, dochten van een schildenknecht, dit rijn
kinderen oit een teer net huishouden; dan heb ik oog
twee rusten», wier moeder eene netto vrouw ie en die
getrouwd is met een man, die niets waard is, daar is het
illertreurigst Eindelijk beb ik nog een meisje van eene
wednwe, die verleden jaar nog een onecht kind gekregen
beeft- Ik heb getracht dit meisje van hare moeder van
dua te krijgen, maar dit ging niet, de moeder profiteerde
te ml van haar. Dit meinje is 4 a 5 weken in het ziekenhuis
geweest, wegens een ongesteldheid aan het been.
Ik beb baar loon laten doorgaan, ronder dat rij het wist;
op die wijte was er f 18 voor haar gespaard. Voor dit
geld heb ik ondergoed voor haar laten koopen. Eenigen
tijd later heb ik dat goed eens laten inspecteren, maar
toen ug het er weer treurig uit, het was niet behoorlijk
pwwKhen, enz. Men kan wel moeite doen, maar het
I geeft niet veel, tootang de onder» van de kinderen wili
len profiteeren.
867. V. Zijn er meisjes bij u in dienst, die naar de
Mii- en breischool gaan 7
A. Ik heb weinig gelegenheid om mij daarmede te
bemoeien; Haar heb ik het telf te drnk voor.
m. V. U het toezicht voldoende, zowïat het niet
ku voorkomen, dat knechts en meisjes samen gekheid
makenf
A. Dit is in den beginne wel voorgekomen met het
personeel, dat wij overgenomen hebhen. Het werd mg
verteld; ik heb de laak onderaocht, maar ik heb er niet
meer uit kunnen krijgen, dan dat een volwassen man
en een mei«j« elkander gekust hadden. Ik heb te toen
beiden weggestuurd.
De venniceliifabriek en de broodfabriek rijn buitendien
geheel gescheiden. Beiden hebben aparten ingang en
kleedknmer. De hakkers mogen niet in de vermicollifcbriek
komen, behalve de meesterknecht om het deeg
gereed te- maken.
D69. V. Zijn in beide uwe fabrieken de gevaarlijke
machinedeeteo roveel Hoen lijk beschut T
Enqu/U. — Zwolle, Deventer, Kampen.
A. Zooveel als. dit mogelijk is. Het beschutten der
walsen in ds vennlcelUfabriek gaat echter niet. Wanneer
men voorzichtig is, leveren die walsen echter ook geen
gevaar op. De kruimels moeten met de hand naar de
walsen worden geschoven, en dat doet Van ZuUtem, de
volwassen werkman, altijd; rij gaan dan tusschen de
walsen door en het deeg komt aan de andere rijde als
een platte lap er uit, die met de hand aangevat kan
worden. Wij hebben eens een ongeluk met een jongen
gehad, die eerst «en paar dagen in m^jn dienst was en,
niet aan de wals noodig hebbende, door onvoorzichtigheid
met rijn Tingen tasschen de walsen raakte.
870. V. Levert de broodfabriek geen gevaar op?
A. Alleen de deegmolen, doch dan alleen ook bij
onvoorzichtigheid. Als hty draait, heeft men er niets aan
te doen. Moet het deeg er uit, dan wordt de molen even
gekipt en dit levert geen gevaar op. Moet na echter
verschillend deeg gebruikt worden, bfyv. Mnt voor wittebrood,
vervoiganB voor krontnnbrood, dan moot de molen
eerst vooraf wat In hot ruw schoongemaakt worden.
Dat kan geschieden, wanneer de molen stilstaat, en dan
is er natuurlijk niets geen gevaar bij, maar nu doen
rij het dikwijls als de molen nog draait, al is het halfkracht
871. V. Wij hebben eene klacht vernomen over
ondraaglijke hitte in de droogkamer van nwe vermicellifabriek.
Wat is daarvan P
A. De temperatuur in de droogkamer moet rijn 80°,
wat wel loopen kan tot SS a 100° in het heetst van
den zomer. Maar in de droogkamer wordt niet gewerkt.
De langste tijd, dien een man er behoeft door te brengen,
is niet meer dan 2 4 3 minuten.
872. V. Hebt gij ons nog iets mede te deelen ?
A. Het personeel van de broodfabriek is venekerd
bij de Eerste Nederlandache Levensverzekering-maatschappij
tegen fl per dag bij invaliditeit en f 1000 in
geval van dood.
Bij de venoicellifabriek is het hetzelfde voor den man;
f 0,60 daags en f 600 bij dood voor de meisjes.
De verzekering is voor mij wel een beetje duur.
Van Zuthem, die van de trap was gevallen, heeft de
eerste door mij genoemde nitkeering genoten.
873. De heer Vu All N i : Is die trap sedert Toornen
f
A. De trap was voorrien, doch was door een van de
meisjes losgemaakt.
Ik wenschte er bfj te voegen, dat ik hoop, dat de
nieuwe arbeidswet, dte misschien een gevolg tal rijn
van de enquête, niet te kras moge rijn. De tegenwoordige
wet werkt b(jv. in het nadeel der meimes op mijn
fabriek.
Vroeger gaf ik haar wel eens te eten en konden tij
het schaft uur in een verwarmd lokaal der fabriek doorbrengen
; maar dat mag nu niet meer. Nu moeten te
door de koa naar huis, waar te misschien geen eten
krijgen.
E. HELDE*.
J. D. VeitnRNs, VoonitUr.
VAK ALPIHEN.
N. REELIHO BROUWKR.
O. Q. VAN SwiitDEftBit.
W. H. J. RouAARDS, Xdj.-Mtrefar
15
Deel uit het verhoor van E. Helder. Enquête gehouden door de
Staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 18 januari
1890; Tweede Afdeeling; Zwolle, Deventer, Kampen. Z.pl., ca.
1892.
41
De lange arbeidsduur was des te bedenkelijker omdat het
werk verricht werd in een bedompte, onhygiënische en soms
onveilige omgeving. Zo liet bijvoorbeeld de luchtverversing
van de werkruimten nogal eens te wensenover, de spoorwegwerkplaats
uitgezonderd. Dit was deels aan de werklieden
zelf te wijten. Uit angst voor tocht en de gevreesde tuberculose
werden ventilatiemiddelen als ramen en luchtkokers
zoveel mogelijk afgesloten. Geen wonder dat in de werkruimten
reeds na enkele uren een muffe, bedompte lucht hing.
Tijdens de schaft ging “de heele rommel los, en als het weder
het toelaat, doen wij hetzelfde” 1 3 ). Naar de verwarming
van de fabrieken en de werkplaatsen in de winter werd
door de commissie niet geinformeerd. Aangenomen mag worden
dat de arbeiders in dit jaargetijde geacht werden zich zelf
warm te werken.
Aan de hygiëne in de werkruimten werd weinig aandacht besteed.
Als gevolg van het ontbreken van schaftlokalen – de
werklieden gingen tijdens de middagschaft gewoonlijk naar
huis – waren de arbeiders gedwongen de meegebrachte etenswaren
voor de ochtend- en namiddagpauze in de werklokalen te
nuttigen. Dat deze werkruimten niet het toonbeeld van properheid
waren, laat zich raden. De reiniging beperkte zich
tot een periodiek aanvegen van de werkvloer, het witten van
de muren en het lappen van de ramen.
De volksgezondheid werd verder in negatieve zin beinvloed
door de uitermate slechte kwaliteit van het drinkwater in
Zwolle 14). De enquêtecommissie moest hieromtrent vele
klachten aanhoren. Omdat Zwolle het ten tijde van de enquête
zonder een waterleidingnet moest stellen, was de bevolking
aangewezen op stadspompen of particuliere pompen.
Deze pompen werden nogal eens bedorven door de, zoals de
geneesheer Simon Petrus Kros het uitdrukte, ‘pots dei
chambre’ die de bewoners van de achterbuurten ’s nachtsj
stiekem leegden. In de Schoutensteeg waar de dokter woonde,
weigerden de paarden – wanneer ze tenminste geen erge dorst
hadden – van het stinkende water te drinken 1 S ) . Bij het oppompen
van water voor de stoommachine van de boekdrukkerij
W.E.J. Tjeenk Willink “gebeurt het wel dat niemand er bij
wil staan, zoo’n lucht verspreid het” 1 6 ). De olieslager
Roelof van Hezel antwoordde cynisch op de vraag of het water
van een stadspomp wel goed was: “Er staat tenminste niet op
de pomp dat het water onbruikbaar is” 1 7 ).
De slechte hygiënische omstandigheden, gevoegd bij de armelijkheid
van de arbeiderswoningen 1 8 ) en het eenzijdige menu,
hadden tot gevolg dat het met de gezondheid van het
werkvolk dikwijls droevig gesteld was. De lichamelijke weerstand
was gering, met name in de winter. De kinderrijkheid
van de gezinnen vergrootte de kansen op ondervoeding. “Het
eeuwige getal der kinderen, het is als het ware eene bacteriologie”
1 9 ). De Zwolse sterftecijfers lagen in deze jaren
hoger dan de landelijke cijfers. Difterie, tyfus en tuber42
culose sleepten velen ten grave “maar aan epidemieën doen
wij hier niet”, aldus de arts Kros 2 0 ) .
Uit de ‘Getuigen-Verhooren’ kan afgeleid worden dat de veiligheid
op het werk de laatste jaren voorafgaande aan de enquête
aanmerkelijk verbeterd was. De voornaamste oorzaak van
ongelukken, explosies bij de stoomproductie, was sinds de
Wet op het Stoomwezen (1869) grotendeels weggenomen. Stoommachines
werden periodiek geinspecteerd en de machinsten
raakten geleidelijk, mede dankzij de oprichting van amjbachtsscholen,
meer vakbekwaam 21) . Ook de Arbeidswet van
|l889 had de bedrijfsveiligheid sterk bevorderd. In 1891 wajren
bij Anthony Nijhoff, als hoofd-inspecteur van politie
jbelast met de door de Arbeidswet ingestelde arbeidsinspecitie,
28 ongevallen gemeld. Het overgrote deel van de ongelukken
onstond door “de kracht der gewoonte” 22) . Voorschriften
en raadgevingen omtrent de veiligheid werden over
het algemeen goed opgevolgd. De ‘constructiewinkel’ van de
spoorwegen nam ook in deze het voortouw. Draaiende machinedelen
werden zoveel mogelijk afgeschermd. Lint- en ‘circuleerzagen’
bleven echter notoire veroorzakers van ongelukken.
De verantwoordelijkheid voor de ongelukken kwam in
toenemende mate bij de arbeiders zelf te liggen. Het nietdragen
van veiligheidsbrillen, mede omdat deze niet schenen
te voldoen, veroorzaakte nogal eens oogaandoeningen. Met een
magneet werden metaaldeeltjes zoveel mogelijk verwijderd.
Bovendien, zo verklaarde de arts Kros, “Sedert wij cocaine
hebben, kan men heel wat aan de oogen scharrelen” 2 3 ) .
Welke beloning stond nu tegenover deze zware en langdurige
arbeid? Over gemiddelde weeklonen kan in Zwolle bezwaarlijk
gesproken worden. Uit de enquête komt duidelijk de uiterst
gecompliceerde opbouw van de lonen naar voren. Hoeveel de
werklieden nu precies in het loonzakje vonden, laat zich
moeilijk reconstrueren. Zowel stukloon, uurloon als een vast
:loon, aangevuld met premies, werden naast en door elkaar ge-
Shanteerd. De premie – ook wel surplus of ‘eventueel’ genoemd
– was evenwel aan een maximum van 20% tot 25% van het vaste
loon gebonden. Overwerk werd niet altijd beter beloond; bij
de Staatsspoorwegen wel. Boetes wegens te laat komen, werkfouten
of het niet schoonhouden van de ‘privaten’, werden op
het loon in mindering gebracht. In de regel kan men stellen
dat het loonniveau, net als heden ten dage, nauw samenhing
met de mate van scholing en ervaring. Rekening houdend met
de bovengenoemde invloeden op het werkelijk uitbetaalde
loon, kon een volwassen werkman in vaste dienst tussen de
f8,- en f13,- per week verdienen. Hierbij dient echter wel
aangetekend te worden dat de meeste werklieden dichter bij
het genoemde minimum dan het maximum zaten. Ploegbazen verdienden
f 15,- a f20,- per week. Losse arbeiders – sleepknechten,
zaaddragers, veedrijvers – konden wanneer ze dagelijks
werk hadden (hetgeen zelden voorkwam) ongeveer f6,-
per week verdienen 24). De Staatsspoorwegen betaalden de
hoogste lonen.
43
Het is natuurlijk de vraag of men van deze lonen enigszins
redelijk kon bestaan. Op vragen van de commissie hierover,
deelde het gemeenteraadslid Rudolf Jordens mee dat een bekwaam
werkman met overleg wel kon rondkomen, “maar sukkelaars,
die niet zoo goed werken kunnen, verdienen mijns inziens
wel wat weinig” 25) . Meerdere zegslieden waren van
mening dat een niet al te groot gezin van f8,- per week wel
kon rondkomen, mits dit bedrag het hele jaar door verdiend
werd en het gezin niet getroffen werd door calamiteiten zoals
ziekte en ongeval 26). Maar voor hoevelen ging dat op?
De commissie werd van verschillende kanten meegedeeld dat er
in Zwolle veel armoede heerste, met name ’s winters wanneer
er weinig werk voorhanden was. De werkloosheid vond zijn belangrijkste
oorzaak in het feit dat veel mensen in het verleden
naar Zwolle gemigreerd waren – zo bracht de komst van
de spoorwegwerkplaats veel werk met zich mee – en daar bleven
hangen, ook toen de werkgelegenheid verminderde. De evangelist
Hendrik Lindhout was zelfs van mening dat de “verdierlijking
en verwaarloozing” van de Zwolse arbeidersbevolking
geen parallellen kende. In de achterbuurten zoals de
Gribus, het Achterom, de Duistere Steeg, de Kwade Negen en< buiten de Kamperpoort, heerste volgens hem een verschrikkelijke armoede 27). Dit beeld wordt bevestigd door de snel toenemende kosten van de armenzorg, die voornamelijk in handen was van de armbesturen der verschillende kerkgenootschappen. De bedeling was in de regel volstrekt onvoldoende. De armbesturen stelden zich immers op het standpunt dat de bedeelde een prikkel moest blijven voelen om door werk in het eigen levensonderhoud te voorzien. Bovendien waren de fondsen van de armbesturen niet onuitputtelijk. In de praktijk betekende dit dat sommigen naar de bedelstaf moesten grijpen - hoewel officieel verboden in Zwolle - om de ergste honger te stillen 28) _ Wanneer het loon van de kostwinner ontoereikend was om van te leven, was de arbeid van vrouw en kinderen een veel gebruikte vluchtroute om het gezinsinkomen wat te verhogen. Arbeid van kinderen boven de 12 jaar - de Arbeidswet verbood loonarbeid van kinderen jonger dan 12 jaar - kwam veelvuldig voor. In elke fabriek of werkplaats werkte wel een groter of kleiner aantal jongens onder de 16 jaar. Het kwam herhaalde-| lijk voor dat de arbeiderskinderen bij het bereiken van dei 12-jarige leeftijd van school genomen werden. Johannes Jaco-. bus Wiegman, hoofd van een R.K. jongensschool, deelde de commissie mee:"daar men tegen Paschen gewoonlijk een beroep kiest en aangenomen wordt, gaat men tegen dien tijd gewoonlijk weg" 2 9 ) . Een collega van hem, Hendrik Wuite, hoofd van een openbare jongensschool, noemde het zelfs een jammerlijke uitzondering wanneer kinderen na hun twaalfde jaar de school bleven bezoeken 30) . Bovendien werd op deze wijze het schoolgeld uitgespaard. Aan de hand van vader werden hun goedkope diensten vervolgens bij een patroon aangeboden. Met 44 name de constructiewerkplaats van de spoorwegen was in trek. Bovengenoemde F. Oberstadt verklaarde dat hij jongens gewoonlijk op 12-jarige leeftijd aannam, doch hij voegde daar aan toe: "Ik doe dit ongaarne, maar word er wel toe gedwongen" 31) . Helaas vroeg de commissie hem niet waarom hij daartoe genoodzaakt werd. Aanvankelijk verrichtten de jongens allerlei losse werkzaamheden; later bekwaamden ze zich onder leiding van een meesterknecht in een bepaald vak. In de sigarenproduktie vonden de jongens werk als zogenaamde wikkeljongen, de goedkope hulp van een sigarenmaker. Opmerkelijk is dat uit de enquête vrijwel geen gevallen van fabrieksarbeid van vrouwen naar voren komen. Alleen in de :vermicellifabriek van E. Helder en in een zestal was- en blekerijen werd gebruik gemaakt van (goedkope) vrouwelijke arbeidskracht. Daarnaast werkten vrouwen als dienstbode bij particulieren. Van een grootschalige vrouwenarbeid buitenshuis, was echter geen sprake 3 2 ). Het ontbreken van een kapitalistische grootindustrie en huisnijverheid (bijvoorbeeld textielproduktie) is hier ongetwijfeld debet aan. Juist in laatstgenoemde sector werkten traditioneel veel vrouwen. Tevens kan het wijzen op een beperkte werkgelegenheid in Zwolle. De werkgevers werden niet geconfronteerd met een tekort aan mannelijke arbeidskrachten - in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Twentse textielfabrikanten - met als gevolg dat ze niet gedwongen waren een beroep te doen op het reserveleger vrouwelijke en jeugdige arbeidskrachten. Lange werkdagen en lage lonen; onder deze omstandigheden bood de kroeg vaak de enige mogelijkheid tot ontspanning. De enquêtecommissie moest vele klachten omtrent het verschrikkelijke drankmisbruik onder het werkvolk aanhoren, met bij name de losse arbeiders daaronder. Laatstgenoemden werden soms uitbetaald in de talrijke Zwolse kroegen. De gevolgen laten zich raden. Het aantal drankvergunningen in Zwolle was drie maal groter dan het door de regering voorgeschreven maximum. De tapperijen in de buurt van de spoorwegwerkplaats konden 's morgens voor 6 uur hun eerste klanten al begroeten. Vele getuigen schreven de ellende onder de arbeidersklasse (gedeeltelijk) toe aan het overmatig drankgebruik: "Wanneer Schiedam wordt gesloten en de plaatselijke regeringen niet zo mild zijn met het verleenen van vergunningen, wordt het kwaad in den hartader getroffen" 33). In de inleiding werd terloops melding gemaakt van de zich wijzigende sociale verhouding tussen patroon en knecht. Het directe contact, de patroniserende verhouding die in de kleine ambachtelijke bedrijven tussen de meewerkende patroon en zijn werklieden bestond, werd tijdens het industrialisatieproces geleidelijk verdrongen door meer anonieme sociale verhoudingen. Uit de enquête blijkt dat deze verandering zich ook in Zwolle voltrok. De directe patroon-knecht verhouding nam gestaag in betekenis af. Sommigen betreurden dit: "Vroeger was men veel intiemer met mijnheer, die bePersoneel van de Zwolsche Biscuitfabriek v/h E. Helder & Co. Foto: J.P. de Koning; uit Zwolle als industriestad in 1914, Zwolle 1914, p. 34. 46 ' moeide zich meer met de werklieden en een woord van den patroon brengt wel is waar niets in den zak, maar is toch aangenaam voor den arbeider" 3 4 ) . Andere getuigenissen over de kwaliteit van de sociale verhoudingen ten tijde van de enquête bleven helaas steken in het constateren van een toegenomen afstand van tussen werkgever en werknemer. Zo ant- . woordde de letterzetter Gerrit Ridder op de vraag van de ; commissie of er een aangename verhouding tussen de patroons i en het personeel bestond, dat men zeer weinig met de patroons in aanraking kwam. Aan het karakter van de relatie waaraan in de vraag gerefereerd werd, ging hij evenwel voorbij 3 5 ) . Een verklaring voor de ontwijkende antwoorden moet wellicht gezocht worden in de schroom bij vele werklieden om ten aanzien van gevoelige kwesties zoals de verhouding met hun patroon, een persoonlijke mening te ventileren. De ! schriftelijke inlichtingen van de Zwolse afdeling van het Nederlands Werkliedenverbond 'Patrimonium' spraken echter duidelijker taal: "De verhouding tusschen vele werkgevers en arbeiders wordt van lieverlede niet beter. De socialistische geest wint merkbaar veld" 3 6 ) . Een teken van verwijdering tussen de werkgevers en het personeel was de introductie van het zogenaamde bazenstelsel. De bazen of meesterknechten fungeerden als een soort tussenschakel, een doorgeefluik van orders van hogerhand. Over deze bazen hoorde de commissie verschillende klachten aan. Het waren soms kleine despoten die er een winkel of tapperij op nahielden waar het werkvolk min of meer gedwongen werd hun zuurverdiende centen te besteden. Bij de spoorwegwerkplaats bekleedden de bazen een machtspositie. Zij verdeelden het werk en stelden de stuklonen vast. Bovendien bevoordeelden de bazen bij het aannemen van personeel en het doorvoeren van promoties familieleden en geestverwanten. Ingenieur-chef F. Oberstadt bagatelliseerde deze klacht. Hij achtte het uiterst onwaarschijnlijk, doch vond het tegelijkertijd moeilijk te voorkomen 3 7 ). De macht van de patroons was vrijwel absoluut hetgeen onder andere blijkt uit het ontbreken van arbeidscontracten. De arbeiders konden derhalve niet terugvallen op schriftelijk vastgelegde rechten. Het was niet ongewoon dat de werklieden op staande voet ontslagen werden. R. van Hezel, olieslager bij de firma Jansen en Wicherlink, verklaarde: "Sommigen werden 8 dagen van te voren gewaarschuwd, anderen werden met 8 dagen loon direct weggestuurd, dat waren zij van wie mijnheer verwachtte dat ze het werk zouden doen spaak loopen" 381 . Alleen wanneer een werkman binnen een bedrijf een belangrijke positie bekleedde, bijvoorbeeld een machiniststoker, werden mondelinge afspraken gemaakt over de opzegtermijn. In theorie was het natuurlijk mogelijk dat de arbeiders met een verzoek naar de patroon stapten. In de praktijk bleken zowel de sociale als de organisatorische afstand (als gevolg Handwerkslieden van de NS Zwolle, ca. 1890. Foto: J.P. de Koning, Gemeente-archief Zwolle, neg.nr.81091. 48 van de tussenschakel welke de bazen vormden) tot 'mijnheer' toch vaak te groot. Bovendien liep men dan het risico bij de patroon in discrediet te geraken. De kans dat een verzoek van het personeel werd ingewilligd was gering, omdat het de werkgever veelal geld zou gaan kosten. Zo werd bij de 'constructiewinkel' het verzoek om een wekelijkse uitbetaling van de lonen van de hand gewezen, omdat de lijst onvoldoende namen van volwassen arbeiders zou bevatten. Op de vraag of dit wellicht te wijten was aan de schroom van de oudere werklieden om iets te vragen, werd ontwijkend geantwoord. In werkelijkheid werd deze wens van het personeel door F. Oberstadt niet serieus genomen want hij verklaarde: "Ik dacht dat het de werklieden slechts te doen was om iets te vragen" 39' . Hoewel de patronale, vaderlijke relatie met het oprukken van de fabrieksnijverheid geleidelijk werd uitgehold, bleven enkele restanten hiervan nadrukkelijk aanwezig. Ter illustratie van deze restanten van patronale zorg een tweetal voorbeelden, welke met evenveel recht uitgelegd kunnen worden als verkapte vormen van sociale controle. De vermicelli- en' broodfabrikant E. Helder had het niet uitgekeerde loon van een zieke werkneemster opgespaard en daar ondergoed voor haar voor gekocht. De jonge vrouw mocht het ondergoed blijkbaar niet als haar eigendom beschouwen, want "eenigen tijd later heb ik dit ondergoed eens laten inspecteeren, maar toen zag het er weer treurig uit, het was niet behoorlijk gewasschen" 4 0 ). Het tweede voorbeeld betreft de aan sommige fabrieken verbonden sociale fondsen. Bij deze fondsen konden de arbeiders verzekeringen afsluiten die hen in geval van ziekte, ongeval, ouderdom of begrafeniskosten, van een uitkering voorzagen. Op zich waren deze fondsen - in de volksmond 'bussen' genaamd - lovenswaardige instellingen, ware het niet dat de werkgevers zelf het beheer ervan voor hun rekening namen. In deze positie stelden zij dus feitelijk het beleid met betrekking tot de toelating, de duur en de hoogte van de uitkering vast. Zo was het Zwolse personeel van de spoorwegwerkplaats bij ziekte geheel afhankelijk van de "goedheid van de Directie" of de uitkeringstermijn verlengd werd 4 1 ) . In de regel was in Zwolle zowel de duur van de uitkering' (enkele maanden) als de hoogte ervan (een percentage van het' normale loon hetgeen soms aangevuld werd door de werkgever) ontoereikend. De werklieden die niet via hun werk verzekerd waren, waren aangewezen op de onzekere financiële gunsten van hun werkgevers. Daarom verzekerden ze zich en masse bij zowel landelijke sociale fondsen (bijvoorbeeld de 'utrechtsche Levensverzekeeringsmij. ' of de 'Maatschappij tot het Nut van het Algemeen') als bij de plaatselijke sociale fondsen zoals 'de Voorzorg', 'Regt door Zee', 'de Herstelder'en 'Patrimonium' . Deze plaatselijke fondsen kenmerkten zich door 49 vele (financiële) wantoestanden, het fonds 'Patrimonium' uitgezonderd. De 'bussen' werden beheerd als een soort prive- ondernemingen die zonder toedoen of medeweten van de contribuanten verhandeld konden worden. Uit verscheidene getuigenissen komt naar voren dat de contribuanten zelf ten gevolge van een gebrek aan belangstelling, onvoldoende op de hoogte waren van hun rechten. In de woorden van A. van Heerde: "Neen, daar zijn ze te onverschillig voor, ik had bijna gezegd te lui voor" 4 2 ) . Het kwam zelfs voor dat wanneer de gelegenheid zich voordeed een beroep te doen op het fonds, daar geen gebruik van gemaakt werd. Bij de Staatsspoorwegen vielen bepaalde categorieën arbeiders ten gevolge van de ikoppeling van het ziekenfonds aan het pensioenfonds, tussen iwal en schip. Zo kon het voorkomen dat een oudere werknemer die op grond van zijn leeftijd niet meer toegelaten werd tot het pensioenfonds, ook geen aanspraak kon maken op een uitkering bij ziekte. Financieel was men dan geheel aangewezen op de welwillendheid van de directie. De predikant A.W. van Wijk was ervan overtuigd dat een man als gevolg van het besef in dit opzicht onrechtvaardig behandeld te zijn, gestorven was 4 3 ) . Het is dan ook niet verwonderlijk dat er van verschillende kanten op aangedrongen werd het functioneren van de sociale fondsen onder wettelijk toezicht te plaatsen. Ondanks bovengenoemde tekenen van verwijdering tussen de werkgevers en het personeel, meende de staatscommissie de sociale verhoudingen in Zwolle als redelijk gunstig te mogen omschrijven. Aanwijzingen hiervoor zag ze in het grote aantal dienstjaren dat werklieden bij dezelfde werkgever doorbrachten, alsmede in de afwezigheid van werkstakingen. Een andere mogelijke verklaring voor de geringe arbeidsmobiliteit, namelijk een beperkte werkgelegenheid in Zwolle, zag de commissie echter over het hoofd 4 4 ). 