Categorie

Aflevering 2

Zwolse Historisch Tijdschrift 1997, Aflevering 2

Door 1997, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

7
f. 1 4 E JA *
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
Ansichtkaart Terborchstraat
Poststempel 1903
18 maart 1903
L.W.!
Gister je anzicht ontvangen. Ik zal je brief van donderdag
maar afwachten, voor ik weer schrijf, en zal
je nu een anzicht sturen. Het weer is nu leelijk omgeslagen.
Ik kan er nog niets van zeggen, omreden dat
er nog steeds met staken wordt gedreigd. Je kunt dus
nu zondag niet komen. W. nu het spijt mij wel hoor,
maar daar kunnen we nu ook al niets aandoen.
Hartelijk gegroet. Je steeds liefhebbende T.
Een fraaie ansichtkaart van de Terborchstraat uit
het begin van deze eeuw. De Terborchstraat:
behoorde toen tot de Zwolse ‘nieuwbouw’, de
straat werd in 1882 naast de Stationsweg aangelegd
als tweede weg van het station naar de singel. Het:
was een straat met statige woningen, bewoond
door – destijds zeker – notabelen. Van oudsher
hebben hier altijd veel artsen gewoond en gepraktiseerd.
Het straatbeeld op zich is nog zeer herkenbaar,
afgezien van gegroeide bomen, geverfde
gevels en het voormalige IJsselmij gebouw aan de
Van Roijensingel dat tegenwoordig het gezicht op
de Sassenpoort belemmert. In het eerste pand
rechts – het hoekpand met de Oosterlaan – was van
1927 tot in de jaren zeventig Renaultgarage Simonse
en Bokkers gevestigd; heel wat Zwollenaren
hebben hier in de jaren vijftig en zestig hun
Dauphines en Renault 4-tjes aangeschaft. Tegenwoordig
doet het pand dienst als keukenshowroom.
In het jaar waarin de ansicht verstuurd
werd (1903) vonden in januari en april de
landelijke spoorwegstakingen plaats. Hieraan
wordt in de tekst gerefereerd. Doordat de staking
hier echter lang niet algemeen was, bleven de
gevolgen voor de stad beperkt.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
Het Zwols Historisch Tijdschrift dat voor u ligt,
heeft een hoog biografisch gehalte. Jan Vermeer
en Gelmer Jan Hoekman zijn Zwollenaren uit verschillende
eeuwen, die worden besproken. Jan
Vermeer was dominee in de Grote Kerk (hij overleed
in 1904). Vermeer was nogal orthodox en
geliefd om zijn vurige preken. De kerkhistoricus
J. Erdtsieck beschrijft zijn leven.
Gelmer Jan Hoekman leefde van 1741 tot 1793.
Hij was koopman en werd door Patriotten ervan
verdacht een felle orangist te zijn. Dit kostte hem
bijna het leven, zoals u kunt lezen in het verhaal
van Johan Seekles.
In het artikel van dr. Ben Kam komen ook
Zwollenaren aan bod, maar hun leven verliep
minder glorieus. Zij waren grove misdadigers en
Kam vertelt hoe en waar de doodstraf aan hen
werd voltrokken. Het is een verhaal met vele gruwelijke
details, dat wordt verduidelijkt met kaarten.
Dit tijdschrift wordt gecompleteerd met
‘Groeten uit Zwolle’, een in memoriam voor
Ruud van Beek en een boekbespreking.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
Dominee Jan Vermeer (1834-1994). Een negentiende-eeuwer
ten voeten uit J. Erdtsieck
Gelmer Jan Hoekman (1741-1793), een gehate Oranjegezinde
rentmeester Johan Seekles
De doodstraf in Zwolle B.J. Kam
In memoriam Ruud van Beek Jaap Hagedoorn
Literatuur
Mededelingen
Agenda
Auteurs
38
40
50
54
65
68
69
70
71
Omslag: Op deze tekening van Gesina ter Borgh is de driespijlige ladder die
gebruikt werd bij de galggoed te zien (Rijksprentenkabinet, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Dominee Jan Vermeer (1834 -1904)
Een negentiende-eeuwer ten voeten uit
J. Erdtsieck
Dominee Jan Vermeer
(1834 -1904) in vol
ornaat.
Op 19 januari 1904 ging er een schok door
de hervormde gemeente van Zwolle en in
feite door heel de stad: dominee Jan Vermeer
was overleden! Reeds enkele jaren eerder
had men gedacht dat hij het niet zou halen. Maar
zie, hij herstelde en deed nog enkele jaren dienst.
Nu was het echter werkelijk afgelopen. Vrienden
en tegenstanders – vijanden had hij niet – rouwden
samen en zijn begrafenis was een indrukwekkende
aangelegenheid. Honderden mensen stonden
langs de kant om dertig rijtuigen te zien passeren
op weg naar de begraafplaats Bergklooster. Zelfs
de commissaris der Koningin en de burgemeester
gaven acte de presence.
Ten tijde van dominee Vermeers overlijden
was de twintigste eeuw amper begonnen en nog
tien jaar verwijderd van de dramatische gebeurtenissen
van 1914. Vermeer hoefde dit niet meer mee
te maken. Met de negentiende eeuw had hij het al
zwaar genoeg te verduren gehad. Zijn invloed was
in hervormd-orthodoxe kring echter groot
geweest; in Zwolle, maar ook ver daar buiten.
Afkomst
Jan Vermeer werd op 11 november 1834 te Amsterdam
geboren als zoon van een schipper.’ Zijn
ouders waren daar tijdelijk bij familie ingetrokken
om de geboorte af te wachten. Door het beroep
van vader Vermeer is het gezin en de kerkelijke
betrokkenheid moeilijk te traceren. Wel was Vermeer
sr. lidmaat van de hervormde kerk. Men zou
kunnen zeggen dat Jan Vermeer uit een redelijk
welvarend milieu van kleine burgers en middenstanders
kwam. Een oom van hem bezat een schil –
derszaak in Amsterdam; een andere oom – van
moederskant – rentenierde in een pandje aan de
Heerenmarkt.2 In ieder geval was de familie er in
geslaagd genoeg middelen te vergaren om een
schoolopleiding – bepaald niet vanzelfsprekend in
die tijd – en later zelfs de theologische studie van
de jonge Jan te bekostigen.
Studietijd
Vermeer ging in 1852 in Utrecht theologie studeren.
Hij kwam daar sterk onder invloed van prof.
H.E. Vinke, die er van 1836 tot 1862 hoogleraar
was. Vinke stond bekend als een gematigd orthodox
man, maar hij was wel een fervent aanhanger
van het zg. supranaturalisme. Deze uit de achttiende
en negentiende eeuw afkomstige stroming
leerde dat het christendom een bovennatuurlijke
openbaring was. Deze openbaring was onbereikbaar
voor de rede en geloofwaardig door de wonderen
en voorspellingen die in de bijbel waren
vastgelegd. De bijbel zelf zou door een bijzondere
werking van de geest zijn ontstaan. Met deze
opvattingen stond het supranaturalisme recht
tegenover het rationalisme.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vinke was overigens geen fel polemoloog, hij
probeerde altijd de gulden middenweg te bewandelen.
In 1861 werd hij beschreven als een bijbels,
irenisch en praktisch godgeleerde. Vinkes eigen
leermeester, Jodocus Heringa, had als leuze: ‘wat
het verstand te boven gaat, wordt als geloofsmysterie
eerbiedigt.’
We herkennen dit nog in Vermeer, toen een
collega bij Vermeers dood in 1904 schreef: ‘Ik vermoed,
dat hij nog nooit enig conflict heeft gekend
tussen zijn geloof en de werkelijkheid waarin hij
leefde.’3
Eerste beroepingen
Vermeer heeft zijn tijd in Utrecht goed gebruikt,
want na vijfjaar, in 1857, werd hij tot het ambt van
predikant toegelaten. Korte tijd later, in 1858,
kreeg hij zijn eerste beroep naar Koudekerke in
Zeeland. Voor hij de pastorie betrok, huwde hij de
één jaar oudere Hendrina Cornelia van Maanen.
Hun huwelijk duurde 57 jaar. De beide echtelieden
schonken het leven aan zeven kinderen; twee
van hen werden evenals hun vader ook
predikant.4 Hendrina overleefde haar man en
overleed in 1911 te Zwolle. Zij woonde die laatste
jaren op Walstraat 54.
Het jonge paar verruilde in 1861 Zeeland voor
Genemuiden. Van hieruit kreeg Vermeer in Zwolle
de bekendheid die hem in 1868 een beroep opleverde.
Maar eerst verhuisde het predikantengezin
in 1865 nog naar Linschoten en vervolgens in 1867
naarVlissingen.
We weten niet wat Vermeer bewogen heeft telkens
zo snel van standplaats te veranderen. Wel
bezwaarde hem het beroep naar Zwolle: ‘Niet zonder
strijd werd ik gebracht tot de keuze, waarvan
ik de eer heb U bij deze kennis te geven: de aanneming
van de door U op mij uitgebrachte beroeping.
De strijd zal door u begrepen en gebillijkt
worden, wanneer ik U wijs op de kortheid van
mijn verblijf alhier en de achting en de liefde die ik
hier mag genieten, gelijk mij inzonderheid dezer
dagen gebleken is. Nogthans kon ik geene vrijheid
vinden, om Uwe roeping af te wijzen.’
In Zwolle vond Vermeer tenslotte zijn stek. Hij
ontwikkelde zich hier tot voorman van de confessionele
richting tegen de machtige vrijzinnigheid.
Zijn invloed reikte echter veel verder. Hij publiceerde
gedichten en liederen voor scholen en
bovenal kreeg hij bekendheid via het door hem
verzorgde blaadje ‘Jehova Nissi’, dat in de gloriejaren
ruim 700 abonnees telde.
Beroeping in Zwolle
Vermeer zag tegen de beroeping in Zwolle op.
Niet zonder reden, want er werd heel wat van hem
verwacht. In de eerste helft van de negentiende
eeuw was Zwolle een plaats waar het modernisme
onder de predikanten grote opgang had gemaakt.
De gematigde evangelische richting was alleen
maar vertegenwoordigd in ds. H. Brouwer. De
oude ds. S. Wor en zijn collega’s L. Vroom, G.L.
van Loon en T. Poortman waren allen aanhangers
van bijbelkritische stromingen, zoals die van de
theoloog en wijsgeer David Friedrich Strauss
(1808-1874) en ze lieten dit ook in hun preken duidelijk
merken. Strauss was de auteur van het vermaarde
boek ‘Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet’.
Hierin zette hij uiteen dat de evangeliën als een
mythische verbeelding gezien moesten worden.
Ook de moderne tekstkritiek van Tischendorf
(1869), Westcott en Hort (1896) vond ingang. Na
1850 gebruikten theologen methoden ontleend
aan de letterkunde en historie. Men zag in de bijbel
sporen van de ontwikkelingvan een oorspronkelijk
veelgodendom naar de verering van een
De Walstraat; het witte
pand links vooraan
werd van 1904 tot haar
overlijden in 1911
bewoond door de weduwe
van Vermeer,
mevrouw H.C. Vermeer-
van Maanen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Zwolse dominee
Cats Wor, die net als
zijn meeste collega’s
hier ter stede een
‘modernist’ was.
stamgod en tenslotte de verwerping van andere
goden. Na 1870 begon de vergelijkende godsdienstbestudering.
Men zag paralellen.
Een deel van het Zwolse kerkvolk, voornamelijk
afkomstig uit de opkomende kleine burgerij, wilde
hier echter niets van weten. Zij oefenden al
sinds 1858 druk op de vrijzinnige kerkeraad uit om
een orthodoxe predikant te benoemen, omdat zij
‘naar hare vaste overtuiging de zaligmakende leer
des Bijbels wenscht te horen en de rigting welke
gehecht is aan de leer onzer Kerk uitgesloten
wordt.’
De kerkeraad was verstandig genoeg om aan
die wens gehoor te geven. Want al had men een
ruime vrijzinnige meerderheid, het was niet denkbeeldig
– en daar zinspeelden de briefschrijvers
ook op – dat velen zich zouden afscheiden en de
kerk hierdoor financieel schade zou lijden.5 Maar
tweemaal werd een beroeping door een verkeerde
keuze een mislukking en na tien jaar was men nog
even ver. In 1868 lieten de orthodoxen het oog
echter op Vermeer vallen, die ze hadden leren
kennen in zijn Genemuidense tijd: ‘begaafd met
een zware heldere stem, die gemakkelijk de Groote
Kerk kan bespreken en die velen met groot genoegen
reeds hier in de Groote Kerk hebben gehoord.1
De kerkeraad gaf toe en zo kon Vermeer op 9
augustus 1868 in Zwolle bevestigd worden. Van
hem werd verwacht om een stem aan de orthodoxe
minderheid te geven en deze voor de kerk te
behouden.
Vermeer in Zwolle
De nieuwe predikant vestigde zich in de Koestraat,
maar wel aan de goedkopere kant (zuidzijde).
Minder kon een predikant van de grote hervormde
gemeente het ook niet doen. Zwolle telde in die
dagen ongeveer 19.000 inwoners waarvan 63,5%
hervormd en 25% rooms-katholiek was. De overigen
behoorden tot de kleine afgescheiden kerk, de
doopsgezinden en de Luthersen. Hierbij kwam
nog een kleine joodse gemeente. Onkerkelijkheid,
althans geregistreerde, was nog vrijwel onbekend.
De kerkgangers stroomden spoedig van alle kanten
toe. Het waren vooral de opkomende kleine
burgers die zich door Vermeer aangesproken
voelden. De vaste zware stem en onwankelbare
standpunten van Vermeer gaven hen rust en vertrouwen.
Bovendien voelden ze aan dat hij ‘een
van hen was’. Tot dusver kwamen predikanten
meestal uit een sociale bovenlaag en misten
zodoende het contact met de ‘gewone man.’
Ook sloot Vermeer qua mentaliteit goed aan
bij de Zwolse inslag: geen scherpe tegenstellingen
of besliste persoonlijke geloofskeuze, opoffering
en strijd, maar wel een duidelijk vertrouwen in
door de leiders uitgestippelde lijnen.6 Daarom
hoeft het ook geen verwondering te wekken dal:
Vermeer, ondanks het beroep dat op hem gedaan
werd, niet meeging in de militante beweging van
de doleantie, die zich in 1886 ook in Zwolle
voordeed. En met hem bleef het gros van het vrome
kerkvolk in de vertrouwde hervormde
gemeente.
Vermeer begon in Zwolle met de opbouw van een
christelijk verenigingswerk om een kader voor de:
toekomst te kweken. Het christelijk verenigingsgebouw
A-plein 9 kwam door zijn inspanning tot
stand. Bijzondere aandacht had Vermeer voor de
jongelingsvereniging, ‘De Heer is onze banier’.
Deze verenigingsvorm was afkomstig uit de krinZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
gen van het Reveil, dat Zwolle wel niet bereikt had
maar door import toch z’n invloed hier heeft
gehad. De vereniging was al in 1853 opgericht en
had behalve een ‘jongelieden afdeling’ ook een
uitgebreid zondagsschoolwerk. De zondagsscholen
waren ontstaan nadat de bijbel op de openbare
scholen was geweerd.
De zondagsschool telde in de tijd van Vermeer
ongeveer 400 kinderen in 18 groepen, elk met een
leider die vaak afkomstig was uit de jongelingsvereniging.
Elke vrijdag kwam dit team bijeen om de
stof voor de komende zondag te bespreken. De
kinderen werden ’s zondags van 12-13, i4-15 e n v a n
15.30-16.30 uur beziggehouden.
Ook voor de christelijke school had Vermeer aandacht,
al was die niet op hervormd initiatief tot
stand gekomen. De eerste Protestants Christelijke
school in Zwolle was in 1851 door de christelijk
afgescheiden gemeente gesticht. In augustus 1871
vond er een uitbreiding van deze school plaats.
Vermeer hield bij deze gelegenheid een toespraak.
Hij vond deze gebeurtenis een verblijdend teken.
Onderwerping aan Gods Woord was zijns inziens
immers het beste geneesmiddel tegen alle kwaad.
Hij verzette zich tegen de openbare school zonder
de bijbel. Zonder bijbel kweekte men ontevredenheid,
wrevel en opstand. Verlichting en wetenschap
leidden tot oproer. Je moest tevreden zijn
met wat je was. Hij wees op Frankrijk waar na de
nederlaag tegen Duitsland het bijbelonderwijs
weer was ingevoerd en het gebed weer was verplicht
gesteld, etc.
Na 1871 voerde Vermeer binnen de hervormde
gemeente ook de strijd aan om een sterke inbreng
in het zogenaamde kiescollege, dat de mogelijkheid
bood voor meer invloed van de gemeenteleden
op de samenstelling van de kerkeraad. Hij
hoopte hierdoor een orthodoxe meerderheid in
Zwolle te krijgen.
Jehova Nissi
Vermeer stond bekend als een goed pastor en een
gezien predikant. Zijn collega De Haan schreef bij
zijn dood: ‘Het meest zal hij in onze gemeente
voortleven als de bij velen geliefde prediker. Hij
zocht zijn kracht niet in wat men noemt “mooie
preken.’ Het kenmerkende van zijn prediking was
te vinden in het echt gemoedelijke. Hij sprak altijd
eenvoudig en voor iedereen verstaanbaar. En dan
zijn gebed. Hij vergat niets en niemand. Zijn prediking
droeg in de regel een vertroostend karakter.
Het Christelijk Verenigingsgebouw
A-plein 9,
dat dankzij Vermeer tot
stand kwam.
De Koestraat rond 1900.
Vermeer woonde op het
huidige nummer7, een
wat merkwaardig pand
dat zich uitstrekte van
de tweede tot en met de
vierde gevel links.
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Grote Markt met
ingang van de Grote
Kerk omstreeks 1900.
Nooit was hij polemisch, maar afkerig als hij was
van twist, vermaande hij tot liefde en evenzeer, tot
heiligen wandel. En dit kon ook niet anders. Zijn
woord was een woord uit het hart. Wat hij predikte
had hij doorleefd, was zijn eigendom. Nooit
leverde hij dorre beschouwingen, hij gaf geen leer
buiten het hart om, zijn leer was leven.’
Dit nam overigens niet weg dat Vermeer de
strijd aanbond tegen de tijdsgeest. Geheel voor
eigen rekening en risico gaf hij dertien jaar lang
een blaadje uit van vier bladzijden in octavo. Hij
noemde het ‘Jehova Nissi’ (de Heere is mijne
banier). Deze naam was ontleend aan het bijbels
verhaal over Amalek die het volk Israël in de
woestijn van achteren aanviel en daarom stond
voor de anti-krachten.
Het blaadje verscheen om de veertien dagen en
kostte één gulden per jaar, per post een kwartje
meer. Het werd gedrukt bij J.P. van Dijk in Zwolle.
Helaas zijn ervan maar drie jaargangen compleet
te vinden in het gemeentearchief. Op z’n hoogtepunt
telde het blad zo’n 760 abonnees, vermoedelijk
voor een groot deel buiten Zwolle. Het behelsde
beschouwingen over kerkelijke en maatschappelijke
toestanden.
Het eerste nummer verscheen op 28 juli 1870.
In zijn inleiding schreef Vermeer dat het bange tijden
waren en dat de wereld zich op een hellend
vlak begaf. De grondwaarheden van het evangelie
werden bespot. Er was sprake van schepselvergoding
en Godsverzaking om het volk te bederven.
Er moest gestreden worden met geestelijke
wapens. Zielen winnen voor Koning Jezus. Hij
verwees naar de strijd met Amalek. Men moest
gelovig opzien naar de kruisbanier. ‘In dit teken
zullen wij overwinnen.’
Met dit blaadje poogde Vermeer zijn aanhang een
bepaalde kijk te geven op de ontwikkelingen van
hun tijd. Deze visie is uiteraard niet los te maken
van zijn eigen persoon. Vermeers collega Van der
Bergh schreef bij zijn dood hierover: ‘Vermeer was
de vierkante tegenstelling van wat men modern
noemt, niet alleen in de theologie, in godsdienstige
opvattingen en voorstellingen, maar in heel zijn
manier van denken en optreden.
De stijl van een briefje van zijn hand was
ouderwets deftig; hij las gaarne oude historiën in
oude boeken; wie hem een antiquiteit bezorgde
kon rekenen op zijn dankbaarheid. Hoe warm was
zijn trouw aan ons vorstenhuis, aan onze Koningin
die bij Gods genade regeert.
Hij was een antiek man in heel zijn beschouwen
en denken. Een partijganger, een aanhanger
van deze of die leer is hij niet geweest.’
We zullen Vermeers zienswijze, zoals vastgelegd
in ‘Jehova Nissi’, nu weergeven naar aanleiding
van een aantal actuele gebeurtenissen en
kwesties uit zijn tijd, namelijk de Frans-Duitse
oorlog, het vooruitgangsgeloof, de R.K. Kerk, de
onkerkelijkheid, het socialisme en de vaderlandse
geschiedenis.
De Frans – Duitse oorlog (1870-1871)
Niet lang na het verschijnen van het eerste nummer
van Vermeers blaadje verklaarde Frankrijk
Duitsland de oorlog. De Fransen werden echter
binnen de kortst mogelijke tijd verslagen en in
Versailles werd het Duitse keizerrijk uitgeroepen.
De sympathie van Vermeer was duideljk op de
hand van Duitsland. Hij erkende wel de ellende
van het slagveld en roemde het werk van het pas
opgerichte Rode Kruis. Maar Frankrijk was volZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
gens hem terecht vernederd. Het land was hoogmoedig
geweest en het had ‘de HEERE vergeten.’
Parijs was als het moderne Babyion, een broeinest
van ongeloof en zedeloosheid. Duitsland had echter
diepe ernst met de Heere gemaakt, het had op
Hem vertrouwd, het had biddagen gehouden etc.
Volgens Vermeer hadden zij daarom gezegenvierd,
hij zag er de vinger Gods in, ‘Ik zal hen eren
die mij eren.’ Vermeer had geen sympathie voor
de ‘Vereniging voor Wereldvrede’. Vrede kon
alleen God brengen door het bloed van het kruis.
‘Hij is onze vrede.’7
Vermeer keek nog even naar Nederland waar
geen verootmoediging was geweest: ‘We zijn hier
voor de oorlog gespaard gebleven. Het leven gaat
gewoon door met volksfeesten. Het is de kans
voor Amalek. We worden alleen gespaard als de
HEERE onze banier is. De dag van de grote afval
nadert reeds. Na de Fransche nederlaag is in Parijs
de goddeloze commune begonnen.8 Een zaak van
dwepers, gelukszoekers, vagebonden en dwazen.
(…) Men gaat in tegen de door God gestelde wetten
(meesters en overheden) (…) Arbeid en armoe
zijn door het Christendom geadeld. Aan de armen
moet het evangelie gepredikt worden. Nog is het
einde niet, het is slechts een begin der smarten.
Reeds ontwaren we cholera, pokken en veepest.’
Na de oorlog vertelde Vermeer anekdotes over
vrome Duitse soldaten die de zondag eerden en
die ervoor zorgden dat de erediensten van protestanten
konden doorgaan. Ook haalde hij verhalen
aan over ontmoetingen tussen Duitse en Franse
soldaten. De laatsten zagen bijvoorbeeld in dat de
Duitsers ook christenen waren, etc.
Tegen het vooruitgangsgeloof
Het laatste kwart van de negentiende eeuw werd
gekenmerkt door een grote technische vooruitgang,
die vervolgens allerlei sociale en geestelijke
veranderingen met zich meebracht. Veel uitvindingen
vonden weliswaar nog geen algemene toepassing,
maar waren toch al bekend. Velen zagen
de toekomst daarom vol vertrouwen tegemoet.
Tegelijkertijd steeg de welvaart, waarin het proletariaat
ook zijn deel ging opeisen. Men wilde meer
dan alleen maar werken, eten en slapen. Vermeer
moest hier allemaal niets van hebben: ‘Maar ik
JEHOVA NISSI.
DE HEERE IS MIJNE BANIER.
Berichten en beschouwingen van maatschappelijke
en kerkelijke toestanden.
J. VEEMEEE, A*
Predikant bij de Scd. Eerv. Gemeente ie Zwolle.
Ie Jaargang.
heb genoeg van dien zogenaamde vooruitgang,
die land en volk ten gronde sleept. Of wordt het bij
de dag niet duidelijker, dat een vooruitgang losgemaakt
van het levend Christendom en buiten de
gemeenschap Gods in Christus niets anders is dan
blinkende ellende? Nooit tevoren werden de
schrijnende wonden der maatschappij zoo kunstmatig
verborgen onder een van klatergoud ritselend
gewaad, als in onze dagen. We mogen niet lijdelijk
toezien, dat ons volk de beker ledigt, waarin
Atheïsten en Communisten hun venijn hebben
gemengd. En juist omdat die gifbeker door velen
even gretig aangenomen wordt zoals hij ook
schaamteloos geboden wordt, daarom moeten wij
Omslag van Jehova
Nissi, eerste jaargang
1871.
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het interieur van de
Grote Kerk, met kansel
vanwaar Vermeer met
zijn ‘zware, heldere
stem’ gemakkelijk zijn
gehoor kon bespreken.
onze stem met kracht verheffen.’
De behoefte aan plezier maken en de toename
daarin was groot. Vermeer toornde daarom
voortdurend tegen de kermis en ander volksvermaak.
De zondagsviering moest hier immers wel
onder lijden: ‘Plaatsen van vermaak zijn overal,
maar de kerken zijn ledig.’
Naar Vermeers idee was de zondag een ‘zondedag’
geworden; er was muziek en zang, dans en
spel, de winkels waren open, de post werd besteld,
terwijl men juist geen niet-noodzakelijk werk
mocht doen en ook niet mocht reizen. Hij prees
Amerika waar zondagswetten waren ingevoerd en
overtredingen daarop streng werden bestraft.
De Rooms-Katholieke Kerk
Na het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in
1853 ging de R.K. kerk zich sterker manifesteren.
De katholieken werden opgeroepen een sterk
front te vormen en kerkbouw en manifestaties
moesten aan de buitenwereld getuigen van het
triomferende katholieke geloof. Ook hier legde
Vermeer de vinger op. Vooral de onfeilbaarheidsverklaring
van de paus (door paus Pius IX in 1870)
zat hem hoog. Vermeer vermeldde dat ook vele
katholieken het hier niet mee eens waren: ‘het
behaagt ons niet, wij willen het niet, wij geloven
het niet.’ Op het Piusfeest in Amsterdam stelde dr.
J.A.H.M. Schaepman de reformatie en het communisme
op een lijn. Hiertegenover schreef Vermeer
dat revoluties het meest voorkwamen in landen
met een R.K. achtergrond en de protestantse
landen het meest stabiel waren.
Ook in Zwolle stond tegenover het verdeelde
en langzaam afbrokkelende protestantisme de
R.K. kerk die na 1853 sterk groeide in aantal en
invloed. Vermeer keek hier met zorg tegenaan.
Onkerkelijkheid
Hoewel de onkerkelijkheid naar onze maatstaven
nog vrij bescheiden was, kunnen we achteraf toch
wel vaststellen dat het proces van kerkverlating in
deze tijd begonnen is. Ook dit verschijnsel ging
niet aan Vermeer voorbij. Hij zag de oorzaak van
de toenemende onkerkelijkheid vooral in het
modernisme, dat de bijbelverhalen als legenden
zag en Jezus als een verlicht jood. Volgens de
modernist prof. Muurling had de kerk haar
bovennatuurlijk karakter verloren; de kerk kon de
behoeften van de massa niet meer bevredigen en
de bijbel was een boek vol dwaasheid. Bij dergelijke
taal lopen de mensen weg, vond Vermeer.
Bovendien was de moderne richting zo een brug
naar Rome, dat wel zekerheid en vastheid bood.
Hij gaf hiervan een voorbeeld uit Limburg waar
Rome veel protestanten zou bekeren en hij noemde
het modernisme een leugenleer. Vermeer: ‘We
weten nu wat modernisme is. Maar met al hun
woelen bonzen zij Christus niet van de troon noch
kunnen zij zijn kerk vernietigen. Hij zal zegepralen.’
Een andere keer schreef hij: ‘De kerk kon de
laatste tijd weinig doen. Wat deed zij voor het
Christelijk onderwijs, de evangelisatie, de zending?
Zij liet dit aan het particulier initiatief over.
Haar invloed verminderde. Ze miste de steun van
het Christenvolk door het gebrekkig bestuur.
Weinigen moesten een enorm zware taak volbrengen.
Toch koestert ons Christenvolk nog een oude
innige diepe liefde voor die kerk. Geen wonder. Is
zij niet de kerk der vaderen, de kerk der martelaren,
gekocht door 80 jaren strijd met bloed en tranen?
Is ze niet de kerk waar de Heere God van
ouds af veel volks heeft gehad.’
Vermeer maakte zich in verband met de dreigende
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
onkerkelijkheid ernstige zorgen over de positie
van de middenstand, die altijd de steun van kerk
en Oranje was geweest. Hij pleitte voor een beter
bestaan van deze groep die van oudsher een
bemiddelende rol vervulde en nu ten gronde ging
door de dure tijden. De standen waren door God
ingesteld. De middenstand bracht huiselijkheid,
eerlijkheid en ingetogenheid. De rijken moesten
aan de stille armen denken en niet aan de schreeuwers.
Echter: ‘Zoek eerst het Koninkrijk Gods en
alle andere dingen zullen u toegeworpen worden.’
Omdat er blijkbaar in die tijd weinig goede predikanten
waren, pleitte een lezer van Jehova Nissi
voor het inzetten van hulpkrachten in de kerk.
Daarvoor moesten wel enige eisen gesteld worden:
HBS-opleiding, grondige Bijbelkennis, een gave
van voordracht en improvisatie etc. Vermeer was
het hier niet mee eens. Hij erkende de nood, maar
stelde voor allereerst aan godsdienstonderwijzers
te denken.9 De HBS achtte hij niet wenselijk, de
geest die daar heerste beloofde weinig goeds voor
de kerk. Het ging erom dat de mensen ‘de Waarheid’
waren toegedaan. De kerk had gelovige helpers
nodig, de gemeenten wilden geen moderne of
liberale voorgangers. Het wetenschappelijk element
moest niet boven de Goddelijke kracht en
macht gesteld worden.
Het socialisme
Aan het eind der vorige eeuw kreeg het socialisme
in Nederland gestalte door de oprichting van de
Sociaal Democratische Arbeiderspartij. Deze
gebeurtenis vond in Zwolle plaats. Maar in de kerk
bestond hier weinig waardering voor. Niet alleen
bij Vermeer, maar ook bij zijn vrijzinnige collega’s.