4. Conclusie Een oordeel over de kwaliteit van het arbeidersleven kan op basis van de enquête alleen bezwaarlijk gegeven worden. De getuigenissen moeten altijd met behulp van gegevens uit andere bronnen gecontroleerd worden, bijvoorbeeld gemeenteverslagen, kerkelijke archieven of bedrij fsarchieven. Daarnaast moet de Zwolse situatie in een breder kader geplaatst worden door middel van een onderzoek in met Zwolle vergelijkbare steden als Deventer, 's-Hertogenbosch of Groningen. Omtrent de verschillen in de arbeidsomstandigheden in de diverse bedrijfstakken moeten we noodgedwongen algemeen en kort blijven. Immers, op basis van een enkele getuigenis kunnen geen definitieve conclusies getrokken worden voor een gehele bedrijfstak, temeer omdat de commissie juist die bedrijven/ bedrijfstakken heeft onderzocht waar ze meeste misstanden vermoedde. Zo maakten de thuiswerkers en bakkers extreem lange werkdagen, was het drukkersvak berucht om zijn borstziekten en stonden de houtzagerijen bekend om het relaWerklieden van de firma H.G. Treep & Zoon, aannemers en fabriek voor Houtbewerking. Foto: J.P. de Koning; uit Zwolle als industriestad in 1914, Zwolle 1914, p. 15. tief grote aantal bedrijfsongevallen. Daarentegen was de spoorwegwerkplaats - over deze grootste werkgever van Zwolle doen veel getuigen of uit eigen ervaring of uit tweede hand mededelingen - koploper op het gebied van lonen en bedrijfsveiligheid. De verhoren verschaffen ons daarentegen wel de zekerheid dat in de jaren voorafgaande aan de enquête en met name na de invoering van de Arbeidswet in 1890, in de lonen, de werktijden en de bedrijfsveiligheid enige verbeteringen zijn doorgevoerd. Het is echter onjuist om de verantwoordelijkheid voor de vele resterende wantoestanden in het arbeidersleven alleen bij de kapitalistische grootindustrie te leggen, daar deze in Zwolle nog maar amper ontwikkeld was. De populaire stelling dat het 'grootkapitaal' de bron van alle ellende der arbeiders zou zijn, moet dan ook als ongenuanceerd van de hand worden gewezen. 51 Noten 1. In 1877 en 1884 werden enquêtes gehouden om de werking van de Kinderwet-Van Houten in de praktijk te controleren. In 1887 werd een grootschalige enquête ingesteld naar de toestanden in fabrieken en werkplaatsen in het algemeen en naar de kinderarbeid in het bijzonder. Hoewel het in de bedoeling lag de enquête in geheel Nederland te houden, zijn alleen de arbeidsomstandigheden in Amsterdam, Maastricht, Tilburg en de vlasnijverheid onderzocht, omdat in juni 1887 de Tweede Kamer ontbonden werd. 2. De vroegste sociale wetgeving in Nederland betrof de Kinderwet-Van Houten van 1874 (Staatsblad nr. 130) en de Arbeidswet van 1889 (Staatsblad nr. 48). 3. K. Dekker, 'Historisch overzicht' in: L. van Vuuren, Rapport betreffende een onderzoek naar de welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle (Zwolle 1939), 15-44. 4. Wet van 19 januari 1890, Staatsblad nr. 1. 5. 'Verslag van de Tweede Afdeeling der Staatscommissie van Arbeidsenquete, mei 1893' in: Verslagen der Staatscommissie betreffende de Arbeidsenquete 1890-1894, nr. 7 (s.1., s.a. ), 241. 6. J. Giele, Een kwaad leven; de arbeidsenquete van 1887, dl. 1 (Nijmegen 1981), xii. 7. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 758. 8. Enquête, verhoor van J. Klappe, 1073. 9. Enquête, verhoor van W. Oelrich, 731. 10. Enquête, verhoor van A.W. van Wijk, 170. 11. Volgens W.H. Wicherlink, directeur van de olieslagerij, werkte de ploegendienst als volgt. Maandagochtend om 5 uur kwamen twee ploegen op, A en B. Om 11 uur 's morgens vertrok A en kwam C op. De ploegen B en C werkten dan samen tot 's middags 5 uur wanneer B ophield. Ploeg A kwam dan weer op en zette samen met C het werk tot 11 uur 's avonds voort. Enquête, verhoor van W.H. Wicherlink, 1195. 12. Enquête, verhoor van W.H. Wicherlink, 1197 en 1204. 13. Enquête, verhoor van J. Helge, 434. 52 14. In het gemeente-archief van Zwolle zijn verschillende rapporten over de kwaliteit van het drinkwater aan het einde van de vorige eeuw aanwezig. 15. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 378. 16. Enquête, verhoor van B. Menkhorst, 845. 17. Enquête, verhoor van R. van Hezel, 1036. 18. Zie voor de volkshuisvesting in Zwolle: A. Schoot Uiterkamp,'Volkshuisvesting en volksgezondheid in Zwolle in de tweede helft van de negentiende eeuw' in: Overijsselse Historische Bijdragen, 97 (1982), 131-166. 19. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 391 en 392. 20. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 384. Verslag van den Toestand der Gemeente Zwolle, 1891, 61- 63. 21. Enquête, verhoor van J.N. Kooij, 580 en 605. 22. Enquête, verhoor van A. Nijhoff, 11. 23. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 395. 24. 'Verslag van de Tweede Afdeeling der Staatscommissie van Arbeidsenquete, mei 1893' in: Verslagen der Staatscommissie betreffende de Arbeidsenquete 1890- 1894, nr. 7 (s.1., s.a.), 245-249. Enquête, schriftelijke antwoorden van de afdeling Zwolle van het Nederlands Werkliedenverbond 'Patrimonium', 15. 25. Enquête, verhoor van D.J.R. Jordens, 301. 26. Enquête, verhoren van A. Nijhoff, 14, van H. Maas Hz., 121 en van F. Visscher, 490. 27. Enquête, verhoor van H. Lindhout, 308 en 312. 28. Enquête, verhoren van H. Maas Hz., 109 en 113 en van D.J.R.Jordens, 297. 29. Enquête, verhoor van J.J. Wiegman, 187. 30. Enquête, verhoor van H. Wuite, 512. 31. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 770. 32. Enquête, verhoren van H. Maas Hz., 97 en van A.W. van Wijk, 134 en 136. Enquête, schriftelijke antwoorden van de Zwolse afdeling van het Nederlands Werkliedenverbond 'Patrimonium', 15. 33. Enquête, verhoor van H. Lindhout, 343. 34. Enquête, verhoor van R. van Hezel, 1027. 35. Enquête, verhoor van G. Ridder, 638. 36. Enquête, schriftelijke inlichtingen van de Zwolse afdeling van 'Patrimonium', 17. 37. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 712. 38. Enquête, verhoren van R. van Hezel, 1022 en van . J. Eindhoven, 959. 39. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 786. 40. Enquête, verhoor van E. Helder, 866. 41. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 791. 42. Enquête, verhoor van A. van Heerde, 242. 43. Enquête, verhoor van A.W. van Wijk, 172. 44. 'Verslag van de Tweede Afdeeling der Staatscommissie van Arbeidsenquete, mei 1893' in: Verslagen der Staatscommissie betreffende de Arbeidsenquete 1890- 1894, nr. 7 (s.1., s.a.), 272-275. 53 REACTIE OP HET ARTIKEL VAN D. WEMES OVER "DE DRIE MIDDELEEUWSE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT BIJ ZWOLLE". (zie Zwols Historisch Tijdschrift 1988, nr.1, pag. 2-14) D.M. VAN DER SCHRIER De hypothese van de heer Wemes is: het toponiem 'brugge' bij Langenholte duidt op een rivierkruising met een 'paalweg'. Dit wijst op een gedurende het grootste deel van het jaar onbevaarbare rivier ter plaatse. Hieruit zou dan weer een bevaarbare rivier elders kunnen worden afgeleid, vermoedelijk ter plaatse van de Westerveldse A. De volgende drie mogelijkheden zijn er: 1. De Vecht bij Langenholte was in de 12e eeuw bevaarbaar; 2. De Vecht bij Langenholte was in de 12e eeuw onbevaarbaar en liep elders; 3. De Vecht bij Langenholte was in de 12e eeuw onbevaarbaar en liep niet elders. De tweede mogelijkheid valt mijns inziens af omdat dan de iWesterveldse A thans nog 'Oude Vecht' zou hebben geheten. •Bij de IJssel komt bijvoorbeeld de naam 'Oude IJssel' veelvuldig voor, zoals bij Deventer, Kampen en Genemuiden. Een rivier kiest niet voor een lange weg of voor twee ver van elkaar gelegen lopen als een korte weg aanwezig is. Ik zie ook geen landbouwkundig of ander voordeel om het grootste deel van het water van de Vecht door middel van een lange afdamming bij Dalfsen de omweg via de Westerveldse A te laten maken. Die lage overlaatkade is dan nodig om het benedenstroomse dal van de Vecht als loopveld te handhaven voor de waterhoeveelheden die het afvoerend vermogen van de Westerveldse A, of het dal ervan, te boven gaan. Riviertechnies kan dit niet, omdat dan bovenstrooms van de dam of kade een stroomverlamming met aanzanding ontstaat. Dat is uiteraard rampzalig voor de zozeer gewenste bevaarbaarheid. Er zijn bovendien nog twee toponiemen, stammend uit perioden ver voor het jaar 1000, die strijdig zijn met de tweede mogelijkheid, namelijk Genne en Dwersmuden. Genne ligt op het punt waar de Vecht en het Zwartewater samenkomen. De heer R.A. Ebeling van het Nedersaksisch Instituut te Groningen heeft mij op 30 mei 1974 bericht, dat men achter alle namen met het element 'gene' een germaans element gam, gan vermoedt met de betekenis 'samenlopend'. Het toponiem 'Dwersmuden' is genoemd in 1456 en 1477 als het terrein waarop in 1456 de Ordelerzijl is gebouwd, de voormalige sluis in de Hermelijn. Het element 'muden'is hetzelfde als in IJsselmuiden, Genemuiden, Zedemuden en tientallen andere met muden verwante namen in binnen- en buitenland. Al deze namen hebben betrekking op plaatsen waar het ene water 54 tig.l Orlëntarlngakaart van hat gablttd; takenlng van de auteur op baals van topografische Kaart 1B50. uitstroomt in het andere, in dit geval de Hermelijn in de Vecht. Zowel Genne als Dwersmuden wijzen dus op een rivierloop in het dal van de Vecht. Alle toponiemen eindigend op muden, muiden, muthen, mouth, etc. liggen aan water, bevaarbaar voor zeewaardige schepen; het zou merkwaardig zijn als Dwarsmuden daarop de enige uitzondering zou zijn geweest. Bij mogelijkheid 3 is het in beginsel mogelijk dat de Vecht alleen bij Zwolle in een bepaalde periode door aanzanding breed en ondiep en daardoor onbevaarbaar is geweest. Misschien had de rivier daar toen meerdere beddingen. De oorzaak hiervan kan stroomverlamming door zeespiegelrijzing zijn geweest. In dat geval moet de Vecht door versmalling van het zomerbed bevaarbaar zijn gemaakt. Dit kan in het begin van de 13e eeuw zijn gebeurd waarbij tevens een 'brugge' is vervangen door of aangevuld met een veer. Op grond van de 'originele' argumenten van de heer Wemes komt deze mogelijkheid als het meest waarschijnlijke naar voren. In 1227 is voor de slag bij Ane veel materiaal per schip via de Vecht vervoerd. De Vecht moet toen al over de volle lengte bevaarbaar zijn geweest. Als de Vecht bij Zwolle een periode onbevaarbaar was, kan die niet van lange duur zijn geweest. Uit het artikel van de heer Wemes citeer ik "Als boerderijnamen worden door Slicher van Bath genoemd: Oldenbrugge berch (Rechteren 1381), Ertbrugge (bij Wijhe, 1310) en de Kipbrugge (bij Dalfsen, 1436). Ook kennen we Roobrugge en Steenbrugge bij Deventer." Hieruit wordt niet de conlusie getrokken dat de Vecht bij Dalfsen en de IJssel bij Wijhe en Deventer een tijdlang niet hebben bestaan. Mijn slotconclusie is dat de 'brugge(n)' bij Zwolle vermoedelijk paalwegen waren ter weerszijden van een veer of een voorde. De Vecht heeft nimmer door het dal van de Westerveldse A gelopen. 55 MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE Over de Vrouwen Advies Commissie voor de Woningbouw. "De huisvrouw heeft juist door haar ervaring in de praktijk van het wonen opgedaan een taak te vervullen door gemeentelijke instanties, woningbouwverenigingen en architecten, die bij nieuwbouw zijn betrokken, van advies te dienen". Deze in de jaren vijftig geponeerde stelling leidde ertoe dat ook in Zwolle een dergelijke gemeentelijke adviescommissie werd ingesteld. Uit de door de commissie vervaardigde jaarverslagen blijkt, dat ze gedurende elf jaar betrokken is geweest bij de bouw en inrichting van diverse wooncomplexen in Zwolle en de voormalige gemeente Zwollerkerspel. Zo werden de bouw- en schetsplannen van onder meer de Pieter Steijnstraat, de Assendorperdijk, alsmede van de wijken Holterbroek en Aa-landen van kritische kanttekeningen voorzien. Na rijp beraad besloot de commissie in 1968 om haar werkzaamheden te beëindigen. Als reden werd opgegeven, dat de financiële haalbaarheid van door de commissie geuite praktische opmerkingen en voorgestelde verbeteringen op veel verzet van het Rijk en andere opdrachtgevers is gestuit. Daarnaast vormde het toenemende aantal wettelijke voorschriften en richtlijnen een belemmering voor een optimaal functioneren. Het archiefje van de commissie is geïnventariseerd, is openbaar en loopt over de jaren 1956-1968. De commissie is in 1980 opnieuw in het leven geroepen. J.J. Seekles VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN Archeologisch bodemonderzoek Broerenkerk. Opgravingsbulletin, nrs. 1, 2 en 3; Zwolle 1987/1988. A.J. Borgman, Toen ik nog een jongen was. Belevenissen van un Zwolse skoeljonge oppetekend door A.J. Borgman. Zwolle 1988; uitgegeven in eigen beheer; 7,50. Verkrijgbaar bij de boekhandels Jakma en Waanders. 56 H. van der Meer, Inventaris van de Provinciale Synode van Overijssel 1579-1815 en het Provinciaal Kerkbestuur van Overijssel 1816-1951. Zwolle 1988, ISSN 0921-4682; nr. 12, 72 p. 8, = . Verkrijgbaar bij het Rijksarchief in Overijssel, Eikenstraat 20, Zwolle. Deze inventaris beslaat de hele periode van het woelige begin in de late zestiende eeuw tot de invoering van een nieuwe kerkorde in 1951. Uit de inleiding, die een grondig historisch overzicht bevat, en uit de inventaris zelf wordt duidelijk dat het archief niet alleen van belang is voor diegenen die in kerkgeschiedenis geinteresserd zijn. Allerlei andere aspecten van het maaatschappelijk leven in j de Republiek en later komen eveneens aan de orde. ! Wie studie wil maken van het toezicht op het gedrag van pre- ] dikanten in de zeventiende en achttiende eeuw of van de ! strijd tegen andersdenkenden en 'heidense' volksgebruiken kan ook in dit archief terecht. Overigens bevindt een niet onbelangrijk onderdeel van het archief van de Provinciale Synode zich in het Gemeente-archief van Kampen. Dat betreft onder meer de synodale acten van 1594 tot 1757. A.J. Mensema, Inventaris van de Ridderschappen in Overijssel, 1640-1795. Zwolle 1988. ISSN 0921-4682; nr. 14, 226 pag. 19,=. Verkrijgbaar bij het Rijksarchief in Overijssel, Eikenstraat 20, Zwolle. ' Deze inventaris bevat behalve het eigenlijke ridderschapsarchief ook de twee kleine archieven van de kwartierridderschappen van Twente en Vollenhove. De Ridderschap van Overijssel vormde tijdens de Republiek (dus tot het revolutiejaar 1795) samen met de steden Zwolle, Deventer en Kampen het gemeentelijk bestuur (de staten) van Overijssel. Voor een belangrijk deel vindt men in het archief van de Ridderschap de schriftelijke neerslag van het beheer van voormalige geestelijke en andere goederen en daaraan ontleende rechten. Na langdurig gebakkelei met Zwolle, Deventer en Kampen werden in 1663 de stiften Zwartewater en Weerselo, het klooster te Almelo, de proosdij, het kapittel en het klooster te Oldenzaal en de inkomsten uit de voormalige commanderie te Ootmarsum aan de Ridderschap toegewezen. Betreffende al deze goederen vindt men dus talloze stukken in het archief. Daarnaast bevinden zich in het archief uiteraard vele stukken die de politieke rol van de Ridderschap in Overijssel raken. G.R. Pool (red.). Veertig jaar Baptisten Gemeente in Zwolle. Jubileumuitgave 1947-1987. Zwolle 1988; uitgegeven in eigen beheer, 5,=. Een goed voorbeeld van restauratie en hergebruik: Sassenstraat 21; in: Informatieblad Monumentenzorg en archeologie in Zwolle, Zwolle, november 1987; Openbare Werken, afd. Bouwkunde/Monumentenzorg. 57 BOEKBESPREKING BIBLIOGRAFIE VAN OVERIJSSEL 1951-1980 J.C.H. DE GROOT EN A.M.J. SCHOOT UITERKAMP Uitgeverij Waanders, Zwolle 1987 JAAP HAGEDOORN Eind 1987 verscheen de langverwachte Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Deze uitgave kwam tot stand op initiatief van de provincie Overijssel, onder begeleiding van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (VORG). Deze vereniging gaf al eerder bibliografische werken uit ten behoeve van de geschiedbeoefening in Overijssel. Na de tweede wereldoorlog kwam het echter niet meer tot een zelfstandige uitgave, hoewel de noodzaak hiertoe in de loop der jaren meer en meer gevoeld werd. Deze behoefte bestond echter niet alleen meer onder historici. Ook op andere vakgebieden begon men de noodzaak van een afzonderlijke bibliografie voor Overijssel in te zien. Enerzijds is dit een gevolg van de toename van het aantal - al dan niet professionele - onderzoekers, anderzijds van een toenemende hoeveelheid zogenaamde 'grijze', of niet-officieel uitgegeven literatuur. In het kader van hun cultuurbeleid besloten Provinciale Staten van Overijssel in 1979 geld beschikbaar te stellen voor een eigen, provinciale bibliografie, geschikt voor een zo breed mogelijke gebruikersgroep. Het was de bedoeling alle publikaties van informatieve waarde op te nemen. 1) >Het idee van een complete bibliografische beschrijving betreffende
Overijssel moest echter al in een vroeg stadium
terzijde worden geschoven. Een ruwe schatting maakte duidelijk,
dat de bibliografie dan vier maal de omvang van de
huidige zou hebben, die met ruim 8400 titels al 450 pagina’s
dik is. Daarom werd gekozen voor een beperkte periode, 1951-
1980, aansluitend bij de laatste door de VORG gepubliceerde
bibliografie. Een dergelijke beperking zal ieders begrip
hebben. Anderzijds is het vanuit de doelstelling van de bibliografie
vreemd, dat zij zeven jaar na sluitingsdatum verscheen.
De actualiteit van het werk boet daardoor aan waarde
in. Immers, onderzoekers zijn altijd gebaat bij de meest recente
publikaties over het onderwerp van hun onderzoek. Een
spoedig vervolg op deze bibliografie is dan ook wenselijk.
Een apart probleem bij het samenstellen van een bibliografie,
vooral samenhangend met de omvang daarvan, is de selectie
van de te beschrijven literatuur. De samenstellers hebben
zich bij hun werk verschillende beperkingen gesteld. In
de Bibliografie van Overijssel zijn als gevolg daarvan geen
58
algemene werken opgenomen die slechts marginale aandacht aan
Overijssel schenken. Belletrie is slechts opgenomen als het
dialektuitgaven betgrof of plaatselijke omstandigheden beschreef.
Krantenartikelen zijn bij uitzondering (welke?) in
het werk te vinden. Bijdragen van mededelende aard en niet
voor publikatie bedoelde drukwerken zijn ook niet opgenomen.
2) Gelukkig zijn wel de afzonderlijke artikelen uit thematische
bundels opgenomen en wordt informatie gegeven over
vorige drukken of herdrukken en soms over de inhoud van de
publikaties. Ten aanzien van de nagestreefde volledigheid in
de opname van de grijze literatuur kan men zich afvragen of
de samenstellers daar in zijn geslaagd. Ik heb dit niet uitgebreid
gecontroleerd. In mijn eigen boekenkast trof ik echter
enkele relevante werken aan, die ook in verschillende
Zwolse bibilotheken staan, maar niet in de bibliografie.
Het belang van een bibliografie staat of valt met de wijze
waarop de beschreven literatuur gerubriceerd is en ontsloten
wordt door registers. In de Bibliografie van Overijssel is
voor de systematiek van de Universele Decimale Classificatie
(UDC) gekozen en zijn auteurs-, personen- en topografische
registers opgenomen, het laatste gecombineerd met een trefwoordenregister
.
De UDC kent cijfercodes aan boeken toe, waardoor ze in meerdere
categorieën ondergebracht kunnen worden. Om dubbele
plaatsing te voorkomen is in de Bibliografie van Overijssel
echter voor een vermelding gekozen: alleen de primaire bedoeling
van het boek is van belang voor de indeling. Dit
schept, vooral voor de historicus, grote problemen. Als we
een historisch werk willen opzoeken, is het volstrekt niet
duidelijk of we moeten zoeken in de rubriek ‘Geschiedenis’
of in de rubriek waar het onderwerp van de historische studie
onder valt, bijvoorbeeld ‘Handel’ of ‘Armenzorg’. De
samenstellers hebben in de meeste gevallen voor het laatste
gekozen. In pricipe is dus de rubriek ‘Geschiedenis’ overbodig
en het was dan ook beter geweest alle historische publikaties
te verdelen over de andere rubrieken. Zo zou dan
bijvoorbeeld een werk voer de middeleeuwse Hanze opgenomen
worden in de rubriek ‘Handel’. Anderzijds had het bovengeschetste
probleem voorkomen kunnen worden door verwijzingen
naar andere rubrieken op te nemen. Nu wordt de historicus
echter gedwongen verschillende rubrieken te raadplegen, met
het risico iets over het hoofd te zien.
De samenstellers van de bibliografie hebben kennelijk ook
met dit probleem geworsteld, maar niet met een eenduidige
oplossing als resultaat, zo blijkt uit verschillende voorbeelden.
Men kan zich immers afvragen, waarom het artikel
‘Een greep uit de geschiedenis van de Twentse tollen in de
vorige eeuw’ (nr. 1168) geplaatst wordt onder ‘Financien.
Belastingen. Tollen.’, terwijl ‘Die Zollgrenze im Ostniederlaendisch-
Westfaelischen Textilgebiet 1815-1850 (nr. 8133)
onder ‘Geschiedenis’ valt. En waarom hoort ‘Hasselt en zijn
59
bindingen met het achterland in de middeleeuwen (nr. 1377)
bij ‘Handel’ thuis en ‘De economische betrekkingen van Overijssel
met de aangrenzende territoria in de 14e en 15e
eeuw’ (nr. 8115) bij ‘Geschiedenis’? Ook is niet duidelijk,
waarom van het boek In alle Staten, over de geschiedenis van
de Staten en Overijssel in verschillende perioden, twee artikelen
onder ‘Openbaar bestuur’ en drie onder ‘Geschiedenis’
worden gerangschikt. En dit zijn nog maar enkele, snel
gevonden voorbeelden. Ook binnen de verschillende hoofdrubrieken
vinden we deze onduidelijkheid in systematiek.
Probeer bijvoorbeeld de tekstuitgave van het traktement van
de IJhorster predikant (nr. 8342) maar eens te vinden in de
rubriek ‘Tekstuitgaven’.
Nog grotere onduidelijkheid bestaat er over de toegekende
trefwoorden in het topografisch register. Allereerst wordt
niet duidelijk gemaakt of men vooraf een lijst van trefwoorden
heeft opgesteld en/of hoe die lijst is samengesteld.
Bovendien is die toekenning niet altijd consequent of volledig
geschied. Zo kan een artikel over joodse begraafplaatsen
in Twente (nr. 4748) alleen gevonden worden onder het
trefwoord ‘Twente, joodse geschiedenis’, terwijl men een
bijdrage over Israëlitische begraafplaatsen in Denekamp
(nr. 4750) alleen tegenkomt bij ‘Denekamp, begraafplaatsen’.
Ronduit een tekortkoming van de bibliografie is de wijze
waarop bijvoorbeeld het boek De joodse gemeente Deventer;
omvattende Bathmen, Deventer, Diepenveen, Heino, Holten,
Olst, Raalte en Wijhe (nr. 8004) vermeld wordt in het topo-
‘ grafisch register. Men treft het alleen aan onder: ‘Bathmen,
! joodse geschiedenis’! Bij geen van de andere plaatsen uit de
titel komt men een verwijzing naar dit boek tegen. En dit
‘ soort omissies komt meer voor. Ik gebruik hier overigens exi
pres voorbeelden van publikaties over Jodendom, omdat deze
! rubriek geheel ontbr