Het socialisme was hun gezamenlijke vijand.
Eerst in 1908 kwam de kerkeraad ertoe een ‘rode’
predikant te beroepen. Dit veroorzaakte heel wat
ontsteltenis, vooral bij de orthodoxe vleugel. Vermeer
was toen al overleden, maar over het socialisme
had hij zijn mening reeds gegeven: ‘De
Internationale zal velen verleiden en als een der
machten van den Anti-Christ de wereld in vuur en
vlam zetten. De geest die van de Internationale
uitgaat werkt ook onder ons volk; veel meer dan
we vermoeden. Trouwens dat was te voorzien in
een land waar de Bijbel als schadelijk boek uit de
openbare school geworpen werd en men sinds
lang heeft beproefd het volk te beschaven door
publieke vermakelijkheden op den dag des Heeren.
De aanzienlijken in den lande, die dergelijke
uitspattingen met hun geld bevorderen zijn met
blindheid geslagen. Zij graven een kuil waarin hun
eigen aanzien, rijkdom en rust zullen bedolven
worden. Ze zaaien wind en zullen storm oogsten.
De werkstakingen zijn niet bloot naaperijen van
wat het buitenland voordeed. Het zijn uitingen
van revolutiegeest, die ook in een deel van ons
volk ademt. Het zijn openbaringen van die vooral
in Frankrijk verafgode democratie, onder wier
invloed elk geregeld en duurzaam bestuur onmogelijk
wordt. De democratie wordt vooral onder
de lagere standen aanbeden, minder uit begeerte
om zelf te regeren, dan wel omdat de democratie
hun geld en genot op hunne beurt voorspiegelt.
De democratie moet noodwendig leiden of tot
regeringsloosheid of tot caesarisme. (…)
Toont gij u in alles Christen. Gij zijt geroepen
om te dienen, dat is geen schande, maar een eer.
De dienstbare stand is geadeld door Hem, die in
de wereld gekomen is niet om gediend te worden,
Dominee Jan Vermeer
op oudere leeftijd, met
koninklijke onderscheiding.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gedrukte versie van
Vermeers nieuwjaarspreek,
1898.
maar om te dienen. Zalig zijn de zachtmoedigen…
Maak nimmer een gemeene zaak met hen, die de
revolutiegeest dienen.’
De andere hervormde predikanten waren het
in dit opzicht met Vermeer eens. Ze vonden bijvoorbeeld
in 1894 de werkloosheid in Zwolle niet
bijzonder hoog. Als er armoede werd geleden, dan
lag dit aan de arbeiders zelf, die niet zuinig genoeg
waren en niets opzij legden voor de kwade dag.
Maar gelukkig konden ze melden, dat er ter stede
verschillende verenigingen werkzaam waren om
de nood te leningen voor de werkman die buiten
eigen schuld in moeilijkheden was geraakt. Er was
werkverschaffing – zakjes plakken en touwpluizen
– en kindervoeding. Verder werd de verhouding
tussen werkgevers en werknemers in Zwolle vrij
goed geacht. Vele patroons hadden knechten die
al jaren lang bij hen in dienst waren. Werkgevers
hadden echter in te zien dat waar werklieden hun
belangen behartigden, dit alleen met recht kon
worden verwacht wanneer deze belangen niet
door de patroon behartigd werden. De socialistische
beginselen waren vooral in Zwolle gekomen
door toedoen van de werklieden van de ‘constructiewinkel’
– de werkplaats der spoorwegen – maar
de partij scheen er niet op vooruit te gaan.10
ftoib
gehouden
J
000 OW OIU, 011$
NIEUWJAARS-PREEK
m ‘-:«•. L«i:J
Het Buitengasthuis aan
de Hoogstraat. G.J.
Hoekman was provisor
van dit huis. Tekening
van J. W. Meijer; 1862
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
Van Plettenberg, dat het bezoek van Kemper en
Jansen een gevolg was van zijn weigering om een
geldbedrag over te maken tot instandhouding van
het schuttersgenootschap. Bij die gelegenheid had
hij namelijk duidelijk zijn mening over het schuttersgenootschap
en de staatsrechtelijke gebeurtenissen
in het vaderland weergegeven.
Begin november 1787 werden Revius en Jansen
opgepakt voor verhoor. Kemper was toen al
gevlucht naar St. Omaars in Frankrijk.12 Revius
verklaarde van niets te weten. Er was over het
bezoek aan Van Plettenberg geen krijgsraad
gehouden. Kemper en Jansen zouden daartoe
eigenmachtig hebben besloten.
Tijdens zijn verhoor ontkende Jansen de
beschuldigingen in alle toonaarden. Hoekman
was een ‘goed man’ en er was absoluut niet gezegd
dat Hoekman een verspieder of verrader zou zijn.
Ook Van Plettenberg was ‘een beste heer’ en van
een mogelijke verwoesting van het huis Windesheim
zou helemaal geen sprake zijn geweest. Volgens
Jansen waren ze naar Van Plettenberg gegaan
om hem te waarschuwen rustig te zijn aangezien,
zij bang waren dat soldaten overlast zouden
bezorgen. Soldaten van het Zwolse detachement,
die op weg naar Deventer langs Windesheim gingen,
kregen ook de schuld van de beraamde
moordaanslag op Hoekman bij de Steenen Brug.
De moordaanslag zou niet zijn uitgevoerd, omdat
het te donker werd. Na zijn verklaring werd ook
Jansen de grond te heet onder de voeten, want hij
vluchtte kort voor nieuwjaar 1788 eveneens naar
St. Omaars in Frankrijk. Kemper en Jansen werden
medio 1788 bij verstek veroordeeld tot verbanning
uit Overijssel.
Rentmeester
Het ambt van rentmeester van de Geestelijke Goederen
kwam in maart 1789 vacant. Op 10 maart
1789 besloten Schepenen en Raden om Gelmer Jan
tot rentmeester te benoemen.13 Benoemd kon
worden ‘een vroom en oprecht persoon ouder dan
18 jaar, staande te goeder naam en faam bekend’
en met een eigen vermogen van 12.000 gulden. De
rentmeester stond aan het hoofd van de Administratie
van de Geestelijke Goederen. Dit fonds was
in 1580 ontstaan, toen tijdens de Reformatie alle
bezittingen van Zwolse kerken en kloosters door
de stad waren geconfisqueerd. Het was een
belangrijke instelling, die het beheer voerde over
boerderijen, huizen, landerijen, obligaties, hypotheken
en andere effecten.
De bezittingen lagen in een uitgebreide regio
rondom Zwolle, zelfs op de Veluwe en tot in
Drenthe toe. Het jaarlijkse tractement bedroeg
850 gulden. De taken en bevoegdheden werden
beschreven in een uitgebreide instructie,14 die
Gelmer Jan tijdens zijn eedsaflegging op 30 maart
1789 aanvaardde.15 Eén van zijn belangrijkste
taken vormde het bijwonen van de vergaderingen
van de Erfgenamen van die marken, waarin de
Administratie van de Geestelijke Goederen bezittingen
had. Van die bijeenkomsten moest hij verslag
doen aan de Gedeputeerden tot de Administratie
van de Geestelijke Goederen. Daarnaast
oefende hij het toezicht uit op de nieuw-, aan- en
verbouw, restauratie en herstelwerkzaamheden
aan huizen, boerderijen, kerken en kloosters, die
in het bezit van het fonds waren. Na zijn overlijden
in september 1793 besloten Schepenen en
Raden op 2 oktober om Gelmers zoon, de advocaat
dr. Jan Simon Hoekman, tot rentmeester te
benoemen.16
Gelmer Jan Hoekman huwde te Zwolle op 21
februari 1760 met Clasina Beeldemaker, dochter
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
van de gemeensman Adrianus Beeldemaker en
Bartha Willemina Brandt. Uit dit huwelijk werd
één zoon geboren.
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), Burgerregister 1740,
p. 206.
2. GAZ.GAOO3-936.
3. GAZ, AAZ01-04529.
4. GAZ, AAZOI-O4378.
5. GAZ, Burgerregister 1769, p. 302.
6. GAZ, GA003-936.
7. GAZ, AAZOO3-936.
8. GAZ, AAZOl-00320, p. 91.
9. GAZ, AAZOl-00357, p. 481.
10. Voor een overzicht van de politieke betrekkingen
raadpleegt men GAZ, AAZOI- 00358 en 00359.
Gelmer Jan Hoekman was: deputaat tot de servitiën
(1770); deputaat tot het nazien van de stadsjaarrekening
(1770,1776,1778,1782,1786,1792), deputaat tot
de jaarrekening van de Geestelijke Goederen (1772,
1774,1780, 1784 en 1788); keurnoot namens de Diezerstraat
bij de verkiezing van schepenen en raden
(i773> ]779> !78o, 1782, 1785, 1786,1788 en 1790); deputaat
tot de administratie van de Geestelijke Goederen
(1788); deputaat tot de Marsch (1790); heemraad
van Salland (1771,1772); heemraad van Mastenbroek
(1775,1776 en 1783,1784) en tot slot provisor
van het Buitengasthuis (1780,1782 en 1784).
11. Deze paragrafen zijn gebaseerd op de getuigenverklaringen
en verhoren, zoals die te vinden zijn in
GAZ, inv.nr. AAZOi-06051.
12. ‘Geene Heeren meer, Zalige Egalité’, De door de
Franse overheid ondersteunde gevluchte burgers,
1787-1794, J.G.M.M. Rosendaal, in: Jaarboek 1995,
Centraal Bureau voor Genealogie, 107-164. Kemper
en Jansen voegden zich in Brabant bij de patriot Baron
A.W. van Pallandt van Zuthem. Kemper en Jansen
kwamen op 21 januari 1788 aan in het Noord-
Franse stadje St. Omaars (St. Omer). Jansen werd
op 28 mei 1788 uit St. Omaars weggezonden. Kemper
bleef met vrouw en twee kinderen vermoedelijk
tot maart 1792 in St. Omaars.
13. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 10.3.1789,
P- 454-
14. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 24.12.1787,
p.5.
15. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 29.3.1789,
P- 483-
16. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 2.10.1793,
P-33-
$Le tfP&n.iïirrz^xséarr-‘ z.c^S Zy-n} •**-*-‘
j _ e. sJ-tL*£«^ ‘A:o-> Q*>-CJS£- J -•—• .»•«. f n
Instructie voor de Rentmeester
van de Geestelijke
Goederen; 1/87
(GAZ, AAZOI, 408 p.
162).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De doodstraf in Zwolle
B.J. Kam
Tekeningen in het Sententieboek
te Zierïkzee.
In: J. Th. de Smidt en
M.P. de Bruin, ‘Beeldend
recht; tekeningen
bij de strafvonnissen uit
Zierikzee’, Verslagen en
Mededeelingen deel XII
Nolte uitMedan aan
Haas in Arnhem (1960-
1965) [Vereeniging tot
uitgaaf der bronnen van
het oud-vaderlandsche
recht], 607-643.
Dit artikel is het resultaat van een onderzoek
naar de doodstraf in Zwolle na de
Middeleeuwen. De vraag waar de doodstraf
werd voltrokken stond daarbij centraal, maar
er is ook gekeken hoe, aan wie, waarom en wanneer
dit geschiedde. Eerdere publicaties over de
Zwolse geschiedenis verschaften geen duidelijkheid
over de plaats van executie. In de kleine
gemeenschap die Zwolle tot voor kort was, was
immers de gebruikelijke aanduiding ‘de plaats
waar men gewoon is justitie te doen’ voor eenieder
voldoende. Men wist die plaats bij wijze van
spreken blindelings te vinden, zodat ook in de
vonnissen geen nadere plaatsaanduiding nodig
werd geacht.
De enige mogelijkheid om een antwoord te
vinden, bleek te liggen in de maandrekeningen
van de stad. Hierin legden de schepenen alle uitgaven
die zij namens de magistraat deden, vrijwel
zonder hiaten vanaf 1400 gedetailleerd vast. Ik heb
deze rekeningen doorgenomen en de gegevens
over de doodstraf in de periode 1500 tot 1800 in
1992 gepubliceerd.’ Uit de periode voor 1500 zijn
vrijwel geen vermeldingen in de rekeningen te
vinden en na 1800 is de doodstraf nog slechts één
maal (1837) toegepast.
Voor een goed begrip van de maandrekeningen
is het noodzakelijk enige aandacht te besteden
aan het functioneren van het stadsbestuur van
Zwolle in die periode. Men kan in grote lijnen zeggen
dat de verdeling van de functies gedurende dit
tijdvak niet veranderde. Zo nu en dan trad enige
verschuiving op in de door verschillende schepenen
gedragen verantwoordelijkheid, maar de
ingrijpende bestuursveranderingen kwamen pas
in de Franse tijd na 1795. In grote lijnen bleef het
stadsbestuur in de driehonderd jaar na 1500 hetzelfde.
Het bestuurlijk jaar begon te Zwolle op Sancte
Pauwels dach, 25 januari; officieel Pauli Conversio
genoemd, de datum waarop vertegenwoordigers
van de meente twaalf nieuwe schepenen kozen. De
schepenen bleven een jaar in functie en droegen in
tweetallen gezamenlijk de verantwoording voor
hun uitgaven. In de oudste maandrekeningen
komen de functies van keurmeester, timmermeester,
tollenaar, gruytmeester, stockmeester en
tichelmeester voor. Deze functies geven ieders
belangrijkste verantwoordelijkheid aan.
Voor dit onderzoek waren vooral de uitgaven
van de keurmeesters belangrijk. Zij waren namelijk
belast met het handhaven van het stadsrecht,
het noteren van nieuwe overheidsbesluiten en met
het toezicht op de gevangenis en de gevangenen.
De uitgaven voor strafuitvoering worden ook vaak
in de keurmeestersrekening gevonden.
In de periode voor 1550 moet men echter de
uitgaven voor de ‘stock’2 zoeken onder de uitgaven
‘wegens reisen.’ In deze merkwaardige post
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
krijgt een reis naar Windesheim of Deventer
dezelfde importantie als de ‘reis’ naar de gevangenis
om een gearresteerde te ondervragen. Ook
rechtsbemoeienissen op het stadhuis zelf worden
als ‘reis’ vermeld en gehonoreerd. In de periode na
1650, toen de administratie meer werd verfijnd,
dienden de keurmeesters een aparte declaratie in
voor ‘jura’, rechtsbemoeienis met gevangenen.
Hierin werd bijvoorbeeld voor ieder verhoor een
bedrag apart opgevoerd.
Verder vindt men in de maandrekening van de
timmermeester vaak uitgaven die met een executie
samenhangen: touwen om de gevangene te
binden, twijgen om te geselen en hout voor de
galg. Soms staat ook het aan- en afvoeren van een
kar zand vermeld, dat vooral in het begin van de
beschreven periode op een plein (bijvoorbeeld de
Blijmarkt) werd gedeponeerd om als ‘schavot’ te
dienen bij het onthoofden en om het bloed op te
vangen.3
Omdat ik me grotendeels beperkt heb tot het
doorlezen van de posten van de timmermeesters
en de keurmeesters, is het heel goed mogelijk dat
er in het hier gepresenteerde materiaal één of meer
executies niet zijn opgemerkt omdat zij onder een
afwijkende rekening zijn genoteerd. Bij steekproefgewijs
uitgevoerde controles heb ik er echter
geen gevonden. Wel heb ik enkele vermeldingen
aangetroffen van executies buiten Zwolle (Arnhem,
Assen) en van executies door militaire autoriteiten,
die een galg oprichtten op de Genverberg
(die daar echter door arbeiders van de stad was
neergezet).4
De doodstraf in de geschiedschrijving
In de literatuur over de geschiedenis van Zwolle is
vrijwel geen aandacht besteed aan de doodstraf en
nog minder aan de manier waarop, of de plaats
waar deze werd uitgevoerd. Tot in de negentiende
eeuw (de laatste doodstraf door ophanging vond
in Zwolle in 1837 op de Grote Markt plaats)5 waren
het publieke aangelegenheden, waarbij een grote
menigte op de been kwam. Op afbeeldingen van
het voltrekken van (niet alleen capitale) straffen
ziet men steeds grote mensenmenigten: Brueghel’s
‘Triomf van de dood’ is er een duidelijk voorbeeld
van. Het is vergelijkbaar met een tekening
” T T
van Reinier Vinkeles (1741-1816) ‘Galgeveld te
Amsterdam’ uit het einde van de hier beschreven
periode. Verder bestaan er veel afbeeldingen van
landschappen waarop één of meer galgen te zien
zijn; bijvoorbeeld op een aantal winterlandschappen
van Hendrick Avercamp.6 De galg was in de
hele periode tussen de vroege Middeleeuwen en
het einde van de achttiende eeuw een gewoon
landschappelijk ‘ornament’.
Reinier Vinckeles tekende
hetgalgenveld en de
galg bij Amsterdam .
(Rijksmuseum, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schilderij van Hendrick
en Barent Avercamp,
‘Frozen Silence; Paintingsfrom
museums
and private collections’
(Waterman Gallery,
Amsterdam 1982).
Dit wordt verklaard uit de opvatting dat straf
een afschrikwekkende werking had. Het moest
eventuele toekomstige misdadigers er van weerhouden
om te zondigen. En hoewel de galgen
tegenwoordig uit het landschap zijn verdwenen, is
er toch vandaag de dag nog een zekere vertrouwdheid
met het fenomeen galgenveld te herkennen.
Bij onderzoek in de omgeving van Zwolle naar de
plaats waar de galg vroeger heeft gestaan, werd de
locatie feilloos aangewezen: ‘wij gingen vroeger
spelen op het Galgje’, tegenwoordig het vroegere
veilingterrein aan de Oude Meppelerweg in Berkum.
Diezelfde vertrouwdheid met de executieplaats,
klinkt door in de doodsvonnissen waarin
staat te lezen dat de veroordeelde naar de plaats zal
worden gebracht ‘waar men gewoon is’ de straf te
voltrekken.7 Voor degene die de notitie maakte
was het niet noodzakelijk om te vermelden waar
die plaats was. Iedereen wist het. Het heeft dan
ook veel onderzoek gevergd voordat enige duidelijkheid
ontstond over die ‘plaatse waar men
gewoon is capitale justitie te doen.’
Van Hattum, wiens beschrijving van de executies
op de Grote Markt na het neerslaan van de gildenopstand
in 1416 door De Vries werd overgenomen,
baseerde zich op de vermelding van Willem Nagge
en van Arent toe Boecop.8 Verder is alleen bij De
Vries een terloopse vermelding te vinden. Hij veronderstelde
op basis van de naam ‘Wipstrik’, dat
daar vroeger een galg moet hebben gestaan, c.q.
veroordeelden geëxecuteerd moeten zijn. Daarna
zouden ze op de ‘Doocamp’ in de Watersteeg, nu
Kuyerhuislaan, begraven zijn.9 Voor geen van
deze twee plaatsen is in de maandrekeningen enige
bevestiging te vinden. Uitgebreid onderzoek in
de klapper op het transportregister in het gemeentearchiefheeft
één plaats met de naam ‘Doocamp’
opgeleverd, en wel aan de Hessenweg vlak bij de
Lage Brug.10 Enige relatie met de Wipstrik is,
gezien de afstand en de waterscheiding van de
Vecht niet aannemelijk.
Elberts spreekt in zijn Wandelingen over de
Zwarte of Doö-weg in de buurt van de begraafplaats
Bergklooster en Van der Pot noemde in
dezelfde omgeving de Dodenweg. Hij verklaarde
deze naam met de opmerking dat alle doden uit de
buurtschappen op hun laatste gang (naar het
Bergklooster) over deze weg kwamen.1′
Geesink besteedde wat meer aandacht aan het
‘gericht buiten Diezerpoort’ en aan de Wipstrik.12
Hij baseerde zich echter op niet nader vermelde
archiefbronnen en kwam in de Oosterenk uit.
Daar gaf hij de Doocamp een plaats aan de Roodhuizer
Allee. Wemes localiseerde de gerechtsplaats
van Zwolle tussen de Westerveldse A en de Vecht.
Hij vermeldt evenmin zijn bron.13 Kamphuis en
Dikken verwijten hem dat, maar zij geven op hun
beurt een niet bestaande kaart aan als bron voor
de localisering van de gerechtsplaats in Westenholte.
14
Toch is door gesprekken met buurtbewoners
snel te achterhalen, dat met de Doocamp een aantal
weilanden wordt aangeduid langs de Nieuwe
Vecht tussen de verlaten. Dit gebied werd vroeger
ook wel als ‘Het Mastenbroek’ aangeduid (niet te
verwarren met de polder Mastenbroek). De naam
is ooit ontstaan omdat in perioden van veeziekte:
de kadavers van het gestorven vee op die plaats
werden begraven. De exacte datering heb ik niet
kunnen vinden.’5
In de hier genoemde boeken zijn dus geen duideZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
lijke aanwijzingen te vinden over de ligging van
een Zwols galgenveld. Ook boeken en artikelen
over rechtspleging en strafvoltrekking in Nederland
verschaffen geen duidelijkheid. Jelgersma
beperkt zich tot het westen en midden van Nederland
en de meest noordelijke plaats die hij onderzocht
is Hattem, waar hij het gerecht ten zuiden
van de stad localiseert. Bij De Witt Huberts is
slechts een enkele aanwijzing te vinden over het
nuttigen van een maaltijd na de executies in Zwolle
en Ter Kuile gaat alleen in op de plaats van verschillende
galgenvelden in Twente.16
In navolging van Jelgersma lijkt het zinnig om
de oude kaarten van de regio nader te bezien.
Wanneer men geluk heeft komt op de kadasterkaart
(voor Zwolle gedateerd 1822) een veldnaam
voor die de plaats aanduidt. Dit is voor Zwolle
alleen gelukt voor het gericht aan de ’s Grevenweg
(thans Oude Meppelerweg).17 Verder kan men in
de Hottinger-atlas verschillende gerechtsplaatsen
langs de IJssel vinden. Bij Kampen, Hattem, Wilsum,
Zwolle en Deventer zijn gerechtsplaatsen
aangegeven onder de titel: ‘Gerecht van …” (volgt
In Hattem en Deventer valt op
dat er een heuvelachtig terrein voor gekozen is.
Kaart van de gemeente
Zwollerkerspel, volgens
de perceelsgewijze plans
voor het kadaster van
die gemeente opgemaakt
in denjare 1822.
‘ . • • • – I r , . ‘ – ~ • * ƒ • • » – f • * . – . •
:. ?!i4£UJÜhd
Kaart van Zwolle en
omgeving van H. van
Hooff’1773-1779 (Algemeen
Rijksarchief, Den
Haag).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Konijnenbelten
onder Westenholte, vlak
naast het Huis te
Voorst. Detail uit een
kaartin ‘DatGeheele
Dijcrecht des landes van
Salland en Mastenbroek’
(s.L, s.a.).
Hottinger heeft de heuvels ingetekend. Soms wijst
de naam er ook op: in Hattem ligt het gerecht aan
de Konijnen’berger’weg.
Wanneer men verder in de tijd terug gaat,
komen de stadsplattegronden van Jacob van
Deventer (ca. 1540-1560) in aanmerking voor een
nadere beschouwing. Inderdaad zijn op een groot
aantal van deze kaarten gerechtsplaatsen ingetekend.
Regelmatig zijn deze bij een stad aangegeven.
Soms zelfs twee maal zoals bij Deventer: één
ten noorden van de stad aan de IJssel, op de plaats
die Hottinger ook aangeeft, maar er is ook een
plaats verder naar het noordoosten. Op de kaart
van Jacob van Deventer van Zwolle vindt men een
galgenberg getekend ten oosten van de eerste knik
in de Nieuwe Vecht, ongeveer ter plaatse van de
eerste rechter bocht in de Ossenkampsweg zoals
deze laatste op de kadasterkaart van 1822 te zien
is.19 Hoewel aan Jacob van Deventer een grote
nauwkeurigheid wordt toegeschreven, is het op
basis van de gegevens uit de maandrekeningen
niet aannemelijk dat hij de galg voor Zwolle op de
juiste plek heeft getekend. De maandrekeningen
verwijzen steeds naar de ’s Grevenweg, ruim
anderhalve kilometer naar het westen.
Jelgersma kwam ook tot de conclusie dat Jacob
van Deventer er wel eens naast zit en vermeldt dit
bij zijn beschrijving van het galgenveld bij
Gouda.20 Ook bij de beschrijving van de galg bij
Rhenen blijkt dat de plaatsaanduiding van Van
Deventer met enige argwaan moet worden bezien.
Op basis van oude kaarten wordt de oudst bekende
locatie van de galg te Zwolle gevonden in
Voorst/Westenholte, op een plaats die bekend
staat als de Konijnebelten.2′ Deze bevinding
wordt bevestigd door de maandrekeningen van
Zwolle. De oudste vermelding als gerechtsplaats
staat in de maandrekening van 1498, pag. 62.:
‘Item die kaerman gefuhrt dat rat aen den knijnenberch
… dair men den man op richtede.’ Op
een kaart van de polder Mastenbroek uit 1633
wordt deze gerechtsplaats figuratief ingetekend in
de rechter onderhoek.22 Wanneer men hiervan
een projectie maakt op de Topografische Kaart
blijkt dat het kasteel Voorst niet juist is ingetekend,
maar dat de gerechtsplaats exact op de
Konijnebelten terecht komt.
Men herinnere zich echter dat de locatie van
het kasteel honderden jaren lang niet precies
bekend is geweest, zo grondig heeft men het
gebouw in de veertiende eeuw verwoest. Het lijkt
erop dat de tekenaar van deze kaart ook niet precies
wist waar het kasteel lag; de ligging van de verschillende
weteringen is goed kloppend te krijgen,
alleen de afstand van de kerk te Mastenbroek naar
Hasselt is niet juist. De kaart is niet gesigneerd.
In de maandrekening van 1504 (pag. 97) wordt
gesproken van ‘het gericht aen de Berckmederbrugge’,
terwijl de ’s Grevenweg voor het eerst
genoemd wordt in 1495. Op de plaats van de galg,
het vroegere veilingterrein, staat thans het kantoor
van Unica.
Men kan er aan de hand van deze gegevens van
uit gaan, dat beide gerechtsplaatsen van Zwolle
reeds aan het begin van de zestiende eeuw
gebruikt werden. Het zoeken in de maandrekeningen
in de periode hiervóór wordt belemmerd
omdat de vermeldingen steeds korter worden en
als het ware tussen neus en lippen door worden
gedaan. De hierboven aangehaalde zinsnede over
de op het rad geplaatste man wordt direct, zonder
enige onderbreking vervolgd met een betaling aan
dezelfde karrevoerder voor het wegbrengen van
puin: ‘en xii kare poyns gefuert.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
De plaatsing van een galg op de Konijnebelten is
niet zo onlogisch. Deze ligt immers op een steenworp
afstand van het kasteel Voorst. Het zou kunnen
dat de heren van Voorst op hun voorterrein
een galg hadden gezet, precies op de plaats waar
nu het sportterrein van WVF is aangelegd. Zij
waren alleenheersers in hun gebied en bezaten het
hoge halsrecht over de bewoners. De plaatsing van
de galg langs de drukbereisde verkeersader naar
Kampen en Genemuiden had een afschrikwekkende
functie. Jelgersma vermeldt dit met nadruk,
maar ook bij andere schrijvers, vooral bij degenen
die schrijven over het Germaanse recht, vindt men
dit verband.23 De galg moest potentiële dieven en
misdadigers afschrikken.
De locatie aan de ’s Grevenweg lag eveneens
aan een drukke route: de Hessenweg naar Duitsland
en de weg via Hasselt en Zwartsluis naar
Friesland en Groningen. Vóór de bouw van de
Berkumerbrug in 1451, ging de verbinding met het
noorden over het Haersterveer en was de plaats
aan de ’s Grevenweg goed gekozen.
Een galg aan de Ossenkampsweg (waar Jacob
van Deventer hem tekende) zou nauwelijks een
afschrikwekkende functie hebben, omdat zij niet
aan een belangrijke route lag en evenmin op een
verhoging die meestal voor de plaats werd uitgezocht.
Uitvoering van de doodstraf
Om misverstanden te voorkomen is het dienstig
om enkele bijzonderheden over het uitvoeren van
de doodstraf te vermelden.
De ‘plaats waar men gewoon is justitie te doen’
is een term die in zijn algemeenheid betrokken is
op alle vormen van straf. Voor het dragen van de
steen is het de gehele binnenstad; voor geselen
vaak ‘onder het Hagedoornken’ op de binnenplaats
van het Raadhuis; executies met het zwaard
worden in de periode 1492-1600 meestal op de
stadswal tussen Sassenpoort en Diezerpoort uitgevoerd,
waarna het lichaam ter plekke, dus in de
stadswal, wordt begraven; dit

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1996, Aflevering 2

Door 1996, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
• if
1 9 9 6 N U M M E R 2 rjs, F 9/5 rt’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
; • > « . • Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en
Annèt Bootsma
Ansichtkaart van de Veerallee met pontje, poststempel
1932.
‘Lieve Henkie, Wel gefeliciteerd met je verjaardag
hoor. Hoe gaat het met je? Met ons best. Ik vind het
hier erg leuk. Het pontje op de kaart, daar ga ik mee
naar school. Leuk he? Nu dag Henk Vader en Moeder
ook gef. Een prettigen dag. Henny.’
De Willemsvaart vervulde jarenlang een belangrijke
functie als scheepvaartroute tussen
de IJssel en de stad Zwolle.
Op de plaats waar nu de drukke kruising Westerlaan
– Veerallee ligt, besloot men in 1920 een voetgangerspontje
in de vaart te leggen. De Veeralleewijk
breidde zich in die tijd gestaag uit. Er was behoefte
ontstaan aan een tweede oeververbinding
naast de Keersluisbrug, die vaak openstond vanwege
het drukke scheepvaartverkeer.
De afzender van de afgebeelde ansicht was scholier;
deze groep was een belangrijke klant voor het
pontje. Voor veel buitenleerlingen vormde de
route via de pont de kortste verbinding tussen
hun school en het station. In 1932, het jaar van afzending,
waren er aan de Veerallee al twee scholen
gevestigd; het Gymnasium en het Christelijk Lyceum.
Op de rand van de Veeralleewijk lag de in
1995 gesloopte Emmaschool of, destijds zogeheten,
Industrieschool.
Het pontje werd met handkracht voortbewogen.
Het was goedkoop en gezellig, terwijl je met regen
droog kon staan.
Het pontje bleef in gebruik tot de demping van
dat gedeelte van de Willemsvaart in 1965, de Keersluisbrug
verdween toen eveneens. Varen doet het
pontje echter nog steeds; het doet nu dienst in Haerst
aan de Vecht.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud DrB.J. Kam
Thorbeckegracbt ^
8011 VN Z
038 – 421 4^
Redactioneel
In 1653 overleed schipper Jan Slackebaerts. Hij
liet een vrouw, Maaike Jans, achter en zeven
kinderen. Maaike Jans was één van de vele
vrouwen die door het overlijden van hun echtgenoot
in de financiële problemen was gekomen en
hulp nodig had. Hilde van Wijngaarden beschrijft
enige aspecten uit het dagelijks leven van arme
vrouwen in de zeventiende eeuw.
Maria Hansen gaat terug naar het jaar 1580. De
politieke en godsdienstige spanningen liepen zo
ver op, dat het in dat jaar in Zwolle tot een uitbarsting
kwam. Er waren hulptroepen van buiten
de stad nodig om een eind te maken aan de strijd
tussen katholieken en protestanten.
Met de bouw van de Twistvlietbrug over het
Zwarte Water herleeft de naam van de buitenplaats
Twistvliet, die gelegen was op de westoever
van het Zwarte Water. Win Huijsmans en Johan
Seekles gaan in op de geschiedenis van deze buitenplaats.
Één van de Zwollenaren die een grootse carrière
maakte, was Wilhelmus Marinus van Rossum. In
1911 benoemde paus Pius X hem tot kardinaal.
Twee jaar later bezocht Van Rossum zijn geboortestad,
waar hij op grootse wijze onthaald werd.
‘Spieker’ Jansen werd in de loop der jaren een begrip
in Zwolle. Al meer dan 150 jaar is deze ijzerhandel
in de stad gevestigd; eerst in de Wolweverstraat
en momenteel in de Marslanden.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma 38
Arme vrouwen in Zwole in de zeventiende eeuw
Hilde van Wijngaarden 40
Het oproer te Zwolle in 1850 M.L. Hansen 48
Twee overzijden worden buren
Wim Huijsmans en Johan Seekles 54
‘Heil U! Zwolle’s edle spruit’
De terugkeer van kardinaal Van Rossum in zijn geboortestad
Kees Ribbens 58
‘Spieker’ Jansen: een stukje folkloreA. Pfeifer 66
Agenda 69
Mededelingen 70
Auteurs 71
Omslag: In 1913 bezocht de in Zwolle geboren kardinaal Van Rossum zijn
geboortestad. In de St. Michaëlskerk in de Nieuwstraat celebreerde hij
de plechtige hoogmis (foto: GAZ, collectie Henneke).
40
Arme vrouwen in Zwolle
in de zeventiende eeuw
Hilde van Wijngaarden Inleiding In 1653 bleef Maaike Jans na het overlijden van
haar man Jan Slackebaerts achter met zeven
kinderen. Haar man was schipper geweest en
haar oudste zoon had bij hem op het schip gewerkt.
Het overlijden van Jan betekende dus dat er
twee inkomens wegvielen. Haar oudste dochter
was al groot en kon wel wat verdienen om aan de
zorg van het gezin bij te dragen, maar de andere
kinderen waren daarvoor nog te klein. Maaike
kon zelfwaarschijnlijk niet werken omdat zij haar
kinderen niet alleen kon laten. Het was voor haar
dus moeilijk de eindjes aan elkaar te knopen.
Onderzoek heeft uitgewezen dat in de meeste
West-Europese steden in de vroegmoderne tijd
meer vrouwen dan mannen armenzorg ontvingen.
In Zwolle bestond 70 % van de ontvangers
van armenzorg tussen 1650 en 1700 uit vrouwen.
Maaike Jans Slackebaerts is slechts één voorbeeld
van de vele vrouwen die door het overlijden of
vertrek van een echtgenoot in de problemen waren
gekomen en steun nodig hadden. Doordat de
lonen voor vrouwen erg laag waren en zij veel tijd
kwijt waren aan de zorg voor kinderen, konden
vrouwen minder goed rond komen dan mannen.
Over het dagelijks leven van gewone vrouwen in
de zeventiende eeuw is zeer weinig bekend. Dat
komt doordat het moeilijk is hen in de bronnen te
vinden. In belastingbronnen, die veel gebruikt zijn
voor economisch historische studies, werden
doorgaans alleen gezinshoofden genoteerd; en dat
waren in de meeste gevallen mannen. Rijke vrouwen
zijn nog wel te vinden in familiearchieven en
doordat zij testamenten lieten maken en huwelijkscontracten
lieten opstellen. Ook zijn er enkele
bijzondere vrouwen te vinden: zij die konden
schrijven of over wie geschreven was. Vrouwen uit
de onderste laag van de bevolking zijn echter alleen
in de bronnen terug te vinden als zij met de
autoriteiten in aanraking kwamen. Dit betekende
in de meeste gevallen dat deze vrouwen beschuldigd
werden van criminele activiteiten zoals prostitutie,
diefstal of zelfs moord. De informatie die
op deze manier bijeengezocht wordt, creëert geen
evenwichtig beeld van het leven van vrouwen in
de zeventiende eeuw. In het archief van de stadsarmenkamer
van Zwolle worden echter wel veel
vrouwen beschreven en vinden we een schat aan
gegevens over hun levensomstandigheden.
In dit artikel wil ik enige aspecten uit het leven
van arme vrouwen bespreken. Wat betekende armoede
voor het dagelijks leven van deze vrouwen
en hoe gingen zij daarmee om? Welke mogelijkheden
hadden zij om aan inkomsten te komen? Hoe
gedroegen zij zich ten opzichte van de verstrekkers
van armenzorg? Voor het beantwoorden van deze
vragen zal ik eerst bekijken welke vrouwen arm
waren. Vervolgens zal ik kijken naar de steun die
de vrouwen kregen van de stadsarmenkamer en
als laatste naar de activiteiten die vrouwen ondernamen
om hun gezin te helpen overleven.
Oorzaken van armoede
Vooral weduwen met kinderen en bejaarde vrouwen
liepen een grote kans geconfronteerd te worden
met armoede. Het krijgen van kinderen, op
zich al een gevaarlijke gebeurtenis in het leven van
een zeventiende-eeuwse vrouw, betekende dat zij
enige tijd niet kon werken en dus geen geld kon
verdienen. Als zij getrouwd was, was dit al moeilijk
omdat een deel van de inkomsten van het gezin
wegviel, maar dan was er tenminste de man
die voor geld kon zorgen. Een ongetrouwde
vrouw die een kind kreeg, had niet alleen te maken
met de afkeuring van haar omgeving, maar
kwam ook in de problemen doordat zij op dat
moment geen enkele mogelijkheid had om zichzelf
en haar kind te verzorgen. Uit de beschrijving
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
van Albertje Houderdouw in de visitatieboeken
van de armenkamer (hierover vertel ik later meer)
blijkt hoe moeilijk de omstandigheden van een
vrouw in deze situatie konden zijn. Albertje
woonde bij de Wijndragerstoren in een kelder en
werd op 17 september 1686 bezocht door de aalmoezeniers
en diakenen van de armenkamer. Zij
schreven op:
‘Albertje Houderdouw is een vrouwspersoon sonder
man echter twee kinderen overwonnen, waarvan
het oudste 8 jaaren sijnde niet wijs is, het andere
siek, van haar eijgen ouderdom weet sij niet
te seggen, soude wel spinnen, maar kan niet krijgen,
is als Diogenes (= heel arm) van huijsraat,
linnen, wollen en beddinge voorsien, woont in
een kelder daar de rook sijn passagier selfs moet
soeken, van haar religie weet sij weijnig, de huur
van haar casteel word van de kamer betaalt, monterende
6 stuivers ter week.’
Ook kwam het vaak voor dat vrouwen al op jonge
leeftijd weduwe werden, soms met een kind nog
op komst, of met een schare kleine kinderen om
zich heen die verzorging nodig hadden. Vooral die
eerste jaren, als de kinderen nog klein waren, waren
erg moeilijk. Waren de kinderen groter, dan
konden zij bijdragen in de kosten van het gezin
door te gaan werken. Sommige kinderen begonnen
al met werken als ze zes jaar oud waren, maar
meestal begonnen ze rond hun achtste levensjaar.
Naarmate de kinderen ouder werden, gingen ze
meer verdienen wat betekende dat het gezin redelijk
rond kon komen en geen armenzorg meer nodig
had. Maar daarna kwam het moment dat de
kinderen het huis uit gingen. Oudere vrouwen
moesten dan zichzelf onderhouden en waren daar
veelal niet toe in staat.
De stadsarmenkamer
De zorg voor arme Zwollenaren was georganiseerd
in samenwerking tussen de stedelijke overheid
en de Gereformeerde Kerk. Er waren instellingen
waar wezen, zieken en bejaarden opgenomen
konden worden en particuliere liefdadigheidsinstellingen
die woonruimte ter beschikking
stelden aan bejaarden, maar de grootste groep armen
kon terecht bij de stadsarmenkamer. Deze
instelling werd voor de helft bestuurd door aalmoezeniers
aangesteld door de stad en voor de
helft door diakenen. De Kamer ondersteunde de
armen met wekelijkse gelduitkeringen en materile
steun zoals brood, boter, turf, kleding en bier.
Armen die wekelijks geld wilden ontvangen,
moesten naar de vergadering van de bestuurders
van de armenkamer komen. Nadat zij ondervraagd
waren over hun omstandigheden en besloten
was dat zij steun nodig hadden, werd de hoogte
van het zogenaamde weekgeld vastgesteld en in
een register opgetekend. In datzelfde register werd
van ieder bedeeld gezin een korte beschrijving gegeven
en werden later de veranderingen in de gezinssituatie
of hoogte van de bedeling bijgeschre-
De spinster van Geertruyt
Rogman plukt vezels
van het rokken om
ze op het trap-spinnewiel
met de linker hand
tot garen ineen te
draaien. Haar grondstof
is vlas of hennep,
want wol wordt vanaf
de schoot gesponnen
(in: A. Buter, De kadans
van de getouwen.
Amsterdam 1985, 43).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
J
£en bladzijde uit het bedeelden-register uit de periode 1652-1661.
(GAZ, inv.nr. IA025-246, fol. 73V. Foto: Jeanine Otten. Transcriptie: Wim
Huijsmans). Hierop is te zien dat de aalmoezeniers soms op een creatieve manier
de beschrijvingen noteerden: in plaats van op te schrijven dat de man die
hier beschreven werd veel dronk, werd een bierpul getekend.
De transcriptie luidt:
Jan Mertens wedue is een oude, dove vrou die weynich I met spinnen verdienen
kan; haer man placht een met-1 selaer t’wesen, hadt hem {bierpul getekend)
geweldich lieff, soo dat I hij d’vrou in een soberen staet liet sitten; woont tegenover
d’Goltgraver in haer eygen huysjen dat sij I den armen nevens al wat sij
heeft, heeft overge- / dragen infebruary a(nn)o ’52; haer is des weeckx toe./
geleght ƒ 151
Mit conditie datter een bij haer inwonen sal. I Den 5 novemb(er) afgeset2 3
stuy(ver) ƒ 12
A(nn)o 1660 den 1 february is Jan Maertens./ weduwe met consent der samptelyecke
I macsschoepen^ verhoeght met2 st(uyveer), treckt I nu weckelieck 14 st.
f 14 st.
Den 17 Octob(er) 1660 de gemeene maschappen4 I Jan Martens weduwe verhoocht
weecklycx 4 st. ƒ 18 st.
De vrou het 5 Evertyn Hendricx I treckt des weeckx 14 st.
1.15 stuivers
2. verminderd met
3. met toestemming van het voltallige bestuur
4. het voltallige bestuur
5. heet
ven.
Deze steun was bedoeld voor alle armen in de
stad, ongeacht hun religie. Voor lidmaten van de
Gereformeerde Kerk was er vier keer per jaar een
extra uitdeling van geld bovenop hun wekelijkse
geld. Katholieken, luthersen of gereformeerden
die geen belijdenis hadden gedaan, moesten het
doen met wat ze van de Kamer kregen. Van de katholieken
werd in ruil voor deze steun verwacht
dat de rijken onder hen jaarlijks een bedrag betaalden
aan de kamer, hetgeen niet altijd zonder
morren gedaan werd.
Tijdens de periode dat zij steun ontvingen, werden
de armen minstens één maal per jaar bezocht
door de aalmoezeniers en diakenen die rondkeken
in hun huis en informeerden naar hun inkomen,
ziektes, gedrag en bezittingen. Dit alles werd bijgehouden
in visitatieboeken waarvan er enkele bewaard
zijn gebleven. De registers van de bedeelden
. en de visitatieboeken zijn niet allemaal bewaard
gebleven, maar de enkelen die de tand des tijds
hebben weerstaan, bieden enorm veel informatie
over de onderste laag van de stedelijke samenleving
in de zeventiende eeuw.
Het bedrag dat bedeelde gezinnen wekelijks ontvingen
varieerde sterk. Sommige gezinnen ontvingen
drie stuivers per week, andere wel twintig, al
naar gelang de grootte van het gezin, het geld dat
zij konden verdienen en waarschijnlijk ook de aalmoezenier
of diaken die de hoogte van het bedrag
vaststelde. Gemiddeld kregen bedeelde gezinnen
tussen 1650 en 1700 een wekelijks bedrag van 10,8
stuivers (54 cent). Om een idee te geven van de
waarde van dit bedrag: 10,8 stuivers zou ongeveer
15 % zijn van het weekloon van een ongeschoolde
mannelijke arbeider (berekend op basis van een 6-
daagse werkweek).1 Dit bedrag was dus niet vergelijkbaar
met een bijstandsuitkering zoals wij die
nu kennen. Het moet meer gezien worden als een
inkomensaanvulling. Het was bij lange na niet genoeg
om van te leven, maar vormde een belangrijke
bijdrage in de kosten die iedere week betaald
moesten worden. Het weekgeld kon gebruikt worden
voor het betalen van de huur of het kopen
van brood en betekende zo misschien het verschil
tussen ‘gewone’ armoede en totale ellende.
Zoals eerder vermeld, stonden bij de armenkamer
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
vooral vrouwen ingeschreven. De meeste vrouwen
waren tot armoede vervallen na vertrek of overlijden
van hun echtgenoot. Er stonden echter ook
veel echtparen ingeschreven. Ook voor ‘complete’
gezinnen kon het moeilijk zijn rond te komen
doordat er niet genoeg werk te vinden was of leden
van het gezin ziek waren. Veel echtparen met
hun kinderen werden bij de armenkamer ingeschreven
op naam van de vrouw. Dat betekende
dat zij degene was geweest die de steun had aangevraagd
en iedere week kwam halen. Dit is opmerkelijk
omdat volgens heersende ideeën en volgens
de wet, de man het hoofd van het gezin was en
wiens naam gebruikt werd in officiële stukken.
Het lijkt er echter op dat het regelen van armenzorg
tot de taak van de vrouw gerekend werd.
Gingen vrouwen naar de armenkamer omdat hun
man niet weg kon van zijn werk? Misschien zal dit
een enkele keer een rol gespeeld hebben, maar de
meeste arme mannen hadden geen volledige baan.
Als ze al werk konden krijgen, betekende dit geen
werk van negen tot vijf zoals wij dat kennen, maar
werden zij voor enkele uren ingehuurd om een
bepaald klusje te doen. Ook is er geen reden om
aan te nemen dat de vrouwen meer tijd zouden
hebben dan hun man, omdat zij het ook erg druk
hadden met werk en de zorg voor de kinderen.
Enkele vrouwen moesten wel zelfde steun regelen
omdat hun man een dronkelap was of te lui. Sara
Volkers werd als volgt beschreven:
‘Sara Volkers is een jonge vrou met 4 kinder, die
man is een drager maer die legh niet veel, wat hij
verdient dat versuyp hij, als hij wilde kon sijn kost
wel verdienen en behoefde van den armen niet te
hebben maer alsoo hij sijn verdienst versuijp en sij
geen gebreck lijde kan met de kinder is haer toegestaen
10 st sweecks.’2
Ook Mette Berents had een jonge en sterke man
die werk had als een opperman3 zodat het gezin
misschien best rond had kunnen komen. Maar als
haar man weer eens te veel gedronken had, wilde
hij niets meer doen (al helemaal niet naar de armenkamer
gaan om steun aan te vragen).4 Vrouwen
zoals Sara en Mette hadden waarschijnlijk
meer last dan steun van hun echtgenoot en waren
genoodzaakt de zorg voor hun gezin en dus het
regelen van steun, op zich te nemen. Omdat andere
vrouwen steun voor hun gezin regelden zonder
dat daar een dergelijke duidelijke reden voor gevonden
kan worden, zal het ophalen van het
weekgeld waarschijnlijk beschouwd zijn als de dagelijkse
zorg voor het gezin en daarom als de taak
van de vrouw.
Contacten met arme vrouwen
De aalmoezeniers en diakenen van de armenkamer
kwamen bij hun bestuurswerkzaamheden
vooral in contact met vrouwen. Hoe verliep dit
contact? Waren de vrouwen dankbaar voor de
hulp, schaamden zij zich ervoor steun te moeten
vragen of vonden zij dat het hun goed recht was?
Eigenlijk zijn deze laatste drie vragen alledrie met
‘ja’ te beantwoorden. Er waren grote verschillen in
het gedrag van de vrouwen tegenover de aalmoezeniers
en diakenen. Er waren vrouwen die de bestuurders
niet binnen wilden laten als ze de visiteronde
deden en er waren vrouwen die een grote
mond gaven, klaagden over de hoogte van de bedeling
en begonnen te schelden als ze niet kregen
wat zij wilden. Zoals Lijsbet Jans alias Lijsbet in ’t
Slijphuis, een weduwe van 33 jaar met een kind
van zeven over wie werd opgeschreven: ‘Men
heeft veel bij haer gedaen, den danck die sij daer
Visitatie-boeken. Met
dit soort boeken onder
de arm gingen de aalmoezeniers
en diakenen
langs de huizen van de
armen (GAZ, inv.nrs.
IAO25-248 en 249. Foto:
Jeanine Otten)
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
voor betoont is een vule mont die sij geeft als sij
iets versoeck extraordinaris en men ’t haar weygert.’
5 Sommige vrouwen konden erg aanhoudend
zijn in hun verzoeken aan de armbestuurders. Zij
Op deze prent van Gerrit
Grasdorp is duidelijk
te zien dat het gebied
vlak buiten de
Diezerpoort, waar veel
armen woonden, een
uitgesproken landelijk
karakter had, zodat
aannemelijk is dat de
armen daar hun eigen
voedsel verbouwden
(Stedelijk Museum
Zwolle).
wilden niet wachten tot hen iets aangeboden
werd, maar vroegen zelf om bepaalde kledingstukken,
brood of een armenhuisje. Misschien was
zeuren wel de enige mogelijkheid om iets voor elkaar
te krijgen. Hendrikje van Almeloo vroeg heel
lang telkens als zij de aalmoezeniers zag om een
armenhuisje, wat zij uiteindelijk kreeg.6
Andere vrouwen waren er niet zo blij mee dat ze
gedwongen waren steun te vragen. Zij schaamden
zich ervoor iedere vrijdag bij de armenkamer in de
rij te moeten staan om geld op te halen. Zo was
hun armoede voor iedereen duidelijk zichtbaar.
Ook was het voor veel vrouwen moeilijk te aanvaarden
dat zij de aalmoezeniers en diakenen in
hun huizen moesten toelaten zodat gecontroleerd
kon worden of zij wel goede huisvrouwen waren.
Deze vrouwen stelden het aanvragen van steun
dan ook zo lang mogelijk uit en gingen pas naar
de kamer als ze het echt niet meer volhielden. Zo
gauw hun situatie iets verbeterde, bedankten zij de
aalmoezeniers en probeerden zij het weer zonder
bedeling te redden.
De arme vrouwen stonden niet machteloos tegenover
de bedeling. Ze wachtten niet onderdanig af
tot de aalmoezeniers hen kwamen helpen maar
probeerden actief de hulp die ze kregen te benvloeden.
De vrouwen wilden zelf beslissen wanneer
zij om hulp vroegen, al konden zij niet voorkomen
dat ze gedwongen werden hulp te vragen
als geen andere mogelijkheid meer voor hen open
stond.
Nevenwerkzaamheden
De arme vrouwen regelden niet alleen de bedeling,
maar ondernamen allerlei activiteiten die bijdroegen
aan de overleving van hun gezin. Dit betekende
niet alleen dat zij werk deden waar zij
loon voor ontvingen, maar ook dat zij karweitjes
deden in ruil voor een wederdienst of betaling in
natura. Ook probeerden zij zelfstandig wat te handelen
om zo enige inkomsten te vergaren.
Over vrouwenarbeid in de vroeg-moderne periode
is nog niet zo veel bekend. Gedeeltelijk komt
dat doordat veel vrouwen geen duidelijk omschreven
beroep hadden maar door middel van allerlei
verschillende werkzaamheden inkomsten bij elkaar
scharrelden. Lange tijd hebben historici gedacht
dat vrouwenarbeid dus niet zo veel voorstelde.
Maar van de arme vrouwen, wier echtgenoot
niet genoeg verdiende of overleden was,
moeten er wel veel gewerkt hebben, omdat armenzorg
alleen bij lange na niet genoeg was om
van te leven.
Uit de beroepen van arme vrouwen die ik tot nu
toe heb gevonden, blijkt dat een overgrote meerderheid
spinster was. Ook kwamen beroepen voor
als koopvrouw, wasvrouw of schoonmaakster,
spelden- of knopenmaakster, naaister en turfdraagster
of -meetster. Uit de manier waarop opgeschreven
werd dat een vrouw spinde, blijkt dat
spinnen beschouwd werd als iets wat alle vrouwen
deden. Soms werd het niet eens nodig gevonden
om op te schrijven dat een vrouw spinde en werd
alleen het aantal stuivers dat zij daarmee verdiende
genoteerd. In deze gevallen kan uit andere vermeldingen
over dezelfde vrouw worden afgeleid
dat zij inderdaad spinde. Er staan opmerkingen in
de registers als ‘ze doet niets dan spinnen’ of ‘ze
kan niets verdienen, alleen met spinnen’. Hieruit
blijkt dat men spinnen geen echte baan vond. Het
was iets dat iedere arme vrouw kon doen om wat
extra’s te verdienen. Er werd niet van die vrouwen
verwacht dat zij daarmee genoeg verdienden om
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
in leven te blijven.
Spinnen kon thuis gedaan worden en was zo te
combineren met de zorg voor kinderen. De meeste
arme gezinnen woonden in een kelder of een
enkele kamer waar geslapen, gegeten, geleefd en
dus ook gewerkt werd. De vrouwen konden dus
heel gemakkelijk tijdens het spinnen hun kleinste
kinderen in de gaten houden.
Koopvrouw is eigenlijk een te mooie beschrijving
voor het werk dat arme vrouwen deden. Het ging
hier om vrouwen die goederen verkochten op
markten en op straat. Zij verkochten vooral etenswaren
zoals snoepgoed, noten, vis zoals bokking
en aal, brood, meel, appels en groenten zoals
knollen en kool. Slechts Else Gerrits alias Schelle
Else had vroeger tweedehands huisraad verkocht.
Toen zij bij de armenkamer ingeschreven werd,
was ze inmiddels te oud om dat werk nog te doen.
(We kunnen ons voorstellen hoe zij aan haar bijnaam
kwam; waarschijnlijk prees zij met schelle
stem haar waren aan.) De marktvrouwen worden
beschreven als kleurrijke types. Meer dan andere
vrouwen waren zij onbeleefd, gebruikten zij
scheldwoorden en probeerden zij de aalmoezeniers
en diakenen te bedriegen. Hadden zij geleerd
voor zichzelf op te komen door op de markt te
werken, of werkten zij juist daar omdat zij goed
gebekt waren?
Met het verkopen van groente en vis op de markt
werd wat geld verdiend. Een bijkomend voordeel
was dat de waren die aan het eind van de dag over
waren, mee naar huis gingen. En als er meer restanten
waren dan het gezin van de marktvrouw
nodig had, kon het misschien geruild worden tegen
wat andere marktvrouwen over hadden. Aan
het eind van een marktdag konden arme vrouwen
restjes verzamelen en afgekeurde, niet te verkopen
levensmiddelen mee naar huis nemen om een karige
maaltijd uit samen te stellen. Dit verzamelen
is natuurlijk moeilijk te bewijzen. Uit studies in
Engeland is echter gebleken dat arme gezinnen op
deze manier aan wat extra voedsel kwamen.
Waarschijnlijk kwam dit ook voor in Zwolle.7
Het huishoudelijk werk dat arme vrouwen deden
was niet in vaste dienst bij één huishouden.
Dienstbodes kwamen niet bij de armenkamer terecht
omdat zij kost en inwoning kregen als deel
van hun loon. De arme vrouwen gingen bij verschillende
huizen langs en deden daar de was of
het zware, vieze schoonmaakwerk. Dit was een erg
zwaar en onzeker bestaan. Soms gingen vrouwen
langs de huizen om te vragen of men werk voor
haar had, maar meestal hadden zij enkele vaste
adressen waar zij regelmatig kwamen. Fenne Herms
had jarenlang schoon gemaakt in verscheidene
huizen en doordat dat zulk zwaar werk was, was
zij helemaal stijf en ‘afgearbeidet’ geworden.
Spelden- en knopenmaken was een typisch Zwols
beroep. Er was een groot aantal meesters in de
stad die een grote groep arme kinderen aan het
werk zetten om het nauwkeurige werkje te doen.
Maar ook arme vrouwen deden dit werk, soms samen
met hun kinderen. Het voordeel was dat zij
het thuis konden doen, zodat zij ondertussen op
de kinderen konden passen.
Hoewel het een typisch vrouwenberoep lijkt, waren
er niet zoveel naaisters onder de arme vrouwen
als wij wellicht zouden verwachten. Slechts
enkele van de arme vrouwen waren naaister omdat
dit beroep een opleiding vereiste. Veel vrouwen
waren opgegroeid in arme gezinnen en hadden
geen gelegenheid gehad een opleiding te volgen.
Soms subsidieerde de armenkamer de opleiding
tot naaister van een meisje. Daaruit blijkt dat
een dergelijke opleiding inderdaad geld kostte.
Bethlehemse kerkplein,
1900. Tussen het Refter
en de Bethlehemse kerk
is het gebouw van de
armenkamer te zien.
Hier vergaderden vroeger
de aalmoezeniers en
diakenen, heiast met de
verzorging van de armen.
In 1912 brandde
het gebouw af zodat een
vrije doorgang van het
Bethlehemse kerkplein
naar de Nieuwe Markt
ontstond.
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het hogere opleidingsniveau van naaisters had
waarschijnlijk tot gevolg dat zij genoeg konden
verdienen om niet aangewezen te zijn op steun
van de armenkamer.
Turfvulster, -draagster en -meetster zijn typische
In de zeventiende eeuw
woonden veel armen in
kleine huisjes die tegen
de Broerenkerk aangebouwd
waren. Op deze
foto is te zien dat hier
rond 1900 nog steeds
armoedige huisjes stonden
(GAZ, Collectie
Schaepman).
Nederlands beroepen (in geen ander land werd
zoveel turf als brandstof gebruikt). Het is niet duidelijk
waarom veel vrouwen deze beroepen uitoefenden.
Turfvulsters vulden turfzakken met turf
als het aangevoerd was met turfschepen; turfmeetsters
maten de inhoud van de zakken en turfdraagsters
brachten de zakken turf rond in de
stad. Vooral dit laatste lijkt toch een erg zwaar
karwei waarvan je zou verwachten dat het door
mannen werd gedaan. In alle Nederlandse steden
werd dit beroep echter door een groot aantal
vrouwen uitgeoefend; soms hadden zij zelfs een
eigen afdeling in het turfdragersgilde. Turfdraagsters
werden officieel aangesteld door de stad. Het
was dus een duidelijk omschreven beroep, maar
dat betekende niet dat men er goed van kon leven.
Ten eerste ging het om seizoen-arbeid en ten
tweede waren er meer turfdraagsters dan nodig,
zodat het werk onderling verdeeld werd. Ieder kon
slechts enkele uren of dagdelen per week werken.
Vandaar dat enkele vrouwen bij de armenkamer
kwamen voor een aanvulling op hun loon.
Niet alleen de turfdraagsters werkten part-time,
het was een kenmerk van bijna alle vrouwenberoepen.
Hierom werden verschillende soorten
werk vaak met elkaar gecombineerd. Doede Albers8
combineerde speldewerken met het verkopen
van snoep; Jannegien Willems9 spinde en verkocht
meel. Combinatie was soms nodig omdat
veel werk afhankelijk was van de seizoenen. Gese
Apeldoorns10 verkocht alleen in het voorjaar bokking.
Jan Rengers weduwe11 maakte in de slachttijd
zulten schoon en Egbert Westhoffs weduwe12
wiedde in de zomer. Vooral agrarisch werk, dat in
de zeventiende eeuw in steden nog veel voorhanden
was, was sterk afhankelijk van de seizoenen.
Hoogte van het inkomen
Het inkomen dat de arme vrouwen bijeen konden
garen, kan niet alleen in geld uitgedrukt worden.
Clasjen Berents wiedde de hof van haar verhuurder
en mocht daarvoor gratis wonen.13 Zo werd
werk niet alleen betaald met geld maar ook met
een wederdienst of in natura. De manier waarop
de inkomsten van de vrouwen beschreven worden
in de registers, is dan ook niet alleen in bedragen.
Er werden omschrijvingen gegeven zoals ‘iets’,
‘een mooie stuiver’ en ‘bijna niets’. De aalmoezeniers
en diakenen wisten waarschijnlijk wat er met
deze beschrijvingen bedoeld werd, maar voor ons
is het erg lastig om een idee te krijgen van de inkomsten
van vrouwen. Gelukkig werden er ook
bedragen genoemd. Dan blijkt dat het loon dat de
vrouwen verdienden of de winst die zij maakten
met hun handeltje zonder uitzondering erg laag
was. Dit is natuurlijk logisch omdat het hier arme
vrouwen betreft. Maar ook in vergelijking met wat
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
arme mannen en zelfs kinderen verdienden was
het erg weinig. Kon een man 50 cent per dag verdienen,
voor een vrouw was 50 cent per week normaal.