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1988, Aflevering 3

Door 1988, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1988
ZWOL&
HISTORISCH
TIJD6CHDIFT
ZWOLSE HISTOD16CHI VtDINIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG VIJF / 1988
61 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
62 Johan Andréas Dèr Mouw, 24 juli 1863 – 8 juli 1919.
A.M. Cram-Magré
76 Windesheim, klooster in discussie.
R. van Beek
84 De abtsbeker
L. van Dijk
89 Een Zwols besnijdenisregister.
J. Hagedoorn
REACTIES
95 Reacties op het artikel van D. Wemes en antwoord van
de auteur
97 VERSCHENEN BOEKEN EN INFORMATIEBLADEN
VAN DE INSTELLINGEN
100 Tentoonstellingsagenda
100 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff.
Zwolse Historische Vereniging
Niets uu deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /
o) openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy.
microfilm of op welke wijze ook. zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever
VAN DE REDACTIE
Dit derde en laatste nummer van de vijfde jaargang van
het Zwols Historisch Tijdschrift heeft een gevarieerde
inhoud. Mevrouw A.M. Cram-Magré schetst een sfeervol
beeld van de Zwolse jeugdjaren van de dichter Dèr Mouw,
waarin de persoon van en de relatie met zijn moeder een
voorname plaats inneemt.
De discussie over de ligging van het klooster te Windesheim
blijkt nog niet te zijn afgerond. De heer R. van
Beek plaatst nog enige kanttekeningen naar aanleiding
van de presentatie van verschillende onderzoeksresultaten.
In dit tijdschriftnummer hebben we plaats ingeruimd voor
de beschrijving van twee historische objecten uit de geschiedenis
van Zwolle. Mevrouw L. van Dijk beschrijft de
abtsbeker die aanwezig is in het Provinciaal Overijssels
Museum en de heer J. Hagedoorn gaat in op een onlangs
boven water gekomen besnijdenisregister van een Zwolse
besnijder.
Met een beknopte weergave van twee reacties en het antwoord
van de auteur komen we nog eenmaal terug op het
artikel van D. Wemes over de rivierovergangen over de
Vecht.
Tot slot treft U informatie aan over tentoonstellingen
in ’t POM en over verschenen boeken.
Veel leesplezier toegewenst met dit Tijdschriftnummer.
62
JOHAN ANDREAS DER MOUW, 24 JULI 1863 – 8 JULI 1919
A.M. CRAM-MAGRE
Inleiding
Soms heeft in een stad een gebeurtenis plaats die door
tijdgenoten nauwelijks wordt opgemerkt, maar veel jaren
later duiken hun kinderen in de archieven en zeggen
trots: hij heeft hier gewoond en hier heeft hij de lagere
school bezocht en op ons gymnasium heeft hij nog les
gegeven. Zo is het gegaan met het leven van de dichter
Johan Andreas dèr Mouw, die zijn jeugd in Zwolle en in
Deventer (1873-1883) heeft doorgebracht. Over de Deventer
jaren heeft G.J. Lugard een en ander meegedeeld,
maar de Zwolse jaren waren tot nu toe een blanco bladzijde
in Dèr Mouws biografie. 1)
Het volgend artikel wil, voorzover de documentatie dit
toelaat, deze lacune opvullen. De jeugdjaren en de jaren
van het dichten (1912-1919) vormen voor Dèr Mouw een
eenheid, daartussen lagen jaren vol strijd en verdriet.
Dèr Mouws dichterschap, onlosmakelijk verbonden met de
door hem beleden levensvisie, heeft het hem mogelijk gemaakt
de drie perioden van zijn leven en al wat hij
daarin doorleefd en verworven had, in één dichtwerk vorm
te geven; om wille van dit dichtwerk gedenken wij hem
heden 125 jaar na zijn geboorte.
Familie Der Mouw in Zwolle
Op 22 februari 1864 liet zich een jong echtpaar met twee
kinderen inschrijven in het register van de burgerlijke
stand te Zwolle. 2) Het waren Anna Elisabetha Zillinger,
geboren 1831, in 1858 getrouwd met Jacobus Cornelis der
Mouw, geboren 1833, met hun dochtertje Elisabeth, 29 januari
1861 te Nijmegen geboren, en de zeven maanden oude
Johan Andréas, geboren 24 juli 1863 te Westervoort. De
snel opeenvolgende verhuizingen Nijmegen-Westervoort-
Zwolle hielden verband met de werkmogelijkneden van beide
ouders.
De vader, verzekeringsagent en colporteur van tijdschriften,
kon maar een karig en wisselvallig inkomen
bijeenbrengen. Te oordelen naar enkele kleine bijzonderheden
was hij een goedwillende, vriendelijke man, maar
geen sterke persoonlijkheid, die wel wat in de schaduw
leefde van zijn flinke intelligente jonge vrouw.
63
afb. 1 Nieuwe Markt 24 te Zwolle, woonhuis familie Der
Mouw (1864)
64
Elisabetha had in haar geboorteplaats Doesburg al enkele
jaren les gegeven op een “instituut voor jonge jufvrouwen”,
bovendien staat zij daar van 1854-1856 geregistreerd
als “muziekonderwijzeresse”. Door haar huwelijk
in 1858 was zij, ambteloos, met haar man meegegaan naar
zijn woonplaats Nijmegen. Na de geboorte van hun dochtertje
waren zij gedrieën in 1862 verhuisd naar Westervoort
waar op 24 juli 1863 Johan Andréas werd geboren.
Het ligt voor de hand dat de jonge vrouw na de geboorte
van het tweede kind graag weer een werkkring wilde hebben,
enerzijds omdat haar actieve aard daar behoefte
aan had, anderzijds omdat zij zo de gezinsinkomsten zou
kunnen vermeerderen. Zij besloten dus van het kleine
Westervoort te verhuizen naar Zwolle, een stadje dat
toen ruim 21000 inwoners telde.
Eerst werd in februari 1864 een woning betrokken aan de
Nieuwe Markt G 44 (thans nr. 24), maar voor de toekomstplannen
van de ondernemende Anna Elisabetha bleek dit
huis op den duur toch minder geschikt. Na gemeenschappelijk
overleg trok voorjaar 1865 grootmoeder Zillinger
met haar twee dochters Berendina, geboren 1836 en Andrea,
geboren 1840, bij het gezin Der Mouw in. Grootvader
Zillinger, van 1882 af klokkenist en “muziekmeester”
te Doesburg, was in 1859 overleden; naar hem
was de in 1863 geboren kleinzoon genoemd.
Of die uitbreiding met drie personen nog op de Nieuwe
Markt plaats had, is niet met zekerheid te zeggen. In
ieder geval treffen we in 1866 de zeven leden tellende
familie aan in de Diezerstraat F 44 (thans nr. 85). Dit
pand, smal, maar heel diep, bood ruimte om te wonen èn
om er school te houden. In de doctoraal scriptie van
Anneke van der Wurff lezen we op bladzijde 50: “In 1866
springt mevrouw Der Mouw-Zillinger in op de behoefte
aan een school voor gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs
voor meisjes uit de gegoede stand, door in de
Diezerstraat een dergelijke school op te richten. Het
schooltoezicht prijst haar school als voortreffelijk.”
3)
Mevrouw Der Mouw, het schoolhoofd, doceerde ook Frans,
Engels en Hoogduits. Berendina wordt in 1867 genoemd als
hulponderwijzeres, maar in 1868 heeft ook zij de hoofdakte
en in 1869 heeft zij lesbevoegdheid voor nieuwe talen
en handwerken. In 1869 staat ook Andrea als hulponderwijzeres
voor de klas met huisonderwijsakte voor
nieuwe talen. Voor wis- en natuurkunde werden in dit
familiebedrijf ieder cursusjaar een paar onderwijzers
aangetrokken.
65
afb. 2 Diezerstraat 85 te Zwolle, woonhuis familie Der
Mouw (na 1865)
66 :
Om enigszins een indruk te geven van de schoolomvang: de
leerlingen werden door de onderwijsinspectie naar leeftijd
ingedeeld in drie groepen: 6-8 jaar; 9-11 jaar; 12
jaar en ouder; de laatste groep was verreweg het grootst
van het totale aantal dat schommelde tussen de 25 a 28
leerlingen per jaar. Het schoolgeld bedroeg f. 100,- per
jaar per leerling.
Hoewel het onderwijs door de inspectie als uitstekend
werd beoordeeld, lezen wij toch in het jaarverslag van
de gemeente in 1871: “De schoollokalen van Mevrouw Der
Mouw-Zillinger zouden wij wel wat ruimer wenschen, want
met het oog op het getal leerlingen, komt het ons vrij
bekrompen voor.” 4)
Voor mevrouw Der Mouw behoefte dit geen probleem meer te
zijn, want zij werd met ingang van 1 mei 1872 benoemd
tot directrice van de pas opgerichte driejarige H.B.S.
voor meisjes te Deventer.
Jeugdjaren van Johan Andréas
Intussen hebben wij door al die onderwijsactiviteiten de
kleine Johan even uit het oog verloren. Johan was inmiddels
opgegroeid van kleuter tot schooljongen, want juli
1869 was hij zes jaar geworden. Misschien nebben zijn
ouders hem laten inschrijven bij de school van ’t Nut,
waar ook zus Elisabeth in 1866 en 1867 geregistreerd
staat. 5) Het kan ook zijn dat Johan werd opgegeven voor
de Lagere Burgerschool waarvan het nieuwe schoolgebouw
aan het Grote Kerkplein in 1868 was geopend. Exacte gegevens
ontbreken. Hoe het zij, voor beide scholen zou
Johan de lange Diezerstraat helemaal moeten uitlopen en
wellicht lag daar voor de ramen van een “dure speelgoedwinkel”
het konijntje “grijs en wit” dat Johan zo heel
graag wilde hebben. 6)
Juist de eerste tien levensjaren zijn voor een kind heel
belangrijk. Het ontdekt de wereld van de mensen en moet
zich aanpassen aan de wereld van de schoolkinderen. De
manier waarop de volwassenen met elkaar omgaan, hun oprechte
of geveinsde aandacht, hun ernstig of oppervlakkig
luisteren naar de vragen die het kind stelt, hun begrip
voor zijn problemen en belevenissen, dat alles
wordt in het geheugen van het kind vastgelegd en later
kan op soms heel onverwachte ogenblikken door woord, gebaar,
lied, klank of geur het verleden onweerstaanbaar
worden opgeroepen.
Johan Andréas, begaafd, kwetsbaar, met rijke verbeeldingswereld
en scherpe opmerkingsgave, leefde met heel
gevoelige antenne temidden van de hem omringende wereld.
In later werk van Dèr Mouw komt het begrip “herinneren”,
in de letterlijke betekenis van: weer te binnen brengen,
67
afb. 3 Anna Elisabetha der Mouw-Zillinger, moeder van
de dichter
68
herhaaldelijk voor. Hoewel de gedichten zeker niet als
autobiografische notities mogen en kunnen gelezen worden,
want herinneringen schuiven over elkaar heen en
kunnen door wens en fantasie tot de verbeeldingswereld
gaan behoren, zijn er toch verzen die aanduidingen geven
van de situatie zoals die eens beleefd is. Zo blijkt de
herinnering aan het ouderlijk huis, waarvan de moeder
het middelpunt vormde, altijd een gevoel van blijheid en
veiligheid op te roepen, onder andere de regels:
“Zo vind je soms als je oud wordt, plotseling
diep in je ziel een kleine herinnering
van toen je een kind was, alles warmte en zon;” 7)
en ook deze beleving met kinderlijk humoristisch slot:
“En vlak na ’t bidden praatte je niet hard:
’t was of een heel fijn, een heel prachtig ding
rondom het eten over tafel hing;
en dankbaar was ik dan met heel mijn hart,
dat we zo prettig bij elkander zaten;
behalve ’s maandags, als we zuurkool aten.” 8)
Een herinnering aan de huiselijke feestdagen roept dezelfde
sfeer op. In het wijsgerig werk, Het absoluut
idealisme (1905), lezen wij:
“Of je was naar de kerk geweest op oudejaarsavond,de
kerk, vol licht en wit en deining van orgelmuziek,
die
klaterend afdroop langs trillende wanden. En straks
poffertjes! En één diep gevoel van stille veiligheid,
van zalige dankbaarheid. En je ging dien avond naar
bed, vol God en poffertjes.” 9)
Deze passage is te vergelijken met de verzen op bladzijde
403 en 404 van het Volledig dichtwerk.
De muziek is altijd heel belangrijk gebleven in het
leven van Dèr Mouw. Over het orgel vinden we ook nog een
herinnering in een aantekenboekje:
“Soms mocht, (ging) ik zondagsmorgens naar de kerk.
Om ’t orgel, ‘K voel nu nog de huivering, Die langs
de rug me koud en heerlijk ging.” 10)
Deze orgelmuziek zou voortgebracht kunnen zijn door het
beroemde Schnitgerorgel (1719-1721), indrukwekkend door
klank en door het barokke beeldhouwwerk, in de Grote of
St. Michaëlskerk te Zwolle.
69
Een heel belangrijk persoon, naast de werkende moeder,
was voor Johan de grootmoeder. In zijn eerste schooljaar,
zo vol nieuwe indrukken, kon hij bij haar steeds
een luisterend oor vinden. Zij las hem voor uit de kinderbijbel
en stelde hem gerust toen hij wat angstig
keek naar een plaat waarop een pikzwarte neger door een
engel naar de hemel werd gedragen:
“Grootmoeder zei – ‘k hoor nog haar lieve stem – :
Het vel was niets; God zag alleen de harten;” 11)
Hoe diep het vertrouwen in de grootmoeder verankerd was,
blijkt ook uit het sonnet vol wanhoop en vertwijfeling,
waarin hij als getuige voor vroegere zekerheid als bezwerend
de grootmoeder oproept. 12)
Maar de spil waarom alles draaide in deze grote drukke
familie was de moeder. Zij was voor de kleine, lichamelijk
niet sterke, en enigszins bijziende jongen de
steun en toeverlaat. Versregels als : “En dikwijls
schoot de angst door hem heen: eenmaal gaat moeder
dood,/ hoe moet het dan?” 13) spreken zowel over de
veiligheid die hij in haar tegenwoordigheid voelde, als
over de ontreddering die in hem opkwam bij de gedachte j
dat moeder er niet meer zou zijn.
Wij kunnen ons dus voorstellen dat het voor Johan, die
in juli 1870 al het verdriet over het overlijden van de
grootmoeder moest verwerken, een ingrijpende gebeurtenis
was dat de moeder, benoemd tot directrice van de H.B.S.
voor meisjes te Deventer, met haar twee zusters naar
haar nieuwe woonplaats verhuisde om zich een jaar lang
in haar nieuwe baan te kunnen inwerken.
Johan bleef met vader en zusje in Zwolle achter, verlangend
uitkijkend naar de week-einden als moeder weer
thuis zou zijn. De vader ging soms met zijn kleine zoon
wandelen, zoals we in een opgetekende herinnering kunnen
lezen: “Ik zit in ’t dorp voor ’t oue logement, Waar ik
als jongen vaak met Vader zat (Waar ‘k lang geleden) Dan
rustten we daar uit en dronken wat.” 14) Wellicht was
dit de wandeling naar Berkum waar de herberg “de Boerendans”
een bekende aanlegplaats was voor wandelaars;
langs een andere weg, de Boerendanserdijk, kon men dan
naar Zwolle terugkeren.
Eind mei 1873 werd het gezin herenigd in Deventer waar
de moeder naast haar jaarsalaris van f. 2000,- een
ambtswoning kreeg toegewezen waarvan de ommuurde tuin
aan het schoolgebouw grensde.
Tot aller tevredenheid kon de vader aan de andere kant
van het huis een kleine boekhandel met uitleenbibliotheek
beginnen. De twee tantes vertrokken naar elders.
70
Hoewel dus over de jeugd van de dichter geen overvloed
van exacte gegevens bekend is, kan de lezer toch door
aanduidingen in het dichtwerk, niet aan de indruk ontkomen
dat Dèr Mouw een gelukkige jeugd gekend heeft en
dat hiertoe de tien Zwolse jaren een belangrijke bijdrage
hebben geleverd.
Tijdelijke aanstelling in Zwolle
Johan bezocht te Deventer nog twee jaar de lagere
school, één jaar de H.B.S. en zes jaar het gymnasium
(1877-1883). Na zijn eindexamen liet hij zich aan de
Leidse universiteit inschrijven voor de klassieke talen,
uit eigen voorkeur ging hij ook de colleges volgen in
het sanskriet van prof. J.H.C. Kern en die in de wijsbegeerte
van prof. J.P.N. Land. Na het kandidaatsexamen op
12 juni 1885 legde hij op 27 mei 1887 het doctoraal
examen af. Nu stonden hem twee dingen te doen: een baan
zoeken èn promoveren. Een tijdelijke baan vond hij in
zijn oude woonplaats Zwolle.
Aannemelijk is dat de naam Dèr Mouw een goede klank had
bij de Zwolse burgervaderen. In ieder geval kwam de jonge
doctorandus in aanmerking voor het vervullen van de
vacature ontstaan door het voor drie maanden aangevraagde
ziekteverlof door dr. K.B. van Wulfften Palthe. De
tijdelijke aanstelling luidde:
“B. en W. van Zwolle, hebben goedgevonden aan adres
sant het gevraagde verlof in te gaan op 13 Oktober
e.k., te verleenen en gedurende dien tijd aan den
heer J.A. Dermouw, doctorandus in de klassieke let
terkunde te Deventer, op te dragen het waarnemen van
zijn lesuren onder genot van het door hem afgestane
gedeelte zijner jaarwedde, bedragende f. 550.” 15)
Het gymnasium telde in 1887 46 leerlingen. Dèr Mouw
kreeg de opdracht twaalf uur Latijn en acht uur Grieks
te geven.
Latere levensjaren
Na deze korte waarneming werd hij ingaande 1 oktober
1888 aangesteld als leraar in de klassieke talen aan het
Stedelijk Gymnasium te Doetinchem. In datzelfde jaar
werd daar de conrector dr. K.G.Th. Schwartz tot rector
benoemd. Deze zou de grote tegenspeler van Dèr Mouw worden
in de verwikkelingen die in 1904 tot een abrupt einde
leidden. 16)
In deze Doetinchemse jaren promoveerde Dèr Mouw in 1890
bij prof. dr. J. van Leeuwen op de vraagstelling: Quo^
• • • / v | l | i | |
••• ••’.. – 1 1 1 1 1 1
•:• • • • ‘-.:-.y—••’:•:•;•.•’::•’••>•-•’•.•.•
•’• • • . . ” • • ; • ; • • • • ‘ • ; • • ; • • > . • : . • . – . . •
,. • •-::,’.m^’:
• ‘• – y :. ;:’W; : ; : :
• i’Siii
• ‘ ,• ‘ ‘ •’ ? & y . • § ! :
. ..;:,.. :.: :g:g
Illll
• .-..’ : s l l l l
‘: -^«’–.:
– – *
:•:•••’:•<':•:.ïï• -.'.'.:l-X;»:--K:^•:•:•::• -.-<-..-:,- ::•:•-:.-::• . • ••.:•;::&•,•*$:;'}.•[•'•} • . ' ::-'-''-'- •: •. ::;..;':':;:'.;i!i::iii^;?:--::;:i; •' -^ •:•;.;;.•;;.;.•: - l i S ^ . ; i-i; IH^^- •" 8aü ... ''";:x:'[:- •{ :> %
•.:’.-‘v:
i:
:v
L
.!
:n
:
:
!
:
i
:
:’:
n

:
i-.
:
:
:
:
:
:
:
!
r
::::-l
:
:
:
.’: ” ^ > ^4
r
•”•: ‘•• •’• •*•:!: •/^SÉÉï:vy ^ H ^ ^ l l
:•:•.:.•:,..;:• • .• : • ••:v:-™:>”:”.-..’>-i W & g ^ ^ H l
i-ï’.ïïss-S-Ssii:*.’.. JÊÊBB^È
^ fe>
MMtii
^&
UB
m
Ü s l S s i ï •••••..
71
™^9BSSUI8BL W^
mHmi
HHK
Kil
•^«^
1
– — .:*/. • • ‘ ‘ • • & • .
_ : . •>• – . * . >,’% >
i-4v:-‘ ‘XfVX’:e» . ‘/£ ateit :
1/ J* /t U f, 1(4