Voor dit geld werd weliswaar niet full-time
gewerkt maar helaas is niet te achterhalen hoeveel
tijd gewerkt moest worden om bijvoorbeeld een
stuiver te verdienen. Vooral met het spinnen werd
erg weinig verdiend – meestal maar enkele stuivers
per week – omdat spinnen een activiteit was die
telkens onderbroken werd door andere werkzaamheden
en de zorg voor het gezin. Slechts in
de tijd die overbleef, kon gesponnen worden.
De hiervoor beschreven activiteiten van arme
vrouwen zijn allemaal te beschrijven als werk, al is
het in de ruimste zin van het woord. De vrouwen
ondernamen echter ook activiteiten die beter te
omschrijven zijn als zelf-voorziening. De stad was
in de zeventiende eeuw minder volgebouwd dan
nu. Dat betekende waarschijnlijk dat vrouwen een
gedeelte van eigen voedsel konden verbouwen in
een tuintje. Dit gebeurde natuurlijk op zeer kleine
schaal, maar kon een gezin erg geholpen hebben.
Op eenzelfde manier was het mogelijk dat de arme
vrouwen ook andere levensbenodigdheden zelf
maakten. De meeste armen hadden erg weinig bezittingen.
Er hoefde dus slechts weinig gekocht of
gemaakt te worden. Aan huisraad was er misschien
een enkele tafel, stoel of kist. Deze konden
misschien gemaakt worden uit wat oud gevonden
hout. Ook konden oude, tweedehands kleren gekocht
of overgenomen worden van vrienden of
buren. De vrouwen konden deze herstellen zodat
ze weer bruikbaar waren. Hoewel deze activiteiten
moeilijk te bewijzen zijn, is het heel aannemelijk
dat ze bestaan hebben.
Arme vrouwen in de zeventiende eeuw verkeerden
vaak in erg moeilijke omstandigheden. Zij konden
maar weinig geld verdienen en werden vaak beperkt
in hun mogelijkheden omdat zij kinderen te
verzorgen hadden. Dit betekende echter niet dat
zij alles gelaten over zich heen lieten komen. Iedere
dag opnieuw probeerden zij het uiterste te putten
uit de verschillende mogelijkheden die zich
voordeden om zo hun gezin te helpen overleven.
Noten
1. D. van der Vlis, ‘Daglonen in en rond Kampen van
1526 tot 1810’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 96
(i98i>, 77-97, 85.
2. Gemeente Archief Zwolle (GAZ), IA 025, 246, fol.
101.
3. Een opperman is een ongeschoolde arbeider in de
bouw.
4. GAZ, IA 025, 246, fol. 85V.
5. GAZ, IA 025, 246, fol. 83V.
6. GAZ, IA 025, 246, fol. 47.
7. M. Anderson, ‘New Insights into the History of the
Family in Britain’, in: Anne Digby, Charles Feinstein
and David Jenkins, New Directions in Economie
and Social History, Volume II (Londen 1992),
125-135,132.
8. GAZ, IA 025, 246, fol. 26v.
9. GAZ, IA 025, 248, fol. 17V.
10. GAZ, IA 025, 246, fol. 38.
11. GAZ, IA 025, 246, fol. 74.
12. GAZ, IA 025, 248, fol. 36V.
13. GAZ, IA 025, 246, fol. 26. Het is waarschijnlijk dat
zij er gratis mocht wonen ook uit liefdadigheid van
de verhuurder, want zij zal nooit zoveel moeten
wieden dat zij de volledige huurprijs zou verdienen
(het wieden hoefde alleen maar in de zomer).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het oproer te Zwolle in 1580
M.L. Hansen Inleiding
In de tweede helft van de zestiende eeuw werd
de onvrede van de bewoners van de Nederlanden
over hun heer, koning Philips II, versterkt
door de opkomst van de nieuwe religie, de gereformeerde
godsdienst. De politieke tegenstanders
van de katholieke koning waren voor het meren-
De stadsplattegrond uit
1581 van Braun en Hogenberg.
Over de muur
in de Koestraat trokken
de hulptroepen uit
Kampen de stad binnen.
deel gereformeerden; hun leider was prins Willem
van Oranje. Zij noemden zich staatsgezinden, patriotten
of geuzen. Naarmate de strijd zich van
Holland uitbreidde naar het oosten, raakte Zwolle
betrokken in de opstand. De stad had zich in 1528
vrijwillig onder het gezag van de Spaanse koning
geplaatst, maar was anno 1580 niet tevreden met
haar heer. Deze had tal van maatregelen genomen
die de zelfstandigheid van Zwolle aantastten en
daarbij kwam de onderdrukking van de nieuwe
religie. De koning wenste het katholieke geloof tot
elke prijs in stand te houden en de groeiende aanhang
van de reformatorische beweging was hem
een gruwel.
De stadhouder van Overijssel diende de koninklijke
wensen in dit gewest uit te voeren. De magistraat
van Zwolle stelde zich zich zeer gematigd
op; zij wilde geen strijd tussen de aanhangers van
de beide religies.1 Zij gedoogde dat er in de kapel
van Assendorp gepreekt werd door voorgangers
van de nieuwe religie en dat eenieder brood én
wijn kon ontvangen.2 De Onze Lieve Vrouwekerk
was in december 1578 door de gereformeerden
‘mit gewelt opgeslagen’3 en het stadsbestuur ondernam
geen pogingen de gereformeerden van het
gebruik af te laten zien. De magistratem vroegen
geen toestemming aan de stadhouder voor een gereformeerd
gebruik van de kerk en de stadhouder
zou het stadsbestuur zijn eigenzinnige en tolerante
houding zeer verwijten.
Voor niet-Spaansgezinde rooms-katholieken was
de situatie bijzonder moeilijk. Het Spaanse bestuur
beschermde het katholicisme tegen het
groeiend aantal aanhangers van de nieuwe religie.
Als de macht aan de gereformeerden kwam betekende
dat niet alleen het einde van de katholieke
alleenheerschappij, maar ook onderdrukking van
de Roomse godsdienst. Nu werden de gereformeerden
nog onderdrukt, maar zij begonnen zich
steeds meer te roeren en konden zich steeds meer
permitteren. Het stadsbestuur gaf meer en meer
blijk van Staatse sympathien. Men had de Dominicanen
zelfs ‘gevraagd’ de stad te verlaten omwille
van de rust. Hun bezittingen moesten ze achterlaten.
4
Dreiging
Door al het morren werd de dreiging voor een
Spaanse bezetting erg groot. Geen van de inwoners
zat te wachten op soldaten ‘wekker baldadigheid
men niet minder te vrezen had dan van derzelver
bescherming te hopen had’. Voor een Staatse
bezetting voelde men net zo min, want ook bij
hen werd gebrek aan tucht gevreesd. Zwolle wilde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
zich daarom op eigen kracht tegen aanvallen zowel
van binnenuit als van buitenaf beschermen.
Alle mannen ouder dan 18 en jonger dan 60 jaar
werden onder de wapens geroepen, maar een katholiek
kon geen bevelhebber worden. Dat stak,
maar de katholieken durfden hun ongenoegen
niet uit te spreken totdat zij zich gesteund wisten
door de dichterbij komende troepen van Maarten
Schenck. Deze was door de hertog van Parma,
Spaans landvoogd in de Nederlanden naar Groningen
gestuurd. Toen hij in de buurt van Zwolle
kwam gaf dit de katholieken moed te protesteren.
Zij wensten hun eigen hoplieden en vaandrigs te
kiezen en zij wilden samen met de gereformeerden
de sleutel van de stadspoorten bewaren. De
magistraat gaf niet toe.5
Ook bij de gereformeerden smeulde onrust. Zij
wisten zich gesteund door invloedrijke personen
zoals de drost en de rentmeester van Salland. Een
aantal geusgezinde vrouwen en kinderen vroeg
toestemming in optocht door de stad te trekken.
De magistraat weigerde maar gaf in tweede instantie,
mogelijk uit angst voor onlusten, alsnog
toestemming.6
De uitbarsting
Op woensdag 15 juni – St.Vitusdag – om 8 uur ‘s
morgens ging het mis. Een katholiek inwoner van
Zwolle maakte een wandelingetje door de stad.
Toen hij op de markt kwam, versperden vier gereformeerde
stadsgenoten hem de weg. Zodra de
man besefte dat hij in ernst bedreigd werd en kans
liep doorstoken te worden probeerde hij zijn aanvallers
te ontwijken. Van de omstanders kwamen
er vier of vijf man te hulp. Het aantal omstanders
nam snel toe. De gemoederen werden verder opgehitst
door beledigingen en de vechtpartij liep uit
de hand. De wacht had het opstootje inmiddels in
de gaten. Gezien de gespannen sfeer in de stad was
zij bewapend. Op de markt stonden twee kleine
kanonnen die door de wacht in stelling werden
gebracht, het laden ervan duurde maar even. Onder
grote belangstelling van het inmiddels toegelopen
publiek namen zij de markt in. De gereformeerden
schaarden zich aan de kant van de
wacht. De katholieken bezetten de Diezerstraat en
de Smeden en stelden zich ook op voor een gewapende
confrontatie. De geuzen haalden wapens op
die zij verborgen hadden tussen de Waag en het
Vleeshuis op de hoek van de Luttekestraat en de
Voorstraat, vlak bij de Militaire Officierswacht. Zij
sloten de marktzijde af met wijnvaten, die men
V;AN:DER WACHT
haastig met aarde gevuld had en vuurden met een
van de kanonnen op de katholieken.7 Zij bezetten
de Michaëlskerk en het kerkhof, de Kamperpoort
en het Rode Torenplein.8
De opwinding groeide. Veel mensen liepen op
straat en riepen meer volk bijeen. De uitbarsting
drong tot de raad door en deze stuurde een af-
Onder de toenemende
Spaanse dreiging werd
ter verdediging van de
stad de ordening van de
schutterij in een reglement
vastgelegd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
vaardiging van zes personen om te bemiddelen.
Het haalde niets uit. De gereformeerden namen
het standpunt in dat de algemene vijand van het
vaderland geweerd mocht worden. Ze meenden
dat de malcontenten zich versterkten met boeren
en huislieden uit Zwollerkerspel om ‘een onverzadigbare
bloeddorstigheid te blussen aan de gereformeerden.’
Zij hoorden in het tumult de stemmen
van de vijand roepen dat zij hun handen in
geuzebloed wilden wassen. Dat de katholieken de
hulp van veertien vendels knechten plus paarden
toegezonden kregen sterkte de gereformeerden in
deze overtuiging. Geen wonder dat een poging
van burgemeester Derk Bastert om de rust te herstellen
op niets uitliep. Hij werd van zijn paard getrokken.
Het paard werd onmiddellijk bestegen
door zijn aanvaller die de Sassenpoort uitreed om
de boeren uit Mastenbroek binnen te halen. Hij
poogde hen te doen geloven dat de katholieken
gewonnen hadden. De boeren geloofden hem
niet, en terecht. Ook nadat de Spaansgezinden in
de stad zich meester gemaakt hadden van de Diezerpoort
bleven de Mastenbroekers liever buiten
de stadsmuren.9
Johan Bentinck
De situatie binnen de muren van Zwolle wordt
belicht in een brief van de Zwollenaar Johan Bentinck.
Hij bezag het tumult vanuit zijn woning en
sloot voorzichtigheidshalve zijn ramen. Hij bleef
binnen zitten, ook toen hij zowel aan de voorkant
als aan de achterkant van zijn huis het rumoer
heftiger hoorde worden. Pas toen het oproer zo
hevig was dat hij zich in zijn eigen huis niet meer
veilig voelde, vluchtte hij naar het Wijnhuis. Bentinck
had de indruk dat het heimelijk gefluister
van andere gasten op hem betrekking had. Dat
maakte dat hij zich onbehaaglijk voelde; hij wilde
er weg. Samen met een oude wijnknecht ging hij
naar diens huis en daar bleven zij tot twee of drie
uur in de middag. Buiten gekomen ontmoette hij
een paar leden van de raad. Hij sprak hen aan en
verzocht hen naar het raadhuis te gaan om te bemiddelen.
Zelf ging hij, om niet in het geweld verzeild
te raken met een omweg naar huis. Hij vermeed
de markt waar de gereformeerden zich bevonden.
Thuis had hij gezelschap van enige inwoners
van Genemuiden en samen hebben ze gegeten
en ‘meer dan twee wijnen’ gedronken. Tegen
de avond toen er heel wat volk op straat liep, ging
Bentinck weer naar buiten. Enige stadsgenoten
vroegen hem een poging te wagen om een gevangene
in de Sassenpoort vrij te krijgen. De man zou
er – naar hun mening – buiten zijn schuld terecht
gekomen zijn. Bentinck zei dat hij zou gaan kijken
in de hoop de vrijlating in der minne te kunnen
schikken. Zonder ‘enich hernasch, speets, roer, off
rappier’ ging hij erop af. Of het gelukt is wordt
niet vermeld, maar het is onwaarschijnlijk. Hoewel
er op dat moment weinig mensen bij de poort
waren ondernam Bentinck een poging de rust te
herstellen.10
Hulp van buiten
Geen van de partijen gaf toe en in de late avond
was de strijd nog steeds onbeslist, al bleef men
praten om tot elkaar te komen. Zonder succes,
vermaningen hielpen niet en uitschelden voor
meinedige hielp net zo min. De gereformeerden
en de staatsgezinden, met 150 man ver in de minderheid
– 1 tegen 8 -, wisten Amsterdam te waarschuwen.
Amsterdam vroeg op haar beurt Hoorn
en Enkhuizen om bijstand. De Zwolse raad stuurde
ijlings een bode naar Deventer om hulp te vragen.
In Kampen drong het bericht door dat er ‘desen
morgen eenige twijspalt onder de burgeren
binnen Swolle erresen is.’ Aan hopman Schamplon
werd om assistentie gevraagd. Ook Hattem
bereikte een verzoek om hulp. Een vendel van 60
man uit Kampen trok naar Zwolle gevolgd door
een groep Kamper burgers. De burgers namen
evenwel een andere weg dan de soldaten. Zij reisden
via het Zalkerveer en liepen regelrecht in de
armen van boze katholieke boeren die rondom
Zwolle alle veren en passen bezet hadden. De boeren
verhinderden de Kampenaren om verder te
gaan en de Kampenaren keerden om. De boeren
achtervolgden hen, vielen aan en namen hun wapens
af. Twaalf mannen werden vermoord. Ontdaan
keerden de overlevenden terug. Een van hen
had zich weten te verbergen en bleef in Mastenbroek
achter. Hij werd de volgende dag alsnog gevangen
en vermoord. Zijn lijk werd net als dat van
de anderen in de IJssel gegooid. De Kamper soldaZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ten staken de IJssel over en trokken aan de veilige
Gelderse kant naar Hattem. Hattemse soldaten
waren de IJssel al over om het Katerveer te ontzetten.
Dat was niet zo gemakkelijk, want er kwamen
steeds meer boeren naar het Katerveer. Met schuiten
en aken stak het vendel uit Kampen snel de rivier
over, nadat nog vijftien soldaten uit Hattem
zich aangesloten hadden. Gezamenlijk werden zij
de boeren de baas en wisten zij hen te verjagen.
Toen ze uiteindelijk bij Zwolle kwamen, troffen zij
de poort gesloten, de toegang werd hun geweigerd.
Een paar mannen klommen over een laag
gedeelte van de stadsmuur en kwamen achter in
de tuin van burgemeester Johan van Haerst terecht.
Vandaar gingen ze de stad in.
De katholieken zullen van deze versterking geschrokken
zijn, maar vlak buiten de muren bevonden
zich de afgeslagen verdedigers van het Katerveer.
Katholieke vrouwen openden de Kamperpoort
en lieten 100 a 300 boeren binnen. Zij trokken
naar de markt.”
Schenck wilde met zijn leger de hulp vanuit
Deventer beletten. Hij wilde de Deventenaren de
pas afsnijden, maar op vrijdag 17 juni kwamen er
toch twee vendels staatse Deventer burgers – men
spreekt van 300 man – in Zwolle aan. De Zwollenaar
die naar Deventer was gestuurd om hulp te
vragen, werd op zijn terugreis vermoord.
Ook uit Holland was staatse hulp in aantocht. Een
paar Amsterdammers wisten in Harderwijk te vertellen
dat zij tegelijk met een vendel knechten
scheep waren gegaan. Het vendel was op weg naar
Mastenbroek of naar Zwolle. Zij hadden ook een
vendel uit Hoorn gezien en een uit Enkhuizen.
Mogelijk hebben Hoorn en Enkhuizen zich bij de
Hollanders aangesloten. In ieder geval staken twee
Hollandse vendels, bestaande uit 225 man, de IJssel
bij Oldeneel over en kwamen op 19 juni bij de
Sassenpoort de stad binnen.12 Hun komst bezegelde
het lot van de katholieke partij; zij dolf het onderspit.
Veel spaansgezinden vluchtten de stad uit.
Een wagen met schutters reed om de stad en verzamelde
geschut van de katholieken. Hun aanvoerders
werden gezocht. Hopman Ulger trok het
stadhuis in en richtte er vernielingen aan. Onder
dreiging van een getrokken pistool eiste hij van de
magistraat de sleutel van de stad. Hij kreeg zelf
nog een kogel door zijn been.13 Een twintigtal huizen
van de belangrijkste katholieken werd ‘door
de Onroomschen geplonderd’ en in brand gestoken.
Hieronder waren ook huizen waar rijke
Kampenaren hun kostbaarste bezittingen veilig
ondergebracht dachten te hebben. Door onlusten
in Kampen had menige Kampenaar zijn rijkdom
binnen Zwolle gebracht.14 Klaarblijkelijk verwachtten
zij niet dat het ook in deze stad tot plun-
Het huis van Derk Hertgers
aan de Melkmarkt
dat tijdens de opstand
werd geplunderd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
deringen zou komen. Een van de huizen die het
moest ontgelden was het huis van Derk Hertgers
aan de Melkmarkt, midden in het centrum van de
strijd. Andere slachtoffers waren onder andere de
burgemeesters Thomas Knoppert en Henrick ten
Holte en oud-burgemeester Bitter van der
Marsch.15 Ook het huis van Johan Bentinck werd
geplunderd. De St.Michaëlskerk, die tot nog toe
buiten het geweldwas gebleven, werd bestormd en
beschadigd. Op de markt staken de geuzen drie
vuren aan en verbrandden kerkelijk goed uit de
St.Michaëlskerk.16
Er kwam nog een vendel van 150 soldaten naar
Zwolle, waardoor de staatse hulp onnodig zwaar
werd en de onkosten uit de hand liepen. De bestuurders
van het gewest stelden samen met de legerleiding
een contract op, waarin geregeld werd
dat de stad Zwolle één vendel zou betalen en dat
de twee eerder gearriveerde Hollandse vendels
zouden vertrekken. Het verdrag werd ondertekend
door Joan Sloet als medebestuurder van het
gewest. Verder ondertekenden twee edelen, twee
Deventernaren en vier Zwollenaren, onder wie de
burgemeesters Johan van Haerst en Derk Bastert,
en de bevelhebbers van de vendels.17
Herstel van de orde
Men begon orde op zaken te stellen. De doden
moesten begraven worden, (er waren drie of vier
doden te betreuren aan gereformeerde zijde en vijf
of zes in het katholieke kamp),18 het puin moest
geruimd worden en de buit verdeeld. De geroofde
buit was groot en bestond uit ‘groot geldt ende
anders – waer oock veele goets mede was…’.19 Op
27 juni werd op gewestelijk niveau een aanvang
gemaakt met het herstellen van de rust.
Men zocht de oproerkraaiers en strafte hen. De
straffen varieerden van geldboetes tot verbanning.-
De schoenmaker Andries Toer werd tot
een boete van 20 goudgulden veroordeeld.21
Arend Wenmers was in de gevangenis geraakt.
Wat hij als schamel burger, altijd getrouw en gehoorzaam
verkeerd gedaan had, wordt niet nader
omschreven. Hij was zoals alle mannen ‘in die waepen
geresen’. De schade die hij blijkbaar veroorzaakt
had, zou hij nooit kunnen betalen en Beerte,
zijn vrouw en zijn kleine kinderen raakten door
zijn gevangenschap in financiële nood. In een
brief werd aan de graaf van Hollagh gevraagd bij
de magistraat te bemiddelen om Arend uit de gevangenis
te ontslaan, de zware kosten om te slaan
en zijn beroep weer te mogen uitoefenen. De graaf
nam het aangeboden werk van barmhartigheid
aan en zond de brief, voorzien van enige aantekeningen
in de marge, door naar de magistraat.
Arent Garrits, net zo’n goed en gehoorzaam burger
als de voorgaande Arend, was eveneens in de
gevangenis gekomen. Hoewel nog zeer jong had
hij op St.Vitusdag bij de regering een geweer gehaald.
Uit affectie voor het Vaderland had hij zich
in dienst van de Staten gesteld, hij kwam bij de
ruiterij. Arent had geprobeerd een kleinigheid bij
te verdienen door paarden te helpen stelen. Zijn
ritmeester ontdekte het vergrijp en klaagde hem
aan. Volgens de verdediging van Arent kwam deze
beschuldiging waarschijnlijk voort uit afgunst,
omdat hij niet voldoende buit aan zijn ritmeester
had afgestaan. Helemaal onschuldig pleiten konden
zij hem echter niet. Maar Arent had de diefstallen
niet alleen gepleegd. Bovendien had hij er
slechts een paar gulden voor zijn hulp gekregen.
De slechte uitbetaling van het soldij zou er ook
iets mee te maken hebben. Het verblijf in de gevangenis
was niet gratis en al met al was hij nu bijna
platzak. De belangrijkste reden om de jongeman
vrij te laten was het feit dat hij een burgerzoon
was; zijn voorvaderen hadden van ‘ouder op
ouder’ altijd in de stad gewoond. Het hartzeer en
de schande die zijn gevangenschap voor zijn familie
bracht wogen zwaar. Zijn verdedigers beloofden
dat er na de vrijlating van Arent geen klachten
meer over hem zouden komen.22
Bentinck was na het oproer van huis gehaald en
vastgezet. Hij ontkende dat hij vooraf iets van het
oproer geweten had. Hij benadrukte daarentegen
zijn vreedzame bemiddelingspogingen en het feit
dat hij ongewapend was geweest. Hij ontkende bij
de Sassenpoort te zijn geweest, toen de vrouwen
de boeren binnen lieten; hij had er ook niet van
geweten. Hij distancieerde zich van de opstand en
vond dat hij met de plundering van zijn huis al genoeg
gestraft was. Hij vroeg een pas om binnen en
buiten de stad Zwolle vrij te mogen reizen.23
Een stuk minder zelfbewust was Hendrick Strop.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Hij was na het oproer ondergedoken. Vijf weken
later was hij nog steeds niet terug. Op St.Vitusdag
was hij net als alle andere huislieden bij het oproer
aanwezig geweest; zonder geweer, enkel bewapend
met een stok met een ijzeren punt. Wellicht had
ook hij last van dronkenschap of anders van onwetendheid
of onbesuisdheid. Mogelijk had hij
enige onbehoorlijke woorden gesproken, aldus
een litanie van excuses van zijn vrouw Jannetgen.
Zij vroeg aan de raad of hij net als anderen weer
ongehinderd thuis mocht komen om zijn werk als
‘dijcker en damer’ te hervatten. Een matige geldboete
werd door haar bij voorbaat geaccepteerd.24
Claess van Groeningen, Derrick Wielmaecker en
de priester Gerrijt Venneman werden voor ‘jaer
ende dach’ uit de stad verbannen en Liefert Becker
mocht ’ten ewigen daege’ niet meer terugkomen.25
In de decembermaand volgend op het oproer nam
men scherpe maatregelen tegen de mensen die
nog bij de vijand waren. Was een man nog bij de
vijand dan moest zijn vrouw binnen acht dagen
de stad verlaten met achterlating van goederen.
Ook bannelingen verbeurden hun goed aan de
stad. De stad nam het recht om over katholieke
goederen te beschikken. Nog in het jaar 1580 werden
een drietal vicariën openbaar verkocht.26
Hoewel het nog drie jaar zou duren voordat de
hervormde religie de openbare en enig toegestane
religie werd,27 kregen de malcontenten steeds
meer reden tot ontevredenheid. De onderdrukking
van de rooms-katholieke godsdienst door de
gereformeerden was begonnen.
Noten
1. S. Elte, ‘Bescheiden betreffende de hervorming in
Zwolle’, in: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch
Genootschap, 8 ‘1937’, 57.
2. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle,
Zwolle 1773, dl.3, 24.
3. W. Nagge, Historie van Overijssel, Zwolle 1908, dl.2,
318 en F. van der Pol, De reformatie te Kampen,
Kampen 1990, 246.
4. Elte, ‘Bescheiden’, 129.
5. [G. Dumbar], Hedendaagse Historie […], Amsterdam
etc. 1801, dl.3, 453-454-
6. Van Hattum, Geschiedenissen, 197; Rijks Archief
Overijssel (RAO), Handschriften verzameling Vereniging
Overijssels Recht en Geschiedenis, inv. nr.
909.
7. H. Hooft Graafland, Kronijk van het Historisch gezelschap
te Utrecht 4 (1848), 107-112.
8. Van Hattum, Geschiedenissen, 197.
9. Hooft Graafland, Kronijk, 109; Van Hattum, Geschiedenissen,
197.
10. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), inv.nr. AAZ01-
05354. Rekwesten, inhoudende gratieverzoeken voor
degenen die bij de opstand van de burgerij tegen de
stadsregering op 15 juni 1580 gevangen zijn genomen.
11. Hooft Graafland. Kronijk, 110-111; Van Hattum, Geschiedenissen,
197; Van der Pol, Reformatie, 299-300.
12. Van Hattum, Geschiedenissen, 201-203; Hooft Graafland,
Kronijk, 111.
13. Hooft Graafland, Kronijk, 111; RAO, HSS VMORG,
inv. nr. 909.
14. Dumbar, Hedendaagse Historie, 344.
15. DJ. de Vries, Bouwen in de late middeleeuwen. Stedelijke
architectuur in het voormalig Over- en Nedersticht,
Utrecht 1994, 283 en 289.
16. RAO, HSS VMORG, inv. nr. 909.
17. Van Hattum, Geschiedenissen, 203-204.
18. Hooft Graafland, Kronijk, 111.
19. De Vries, Bouwen, 283.
20. Van Hattum, Geschiedenissen, 210-211 en 250-251.
21. Elte, ‘Bescheiden’, 129.
22. GAZ, inv.nr. AAZ01-05354.
23. Idem.
24. Idem.
25. Hooft Graafland, Kronijk, 129-130.
26. Van Hattum, Geschiedenissen, 209-211.
27. Dumbar, Hedendaagse Historie, 452 e.v.
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twee overzijden worden buren
Wim Huijsmans en
Johan Seekles
Inleiding
De komende jaren wordt er hard gewerkt
aan de bouw van een nieuw stadsdeel,
Stadshagen. Om Stadshagen makkelijk te
Detail van een kaart
van het gebied tussen
Zwolle en Hasselt, getekend
door Abraham
Hanselaar in 1764. Boven
het Rot is de kalkoven
aan het Zwarte
Water getekend, aan de
overzijde van de rivier
ligt de Klooienberg
(Clojenberg). De molen
aan het Zwarte Water
is de houtzaagmolen
‘het Fortuin’, afgebroken
in 1917. (GAZ, foto:
J. Otten, 1996).
bereiken worden over het Zwarte Water twee
bruggen gebouwd, de Mastenbroekerbrug én de
Twistvlietbrug. Nieuwe bruggen, oude namen. In
dit artikel zullen we wat dieper ingaan op de
naamgeving van één van die bruggen, namelijk de
Twistvlietbrug.
De Kalkovens
De naam Twistvlietbrug is ontleend aan de buitenplaats
Twistvliet die gelegen was op de westoever
van het Zwarte Water ten zuiden van het huidige
Zwolle-IJsselkanaal. Op dat terrein staan nu
de bedrijfsgebouwen van de Stichtse Houthandel
(Stiho BV), voorheen houthandel Eindhoven en
Zoon. In de achttiende eeuw stond ter plekke een
‘buitengoed’ dat toen voorkwam onder de naam
De Kalkovens. Het was in 1750 eigendom van de
familie Nauta.1 Deze naam is afgeleid van de activiteiten
die daar toen plaatsvonden, namelijk het
verbranden van schelpen tot kalk. Dat moest vanwege
het lessen steeds gebeuren in de nabijheid
van water. Mensen die het zich konden permitteren
lieten in de zeventiende en achttiende eeuw
vaak op mooie plekjes aan het water of in een bosrijke
omgeving een tweede huis bouwen. De
prachtige buitenplaatsen aan de Hollandse Vecht,
gebouwd in opdracht van rijke Amsterdamse
kooplieden, zijn daar een bekend voorbeeld van.
Ook in Overijssel vond deze trend navolging. Tal
van verpachte boerenerven, ook wel spijkers genaamd,
werden door de eigenaar vertimmerd en
omgevormd tot prachtige buitenplaatsen. In de
zomer bracht de eigenaar van zo’n buitenplaats
zijn tijd door op het platteland, in de winter
woonde hij in de stad. Tot deze categorie buitenplaatsen
behoren in de omgeving van Zwolle bijvoorbeeld
Zandhove, Boswijk, Schellerberg en De
Horte.
Twistvliet
De naam Twistvliet komt voor het eerst voor in
een akte van 17 mei 1800.2 Het goed wordt dan
aangeduid als een buitenplaats, eigendom van
Willem Lodewijk van der Upwich, die in Kampen
ontvanger van de domeinen en lid van het stadsbestuur
was. Hij had de buitenplaats met twee
kalkovens aan het Zwarte Water op 19 augustus
1793 bij een openbare verkoop aangekocht van de
erfgenamen van Dr. H. Hubert voor 14.300 gulden.
3 Op 25 maart 1794 vond de overdracht
plaats.4 Ondanks de hoge aankoopsom hoefde hij
slechts een hypotheek te nemen van 1400 gulden
tegen 3,75 % rente per jaar.5
Kort na aankoop verzocht hij het stadsbestuur van
Zwolle om de brug over de trekvaart naar KamZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
pen te verbeteren omdat er ‘geene passagie van rijtuig
en paarden’ mogelijk was. De brug was te
smal en zijn buitenplaats was daardoor per rijtuig
onbereikbaar. Ongeveer vijftien jaar eerder, toen
Dr. Hubert nog eigenaar van de Kalkovens was,
was immers met het stadsbestuur de afspraak gemaakt
dat de stad de bruggen over de trekvaart
zou onderhouden. Afgesproken werd nu dat de
stad voor zo weinig mogelijk geld een op- en afrit
zou maken.6
Willem Lodewijk van der Upwich gaf de naam
Twistvliet aan deze buitenplaats. Toen hij in 1794
eigenaar werd, was er in de akte nog sprake van
naam. Vanaf 1800 werd de buitenplaats enkel en
alleen nog maar aangeduid als Twistvliet.
Twistvliet in de 19e en 20e eeuw
Op 4 januari 1804 werd Twistvliet verkocht.7 De
nieuwe eigenaar was jonkvrouwe Maria Cornelia
Spiering, geboren in 1751, rentenierse en dochter
van een kolonel. Zij nam haar intrek op Twistvliet
en woonde er permanent. Bijna vijftien jaar heeft
zij mogen genieten van haar mooie stulpje. De bekende
Zwolse schilder Derk Jan van der Laan was
gehuwd met haar zuster.8
Rhijnvis Feith was met haar bevriend. In één van
De Kalkovens. Waarom hij de naam Twistvliet
gaf, is niet bekend. Waarschijnlijk vond hij de
naam de Kalkovens voor deze behuizing te boers,
nadat hij het huis had laten vertimmeren en de allure
gegeven had van een riante buitenplaats. Zo’n
huis moest toch voorzien zijn van een klinkende
zijn brieven noemde hij haar ‘mijn oudste vriendin’.
9 Het ligt voor de hand te veronderstellen dat
Twistvliet zich aan het begin van de negentiende
eeuw tot een cultureel trefcentrum ontwikkeld
heeft waar over kunst, politiek en literatuur gesproken
én waar de penseel gehanteerd werd.
Twistvliet met grote
tuin aan het Zwarte
Water. Copie van de
kadastrale minuutplan,
ca. 1830. (GAZ).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twistvliet aan het
Zwarte Water op het
bedrijventerrein van de
houthandel Eindhoven
en Zn. Rechts het Zwolle-
IJsselkanaal in aanleg,
ca. 1962.
Op 19 juni 1818 verscheen de volgende advertentie
in de Overijsselsche en Zwolsche Courant:
‘Op den 14 Julij 1818 zal op het Stads Wijnhuis te
Zwolle ten overstaan van den openbaar Notaris
Mr. L.H.C. Nilant worden ingezet en op den 28
dier maand publiek verkocht worden :
“Een buitenplaats Twistvliet genaamd, gelegen onder
de jurisdictie der stad Zwolle, ruim een kwarmorgen.
De nieuwe eigenaar van Twistvliet werd Lucas
Reuvekamp, landbouwer te Dieze. Voor de fraaie
buitenplaats betaalde hij de som van 6800 gulden.
10 Of hij daar werkelijk ook gewoond heeft, is
zeer onwaarschijnlijk. Voor de hand ligt dat hij als
stroman de buitenplaats heeft aangekocht en wel
voor Lambert Eindhoven.
tier buiten de stad aan het Swarte Water en aan
het jaagpad van Zwolle op Kampen, hebbende een
alleraangenaamst uitzigt, en bestaande in een huis,
waarin verscheidene behangen kamers en alle verdere
mogelijke commoditeiten, koetshuizen, stalling
voor 4 paarden, tuinmans woning, ruime
tuin, voorzien van broei- en trekkasten en met de
beste vruchtboomen bepland, aangename en lommerijke
wandelingen; met schone eiken en beuken
boomen bepland, en met allerhande uitheemsche
gewassen voorzien; vischrijke vijvers, hebbende
voorts alle vereischten, die het buitenleven kunnen
veraangenamen, te zamen groot ruim vier
Houthandel
De Blokzijlse houthandelaar Lambert Eindhoven
vestigde zich in 1825 te Zwolle. Eindhoven zocht
naar nieuwe mogelijkheden om zijn door brand
verwoeste houthandel in Zwolle voort te zetten. 1
maart 1825 was voor hem een belangrijke dag. Op
die dag legde hij op de buitenplaats Twistvliet, die
met het omliggende terrein zeven hectares groot
was, de eerste steen voor een windhoutzaagmolen.
Deze handeling vormde het begin van de handelsactiviteiten
van de houthandel Eindhoven en
Zoon.
Gedurende 75 jaar vormde de buitenplaats TwistZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
vliet het sociale middelpunt van een zakelijk familie-
imperium. Leden van de familie Eindhoven
bleven tot 1890 aan het bedrijf verbonden. In dat
jaar verkocht Jacob Eindhoven het bedrijf aan zijn
neef Lambertus de Vries. Ruim zeven jaar (1897)
later verwierf De Vries ook de buitenplaats Twistvliet.
Op 27 december 1900 vond de oprichting plaats
van de NV. Houthandel voorheen Eindhoven en
zoon. De Vries bracht de volgende goederen in:
een stoomhoutzaagmolen met bijgelegen kantoor,
loodsen en verdere gebouwtjes, een herenhuis met
erf en tuin en tot slot het vroegere buitenverblijf,
genaamd Twistvliet, met zaagmolen, tuin, groenland
en bomen.
Op het terrein van het landgoed Twistvliet stonden
rond 1950 verschillende gebouwen. Naast de
windhoutzaagmolen bevonden zich op het terrein
twee houtloodsen, een bergplaats, een wagenloods,
een paardestal met koetshuis en koetsiersof
arbeiderswoning, alsmede het oorspronkelijk
landhuis ‘Twistvliet’. Het landhuis was toen al zo
vertimmerd dat er drie gezinnen in konden wonen.”
De koetsiers- of arbeiderswoning is het langst be- *
woond geweest. Thans zijn van dat huis en de wagenloods
nog slechts ruïnes overgebleven. Het
oorspronkelijk landhuis werd zeker nog tot in de
jaren vijftig door gezinnen van medewerkers, onder
wie de procuratiehouder en de vertegenwoordiger,
bewoond. Het is rond 1963 afgebroken om
plaats te maken voor een uitbreiding van de houtloods.
De vijver en de boomgaard zijn verdwenen.
De oorspronkelijke lanenstructuur is nog enigzins
te herkennen. Tegenwoordig zijn in het terrein
nog slechts schamele restanten te vinden, die getuigen
van het buitenplaatsachtige verleden.12
Technische details
Mastenbroekerbrug
type
materiaal
breedte
hoogte
lengte
breedte
* beweegbaar deel
* vast deel
bouwkosten
tuibrug
beton
17 m
50 m
195 m
16,5 m
50 m
±15 milj.
Twistvlietbrug
tuibrug
beton
12 m
32 m
180 m
20 m
50 m
±15 milj.
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), inv.nr. RA001-623,
p. 110-113.
2. GAZ, Transportregister, inv.nr. RA001-57, p. 253.
3. GAZ, Register van Aangifte voor de 50e penning,
inv.nr. AAZ01-04259, p. 99.
4. GAZ, Transportregister, inv.nr. RA001-55, p. 482.
5. GAZ, Transportregister, inv.nr. RA001-55, p. 489.
6. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden dd. 27 maart
1794, inv.nr. AAZ01-098, p. 150-152.
7. GAZ, Transportregister, inv.nr. RA001-58, p. 208.
8. J.C. Streng, De Zwolse kunstschilder Derk Jan van
der Laan (1759-1829), (Zwolle 1990), p. 8 en 9.
9. J.C. Streng (ed.) De correspondentie van Rhijnvis
Feith (1753-1824), (Epe 1994), brief nr. 164.
10. GAZ, Notaris Nilant, inv.nr. NA001-764, aktenrs.
238 en 249.
11. De gegevens voor deze paragraaf zijn ontleend aan
de historische inleiding op het archief van de NV.
Houthandel Eindhoven en Zn (1900-1971), dat onder
nummer BA028 in het depot van het Gemeentearchief
Zwolle berust.
12. Deze bevindingen werden geconstateerd tijdens een
bezoek dat de auteurs aan het terrein brachten in
november 1995.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
‘Heil U! Zwolle’s edle spruit’
De terugkeer van kardinaal Van Rossum in zijn geboortestad
Kees Ribbens Op 8 september 1880 droeg een jonge priester
zijn eerste mis op in Zwolle.’ De toenmalige
Sint Michaëlskerk op de hoek van
de Nieuwstraat en de Rozemarijnstraat, nu het
Sint Josephgebouw, vormde het beginpunt van
een indrukwekkende kerkelijke loopbaan. De
jeugdige redemptorist, een zekere pater Van Rossum,
klom uiteindelijk op tot de rang van kardinaal.
Jarenlang was hij de trots van alle katholieken
in zijn geboortestad.
handtekening van
Wilhelmus Marinus
van Rossum.
Na zijn overlijden kreeg katholiek Zwolle in 1933
de kardinaalshoed die hij in november 1911 uit
handen van paus Pius X had ontvangen. Onder
grote belangstelling werd de breedgerande rode
hoed samen met het kardinaalskruis en het wapen
van de overleden priester aan een pilaar in de
nieuwe parochiekerk van de heilige Michaël geplaatst.
Tijdens deze plechtige bijeenkomst werd
het woord gevoerd door pater dr. J. Drehmanns
C.ss.R., de particulier secretaris van de kardinaal.
Hij sprak onder meer over de installatie van Van
Rossum als kardinaal en liet de toehoorders weten
hoe dierbaar Zwolle voor hem was geweest. Diens
hoed, zo zei Drehmanns, was een praktisch symbool
voor de Zwolse katholieken. Onder verwijzing
naar die andere beroemde Zwolse christen,
Thomas a Kempis, verklaarde de voormalige secretaris
dat de kardinaal de gelovigen met zijn
hoed aanspoorde tot navolging van zijn voorbeeld:
‘Volgt mij na in de gelijkvormigheid met
Christus’.2
De band tussen kardinaal Van Rossum en zijn geboortestad
werd door de plaatsing van dit aandenken
tastbaar vereeuwigd. In september 1954 werd
dit nogmaals bevestigd door de onthulling van een
gedenksteen in het voormalige katholieke weeshuis
aan de Bitterstraat.3 Hoe sterk die band was
en welke motieven -behalve plaatselijke trots –
daarachter schuilgingen, was echter al eerder gebleken.
Dat gebeurde in 1913 toen Van Rossum
voor het eerst in zijn hoedanigheid van kardinaal
het vaderland bezocht. Dat bezoek van deze Zwollenaar
staat in dit artikel centraal.
Levensloop
Wilhelmus Marinus van Rossum werd op 3 september
1854 geboren in de Hagelsteeg als zoon van
Johannes van Rossum en Hendrika Veldwillems.
Grootvader Jacobus van Rossum was in het begin
van de negentiende eeuw vanuit Emmerich naar
de Overijsselse hoofdstad getrokken. Hier verdiende
hij, evenals zijn zoon na hem zou doen,
een bescheiden inkomen in zijn eigen kuiperij.4
Deze kleine zelfstandigen woonden in een overwegend
protestantse gemeenschap, die Zwolle in
het midden van de negentiende eeuw was. De katholieken
vormden ongeveer een kwart van de bevolking.
Ze waren verdeeld over enkele staties
zonder vaste grenzen, voorlopers van de later afgebakende
parochies. De gelovigen

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1995, Aflevering 2

Door 1995, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

De ondergeteekende verklaart, dat niet genegen is, het terrein van de
gedempte kleine Aa, liggende achter behuizing, sectie F, N
irbij gestelde voorwaarden van de gemeente te koopen.
, op de
40 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
Dick Hogenkamp
De naam van het Gasthuisplein is ontleend
aan het H. Geest- of Binnengasthuis, dat
hier gestaan heeft en in 1302 was gesticht.
In 1924 werd het huizencomplex dat tot het Binnengasthuis
behoorde, grotendeels afgebroken. In
hetzelfde jaar kwam de nieuwbouw bij de Vechtbrug
gereed. Het gasthuis diende voor huisvesting
en verpleging van bejaarden.
Aan de zuidzijde van het Gasthuisplein werd
in 1846 door de Zusters van Liefde een pand aangekocht.
Na verloop van tijd kochten zij belendende
percelen aan, zodat het complex van de
Zusters van Liefde zich tenslotte uitstrekte tot aan
de Vijfhoek en de Wolweverstraat. De nonnen gaven
onderwijs en ze verpleegden zieken en bejaarden.
Anders dan op de openbare scholen,
stond het onderwijs bij de Zusters op een hoog
plan. De inspecteurs waren er zeer over te spreken.
De bovenste foto dateert van na 1921 toen het
gebouwencomplex (men sprak toen van ‘gesticht’)
van de Zusters van Liefde aan de eisen der tijd werd
aangepast. Aan het Gasthuisplein lag de hoofdingang
die o.a. toegang gaf tot een kleine kapel.
Het klooster zag er van binnen en van buiten
altijd zeer netjes uit. Het glom en het blonk als je
binnenkwam; de geur van boenwas hing in de kamers;
van de vloer kon je wel eten en de vloer in de
kapel was zo glad dat je moest opppassen om niet
uit te glijden.
Aan het eind van de jaren tachtig werd dit alks
gesloopt en ontstond aan de zuidzijde het ‘gat’ van
het Gasthuisplein. De schutting om dit gat werd
verfraaid met graffiti.
Aan het begin van de jaren negentig kwamen
hier diverse winkels en bioscoop De Kroon, die
voorheen in de Diezerstraat zat. Door de verandering
hoort het Gasthuisplein weer meer bij de binnenstad.
Vooral bij mooi weer is het goed toeven
op de vele terrassen.
Het Gasthuisplein
Het Gasthuisplein; huidige situatie
(foto’s: D. Hogenkamp).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Een aantal artikelen in dit nummer zijn een
vervolg op publicaties in eerdere tijdschriften.
Eerder schreef F.Th.J. Jansen over de
cholera, een ziekte die geweten werd aan de slechte
dampen van de Aa. Nu gaat hij in op het vervolg:
de demping van de beide Aa’s en alle perikelen,
die hier voor de gemeente uit voortvloeiden,
zowel financieel als juridisch.
Willem Boxma vervolgt zijn herinneringen uit
de jaren dertig in Assendorp. Dit keer blijft hij stil
staan bij de winkeliers aan de Assendorperstraat.
Ook vertelt hij over een vakantie naar Valkenburg
en een bezoek aan Aken, waar de geest van het
nationaal-socialisme de familie beangstigde.
Het Zwolse fraterhuis was goed georganiseerd:
Aafje Lem beschrijft de taken van de librarius, die
o.a. toezicht hield op de vervaardiging van boeken.
Recentelijk zijn twee kanonlopen uitgegraven
op Kranenburg. Harry Vrielink beschrijft hoe dit
in zijn werk ging en wat er met de lopen gaat
gebeuren.
Vaste rubriek is ook het ‘Zwolle van vroeger en
nu’ van Dick Hogenkamp.
Zwolle vroeger en nu Dick Hogenkamp
Het aanplempen van de Aa’s F.Th.J. Jansen
Straatnamen, niet zo eenvoudig Wil cornelissen
Een gewone jongen in Zwolle/3 Willem Boxma
Zwolse fraters Aafje Lem
Kanonnen voor de vestingstad Zwolle Harry Vrielink
Boekbespreking
Agenda
Auteurs
40
42
54
55
65
68
70
72
73
Omslag: De Grote Markt en de Melkmarkt in 1782, toen tussen de bomen op de
Melkmarkt nog de Grote Aa stroomde. Detail van een schilderij door DJ. van
Elten (Provinciaal Overijssels Museum, foto H. Westerink).
42 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het aanplempen van de Aa’s
F.Th.J. Jansen
Plattegrond van Zwolle
uit 1846, op een litho
van L.J. Tordoir
(Provinciaal Overijssels
Museum).
Het dempen van de Aa’s, twee wateren
binnen de Zwolse stadsmuren, en het in
de plaats daarvan aanleggen van een
stadsriolering vonden plaats in de jaren 1857 tot en
met 1862. Het verdwijnen van de Aa’s moet voor
de aangrenzende bewoners ongeveer evenveel
commotie gegeven hebben als voor de tegenwoordige
winkeliers het autoluw maken van de binnenstad.
Wie vanaf de zuidzijde van het Kerkbrugje
langs de Ter Pelkwijkstraat, het Gasthuisplein en
de Oude Vismarkt over de Grote Markt en de
Melkmarkt naar het Rodetorenplein wandelt,
volgt precies de loop van het grote riool dat in de
plaats is gekomen van het riviertje de Grote Aa. De
demping hiervan en de aanleg van een riolering
vonden plaats in drie fasen. Op 10 maart 1857
besloot de raad te beginnen met het deel tussen de
Blauwhandsebrug, ook wel de Pieter van Akenbrug
genoemd, en de Gasthuisbrug. De Blauwhandsebrug
lag aan de oostzijde van het Gasthuisplein
en vormde de verbinding tussen de Walstraat
en de Spoelstraat. De Gasthuisbrug lag aan
de andere kant van het Gasthuisplein, tussen de
Gasthuisstraat en de Wolweversstraat. Op 7 februari
1859 vond de aanbesteding plaats van het tweede
gedeelte, dat liep van het Gasthuisplein tot de
Grote Markt. Het werk duurde iets langer dan de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
geplande zes maanden. In 1861 werd begonnen
met het laatste stuk, van de Grote Markt tot het
Rodetorenplein. Dit gedeelte heet nu Melkmarkt.
De hele operatie werd omstreeks het begin van
1862 voltooid door het dempen van het Rodetorenplein.
Intussen was in 1859 ook de Kleine Aa dichtgemaakt
en was daarvoor in de plaats een riool
gelegd. De Kleine Aa, vroeger ook wel de Achter-
Aa genoemd, stroomde vanaf de stadsgracht over
de Slurink, de tegenwoordige Kerkstraat, naar de
Diezerstraat, kruiste deze, en liep langs de Korte
Smeden en tussen het Eiland en de verenigde Bitter-
en Nieuwstraten door. Vandaar doorsneed ze
de Broerenstraat en kwam aan het einde van de
Roggestraat uit tussen de huizen bij het Kattenbeltsbruggetje,
op de plek waar nu het Aaplein in
het Meerminneplein overgaat. Vervolgens liep zij
rakelings langs de zuidzijde van het tegenwoordige
Aaplein. Daarna stroomde ze dwars over de
Steenstraat en kwam achter het Hopmanshuis
weer in de stadsgracht.
In het volgende zal besproken worden waarom
juist in die tijd het ‘aanplempen’ van de Aa’s en
het vervaardigen van een riool plaatsvonden en
wat de voor- en nadelen hiervan waren. Ook de
problemen die zich hierbij voordeden komen ter
sprake, evenals de vele bezwaarschriften voor, tijdens
en na de drooglegging. Het kostenplaatje zal
uiteraard niet ontbreken. Ook wordt aandacht
besteed aan de rol van de stadsarchitect, die zeer
belangrijk is geweest.
De gegevens zijn voornamelijk geput uit de
notulen en de bijlagen van de notulen van de
gemeenteraad van Zwolle uit de betreffende jaren.
Om het notenapparaat enigszins beperkt te houden,
zijn de besluiten van de gemeenteraad niet
geannoteerd. Wel is daarbij zoveel mogelijk de
datum van het besluit vermeld.
Waarom dempen en een riool ter vervanging?
Er zijn verschillende redenen waarom juist in de
jaren na 1857 deze stadsvernieuwing ter hand werd
genomen. Een ervan was de aanstelling op 1 maart
1855 van B. Reinders uit Groningen tot stadsarchitect.
Deze opvolger van Z. van der Bie was gekozen
uit 47 sollicitanten. De nieuwe architect was een
groot voorstander van de demping. Hij was het
die B en W hierbij adviseerde en toezicht op alle
werkzaamheden uitoefende. Zijn advies was
steeds doorslaggevend.
Reinders zag al snel het nut in van de uit te
voeren operatie, onder meer vanwege de financiële
voordelen. Door het dempen van het deel tussen
de Blauwhandsebrug en de Gasthuisbrug
kwam onderhoud en vernieuwing van de kademuren
te vervallen, wat een besparing van
ƒ 39.000,- opleverde. Het dichtgooien van dit gedeelte
zou daarentegen maar ƒ 8000,- kosten,
zodat het positieve saldo maar liefst ƒ 31.000,-
bedroeg. Bovendien zou ook in de toekomst het
onderhoud komen te vervallen, wat nog een extra
besparing met zich meebracht.’
Een ander voordeel was dat door het dempen
van de Grote Aa een groot plein zou ontstaan, dat
de weekmarkt goed kon gebruiken. Bovendien
moest de stadsgracht worden uitgediept en de
grond daarvan kon gebruikt worden voor de demping.
Op de laatste plaats vond Reinders dat het
resultaat van de werkzaamheden de gezondheid
van de inwoners zou bevorderen, immers “de Aa
is oorzaak van het ontstaan of middel ter verspreiding
van de besmettelijke ziekten”. Hij doelde
hiermee vooral op de cholera, waardoor in 1855 in
Zwolle weer veel slachtoffers waren gevallen.
De Grote Markt en de
Melkmarkt in 1782, toen
tussen de bomen op de
Melkmarkt nog de
Grote Aa stroomde.
Detail van een schilderij
door DJ. van Elten
(Provinciaal Overijssels
Museum, foto H. Westerink).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Water ophalen uit de
Grote Aa, ter hoogte
van het Gasthuisplein,
in 1670. Detail van het
schilderij ‘Hetgeslachte
varken’ van Hendrik
ten Oever (Provinciaal
Overijssels Museum).
Opvallend is dat in de raadsnotulen alleen wordt
gesproken over “de besmettelijke ziekten” en het
woord cholera niet wordt genoemd. Hierop rustte
kennelijk een taboe en men wilde voorkomen dat
er angst zou worden gezaaid onder de bevolking.
Voor de leden van de plaatselijke commissie
van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt was
het juist in eerste instantie de medische indicatie,
waarom zij sinds deze laatste epidemie steeds bij
de gemeente aandrongen op het dempen van de
Aa’s. Zij wezen erop dat de meeste choleragevallen
zich voordeden langs de oevers van beide watertjes,
waarvoor de slechte ‘uitwaseming’ van het
water de oorzaak zou zijn.2 Hoe snel de cholera
dodelijk kon toeslaan, blijkt uit een voorbeeld uit
1854. De vrouw van Van Heusden in de Grote
Baan in de Kamperpoort bezweek op 12 oktober
’s avonds om half elf aan deze ziekte, nadat ze
’s morgens nog haar gewone dagelijkse bezigheden
had verricht.3
Een voordeel voor de aangrenzende bewoners
was daarnaast dat ze geen last meer zouden hebben
van het vooral in warme zomers hevig stinkende
water. Ook hoefden ze niet meer op te draaien
voor het schoonhouden van een vervuilde Aa.
Nadelige gevolgen van het dempen wuifde
Reinders weg. Dat de scheepvaart belemmerd zou
worden liep volgens hem niet zo’n vaart, omdat
aan het af te dammen gebied geen fabrieken zouden
zijn gelegen. Kennelijk zag hij de jeneverstokers
over het hoofd. Ook het argument dat er bij
brand te weinig water zou zijn, zag hij niet als een
probleem. Meer brandputten en langere brandslangen
aan de spuiten zouden voldoende zijn om
eventuele branden te bestrijden.
Er zou heel wat werk verzet moeten worden.
Na het afdammen zou eerst het water weggepompt
moeten worden. Daarna moest de riolering
er komen en tenslotte zou het geheel bestraat
worden. Over de lasten en de nadelen die de aangrenzende
bewoners van deze werkzaamheden
zouden ondervinden werd met geen woord gerept.
Inspraak was er in deze tijd niet bij!
Een ander nadeel voor veel mensen was dat de
op palen in de Aa rustende uitbouwsels, de zogenaamde
uitstekken, verwijderd zouden worden.
Dat betekende dat vele huizen in de stad een stukje
woonruimte kwijtraakten. Het bouwen ervan had
al geld gekost en nu moesten voor het wegbreken
opnieuw onkosten worden gemaakt. Voor aansluiting
op het aan te leggen riool zou jaarlijks een
grondrente verschuldigd zijn. Tenslotte was de
kans groot dat er bij het wegmalen van het water
en bij de grondwerkzaamheden funderingen of
palen zouden verzakken, met alle gevolgen van
dien.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Rekesten
De gemeente kreeg dan ook te maken met vele
bezwaarschriften, die echter meestal niet gehonoreerd
werden. De gemeente was fel op de penning.
Tegen de demping van het eerste deel van de
Aa werd bezwaar aangetekend door turfschippers
en door de firma W. en A. Visscher, die een jeneverstokerij
exploiteerde aan het Gasthuisplein op
de hoek van de Wolweverstraat. Zij wezen erop
dat transport over water niet meer mogelijk zou
zijn, terwijl er stromend water nodig was voor de
stokerij. Attesten van branders uit Schiedam en
Rotterdam bevestigden dit laatste. En zij konden
het weten! De raad besloot echter op 21 april 1857
met algemene stemmen tot demping over te gaan.
De branders werd op 17 juli daarop wel toegestaan
een nieuw afzonderlijk riool aan te leggen om
water aan te voeren voor hun bedrijf. Maar de
kosten daarvan moesten ze zelf betalen.
Ook de uitvoering van het tweede gedeelte
stuitte in oktober 1858 op bezwaren van de jeneverstokers,
die stelden “dat toch de branderij
alhier een uitgebreide fabrijk [is], die aan onderscheidene
huisvaders hier ter stede uit den minderen
stand een bestaan verschaft en alleen langs de
Aa zijn brandstoffen kan ontvangen”. Ze claimden
een schadevergoeding van ƒ 250,— per jaar
omdat de turf nu in plaats van per praam per as
moest worden aangevoerd. Ook stelden ze dat er
meer controle bij de bedrijven nodig zou zijn,
“omdat er meer kans geboden wordt hen te bestelen”.
De raad wees op 20 oktober hun protest van
de hand, hoewel ze wel van mening was dat de stokers
schade zouden ondervinden. Het algemeen
belang moest echter prevaleren.4
De pomp en de verzamelbak van de branderij
Een verhaal apart is de pomp en de verzamelbak
van branderij De Eendragt van de heren Visscher
iw
/
«•««. –)
i
i
• >
/. A
. .. -.

« <••• » j >
-i
. . « ,
en Van Laer, gelegen op het Gasthuisplein. Deze
pomp moest verplaatst worden naar een nog aan
te wijzen plaats en de verzamelbak moest onder de
openbare straat komen. In deze bak, die terzijde of
onder de pomp was aangebracht, werd de draf
verzameld. Dat is het overschot van het koren
waaruit de jenever werd gestookt. De draf werd
verkocht aan in de nabijheid van de stad wonende
boeren, die er hun vee mee voerden.
De pomp en verzamelbak stonden juist aan de
rand van de Grote Aa. Door de demping zouden
ze midden in de passage komen te liggen, zodat
verplaatsing noodzakelijk was. Er moesten waarborgen
komen “dat de rijtuigen waarmede over
die verzamelbak wordt gereden, daarin niet storten”.
De fabrikanten hadden een vergunning
moeten hebben voor het plaatsen van de bak,
maar een schriftelijke bevestiging daarvan was
niet te vinden. Een commissie uit de gemeenteraad
was dan ook van mening dat de heren er
jarenlang genot van hadden gehad zonder ervoor
te betalen. Vandaar dat ze voor de kosten van de
Dwarsdoorsnede van de
geplande duiker in de
Grote Aa, uit 1857 (coll.
GAZ).
Het Gasthuisplein met
de Gasthuisbrug in de
achttiende eeuw.
R.A.A.J. Graafland
maakte in 1926 deze
kopie van het niet meer
bestaande schilderij
(Provinciaal Overijssels
Museum).
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
verplaatsing, die op zo’n ƒ 150,- waren gesteld,
niet op een vergoeding hoefden te rekenen. De
stokers maakten ook bezwaar tegen het betalen
van de grondrente van ƒ 12,- per jaar. Ze meenden
dat ze evenveel recht op vrijstelling hadden als de
heren Revius en Van der Kolk, die ook langs de
Grote Aa woonden.5 Dit verzoek werd door de
Bouwtekening voor de
verbouwing van de achtergevel
van het huis
van F. Schaepman aan
de Oude Vismarkt,
naast het tegenwoordige
notenwinkeltje (coll.
GAZ).
raad afgewezen met zes tegen vier stemmen. Het
was voor de jeneverstokers een gevecht tegen de
bierkaai, omdat de gemeente hen nauwelijks tegemoet
wilde komen.
De asch- en drekman
Een ander persoon die nadeel meende te ondervinden
van het verdwijnen van de Aa’s was de
pachter van de ‘asch- en stratendrek’, mr. H. van
Sonsbeeck. Hij vroeg dan ook vermindering van
de pachtprijs, omdat hij minder mestspecie zou
ontvangen. De raadsleden J.C. Eindhoven en
J.F.A.A. Schaepman, die meenden dat hij wel recht
had op een schadevergoeding, kregen op 20 maart
1860 opdracht hierover een rapport uit te brengen.
Van Sonsbeeck dacht schade op te lopen, omdat
het zevende perceel van zijn pachtcontract, het uitbaggeren
van de Aa’s en het ledigen van de openbare
secreten, zou verdwijnen. Berekend werd dat
dit een bedrag van ƒ 271,74 zou opbrengen, wat
Van Sonsbeeck vergoed zou moeten krijgen.
Het was echter een moeilijke beslissing, omdat
de kwaliteit en de kwantiteit van de meststoffen
moeilijk te beoordelen was. Schaepman en Eindhoven
merkten fijntjes op dat de schade over 1859
voor de pachter wel mee zou vallen en de demping
eigenlijk zelfs voordelen voor hem meebracht:
“Hij behoudt nu de mestspecies in nature, zonder
dat daarvan welligt het beste gedeelte, zoals vroeger
het geval was, wegvloeit, terwijl de secreetmest
nu aanwezig moet zijn in daargestelde gemeenteriolen
of voor zijne mondingen”.6
De raad hield zich met dit probleem lang
bezig. Pas op 11 februari 1861 stemde ze met acht
tegen vier stemmen in met het volgende voorstel.
Op een pachtprijs van ƒ 2500,- per jaar kreeg de
pachter een remissie van ƒ 271,74, met terugwerkende
kracht ingaande op 1 oktober 1858. Hoewel
Van Sonsbeeck het bedrag eigenlijk te laag vond,
omdat hij volgens zijn opzichter een jaarlijks verlies
leed van ƒ 536,-, ging hij toch akkoord met
deze regeling.