Sb -fa
£ tUt fciut 4é%,
tt iei 4e*tii*
e* Ut» :
! **> i» feitt* ~
»*/<* , fctet* / afb. 5 Gedicht in handschrift (verkleind). Collectie Ned. Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage. 76 WINDESHEIM, KLOOSTER IN DISCUSSIE. R. VAN BEEK In oktober 1987 verscheen de bundel "Windesheim" ter gelegenheid van het feit dat 600 jaar tevoren de kloosterkerk van het nieuw-gebouwde klooster in Windesheim werd gewijd.1) Zoals te verwachten was, gaat een groot deel van deze bundel, namelijk zes van de tweeëntwintig artikelen, over dit klooster. Twee daarvan handelen over de mogelijke ligging van het kloostercomplex, namelijk 'Een ;klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar restanten van het moederklooster van de Moderne Devotie te Windesheim' geschreven door R. van Beek en H. Clevis en 'De ligging van het klooster te Windesheim1 geschreven door R.Th.M. van Dijk. In een ander artikel heb ik de oudst bekende gegevens over Windesheim bijeengebracht.2) Het feit dat de beide eerstgenoemde artikelen twee diametraal tegenover elkaar staande meningen weergeven en het feit dat Van Dijk in zijn artikel, op niet altijd even zakelijke wijze, ingaat op de argumenten van de beide andere artikelen, was voor mij aanleiding om nog enkele kanttekeningen te maken. In het artikel over de oudste geschiedenis van Windesheim heb ik aangetoond dat in de middeleeuwen vijf hoeven (d.w.z. boerderijem met hun landerijen enz.) in Windesheim bestaan hebben. Tegelijk is getracht de ligging van de oorspronkelijke boerderijen op de twee rivierduinen in Windesheim zo goed mogelijk aan te geven. Het belangrijkste doel daarbij was om de ligging van de hof van Bertold ten Have op het rivierduin vast te stellen. Op deze hof is immers in 1387 het klooster van de Moderne Devoten gebouwd, zoals blijkt uit een schenkingsakte van 23 november 1386.3) Uit deze akte blijkt dat de hof van Bertold ten Have gelegen was tussen land van Johan Ludikenssoon en land van Johan de Swarte. In het Heberegister (= goederenregister) van de abdij Essen, die ook grond in Windesheim bezat, is opgetekend dat Johan de Swarte de helft van de hoeve Odink in Windesheim van deze abdij in erfpacht had. Uit andere gegevens was al bekend dat de hoeve Odink op het zuidelijkste deel van het langgerekte rivierduin was gelegen. Het land en de boerderij van Johan Ludikenssoon, die toen een deel van de hoeve van Wolbertus van Windesheim in eigendom had, moesten dus aan de noordkant van de hof van Windesheim op het rivierduin gelegen hebben. t • 77 N 1 DE HOEVE ODING 2 DE HOF VAN WINDESHEIM 3 DE HOEVE VAN WOLBERTUS -i 4 DE HOEVE VAN LUBERTUS WAN WINDESHEIM 5 DE HOEVE VAN ENGELBERTUSJ figuur 1: ligging van de hoeven 78 Nadat zo de onderlinge ligging van deze drie hoeven op het rivierduin was vastgesteld, heb ik geprobeerd om de plaats van de bij deze hoeven behorende oorspronkelijke boerderijen op het rivierduin te traceren en om de begrenzing tussen de erven zo goed mogelijk vast te stellen. Alvorens dat te kunnen doen, moest ik iets uitvoeriger ingaan op de agrarische toestand in Salland gedurende de middeleeuwen en op de vraag hoe die situatie is ontstaan. De oudst bekende gegevens over Salland laten een vaste structuur zien. Zo hebben de middeleeuwse boerderijen in Salland een oppervlakte aan grond die gelijk is aan, of afgeleid is van een oppervlakte per hoeve van 16 morgen (= ca. 20 ha.). Alleen in Windesheim is de grootte van de boerderijen tweemaal de oppervlakte van een Sallandse hoeve.4) Een dergelijke structuur moet van bovenaf zijn opgelegd bij het ontstaan van de buurschappen. Zoiets kan alleen in een periode met een sterk centraal gezag, bijvoorbeeld ten tijde van een sterk koningshuis. In Salland komt daarvoor alleen de Karolingische tijd in aanmerking en dat wordt ook door de tot nu toe bekende archeologische gegevens bevestigd. Er zijn maar twee Merovingische vindplaatsen bekend ( Varsen en Wythmen) en een vele malen groter aantal Karolingische vindplaatsen. Na deze uitweiding kom ik terug op de standplaats van de oorspronkelijke boerderijen in Windesheim. Wanneer men let op de tegenover elkaar uitkomende wegen die vanuit het rivierduin naar de es en naar de broeklanden gaan, kan men veilig aannemen dat deze wegen samenhangen met de oorspronkelijke plaats van de boerderijen. Op het kaartje (fig. 1) is de plaats van de oorspronkelijke boerderijen, behorend bij de hoeve Odink en bij de hof van Windesheim aangegeven met een kruisje bij de cijfers 1 en 2. De boerderij van de hoeve van Wolbert van Windesheim is met het cijfer 3 aangegeven; bij die van Lubbertus van Windesheim is een vraagteken geplaatst, omdat er eigenlijk geen ruimte meer was op het langgerekte rivierduin voor een vierde boerderij. Volgens de gegevens van anderen moet deze boerderij in de buurt van het hoefijzervormige rivierduin hebben gelegen. Gezien de strakke agrarische structuur bij de stichting van de buurschap en op grond van gegevens uit andere buurschappen, ga ik ervan uit dat men de beschikbare gronden zo gelijk mogelijk over de vijf boerderijen, die immers even groot waren, zal hebben verdeeld. Daarbij zal ook de hoeveelheid grond rondom het huis een rol hebben gespeeld. Op basis van deze gegevens heb ik de 79 grens tussen de hoeve Odink en de hof van Windesheim op het rivierduin tussen de huidige boerderijen van van den Oort en van Wytenhorst gelegd. De stelling van Van Dijk dat deze grens veel zuidelijker lag, namelijk even ten noorden van het erf met de naam Odinkhof, en gevormd werd door de van oost naar west lopende weg, houd ik voor zeer onwaarschijnlijk. Immers in dat geval zou de hoeveelheid grond op het rivierduin behorend bij de hoeve Odink en bij de hof van Windesheim volstrekt onevenredig zijn geweest. Daarbij komt dat de hoeve Oding al heel vroeg verdeeld is in een half erf en twee kwarterven. Waarschijnlijk zijn op de afgesplitste delen op het rivierduin nieuwe boerderijen gebouwd. In elk geval heeft er enige tijd een spieker van de adelijke familie van Keppel gestaan op de plaats van het latere toponiem "'t oude klooster", dat ook wel Odinkhof wordt genoemd. Zeer waarschijnlijk was dat gebouwd op het kwart-erf van de hoeve Odink dat in handen is geweest van de familie Van Voorst. Ook met de opvatting van Van Dijk over de ligging van de noordgrens van de hof van Bertold ten Have kan ik het niet eens zijn. Hij legt die noordgrens bij de van oost naar west lopende weg vanaf de havezate naar de huidige Zandwetering, dus bij de Dorpsstraat, waarvan hij ten onrechte veronderstelt dat deze vroeger rechtdoor heeft gelopen.5) Tussen deze twee genoemde verbindingswegen zou de hof van Bertold ten Have gelegen hebben en zou het klooster gebouwd zijn. Echter Van Dijk spreekt zichzelf tegen wanneer hij even later schrijft dat het vuurstedenregistcr duidelijke aanwijzingen levert voor de historische samenhang van de beide gebieden aan weerszijden van de Dorpsstraat, en dat de verspreid staande dienstgebouwen en het claustrum samen het totale kloostercomplex vormden dat na de liquidatie aan de Staten van Overijssel toeviel.6) In dat geval moet de hof van Bertold ten Have zich dus ook ten noorden van de Dorpsstraat hebben uitgestrekt. En dat is dan ook de reden dat ik er van uit ben gegaan dat de noordgrens van de hof van Bertold ten Have zich iets ten noorden van het huidige kerkhof heeft bevonden. Op basis van de resultaten van dit historisch onderzoek is in 1986 begonnen met de archeologische opgravingen. Er zijn sleuven gegraven ten noorden van de Dorpsstraat en ook ten zuiden van de Dorpsstraat bij de boerderij van de familie Van den Oort. Alles natuurlijk in overleg met, en voor zover de eigenaar, de heer Van den Oort dat goed vond. Bij geen van deze opgravingen werd het eigenlijke klooster gevonden. Wel werd aardewerk en afval aangetroffen. Hierbij moet nog opgemerkt worden dat in 80 ; sleuf 7 (zie fig. 2) bij de boerderij van Van den Oort aardewerk van ca. 1200 werd gevonden evenals kogelpotfragmenten en 15e eeuws en recenter aardewerk. Dit wijst op bewoning voor de bouw van het klooster en is dus een argument meer om het eigenlijke klooster niet op deze plaats te zoeken. De plaats waar het klooster gebouwd werd, was immers onbewoond. Het onderzoek heeft zich dus geenszins beperkt tot de noordelijke helft van Windesheim zoals Van Dijk ten onrechte stelt 7), maar het heeft zich geconcentreerd op het middengedeelte van het langgerekte rivierduin, waar de hof van Bertold ten Have lag. Het punt waar alles om draait is een zinsnede in de kroniek van Johannes Busch, waarvan de tekst luidt: "...quod situs loei istius omnino bonus et satis aptus videbatur fundusque montis in Windesem in australi eius plaga cum plurimus agris et pratis fructiferis per liberam possessorum suorum resignacionem monasterio iam esset appropriatus".8) De vertaling van Van Dijk van deze passage luidt: "...omdat de ligging van die plaats alleszins goed en voldoende geschikt leek en de grond van de hoogte te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn talrijke vruchtbare akkers en weiden door de vrijgevigheid van zijn eigenaars reeds ten goede aan het klooster was gekomen".9) Dezelfde tekst heb ik in mijn artikel "Een klooster gezocht" gebruikt en als volgt vertaald: "...omdat de ligging van die plaats in alle opzichten goed en voldoende geschikt leek en er reeds een boerderij (d.w.z. land met alle daarop geplaatste bouwwerken) aan de zuidzijde van een/de berg in Windesem met zeer veel vruchtbare akkers en weiden, vrijwillig afgestaan door de bezitters ervan, eigendom van het klooster was geworden".10) Nu heb ik al eerder gemerkt dat latijnse teksten op verschillende manieren kunnen worden vertaald en daarom laat ik het aan de deskundigen over om uit te maken welke van de twee vertalingen het beste is. Voor mij is echter een vertaling die het heeft over "grond van de hoogte te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn talrijke vruchtbare akkers en weiden" niet in overeenstemming te brengen met de situatie op het rivierduin. De tekst "een boerderij aan de zuidzijde van een/de berg in Windesheim met zeer veel vruchtbare akkers en weilanden" is daarentegen wel in overeenstemming met de hierboven geschetste agrarische structuur in de middeleeuwen. Tot de boerderij op de hof van Bertold ten Have behoorden vruchtbare akkers op de es en weidegronden voor het vee in de lager gelegen gedeelten van Windesheim. De tofiguur 2. De ligging van de opgravingsputten (P. Boer) 82 tale oppervlakte van de hof van Windesheim was bijna 40 ha. Van deze oppervlakte lag maar een klein gedeelte op het rivierduin. Van dit laatste gedeelte was kennelijk de hoogte (de berg) ten noorden van de Dorpsstraat (vaar het klooster zou worden gesticht) onbebouwd en werd alleen het deel ten zuiden van de Dorpsstraat in beslag genomen door de boerderij en eventuele andere bouwwerken, het zogenaamde agrarische gedeelte. Dit agrarische gedeelte, dus de boerderij met schuren en alles wat daar zo bij hoort, zal men aanvankelijk in takt hebben gelaten. Het is immers niet aannemelijk dat de kloosterbroeders de boerderij zouden hebben afgebroken om juist op die plaats hun klooster te bouwen, terwijl ten noorden van de Dorpsstraat een onbebouwde hoogte lag die volgens de broeders uitnemend geschikt was voor de bouw van het klooster. Wel is de boerderij later vergroot en iets meer naar het zuiden toe verplaatst. Het grote probleem blijkt dus de zinsnede "de zuidzijde van de hoogte van Windesheim". Hierbij gaat het mijns inziens natuurlijk om de zuidzijde van de hoogte van Windesheim voor zover die op de hof van Bertold ten Have betrekking had; niet om de zuidzijde van het langgerekte rivierduin. In het zuiden van dat rivierduin lag immers de hoeve Odink. De belangrijkste vraag in deze hele kwestie is de vraag naar de preciese ligging van de hof van Bertold ten Have en hoe die hof op het rivierduin naar het noorden en het zuiden toe was begrensd. Het belangrijkste doel van mijn historisch onderzoek naar de oudste geschiedenis van Windesheim was nu juist een antwoord te vinden op die vraag om zodoende op basis van degelijke historische gegevens de plaats te kunnen bepalen om archeologisch onderzoek te verrichten. Het feit dat er geen fundamenten van het klooster zijn gevonden betekent geenszins dat op de verkeerde plaats is gezocht. De conclusie dat het klooster grondig is afgebroken is vrij logisch en wordt bovendien bevestigd door berichten over de afbraakactiviteiten in de periode 1594-1598. In 1596 werden drie dagen lang stenen op wagens geladen; in 1597 ging het vervoer van duizenden stenen vanuit Windesheim voort, terwijl in april 1598 de laatste zes schepen volgeladen met puin uit Windesheim naar Zwolle voeren.11) 83 Noten, 1. Berkenvelder, F.C., H. Bloemhoff, R.Th.M. van Dijk e.a.(red.), Windésheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel, Kampen 1987. 2. Beek, R. van en H. Clevis, 'Een klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar de restanten van het moederklooster van de Moderne Devotie te Windésheim1 (p.77-91) ; Dijk, R.Th.M. van, 'De ligging van het klooster te Windésheim' (p.93-128) en Beek, R. van, 'Tussen keizer en klooster. Een stukje oudste geschiedenis van Windésheim1 (p.17-24) in bovengenoemde bundel. 3. Berkenvelder, F.C., Zwolse regesten deel I, Zwolle 1980, nr.265. 4. In dit artikel 'Tussen keizer en klooster' van de bovengenoemde bundel is overigens ten onrechte opgegeven dat Lubbertus de Wyndesim 1 hovas 4 lib. bezat. Dit moet zijn 2 hovas 4 lib. 5. Windésheim, 98. 6. Windésheim, 117. 7. Windésheim, 96. 8. Grube, K. (red.), Das Augustinerpropstes Iohannes Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione monasteriorum, Halle 1886, 268. 9. Windésheim, 96. 10.Windésheim, 81. Vertaling van H.J. Bruins. 11.Windésheim, 113. 84 DE ABTSBEKER LYDIE VAN DIJK Een van de topstukken in de collectie van het Provinciaal Overijssels Museum is een verguld zilveren beker, de zogenaamde dubbele abtsbeker. Deze beker is het eigendom van de gemeente Zwolle en bevindt zich sinds 1884 in het museum. Herkomst De stad kreeg de beker in 1508 in haar bezit als legaat van Wilhelm van Hecke, abt van het Mariaklooster en de Petrus en Pauluskerk in Luxemburg en proost van de Pauluskerk in Utrecht. Van Hecke was tevens raadsman van de Duitse keizer Maximiliaan van Habsburg (1493-1519). In 1486 had Wilhelm van Hecke met de stad Zwolle onderhandeld over het recht gouden en zilveren munten te mo- ! gen slaan als privilege van de voorganger van Maximiliaan, keizer Frederik III. Volgens overlevering schonk Maximiliaan de dubbelbeker aan zijn raadsman. Waarom Maximiliaan de beker aan Van Hecke schonk en deze hem op zijn beurt aan de stad Zwolle legateerde, is niet bekend. Vorm Dat de beker van Maximiliaan afkomstig moet zijn, wordt duidelijk wanneer we hem nauwkeurig bekijken. Hij is van verguld zilver gemaakt en bestaat uit twee bijna gelijke delen die ieder 20 cm. hoog zijn. De totale hoogte van de beker is 38 cm. De beide delen worden op elkaar gezet door de gedecoreerde mondrand over de iets kleinere ongedecoreerde mondrand heen te zetten. De achtlobbige voet heeft een band met een rechte verticale versiering om acht halfbolvormige verhogingen. Hiertussen begint de aanzet van de getordeerde stam, waaroverheen vanaf de onderzijde van de kelk een krans van bladranken valt. De kelk is versierd met vier rijen knorren (blaasvormig siermotief), die twee aan twee met elkaar zijn verbonden. Net als de stam draait deze versiering naar links. Onder de voet van de bekers zijn geëmailleerde wapens aangebracht in een rond medaillon. Het ene wapen is van Maximiliaan, een zwarte eenkoppige adelaar onder een keizerskroon, het andere van Bianca Maria Sforza, een draak en een adelaar in een door midden ge85 afb. 1. Dubbele abtsbeker uit de collectie van het Provinciaal Overijssels Museum (foto P. Gerritse Zwolle) 86 deelde ruit onder een kroon. Maximiliaan trouwde in 1494 met Bianca Maria Sforza. Dit huwelijk was politiek gezien van grote betekenis. Maximiliaan wilde hertog Ludovico Sforza, il Moro genaamd, gunstig stemmen en hoopte dat de hertog deel zou nemen aan een geplande veldtocht tegen de Turken, die toen Karinthië en Stiermarken verwoestten. De dubbelbeker moet dus gemaakt zijn tussen 1494, het huwelijk van Maximiliaan met Bianca Maria Sforza, en 1508, de schenking aan de stad Zwolle. Versiering Op de opstaande rand van één kelk is een gegraveerde versiering aangebracht. Tussen gotische ranken met bladeren en bloemen zijn een aantal scènes afgebeeld die zich op een stukje gras afspelen: een hond, die een hert bijt, een hond achter een haas rennend, een vogel die een slang bijt, en een hert, waarop een schutter tussen ranken zijn boog gericht houdt. Bovendien zijn tussen de bladranken nog een vogel en een eekhoorn gegraveerd. Deze voorstellingen hebben een symbolische betekenis. Zowel in de profane als in de christelijke iconografie komen ze voor. Zo kan de hond achter de haas uitgelegd worden als de trouw, die de onkuisheid verjaagt. De vogel, misschien een adelaar, die een slang bijt, symboliseert de zege van Christus over de dood. De hertejacht stelt de vervolging van Christus door de onwetende voor. Het symbolische karakter van de dubbelbeker is niet beperkt tot de gegraveerde voorstelling op de rand van de kelk. De bladranken onder de kelk zijn bij de aanzet in elkaar verstrengeld, hetgeen als liefdessymbool opgevat kan worden. De vorm van de bekers doet denken aan een bloeiende akelei. De akelei was het symbool van Christus. Ook bij de geestelijke en wereldlijke minnedrank genoot de akeleibeker veel waardering. Tot in de tweede helft van de 16e eeuw wordt de akeleivormige dubbelbeker als bruidsgift gegeven. De bekers zijn niet compleet. Aan de uiteinden van de bladranken onder de kelk ontbreekt de cirkelvormige versteviging zoals deze bij andere bekers voorkomt. Op de zwikken tussen de kronen, die grenzen aan de mondrand, zijn resten te zien van versieringen die hier waren aangebracht. Hoogst waarschijnlijk waren deze verafb. 2. Voet van de abtsbeker. 88 sieringen verschillend van vorm, want ernaast zijn verschillende romeinse cijfers ingeslagen, op de ene beker I tot en met VIII, op de andere I tot en met VII en X. Dit zou erop kunnen wijzen dat elke beker zeven versieringen had die ook op de andere voorkwam en dat elk één andere versiering had. Oorsprong Bekers met dergelijke bolle versieringen werden in Zuid- Duitsland, in Neurenberg en omgeving, gemaakt. Van omstreeks 1470 tot 1530 werd deze stijl in allerlei variaties toegepast. Ook een kunstenaar als Albrecht DÜrer heeft rond 1507 ontwerpen gemaakt voor zulke bekers. De rijkdom van de adel en de burgers in het Duitse Rijk zorgde voor een steeds groter wordende vraag naar zilveren voorwerpen en als gevolg daarvan groeide de p r o - ductie snel en werd de stijl van deze zilveren bekers verspreid over alle centra van goud- en zilversmeden. Neurenberg was op grond van zijn politieke en economische betekenis het belangrijkste centrum. Vergelijkbare objecten Er zijn twee typen akeleivormige dubbelbekers te onderscheiden. Een type met een draaiing in de bolvormige versiering en een type waar de bolvormige uitstulpingen verticaal boven elkaar zijn aangebracht. De dubbelbeker in 't POM behoort tot het eerste type. Vergelijkbare bekers bevinden zich in de schatkamer van het Kremlin in Moskou, in het Badisches Landesmuseum in Karlsruhe, in het Germanisches National Museum in Neurenberg en in de Wernher collectie in Luton Hoo. In Hall in Tirol bevond zich één van de twee bekers van een dubbelbeker. Deze is echter rond 1890 verkocht en de huidige verblijfplaats is onbekend. Literatuur: B. Dubbe, Monumenten in zilver, Zwolle 1976 H. Kohlhausen, NÜrnberger Goldschmiedekunst des Mittelalters und der DÜrerzeit 1250 bis 1540, Berlijn 1986 C. Hernmarck, The Art of the European Silversmith 1430- 1830, Amsterdam 1977 Kunst der Reformationszeit, catalogus Staatsliche Museen zu Berlin, DDR, 1983 89 EEN ZWOLS BESNIJDENISREGISTER JAAP HAGEDOORN Inleiding Onlangs kocht de Nederlands-Israelietische Gemeente Zwolle een benijdenisregister aan van een particulier. Dit was voor deze gemeente een bijzondere aangelegenheid. Allereerst omdat tijdens de tweede wereldoorlog het meeste archiefmateriaal van de Gemeente verloren is gegaan. 1) Daarnaast zijn besnijdenisregisters voor vele joodse mannen van belang. In deze registers kan namelijk het bewijs gevonden worden, dat deze mannen volgens de joodse riten opgenomen zijn in de joodse religieuze gemeenschap. In dit artikel zal de besnijdenis met haar religieuze achtergronden beschreven worden, waarna de geschiedenis van de Zwolse mohel (= besnijder) en het register aan de orde komen. 'De bsnijdenis of Berieth Hamilah i 1 De besnijdenis van joodse jongetjes betekent voor hen de jopname in het verbond dat God met Abrahan sloot. Wie uit 'een joodse moeder wordt geboren is joods, maar van de joodse mannen behoren alleen de besnedenen tot de religieuze gemeenschap. Of, zoals het staat in Genesis 17:10: "Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde." Het thora-woord volgend, worden daarom joodse jongetjes op de achtste dag na hun geboorte besneden. Dit betekent dat het losse gedeelte van de penishuid, dat over de eikel ligt, afgesneden wordt. Tevens krijgt het jongetje bij die gelegenheid zijn joodse naam. Daarmee zal hij later in de synagoge worden opgeroepen om uit de thora voor te lezen. Deze naam bestaat uit de eigennaam en de toevoeging: zoon van (naam van de vader). De besnijdenis en de naamgeving worden verricht door de mohel of besnijder. De bijbehorende handelingen staan onder andere beschreven in de Handleiding tot de kennis der voorschriften omtrent de Besnijdenis (Amsterdam 1887) van N.N. Goudsmit, die in het Zwolse register is ingebonden. De meeste regels daaruit gelden nu nog. Ze zullen hier kort worden weergegeven. 90 Nadat de mohel geconstateerd heeft dat het jongetje gezond genoeg is om de operatie te ondergaan, bereidt hij zich, meestal ten huize van de ouders, voor op de besnijdenis. Zijn instrumenten, bestaande uit een mesje, een tang, een stilet en een schaartje, worden ontsmet en afgedroogd. Schone luiers en verband worden klaargelegd. In de kamer waar de besnijdenis zal plaatsvinden, worden bij het raam twee stoelen klaargezet. De rechter is voor de profeet Elia, om hem getuige te laten zijn van de gebeurtenis. Op de linkerstoel zit de sandèk of gevatter, de man die het kind tijdens de besnijdenis vasthoudt. Het kind wordt nu binnen gebracht. Tijdens de verschillende rituele handelingen die hierop volgen, worden gebeden uitgesproken. Nadat de mohel zijn handen heeft gewassen, trekt hij de voorhuid van het jongetje iets naar voren. De zogenaamde tang wordt over de huid geschoven en beschermt zo gelijk de eikel. Hierna wordt de huid voor dit klemmetje met het mesje afgesneden. Het onderliggende vlies wordt daarop opengeknipt, omgeslagen, en achter de rand van de eikel gelegd. Het ontstane: wondje wordt uitgezogen, zodat de bloeding stelpt. Daarna wordt het wondje verbonden. Bij een beker wijn worden; de slotlofzeggingen uitgesproken en hierna krijgt het! jongetje zijn joodse naam. Nadat het een drupje wijni heeft gekregen, wordt het kind nog gezegend, waarmee dei plechtigheid is beëindigd. 2) i De besnijder De besnijder moet een joodse man zijn, die de religieuze voorschriften kent en voldoende theoretische en praktische kennis bezit om de besnijdenis te kunnen verrichten. In vooroorlogs joods Nederland bestond er zelfs een Commissie voor de mohelim. Kandidaten voor de als ereambt geldende functie moesten voor deze commissie een'. examen afleggen voor zij zich mohel mochten noemen. Aangezien het werk als een eer geldt, mag de mohel er zich niet voor laten betalen. Hij mag alleen zijn onkosten vergoed krijgen. Hij is overigens wel verplicht een register bij te houden van alle besnijdenissen die hij verricht. Het Zwolse register was van de godsdienstonderwijzer Rubertus van Zuiden. Hij was te Hoogeveen geboren op 12 juni 1871 en vestigde zich te Zwolle op 14 september 1895, komende van Hengelo. Van Zuiden had toen al de bevoegdheid om godsdienstonderwijs te geven. Hij zal dus kort voor 14 september 1895 door de joodse gemeente van Zwolle tot godsdienstonderwijzer zijn benoemd. Tot zijn huwelijk woonde Van Zuiden in bij het gezin van de winkelbediende Abraham Gazan. Dit gezin woonde tussen 1892 91 en 1897 in ieder geval aan de Nieuwe Markt en in de Diezerstraat. De jongste zoon uit dit gezin, Philip, werd op 1 oktober 1897 door Van Zuiden besneden. Zijn bevoegdheid om besnijdenissen te mogen verrichten had Van Zuiden kennelijk in mei 1896 verkregen. Op het voorplat van zijn register staat namelijk ingestanst: R. van Zuiden MOHEL SIWAN 5656 MEI 1896 Op 18 augustus 1897 huwde Rubertus van Zuiden in zijn geboorteplaats Hoogeveen met Heintje Lea de Jongh, die op 20 april 1872 te Denekamp was geboren. Uit dit huwelijk werden te Zwolle vijf kinderen geboren: Bertha Henriëtte (21 maart 1899 - 21 augustus 1899), Betsie (23 september 1900), Bertha Henriëtte (8 maart 1902), Menno Jacob (23 november 1905) en Clara (26 november 1911). Het gezin woonde onder andere in de Bitterstraat, de Korte Kamperstraat en vanaf 1918 in het huis Nieuwstraat 69. 3) Gezien het besnijdenisregister heeft Van Zuiden tot juni 1937 besnijdenissen verricht. Of hij toen ook nog godsdienstonderwijzer was is niet bekend, maar niet onwaarschijnlijk. De beide oudste dochters hadden inmiddels het gezin verlaten. Van Zuiden woonde met zijn vrouw, zoon en jongste dochter in het huis aan de Nieuwstraat. Op 29 oktober 1941 overleed Heintje Lea de Jongh en twee dagen later werd zij op de joodse begraafplaats aan de Kuyerhuislaan begraven. 4) Anderhalve maand later, op 9 decmeber 1941, vertrok Rubertus van Zuiden naar Almelo, waarheen zijn dochter Betsie al in 1925 was verhuisd. 5) Inmiddels was Nederland al betrokken geraakt bij de tweede wereldoorlog na de Duitse inval op 10 mei 1940. Het joodse bevolkingsdeel werd na die datum langzaam maar zeker gestigmatiseerd, gediscrimineerd en geïsoleerd. Voor ruim 100.000 joodse Nederlanders zou hierop de dood in een concentratie- of vernietigingskamp volgen; ook voor Menno van Zuiden. Hij werd in augustus 1942 met enkele vrienden gearresteerd tijdens hun vaste kaartavond. Door deze bijeenkomst overtraden zij het gebod, dat joden om 20.00 uur thuis moesten zijn. 6) Menno werd met zijn vrienden doorgezonden naar Mauthausen, waar hij op 9 november 1942 omkwam. 92 Onder welke omstandigheden Rubertus van Zuiden omkwam, is niet geheel duidelijk. Hij overleed namelijk te Deventer op 13 mei 1944 en werd daar ook begraven. 7) Mogelijk was hij in die plaats ondergedoken, want op die datum waren de meeste joodse Nederlanders al gedeporteerd; mogelijk lag hij te Deventer in een ziekenhuis of inrichting. Zijn overlijden werd namelijk aangegeven door een hoofdverpleger. Zijn stoffelijke resten werden op 30 mei 1946 op de joodse begraafplaats in Zwolle herbegraven. 8) Wellicht heeft Van Zuiden zijn besnijdenisregister meegenomen van Almelo naar Deventer. Het werd in de zomer van 1987 in de buurt van de laatste plaats te koop aangeboden, tegelijk met een partij munten. De koper, de heer A. Goed, weet zich alleen nog te herinneren, dat de verkoper op een camping in de omgeving van Deventer woonde. 9) Waar het register voor die tijd berustte, is dus niet meer te achterhalen. De heer Goed verkocht het register op zijn beurt aan de Nederlands- Israëlietische Gemeente Zwolle. Het register. 10) In het Zwolse register zijn 580 besnijdenissen opgetekend tussen 26 mei 1896 en 20 juni 1937. In hebreeuws schrift staan vermeld de datum naar de Joodse tijdrekening (en soms de plaats) van de besnijdenis en de joodse naam van het kind. In het Nederlands zijn de Nederlandse namen van het kind en zijn vader genoteerd, evenals de plaats en de datum van de besnijdenis (ook die volgens de joodse tijdrekening) en soms de geboortedatum. In veel gevallen is geen plaatsnaam vermeld. Dit betekent dat de besnijdenis in Zwolle plaatsvond. plaats/streek Zwolle Overijssel Drente Gelderland elders totaal aantal 233 217 104 17 9 580 % 40 37 18 32 100 Besnijdenissen naar plaats of streek: absoluut en procentueel 93 Bijna de helft van de vermelde besnijdenissen vond te Zwolle plaats. De besnijdenissen elders in de provincie werden op een tiental na in Salland en de Noordwesthoek verricht, met als uitschieters Steenwijk (39) en Deventer (48). Van de Drentse besnijdenissen geschiedden er bijna 80% in het nabij Zwolle gelegen Meppel (51) en in Van Zuidens geboorteplaats Hoogeveen (29). De besnijdenissen in Gelderland werden bijna allemaal verricht in aan Overijssel grenzende streken als het noorden van de Veluwe en de Achterhoek. De overige vonden plaats in Harlingen (3), Heerenveen (2), Amsterdam (3) en Amersfoort (1). Ten aanzien van het jaarlijkse aantal besnijdenissen kan nog gezegd worden, dat deze tussen 1915 en 1923 het hoogst was: gemiddeld ruim 19, tegen een gemiddelde van bijna 14 over de gehele periode. In hoeverre hier verband bestaat met de ontwikkelingen in het geboortecijfer zou nader onderzocht moeten worden. Soms zijn de inschrijvingen wat uitgebreider dan de hierboven genoemde gegevens. Zo schreef Van Zuiden op 1 december 1905: "Mijn zoon Menno Jacob. Besneden door zijn vader op Vrijdag 3 Kislew 5666". In het hebreeuws is daaraan toegevoegd een parafrase op het laatste deel van de slotlofzegging van de besnijdenisceremonie: "Dat hij moge opgroeien tot beoefening van de leer, tot het huwelijk en tot goede daden, Amen!" Geheel volgens de joodse religieuze wetten zijn de weinige vermeldingen van zonen van een joodse moeder en een niet-joodse vader. Van Zuiden noteerde dit dan expliciet in hebreeuws en/of Nederlands. Kinderen uit een dergelijke verbintenis zijn joods, omdat volgens de religieuze wetten alleen van belang is tot welk volk de moeder behoort. Wanneer de vader niet joods is, wordt zijn naam ook niet opgenomen in de joodse naam van zijn zoon. Aan de eigen naam van het kind wordt dan toegevoegd: "zoon van Abraham, onze vader (ben Avraham abinoe)". Ook de namen van de jongens die uit een buitenechtelijke relatie worden geboren, krijgen deze toevoeging. In het hebreeuws vermeldde Van Zuiden dan overigens, dat het om een 'bastaard' ging. Vermeldenswaard zijn tenslotte nog de besnijdenissen van Henri de Metz en Meijer Polak. De eerste werd op 8 oktober 1918 in het kamp voor Belgische vluchtelingen te Nunspeet door Van Zuiden besneden. De ouders van de op 5 augustus 1925 besneden Meijer Polak, Hartog Polak en Elisabeth de Lieme, woonden in New York, maar verbleven tijdelijk te Hattem. 94 Noten; 1. Jaap Hagedoorn, recensie van Ludy Giebels, Inventaris van de archieven van Jacob Frankel, Opperrabijn van Zwolle en de joodse gemeenschap van Oldenzaal, in: Zwols Historisch Tijdschrift 3 (1986) 97-100. 2. Zie ook S.Ph. de Vries Mzn., Joodse riten en symbolen (Amsterdam 1986, 6e druk) 179-197. 3. Gegevens uit: Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle, Bevolkingsregister 1860-1940. 4. Nederlands-Israelietische Gemeente Zwolle, begraafregister . 5. Vriendelijke mededeling van de heer J. de Jong, werkzaam b.ii dn afdelinq Burqoliiko stand, bevolkinq, iiiiliLaliu zaken en verkiezingen van de gemeentesecretarie. 6. Iet Vierstraete-Erdtsieck, De Jodenvervolging in Zwolle. Geschiedenis van de Joden te Zwolle tussen 1933 en 1946 (eigen uitgave; Wezep 1985) 22 en 26. 7. Vriendelijke mededeling van de afdeling bevolking van de gemeentesecretarie Deventer. 8. zie noot 4. 9. Mededeling van de heer A. Goed te Amsterdam. 10.Het originele register berust bij de Nederlands-Israelietische Gemeente Zwolle. Kopieën zijn ter inzage bij de Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle en het Rijksarchief in Overijssel. 95 REACTIES EN WEERWOORD NAAR AANLEIDING VAN D. WEMES, "DE DRIE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT BIJ ZWOLLE" (zie Zwols Historisch Tijdschrift 1988, nrs. 1 en 2). In verband met de beschikbare ruimte geven we de kern weer van twee reacties die de heer Wemes heeft ontvangen en van zijn antwoord. Ir. J.P. van den Berg te Zwolle merkt in zijn reactie op dat Wemes ten onrechte stelt dat de huidige A28 het tracé volgt van de vroegere Meppelerweg en dat de trambaan heeft gelegen waar nu de weg voor lokaal verkeer ligt. Een artikel in de Zwolsche Courant van 9 juni 1962 meldt dat het weglichaam voor "de weg van de toekomst" naast de bestaande Rijksweg "in het land wordt opgeworpen". Van den Berg schrijft: "De fietsers rijden dus over de voormalige trambaan en het lokale verkeer volgt de aloude Meppelerweg. Dat laatste geldt tot de Vechtdijk. De Rijksweg volgde die dijk en de in de 60-er jaren afgebroken Berkumerbrug. Ook de trambaan ging daarlangs. Beide lagen vervolgens binnen de laanbeplanting voorlangs Huize Dijkzicht en passeerden vervolgens de schutsluis in het Lichtmiskanaal." De heer Wilhelm J. Fleitmann te Warendorf (Duitsland) gaat in op de theorie van Wemes over het toponiem 'brugge'. Hij schrijft: "Dass in 1450 die hölzerne 'Berkumerbrug1 gebaut wurde, liegt vielleicht auch darin begründet, dass gegenüber den im Mittelalter vielfach verwendeten leichteren zweiradrigen Karren Ende des Mittelalter s die schweren 'Blockwagen' aufkamen, bei denen man für das Passieren von Flüssen eine Brücke wie die 'Berkumerbrug' benötigte. Zum Beispiel bittct im Jahrc 1595 die Stadt Dorsten, die an einer schon früh vorhandenen Fernstrasse von Holland nach Deutschland lag, urn 'Approbation' des Brückengeldes (über den Fluss Lippe) von 1 Schilling für jeden schwer beladenen Blockwagen. Ich habe dies im meinem Tëxt "Eine alte Extrapost- und Fernstrasse durch das Vest Recklinghausen" angeführt, veröffentlicht in Postgeschichtsblatter Munster, Neue Folge nr. 24 (1984)". Op het door Fleitmann gesuggereerde verband tussen de bouw van de Berkumerbrug en de hessewagens komt de heer Wemes graag in een apart artikel terug. Uitvoeriger gaat hij in op de kritiek van ir. D.M. van der Schrier in ZHT 1988, nr.2, p.53-54. Hij schrijft het volgende: 96 In mijn antwoord wil ik'benadrukken dat op grond van de technische analyse van een bruggè vast staat dat dezein feite niets anders dan een houten wegdek-, ongeschikt is om door een-rivier gelegd te worden. In deze opvatting voel ik me gesterkt door de kennis en ervaring welke de heer H.C. Tesink, kolonel der genie b.d. bezit van de diverse soorten paalwegen die het Nederlandse leger voor 1940 gebruikte. Het waren wegen gemaakt van eigentijds materiaal zoals spoorwegdwarsliggers en baddings (soort balk - red.), maar men kende ook knuppel- en fascinewegen, bestaande uit takkebossen. Ze werden gebruikt in de uiterwaarden voor aansluitingen op pontonbruggen, hadden radkeerders om de wagens op de weg te houden en waren voorzien van bermsloten! Maar hoe geavanceerd ze ook waren, ze bleven bij hoogwater en ijsgang erg kwetsbaar en worden nu niet meer gebruikt. Nu zijn het de bekende stalen rijplaten die èn niet kunnen wegdrijven èn met pennen aan de bodem geprikt worden en daarom eenvoudiger en sneller te leggen zijn. Ik denk dat men in de middeleeuwen ook geen combinatie van 'brugge-boot-brugge' gebruikt zal hebben, omdat twee insteekhaventjes makkelijker waren aan te leggen en te onderhouden dan de kwetsbare bruggen. Het is bekend dat bij Zwolle ook een brugge gelegen heeft in het tracé van de Diezerstraat. Oudtijds passeerde men hier.een loopveld, dat wil zeggen dat het overstromingswater hier in een dunne laag van misschien één decimeter over het land vloeide; er kwam water langs vloeien, maar niet in de vorm van een rivier! Zo blijft voor de afvoer van continu stromend Vechtwater in de twaalfde eeuw eigenlijk alleen maar de Westerveldse A over. Voor het eind van de veertiende eeuw moet er echter een afvoerverlegging geweest zijn naar de situatie zoals die nu bestaat tussen Berkum en Genne. Iets van zo'n overgang vinden we ook terug in de Zwolse Regesten (Z.R.). Uit Z.R. 390 en 855 kan men afleiden dat er ooit een voorde door de Westerveldse A gelopen heeft, waarover men gelopen en gereden heeft met karren en paarden. Maar in 1394 treft men er veerschepen aan en in 1410 wordt het Westerveldersyl onderhouden, wat alleen zinvol kan zijn als er dijken liggen. In 1396 is er sprake van een weiland tegenover Haarst aan de Zwolse kant van de dan voor het eerst genoemde Vecht en in 1404 blijken de Zwollenaren er met hun koopwaar langs te varen (Z.R. 685). Kennelijk ligt er dan al een veerstal en deze wordt in 1450 vervangen door een echte houten brug. 97 In onze tijd herkent men de Vecht aan de brugleuningen langs de weg en is de A te vergelijken met een sloot. Wat de naam Vecht betreft: deze kan verleend zijn aan een stroompje dat de allures van een rivier kreeg door ' s zomers meer water af te gaan voeren en ' s winters ongekende overstromingen te veroorzaken. Dit als gevolgen van ontbossingen in zijn stroomgebied. De mens was genoodzaakt langs de benedenloop in te grijpen, waardoor weer waternamen gewijzigd werden of mogelijk zelfs verdwenen. De overgang van de A en de Vecht naar het Zwartewater is typisch kunstmatig: de waterloop maakt een vreemde knik en de naam Vecht is verdwenen. Discussie gesloten door de redactie. VERSCHENEN BOEKEN EN INFORMATIEBLADEN J. ten Bokum, Muziek in de IJsselsteden. Utrecht/Antwerpen, Bohn, Scheltema & Holkema 1988. ISBN 90 3130 841 2. 145 p. f. 49,50. Beschrijving van het muziekleven in Deventer, Zutphen, Zwolle en Kampen in de 19e en het begin van de 20ste eeuw met bijzondere aandacht voor de familie Brandts Buys. A.J. Borgman, Toen ik nog een jongen was. Tweede deel. Zwolle april 1988. Uitgegeven in eigen beheer, f. 7,50. Verkrijgbaar bij de boekhandels Jakma en Waanders. R.A. Bosch, Het conflict rond Antonius van der Os, predikant te Zwolle, 1748-1755. Kampen, IJsselakademie 1988. ISBN 90 6697 037 5. 254 p. f. 19,95 (donateursprijs f. 16,95). Dissertatie Theologische Universiteit Kampen. J. Hagedoorn, Met het oog op gisteren. 25 jaar monumentenzorg in Zwolle. Waanders 1988. ISBN 90 6630 145 7. 80 p. f. 5,95. 'Munten' in: Archeologisch Onderzoek Broerenkerk. Editie 4. Kampen 1988. Een uitgave van de Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek. 'Paleopathologie' in: Archeologisch Onderzoek Broerenkerk. Editie 5. Kampen 1988. Een uitgave van de Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek. 98 Wat zijn monumenten? Informatieblad van de Dienst Openbare Werken, afd. Bestuurszaken. Zwolle 1988. 'Windesheim: op zoek naar een klooster' in: Informatieblad Monumentenzorg en Archeologie in Zwolle. Zwolle juli 1988. Een uitgave van de Dienst Openbare Werken, afd. Bouwkunde/Monumentenzorg. P. Witteveen (red.), Het vermogen tot ... 40 jaar Centrale Bibliotheekdienst voor West-Overijssel. Zwolle, C.B.D. 1988. 144 p. Verkrijgbaar bij de C.B.D., Boerendanserdijk 40, Zwolle P. Ratsma en C C S . Wilmer (red.), Handleiding voor het beheer van een topografisch-historische atlas (Uitgeverij Verloren te Hilversum). 215 blz. ISBN 90-71251-08-X. Prijs ƒ 35,-. Een topografisch-historische atlas was in de 18e eeuw een verzameling prenten, tekeningen en kaarten die de eigenaar af en toe aan geïnteresseerden liet zien. Een moderne atlas omvat veel meer soorten afbeeldingen, zoals affiches, foto's, prentbriefkaarten, technische tekeningen, dia's en zelfs (video)films. De materiële verzorging, de beschrijving en ordening, alsmede het gebruik in het historisch onderzoek van materiaal uit een j topografisch-historische atlas vereist specialistische kennis. Dit geldt zowel voor de professionele beheerder van een prentenkabinet, museum of archief als voor de particuliere verzamelaar of onderzoeker. Deze Handleiding, geschreven door conservatoren van een drietal grote atlassen in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht, vormt een prak-j tische, zeer rijk geïllustreerde gids waarin alle aspecten van beheer en raadpleging aan de orde komen. P. Ratsma bespreekt de bestanddelen van een atlas. Alle afbeeldingen die laten zien hoe de regio waarop de atlas betrekking heeft, er uitzag of nog steeds ziet en hoe de mensen daarin leefden en leven, komen voor opname in de verzameling in aanmerking. De afbeeldingen kunnen op verschillende materialen (papier, glas, metaal, perkament, celluloid enz.) en met behulp van verschillende technieken tot stand zijn gekomen. A.W. Gerlagh gaat uitvoerig in op tekentechnieken met vaste tekenmaterialen (metaalstift, grafiet, krijt, houtskool) of met vloeibare materialen (inkt, verf etc); op prenttechnieken als hoogdruk, diepdruk en vlakdruk; op fototechnieken, zowel positief als negatief en tenslotte op de diverse reproductietechnieken. 99 P. Vlasveld