Het kostenplaatje van het werk aan de Grote Aa
Voor de demping van de eerste fase tussen de
Blauwhandsebrug en Gasthuisbrug was op de
gemeentebegroting van 4 februari 1857 een bedrag
van ƒ 8000,- uitgetrokken. Tweeënhalve maand
later werd het project al geraamd op ƒ 12.300,-.
Deze verhoging was een gevolg van het feit dat de
stadsarchitect het beter vond in plaats van gebakken
stenen buizen “een gemetseld riool ter hoogte
van 1.50 met een bodem van 1.20 in opening” aan
te leggen. Uiteindelijk bleek op 28 april 1858 dat er
ƒ 13.078,- was uitgegeven.
Het tweede deel tussen het Gasthuisplein en de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
Grote Markt werd op 7 februari 1859 aanbesteed
aan W. Klinkert voor een bedrag van ƒ 16.290,-,
ƒ 1210,- minder dan begroot was. Voor de oplevering
was een termijn van zes maanden gesteld,
maar de aannemer kon hieraan niet voldoen. Als
reden gaf hij op dat er in maart en april veel
oponthoud was geweest “door ruw weder en
hooge waterstanden”, terwijl hij ook zeer veel hinder
had gehad van de fabriek van W. en A. Visscher.
Bovendien waren er onvoldoende bagger –
lieden te vinden en had ook de besluiteloosheid
van aangrenzende particulieren over wel of geen
aansluiting op het riool voor vertraging gezorgd.
Uiteindelijk werd voor het werk aan dit deel
ƒ 16.628,- uitgegeven.
Voor de derde fase had het gemeentebestuur
in 1860 en 1861 een bedrag gereserveerd van
ƒ 22.500,-. Op 10 februari 1862 was er ƒ 17.510,-
uitgegeven, waarbij in september van hetzelfde
jaar nog een restant kwam van ƒ 168,-. Bij de afrekening
van deze eindfase ontstond er verschil van
mening tussen aannemer W. Klinkert en de
gemeente over wat er precies onder een nieuw
gelegde of een herlegde straat moest worden verstaan.
Voor het herleggen van een straat kreeg de
aannemer minder uitbetaald dan voor het nieuw
bestraten. Klinkert was van mening dat hij ƒ 600,-
te weinig had gekregen, iets waar de gemeente het
niet mee eens was.
Dienst
gede
daar
GEMEENTE
1S6 .
DQ ondergetcekendc verklaart, dat
mpte kleine Aa, liggende achter
bij gestelde voorwaarden van de gemee
ZWOLLE, Uen
ZWOLLE.
Demping
niet genegen is, het terra
behuizing, sectie F, N*.
ntc te knopen.
196 .
kleine Aa.
n vnn do
, op de
Bovendien kreeg de aannemer een boete voor
te late oplevering. Hij voerde aan dat dat niet zijn
schuld was, maar dat de weersomstandigheden
extreem slecht waren geweest. Zo was de Aa in de
hele maand februari met sneeuw gevuld geweest,
terwijl in maart hoge waterstanden het werk
belemmerden. Ook was het erg moeilijk geweest
aan de benodigde Stenselberger straatkeien te
komen. Uiteindelijk werden beide kwesties afgedaan
door Klinkert de hierboven genoemde
ƒ 168,- uit te betalen.7
In totaal beliepen de kosten dus zo’n
ƒ 47.384,-. Hoe Elbers in zijn Historische wandelingen
in en om Zwolle aan een bedrag van ƒ 54.000,-
komt, is mij dan ook een raadsel.
Het kostenplaatje van het werk aan de Kleine Aa
Voor het dempen van de Kleine. Aa was op 28
januari 1857 een bedrag van ƒ 63.000,- op de
begroting gezet. Bijna twee jaar later, op 20 december
1858, vond de openbare aanbesteding van
het werk plaats, maar liefhebbers konden niet
gevonden worden. Daarom besloot men de uitvoering
in gedeeltes en in eigen beheer door de
gemeente te laten uitvoeren. Volgens de stadsarchitect
zagen de aannemers er tegenop de gehele
Kleine Aa droog op te leveren.
Het aanplempen tussen de Broeren- en Kattenbeltsbrug,
dus tussen Broerenstraat en Aaplein
(130 strekkende ellen), werd aanbesteed aan H.
Mulder voor ƒ 675,-. Daarna was het deel vanaf de
brug in de Smeden tot het openbaar toilet boven
de Aa in de Slurink aan de beurt. Het gedeelte tussen
de Kattenbeltsbrug en de Steenstraat kreeg
volgens een raadsbesluit van 3 september 1859 de
naam Aaplein.
Aanvraag om een muur
neer te zetten bij het
huis van F. Schaepman
aan de Oude Vismarkt.
Schaepman wilde grond
tot aan de stippellijn a
b, om daar een muur
neer te zetten, ten einde
licht te houden in zijn
tabaksfabriek en ter
ondersteuning van het
trottoir. De uitstek aan
zijn huis wilde hij zo
veranderen als aangegeven
door de ronde lijn
tussen c en e. Op verzoek
wilde hij ook wel
het vierkante gestippelde
tracé volgen. De
lijn c stond in het verlengde
van de scheidingsmuur
met het
pand van juffrouw Ter
Horst, het huidige
notenwinkeltje (coll.
GAZ).
Verklaring van het ‘niet
genegen zijn’ grond van
de gemeente te kopen
(coll. GAZ).
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Voor het jaar 1859 stond voor het dichtgooien
van de Kleine Aa een bedrag van ƒ 45.000,- op de
begroting, dus aanmerkelijk minder dan twee jaar
daarvoor. Het verschil is te verklaren omdat men
nu meer gegevens had over de benodigde grondsoorten
voor het dempen en omdat de aanleg van
de riolen op een minder kostbare wijze kon worden
uitgevoerd.
In het begin van 1860 meldde Reinders aan B
en W dat de totale kosten ƒ 32.482,- hadden
bedragen. Dus een winst voor de gemeente van
ruim ƒ 12.500,-, die voornamelijk kon worden verklaard
uit het feit dat de werken in eigen beheer
waren uitgevoerd. Bovendien kon daardoor veel
sneller worden gewerkt. De stadsarchitect en
opzichter Bosboom kregen voor hun vele werk een
gratificatie van respectievelijk ƒ 750,- en ƒ 200,-,
de helft van hun jaarwedde. Ook op deze bedragen
had de gemeente echter beknibbeld, want oorspronkelijk
was ƒ 1000,- en ƒ 500,- voorgesteld.8
Maar de kosten van het werk aan de Aa’s drukten
dan ook zwaar op de financiën van de stad
Zwolle. Dat blijkt wel uit het feit dat ongeveer 22
procent van de totale uitgaven voor het jaar 1859
aan dat karwei werd besteed. Het ging om een
bedrag van ƒ 62.500,- op de totale begroting van ƒ
272.692,-. Om het geld bijeen te krijgen, schreef de
gemeente een lening uit van ƒ 62.000,-, en wel in
62 aandelen van ƒ 1000,- elk. De rente bedroeg ten
hoogste 4,5 procent.
De uitstekken moeten weg
Zoals gezegd brachten de werkzaamheden aan de
Aa’s met zich mee dat de uitstekken weggebroken
moesten worden. Wat precies onder een uitstek
moet worden verstaan, wordt duidelijk in een
brief van 22 juli 1861 van Berend van Utteren,
koopman en winkelier, wonende Achter de Broeren.
Hij schreef aan de gemeente dat hij bezwaar
had tegen het verwijderen van zijn bij twee percelen
horende uitstekken, ‘rustende op paaien aan of
in de kleine Aa, aangevuld met puin en aardspecie
waarop dezelve blijven rusten’. Het ging dus om
uitbouwsels van huizen boven het water, die op
palen stonden. Na de demping zouden deze palen
obstakels vormen voor het verkeer, met name
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
voor wandelaars en paardewagens.9
De vraag was of de gemeente gerechtigd was de
uitstekken te laten wegbreken. Verschillende
rechtsgeleerden waren het hierover oneens. Daarom
vroeg de raad advies aan L. Hertzveld, advocaat
bij het Provinciaal Gerechtshof van Overijssel.
Zijn conclusie was een volmondig ja, gebaseerd
op de volgende drie punten:
1. De grachten behoren tot de bezittingen van de
gemeente.
2. Het overhangen van een uitstek over een tot
een openbaar vaarwater bestemde en als zodanig
gebruikte gracht, is strijdig te achten met
haar bestemming en gebruik.
3. Een uitstek over een openbaar vaarwater is een
onrechtmatige daad, ook als men een zodanige
uitstek wil behouden tegen de wil van de
gemeente.10
Met deze conclusie stond de gemeente sterk in
haar schoenen tegen de te verwachten bezwaarschriften
en schadeclaims. Wel had ze tot dan toe
de uitstekken oogluikend had toegestaan.
De gemeente was het langst in gevecht met
Ferdinand Wilhelm Gustaaf Schaepman. Deze
tabakshandelaar woonde in de Diezerstraat en zijn
achtergevel kwam uit op de Oude Vismarkt, naast
het huidige notenwinkeltje op de hoek met de
Grote Markt. Het uitstek dat zich hier boven de
Grote Aa bevond moest verwijderd worden. Het
ging om een bijzonder groot exemplaar, want in
september 1859 schreef Schaepman in een rekest
dat het ongeveer de helft van zijn woning besloeg.
Deze ruimte was nodig voor zijn gezin en ‘onmisbaar
voor de uitoefening zijner nijverheid’. Bij
verwijdering ervan zou hij dus in zijn bestaan
bedreigd worden. Vandaar dat hij voorstelde in
eerste instantie de sloop uit te stellen, want als de
verdere demping van de Aa nog niet was voltooid
en de zogenaamde kaak met het ijzeren hek bij het
huis van de dames Ter Horst, het huidige notenwinkeltje,
nog niet was weggebroken, zou het uitstek
niet hinderlijk zijn voor de passagie. Omdat
het huis van de dames Ter Horst waarschijnlijk
toch afgebroken moest worden, wilde hij liever
daarop wachten. Dan hoefde hij niet tweemaal tot
een vertimmering over te gaan.”
Prentbriefkaart uit het
begin van deze eeuw
van de hoek Grote
Markt-Oude Vismarkt.
In het winkeltje op de
hoek woonde ‘juffrouw’
Ter Horst, ernaast was
de achtergevel van het
huis van Schaepman
(part. coll).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Negentiende-eeuwse
litho met een gezicht op
Zwolle vanaf het
Zwarte Water. Op de
achtergrond de bebouwing
aan de Buitenkant,
die er nu nog net
zo uitziet. HetHopmanshuis
ligt een beetje
verscholen achter de
boom. Onder de boog
stroomde het water van
de Kleine Aa in de
stadsgracht (part. coll).
De gemeente spande daarop tegen Schaepman
een procedure aan, die hij door allerlei nieuwe
voorstellen op de lange termijn probeerde te
schuiven. Uiteindelijk verloor hij het rechtsgeding
bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te
Zwolle van 26 juli 1860. Maar eind april 1861 was
het uitstek nog altijd niet verdwenen. De gemeente
nam toen zijn verzoek om vrijstelling van het
betalen van grondrente niet in overweging, omdat
hij het vonnis nog niet had uitgevoerd.
Bezwaarschriften tegen het verwijderen van
uitstekken boven de Kleine Aa kwamen er van
B.A. van Kuik uit de Broerenstraat en J.H. Geerligs
van Cleeff uit de Diezerstraat, hoek Korte Smeden.
De laatste, in de wandeling Jan Vet genoemd,
had een uitstek aan de zijkant van zijn huis en
vroeg voor het afbreken ervan een tegemoetkoming.
Per slot van rekening had hij het geval in
1842 laten vernieuwen voor ƒ 1100,-, terwijl door
de verwijdering ervan zijn huis minder waard zou
worden. De raad had voor zijn argumenten wel
begrip, maar besloot toch zijn verzoek af te wijzen
om geen precedent te scheppen.
Van Kuik in de Broerenstraat voelde zich
eveneens zwaar benadeeld, want hij schreef dagelijks
te moeten ondervinden dat zijn huisje door
het afbreken van het uitstek er niet beter op was
geworden. Bovendien was hij van mening dat
door de gemeente met twee maten werd gemeten
en dat de meer gegoede burgers bevoordeeld werden.
Hj was onder voortdurende aanmaning van
de stadsarchitect gedwongen geweest zijn uitstek
weg te breken, “hiervan is het mij thans een zeer
groote grieve dat ik – de minst gegoede – juist diegene
moet zijn die zoozeer willekeurig behandeld
ben, terwijl anderen de hunnen hebben behouden
en sommigen zelfs geheel herbouwd zijn”. Bovendien
had hij zijn winkeltje, een deel van zijn
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
bestaan, van de hand moeten doen omdat er geen
ruimte meer voor was. Ook voor zijn verzoek om
schadevergoeding toonde de raad op 21 november
1859 gemeente geen clementie.12
Verzakkingen
Andere schadeclaims kwamen er bij de gemeente
binnen door verzakkingen van woningen. Dat was
het gevolg van het droogmalen en het aanleggen
van het riool. De huizen die het dichtst bij het
water van de Aa’s stonden, liepen de meeste kans
om schade op te lopen. Zo werd de westelijke
muur en de fundering van het huis en erf van
meester Abraham van de Graaff in de Diezerstraat
(nu nr. 98) door het water van de Kleine Aa
bespoeld. Aan de zijkant grenste het aan de Korte
Smeden, waar toen de Kleine Aa liep. De fundering
werd door een rij palen voor uitwijking beveiligd.
Maar door het werk aan de Aa waren de fundamenten
uitgezet en gescheurd. Daardoor verzakte
het huis en zou het zelfs zijn ingezakt als er
niet gestut was. Vandaar dat hij bij de gemeente
om compensatie vroeg, temeer omdat het perceel
minder waard was geworden.
Deze kwestie werd een heet hangijzer in de
raad, waarover men het onderling niet eens kon
worden. Daardoor verliepen de onderhandelingen
met Van de Graaff ook moeizaam. Van 1860 tot en
met 1862 kwam de raad liefst zeventien maal in
besloten zitting bijeen om de zaak te bespreken. De
commissie die rapport moest uitbrengen aan de
raad was eveneens verdeeld. Drie leden kwamen
ieder met een eigen rapport en aanbeveling. Thorbecke
vond een schadevergoeding van ƒ 1500,-
passend, Thiebout vond ƒ 1000,- genoeg. Maar
Cremer Eindhoven wilde helemaal niets geven,
omdat volgens hem het pand door grondaankoop
van de gemeente in waarde was toegenomen en dit
de schade wel compenseerde. Baron Sloet tot Oldhuis
drong aan op een minnelijke schikking, die
echter vastliep op een bedrag van ƒ 600,—.’3
Daarop daagde Van de Graaff de gemeente
Zwolle voor de rechter, die hem op 24 september
1862 in het gelijk stelde. De gemeente werd grove
nalatigheid en onvoorzichtigheid verweten en zou
aan Van de Graaff een passende schadevergoeding
moeten betalen. De raad overwoog nog wel tegen
dit vonnis in hoger beroep te gaan, maar zag daar
wegens een te geringe kans op succes toch maar
vanaf. Van de Graaff kreeg een bedrag van ten
hoogste ƒ 3000,- aangeboden.
Een andere bewoner langs de Kleine Aa vroeg
eveneens om schadevergoeding. Deze kwestie had
voor de gemeente een gunstiger afloop. J. Kleybrink,
die woonde bij de voormalige Kattenbeltsbrug,
rapporteerde schade te hebben opgelopen,
omdat een paal waarop zijn uitstek was gebouwd
bij het dempen was bezweken. Dit noopte hem tot
‘groote uitgaven’. De stadsarchitect stelde vast dat
hij niet bij de gemeente moest aankloppen, maar bij
de aannemer H. Mulder. Ook was Reinders van
mening dat de schade niet was ontstaan door het
dempen, maar door de slechte toestand van de paal.
Vandaar dat de schadeclaim werd afgewezen.14
De houthandelaren Schaepman en Russel
hadden meer succes met hun rekest. Een houten
wal en schuurtje van hun firma waren tengevolge
van het werk aan de Kleine Aa ingestort, omdat de
uitbaggering over een te grote breedte was uitgevoerd.
Zij kregen van de gemeente ƒ 100,- om de
schade op eigen gelegenheid te herstellen, dit om
“groote moeijlijkheden en procedures” te voorkomen.
15
Bezwaren tegen de aansluitkosten op het riool
Tijdens de werkzaamheden moesten de huiseigenaren
beslissen of ze hun pand wel of niet wilden
aansluiten op het gemeenteriool. Ze konden vergunning
krijgen hierop te lozen onder de voorwaarde
dat dit gebeurde onder toezicht van de
stadsarchitect. De aansluitkosten waren voor hun
eigen rekening, evenals het onderhoud van de
rioolbuizen. Bij akte van vergunning werd de
grondrentevan de percelen bepaald.
Bij de Grote Aa werd onderscheid gemaakt
tussen voorliggende en achterliggende panden.
Voor de voorliggende huizen werd op 7 juli 1857
de grondrente vastgesteld op ƒ 12,- en voor de
achterliggende op ƒ 8,-. Hierop dienden verscheidene
eigenaren een verzoekschrift in om de
grondrente voor iedereen gelijk te stellen en te
verminderen tot zo’n ƒ 5,- a ƒ 7,—. Tevergeefs!
Voor de prijzen van de Kleine Aa werd uitgegaan
van de grootte van de percelen, waarbij het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
bedrag kon varieren tussen ƒ 12,-, ƒ 10,-, ƒ 8,-,
ƒ 6,-, ƒ 4,- en ƒ 2,-. De raad besloot op 12 april
1859 dat de gemeente op ‘een min kostbare wijze’
gelegenheid zou geven om de rioolverbinding tot
stand te brengen, dit ter bevordering van de reinheid
ter plaatse.
De grondrente bracht tussen de Gasthuisbrug
en de Blauwhandsebrug een bedrag op van ƒ 237,-.
De aanslagen van aansluiting op het grote riool
van de Kleine Aa brachten jaarlijks ƒ 349,25 op.
Er kwamen vele bezwaarschriften binnen
tegen een te hoge aanslag. De eerder genoemde
Berend van Utteren aan de Kleine Aa rekende zich
ook de grond onder de uitstekken toe en meende
hiervoor niet te hoeven betalen. M.E. van Dam en
D.J.A.S. Zweers, die in de Diezerstraat woonden
en een achtergevel hadden die uitkwam aan de
Oude Vismarkt, vroegen om verlaging van hun
aanslag. Ze waren van mening niet verantwoordelijk
te zijn geweest voor het onderhoud van de
kademuren. Reinders bestreed dit én was van
mening dat de demping in hun voordeel was
geweest, omdat ze nu de muur niet meer hoefden
te onderhouden. Net als J.W. Holtkamp, die ook
als onderhoudsplichtig werd beschouwd voor zijn
kademuur, kregen ze geen vermindering van de
grondrente.16
Het bestuur van de Gasthuizen, dat was aangeslagen
voor ƒ 25,-, vond dit bedrag te hoog. Het
hervormde weeshuis betaalde immers ƒ 16,-, terwijl
daar 62 mensen woonden en in het gasthuis
maar 44. Mocht de aanslag gebaseerd zijn op die
van het Gesticht van Liefde op het Gasthuisplein,
dat ook ƒ 25,- betaalde, dan was dat niet terecht.
In het schoollokaal van het Gesticht bevonden
zich immers vele privaten, terwijl er in het Gasthuis
maar twee waren. Toch wees de raad het
rekest af, omdat ze het door de Gasthuizen te betalen
bedrag in overeenstemming vond met dat van
andere dergelijke instellingen.17
Aanplant van bomen
De ruimte die vrijkwam na het dempen van de
Grote Aa leende zich goed voor de aanplant van
bomen. Vandaar dat bij de raad verscheidene
rekesten binnen kwamen om bomen te planten of
te behouden. Zo pleitten J. van Deventer en andere
eigenaren of bewoners langs de Aa voor het
behoud van de lindebomen, die langs het gedempte
gedeelte stonden. Dit verzoek werd op 14 mei
1857 ingewilligd, terwijl ook de bomen langs de
rest van de Aa voorlopig mochten blijven staan.
In het begin van 1860 was de raad het nog niet
eens of die bomen wel of niet mochten blijven
staan. In december daarop besloot ze echter met
tien tegen zes stemmen om de kastanjebomen ter
weerszijden van de Aa te vellen.
In een brief, ondertekend door 29 bewoners
langs de Melkmarkt, werd in oktober 1861
gevraagd om aanplant van bomen op de plaats van
de gedempte Aa. Ze vonden dit zeer wenselijk,
“vooral omdat daardoor een verbinding met – en
alzo verlenging van – de heerlijke wandelplaats
langs de stadswallen zoude tot stand komen”.
Bovendien zouden hun woonhuizen door de
bomen tegen de brandende hitte beschermd worden,
die de afgelopen zomer bijzonder hevig was
geweest. Op 26 oktober 1861 besloot de raad dan
ook het trottoir in het midden van de Melkmarkt
te beplanten met iepen. Kastanjebomen vonden
geen genade.18
Epiloog
Vandaag de dag worden begrotingen van wat grotere
projecten meestal fors overschreden. Opmerkelijk
is dat bij het dempen van de Aa’s de werkelijke
uitgaven veel voordeliger uitvielen dan was
begroot. Bij de Kleine Aa kwam dit vooral omdat
het project door de gemeente in eigen beheer werd
uitgevoerd. Dat gaf een besparing van ruim een
kwart op de begrote kosten.
Door het dempen verdween een schilderachtig
stukje Zwolle. Het water, de boten en de uitstekken
binnen de stadswallen verdwenen. Een belangrijk
voordeel was dat langs de Grote Markt,
Melkmarkt en Rodetorenplein een prachtige locatie
voor een markt ontstond, die tot de dag van
vandaag een grote trekpleister is voor de stad en de
wijde omgeving. Bovendien vormt het een uitstekende
standplaats voor de jaarlijks terugkerende
zomerkermis.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), AAZ02-01052,
memorie van toelichting, nr. 133.
2. GAZ, CA004,1855, pakket 48, nr. 62.
3. Idem, 1854, pakket 47, nr. 28a.
4. GAZ, AAZOO2-O1O54, brief van 20 oktober 1858, nr.
383-
5. GAZ, AAZO2-01057, rapporten van 24 januari en 6
februari 1860; brief van 8 april 1860.
6. GAZ, AAZ02-01058, rapport van 2 oktober 1860.
7. GAZ, AAZO2-OIO6O, brief van 2 september 1861; GAZ,
AAZO2-oio6ia, rapport 16 augustus 1862.
8. GAZ, AAZO2-oo995b, vergaderingen van 30 mei en 12
juli 1860.
9. GAZ, AAZ02-01060, brief van 22 juli 1861.
10. GAZ, AAZ02-01055, brief van 20 mei 1859.
11. GAZ, AAZ02-01056 en 01057, brieven van 6 september
en 3 oktober 1859 en 2 januari 1860.
12. GAZ, AAZ02-01055 en 01056, rapport van 28 januari
1859 e n brief van 24 oktober 1859.
13. GAZ, AAZ02-03453.
14. GAZ, AAZ02-01055, brieven van 3 en 7 juni 1859.
15. GAZ, AAZO2-O1O58, rapport van 8 november 1860.
16. GAZ, AAZ02-00996, vergaderingen van 11 februari en
5 augustus 1861.
17. GAZ, AAZ02-01956, brief van 7 juli 1859.
18. CAZ, AAZ02-01060, brief van 23 oktober 1861.
Detail van de stadsplattegrond
van Braun en
Hogenberg uit het einde
van de zestiende eeuw.
Links, binnen de stadsmuren,
stroomt de
Kleine Aa, door het
midden de Grote Aa
(part. coll).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Straatnamen, niet zo eenvoudig
Wil Cornelissen T i T istu dat er in 1933 bij de raadsvergade-
/ / ring van 4 september al een lans werd
T V gebroken om in Zwolle een straat naar
Multatuli te noemen? Het raadslid H.J. van der
Vegt pleitte hiervoor, toen een zestal straten
genoemd zou worden naar Da Costa, De Genestet,
Van Lennep, Beets, Bilderdijk en Tollens. ‘Het
college zal wel niet hebben willen uitdrukken dat
ze met dit zestal het neusje van de zalm hebben
willen aanwijzen,’ zo zei hij.
Een Multatulistraat heeft Zwolle (nog steeds)
niet.
Op 13 juni 1938 werd het voorstel van B&W behandeld
om de naam Beestenmarkt, waar tot 1 juni
1931 de veemarkt werd gehouden, te wijzigen in
Harm Smeengekade. Harm Smeenge, oom van de
latere WD-voorman Harm van Riel, was meer dan
veertig jaar voorzitter van de schippersvereniging
Schuttevaêr. Bovendien – en dat was niet zijn
geringste verdienste – had hij geijverd voor verbetering
van onderwijs aan schipperskinderen. Hij
was ondermeer voorzitter van de staatscommissie
die de regering adviseerde over deze speciale
onderwijsvorm. Er waren dus redenen genoeg om
Smeenge te eren met een straatnaam.
Toch hadden enkele raadsleden hun bedenkingen.
De oude naam Beestenmarkt opgeven?
Kon Smeenge niet in een nieuw gebouwde straat
vernoemd worden?
Na enige discussie werd toch besloten tot
naamsverandering. Het argument dat er vaak verwarring
bestond tussen de namen ‘Veemarkt’ en
‘Beestenmarkt’ speelde daarbij een belangrijk rol.
Veemarkt aan de Beestenmarkt, vanaf1938 Harm
Smeengekade geheten (foto: Provinciaal Overijssels
Museum).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
Een gewone jongen in Zwolle/3
Spoor, alcohol en veiligheid
Mijn vader was – ik zei het al eerder – bij
‘het spoor’. Tijdens de economische
crisis van de jaren dertig was dat een
voorrecht. Bij de spoorwegen werken betekende
een vaste baan, een vast inkomen en zelfs een aantal
vakantiedagen per jaar; zij het zonder de tegenwoordig
gebruikelijke vakantietoelage. Op het
salaris werd weliswaar af en toe beknibbeld, maar
het bleef een vaste baan. Je moest voortdurend
goed oppassen, wilde je je baan niet kwijtraken.
Altijd moest je je nauwkeurig aan de voorschriften
houden. Nooit zomaar iets van het werk meenemen,
ook al was het begeerde nog zo onbenullig.
Gebruik van alcoholhoudende dranken kort
voordat je in dienst kwam was taboe: wie tijdens
de arbeid een flesje met dergelijk vocht in jaszak of
bureaula verborgen hield, liep kans onverbiddelijk
de laan uitgestuurd te worden. En dat was het
slechtste wat je in de crisisjaren kon overkomen.
In de leuze “Vlug, veilig en voordelig” werd de veiligheid
bijzonder ernstig genomen.
Het kopen van sterke drank – bijvoorbeeld
wanneer mijn grootouders kwamen logeren –
moest dan ook zeer omzichtig geschieden. Pake,
zoals wij hem vanzelfsprekend noemden, was
gepensioneerd vanwege de Staatsspoorwegen en
hij kon zich een borreltje wel veroorloven. Omdat
hij gewend was aan elke dag een glaasje, vroeg
vader mij tegen de dag van Pakes komst even mee
te gaan naar een slijter in de Sassenstraat. Mijn
taak was als uitkijkpost te fungeren. Met een lege
fles verstopt onder zijn burgerjas – in uniform was
de heimelijke aankoop dubbel riskant, bijna een
misdaad! – trad hij de winkel binnen na eerst elke
kant van de straat te hebben uitgekeken naar herkenbaar
spoorvolk. Verraders slapen immers
nooit. Als de slijter enkele maatjes jenever in de
fles had gegoten, verscheen vader – de fles weer
onder de jas – voor het raam in de winkeldeur en
wachtte tot ik het sein ‘veilig voor naar buiten treden’
gaf.
Willem Boxma
De familie Spoor
Ik kom uit een gedegen ‘spoorgeslacht’. Mijn
overgrootvader en grootvader van vaders kant
hebben jarenlang het railvervoer gediend. Zelfs
mijn grootmoeder heeft als overwegwachteres,
gehuld in zware zwarte cape en dito hoge hoed en
gewapend met een rode vlag, het wegverkeer
tegengehouden, als het naderen van een trein was
aangekondigd.
Opgegroeid ben ik met ‘het spoor’, dat de sfeer
in ons huis bepaalde binnen de cyclus van vroege,
en late dienst. Stil moeten zijn als vader na gedane
nachtdienst overdag zijn slaap moest inhalen.
Avonden en nachten alleen met moeder tot hij ‘s
nachts of tegen de ochtend van de dienst thuiskwam.
De Hooge Brug waar
vanaf je een mooi uitzicht
had op de spoorlijnen;
circa 1930 (foto:
Instituut ter Bevordering
van de Waarneming
van Zwolle
[IBWZ]).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Stationsplein; circa
1934 (foto: IBWZ).
Het gevoel van onrust en onveiligheid ‘s
nachts. We wisten, dat vader bij het spaarzame
licht van hoogopgestelde lantaarns tussen sporen
en aanstormende treinen en wagons zijn werk
deed. Moeder schoof een tafel tegen de slaapkamerdeur,
omdat zij inbrekers vreesde en haar man
het niet voor haar zou kunnen opnemen. En dan
die kennissenkring: allemaal mensen die afhankelijk
waren van het spoorbedrijf. Zij waren, zelfs in
hun vrije uren en dagen, niet in staat over iets
anders te praten dan over dat eeuwige spoor.
Een wandelend spoorboekje
Ik was trots op mijn vader als ik hem op de perrons
van het station Zwolle van voor naar achter
en terug zag paraderen. In zijn indrukwekkende
zwarte uniform, de knopen met Brasso glanzend
gepoetst, zodat het ingegraveerde locomotiefje
echt scheen te rijden. Vooral door de rode pet,
versierd met vliegend wiel en gouden bies, was hij
voor mij de verpersoonlijking van dat geweldige
bedrijf dat voor mijn gevoel een eindeloze rij van
rijtuigen en wagons door het land en zelfs tot ver
in het buitenland liet trekken. De vertrekstaf bungelde
parmantig onder de arm of aan het riempje
aan zijn wijsvinger. Het verbaasde mij niet, dat
machinisten, wagenmeesters, conducteurs, stokers,
kruiers en wie verder op het station professioneel
aanwezig was, hem met “chef aanspraken.
Was het verwonderlijk, dat de drommen
wachtende reizigers zwegen en vervolgens gelijk
een kudde naar een ander perron schoven, als hij
via de microfoon had omgeroepen, dat de “trrrein
naar Grrrroningen, verrrrrtrektijd zeventiennnn
uuurrr met twintig minuten verrrrtraging zal b.’innenkomen
op spoorrr zo en zoveel”? Verder was
hij een wandelend spoorboekje; op elke vraag van
een reiziger naar een bepaalde trein gaf hij zomaar
uit zijn hoofd vertrektijd en perronnummer op.
Hoe kwiek sprong hij niet van een perron af en
klauterde hij even rap het andere perron weer op.
Daar aangekomen – en nadat hij ervan overtuigd
was dat het sein op veilig stond en na een indringend
snerpen van zijn fluit – hief hij de staf: en het
stoomblazende monster bundelde gedwee zijn
verborgen krachten. Ik zag in hem dezelfde figuur
welke politiek tekenaar Albert Hahn op een affiche
had verbeeld: “Heel het raderwerk staat stil,
als uw machtige arm ’t wil”.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
De heerser van Post T
Op geregelde tijden had vader geen dienst op het
reizigersstation aan het Stationsplein. Dan heerste
hij over het rangeerstation vanuit Post T aan de
Deventerstraat, waar ook de groenteveiling was.
Als ik aan het eind van de middag zijn broodtrommeltje
en koffiekruikje moest brengen en
over de steile buitentrap de seinpost was binnengegaan,
scheen hij mij weer de baas van het spoor
toe. Door de ramen overzag ik de immense wirwar
van in elkaar overlopende sporen, waartussen de
rangeerders, in blauwe kiel en de hoorn met een
koord om de nek gehangen, de wissels omgooiden.
Met de loodzware haak tussen de handen
geklemd wachtten ze tussen de buffers de door de
loc afgestoten goederenwagon af, een dreigend en
aanstormend gevaarte dat zich met een donderende
klap op de gereedstaande wagon stortte. Even
vreesde je, dat de kleine man in de blauwe kiel tussen
beide wagens vermorzeld zou zijn. Maar tot je
geruststelling zag je elke keer weer de haak
omhoog komen en terugspringen in het oog: de
‘anpikkateur’ had het overleefd. Gebukt kwam hij
onder de buffers vandaan en ontlokte vervolgens
aan zijn hoorn een klemmende boe-toon, als
teken aan de machinist, dat de koppeling was
gelukt en hij kon opstomen.
Op de seinpost viel wat te beleven. Het verbaasde
me altijd hoe rap vaders vingers de knop
van het morsetoestel bedienden. Tik-tik-tikke-t-ii-
i-k. Punten en streepjes die op ellenlange stroken
wit papier afgedrukt werden en boodschappen
doorgaven aan een volgende post.
In de seinpost was ook de seinhuiswachter.
Met een dot veelkleurig katoen in de hand tilde hij
de weerspannige handels die het seinsysteem in
werking brachten. Rinkelen van bellen, venstertjes
waarachter kleurtjes zichtbaar werden of dichtsloegen,
neerklappen van handels, tikken van de
morsesleutel – hier klopte het hart van de spoorwegen.
Soms wenkte een machinist en nodigde me uit
bij hem boven te komen. Terwijl een leerlingmachinist
met een gigantische schop kolenbrokken
in de stookkist wierp, mocht ik aan het koordje
trekken. De stoomfluit gilde over het rangeerterrein,
drong dwars door de witgrijze, langs de wielen
slierende stoommassa, alles en iedereen waarschuwend
voor de onverzettelijke komst van – ik
zou willen zeggen – mijn loc. Zouden jongens niet
alleen daarom al, de droom koesteren van spoorman
worden?
Stoom en diesel
Stoom – dat was het onomstotelijke kenmerk van
het spoorwegbedrijf. Stoom die de gevels van de
huizen aan de Oosterlaan tegenover het station
zwartblakerde. Stoom die onweerstaanbaar zuchtend,
piepend, hijgend, krakend, gillend, ratelend
de lange logge keten achter de machine op gang
bracht en leidde naar de verste oorden die ik me
denken kon.
Meester De Mik had in de Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant gelezen dat op een
bepaalde tijd in de middag de dieseltrein zou passeren.
Dat was de revolutionaire tegenhanger van
de stoomtrein, vertelde hij. ’t Was nog wel een
trein, maar heel anders. De diesel zou in de toekomst
het gezicht van de spoorwegen bepalen.
“Kinderen, dat mogen jullie niet missen”, hield hij
ons voor. En daarom ging de hele klas keurig in de
rij naar de spoorwegovergang; daar waar de
Deventerstraat in de weg naar Ittersum overgaat.
Wat ons tussen de spoorbomen passeerde, vond ik
maar niks. Het pufte niet, het had geen pijp waar
rookpluimen uit omhoog sloegen. Geen ondoorzichtige
stoomwolk gaf uiting aan de kracht van
De Deventerstraatweg
met groenteveiling;
circa 1934 (foto: IBWZ).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de machine. Het leefde niet, het leek trouwens in
niets op de ouwe trouwe locomotief. Ik miste de
groet van de meester, leunend op de rand van het
groene ijzeren deurtje, met die olijke en niettemin
trotse blik onder het zwartleren petje.
Vrij reizen
Tot de aantrekkelijke emolumenten van vaders
functie bij de Nederlandse Spoorwegen, behoorde
zeker het ‘vrij reizen voor het hele gezin.’ Je hoefde
alleen maar aan het stationsloket een bonnetje in
een boekje te laten afstempelen en ziedaar je gratis
treinkaartje, geldig voor heel Nederland. Een ‘vrijbiljet’
heette dat. We reisden vanwege vaders rang
zelfs tweede klas, behaaglijk in de groene stoffen
bekleding. Weliswaar niet in het rode pluche van
de eerste klas, maar ook niet op de houten banken
van de derde klas. Ik voelde me altijd heel sjiek als
ik vanaf die luxe zitplaats het raam uitkeek en op
het perron reizigers die voor hun kaartje betaald
hadden, de derde-klas rijtuigen zag binnenklimmen.
Wanneer mijn moeder alleen reisde, gaf zij
de voorkeur aan een compartiment dat met een
bordje ‘Dames’ aangaf wie er mochten plaatsnemen.
Een lange treinreis
Blijkens een aantekening op de achterzijde van
een bewaard gebleven kiekje, maakte ik in 1935 een
lange treinreis. We brachten de zomervakantie
niet, zoals anders, bij familie door: we reisden naar
Valkenburg, in Limburg nota bene! We gingen
logeren in een pension! Niet een dag, niet een
weekend, maar een hele week. We gingen niet met
het eigen gezin, maar in gezelschap van de familie
Wisman. Meneer Wisman was een collega van
vader en hij had het pension besproken. Pension
Van der Gronden heette het. Het was gevestigd in
een keurig pand met een terras ervoor aan een rustige
weg.
Nadat we onze wandelingen langs de Geul
hadden gemaakt, de imitatie-steenkolenmijn hadden
bekeken en de Wilhelmina-toren hadden
beklommen, stelde vader voor met het treintje
naar Aken te reizen. Want hij wilde, nu we toch zo
dicht bij de Duitse grens zaten, met eigen ogen wel
eens zien hoe het in Duitsland onder Hitler gesteld
was. Zijn voorstel werd niet door het hele gezelschap
in dank afgenomen. Meneer Wisman, een
statig heer die ook in vrije tijd om zijn een nek een
vadermoorder droeg, liet zich overhalen. “Wat
kan ons gebeuren?”, sprak hij tot zijn protesterende
vrouw. Hij was geen socialist zoals mijn vader.
Als iemand over de grens gevaar mocht lopen,
waren zij het – hij doelde op ons – en zijn gezin
niet. Hitler hield immers niet van sociaal-democraten
en de Wismans waren politiek kleurloos of
stemden op een ‘degelijke’ partij. Moeder was
doodsbang. “Ze zullen ons oppakken. Zullen we
dat nou wel doen, Hendrik?”, klaagde ze, wanhopig
pogend mijn vader van zijn stoute voornemen
af te brengen. Het mocht niet baten.
Ik was enthousiast over het plannetje. Ik zou
het voorrecht genieten de minerale bronnen te
aanschouwen waardoor Aken volgens de meester
zo bekend was. De kinderen van mijn klas waren
toch al zo jaloers op mij geweest toen ze van onze
reis naar het verre Valkenburg hoorden. Het feit
dat ik de minerale bronnen had gezien, zou na
terugkeer in Zwolle een extra accent geven aan
mijn reisverslag.
Met sigaren Duitsland in
De hamvraag was echter: hoe per trein in Aken te
komen zonder geldig vrijbiljet en zonder paspoort.
Vader achtte die afstand geen beletsel, “’t Is
maar een klein stukkie”, oordeelde hij, en hij wilde
het er wel op wagen. Ik geloof dat vader tegenover
mensen als meneer Wisman graag de branie uithing;
voor mij was hij een held. Als we eenmaal in
de trein zaten en de Duitse conducteur kwam
langs, dan zou hij bij de ‘schaffner’ gewoon een
beroep doen op diens collegialiteit. En vragen of
hij dan meteen iets wilde regelen met de douanier
en de paspoortcontroleur. Ter ondersteuning van
het verzoek zou een Nederlandse sigaar wonderen
doen. In Duitsland waren die schaars en duur en
dus begeerlijk.
Zo stapten we in Maastricht met z’n achten in
de trein naar Aken. Gelukkig was het een rijtuig
met een gangpad langs de coupes, zodat de mannen
verdacht konden zijn op de komst van de
Duitse conducteur. Toen die vooraan in het gangpad
verscheen, haastte vader zich hem tegemoet te
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
treden, meneer Wisman bedremmeld in zijn kielzog.
Ik zag hoe vader zijn sigarenkoker voor de
dag haalde, wat smoesde – hoe dat is gegaan weet
ik niet, want hij kende amper een woord Duits –
en kwam met een zegevierende blik naar ons
terug. Terwijl wij met spanning op de afloop van
de onderhandelingen wachtten, zag ik nog net, dat
ook meneer Wisman nog gauw twee sigaren in de
hand van de conducteur stopte. “Hoe is het
gegaan?” vroegen de vrouwen. “Uitstekend”,
snoefde meneer Wisman, “’t ging zoals we gedacht
hadden, hè Boxma?”
Hoewel de echtparen elkaar al jaren kenden en
regelmatig met elkaar omgingen, spraken ze
elkaar nooit aan met de voornamen. Eigenlijk gek,
achteraf bezien. Meneer Wisman en vader noemden
elkaar ‘Wisman’ en ‘Boxma’, de vrouwen
kwamen niet verder dan ‘juffrouw’. Ik heb ze wel
eens vergeleken met juffrouw Snip en juffrouw
Snap. Die spraken elkaar op vergelijkbare leeftijd
– ook vriendinnen en ook gehuwd – altijd met
‘juffrouw’ aan. We moesten, volgens vader, wel
zorgen met de trein van zo-en-zo-laat uit Aken
terug te keren. Dan zat hetzelfde personeel op de
trein en kwamen we ongehinderd de grens weer
over. De schaffner heeft woord gehouden. Noch
van hem, noch van de langskomende douaneambtenaar,
noch van de paspoort-controleur
hadden we iets te vrezen. Ze staken amicaal hun
hand naar ons op en vader en meneer Wisman lieten
niet na er snel een sigaar in te duwen.
Hitler’s minerale bron te Aken
In Aken aangekomen verlieten we zonder moeilijkheden
het stationsgebouw. Er was geen controle
bij de uitgang. Vader klampte een lange, magere
en sjofel geklede jongeman aan en vroeg of hij wist
waar de minerale bronnen te vinden waren, want
de kleine jongen – hij wees naar mij – was daar zo
in geïnteresseerd. De slungel keek ons eerst ongelovig
aan alsof hij geen raad met de in het Nederlands
gestelde vraag wist, maar dan vroeg hij ons
hem te volgen. Nu zou ik dat heilzame water uit de
bron omhoog zien spuiten!
Tot mijn bevreemding leidde de gids ons een
pompeus gebouw binnen. Ik wilde nog zeggen dat
hij ons vast niet goed had begrepen en dat bronnen
mij in een dergelijk onderkomen onwaarschijnlijke
leken, maar ik kreeg daarvoor geen
kans. Als een kudde schapen lieten we ons met z’n
achten langs de brede marmeren trap naar beneden
leiden. En zie: op het bordes tussen twee trappen
stak een glimmend gepoetste kraan uit de
muur, pronkend in een beeldhouwwerkje van
eikebladeren. Ernaast zat een vrouw in verpleegstersuniform,
die tegen betaling van een paar
pfennig bereid was voor ons een bekertje uit de
kraan te vullen. “Mineral Wasser, gut”, beval ze
ons aan. Omdat we geen pfennig op zak hadden,
steeg ons clubje, mijn teleurstelling wegtroostend,
de marmeren trap weer op. We dankten het jongmens
voor zijn begeleiding en zowel vader als
meneer Wisman beloonden hem voor zijn diensten
met een gulle gift in de vorm van een authentiek
Nederlands dubbeltje. Ik heb later nooit meer
iemand zo onderdanig zien buigen voor een dubbeltje.
Besloten werd nog even een korte wandeling
door de stad te maken. Toen zagen we de hakenkruisvlaggen,
Hitlers levensgrote portret in de
winkeletalages, de aanblik van Duitsland sinds
1933. Ook zagen we een kapotte winkelruit met
scherven op de grond en we vroegen ons af wat
daarvan de oorzaak kon zijn. We vreesden het ergste.
Overigens scheen het leven zijn dagelijkse
gang te gaan, de tram snierde door de straten,
mensen deden hun boodschappen of waren om
een andere reden op straat. Nu en dan ging een
SA-man aan ons voorbij, te voet of op de fiets, in
het bruine uniform met laarzen, zwarte pet en
koppelriem en op een arm een zwart hakenkruis
fel tegen een wit-rode mouwband afstekend.
En toch… verbeeldden we het ons of riepen we
het onbewust bij ons op… er heerste iets van een
onveilig gevoel in ons. Ook al leek het straatbeeld
niet op dat wat we regelmatig op foto’s hadden
gezien. Moeder werd alsmaar nerveuzer en spoorde
de mannen aan onverwijld naar Valkenburg
terug te keren. In het vooruitzicht spoedig weer
over de grens te zijn kwam ze op het Akense station
geleidelijk weer tot bedaren. Het toeval wilde
dat ze, neergestreken op een bank, een jongetje in
een Hitlerjugendpakje naast zich kreeg. Ze werd
zelfs overmoedig, stelde het knaapje allerlei vra6o
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
gen: hoe oud hij was, of hij voor Hitler was
(natuurlijk was hij dat, anders liep hij niet in dat
bruine kostuumpje rond, dacht ik) – of zijn
ouders ook lid van de nazi-partij waren en wat hij
bij de Hitlerjeugd deed. Of ze er ook leerden schieten
en zo. ’t Lag voor de hand dat het jochie haar
niet begreep en hij deed haar vragen dan ook glimlachend
af.
We kwamen zonder problemen in pension
Van der Gronden in Valkenburg terug. Vader en
meneer Wisman vertelden ’s avonds op het terras
met verve aan de overige gasten wat we in Aken
hadden beleefd, gezien en vooral verondersteld.
De toehoorders hingen aan hun lippen. Die
spoorlui, die durfden wat! Om maar niet te spreken
van de kinderen in mijn klas. Een held was ik,
een wereldreiziger!
Het Almelose Kanaal,
waar je salamanders en
kikkervisjes kon zoeken
(foto: IBWZ).
Zwemmen in het kanaal
Hoe komt het toch dat mij – jaren ouder geworden
en overal gewoond en gezworven hebbend —
steeds weer die lust bekruipt naar Zwolle te gaan?
En dat terwijl ik geen geboren Zwollenaar ben en
bovendien het Zwolle van nu bij lange niet meer
de stad van de jaren twintig en dertig is. Ligt er dan
zoveel aan herinnering verborgen in de straten en
straatjes, stegen, wallen, dijken, grachten en kanalen
waar ik vroeger de weg zo goed wist? Waar is
de Assendorperdijk? Ik zie mij nog van de dijk de
uiterwaarden in lopen en langs het Almeloos
Kanaal en tussen het weidegras boter-, dotter-,
koekoeks- en kievitsbloemen plukken en in het
water tussen het riet naar salamanders en kikkervisjes
zoeken. En waar is toch die plek aan datzelfde
kanaal waar zovelen kwamen zwemmen, ongehinderd
door de tjalken die met strakke zeilen tussen
de ‘badgasten’ doorvoeren? Vader gaf mij er
de eerste zwemlessen.
Heerlijkheden van 1 en 5 cent
Waar zijn de winkels van weleer in de Assendorperstraat
gebleven? De meeste vind ik niet terug.
Andere zijn gekomen; weer andere zijn met de tijd
meegegaan en verbouwd en hebben nu hel verlichte
etalages waarin de koopwaar op reclametechnisch
verantwoorde wijze is uitgestald. Ik zie
mijn broer en mij nog staan voor de snoepkast in
het armetierige kruidenierswinkeltje van juffrouw
Jansen aan de Assendorperstraat, recht tegenover
de Verenigingstraat. Elke zaterdag kregen we van
vader royaal zakgeld: de somma van vijf cent. Dat
was meer dan menig ander kind in de straat kreeg.
We haastten ons daarmee naar de één-centssnoepbak
van juffrouw Jansen. De stuiver brandend
in de broekzak posteerden we ons voor de
bak van begeerte, waarin onder glas de één-centsheerlijkheden
zich aanprezen: duim- en veterdrop,
zoethout, zwart-op-wit, toverballen, spekjes,
toffees. Ongedurig en besluiteloos bleven we
bij de aanblik van al dat lekkers staan. Wat zouden
we als ruilobject voor ons kapitaal aanwijzen? Juffrouw
Jansen bleef geduldig wachten; ze kende de
kleine klanten voor de snoepbak en ze liet zich ook
één cent niet ontglippen. Toch brak ze de spanning
na een tijd van lankmoedigheid. Haar voeten
gingen pijn doen van het staan en haar arm van
het ophouden van het glasdeksel en dan spoorde
ze ons aan een beslissing te nemen. Of we alsjeblieft
wilden “veurtmaak’n” want ze wilde “ook
wel es eet’n”.
Soms holden we naar het Chineesje dat weggedoken
onder sleetse pet, jas en sjaal, met zijn aangeboren
glimlach, uit een broodtrommel zijn pindarepen
aan de man, of liever aan het kind, trachtte
te brengen. Hij had een vaste stek tussen Assendorper-
en Lindestraat. De voeten om beurten
stampend op de straatstenen om de niet gewende
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 6l
kou te weerstaan, riep hij voorbijgangers bijna
onhoorbaar “Pinda, pinda, lekka, lekka” toe. Vijf
cent vroeg hij voor zo’n reep van aardnoten in
gebrande suiker.
Het verheugt me het de winkel van Ludeking
nog aan te treffen. Hoe lang nog? Binnen is de zaak
weliswaar uitgebouwd, maar nog steeds ligt er het
assortiment van boeken, tijdschriften, schrijfgereedschap,
papierwaar, agenda’s en kalenders. Tot
mijn verrassing pronkt een boek van mijn hand
tussen al dat moois. Heeft Ludeking bij lezing van
de tekst op de achterkant ontdekt dat de schrijver
dezelfde is als de jongen, die af en toe voor tien
cent per week keurig in bruin papier gekafte boeken
uit zijn bibliotheekje leende?
“Breuties” van Van Zuthem
Ook de brood- en kruidenierszaak van Redeker is
weg. Zelfs de winkels van de Coöperatie en De
Gruijter. Van de laatste geurde de koffie je buiten
al tegemoet; binnen stond je in een puur Hollands
landschap van Delfts blauwe tegeltjes; compleet
met molens, rundvee en melkmeisje onder het
juk. In Brouwers zuivelzaak met produkten uit de
melkfabriek Steggerda worden nu heel andere
dingen verkocht. Ook vind ik in het winkelpand
op de hoek van de Rozenstraat de bakkerij van
Van Zuthem niet meer. Bakker Van Zuthem duwde
elke dag persoonlijk de logge houten handkar
door de wijk. Zijn vrouw hielp in de winkel.
Het toeval wilde, dat mijn broer en ik op eenzelfde
dag met een schoolreisje meemoesten. Voor
onze begerige jongensmagen diende het nodige te
De Assendorperstraat
waar zowel de bomen
als veel winkels verdwenen
zijn (foto: IBWZ).
Zwolle. DlWkerstraat (Zwolle’s hoofdstraat)
De Diezerstraat in de
jaren vijftig, toen het
nog mogelijk was tijdens
een rijexamen door de
straat te rijden (foto:
IBWZ).
62 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Waterstraat:
’s nachts een schaars
verlichte straat (foto:
IBWZ).
worden ingeslagen. Aan mij viel de eer te beurt bij
Bakker van Zuthem tien “broodjes” te halen. Voor
een goed verstaander werden daarmee kadetjes
bedoeld, wij spraken altijd van “broodjes”.
“Tien breuties”, bestelde ik bij de bakkersvrouw
die in een hagelwit schort achter de toonbank
verschenen was. Ik hoorde dof klinkende
voetstappen op een houten trap toen ze zich naar
achter had begeven. Hijgend en rood-opgelopen
kwam ze terug met een mand gevuld met tien grote
broden, “k Mut geen brood’n! Breuties’, zei ik
in mijn beste Zwols, met de klemtoon op ‘ies’,
tegen juffrouw Van Zuthem. ‘Maar ie zeiden toch
breuties’, verdedigde ze zich. ‘Ja, ik bedoel ook
breuties, bollechies, kedetties’, legde ik nogmaals
uit. En of die uiteenzetting niet voldoende was
voegde ik eraan toe: “t Is veur ons skoolreisien’. Ze
zette de mand neer en viste tien moot-ronde witte
kadetjes uit een bak achter haar. ‘Nou, ik rake ze
wel kwiet, eur’, riep ze me verontschuldigend na
toen ik al in de winkeldeuropening stond.
Rijexamen in de Diezerstraat
Waarom moesten sommige straten hun voornaamheid
verliezen? In de Diezerstraat moet je je
tegenwoordig pal tegen de muur opstellen en je
nek ver uitstrekken, wil je nog aan de overkant van
de straat de klok-, tuit- en andere van vroegere tijden
overgebleven gevels zien en de jaartallen en
opschriften binnen de sierlijke ornamenten lezen.
De oorspronkelijke puien zijn verprutst door de
eigenaars van warenhuizen, restaurantjes, ijs- en
friettenten, groot- en kleinschalige nering. Op
straat struikel je over kledingrekken en reclameborden.
Er hangt de doordringende geur van
doorgebakken patat. De hoofdstraat is ‘promenade’
geworden. In 1950 reed ik er nog met vijftig
kilometer per uur door om mijn rijexamen af te
leggen.
Je haar oliën op z’n Zwols
Zelden hoor ik nog dat vertrouwde Zwols spreken,
het dialect dat dat eigene aan onze stad verleent
en niettemin variaties kent. Tussen het
Zwols van Assendorp en dat van achter de Diezerpoort
viel verschil te beluisteren voor wie daar
aandacht voor had. Nu spreekt, naar mij schijnt,
iedereen Hollands; al kunnen velen niet nalaten
de laatste lettergreep in te slikken als het om een
werkwoord of een meervoud gaat, de h te verwaarlozen
of aan de a iets van een è-klank te laten
horen. Zodoende valt de ware ‘blauwvinger’ door
de mand. Op partijtjes wordt mij wel gevraagd iets
in het Zwols te laten horen. Hoewel ik, zoals eerZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
der gezegd, geen geboren Zwollenaar ben doe ik
soms een poging. Ik vraag dan of men kan horen
wat “met ’n like-lattien ’n dooie dodde uut de götte
viss’n” beduidt. Niemand komt e

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1994, Aflevering 2

Door 1994, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisc
AAR ZWOLS
I

1 1 E J A A R G A N G 1 9 9 4 N U M M E R 2
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Zwolse brandweer in 1894
Omslag
Brand aan deAssendorperlure
bij Van der
Horst op 13 augustus
1973-
D eze foto is gemaakt in de tuin van de Buitensociëteit
ter gelegenheid van het afscheid
van opperbrandmeester B. Muijderman
in 1894. Muijderman had die functie 22
jaar bekleed en hij nam afscheid toen de brandweerorganisatie
grondig werd veranderd.
Op de foto zit hij als vijfde van links op de
voorste rij, naast zijn opvolger J. de Vries Hzn. Beiden
dragen de zogenoemde brandmeesterspet. De
man links, die de brandmeestersstok met het cijfer
6 vasthoudt, is J.J. Hardon H.Jzn. Achter de slangenwagen
staat F.A. Hilgen. Hij werd in 1922 opperbrandmeester
en nam in 1938 eervol afscheid
na ruim 40 jaar dienst bij de brandweer.
In tegenstelling tot de foto die in 1994 is gemaakt
(zie pagina 77), zijn hier alleen de hoofdlieden
afgebeeld.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 37
Voorwoord Inhoud
Het voor u liggende nummer van het
Zwols Historisch Tijdschrift is geheel en
al gewijd aan één onderwerp: de Zwolse
brandweer. Op 22 oktober van dit jaar zal het precies
honderd jaar geleden zijn dat de Zwolse gemeenteraad
een nieuwe brandweerverordening
goedkeurde. De veranderingen die door die nieuwe
verordening teweeg werden gebracht, waren
zo groot dat de Zwolse brandweer 22 oktober 1894
als begindatum van haar bestaan beschouwt.
Het honderdjarig bestaan wordt onder andere
gevierd met een tentoonstelling in het Provinciaal
Overijssels Museum en met de uitgave van dit
themanummer.
Voor mij als auteur van dit themanummer is
het een plezierige taak om alle leden van de
brandweer die op een of andere wijze hebben bijgedragen
aan de totstandkoming van dit tijdschrift,
te bedanken. Ik denk daarbij met name
aan de heren J. Dop en B. Klink die bereid waren
de tekst kritisch door te lezen en van commentaar
te voorzien; aan de heren B. Varenkamp en J. Linsen
die hebben geholpen met het zoeken naar illustraties;
aan de heren R. Krijtenburg en P. Kappel
die bereid waren mondelinge informatie te verschaffen
en vooral aan de heer R. Schouten die
optrad als coördinator en die op alle bovengenoemde
terreinen behulpzaam was.
Uiteraard was het onmogelijk aandacht te besteden
aan alle aspecten van de brandweer. Zo komen
bijvoorbeeld de technische ontwikkelingen
nauwelijks aan de orde, omdat het daarbij vooral
om niet-specifiek Zwolse ontwikkelingen gaat.
Ook datgene wat de brandweer zo spectaculair
maakt – brand – komt slechts terloops ter sprake.
Het was namelijk niet de bedoeling een opsomming
te geven van calamiteiten, maar om een
beeld te schetsen van de organisatie in Zwolle die
zich bezighoudt met een van de meest elementai-
Brandbestijding door de eeuwen heen
1324: Stadsbrand
1669: St. Michaëlskerk
De afgelopen 100 jaar
l933′- Dominicanenklooster
Huisvesting
1973: Van der Horst
Melding en alarmering
Brandmeldingen
Brandweerpersoneel
Hulpverleningen
1992: Diezerstraat 109
Noten
Auteur
38
44
63
68
73
79
80
re overheidstaken: het leveren van een aandeel in
de veiligheidsbehoefte van de burger. Wanneer ik
hierboven dank heb gebracht aan personen die
mij geholpen hebben, dan moet die waardering
ook uitgaan naar al die niet genoemden die hun
bijdrage hebben geleverd aan die veiligheid in
Zwolle. Het is goed dat bij het lezen van dit tijdschrift
onder ogen te zien.
Ingrid Wormgoor
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Brandbestrijding door de eeuwen heen
Werkzaamheden op
een ladder tijdens de
brand in de toren van
de St. Michaëlskerk,
1669. Detail van een
schilderij van Jan Grasdorp
(foto: collectie
Waanders).
elijk het geval is met zoovele zaken, is
, ook op ’t gebied van de brandweer het
tegenwoordige slechts eene voortzetting
en verbetering van wat vroegere geslachten hebben
tot stand gebracht.’1
Uit deze opmerking van de Zwolse historicus J.
Geesink spreekt een groot gevoel voor de continuïteit
van de geschiedenis. Tegenwoordig zullen echter
nog maar weinig mensen grote overeenkomsten
zien tussen een modern uitgeruste brandweerauto
met geoefende brandweerlieden en de chaotische
taferelen op oude prenten waarop een brand is
afgebeeld. Toch heeft Geesink gedeeltelijk wel gelijk:
de huidige brandweerorganisatie in Zwolle is
stap voor stap tot stand gekomen en brand en
brandbestrijding hebben van oudsher aandacht gekregen
van stadsbesturen. Telkens werden relatief
kleine dingen veranderd. Daarbij gingen technische
en organisatorische ontwikkelingen vaak
hand in hand.
Slechts één keer – naar aanleiding van de aanleg
van het waterleidingnet in de stad – kwam een
grootschalige reorganisatie tot stand. Deze reorganisatie
was zo ingrijpend, dat we kunnen stellen dat
de huidige brandweerorganisatie op de schouders
staat van de brandweer, zoals die in 1894 tot stand
kwam. Die aanleg van het waterleidingnet was voor
het Zwolse gemeentebestuur – evenals voor gemeentebesturen
overal elders in het land – aanleiding
om een nieuwe brandweerverordening vast te
stellen. Dat gebeurde op 22 oktober 1894. Over die
nieuw-georganiseerde brandweer gaat het grootste
deel van dit tijdschrift. Voorafgaat een korte inleiding
over de voorgeschiedenis van de brandbestrijding
in de stad.