Lees verder

Nieuwsbrief 1988

Door 1988, Zoek in ons tijdschrift

1988/1 l
ZWOLS
HISTOQIÓCH
TIJD6CHQIFT
ZWOL6E HI&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG VIJF 1988
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 De drie middeleeuwse rivierovergangen over de Vecht
bij Zwolle D. Wemes
15 Grafkelder te Windesheim H. Clevis
BOEKBESPREKINGEN
21 Drostenhuis. Het provinciaal Overijssels Museum
Besproken door A.L.A. Wevers
23 Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de
IJssel Besproken door F. Koorn
VERENIGINGSNIEUWS
27 Lezingencyclus
28 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
14 Tentoonstellingsagenda P.0 M.
30 Oproep P.J. Meertens-Instituut
29 Mededeling van het gemeente-archief
32 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy,
microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
I«rOL«E HI«TODI«Ct1l VtDtNICINC
Na twee speciale uitgaven – De Zwolse mummie en Domus
Parva – verschijnt na een jaar weer een ‘normaal’
tijdschriftnummer.
In dit afgelopen jaar zijn er enkele wijzigingen gekomen
in de personele bezetting van de redactie. De
heren R.Oost en P.Lindhoud hebben afscheid genomen en
voor hen in de plaats zijn gekomen de heren J.Drentje
en E.den Daas. Mevrouw I.Wormgoor is eindredacteur van
het tijdschrift geworden.
De opzet van het tijdschrift is echter onveranderd gebleven.
Ook in dit nummer kunt u enkele artikelen,
boekbesprekingen en mededelingen vinden. Tenslotte
wordt een beroep op uw medewerking gedaan door de redactie
en het Meertens-Instituut in Amsterdam.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
DE DRIE MIDDELEEUWSE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT
BIJ ZWOLLE
D. WEMES
De auteur van dit artikel neemt op grond van zijn
bevindingen bij het bestuderen van de geschiedenis
van het landschap een standpunt in, dat wellicht
diskussie oproept bij een deel van onze lezers.
De redactie stelt bijdragen van lezers aan
een mogelijk debat, liefst in de vorm van een
artikel, zeer op prijs.
Inleiding
Een halve eeuw geleden was het gebied, omsloten door
Zwarte Water, Vecht en Nieuwe Vecht, een groot stiltegebied.
Alleen langs de Meppelerweg was wat verkeer,
gaande naar of komende van het noorden. Het spoedde
zich toen nog door de stad Zwolle. En langs die weg
vormde de stoomtram enkele malen per dag een puffend
beeld van activiteit. Dit gebied van de vroegere marke
Dieze, Berkum en Langenholte is door Van der Pot aan
het begin van deze eeuw kleurrijk beschreven 1). Het
geheel was als het ware een mooie grote achtertuin van
de stad Zwolle, waar in 1450 nog een tuindeur was aangebracht
in de vorm van de houten Berkumerbrug.
De tegenwoordige toestand is totaal anders. Nu loopt
er een grote dijk om Zwolle heen, voorzien van brede
onderdoorgangen, vanaf de IJssel tot aan de betonnen
brug over de Vecht. En in het Berkumse gebied verdween
de Meppe1erstraatweg onder de nieuw opgeworpen zanddijk,
waarover de A28 ligt met zijn vier rijstroken en
daverende verkeersstroom. De trambaan herkreeg zijn
vroegere bestemming van verkeersweg – de huidige Kranenburgerallee
-, nu voor lokaal verkeer. De namen van
buurschappen en dergelijke leven voort in namen van
stadswijken. De naam van de oude marke Berkum ging
over op de slaapstad die ligt ingeklemd tussen de A28
en de Nieuwe Vecht. Men vindt hier geen sporen meer
van het vroegere landelijke karakter.
Onze belangstelling richt zich daarom op het gebied
langs de Vecht, waar de aloude marke Langenholte ligt
fig.l Oriënteringskaart van het gebied; tekening van
de auteur op basis van topografische kaart 1850.
en een onbebouwd stukje van de marke Berkum. Hier bij
de Agnietenberg lopen geen grote verkeersbanen, wel is
er een fietspad over de Vechtdijk naar de zandhoogte,
verderop met boerderijen verscholen in boomgroepen
(zie figuur 1: de buurschap Langenholte). Nu is het
een idyllisch landschap in een uithoek. Eeuwen geleden
moet dit anders geweest zijn.
In dit artikel wordt aandacht besteed aan rivierovergangen
over de Vecht die in dit gebied kunnen hebben
bestaan. Na een schets van de gangbare opvattingen
(die overigens niet als zodanig in de literatuur zijn
beschreven) wordt een nieuwe visie gepresenteerd. De
constructie en toepassing van de brugge en de spikke
zullen worden belicht, evenals de consequenties van de
geopperde visie.
4
Het gangbare beeld
Voordat het land van Mastenbroek bedijkt was (1364),
kon men alleen naar Hasselt over Langenholte en Genne.
Niet dat Hasselt zelf toen zo belangrijk was, maar het
lag op de route langs de westelijke rand van het veengebied
tussen Reest en Vecht. Vanaf deze rand is het
veengebied langzamerhand ontgonnen. Tussen Langenholte
en Genne lag begin deze eeuw nog een voetveer – het
Genneger veer – maar voordien kan het een grootser allure
gehad hebben.
Bij de Nemelerberg is in 1398 het klooster van St. Agnes
gesticht, populair veelal aangeduid als het klooster
op de Agnietenberg of Bergklooster. Het is beroemd
geworden door Thomas è Kempis die hier van 1399 tot
1472 vertoefde. Het klooster beijverde zich ook de
wildernis tussen Vecht en Reest tot ontwikkeling te
brengen. De monniken zullen daarom veel baat hebben
gehad bij een rivierovergang. Hoewel dat niet bekend
is, kan het Haersterveer uit die tijd dateren; thans
wordt het in feite niet meer gebruikt.
Voor 1450 lag bij Berkum een veerstal (dit is een
aanlegpunt voor een veerboot). De weg die van Zwolle
kwam en hier de Vecht passeerde, gaf aansluiting op
een merkwaardige, zeer oude verkeersweg die zich ruwweg
van Hasselt tot Hardenberg (en verder), zo’n tien
uren gaans uitstrekte. Het was in feite een enorme
strook heide waarin karresporen uitgesleten waren. Iedere
voerman koos zijn eigen spoor, ’s zomers door mul
zand, maar in natte tijden over een redelijk begaanbaar
zandpad met veel modderige kuilen. Delen van de
route gaven nog dezelfde aanblik op het eind van de
negentiende eeuw. Langs deze weg kon men over Hardenberg
en Venebrugge naar Westfalen of over Ommen naar
Twente gaan.
De Zwolse weg naar Berkum was een weg, vrij van slingers
en omwegen, wat er op kan wijzen dat het van oorsprong
een weg was die door een wildernis was aangelegd,
waarlangs eerst veel later bebouwingen ontstonden.
Er ligt een duidelijke knik in de weg bij de
kruising met de Westerveldse A. Vermoedelijk lag hier
een voorde (doorwaadbare plaats) en aan de Berkumse
kant een herberg.
Een rivier doorwaden was een onderneming waarvan het
welslagen sterk afhankelijk was van een geschikte
waterstand, waarop men soms dagen moest wachten. Tussen
de Westerveldse A en de Vecht hadden de Zwolse
vroede vaderen de gerechtsplaats van Zwolle laten aanleggen
(de stadsrechten van 1230 maakten hen dit mogelijk)
als demonstratie van hun bestuurlijke macht.
Daar koos men altijd de belangrijkste weg voor uit.
Twijfels aan het oude beeld
Met het bovenstaande zijn de gangbare opvattingen geschetst
met betrekking tot de rivierovergangen in de
Vecht bij Zwolle. Dit beeld behoeft echter een herziening.
Deze opvatting kwam bij stukjes en beetjes tot
stand. ;
In een door de IJsselakademie gepubliceerd onderzoek
over de veldnamen van Langenholte staat vermeld dat er
langs de Vecht wat weilanden lagen met de naam de
Bruggen 2). Het is duidelijk een toponiem, maar blijkt
in de Nederlandse taal nog niet omschreven te zijn.
Verrassenderwijs werd het wel in de Duitse literatuur
gevonden. Abels schrijft: “Brugge bedeutet in alteren
Namen nicht eine Brücke im heutigen Sinne, sondern eine
Art Knuppeldam über Morëste und Wasserlaufe”3). Met
deze opmerking waren de problemen geboren. Waarom lag
hier bij Langenholte zo’n brugge? Bestonden er meer
van dit soort bruggen in Nederland? En waarvoor gebruikte
men deze?
Omdat een brugge een onbekend begrip is en heden ten
dage niet meer bestaat, is tevens geprobeerd eens na
te gaan hoe zo’n brugge gemaakt werd en hoe deze functioneerde.
Uitwerking van deze vraag leidde tot een
nieuw inzicht.
De eerste vraag luidde: waarom lag juist hier bij
Langenholte een brugge? Was het een voorloper van het
Genneger Veer? Zouden er ook bruggen gelegen hebben
bij het Haerster veer en de veerstal in Berkum? Een
onderzoek naar meer toponiemen langs de Vecht vanaf ’t
Zwarte Water tot voorbij Berkum, leverde nog twee
andere namen op, te weten Berkum-Bruggenhoek – een
naam die bekend voorkwam – en Spiekpolder, dat bij
Haerst gelegen is, dus bij de twee andere rivierovergangen.
In de naam Spiekpolder zit het woord spikke
verborgen, dat in de Nederlandse en Duitse literatuur
6
goed bekend is. Voorlopig zullen we ons echter beperken
tot Berkum-Bruggenhoek. Het is dat deel van Berkum
waar een interlokale (de A28) en een lokale weg elk
afzonderlijk door middel van een brug over de Vecht
geleid worden. Sterker nog, in april 1968 lag er ook
nog de laatste uitvoering van de eeuwenoude houten
Berkumerbrug, maar die werd kort daarop gesloopt.
De naam Berkum-Bruggenhoek staat op de topografische
kaarten afgedrukt tussen de Vecht en de Kranenburg en
lijkt daarom heel toepasselijk voor de huidige situatie.
Maar evenals bij Langenholte kan het ook hier een
toponiem zijn. We bekijken daarom eens een oudere
kaart uit 1825 4). Daarop staat aangegeven: Bruggenhoeks
Buitenlanden bij de ten zuiden van de oude houten
Berkumerbrug gelegen uiterwaard op de rechter (dus
de niet-Zwolse!) Vechtoever. Dit geeft aan het woord
Bruggenhoek een heel andere betekenis. Het wijst op
een gebied, aanvankelijk Bruggenhoek genoemd, waarvan
bij de aanleg van de Vechtdijk een deel aan de rivier
kwam te liggen als uiterwaard, wat men toen Buitenland
noemde 5). De naam Bruggenhoek is dus ouder dan de
Vechtdijk en daarom ook ouder dan de Berkumerbrug. Het
moet een toponiem zijn met dezelfde betekenis als bij
Langenholte.
Waarom is de naam brugge in Nederland zo weinig
bekend? Het antwoord hierop is eenvoudig: men meende
met een gewone vrijdragende brug te maken te hebben,
die op pijlers rust en zo een water overspant. De naam
brugge komt wel meer voor, zoals in Brugge (België),
Baambrugge (aan de Utrechtse Vecht), Veenebrugge (bij
Hardenberg) en Esschenbrugge (bij Emmen in Drente).
Als boerderijnamen worden door Slicher van Bath genoemd:
Oldenbrugge berch (Rechteren 1381), Ertbrugge
(bij Wijhe 1310)en de Kipbrugge (bij Dalfsen 1436) 6).
Ook kennen we Roobrugge en Steenbrugge bij Deventer
7). Tot slot weten we dat bisschop Godfried aan de
Friezen van Lammerbruke in 1165 land schenkt 8). Het
jaartal 1165 lijkt ook goed te passen bij de bruggen
in Langenholte en Berkum!
De schrijfwijze van het woord brugge varieert nogal:
brugge, brucge, brugghen en bruke. We zullen voor het
enkelvoud brugge (bruggen mv. ) aanhouden en niet het
eigentijdse woord paalweg gebruiken, dat een niet bestaand
inzicht suggereert, zoals blijkt uit krantenartikelen
uit de jaren vijftig over een paalweg
gelegen in de Zwolse Diezerstraat. Het kan een brugge
geweest zijn.
De brugge
We zullen drie aspecten van de brugge nader bezien,
namelijk het toenmalige verkeer, de noodzakelijke constructie-
eisen en de mogelijke toepassing.
Het verkeer bestond in de vroege middeleeuwen uit
twee- en vierwielige karren die getrokken werden door
ossen of paarden; ruiters; voetgangers en vooral kudden
vee. We moeten ons realiseren dat toen het beroep
van herder zeer veel voorkwam.
Uitgaande van deze gegevens blijkt dat de constructie
van een brugge goed doordacht moet zijn geweest. Het
was meer dan een reeks naast elkaar, dwars over de
route liggende, losse boomstammetjes. De delen hout
moesten even dik zijn, niet te dun, want dan zou het
breken onder het gewicht van een wagen, maar ook niet
te dik, want dan zou de kar hobbelen en schokken en
daar waren de houten wielen niet tegen bestand. De
balkjes moesten vast bevestigd liggen op de ondergrond
zowel omdat het gewicht van een wagenwiel ze anders
uit elkaar kon drukken, alswel omdat de trekdieren
zich schrap moesten kunnen zetten om de wagens te
trekken. Tenslotte moest voorkomen worden dat een os,
paard of schaap met zijn poten tussen de stammetjes
door kon zakken en ze zo kon breken. Mogelijk lag er
een tweede laag dunnere takken over de eerste laag
heen, die ook gefixeerd moest worden. Het geheel kan
afgedekt zijn geweest met zoden en plaggen. Een mogelijke
constructie kan zijn geweest: drie balken in de
lengte-richting en dwars daarop goed tegen elkaar aan
liggende dwarsbalkjes. Een stuk brugge van vijf meter
lengte, bestaande uit drie ronde balken, vijf meter
lang, twee decimeter dik en vijftig balkjes van drie
meter lengte, één decimeter dik, woog 1300 kilo. Waarschijnlijk
gebruikte men geen spijkers maar wilgetenen
om alles bijeen te houden. Een brugge kon honderden
meters lang zijn. Het waren dus geweldige investeringen
in hout, waarvoor een geregeld onderhoud nodig
was.
De derde vraag luidde, onder welke omstandigheden de
bruggen zijn gebruikt. Er zijn maar een paar mogelijk8
heden: zand, veen en klei en dan of op het land of –
zoals de situatie bij Langenholte en Berkum doet vermoeden
– in het water. Mul zand gaf geen problemen in
de middeleeuwen. Er bestonden geen aangedreven wielen
die de neiging hebben zich al draaiende dieper in te
graven en bovendien is nat zand, zoals we uit eigen
strandervaring weten, goed berijdbaar. Bij veen- en
kleigrond lijkt een brugge zonder meer bruikbaar. Maar
door het eigen gewicht en het verkeer zal een brugge
er in wegzinken. Stel dat een brugge 30 è 35 centimeter
dik was, dan kan deze een veen- of kleilaag van
die dikte vervangen. Dikkere lagen moest men eerst tot
deze dikte weggraven. De brugge is niet te vergelijken
met een brug. Het is in feite een goed bruikbaar wegdek,
maar bestond niet uit stenen doch uit hout in de
vorm van boomstammetjes. Op het land zal men langs de
rand nog paaltjes in de grond geslagen hebben. De weg
was misschien drie meter breed. Men zal uitwijkplaatsen
gebruikt hebben en geen dubbele rijbaan in analogie
met de eensporige zandwegen.
. r
fig.2 Voorstelling van een brugge; tekening van de
auteur.
9
Wanneer we de constructie nog eens bezien (figuur 2),
dan lijkt die toch niet geschikt voor gebruik in het
water als een soort wegdek in een voorde. Door de waterstroom
en het verkeer zullen zoden en plaggen in
zeer korte tijd verdwenen zijn. Door het laagje water
– dat maximaal 30 centimeter kan zijn geweest – zal
controle van de brugge op gebroken stammetjes vrij
moeilijk zijn. De brugge moet goed gemarkeerd zijn geweest
aan de randen; hoe leidde men anders een kudde
schapen? Was het risico om schapepoten te breken niet
veel te groot?
Voorts gaf een brugge een rivier doorlaatvermindering
en moest deze ’s winters aan land gebracht worden om
niet in het voorjaar door voorbijstromende ijsschotsen
vernield te worden. Zou de middeleeuwer onder alle
weersomstandigheden bereid zijn geweest een brugge te
repareren, als ’t ware de natuur tartend?
Men kan het ook anders bezien. Was er destijds een
brugge in de rivier noodzakelijk geworden? Het karakter
van de rivier de Vecht moet heel anders zijn geweest
dan tegenwoordig. De venen en bossen waren nog
volkomen ongerept. Er was nog maar weinig land in ontginning
genomen zowel langs de Vecht als in Twente. Er
waren nagenoeg geen sloten en greppels die het water
van de akkers en de weiden afvoerden. Kortom, de neerslag
werd maximaal vertraagd afgevoerd. Het waterpeil
van de Vecht zal de regenval in de seizoenen vertraagd
gevolgd hebben. Waarschijnlijk was destijds net als nu
de regenval in de herfst het grootst, juist in de tijd
dat de oogst verhandeld werd. In 1226 is voor de slag
bij Ane veel materiaal per schip langs de Vecht vervoerd;
deze was toen kennelijk goed bevaarbaar. Ook de
afvoer naar het Almere zal aanvankelijk probleemloos
geweest zijn. De later (1170) ontstane Zuiderzee had
meer open water waarop de wind vat had. Door opwaaiing
aan de monding werd toen de afvoer ernstig belemmerd.
Maar dat probleem bestond nog niet in 1150. De vrij
constante en regelmatige afvoer suggereert dat er geen
grote hinderlijke afvoer was van erosieproducten als
zand, klei en veen. Dit wordt bevestigd door het ontbreken
van een Vechtdelta.
De spikke
Zoals we zagen bij de naam Spiekpolder, is er ook nog
sprake van een spikke. Het is een goed bekend toponiem
10
in de Nederlandse en Duitse literatuur 9). Schönfeld
geeft vele benamingen en schrijfwijzen: spiek, spijk,
spijc, spek, spik en spikke. Wie de genoemde literatuur
er op naleest, krijgt de indruk dat een brugge
ook wel met spikke werd aangeduid. Maar een spikke was
een algemener term. Men duidde er ook een gevlochten
beschoeiing langs een oever mee aan en het is een constructiemethode
om een sloot te passeren. Men vult de
sloot met ter plaatse gehakte takken, twijgen en stammet
j es en vormt zo een wat erdoor latende dam. Als de
sloot voldoende aangevuld is, kan toch zo’n dam nog
niet gepasseerd worden. Beestenpoten zakken er in weg.
Wat ontbreekt is een wegdek. Men bracht daarom een
vlaak of vleek mee, een mat van 2×1,5 m2 gevlochten
twijgen of soepele stokken. Het waren de voorlopers
van onze ijzeren rijplaten. Men legde ze over de gemaakte
dam en dekte ze af met ter plekke gestoken zoden.
Zo ontstond de “spekdam”, geschikt voor alle
soorten vee en indien stevig materiaal was gebruikt
kon er ook een beladen hooiwagen overheen. De vleek
nam men na gebruik mee terug naar huis. Het ding werd
voor veel doeleinden gebruikt: als rijplaat, als
“tuun” (afrastering) van de moestuin, bij dijkdoorbraken
benutte men een vleek met zoden als een afdichting
en in de boerderij kon men een vleek over de (hane)-
balken leggen en een zolder vormen.
Een spikke was te vergelijken met een brugge, maar men
kon er ook een sloot of wetering mee passeren. Zou het
daarom mogelijk zijn geweest dat in Haerst een brugge
lag maar ook , en alleen hier, een brede afwateringssloot,
een wetering of een natuurlijk watertje (bijvoorbeeld
de Hermelijn)?
Het is duidelijk dat een spikke totaal ongeschikt is
om in een rivier gebruikt te worden: het waterpeil zou
ontoelaatbaar verhoogd worden, terwijl losse takken of
takkenbossen, twijgen en stammetjes onbruikbaar zijn
in stromend water.
Een nieuwe visie
Er resteert maar één mogelijkheid: in de twaalfde eeuw
zal het gebied waar nu de Vecht stroomt en waar de
twee bruggen en de spikke lagen, hooguit een wat moerassig
land zijn geweest en dat waarschijnlijk alleen
in het najaar en de winter. De Vechtbedding lag ergens
11
anders, het meest waarschijnlijk daar waar nu de Westerveldse
A loopt.
Ik acht dit een verrassende visie die veel consequenties
met zich meebrengt. Laten we allereerst de lokatie
bij de oude herberg “De Vrolijkheid” nader bezien.
We treffen hier geen bijzondere toponiemen aan. Alleen
het meer westelijk en bij de Agnietenberg gelegen
“hof van Nemele” heeft een typische waternaam 10). Op
de al eerder genoemde kaart uit 1825 zien we behalve
een afwijkend recht stuk weg bij de Vrolijkheid ook
parallel hieraan een zeer brede sloot 11). Vermoedelijk
had men hier geen voorde. Er was in 1226 scheepvaart
zoals we zagen en deze twee passeermogelijkheden
hinderden elkaar. Een voorde moest toen namelijk erg
ondiep zijn, zo’n 20 è 25 centimeter, opdat de middeleeuwer
er normaal met zijn laarzen doorheen kon wandelen.
Ter weerszijden zullen de insteekhavens van de
veerschepen gelegen hebben; zo hinderde men de scheepvaart
niet.
Een tweede consequentie is, dat vanaf de Vrolijkheid
de weg naar Langenholte en vandaar naar Genne en Hasselt
gelopen moet hebben. Deze afslag lag zo ver van
de Vrolijkheid, dat eventueel hoog water van de Vecht
de weg langs de hof van Nemele naar Langenholte niet
bereikte. Maar deze weg moest wel nog een Vechttak
passeren. Dit wordt hier verder buiten beschouwing
gelaten. De weg naar Berkum is ook bedoeld geweest
als een route naar de achter Haerst liggende wildernis
waar de Zwollenaren kennelijk al vroeg turf gingen afgraven.
Het startpunt daarvan, waar later het huis Ordel
lag en waar het oorspronkelijke veenstroompje de
Hermelijn bereikt kon worden (later vergraven tot
slotgracht), ligt ongeveer in het verlengde van de weg
van de Vrolijkheid naar Berkum. Turfgraven is een seizoenbedrij
f en voor de vorst invalt moet de turf van
het veld zijn. Bevroren turf verkruimelt en is daardoor
waardeloos. Het vrachtverkeer van turf zal
eeuwenlang bestaan hebben, in tegenstelling tot het
handelsvrachtverkeer. In 1250 gingen de zware vrachtwagens,
de Hessenwagens, op Zwolle rijden, en reeds in
1276 kreeg Zwolle toestemming een tolweg op Lenthe aan
te leggen. De indruk bestaat dat in het najaar en in
de winter het Vechtwater hinderlijk hoog kwam te staan
bij de bruggen en de spikke.
Zeker is, dat de bruggen en de spikke beheerd werden
12 !
door de adel. Het zal ons daarom niet verbazen als in
1188 een domus in Haersholte genoemd wordt 12). Er is
ook tol geheven, immers de investering was vrij hoog.
Bij Langenholte zou het huis den Doorn van oorsprong
een tolhuis kunnen zijn geweest. Bij Berkum moet een
tolhuis gestaan hebben ter hoogte van Dijkzicht. De
brugge werd met Langghenbrugghen aangeduid 13). Tot
slot blijkt uit de eigen naam Bruggeman dat er mensen
bij betrokken waren als tolgaarder of kantonnier 14).
Alleen voor Berkum is precies bekend wanneer de brugge
overbodig werd: in 1450 kwam de houten Berkumerbrug
tot stand.
Berkumerbrug omstreeks 1940; tekening van ir. J. van
den Bergh
Samenvatting
Dit onderzoek is in zekere zin een vervolg op het onder
auspiciën van de IJsselakademie uitgevoerde onderzoek
naar veldnamen in Langenholte. Daarbij vond men
13
voor weilanden aan de Vecht gelegen, de naam De Bruggen.
Aangetoond is dat deze naam op identieke wijze
ook bij Berkum voorkomt. Tussen Langenholte en Berkum
treffen we nog de naam Spikke aan. Het toponiem Brugge
is nog niet beschreven in de Nederlandse literatuur,
wel in de Duitse. De indruk was, dat het een soort
‘veredelde’ voorden betrof. Een analyse van de opbouw
en de toepassing leert echter dat ze enkel bruikbaar
zijn in een niet al te diep moeras met stevige ondergrond.
Voor rivierdoorgangen zijn ze ongeschikt omdat
het in feite houten wegdekken zijn.
Hieruit moet geconcludeerd worden dat de brugge en
spikke door een loopveld, een winterwaterafvoer, van
de Vecht lagen. De Vecht zelf stroomde dus niet langs
Berkum, Haerst en Langenholte. Omdat Zwolle in 1270
van de bisschop van Utrecht toestemming kreeg een tolweg
naar Lenthe aan te leggen, vanwaar verder reizen
naar Westfalen en Twente mogelijk was, mogen we aannemen
dat het loopveld toen zoveel water over een lange
periode afvoerde, dat deze route praktisch gezien
onbruikbaar werd voor het handelsverkeer. In de droge
zomertijd zal men hierlangs de turf vervoerd hebben
die ten noorden van het loopveld gestoken werd. De zomerbedding
van de Vecht van destijds wordt thans benut
door de Westerveldse A.
Noten
Pot, C.W. van der, Zwolle’s omgeving omstreeks
1900, Zwolle z.j. De hoofdstukken verschenen als
artikelen in de Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant tussen 1903 en 1912.
Aalbers, j. en Ph. de Bruyn, “Veldnamen van Langenholte”
in: Bijdragen uit het land van IJssel en
Vecht, vierde bundel IJsselakademie, Zwolle 1981.
Ir. P. van den Berg te Zwolle maakte mij attent
op: H. Abels, Die Ortsnamen des Emslandes, in
ihrer sprachlichen und kulturgeschichtlichen Bedeutung,
Paderborn 1927.
Kaart van de rivier de IJssel van Westervoort tot
Kampen, door L.J.A. van der Kun en R. Musquetier,
1856 blad 12, Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.
Verdam, J. en C.H. Ebbinge Wubben, Middelneder-
1andsch Handwoordenboek, Den Haag 1932.
Slicher van Bath, B.H., Mensen en land in de Mid14
deleeuwen. Assen 1944. De daarin opgenomen lijst
van boerderijnamen.
7. Deze namen staan op de topografische kaart als
huizen vermeld.
8. Bergh, L.Ph.G. van den, A.A. Beekman, H.J. Moerman,
Handboek der Middelnederlandsche Geografie,
Den Haag 1949, p.131.
9. Schönfeld, M., Veldnamen in Nederland, Arnhem
1980, p.151; Abels, a.w. p. 73.
10. Schönfeld, M., Nederlandse waternamen, Brussel
1955, p.45.
11. Van der Kun, Kaart van Overijssel, blad 12.
12. De goederenlijst van de graaf van Dale; men zie
hiervoor Bijdragen en Mededelingen van het Historisch
Genootschap XXV, Utrecht 1904, p. 365.
13. Berkenvelder, F.C. Zwolse regesten dl. 1, Zwolle
1980. Regest nr. 467 d.d. 05-02-1397.
14. Idem. Regest nr. 456 d.d. 31-10-1396.
TENTOONSTELLINGSAGENDA
PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
15 januari ’88 – half maart Anamorfoses en gezichtsbedrog
(Voorstraat)
half maart – half april Paasgebruiken in Overijssel
(Melkmarkt)
half maart – eind mei Urnen uit Overijsselse J
grafvelden (Voorstraat)
half april – begin juni De keuken (Melkmarkt)
15
GRAFKELDER TE WINDESHEIM
H. CLEVIS
Op 27 april 1987 werd bij het verdiepen van de vloer
ten behoeve van de restauratie van de Nederlands
Hervormde kerk te Windesheim een grafkelder ontdekt.
Een trap met zeven treden leidde naar de dichtgemetselde
kelder. Na opening bleek deze twee skeletten te
bevatten die onder circa 25 cm grondwater lagen. Met
toestemming van het kerkbestuur en met medewerking
van de aannemer zijn de skeletten gelicht door de
stadsarcheoloog H. Clevis, diens assistente M.
Barwasser, de heer Van de Berg en leden van het
kerkbestuur. Foto’s zijn genomen door J.P. de Koning.
Binnenmaats bedroegen de afmetingen van de kelder
2.30 x 1.70 m met een maximale hoogte van 1.50 m. Het
baksteenformaat was 23 x 11 x 4.5 cm met een lagenmaat
voor 10 stuks van 50.5 cm. Onder de plaats van
de kisten lagen drie halfsteens bakstenen muurtjes
van twee lagen hoog. Het water is verantwoordelijk
geweest voor een goede conservering van het botmateriaal.
Helaas is dat niet het geval voor het hout van
de kisten en kleding.
Metrisch en morfologisch onderzoek verricht door drs.
F. Laarman van de Rijksdienst voor Oudheidkundig
Bodemonderzoek te Amersfoort (R.O.B.) leverde de
volgende gegevens. Op grond van de afmetingen van
schedel en bekken bestaan de twee individuen uit een
man en een vrouw. De man had een lichaamslengte van
circa 1.70 m 1). Zijn leeftijd op grond van tanden en
schedelnaden lag tussen de 40 en 50 jaar. Hij heeft
een sterker ontwikkelde rechterzijde. De bovenzijde
is niet krachtig ontwikkeld. De schedelnaad van het
voorhoofd is merkwaardig genoeg niet volledig dicht.
De vrouw heeft relatief sterk ontwikkelde onderarmen.,
Ook heeft zij een vergroeiing van de vierde t/m de
elfde thoracale borstwervel. Twee vingerkootjes zijn
aan elkaar gegroeid en tussen twee andere waren
slijtsporen (kraakbeen afwezig). Op vele plaatsen was
het kraakbeen aan het verbenen (ribben,
knieschijven). De schedelnaad van het voorhoofd was
vrijwel geheel niet dicht gegroeid. De snijtanden in
de bovenkaak steken sterk naar voren.
16
Grafkelder te Windesheim met skeletten; foto Gemeentelijke
Fotodienst Zwolle
Op grond van bovenstaande gegevens zijn een aantal
vooronderstellingen te maken. De man is waarschijnlijk
rechtshandig geweest en beslist geen havenarbeider.
Omdat zijn bovenbouw niet krachtig ontwikkeld
is, kun je veronderstellen dat hij geen zware
lichamelijke arbeid heeft gedaan. De vrouw zal een
stramme rug gehad hebben en pijnlijke vingers. Met
ver uitstekende snijtanden zal ze niet direct een
schoonheid geweest zijn. Van beide personen is de
schedel vreemd. Normaal groeit de schedelnaad van het
voorhoofd al vrij vlot na de geboorte dicht, zodat de
naad niet meer te zien is. Bij beiden was de naad nog
zeer duidelijk te zien. Omdat de R.O.B, niet over een
vergelijkingscollectie beschikt is niet onderzocht of
de vrouw kinderen gebaard heeft.
Metrisch en morfologisch onderzoek, verricht door I.
Kockelbergh (revalidatie-arts), wijst uit, dat het
mannelijk individu leed aan een Spondylosis deformans.
Dit is een woekering van het bot die bij hem
tot uiting kwam bij de lendewervels en plaatselijk
tussenwervelschijf overbruggend was. Bij de vrouw
zijn volgens Kockelbergh enkele kiezen getrokken.
17
Haar wervelkolom toonde een uitgesproken Skoliose (=
vergroeiingen) en een sterk uitgesproken Spondylotische
en op meerdere niveaus tussenwervelschijf
overbruggende randlijstwoekeringen. In hoeverre zij
daarvan klachten heeft ondervonden, is niet vast te
stellen omdat de klachten hierbij geen vaste relatie
vertonen met de afwijkingen. De kans is groot dat zij
vrijwel geen klachten gehad heeft. Wel moet zij een
wat gedrongen uiterlijk gehad hebben, met name wat
korte en gedrongen “borst-buik”, dus relatief lange
armen en benen. Ook heeft zij een verbening van
vrijwel alle peesovergangen (Calcinosis Metabolica
Universalis). Dit is een beeld waarbij kalkafzetting
plaats vindt in bindweefsels van pezen, fascies (=
vliezen om spieren) en bij het zenuwweefsel. Men kan
er van uitgaan dat zij klachten gehad moet hebben,
diffuus en gegeneraliseerd van haar bewegingsapparaat.
Bij diverse kleine gewrichten waren
osteofyten (= uitgroeisels), voornamelijk bij de
vingergewrichten. De overige gewrichten vertoonden
eveneens verkalkingen bij de kapsels.
Wat de bij vondsten betreft zijn bij de man een paar
verzilverde manchetknopen gevonden. Bij de vrouw
lagen enkel benen knoopjes. Onder de manchetknopen
zaten enkele flintertjes stof van kleding. Op de
manchetknopen stonden geen initialen. De kisten waren
goed afgewerkt. Dit viel te constateren uit het feit
dat de spijkers diep in het hout gedreven waren,
waarbij de gaten netjes opgevuld en afgewerkt waren.
Aan elke kist zaten zes ringen. Het deksel was met
lange schroeven aan de bodem vastgeschroefd.
Aan de hand van het skeletmateriaal, de kelder en de
metaalvondsten is geen nauwkeurige datering te geven.
De kelder is waarschijnlijk bij (of vóór) de
verbouwing van 1824 onder de vloer weggewerkt. Jonger
kan deze begraving nauwelijks zijn in verband met het
verbod op begrafenissen in kerken (waarop
ontheffingen mogelijk waren). Aan de andere kant moet
de kelder dateren uit de tijd dat het gebouw als kerk
in gebruik was.
Buiten de kelder zijn nog enkele fragmenten van
menselijk botmateriaal geborgen die afkomstig zijn
van drie verschillende individuen. Deze begrafenissen
waren echter niet meer in situ.
18
Uit historisch onderzoek, op basis van het archief
van de Hervormde kerk Windesheim, bleek dat op 18
augustus 1793 te Windesheim Joachim, baron van
Plettenberg op 54-jarige leeftijd is overleden aan
“eene borstziekte na langzaam verval van kragten” 2).
Op uitdrukkelijk verzoek werd hij in alle stilte en
soberheid begraven. Dit vond plaats op 23 augustus
van dat jaar. Zijn kist werd door een koets met
paarden tot voor de kerk gebracht, waarna twaalf
personen uit de buurt hem naar binnen hebben gedragen.
Zijn stoffelijk overschot werd in een gemetselde
grafkelder bijgezet. Dit laatste feit vooral draagt
sterk bij aan de identificatie.
Joachim, baron van Plettenberg werd op 8 maart 1739
te Leeuwarden geboren. Hij vertrok in 1764 als
raad-extraordinair voor de Kamer Amsterdam met de
‘Amerongen’ naar Oost-Indië. Hij werd in 1765
raad-ordinair, in 1767 independent-fiscaal, in 1771
waarnemend gouverneur en in 1774 gouverneur van de
Kaap de Goede Hoop. In 1783 werd hij wegens grote
verkwistingen “eervol” ontslagen. In 1785 repatrieerde
hij en vestigde zich met zijn vrouw op het
landgoed Windesheim dat daartoe door hem werd
aangekocht op 5 oktober 1786 voor f. 47.000,- van
Carel Lodewijk Christiaan, graaf van Wartensleben tot
Windesheim. Hij overleed daar op 18 augustus 1793.
Zijn echtgenote was Cornelia Charlotte, dochter van
Gijsbert Jan Feith. Zij werd op 14 juni 1744 te
Batavia geboren en huwde daar op 13-jarige leeftijd
in 1757 met Louis Taillefert. Haar eerste man
overleed op 21 maart 1767 en Cornelia Charlotte
hertrouwde te Batavia op 12 september 1767 met
Joachim, baron van Plettenberg. Zij overleefde haar
man en blijkt in 1811 te Zwolle gewoond te hebben,
alwaar zij op 28 oktober Keizer Napoleon ontvangen
heeft toen deze op doortocht was. De keizer nam bij
haar zijn intrek en hield er de volgende dag een
receptie. Cornelia Charlotte overleed op 5 november
1812 te Zwolle. Na haar dood werd het landgoed
Windesheim door haar erfgenamen weer in 1813 verkocht.
Voor zover bekend heeft het echtpaar geen
kinderen gehad. Van het echtpaar zijn portretten
bewaard gebleven. Volgens Kockelbergh levert het
portret van Cornelia Charlotte een positieve identificatie.
’t?.”-‘ :•}””••>/,.:•
Joachim van Plettenburg (1739-1793) Cornelia Charlotte Feith (1744-1812)
foto Iconografisch Bureau Den Haag t£>
20
In een soort dagboek van de Hervormde kerk van
Windesheim wordt uitvoerig op de begrafenis van
Joachim van Plettenberg ingegaan. De twaalf personen
die hem ten grave gedragen hebben werden ’s avonds
met de overigen uit de buurt ten huize van Gerrit van
Keulen in het klooster verzorgd en onthaald op wijn,
brood en tabak. Hiertoe was door de weduwe f. 45,-
aan het kerkbestuur gegeven ter vergoeding van de
onkosten. F. 3,- bleef over en werd in de armenbus
gestopt. De overledene had voor zijn dood bepaald dat
het geld dat uitgespaard zou worden op een plechtige
begrafenis aan de armen en de noodlijdenden van deze
gemeente zou worden gegeven. Dezen moesten dan op een
voor hun ongewone maaltijd onthaald en van enige
kleren voorzien worden tot een dankbaar aandenken aan
de overledene. Van het overige geld moesten diegenen
iets krijgen die nog niet door de diaconie bedeeld,
maar wel noodlijdende waren. Na de begrafenis werd
aan een commissie van de kerkeraad terstond hiertoe
f. 200,- ter beschikking gesteld. Zo werden op 5
september van de zestien armen van de gemeente
diegenen die konden komen in het huis van diaken L.
Langenvoord onthaald op een goede maaltijd van soep
en rijst met gekookt en gebraden vlees. Daar
verscheen ook de commissie van de kerkeraad waaraan
eenieder zijn behoefte aan kleding kon opgeven. Ook
degenen die door ouderdom of anderszins niet konden
komen zouden kleding krijgen. Zo werd voor
eenentwintig personen kleding besteld. Aan onkosten
voor de maaltijd, kleding, snijdersloon en schoenen
werd f. 164,- betaald. Van de overige f. 36,- werd f.
20,- uitgetrokken voor een “slagbeest” voor de armen
en de overige f. 16,- werd in reserve gehouden om uit
te delen aan noodlijdenden van deze gemeente
gedurende de winter. Een en ander vond plaats met
goedkeuring van de weduwe.
De beide skeletten zullen te zijner tijd herbegraven
worden aan de zuidzijde van de Nederlands Hervormde
kerk te Windesheim.
Noten
1. M. Trotter, G.C. Gleser, ‘Estimation of stature
from long bones of American white and negroes’ in:
American Journal of physical anthropology 10
(1952), p 69-514.
2. Inv. nr. 2.
21
BOEKBESPREKING
DROSTENHUIS. HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
JHR. A.J. GEVERS EN A.J. MENSEMA
Uitgeverij Waanders, Zwolle 1987
A.L.A. WEVERS
Ter gelegenheid van de eerste landelijke monumentendag
op 12 september 1987 verscheen het boek ‘Drostenhuis.
Het Provinciaal Overijssels Museum’ . De
auteurs, jhr. A.J. Gevers en A.J. Mensema, als
archivisten verbonden aan het Rijksarchief in
Overijssel te Zwolle, zijn bepaald geen onbekenden in
het Overijsselse historische wereldje. Zowel
individueel als gezamenlijk publiceerden zij artikelen
en boeken van genealogische, heraldische en
historische aard. Het bekendste voorbeeld van
gezamenlijke arbeid vormt het standaardwerk ‘De
havezaten in Salland en hun bewoners’ (Alphen aan den
Rijn 1983).
Het ‘Drostenhuis’ verscheen in de Kleine Monumenten
Reeks, een initiatief van de Staatsuitgeverij,
uitgeverij Waanders en de Walburg Pers. Eerdere
publikaties in deze reeks zijn ‘Mauritshuis’,
‘Schiedamshuis’, ‘Kastelen van Zutphen’ en ‘Westfries
Museum’.
Het Drostenhuis, een gezichtsbepalend pand aan de
Voorstraat in het centrum van Zwolle, werd in het
midden van de zestiende eeuw gebouwd en vormt een
fraai voorbeeld van de wereldlijke bouwkunst uit die
tijd in de oude hanzestad Zwolle. De naam ontleende
het aan een van de functies die de bouwheer. Engelbert
van Ensse, bekleedde, namelijk drost van
Drenthe.
Het boekwerkje -inclusief foto’s, (bouw)tekeningen en
het notenapparaat 80 pagina’s- behandelt vrijwel alle
aspecten van de geschiedenis van het Drostenhuis. De
auteurs bedienen zich hierbij van een beproefde
methode: aan de hand van de verschillende eigenaren
22
en/of gebruikers wordt de geschiedenis van een huis
beschreven. Voor het ‘Drostenhuis’ betekent dit dat
na min of meer inleidende hoofdstukken over
respectievelijk de Voorstraat (de levendige handelswijk
waarin het Drostenhuis gelegen was), de bouwheer
Engelbert van Ensse en de bouwmeester Jacob van
Ceulen, in de hoofdstukken 5 en 6 uitvoerig aandacht
wordt besteed aan de vier patricische families -Van
Ensse, Van der Werf f, Podt en Helmich- en aan het
Provinciaal Overijssels Museum, welke vanaf het
midden van de zestiende eeuw tot op heden in het
Drostenhuis onderdak hebben gevonden 1). De diverse
familiegeschiedenissen en het overzicht van het
verleden en de collecties van het Provinciaal
Overijssels Museum voegen overigens weinig toe aan de
kennis over het Drostenhuis als zodanig. In hoofdstuk
5 over de patricische bewoners van het pand, loopt de
lezer bovendien het gevaar te verdwalen in de
veelheid aan genealogische gegevens. Enkele
genealogische tabellen zouden hem of haar in deze de
helpende hand kunnen bieden.
De bouwgeschiedenis van het Drostenhuis zélf wordt
gedetailleerd behandeld in hoofdstuk 4. Zowel in
kunsthistorisch als bouwtechnisch opzicht worden de
in- en externe verbouwingen, die de bewoners overeenkomstig
hun individuele eisen en de smaak van de tijd
aan het huis hebben laten verrichten, nauwgezet uit
de doeken gedaan.
Men kan van een publikatie als het ‘Drostenhuis’ niet
verwachten dat er diepgravende probleemstellingen of
historische discussiepunten aan ten grondslag hebben
gelegen. Dit impliceert echter geenszins dat ook elke
structuur ontbreekt. De auteurs hebben de veelheid
aan gegevens, ontleend aan een grondig archief- en
literatuuronderzoek en verantwoord in een uitgebreid
notenapparaat, tot een overzichtelijk verhaal weten
samen te smeden. Daarbij wordt de tekst functioneel
geïllustreerd door vele foto’s, tekeningen en
plattegronden. Kortom, het ‘Drostenhuis’ biedt de in
genealogie, bouwkunst en cultuurgeschiedenis
geïnteresseerde lezer veel kijk- en leesplezier.
l/. Op basis van stijlovereenkomsten en gemeenschappe
lijke steenhouwersmerken met het raadhuis van
Hasselt komen de auteurs tot de conclusie dat
Jacob van Ceulen tevens de bouwmeester van het
Drostenhuis geweest moet zijn. Gevers en Mensema,
Drostenhuis, 23.
23
BOEKBESPREKING
WINDESHEIM. STUDIES OVER EEN SALLANDS DORP BIJ DE
IJSSEL
F.C. BERKENVELDER, H. BLOEMHOFF, R.TH.M. VAN DIJK,
J.J. DIJKSTRA EN A.M. VAN DER WOUDE (RED.)
IJsselakademie, Kampen 1987
FLORENCE KOORN
Als een dorp of stad jubileert, bestaat vanzelfsprekend
de behoefte aan een historische studie. Slechts
weinigen kunnen een wetenschappelijk verantwoorde en
toch voor een breed publiek leesbare lokaal-historische
studie van prehistorie tot nu schrijven. En
aangezien er bovendien vrijwel nooit geld is om
hiervoor een bezoldigde kracht in te huren, blijven
deze studies meestal ongeschreven.
Gelukkig is er een alternatief, een bundel met
diverse bijdragen. Aan zo’n bundel kleeft niet zelden
het bezwaar dat er een brokkelig beeld uit naar voren
komt; er zit geen lijn in en omdat men afhankelijk is
van de schrijvers die zich aanbieden blijven
belangrijke aspecten onderbelicht. Dit geldt ook voor
deze bundel, waar de meest uiteenlopende onderwerpen
aan de orde komen, maar waar belangrijke zaken, die
in een eenmanswerk nooit ontbreken, zoals de
geschiedenis van het bestuur en het kerkelijk leven,
onbesproken worden gelaten.
Het is niet te verwonderen dat het klooster Windesheim,
waardoor het dorp Windesheim zijn wereldreputatie
heeft gekregen, in deze bundel nadrukkelijk aan
bod komt. Per slot van rekening is ook het inwijdingsjaar
van de kloosterkerk, 1387, gekozen voor de
vele jubileumactiviteiten in dit jaar, waaronder het
uitkomen van deze bundel, maar ook de organisatie van
een wetenschappelijk congres over de doorwerking van
de Moderne Devotie, van welke religieuze beweging het
klooster Windesheim één van de belangrijkste
bolwerken was. Gastvrij bood het dorp twee dagen lang
onderdak aan congresgangers uit het hele land, die,
wandelend van Dorpshuis naar Florens Radewijnszschool
24
of Hervormde kerk, iets van de sfeer van het
Windesheim van nu konden opsnuiven.
Zes van de tweeëntwintig bijdragen in deze bundel
gaan over het klooster Windesheim. Het is verbazend
hoe weinig er van dat beroemde klooster is overgebleven;
archief, bibliotheek, het complex zelf, we
moeten het doen met schamele restanten. Gelukkig zijn
er, dank zij de behoefte van de aanhangers van de
Moderne Devotie om hun eigen geschiedenis vast te
leggen, wel verhalende bronnen bewaard. Professor
Weiier schetst, op basis van deze in het Latijn
geschreven en dus weinig toegankelijke kronieken, een
beknopt maar helder beeld van kloosterstichting,
kloosterleven en geschiedenis. In de bijdrage van
R.Th.M. van Dijk wordt ingegaan op het ontstaan van
een netwerk van regulierenkloosters die dezelfde
regels volgden als Windesheim en als leden van het
zogenaamde kapittel van Windesheim een hechte
organisatie vormden. A.J. Geurts zet op een rij wat
er over de produktie van de schrijfkamer van Windesheim
bekend is. Mogelijk schreven de monniken niet
zozeer af voor de markt, als wel voor hun eigen
bibliotheek, maar het is de vraag of het weinige dat
aantoonbaar in Windesheim geschreven is representatief
is voor de werkelijke boekenproduktie.
Drie bijdragen handelen over de resten van het
klooster zelf. De vraag waar het klooster in strikte
zin, dat wil zeggen de woon- en werkverblijven van de
monniken en de kloosterkerk, nu precies gelegen
hebben werd toen het jubileumjaar begon te naderen zo
brandend, dat er al voordat deze bundel verscheen
hevige debatten zijn gevoerd in de Zwolse Courant.
Voor buitenstaanders zijn dergelijke debatten
nauwelijks te volgen, en het is ook wat verwarrend
dat men in deze bundel met twee diametraal tegenover
elkaar staande visies wordt geconfronteerd. De
huidige Hervormde kerk is niet een restant van het
klooster in strikte zin, maar van de kloosterbrouwerij,
terwijl de restanten onder Pastorieweg nr. 2 en
4 van het ziekenhuis van het klooster zijn. Hierover
is men het eens. Dit blijkt ook zowel uit archiefbronnen
als uit het bouwhistorisch onderzoek waarover
D.J. de Vries en G. Berends van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg in hun bijdrage verslag uitbrengen.
Volgens de archeologen R. van Beek en H. Clevis moet
25
het klooster in strikte zin ten noorden van de
huidige Hervormde kerk hebben gelegen. Opgravingen
ter plekke brachten echter geen kloosterfunderingen
aan het licht. De conclusie dat het klooster dan dus
tot de laatste baksteen zal zijn afgebroken, lijkt
mij nogal voorbarig. De historicus R.Th.M. van Dijk
zoekt het klooster elders. Hij geeft een interessante
theorie over de mogelijkheid dat het complex uit twee
kernen bestond, een industriële kern, waarvan het
brouwhuis en ook het ziekenhuis deel uitmaakten, en
het kloostercomplex in strikte zin. Maar dat de
kelder onder de boerderij van Van den Oort onderdeel
van dit laatste complex vormt, bewijst hij niet
overtuigend. Het feit dat op verzoek van een eerbare
instelling nog wel als de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg met wichelroeden is gelopen en
inderdaad de door Van Dijk berekende kerk werd
gelocaliseerd, beschouw ik eerder als een curiosum
dan als een bewijs. Wel kan ik volledig instemmen met
zijn pleidooi om eerst bronnenonderzoek te doen
alvorens te gaan graven, maar ik vraag me af of het
thans verrichte bronnenonderzoek uitputtend is
geweest.
Dat Windesheim, in tegenstelling tot wat men vroeger
wel eens gedacht heeft, voor 1387 niet kaal en
onbevolkt was, was in vakkringen al lang bekend, en
komt ook in drie bijdragen in deze bundel aan de
orde, terwijl bovendien uit de bijdrage van Van Beek
en Clevis blijkt dat er al gravend naar een klooster
in ieder geval een prehistorische boerderij boven
water is gekomen. In een kort maar krachtig openingsartikel
stelt professor Blok dat al in 1028 de naam
Windesheim in de bronnen voorkomt. In een interessante
bijdrage gaan J.P. van den Berg en D.M. van der
Schrier in op de haat-liefdeverhouding van de
middeleeuwer met de IJssel. Deze rivier was niet
alleen een gevaar, waartegen maatregelen genomen
moesten worden, maar ook een vriend, die door de
overstromingen het land vruchtbaarder maakte. Van de
menselijke ingrepen om de waterstromen te reguleren
resten nog sporen in het hedendaagse landschap.
R. van Beek schetst hoe Windesheim in 1310 bestond
uit vijf hoeven en tracht deze te localiseren. Ik
vind het jammer dat hij al in 1400 weer ophoudt en
vraag me af of zijn reconstructieschets wel klopt.
26
Een sprong van de veertiende naar de twintigste eeuw
is wel heel groot en geheel onbelangrijk voor de
ligging van het klooster is deze reconstructie niet,
want dit werd op een van de vijf hoeven gevestigd. Ik
zou er voor willen pleiten ook de Sallandse
schattingsregisters uit het eind van de veertiende
eeuw, de vijftiende eeuw en begin zestiende eeuw eens
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, de
originelen liggen weliswaar op het gemeentearchief in
Deventer, maar kopieën zijn in Zwolle op het
Rijksarchief aanwezig.
De zestiende, zeventiende en achttiende eeuw zijn in
deze bundel wat karig bedeeld, maar komen in drie
bijdragen over welstand en grondbezit, handel en
nijverheid en het onderwijs wel mede aan de orde. Ook
A.J. Mensema en A.J. Gevers besteden er aandacht aan
in hun geschiedenis van de havezate Windesheim, waar
in die periode onder de elkaar tamelijk snel
opvolgende eigenaars schilderachtige personen waren.
Pas vanaf de negentiende eeuw kwam er een familie in
het bezit van de havezate die er ettelijke generaties
heeft gewoond, de baronnen De Vos van Steenwijk. Uit
de diverse andere bijdragen in de bundel, vooral ook
de “kroniek” achterin het boek, wordt iets duidelijk
van de greep die zij op het dorpsleven gehad moeten
hebben.
E. Beekink heeft de demografische ontwikkeling van
Windesheim van 1811 tot 1939 bestudeerd. Zijn meest
opzienbarende conclusie is dat het percentage
gedwongen huwelijken in Windesheim tot de hoogste in
Nederland moet worden gerekend. F.C. Berkenvelder
heeft de migratie bestudeerd en concludeert dat de
samenleving betrekkelijk stabiel was; immigranten
kwamen uit de buurt, en Windesheimers zelf beproefden
hun geluk ook graag in de directe omgeving. Het was
voor mij een verrassing dat er geen stroom van
Windesheimer dienstboden naar de stad ging, maar
juist Zwolse meisjes in Windesheim gingen dienen.
Toen de congresgangers Windesheim verlieten, was
vanuit de bus zichtbaar dat een paar jongetjes,
gewapend met trompetten, zich naar het dorpshuis
spoedden. Uit de bijdrage van W. Neijzen is mij
duidelijk geworden hoe node de Windesheimers hun
dorpshuis twee dagen hebben moeten missen, want het
verenigingsleven in Windesheim bloeit uitzonderlijk.
27
Dat het dorp zo duidelijk een eigen identiteit heeft
gehouden mag wel als het bijzondere van het Windesheim
van nu gelden. Dit heeft ook, zo leid ik uit de
bijdrage van H. van Dijk over de ruimtelijke ontwikkeling
van Windesheim af, het dorp er mede voor
behoed dat het is opgeslokt door een Zwolse nieuwbouwwijk.
LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING 1988:
“GESCHIEDENIS VAN DE STADSUITBREIDINGEN”
Zwolle ontwikkelde zich in de loop der eeuwen van een
kleine nederzetting met enkele honderden inwoners tot
een groeistad met 90.000 burgers. Dit maakte het noodzakelijk
de bebouwing van de stad telkens uit te breiden:
tot de grenzen van de oude stadskern, tot de
vesting Zwolle, tot buiten de oude stadswallen
Deze groei en de geschiedenis van die groei zijn het
onderwerp van de lezingencyclus in 1988. Er zijn weer
vier lezingen gepland. De plaats zal nog bekend worden
gemaakt. Aanvangstijd van de lezingen is 20.00 uur,
behalve van de tweede lezing, die om 20.30 uur zal
beginnen. De lezingen zullen steeds van te voren
worden aangekondigd, maar u kunt natuurlijk ook alvast
de onderstaande data noteren.
De volgende sprekers zullen een lezing verzorgen:
8 maart drs. R. Salet:
De geschiedenis van de vesting Zwolle
17 mei drs. J. Hagedoorn:
Uitbreidingen in de negentiende en
vroege twintigste eeuw
13 september drs. R. Salet:
Uitbreidingsplannen rond de tweede wereldoorlog
15 november ir. R. Krijtenburg:
De stadsontwikkeling in de afgelopen 25
jaar
28
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
J.A.M.Y. Bos – Rops en M. Bruggeman, Archief*wijzer:
handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland.
Muiderberg, Coutinho 1987. ISBN 90-6283-690-9.
107 p. f 24,50. Dit boek is niet speciaal op Zwols
historisch onderzoek gericht, maar op archiefonderzoek
in het algemeen. Uiteraard kan ook de lokale historisch
onderzoeker (in spé) met dit boek zijn voordeel
doen.
B. Dubbe, “Achttiende-eeuwse beeldhouwers in Overijssel”
in: Antiek jaargang 22 (1987) nr.3, p.127-150. In
dit artikel staat onder meer informatie over Zwolse
beeldhouwers.
Bert Evenboer, Neem nou Zwolle. Een kleine historie
over de ontwikkeling van Zwolle. Deel 1; Spoolde/Veerallee.
Zwolle, uitgegeven in eigen beheer 1987. 172 p.
f 24,50. Bundeling van (herziene) bijdragen die in de
periode 1973-1978 in de Zwolse Koerier verschenen onder
de titel Zwolle vroeger en nu.
E. J. Fischer, Stroomopwaarts. De electriciteitsvoorziening
in Overijssel en Zuid-Drenthe tussen circa
1896 en 1986. Uitgave van de N.V. Electriciteits-Maatschappij
Ijsselcentrale ter gelegenheid van het 75-jajarig
bestaan op 11 december 1986. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-067-1. 374 p. f 75,00.
J.C.H, de Groot en A. M. J. Perry – Schoot Uiterkamp,
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-111-2. 288 p. f 49,50
Jan ten Hove, De geschiedkundig-Overijsselsche tentoonstelling
van 1882 en de beginjaren van het Provinciaal
Overijssels Museum. POM-flet nummer 26, oktober
1987. Zwolle, Waanders. Te verkrijgen bij het Provinciaal
Overijssels Museum, Voorstraat 34, Zwolle.
H.J. Oldenhof, Van normaalschool Steenwijkerwold naar
PABO Zwolle. PABO Zwolle 1987. 160 p. Aanwezig bij het
gemeente-archief Zwolle.
29
Gregor Rensen en Piet den Otter, Historisch onderzoek
In Overijssel. Een handleiding. Utrecht, Matrijs 1987.
ISBN 90-70482-50-9. 180 p. f 29,95. De in offset verspreide
Handleiding voor de locale en regionale geschiedbeoefening
in Overijssel (Zwolle 1985; zie Zwols
Historisch Tijdschrift 1986 nr.2) voorzag duidelijk in
een behoefte. De beperkte oplage was snel uitverkocht.
De auteurs hebben de tekst verbeterd en uitgebreid en
de nieuwe versie is als boek verschenen. Behalve in de
boekhandel ook te verkrijgen bij het Rijksarchief in
Overijssel, Eikenstraat 20, Zwolle.
A. Schoot Uiterkamp, “Armenzorg in Zwolle in de tweede
helft van de negentiende eeuw” in Overijsselse Historische
Bijdragen 102e stuk (1987), p.91-132.
F. Tavenier en H. van ter Meij, De Zwolse bioscoopcommissie
1914 – 1916. Werkstuk cursus lokale en regionale
geschiedenis van de Christelijke Leraren Opleiding
Zwolle. Uitgave in eigen beheer, Zwolle 1987. 20
p. + 7 bijlagen. Aanwezig bij het gemeente-archief.
Terugblik en vooruitzien. Dertig jaar Stedelijk
Conservatorium (1957 – 1987). Met een voorwoord van G.
Loopstra. Uitgave van het Stedelijk Conservatorium,
Zwolle 1987. 24 p. Aanwezig bij het gemeente-archief.
A. de Vries, “De gewelfschilderingen in de Broerenkerk
te Zwolle” in Bulletin KNOB 86 (1987) 4, p. 161-178.
MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE
Onder de titel “Geschiedenis van de Windesheimer molen”
verscheen in het Zwols Historisch Jaarboek 1
(1984 p.1-6) een artikel van de hand van M. van der
Leeuw. In aansluiting daarop kan worden medegedeeld,
dat thans het archiefje van de Stichting “de Windesheimer
molen” (1950-1964) dat aanwezig is in het Zwolse
gemeente-archief, van een inventaris is voorzien.
30
De stichting, die op 27 maart 1951 werd opgericht,
stelde zich ten doel de uit 1748 daterende windkorenmolen
te Windesheim, staande aan de rijksweg Zwolle-
Deventer, in eigendom te verwerven en in stand te
houden als monument.
De eerste doelstelling kon al vlot worden bereikt. Op
21 januari 1952 vond de notariële eigendomsoverdracht
plaats, waarbij J. Langevoord de molen aan de stichting
verkocht.
Vervolgens werden pogingen in het werk gesteld om gelden
te verwerven voor de restauratie van de molen. Deze
werkzaamheden konden uiteindelijk worden opgedragen
aan de molenbouwer A.J. Bisschop te Dalfsen. Op 14
juni 1952 werd de gerestaureerde molen feestelijk in
gebruik gesteld. In de jaren daarna (1956 en 1962)
bleven restauratie- en herstelwerkzaamheden noodzakelijk.
De daarvoor benodigde gelden werden verkregen
door subsidies, giften en leningen.
De molenaars waren C L . Geene en W. van den Berg.
Het archiefje van de stichting is openbaar.
J.J. Seekles
VRIJWILLIGERS GEVRAAGD VOOR ONDERZOEK NAAR DIALECTEN
EN VOLKSKUNDE
Het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam is een onderzoeks-
instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen. Het houdt zich vooral bezig met
dialectologie, volkskunde en naamkunde. Het Meertens-
Instituut kan zijn taak echter niet vervullen zonder
de hulp van vrijwilligers die gegevens verschaffen. De
afdelingen Dialectologie en Volkskunde zenden daartoe
ten minste één maal per jaar een vragenlijst uit van
vier bladzijden of meer. Bij het naamkundig onderzoek
heeft het ‘vrijwilligerswerk’ een ander karakter.
De dialectologische vragenlijsten hebben betrekking op
de dialecten van Nederland, de Friese dialecten – niet
de Friese taal als zodanig – en die van Nederlandstalig
België. Er wordt gevraagd naar het dialectwoord
31
voor een bepaald Nederlands woord of begrip, de vertaling
in dialect van een Nederlandse zin, het al dan
niet voorkomen in het dialect van een bepaalde zinsconstructie,
enzovoort. Het gaat hierbij om het dialect
zoals dat nu normaal gesproken wordt in de plaats
waarvoor de vragenlijst wordt ingevuld. Dat zal wel
niet precies hetzelfde zijn als het dialect van bijvoorbeeld
vijftig jaar geleden. Talen veranderen, dialecten
ook. Het is goed dit uitdrukkelijk te zeggen,
want je hoort wel eens dat er tegenwoordig geen ‘echt’
of ‘goed’ dialect meer wordt gesproken. In dat geval
zouden de lijsten alleen maar ingevuld kunnen worden
door mensen die een vrij hoge leeftijd bereikt hebben,
en dat is beslist niet de bedoeling.
In de volkskundelijsten gaat het om zeer gevarieerde
onderwerpen, die altijd betrekking hebben op het dagelijkse
leven van vroeger en nu, in het gezin en daar
buiten. Zo zijn de laatste jaren bijvoorbeeld aan de
orde geweest: het broodverbruik, de inmaak, de indeling
en inrichting van de woning, maar ook feesten en
blaasmuziekverenigingen. Het volkskunde-onderzoek
heeft alleen betrekking op Nederland.
Het Meertens-Instituut gaat er van uit dat bij een
historische vereniging zoals de ZHV veel leden zijn
die voor dit werk de juiste instelling en interesse
hebben. Zij hopen daarom dat er binnen de ZHV goede
medewerkers gevonden zullen worden. Vandaar deze oproep.
Zoudt u invuller willen worden van hun dialecten/
of volkskundelijsten?
Het is niet zo dat degenen die deze lijsten invullen
dat allemaal op eigen kracht doen. Velen halen de gevraagde
gegevens bij anderen die op de hoogte zijn van
het dialect of van de gebruiken in een bepaalde
plaats. Met behulp van de juiste zegslieden zullen de
vragenlijsten zeker ingevuld kunnen worden.
Het is vrijwilligerswerk en het kost tijd. Geld hoeft
het niet te kosten, want men kan gebruik maken van een
antwoord-enveloppe. Vergoeding kan het instituut niet
geven. Wel ontvangt men jaarlijks het contactblad en
er wordt af en toe een ‘Open Dag’ op het instituut georganiseerd.
Ook kan men de publicaties tegen gereduceerde
prijs verkrijgen.
32
Als u aan deze vorm van medewerking aan het wetenschappelijk
onderzoek naar de Nederlandse dialecten,
gewoonten en gebruiken wilt meewerken, of wanneer u
verdere inlichtingen wenst, kunt u zich richten tot
het P.J. Meertens-Instituut. Dat kan zowel schriftelijk
– P.J. Meertens-Instituut, Antwoordnummer 10778,
1000 RA Amsterdam – als telefonisch onder nummer 020-
234698, en vraagt u dan naar de heer H. Beekveldt.
PERSONALIA
D. Wemes (1921) volgde in zijn geboorteplaats Zwolle
de Rijks H.B.S. (1939) en studeerde werktuigbouwkunde
aan de M.T.S. te Groningen. Daarna was hij werkzaam op
gieterijtechnisch gebied. In een latere periode stelde
hij handboeken samen voor het gebruik van warmtebehandelingsovens
in de metaal- en glasindustrie. Na zijn
pensionering raakte hij sterk geïnteresseerd in de
historische geografie. Publiceerde in het Zwols Historisch
Jaarboek 1985 over de Voorstraat.
H. Clevis is werkzaam als stadsarcheoloog van Zwolle
en Kampen.
F. Koorn (1951) studeerde middeleeuwse geschiedenis
aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in
1981 op het proefschrift Begijnen in Holland en Zeeland
gedurende de middeleeuwen (Assen 1981). Sinds
1982 is zij als adjunct-archivaris verbonden aan het
Gemeentearchief Haarlem.
A.L.A. Wevers (1960) werd geboren in Hengelo. Na het
V.W.O. studeerde hij contemporaine geschiedenis aan de
Rijksuniversiteit Utrecht. In 1987 studeerde hij af op
de scriptie Een onbebouwde akker. Socialisme in Twente
1880-1914. Hij is thans in T.E.G.-verband werkzaam bij
het Rijksarchief in de provincie Overijssel.
ZWOL&E VERENIGING
BESTUUR:
voorzitter;
J. Hagedoorn
secretaris:
R. Stel
penningmeester:
H. Brassien
leden:
Tyassenbelt 28, Zwolle
Boddemate 43, 8014 JK Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
Postbus 1448
Telefoon: 038 – 539625
REDACTIE-ADRES:
Westerstraat 17
8001 BK Zwolle
8011 CD Zwolle
GIRO-REKENING:
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging te Zwolle
LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten en 65-plus
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f25,– per jaar
f35,– per jaar
f 7,50 per jaar
typewerk: H. Wullink & A. van der Wurff
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: “SWOLLA”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden

1988
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSE Hl&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG VIJF / 1988
33 VAN DE REDACTIE
34 ARTIKEL
De staatsenquête van 1890. Een schets van het
arbeidersleven in Zwolle rond 1890.
A.L.A. Wevers
53 REACTIE
Reactie op het artikel van D. Wemes
D.M. van der Schrier
57 BOEKBESPREKING
Bibliografie van Overijssel 1951-1980
Besproken door J. Hagedoorn
55 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
60 Tentoonstellingsagenda
55 Mededeling van het gemeente-archief
60 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff.
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm
of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In dit tweede nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
zijn een lang artikel en een boekspreking opgenomen.
A.L.A. Wevers geeft een beeld van de levensomstandigheden
van de Zwolse arbeiders rond 1890. Hij doet dat aan de hand
van de resultaten van een staatsenquête die in dat jaar werd
gehouden en die tot doel had om de maatschappelijke toestand
van de arbeiders, de verhouding tussen werkgevers en arbeiders
en de toestand in de fabrieken en werkplaatsen te onderzoeken.
Door deze enquête werd het beeld dat de gegoede
burgerij had van een rustig land zonder wantoestanden, vernietigd.
J. Hagedoorn gaat uitgebreid in op de onlangs verschenen
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Het perspectief van
het gebruik van de bibliografie bij historisch onderzoek
staat daarbij centraal.
De tentoonstellingsagenda en een mededeling van het gemeente-
archief completeren dit tweede nummer.
Mocht u nog opmerkingen hebben over de inhoud van dit Tijdschrift,
of wanneer u bezig bent met onderzoek naar zaken
uit het Zwolse verleden waarover u een (kort) artikel wilt
schrijven, schroomt u dan niet om een en ander aan de redactie
voor te leggen.
Veel leesplezier toegewenst met dit Tijdschrift-nummer.
34
DE STAATSENQUÊTE VAN 1890.
EEN SCHETS VAN HET ARBEIDERSLEVEN IN ZWOLLE ROND 1890.
A.L.A. WEVERS
1. Inleiding
De belangstelling en zorg van de rijksoverheid voor de omstandigheden
waaronder de Nederlandse bevolking haar arbeid
moet verrichten, is niet voorbehouden aan de twintigste
eeuw. Toen na 1870 en met name na 1895 Nederland op industrieel
gebied tenslotte ook opstoomde in de vaart der volkeren,
stelde de overheid een aantal enquêtes in, bedoeld om
de zich gelijktijdig wijzigende arbeidsomstandigheden gedetailleerd
in kaart te brengen 1!. Immers, voor de arbeidersbevolking
bracht de in verhouding tot de ons omringende landen
vertraagde Nederlandse industrialisatie grote veranderingen
met zich mee. Zo nam bijvoorbeeld de sociale afstand
tussen de patroon en het werkvolk geleidelijk toe. Men moet
izich van deze toenemende afstand echter geen al te grote
:voorstellingen maken, omdat in 1889 nog 90% van de Neder-
‘landse beroepsbevolking in bedrijfjes met minder dan tien
arbeidskrachten werkzaam was.
Het resultaat van de enquêtes vernietigde het fraaie, zelfgemaakte
beeld dat de gegoede burgerij zo lang had kunnen
handhaven. Van het rustige Nederland waar geen wantoestanden
heersten, waar geen kinderen afgebeuld werden en waar de arbeiders
met de pet in de hand hun plaats kenden, was plotseling
geen sprake meer. De overheid zag zich gedwongen de
eerste schreden op het pad van de sociale wetgeving te zetten
2 ‘ .
Ook Zwolle nam – zij het bescheiden – deel aan het vertraagde
Nederlandse industrialisatieproces. De totstandkoming van
de spoorwegverbinding met Utrecht (1863) en de vestiging van
de centrale werkplaats van de Staatsspoorwegen (1870) zijn
hier de belangrijkste getuigen van. Toch groeide Zwolle niet
uit tot een industrieel centrum in noord-Nederland. De economische
bedrijvigheid bleef vooralsnog grotendeels rusten
op de ‘constructiewinkel’, zoals de spoorwegwerkplaats in de
wandeling genoemd werd. De Zwolse nijverheid en handel maakten
onvoldoende gebruik van de grote mogelijkheden welke de
geografische ligging hen bood. De kapitaalkrachtige Zwollenaren
belegden hun vermogen liever in grond dan dit te investeren
in nieuwe industrieën en handelsondernemingen. Het
midden- en kleinbedrijf met hun relatief lage peil van scholing
en mechanisatie domineerden in Zwolle rond 1890 3) .
In het navolgende zal aan de hand van de Staatsenquête van
1890 een schets gegeven worden van het arbeidersleven in
35
Zwolle rond 1890. Daartoe zal in paragraaf 2 eerst aandacht
worden besteed aan de waarde die we aan de enquête als historische
bron mogen hechten. Vervolgens komen in paragraaf
3 zaken als arbeidsduur, bedrijfs(on)veiligheid, lonen,
vrouwen- en kinderarbeid en de sociale verhoudingen tussen
de patroons en het werkvolk aan bod. Een samenvattende conclusie
sluit het artikel af.
2. De Staatsenquête van 1890.
Zwolle, Deventer, Kampen en Twente vertegenwoordigden Overijssel
in de Tweede Afdeling van de Staatsenquête. Tot deze
afdeling behoorden verder Friesland, Groningen, Drenthe en
Gelderland benoorden de Rijn. De enquêtecommissie, bestaande
uit de Kamerleden J. van Alphen, dr. N. Reeling Brouwer,
jhr. mr. O.Q. van Swinderen en voorzitter mr. J.D. Veegens,
diende het onderzoek van de arbeidsenquete van 1887 te vol-^
tooien (zie noot 1). In officiële bewoordingen luidde de op-:
dracht: “Onderzoek naar de maatschappelijke toestanden der
arbeiders, omtrent de verhoudingen tusschen werkgevers en
arbeiders in de verschillende fabrieken en werkplaatsen en
omtrent den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het
oog op de veiligheid en gezondheid der werklieden” 4 » .
De commissie begon haar werkzaamheden met het sturen van een
vragenlijst naar talrijke instanties en personen, zoals bijvoorbe

Lees verder

Jaarboek 1988

Door 1988, Zoek in ons tijdschrift

ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1988
J
ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK 1988
ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1988
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zwols
Zwols historisch jaarboek/Zwolse Historische Vereniging
-1984-….-Zwolle: Zwolse Historische Vereniging
Verschijnt jaarlijks
Jaarboek 1988/[red. E. den Daas…et al.; N. Lettinck (Eindred.); 111. J.P. de Koning].
-UI.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-09-1
SISO over 938.1 UDC 949.2*8000 (058)
Trefw.: Zwolle; geschiedenis; jaarboeken.
COLOFON:
Redactie: E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck (eindredacteur),
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A v.d. Wurff
Omslagontwerp: Han Prins
Op de omslag een gestileerde versie van een veertiende-eeuws zegel van Zwolle
Druk: Drukkerij Hoekman bv, Genemuiden
Copyright © 1988 Zwols Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door
middel van druk, fotokopie, microfilm of op ander wijze dan ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave
N. Lettinck Woord vooraf
Lydia S. Wierda Handschriftenproduktie op de Agnietenberg?
Herwaardering van betekenis en omvang van een
Oostnederlands scriptorium 7
W.J. op ’t Hof Everhardus Schuttenius (± 1595-1655). De eerste vertegenwoordiger
van de Nadere Reformatie in Zwolle 35
A.J. Mensema Een Zwolse loge in de branding. De geschiedenis van
de vrij metselaarsloge ‘L’Inébranlable’ te Zwolle
(1764-1787) 61
Gert van der Horst Zwolle 1848. Een onderzoek naar de achtergronden
van de gebeurtenissen te Zwolle in het revolutiejaar
1848 83
J. Erdtsieck ‘Deus Lo Volt’ (God wil het). Het ontstaan van de
Gereformeerde kerk te Zwolle (1835-1897) 107
J.P. van den Berg De Hoge Brug over het stationsemplacement te
Zwolle. Wegwijzer naar een nabij en ver verleden 127
Jaap Hagedoorn Vijfjaar Zwolse Historische Vereniging (1983-1988) 149
Woord vooraf
Met de publikatie van het jaarboek 1988 viert de Zwolse Historische Vereniging
haar eerste lustrum. Deze feestelijke gebeurtenis was voor de redactie aanleiding een
extra dik jaarboek uit te brengen. Uit de inhoud blijkt dat Zwolle’s verleden in toenemende
mate aantrekkingskracht uitoefent op vakhistorici en liefhebbers. Ook de
komende vijfjaar zal de Zwolse Historische Vereniging onderzoekers stimuleren en
begeleiden bij hun speurtocht door de boeiende geschiedenis van Zwolle.
Het eerste rijk geïllustreerde artikel van Lydia Wierda gaat over de handschriftenproduktie
in het klooster St. Agnietenberg bij Zwolle. In het scriptorium werden
vele fraaie handschriften afgeschreven. De omvang hiervan moet volgens haar echter
niet overschat worden, aangezien uit haar studie blijkt dat diverse manuscripten
elders vervaardigd moeten zijn. Verder onderzoek naar de juiste herkomst van deze
geschriften is gaande.
Aan de geschiedenis van de Nadere Reformatie in Zwolle is tot op heden nog nauwelijks
aandacht besteed. W.J. op ’t Hof was op ons verzoek bereid in deze lacune te
voorzien. Hij geeft een uitgebreid overzicht van het oeuvre van de Zwolse predikant
Schuttenius, die tot de eerste vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie gerekend
moet worden.
In de volgende bijdrage belicht A.J. Mensema de geschiedenis van de Zwolse vrijmetselaarsloge
‘L’Inébranlable’, de voorloper van de in 1802 gestichte loge ‘Fides
Mutua’. Speciale aandacht wordt geschonken aan de sociale status van de vrijmetselaars
en hun rol bij de patriottische omwenteling in 1786/87.
Gert van der Horst behandelt de politieke ontwikkelingen in Zwolle vóór en tijdens
het revolutiejaar 1848. Ruime aandacht wordt besteed aan enkele liberale voormannen
en het dagblad ‘Overijssel’, dat volgens de redactie de uitdrukking was ‘van
een bestaande geest’.
Op 10 april 1897 ontstond de Gereformeerde kerk in Zwolle. De vaak moeizame periode
die hieraan voorafging wordt levendig besproken door J. Erdtsieck. Zijn betoog
is gebaseerd op een omvangrijke hoeveelheid kerkelijk archiefmateriaal. Hij
schenkt niet alleen aandacht aan theologische discussies die destijds gevoerd zijn,
maar ook aan de sociale achtergrond van de eerste gereformeerden.
Tenslotte wordt door J.P. van den Berg een voor Zwolle niet onbelangrijk onderwerp
uit de industriële archeologie besproken: de Hoge Brug over het stationsemplacement.
Zijn grondig onderzoek naar de voorgeschiedenis en de constructietechniek
zal veel Zwollenaren stimuleren deze monumentale brug nog eens met andere
ogen te gaan bekijken.
namens de redactie,
N. Lettinck (eindredacteur Jaarboek)

Handschriftenproduktie op de Agnietenberg?
Herwaardering van betekenis en omvang van een Oostnederlands
scriptorium*
Lydia S. Wierda
Inleiding
Het klooster St. Agnietenberg bij Zwolle is tot op heden een van de beroemdste
kloosters van de Windesheimse Congregatie, zoals bekend de kloostertak van de
Moderne Devotie. Niet in de laatste plaats is dat te danken aan Thomas a Kempis, de
vermoedelijke auteur van een van de meest verspreide geschriften in de late Middeleeuwen,
De Imitatione Cbristi. Hij heeft gedurende ruim zeventig jaar in St. Agnietenberg
gewoond en gewerkt. Bovendien weten we vrij veel over het klooster omdat
er een kroniek bewaard bleef, ook weer grotendeels van de hand van Thomas a
Kempis1.
Tot in onze eeuw is er veel belangstelling voor de Agnietenberg en haar bewoners.
Deze interesse is zeker ook gevoed door het onderzoek naar het scriptorium van het
klooster, waartoe Prosper Verheyden, de grote Vlaamse boekbandenspecialist, een
aanzet gaf en dat werd voortgezet door A.L. de Vreese. Vooral de laatste heeft aan de
Agnietenberg een groot aantal handschriften, voornamelijk gebeden- en getijdenboekjes,
toegeschreven. Deze toeschrijvingen, hoewel de meeste tot op de dag van
vandaag nog gehandhaafd bleven, zijn in de loop der tijd wel bestreden: De Vreese
had zoveel handschriften toegeschreven, en van een soms zo uiteenlopend uiterlijk
en karakter, dat het niet aannemelijk leek dat alle toegeschreven handschriften uit
één klooster afkomstig zouden zijn. Recent nog heeft dr A.M. Koldeweij in een artikel
in het Bulletin van de KNOB de aandacht gevestigd op de wenselijkheid van een
systematisch onderzoek naar de handschriftenproduktie van St. Agnietenberg2.
Ook Prof. P.F.J. Obbema heeft in zijn inaugurele rede te Nijmegen onlangs de wens
te kennen gegeven dat een systematisch onderzoek ondernomen wordt naar de
handschriften van de Moderne Devotie, waarbij ook het scriptorium van de Agnietenberg
nader onderzocht zou moeten worden1.
In dit artikel bespreek ik eerst kort de geschiedenis van het klooster, waarbij ik speciale
aandacht zal schenken aan de boekproduktie daar. Vervolgens geef ik een aanzet
tot een systematisch onderzoek naar het scriptorium van de Agnietenberg,
waarbij ik vooral inga op de status van het onderzoek tot nu toe en op de vraag wat
nu als Agnietenbergs gewaarmerkt kan worden. Daarna stel ik enige bijstellingen
voor ten opzichte van de conclusies van eerdere onderzoekers. Tenslotte bespreek ik
de handschriften waarvan, op grond van een colofon, zeker gesteld kan worden dat
ze uit de Agnietenberg stammen.
Geschiedenis van het klooster
Het klooster St. Agnietenberg is gesticht op initiatief van enkele broeders van het
fraterhuis te Zwolle, die in grotere afzondering wensten te leven dan de stad hen kon
verschaffen. Door Geert Grote zelf werd hen daartoe in maart 1384 een geschikte
plaats gewezen: de Nemelerberg, gelegen even ten noorden van Zwolle. In het voorjaar
1386, nadat ze daar grond hadden kunnen kopen en hen ook grond was gelegateerd,
trokken de broeders onder leiding van Jacobus Wittecoep naar de Nemelerberg
om zich daar te vestigen. De blinde Johan van Ommer, één van de initiatiefnemers,
werd tot rector van de gemeenschap gekozen.
Op 28 mei 1395 verleende de bisschop van Utrecht Frederik van Blankenheim de
bewoners toestemming een gemeenschappelijk religieus leven te leiden, en
bevestigde hij de schenkingen die de gemeenschap van verschillende particulieren
had ontvangen. In hetzelfde jaar, op 23 juni, consacreerde de Utrechtse wijbisschop
Hubertus van Hippo de eerste kapel met daarin één altaar, dat aan de heiligen Agnes
en Maria Magdalena werd gewijd. Naar de eerste werden het huis (het latere
klooster) op de Nemelerberg en de berg zelf voortaan ‘St. Agnietenberg’ genoemd.
Toen de broeders in het jaar daarop wilden beginnen met de bouw van een klooster
op de berg kregen ze daartoe weliswaar toestemming van de bisschop, maar de stad
Zwolle verhinderde deze plannen. Zij voelde weinig voor de aanwezigheid van een
klooster op haar grondgebied aangezien kloostergoederen vrij van belastingwaren.
De broeders weken daarop uit naar het landgoed Westerhof bij Dalfsen, waar op 25
maart 1398 drie altaren en een kerkhof werden gewijd. Ook werden vier fraters ingekleed
door Johannes Wael, prior van het regulierenklooster Bethlehem bij Zwolle.
Op 30 maart bevestigde Frederik van Blankenheim de stichting van het klooster, en
verleende het kerkelijke immuniteit. In de vergaderingvan het generaal kapittel van
de Windesheimse Congregatie, die elk jaar rond Pasen werd gehouden, werd bovendien
besloten het klooster op te nemen in de congregatie. Daarmee werd dus in St.
Agnietenberg ook de regel van de reguliere kanunniken van Augustinus ingevoerd.
Omdat de kloosterlingen Westerhof toch een weinig geschikte plaats vonden, deden
ze een beroep op de bisschop terug te mogen keren naar de Agnietenberg. Op 26
augustus 1398 werd hen dat toegestaan, met behoud van alle verkregen rechten en
privileges. Onder leiding van de eerste gekozen prior, Johannes van Kempen (gekozen
in 1399) begon men met de bouw van een kerk en het aanleggen van een kerkhof.
Tijdens de pnoraten van de eerste priors, de al eerder genoemde Johannes van
Kempen (prior tot 1408) en Wilhelmus Vornken (prior tot 1425) groeide het
klooster gestaag, zowel in bezittingen als in bewonersaantal. In de jaren die daarna
volgden beleefde het klooster moeilijker tijden. Dat was onder andere veroorzaakt
door het Utrechtse schisma, waardoor.het klooster zelfs gedurende enige jaren verlaten
werd. Daarnaast waren er enkele pestepidemieën die ook in het klooster
slachtoffers maakten.
Tot 1471, het jaar waarin Thomas a Kempis stierf, vinden we nog vrij veel gegevens
over nieuw ingeklede kanunniken, sterfgevallen etc. in de kroniek van het klooster.
Over de jaren daarna zijn nog slechts enkele bijzonderheden bekend. Het klooster
bleef door kanunniken bewoond tot 1561; toen werd het, op verzoek van de overgebleven
kloosterlingen, door paus Pius IV opgeheven. De onroerende goederen en de
bibliotheek werden door de bisschop van Deventer te koop aangeboden.
De boekproduktie op de Agnietenberg
In de kroniek van Thomas a Kempis zijn vrij veel gegevens te vinden over het schrijven
en verluchten van handschriften op de Agnietenberg. Helaas zijn dergelijke
berichten niet erg volledig: Thomas volstaat meestal met de mededeling dat die en
die broeder veel boeken heeft geschreven en/of verlucht. Soms wordt daarbij nog
vermeld om wat voor soort boeken het ging: ‘unum missale’, ’tria antiphonaria’,
‘libros cantuales’, te weten vrij onbepaalde aanduidingen van een missaal en diverse
gezangboeken.
Van twaalf kanunniken is bekend dat ze handschriften hebben afgeschreven in het
scriptorium van de Agnietenberg. Een van hen is Thomas a Kempis. Hij was dus
niet alleen auteur van de kroniek van het klooster en van diverse geschriften, “waarvan
De Imitatione Christi wel de bekendste is, maar ook kopiist. In de voortzetting
van de kroniek staat bij het bericht van zijn dood dat hij de bijbel van het klooster
geheel heeft afgeschreven (op deze bijbel kom ik later terug) en ‘vele andere boeken’,
zowel voor het klooster zelf als ‘pro precio’, tegen betaling. Ook op dat ‘pro precio’
schrijven kom ik hieronder nog terug.
Voor het illumineren van handschriften waren veel minder mensen aanwezig: de
kroniek vermeldt van slechts vier kloosterlingen dat ze ook handschriften verluchtten.
Geen van deze vier was rond het midden van de vijftiende eeuw nog aanwezig in
het klooster. Het feit dat zoveel verluchte handschriften die zijn toegeschreven aan
de Agnietenberg, rond of na het midden van de vijftiende eeuw zijn ontstaan geeft
dus te denken! Het is mogelijk dat de kroniek niet helemaal volledig is op dit punt
en dat er in de tweede helft van de eeuw wel enkele verluchters aanwezig waren,
maar het zullen er in geen geval veel geweest zijn.
Meestal vermeldt Thomas met welke bestemming de boeken werden geschreven:
‘pro choro’ (voor het koor, te weten voor gebed of zang), ‘pro libraria’ (voor de
bibliotheek van het klooster), of ‘pro precio’ (boeken die in opdracht, tegen betaling
werden geschreven, dus voor derden. Dat konden burgers zijn, maar ook andere
kloosters of geestelijken buiten het klooster.). Het schrijven tegen betaling is niet zo
vanzelfsprekend als het misschien wel lijkt. Voor zover we dat nu, afgaande op de
overgeleverde bronnen, kunnen nagaan was het niet de normale praktijk dat in
kloosters van de Windeshëimse Congregatie boeken ‘pro precio’ werden geschreven.
In de huizen van de broeders en zusters van het gemene leven was dit meer het
geval: daar was het schrijven in opdracht vaak een belangrijke bron van inkomsten.
Zo wordt in de kroniek van het Zwolse fraterhuis vermeld dat Jacobus van Enkhuizen
een bijbel heeft geschreven in opdracht voor de Utrechtse deken Hermannus
Droem, voor het aanzienlijke bedrag van vijfhonderd goudguldens: de bekende
Zwolse Bijbel, nu in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht4. Als we de bronnen
mogen geloven werden in de kloosters vrijwel uitsluitend handschriften voor eigen
gebruik gekopieerd, of voor zusterkloosters die vroegen om een kopie van een tekst
/. Achterplat met Johannes de Doperstempel van band om hs. leiden, U.B. BPL3101.
10
mmtttfVn “>fgfimiif uu naV ntiüfft
niftnoriirftmtti cmuY^iwcn
2. Leiden, U.B. BPL 3101, fol. 13r, begin van de Getijden van Maria. In degebistorieerde initiaal
H is de Madonna >net Kind afgebeeld. Links, naasten boven de initiaal, 7.ijn de karbonkels duidelijk
te zien. Ook de overige randdecoratie is typerend voor de ‘Agnietenbergse’ verluchting.
11
die bij hen niet aanwezig was.
Als enige uitzondering op de regel dat in de kloosters niet tegen betaling geschreven
werd vermeldt Johannes Busch in zijn kroniek van het klooster Windesheim dan
ook dat in St. Agnietenberg het schrijven tegen betaling werd toegestaan door de
eerste prior, Johannes van Kempen, omdat het klooster in die begintijd arm was: ‘Et
quia pauperes tune erant fratribus suis pro precio senbere concessit’ (En omdat ze
toen arm waren stond hij (= Johannes van Kempen, L.W.) zijn broeders toe tegen
betaling te schrijven)5. Thomas a Kempis schrijft in de kroniek van St. Agnietenberg
bijna woordelijk hetzelfde6. Thomas vermeldt van vijf kloosterlingen dat ze
‘pro precio’ schreven. Deze vijf waren allen al voor 1408 in het klooster aanwezig,
dus tijdens het pnoraat van Johannes van Kempen.
Van de handschriften die in het eerste decennium van de vijftiende eeuw door
kloosterlingen zijn geschreven is er slechts één waarvan we weten in wiens opdracht,
en door wie het geschreven is: een bijbel die in opdracht van Henricus Utenholte,
een inwoner van Zwolle, door Thomas a Kempis werd geschreven voor het fraterhuis
in Zwolle. We kunnen zelfs vrij nauwkeurig vaststellen wanneer Thomas deze
bijbel moet hebben geschreven. Uit de kroniek van het Zwolse fraterhuis weten we
dat Henricus Utenholte in 1410 gestorven is en gezien het feit dat Thomas ‘monachus’
(monnik) wordt genoemd moet de bijbel tussen 1406 en 1410 geschreven zijn.
In 1406 immers werd Thomas, die al sinds 1399 in het klooster aanwezig was, als
kanunnik ingekleed. Deze bijbel is, voor zover we weten, helaas niet bewaard gebleven.
Voor het overige kunnen we slechts speculeren over de aard van de voor de verkoop
bestemde handschriften. Misschien is het feit dat slechts van één kanunnik
expliciet vermeld wordt dat hij ook boeken in de volkstaal ‘pro precio’ schreef in dit
verband significant. Een zeer groot deel van de aan de Agnietenberg toegeschreven
handschriften is namelijk in de volkstaal geschreven, en het lijkt niet erg waarschijnlijk
dat slechts één man voor die produktie verantwoordelijk zou zijn.
Wanneer we de stand van het onderzoek tot nu toe overzien moeten we ons er goed
van bewust zijn dat er sprake is van een beeldvorming rond het scriptorium van St.
Agnietenberg, die niet altijd strookt met wat we weten van de historische werkelijkheid.
Immers, wanneer in een tijdsbestek van ongeveer een eeuw alleen al 56 overgebleven
gebeden- en getijdenboeken, handschriften die bij uitstek ‘pro precio’ werden
vervaardigd, geschreven en verlucht zijn, moeten er heel wat meer mensen in
het Agnietenbergse scriptorium aan het werk geweest zijn dan de twaalf, eventueel
dertien die te traceren zijn in de kroniek van Thomas a Kempis. Bovendien zouden
dan gedurende de hele vijftiende eeuw handschriften ‘pro precio’ moeten zijn
geschreven, terwijl in de kronieken van Thomas a Kempis en Johannes Busch toch
duidelijk sprake is van een uitzonderlijke situatie op de Agnietenberg in het eerste
decennium van de vijftiende eeuw.
Kortom, in de loop der jaren is als het ware een mythe ontstaan rond het scriptorium
van de Agnietenberg, een mythe waarbij steeds meer vraagtekens gezet •worden!
Het ontstaan van een mythe: de eerste publikaties
In 1933 publiceerde Prosper Verheyden een artikel waarin hij enkele boekbanden
12
signaleerde die waren bedrukt met een paneelstempel dat hij kende van een andere
band7. Deze band zat om een handschriftje met de autograaf van De Imitatione
Cbristi van Thomas a Kempis8. Met behulp van de gevonden banden was Verheyden
in staat het sterk afgesleten stempel op het Brusselse handschriftje te
identificeren9. Het rechthoekige stempel meet 67 x 46 en bestaat uit een ovaal met
daarin een grote cirkel, en in de vier hoeken van het paneel vier kleinere cirkels (zie
afb. 1). In de grootste cirkel is Johannes de Doper driekwart afgebeeld, met het Lam
Gods op zijn linkerhand. Met zijn rechterhand wijst hij hiernaar. Rechts van Johannes
de Doper (heraldice) staat een boom, met de kruin naar hem toegebogen. In de
vier kleine cirkels zijn de symbolen van de vier evangelisten afgebeeld, namelijk de
engel (of mens) voor Mattheüs (rechtsboven), de leeuw voor Marcus (rechtsonder),
de os voor Lucas (linksonder) en de adelaar voor Johannes (linksboven).
In de lijst van het ovaal staat een randschrift: ecc . agnus . dei. ecce . // qui. tollit //
peccata. mundi.
Dat de inhoud van het boekje van de Agnietenberg afkomstig is lijdt geen twijfel.
We weten dat het gaat om de autograaf van Thomas a Kempis die vrijwel zijn hele
leven op de Agnietenberg heeft doorgebracht (van 1399 tot zijn dood in 1471, met
een onderbreking van enkele jaren tijdens het Utrechts schisma, toen het klooster
verlaten werd). Bovendien staat het met zoveel woorden in het colofon van het
handschrift: ‘finitus et completus anno domini M° cccc xli° per manus fratris
thome kempis In monte sancte agnetis prope zwollis’ (beëindigd en voltooid in het
jaar onzes Heren 1441 door de hand van broeder Thomas van Kempen Op Sint
Agnietenberg bij Zwolle). Volgens Verheyden is het boekje ook in het klooster zelf
gebonden: ‘Waar zooveel werd geschreven, werd ook van eerstaf aan boekbinden
gedaan; zou daartoe niemand geweest zijn, die het ambacht kende….’10. In de kroniek
van het klooster, tot 1471 bijgehouden door Thomas a Kempis en door anonymi
voortgezet tot 1478, wordt inderdaad een binder met name genoemd, de leek
Petrus Johannis uit Utrecht, die rond 1418 in het klooster was gekomen, en er in
1471 stierf.
Tot dusverre lijkt de argumentatie sluitend. Verheyden gaat evenwel een stap verder.
Uit het feit dat de drie hierboven genoemde handschriften banden hebben met
identieke paneelstempels concludeert hij vervolgens dat deze ook op de Agnietenberg
geproduceerd moeten zijn. Overigens maakt Verheyden nog wel enig voorbehoud
bij deze veronderstelling. Het gebeurde immers wel dat dezelfde paneelstempels,
of zeer nauwkeurige kopieën daarvan, op verschillende plaatsen tegelijkertijd
of na elkaar gebruikt werden. Desondanks is Verheyden er van overtuigd dat de
bandjes door dezelfde binder moeten zijn gemaakt omdat ook de afwerking van de
banden in grote lijnen dezelfde is: ‘Het is voorzeker het meest opvallend dat Thomas
a Kempis’ autograaf, het Antwerpsch, het Haagsch en het Keulsch handschrift
hetzelfde bandpaneel hebben; maar, wat zeldzaam genoeg is, geen enkel fileetje
komt het paneel insluiten noch de randen afteekenen. Ten overvloede bewijst dit,
dat de vier banden door denzelfden werkman werden gemaakt’11.
Aan het einde van zijn artikel verzucht Verheyden ‘Wilde eens iemand doen voor
Sint-Agnietenberg wat Mej. Kronenberg voor Heer-Florenshuis heeft gedaan, wij
13
zouden waarschijnlijk geraken tot de kennis van méér schoon bindwerk uit het huis
van Thomas aKempis’12. – .
Of deze wens nu de directe aanleiding was of niet, tien jaar later, in 1943, publiceerde
A.L. de Vreese een artikel waarin hij melding maakte van nog twee bandjes
met een ‘Agnietenbergs’ Johannes-de-Doper stempel, en wel om de handschriften
Assen, Rijksarchief collectie Oldenhuis Gratama 929 en Rotterdam, Gemeente
bibliotheek 96 G 5 (olim 14 F 2)13. Het bandje rond het Asser handschrift is in
zoverre afwijkend van de overige, dat hier wèl filetstempels gebruikt zijn rond het
paneelstempel, en dat de band verder is gesierd met enkele losse stempeltjes. Het
paneelstempel zelf is echter exact gelijk aan de overige stempels.
Het ging De Vreese echter niet zozeer om de banden als wel om de decoratie die in
enkele van de handschriften was aangebracht. Vooral het Antwerpse handschrift,
waaruit Verheyden overigens al enkele foto’s had gepubliceerd, is rijk gedecoreerd,
maar ook het handschrift in Assen vertoont enige verluchting. Uitgaande van de
decoratie, vooral, in het Antwerpse handschrift, had De Vreese meer handschriften
gevonden. Weliswaar waren ze niet (meer) gebonden in een ‘Agnietenbergse’
paneelstempelband, maar dat hoeft niet te verbazen. Vaak zijn handschriften die
tamelijk intensief gebruikt werden in het verleden opnieuw ingebonden, waarbij de
originele band niet zelden verloren gaat. Met name één element uit de versiering,
een ornament dat De Vreese het ‘achtstralig karbonkeltje met gouden kern’
noemde, diende als toetssteen voor de toeschrijving van handschriften aan de
Agnietenberg14. Ook andere decoratie-elementen uit het Antwerpse boekje, en
later ook andere handschriften, waren echter aanleiding voor De Vreese om weer
andere handschriften die dergelijke elementen vertoonden, toe te schrijven.
Aan deze werkwijze kleven enkele bezwaren, waarvan het voornaamste wel is dat
De Vreese als uitgangspunt voor zijn onderzoek een handschrift heeft genomen
waarvan het niet onomstotelijk vaststaat dat het, misschien afgezien van de band,
ook werkelijk op de Agnietenberg is geproduceerd. Dat ook aan de (exclusief)
Agnietenbergse herkomst van het Johannes de Doper stempel getwijfeld moet worden,
zal ik hierna aan de orde stellen. Een tweede bezwaar tegen de werkwijze van
De Vreese is de associatieve manier waarop hij manuscripten toeschrijft aan de
Agnietenberg. Uitgaande, zoals gezegd, van één handschrift met bepaalde decoratiekenmerken
vond hij andere handschriften die deze kenmerken, en andere, vertoonden.
Daarbij had hij eigenlijk slechts één constante factor, de karbonkel (zie afb. 2).
Hoewel hij zelf het belang van dit ornamentje later wat relativeerde en ook andere
elementen bij zijn toeschrijvingen in overweging nam, bleef de karbonkel het kenmerk
dat vaak uiteindelijk bepalend was voor het vaststellen van een al dan niet
Agnietenbergse herkomst van een handschrift.
In het begin van zijn onderzoek heeft De Vreese vooral handschriften met karbonkels
toegeschreven. Hij beschreef weliswaar alle andere decoratiekenmerken die ze
vertoonden uitvoerig, maar ondernam geen pogingen een sluitend Agnietenbergs
verluchtingssysteem op te stellen aan de hand waarvan manuscripten aan het
klooster kunnen worden toegeschreven15. Het zal duidelijk zijn dat bij een dergelijke
werkwijze een aantal handschriften met zeer uiteenlopende stijlen van ver-
14
mi rotuuittfm rnnctnif fjmaate
uontyjdirfter RUT Kjtfo«*öïttt (taan
nnnjf ogni mfr toni om un ftffni diat
I Ju al aura- btfKMtta mm owsirliim»
I h,^„S n ü f*'”9»*ii«fiiH8torre
lof < • > 00 lut» mittini in tntiti
3. Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek 689 Hs.,fol. 31v-32r. Rechts een gehistoriseerde initiaal
H aan het begin van de Lange Kruisgetijden. In de initiaal is opgestane Christus afgebeeld. De
randdecoratie lijkt erg op die in hs. Leiden, BPL 3101, zie afb. 2.
4. Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek 691 Hs.,fol. 20v-21r. Gedecoreerde initiaal O aan begin
van een gebed. Zowel de initiaal als de randdecoratie zijn heel verschillend van wat op de afb. 2 en
3 te zien is.
15
luchting bij elkaar gezet zijn, met vaak als enige overeenkomst de karbonkel. Een
duidelijk voorbeeld hiervan vormen twee handschriften die thans beide in de Provinciale
Bibliotheek van Friesland bewaard worden, hs. 689 en hs. 691. Het eerste is
een getijdenboek, het tweede een gebedenboek (zie afb. 3 en 4).
Niet alleen zijn er stilistische verschillen tussen handschriften die aan de Agnietenberg
zijn toegeschreven, er zijn ook (soms aanzienlijke) verschillen in kwaliteit van
de schrijfhanden en decoratie, en in de afwerking van zaken als opmaak (aflijning en
liniëring) en de algehele verzorging van een boekje. Wanneer we bijvoorbeeld een
pagina uit het Keulse handschrift vergelijken met één uit het handschrift in Assen
(beide handschriften hebben, zoals we zagen, een ‘Agnieterbergse’ band) dan valt
onmiddellijk op dat het Asser boekje, hoewel het van een eenvoudig niveau is, er
heel wat verzorgder uitziet dan het Keulse. De pagina’s zijn in het Asser handschrift
keurig afgelijnd en gelinieerd, en de kopiist is met zijn tekst steeds binnen deze
kaders gebleven. De schrijfhand is in dit handschrift van voor tot achter constant.
De decoratie, hoewel niet overdadig of van een heel hoog niveau, is goed verzorgd.
Het Keulse handschrift daarentegen heeft slechts een kaderaflijning voor de schrijfkolom,
geen aparte liniëring voor de schrijfregels. Ook de maten van de kolommen
verschillen nogal van blad tot blad, evenals de grootte en kwaliteit van het schrift.
Het handschrift vertoont geen decoratie, behalve een ingevoegde tekening achterin,
waarop hieronder nader wordt ingegaan. Zelfs de lombarden waarmee nieuwe
teksten beginnen zijn niet van verdere versiering voorzien.
Het opvallendst in het Keulse handschrift is wel een ingekleurde tekening, de enige
decoratie in het boek, die achterin is ingevoegd (zie afb. 5). Het is niet eens zozeer de
vraag of deze tekening nu wel of niet gemaakt is op de Agnietenberg: gezien de kwaliteit
is het niet erg aannemelijk dat een dergelijke afbeelding gemaakt is in hetzelfde
atelier waar de gehistorieerde initialen in de bijbel van Thomas a Kempis tot stand
kwamen (zie hierna, zie ook afb. 10, 11 en 13). Hetgeen meer vragen oproept, is
waarom de monniken, die over bedreven verluchters beschikten zoals blijkt uit de
bijbel van Thomas a Kempis, een dergelijke nogal onbeholpen tekening zouden
hebben ingevoegd. Bovendien gaat het om een tekening die ook niet bedoeld was
om in dit handschrift ingebonden te worden, getuige het feit dat er nogal wat van het
blad afgesneden moest worden voordat het paste. Toch zag Verheyden in deze tekening,
en vooral in het randschrift, een extra argument om het handschrift aan de
Agnietenberg toe te schrijven.16 Hij ging ervan uit dat ‘agnus’ een schrijf- en wellicht
ook een spreekfout was van ‘den naïven’ miniaturist, en wel voor ‘Agnes’. Dit
was dan volgens hem ook een voor de hand liggende verklaring voor het gebruik
van het Johannes de Doper paneelstempel: ‘(…) in plaats van Agnes met het lam
wordt de Dooper voorgesteld, wijzend en sprekend: ‘Ecce agnus dei …’. Zinrijke
woordspeling, formalisme, en beeldverschuiving die een aanwinst wordt, zijn toch
den middeleeuwer welgevallig!’.17 Het is wel erg ver gezocht om met dit soort argumenten
een handschrift aan een bepaald klooster toe te willen schrijven, en het lijkt
dan ook legitiem eens te onderzoeken of er ook feiten zijn die spreken tegen een
Agnietenbergse herkomst van dit handschrift in het bijzonder, en het Johannes de
Doper stempel in het algemeen.
16
5. Keulen, Historisches Stadtarchiv GB 8° 74,fol, 214v-215r. Ingevoegde tekening met Jezus en
Maria. Maria houdt in haar hand de gesel en de roede waarmee Christus geslagen is.
Banden met de Agnietenberg?
De belangrijkste vraag die bij een dergelijk onderzoek steeds op de achtergrond aanwezig
moet zijn is, in hoeverre het voorkomen van eenzelfde paneelstempel op banden
van handschriften die verder zo verschillend zijn dwingend leidt tot de conclusie
dat die handschriften uit eenzelfde scriptorium moeten stammen. Afgezien van
verschillen in kwaliteit, opmaak en decoratie, alle uiterlijke zaken, kan de inhoud
van de handschriften wellicht ook een antwoord geven op deze vraag. Bekijken we
nogmaals de aan de Agnietenberg toegeschreven handschriften met een Johannes de
Doper paneelstempel op de band, dan kunnen we allereerst vaststellen dat het bij
alle handschriften gaat om religieuze boeken. De autograaf van Thomas a Kempis
bevat, naast de tekst van De Imitatione Christi, nog een aantal kortere religieuze
teksten; de handschriften in Antwerpen en Leiden zijn getijdenboeken, en de overige
vier (Assen, Den Haag, Keulen en Rotterdam) zijn gebedenboeken18. Vooral die
laatste categorie handschriften is interessant om in dit kader eens nader te bekijken,
aangezien we daar meer persoonlijk getinte teksten kunnen verwachten dan in de
getijdenboeken. In getijdenboeken staan immers (para-)liturgische teksten die zonder
veel aanpassingen of afwijkingen steeds weer worden afgeschreven, in gebedenboeken
daarentegen zijn steeds weer andere gebeden opgenomen, vaak aangepast
aan of met een bepaalde bedoeling uitgekozen door de toekomstige eigenaar.
Wanneer we gaan zoeken naar eventuele aanwijzingen voor de herkomst van de
handschriften in de afgeschreven teksten kunnen we letten op verschillende zaken.
17
i
m m(
nr
llflttrrtngnrrö
tuit uiftr :(Tfit)bt0itu8ftöi»
pfitt6ei<£ïiu$cnlioïM ÖUi 8. Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbiblothek 324, deel III, fol. 33v. Lombarde D, blauw, met rood penwerk aan het begin van een nieuw capittel 22 thans in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag24. Dit handschrift, dat oud- en nieuwtestamentische teksten in de volkstaal bevat, is volgens het colofon op fol. 84r geschreven in 1439 door broeder Gerrit van Weesp. Ook dit handschrift is alleen verlucht met penwerk, maar van een hoger niveau dan in de andere handschriften. De initialen aan het begin van een nieuwe tekst zijn soms tweekleurig, rood en blauw, en het penwerk rondom de initialen en in de marge vertoont ook meer kleuren zoals paars, geel en groen. Hoewel het niveau van het penwerk en de gebruikte kleuren en motieven soms wat verschillen, is het penwerk in de handschriften met een zeker Agnietenbergse herkomst steeds in een zelfde stijl getekend (een stijl die overigens vrij algemeen is in de Noordelijke Nederlanden). In het oog van de initialen zijn vooral symmetrisch gerangschikte krulmotieven en/of bladmotieven getekend. Rondom de initiaal, langs het veld waarin de initiaal staat, is meestal een parelrand getekend, soms afgewisseld met een enkel vlechtmotief (zie afb. 6). In de marge zijn verticale lijnen getekend, die meer of minder sterk krullend eindigen; vaak zitten op regelmatige afstand groepjes parels op die lijnen. De bijbel van Thomas a Kempis Het enige Agnietenbergse handschrift dat meer decoratie vertoont dan penwerk is de vijfdelige bijbel die Thomas a Kempis blijkens colofon (zie afb. 7) eigenhandig schreef tussen 1427 en 143925. In de kroniek van het klooster wordt bij de obntaantekening van Thomas a Kempis melding gemaakt van deze bijbel: 'Scripsit autem Bibliam nostram totaliter et alios multos libros pro domo et pro pretio' (Hij schreef onze bijbel in z'n geheel en vele andere boeken voor het huis en tegen betaling) 26. Dat Thomas in ieder geval een bijbel tegen betaling heeft geschreven hebben we hierboven reeds gezien. Zoals hierboven al gezegd is de bijbel in Darmstadt het enige verluchte handschrift dat met zekerheid in de Agnietenberg is ontstaan. De vijf delen zijn in een periode van twaalf jaar geschreven en verlucht. Thomas begon met het laatste deel, V (gerekend naar de volgorde van de bijbelboeken), waarin de tekst van het Nieuwe Testament staat; met Pinksteren 1427 voltooide hij dit deel. Deel III is gedateerd in het jaar daarop, 1428. Na deel III is er een pauze in de vervaardiging van de bijbel, die ongetwijfeld samenhangt met het Utrechts schisma en het daardoor veroorzaakte vertrek van de kanunniken uit het klooster. Van 1429 tot 1432 verbleven de Agnietenbergers in het klooster Ludingakerke in Friesland. Het volgende deel van de bijbel, deel II, is gedateerd in 1435, dus enkele jaren na de terugkeer op de Agnietenberg. De laatste delen, IV en I, zijn gedateerd in respectievelijk 1438 en 1439. Gedurende al deze jaren is de hand waarin de bijbel is geschreven niet veranderd, maar behield het hoge niveau en de grote zorgvuldigheid. De decoratie van de delen is echter wel verschillend, en kan qua stijl in drie groepen ingedeeld worden. Die groepen komen overeen met de perioden waarin de bijbel is geschreven. De beide eerste delen, V en III, horen bij elkaar, evenals de delen I en IV. Deel II, het deel dat het soberst is verlucht, vormt een aparte groep. Het systeem van verluchting is in alle delen gelijk. Aan het begin van elke nieuwe tekst (de bijbelboeken en de pro- 23 11 n 11 mmn co ftuiy n mm$ nüflnn jprniflrnUflnir r» n tui guios ö ICÖ u% ad öi nn wmttó fur.Q irtiö tortuiöw ) r i ppoiiiflit?«t niöu mi i fmunine 1 fmr om uniifliir nö foioiijj tr: i at|}Umti tfc :qmö öwöioru me ffl-fiiy m»i ..ujm-iiilnm öuictti üqui mnmuö -por 0 nctröuo» f« vttmw. 9. Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek 324, deel IV,fol. 92r. Initiaal Q aan het begin van de klacht vanjeremia. 24 ra mis. ) 52-64.
34
Everhardus Schuttenius (± 1595-1655)
De eerste vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie in Zwolle
W.J. op ’t Hof
1. Gereformeerd Piëtisme
In het veelkleurig proces van de Reformatie in de Noordelijke Nederlanden kan tegen
de jaren zeventig in de zestiende eeuw het Calvinisme worden onderscheiden.’
Deze stroming ontwikkelde zich, vooral door de enorme toevloed van Zuidnederlandse,
calvinistische vluchtelingen sinds 1577 tot de heersende geestesrichting binnen
het Nederlandse Protestantisme en binnen de Nederlandse Kerk. Het Calvinisme
kende echter op zijn beurt ook weer varianten. Een hiervan was het Piëtisme,
dat in reactie op heersende wantoestanden en misvattingen met profetische bezieling
aandrong op de innerlijke beleving van de gereformeerde leer en – harmonisch
hiermee verbonden – ijverde voor de radicale heiliging van alle levensgebieden.
Overeenkomstig de aard van het Calvinisme manifesteerde het Piëtisme zich internationaal.
De nationale verschijningsvormen hebben in de kerkhistorische literatuur
soms afzonderlijke benamingen ontvangen. Zo wordt het Piëtisme in de Angelsaksische
wereld omschreven als piëtistisch Puritanisme en is Nadere Reformatie
de term voor het Piëtisme in de Nederlanden. Zelf geef ik er de voorkeur aan om de
Nadere Reformatie in die zin van het Nederlandse Piëtisme te onderscheiden, dat
met de laatste term een brede stroming wordt bedoeld, terwijl het eerste begrip een
beperkte groepering of beweging binnen die stroming aangeeft. De Nadere Reformatie
wordt dan gevormd door het samenstel van piëtistische verbanden tussen Nederlandstalige
piëtisten binnen de Gereformeerde Kerk. Anders geformuleerd: de
Nadere Reformatie is de groepering van Nederlandstalige piëtisten binnen de Vaderlandse
Kerk. Bij het Nederlands Piëtisme behoeft er geen verband te bestaan tussen
de huldigers van de piëtistische opvattingen.
Op grond van het feit dat met ingang van 1588 jaarlijks regelmatig geschriften van
volledig of gedeeltelijk piëtistische aard in de Nederlandse taal verschenen, gecombineerd
met het gegeven dat in het genoemde jaar de uitgave van de veelvuldig herdrukte
en invloedrijke Nederlandse vertalingen der werken van de Franstalige en in
de Nederlanden werkzame piëtist J. Taffin2 een aanvang nam, kan men het jaar
1588 als het geboortejaar van het Nederlandse Piëtisme beschouwen. Het beginjaar
van de Nadere Reformatie als het netwerk van piëtistische contacten binnen de Gereformeerde
Kerk kan op 1608 worden gesteld. Toen immers verschenen de eerste
piëtistische geschriften van de vader der Nadere Reformatie, W. Teellinck3.
35
2. Piëtisme in Zwolle
Met name de laatste jaren is er sprake van een bloeiende bestudering van het Nederlandse
Piëtisme. De aard van dit onderzoek varieert sterk. De biografische en de
stroming-historische, alsmede de literair-historische aanpak hebben oude papieren.
Ruim een kwart eeuw geleden is het thematisch onderzoek op gang gebracht.
Daarna hebben de bibliografie en de boekgeschiedenis zich een vaste plaats verworven,
terwijl tegenwoordig de filologie en de mentaliteitsgeschiedenis ook hun rol
opeisen. De regionaal-historische benaderingswijze is tot nu toe slechts één keer en
nog wel op een zeer voorlopige wijze in praktijk gebracht4, terwijl de lokale
geschiedenis geheel aan de aandacht is ontsnapt5.
Dit artikel is bedoeld als een eerste aanzet tot beschrijving van het Piëtisme in het
algemeen en van de Nadere Reformatie in het bijzonder in de hoofdstad van Overijssel.
Bij mijn weten is er in het verleden één artikel verschenen dat in dit raam past:
G.T. Hartong schreef in 1984 over Wolterus ter Burgh, schoolmeister en koster te
Zwolle6. Het lokale aspect behoorde echter niet tot de doelstellingen van deze
auteur. In dit artikel wil ik de aandacht vestigen op de (chronologisch) eerste piëtisten:
Everhardus Schuttenius.
3. Schuttenius’ levensloop
Zwolle en Everhardus Schuttenius vormen als het ware een eenheid. Zo’n driekwart
van zijn leven heeft hij in de IJsselstad doorgebracht. Geboortig van Zwolle heeft hij
in deze stad de Latijnse school bezocht

Lees verder