Oudste bepalingen
Al in de oudst bekende ‘gemeentewet’ van Zwolle,
het zogenoemde eerste stadboek, dat waarschijnlijk
is samengesteld kort na 1324, staan enkele bepalingen
over brand. Zo was iedereen verplicht, op
straffe van een zware boete, melding te maken van
brand. Buren waren, eveneens op straffe van een
zware boete, verplicht hulp te verlenen wanneer
brand was uitgebroken. Vechten onderweg naar en
van de brand was streng verboden. Verder was
men verplicht zijn huis te laten afbreken om uitbreiding
van brand tegen te gaan. De stad moest in
zo’n geval de schade vergoeden.2
Uit een stadsregister uit de vijftiende eeuw IeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Brand in de St. Michaëlskerk
in 1669. Dit schilderij
van Jan Grasdorp is
aanwezig in het gemeentehuis
(foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
ren we met welk materiaal men de vlammen te lijf
moest gaan. De Zwollenaren waren verplicht samen
met een aantal van hun buren de beschikking
te hebben over een brandladder van minstens 24
voet lang en drie leren emmers. Bij een brand
moest water met de emmers uit de gracht gehaald
worden. De emmertjes werden met de hand doorgegeven
tot op de plaats van de brand. Zo nodig
werden de ladders tegen de muur gezet en daar
vandaan werden de emmertjes water op het vuur
geworpen. Veel effect zal het allemaal niet gehad
hebben: het was noodzakelijk om dicht bij de
brand te komen maar dat zal door de hitte niet altijd
mogelijk zijn geweest. Bovendien ging veel water
onderweg al verloren omdat het nu eenmaal
moeilijk was de emmertjes rustig en rechtop door
te geven.
Voor deze manier van blussen – en vooral om
ervoor te zorgen dat er water uit de gracht bij de
brand kwam – waren veel mensen nodig. Een
wachter op de toren van de St. Michaëlskerk had
dan ook tot taak bij brand alarm te slaan. Alle in40
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tijdens het blussen van
de brand in de toren
van de St. Michaëlskerk
was het een drukte van
belang. Detail van een
schilderij van Jan Grasdorp
(foto: collectie
Waanders).
woners moesten in zo’n geval naar de brand gaan
en helpen met blussen.
De voorschriften en ordonnantiën over brand
werden steeds uitgebreider. Ook brandpreventie
was al vroeg een bekend begrip. In 1658 werd bijvoorbeeld
verboden om turf, hout, hooi en andere
licht ontvlambare waren bij de schoorsteen te bewaren,
’s Avonds en ’s nachts mocht men alleen
met een gesloten lamp naar plaatsen gaan waar
licht ontvlambare waren lagen. Ook was het niet
toegestaan een schoorsteen in brand te steken om
het roet te verwijderen. Nieuw te bouwen schoorstenen
moesten van binnen gepleisterd worden.
Gecommitteerden uit de Raad (later brandmeesters)
kregen opdracht één keer per jaar alle huizen
te bezoeken en te bekijken of men zich aan de voorschriften
hield.
Behalve door het uitvaardigen van regels en
voorschriften, voelde de stedelijke overheid zich
ook verplicht om voor blusmateriaal te zorgen.
»VF • n ‘M . * * ‘f
‘ – f *#7 « ** »
l r – «t
‘Jt JL,^,
“‘” ft., >t
*f» / / •*
iW r •
n
«!
‘M
*« f ‘
• *
IA. 1
[ 1 -;
Jg

– ,4
m
i”
i
-f
L
f* “”‘ «
‘1
1 H t p
/
•te
1324: Stadsbrand
De grootste brand die ooit in Zwolle gewoed
heeft is ongetwijfeld de stadsbrand
van 1324 geweest. Nagenoeg de hele
stad – op enkele huizen en de St. Michaëlskerk
na – ging toen in vlammen op. Dat die
brand zo’n omvang kon aannemen, heeft een
aantal oorzaken. De huizen waren voornamelijk
opgetrokken uit hout, riet en andere
licht ontvlambare stoffen. Bovendien was de
brand aangestoken: van buiten de stad werden
allerlei brandende stoffen in de stad geworpen
zodat op verschillende plaatsen tegelijk
brand ontstond; daar konden de stadsbewoners
met de toen beschikbare blusmiddelen
weinig tegenover stellen.
Wie de aanstichter van deze brand is geweest,
is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk
was het Zweder, de heer van Voorst die in
die tijd met de stad overhoop lag. Helemaal
zeker is dat niet, omdat in die tijd meerdere
heren uit de omgeving grote problemen hadden
met de voorspoed van de stad.
Vele malen staat de aanschaf van emmers, ladders
en brandhaken in de rekeningen van de stad vermeld.
Dit materiaal werd op verschillende plaatsen
in de stad bewaard. In 1547 worden als bewaarplaatsen
het stadhuis, het Bethlehemklooster, het
Heilige Geestgasthuis, het Fraterhuis en het Dominicanenklooster
genoemd.
Brandspuiten
In 1660 kwam een grote verandering in de wijze
van blussen. In dat jaar werd namelijk de eerste
brandspuit aangeschaft. Deze brandspuit bestond
uit een grote koperen ketel die op een soort slee was
geplaatst en die door mensen of paarden kon worden
voortgesleept. In de ketel, waar het bluswater
ingegooid moest worden, was een pomp aangebracht,
die door een aantal mannen werd bediend.
Via een aan de pomp verbonden korte koperen
straalpijp werd water op het vuur gespoten. De
pomp moest dus op korte afstand van het vuur geZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
plaatst worden. De ketel moest met emmers worden
gevuld. De lange rijen mensen die elkaar emmertjes
water doorgaven vanaf de gracht tot de
plaats van de brand behoorden dus nog niet tot het
verleden.
Gebroeders Van der Heiden
De broers Jan en Nicolaas van der Heiden brachten
twee belangrijke verbeteringen aan op de brandspuiten.
Zij ontwikkelden de slangbrandspuit. De
eerste verandering was dat de korte koperen straalpijp
van de bestaande brandspuiten werd vervangen
door een slang van leer of zeildoek. Het water
kon zo veel dichter bij het vuur gebracht worden.
De volgende verbetering betrof de aanvoer van
het water. In verschillende stappen kwamen zij ertoe
het bluswater uit de gracht op te pompen, zodat
het water niet meer met emmertjes naar de spuit
gebracht hoefde te worden. De vergaarbak met water
en de pomp hoefden nu niet meer zo dicht bij
de brand te staan, maar konden vlak bij het water
neergezet worden. Het water werd via een slang
van de vergaarbak naar de spuit gevoerd. Amsterdam,
waar de gebroeders Van der Heiden woonden
en werkten, kocht in 1672 de eerste slangbrandspuiten.
Zwolle volgde in 1691 met de aanschaf van twee
grote slangbrandspuiten. In de loop der jaren volgden
nog enkele andere spuiten. Het onderhoud
van de spuiten werd verricht in opdracht en voor
rekening van de stad.
Gelijk ook later meermalen het geval zou zijn,
werd de bestaande ordonnantie aangepast aan de
nieuwe technische ontwikkelingen. In de ordonnantie
van 1691 – opgesteld na de aankoop van de
brandspuiten – staat uitvoerig beschreven hoe men
te werk moest gaan. In geval van brand moesten de
brandmeesters en alle andere personen die bij een
spuit hoorden zich zo snel mogelijk naar de brand
begeven. Van deze personen ‘zullen eenige wezen
afgezonden om de spuit-pyp te voeren en ’t water
in den brand te stieren. Anderen om te pompen en
wederom anderen om ’t water te scheppen en in de
zak te brengen.’ Bij de brand aangekomen moesten
de waterscheppers direct de waterzak met de slangbak
van de spuit afnemen en deze met de ladders en
emmers naar het dichtstbijzijnde water brengen.
Bij de oude brandspuit (links) is de korte straalpijp
duidelijk te zien. Het nieuwe model slangbrandspuit
van Jan van der Heiden (rechts) heefteen lange
slang waarmee men vlak bij het vuur kan komen.
Tekening in ‘Beschryving der niewlyks uitgevonden
en geoctrojeerde slag-brand-spuit’, Jan van der
Heiden (Amsterdam 1/35; ie druk 1690).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ze moesten dan direct beginnen met waterscheppen,
terwijl twee van hen met de slangbak terugliepen
naar de spuit en de slang lieten uitrollen. Zodra
het water in de zak gegoten werd, moest één van
hen langs de slang lopen om te controleren of het
water ongehinderd kon doorstromen. Alle vrouwen
en kinderen moesten daarentegen bij hun huizen
blijven. De burgers mochten geen vrouwspersonen
naar de brand doorlaten.3
1669: St. Michaëlskerk
Op 7 juni 1669 sloeg de bliksem in in de toren van de St. Michaëlskerk.
Spoedig begon het al sterker en sterker te roken,
vooral nadat iemand het venster in de torenspits had geopend.
Door de wind begon het houtwerk te branden. Er ontstond ‘groote
angst en benauwtheid onder ’t volk. Men hield datelyk raad, hoe
men de brand zoude stillen, en verdere ongelukken voorkomen;
daar wierd besloten dat men dese houten spitse een weinig boven
het muurwerk soude afzagen; men gaat terstont te werk, en men
begint te zagen: dog dit gelukte niet (…) Daar na bragt men ettelyke
schuiten met water in de Kerk, op dat men ’t dak van de selve, so
het vuur daar in kwam,nog konde lesschen. De kerk na het enge
steegjen was wel twe maal in brand; maar het wierd door de grote
vlyt der Burgeren gelescht. Ten laasten verbrandede de geheele
spitse, drie klokken van het speelwerk smolten van hitte, en in een
vierde quam een gat. (…) Ondertusschen was dese brand schrikkelyk
om te sien, staande dit werk van sulken ongemeene en wonderlyken
hoogte midden in en boven de Stad, synde de wind Noorden
enredelykfel.’1
De stad begon nog wel met het herstel van de torenspits, maar besloot
tot een afdekking met een lage kap. De toren had echter door
de brand (en door twee eerdere branden) zodanig te leiden gehad,
dat de muur scheuren begon te vertonen. In 1682 begaf de toren het
volledig en stortte tijdens een storm gedeeltelijk in. Een tweede
storm deed de rest. Alleen een klein stukje muur moest nog op kosten
van het stadsbestuur afgebroken worden; een roemloos einde
voor wat mogelijk de hoogste kerktoren van Nederland was geweest.
Brandspuithuisjes
De aanschaf van de grote brandspuiten maakte het
noodzakelijk de huisvesting voor het materieel aan
te passen. De spuiten werden in verschillende wijken
van de stad geplaatst. In de loop der tijd ontstonden
zo op verschillende plaatsen brandspuithuisjes.
Hier werden de spuiten en het overige
blusmaterieel bewaard. Wanneer een extra spuit
werd gekocht, moest ook een nieuwe bewaarplaats
gevonden worden. In het begin van de achttiende
eeuw waren er onder andere bewaarplaatsen aan de
Stadswaag (het huidige Gasthuisplein), op het
Broerenkerkhof, bij het Pestengasthuis, in de Binnen
Sassenpoort en in de Binnen Diezerpoort. In
de loop van de negentiende eeuw groeide het aantal
brandspuithuisjes tot tien. Herhaaldelijk moesten
ze verbouwd, verplaatst of vergroot worden.
Behalve in de brandspuithuisjes werd ook op
andere plaatsen materieel bewaard. Een in 1865
aangeschafte grote aanjager4 stond in een speciaal
aangepast brandspuithuisje in de Grote Kerk, onder
de consistoriekamer. Brandladders en brandhaken
werden bewaard in de stadswerkplaats (vanaf
1875) en in de Hoofdwacht werden sinds 1885
reddingstoestellen en een vangzeil opgeslagen.
De aanschaf van steeds beter materieel leverde
telkens opnieuw huisvestingsproblemen op. Met
een zekere regelmaat werden hierover lange discussies
in de gemeenteraad gevoerd. Zo werd in
1890 een mechanische ladderwagen gekocht. Een
jarenlange discussie in de Tweede Raadscommissie
leverde uiteindelijk op dat het apparaat zou blijven
staan op de aanvankelijk als tijdelijk omschreven
plaats, namelijk het voormalige kantoor van de gemeente-
architect op de Friese Wal.
Brandspuitmeesters en spuitgasten
Voor iedere spuit beschikte Zwolle over twee
brandspuitmeesters, twee fakkeldragers en een
aantal spuitgasten — geen van allen was ‘beroeps’.
Bij brand moesten alle personen die bij een bepaalde
spuit hoorden, naar de bewaarplaats van die
spuit gaan, de spuit naar de plaats van de brand
brengen en haar in werking stellen. Voor de bediening
van de mechanische brandladder bestond een
aparte regeling. Deze werd bediend door zestien leden
van de Zwolsche Gymnastiekvereeniging. Het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
gemeentebestuur had in 1891 verheugd gereageerd
op hun aanbod deze ladder te bedienen omdat,
‘van hen met grond verwacht mag worden dat zij
met genoemd werktuig weten om te gaan op
zoodanige wijze dat dit aan zijn doel beantwoordt.’
Als onderscheidingsteken hadden zij een penning
waarop in de rand ‘vrijwillige brandweer’ en in het
midden de letters ‘Z.G.V.’ stonden.5
De brandmeesters, die tot taak hadden toezicht
te houden op de gang van zaken, hadden een beschilderde
stok ter onderscheiding van hun ambt.
De opkomst van de spuitgasten liet echter nogal
eens te wensen over. Om hun ijver aan te wakkeren,
loofde het stadsbestuur premies uit voor die
spuiten die als eerste of tweede bij de brand waren.
De premie moest verdeeld worden onder de spuitgasten
die op tijd aanwezig waren geweest. Spuitgasten
die pas kwamen opdagen wanneer de brand
al geblust was, kregen een boete. Om het tijdstip
van opkomst te kunnen controleren, hadden alle
spuitgasten een penning die zij aan de brandmeester
moesten geven zodra zij bij een brand aanwezig
waren. Op zo’n penning stond het stadswapen afgebeeld,
het nummer van de wijk en het nummer
van de spuitgast.
Gemeentewet 1851
De nationale overheid heeft zich heel lang niet met
de brandweerorganisatie bemoeid. Pas in 1851
kwam een begin van regelgeving tot stand. In de
zogenoemde ‘Gemeentewet 1851’ werd vastgelegd
dat burgemeester en wethouders belast werden
met het toezicht op de brandblusmiddelen en bevoegd
waren brandmeesters te ontslaan (art. 179).
Het opperbevel over de brandweer werd toegekend
aan de burgemeester (art. 189).
In feite is dit het begin van een gemeentelijke
brandweer, maar in de praktijk veranderde niet
veel: elke gemeente was en bleef voor zichzelf bezig
een redelijk werkend brandweerapparaat te onderhouden
en te voorzien van materieel. Die gemeentelijke
autonomie leidde tot grote verschillen in organisatie,
omvang en in de hoeveelheid en kwaliteit
van het blusmaterieel. Het kwam daardoor regelmatig
voor dat hulpverlening van het ene aan het
andere brandweerkorps – noodzakelijk bij zeer
grote branden – moeilijk was omdat het blusmaterieel
niet gestandaardiseerd was.
Grote veranderingen traden pas op tijdens en
na de Tweede Wereldoorlog, toen de nationale
overheid een meer gecentraliseerde organisatie bevorderde.
Brandladder bediend
door leden van de
Zwolsche Gymnastiekvereeniging,
1894.
Petje van de Zwolsche
Gymnastiekvereeniging
(foto: collectie Waanden).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De afgelopen 100 jaar
Brandweerhelm met
het stadswapen van
Zwolle (foto: collectie
Waanders).
Waterleiding
Een echt grote verandering voor de brandweer,
zowel wat betreft het gebruikte materieel
als wat betreft de organisatie, vond na
1892 plaats. In dat jaar werd namelijk een begin gemaakt
met de aanleg van een waterleiding in de
stad. In datzelfde jaar werden ook voorbereidingen
Vaandel van de Zwolsche
Brandweer (foto:
collectie Waanders).
getroffen om de brandweer te laten profiteren van
de mogelijkheden die een waterleiding biedt: bij de
begrotingsbehandeling voor 1893 werd een bedrag
van ƒ 1000,- gereserveerd voor de aanschaf van
nieuw materieel. Gezien de totale begroting van de
brandweer, ƒ 2945,-, was dat een fors bedrag. Voor
dit geld werden zogenoemde slangenwagentjes
aangeschaft.
Het gevolg van deze aanschaf was dat de hele
organisatie van de brandweer aangepast moest
worden en dat er een nieuwe brandweerverordening
moest komen.
De wijze van blussen veranderde grondig doordat
er nu in principe altijd water in de buurt was. In
het waterleidingnet waren om de 50 tot 100 meter
brandkranen aangebracht. Hierop konden opzetstukken
geschroefd worden en daar konden dan
weer de slangen aan gekoppeld worden. Op die
manier was het mogelijk zonder gebruik van pompen
te blussen. De oude slangbrandspuiten en aanjagers
waren niet meer nodig in die gebieden van
de stad waar de waterleiding was aangelegd. (Het
duurde nog een aantal jaren voordat ook alle buitenwijken
van waterleiding waren voorzien.) Het
nieuwe materiaal zou moeten bestaan uit slangenwagens
met de nodige slangen en standpijpen om
op de brandkranen aan te sluiten en straalpijpen
om mee te spuiten. De oude brandspuiten bleven
voorlopig dienst doen in de buitenwijken en als reservematerieel.
Reorganisatie in 1894
In 1894 kwam het college van Burgemeester en
Wethouders met een voorstel voor een nieuwe organisatie.
Na behandeling door de gemeenteraad
en wat gekrakeel over de vraag of het voorstel al
dan niet door het college van Brand- en Brandspuitmeesters
moest worden bekeken, werd de
nieuwe verordening op 22 oktober vastgesteld. De
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
belangrijkste organisatorische veranderingen waren
het aantal mensen dat betrokken was bij de
brandweer en het instellen van een college van
Brandmeesters.
Het personeel van de brandweer zou in de toekomst
bestaan uit een opperbrandmeester, een
plaatsvervangend opperbrandmeester, zes brandmeesters
en zes plaatsvervangend brandmeesters.
Deze 14 man vormden samen het college van
Brandmeesters. Daarnaast kwamen er 12 bedienaren
der standpijpen, 18 fakkeldragers, 36 manschappen,
een bode, 8 manschappen om de gewone
brandladders te bedienen, een hoofd, een
plaatsvervangend hoofd en 14 manschappen tot
bediening van de mechanische brandladder. In totaal
dus 104 man.
In vergelijking met de vroegere situatie was dat
een enorme vermindering. In 1891 waren namelijk
niet minder dan 579 man nodig: een opperbrandmeester,
een substituut-opperbrandmeester, 20
brandmeesters, 20 brandspuitmeesters, 3 boden en
534 spuitgasten. Op basis van deze aantallen konden
B&W met een gerust hart voorstellen om de
uurvergoedingen van de spuitgasten te verhogen.
Zij wilden dat omdat ze het zeer wenselijk achtten
‘personen te kiezen van een ander gehalte en iets
hooger op de maatschappelijke ladder staande dan
zij, die tot dusver als spuitgasten werden gekozen.
Ondanks het door ons voorgesteld hooger loon,
zullen de kosten van brandblussching blijven beneden
hetgeen ze tot dusver beliepen.’
De leden van het nieuw ingestelde college van
Brandmeesters – een college dat tot op de dag van
vandaag is blijven bestaan – moesten het zonder
persoonlijke vergoeding doen. Wel kreeg dit college
een tegemoetkoming in de vergaderkosten. Ze
In 1923 kocht de Zwolse
brandweer deze motorspuit.
Achterop is een
zuigstang te zien die in
open water wordt gehangen
om water aan
te zuigen.
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Feestlied geschreven ter
gelegenheid van het 25-
jarig bestaan van het
college van Brandmeesters
in 1919.
kregen als taak het toezicht op het blusmaterieel.
Er was dus nog steeds geen enkele beroepsbrandweerman.
De vergoeding van de spuitgasten
was een vergoeding voor gederfde inkomsten en de
brandmeesters vervulden hun taak als een soort
erefunctie.
De stad werd in zes wijken opgesplitst en in elke
wijk kwam een slangenwagen te staan. Daarnaast
kreeg de politie één wagen en bleef één wagen in reserve.
Bij elke slangenwagen behoorde het volgende
materieel:
1. lijst aangevende het aanwezige materiaal
2. boekje aanduidende de plaats waar de brandkranen
liggen
3. ellemaat voor het opzoeken dier plaats
4. lucifers
5. lapzak met toebehoren
6. standpijp
7. twee straalpijpen met mondstukken
8. twee reserve mondstukken
9. sleutel voor het openen der brandkranen
10. minstens 150 meter slang in koppelingen van 25
meter
11. 2 lantaarns
12. een bijl
13. 3 slangenhangers
14. 3 slangenklemmers
15. nijptang
16. 2 pennen
17. eenig poetskatoen, in olie gedrenkt.
Tengevolge van de nieuwe regeling moest het
bestaande college van Brand- en Brandspuitmeesters
ontbonden worden. Alle hoofdlieden, onder
wie opperbrandmeester B. Muijderman, werden
onder dankbetuiging eervol ontslagen. In hun
plaats werden J. de Vries Hz. en W. Schutte respectievelijk
tot opperbrandmeester en plaatsvervangend
opperbrandmeester benoemd. Bij de zes slangenwagens
werden A.J. van der Linde, G.B. van der
Linde, J. Meuleman, H. de Vries Hz., H.J. ter Horst
jr. en J. Doorn benoemd tot brandmeesters. Ook
een groot gedeelte van de spuitgasten moest vertrekken.
Nergens werd daarover met een woord
gerept, hoewel voor veel spuitgasten de premies
een welkome bron van inkomsten waren geweest.
Kort daarop werd besloten de brandmeesters
en hun plaatsvervangers te voorzien van een praktischer
onderscheidingsteken dan de aloude stok.
Deze belemmerde de brandmeesters namelijk teveel
in hun bewegingsvrijheid. Zij kregen daarom
een pet met een gouden rand. De manschappen
werden voorzien van een armband.
In grote lijnen bleef de nu in het leven geroepen
organisatie bestaan tot vandaag de dag. In details is
echter in de loop der jaren veel veranderd, gereorganiseerd
en vergaderd over de meest gewenste organisatievorm.
Een telkens terugkerend discussiepunt
was de wenselijkheid van het in dienst nemen
van beroepsmensen. Verder waren de aanschaf van
nieuw ontwikkeld, technisch hoogstaand materieel
en de huisvesting aanleiding voor uitgebreide discussies
in de gemeenteraad.
Gemeente-architect of opperbrandmeester
Naar aanleiding van een alarmerend rapport van
het college van Brandmeesters in 1904 werden de
taken en mogelijkheden van de brandweer weer ter
FEESTLIED
BIJ HET 25-JARIG B E S T A A N
VAN HET
COLLEGE VAN BRANDMEESTERS TE ZWOLLE
1894-1919 = =
Wijze: „De lepe! in de brijpot”.
Als er eens brand was
En er geen spuit was,
Wat was dat toch naar;
Het was bezwaarlijk
Ia men was waarlijk
In levensgevaar!
Maar zoolang als de Brandweer nog in Zwol’ is goed, I
Spuiten wij met moed, Spuiten wij met moed. l
Maar als er brand bomt.
De telefoon bromt,
Springt elk op de been.
Men vliegt naar buiten,
En haalt de spuiten,
In huis blijft er geen!
Want zoo lang als enz.
Nu zoo maar voort gaan.
Op onze bluschbaan.
Altijd eensgezind.
Eendracht maakt ons sterk,
Ook in het bluschwerb,
Zooals elk ondervind.
Wanl zoolang als enz.
Wil vroolijfc zingen
U niet bedwingen,
Dat staat ons wel aan;
Kom laat ons klinken
En daarbij drinken,
Dan zal ’t wel weer gaan.
Want zoolang als de Brandweer aan een feestmaal doet,
Drinken wij ook goed! Drinben wij oob goed! !
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
discussie gesteld. Het college van Brandmeesters
had namelijk geconstateerd dat de blusmogelijkheden
in wijken zonder waterleiding en in die gevallen
waar de waterleiding niet goed zou functioneren,
volstrekt onvoldoende waren. Moest de
brandweer op alle eventualiteiten kunnen reageren,
was de vraag waar de gemeenteraad een antwoord
op moest geven.
Het college van B&W vond van niet. Zij steunde
het voorstel van de brandmeesters, waarin om
meer materiaal gevraagd werd niet, omdat zij de
kosten te hoog vond. De gemeenteraad wilde echter
meer gegevens om een goede afweging te kunnen
maken.’
Intussen bleek er meer aan de hand te zijn dan
alleen een gebrek aan blusmateriaal. Ook de kwestie
wie verantwoordelijk moest zijn voor de toestand
van de blusmiddelen was in het geding, B&W
stelden deze vraag in de zomer van 1905 aan de
orde. Tot die tijd berustte die verantwoordelijkheid
bij de gemeente-architect. In de praktijk leidde
dat tot moeilijkheden, omdat de opperbrandmeester
met materieel moest werken, terwijl hij
geen toezicht had op het onderhoud ervan en hij
ook geen stem had gehad bij aanschaf. Wijziging
was daarom gewenst, B&W vonden het nodig dat
een werkman onder de bevelen van de opperbrandmeester
zou komen voor het onderhoud en
controle van de blusmiddelen. De gemeenteraad
kon hiermee instemmen.2 Kort daarop kwam de
eerste beambte-werkman, Dirk Lohman, in dienst.
Het jaar daarop kwamen B&W met een voorstel
om de brandweerverordening te wijzigen. Zij wilden
niet ingaan op de voorstellen in het rapport uit
1904 van het college van Brandmeesters. Nadere
beschouwingen hadden geleid tot een beschouwing
over wat wel en wat niet van de brandweer
mocht worden verwacht.
De vraag of de brandweer kon blijven bestaan
als vrijwillige onbezoldigde brandweer, of dat de
uitbreiding van taken, oefeningen en materieel
moest leiden tot het aanstellen van bezoldigde
brandmeesters kwam ter sprake. Een minderheid
van het college was van mening dat een beroepsbrandweer
niet nodig was. De meerderheid erkende
dat de taken van de brandmeesters steeds zwaarder
werden. De voorstellen gingen er echter van uit
dat zij ‘lust en tijd zullen hebben om in dezen de
belangen der gemeente te dienen…’ Verder werd
geconstateerd dat een brandweer die zou voldoen
aan de normen van de moderne tijd stoomspuiten
zou moeten hebben en goed geoefend beroepspersoneel,
maar ‘Dat kost schatten gelds en wij vinden
vooralsnog geen vrijheid voor te stellen tot een
zoodanige uitbreiding over te gaan. Er zijn hier ter
stede nog geen branden voorgekomen, welke de
vrees deden ontstaan, dat de brandweer op den
grondslag van hare tegenwoordige organisatie den
brand niet meester kon worden.’
In concreto werd voorgesteld zeven wijken te
maken in plaats van zes (in verband met de uitbreiding
van Assendorp) en om aan elke slangenwagen
vijf personen te verbinden in plaats van elf. Dit
aantal was bepaald met het oog op het contract met
de telefoonmaatschappij, de firma Ribbink van
Bork & Co. Volgens dit contract konden per wijk
maximaal vijf brandweerlieden aangesloten worden
op het telefoonnet. De inspecteur van de
bouwpolitie en de gemeentepolitie zouden bepaalde
verantwoordelijkheden moeten krijgen, gezien
het veranderde karakter van de brandweer. Tevens
werd voorgesteld een tweede beambte-werkman
aan te stellen.3
Tijdens de behandeling van de ontwerp-verordening
benadrukte de burgemeester nogmaals dat
Deelnemers aan het
jaarlijkse uitstapje georganiseerd
door de
personeelsvereniging
De Spuitgast in 1933.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wedstrijd op het veemarktterrein
in 1950.
het, ondanks de aanstelling van een tweede werkman,
niet de bedoeling was een beroepsbrandweer
in het leven te roepen. Men was daarentegen juist
van plan met behoud van de huidige organisatie de
regeling zo goed mogelijk te doen zijn.
Min of meer overtuigd stemde de raad uiteindelijk
in met de nieuwe verordening.4
strekking naar de gemeenteraad. Behalve de aanstelling
van twee extra brandwachten zou reorganisatie
van het losse personeel in overweging genomen
moeten worden, omdat op de spuitgasten die
tegen een geringe vergoeding hun diensten verlenen
‘ – de goede niet te na gesproken – niet meer
valt te rekenen in die mate als vroeger het geval
‘Wachten tot er brand uitbreekt’
De sociale veranderingen gingen ook aan de
brandweerorganisatie niet ongemerkt voorbij. De
invoering van een acht-urige werkdag na de Eerste
Wereldoorlog maakte het noodzakelijk ook hier
maatregelen te treffen. De twee vaste brandwachten
waren gedurende tien uur per dag aanwezig en
dat was volgens de opperbrandmeester eigenlijk al
te weinig. Hij wilde geen verantwoordelijkheid
meer dragen wanneer een acht-urige werkdag zonder
meer werd ingevoerd. Hij wilde daarom twee
extra brandwachten aanstellen om zo tegelijk de
doeltreffendheid te vergroten.
Het college van B&W zag de redelijkheid van dit
verlangen in en kwam met een voorstel van die
was, toen alles werd geacht ondergeschikt te zijn
aan de opkomst bij brand.’5
De gemeenteraad zag echter het nut van meer
personeel absoluut niet in. De algemene opvatting
was dat de brandwachten tijdens hun diensttijd
niet veel meer deden dan ‘wachten tot er brand uitbreekt’.
De raad stemde daarom in 1920 in met het
voorstel van het raadslid J.W. de Vent, die de reorganisatie
van het brandweerpersoneel aan wilde
houden. Een commissie uit de raad zou een grondige
studie moeten verrichten naar een algehele reorganisatie
van het brandweerpersoneel. De achturige
werkdag moest alvast ingevoerd worden.6
Naar aanleiding van dit besluit meende de opperbrandmeester
zijn betrekking te moeten neerZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
leggen. Hem werd eervol ontslag verleend.
Intussen was de commissie, bestaande uit de
heren E. Bredewout, Izaak Os en J.W. de Vent, aan
het werk gegaan. Nadat ze advies hadden ingewonnen
bij de Koninklijke Nederlandse Brandweer
Vereniging en nadat een aantal andere steden bezocht
was, kwam de commissie tot de conclusie dat
Zwolle het niet zo gek deed: beter dan Almelo, Enschede
en Apeldoorn en minstens even goed als
Arnhem. Zwolle bleef wel achter ‘in de harmonische
geest tusschen opperbrandmeester (commandant),
brandmeesters en personeel.’ Nergens anders
kon de opperbrandmeester alles regelen zonder
de brandmeesters. Dit moest zijn weerslag vinden
in een vrijwilligerskorps en aanleiding geven
tot botsingen en in de opkomst van het personeel.
Behalve enkele kleine verbeteringen (o.a. aanschaf
van een verbandkist) behoefde alleen het reddingsmateriaal
verbetering. Verder was de aanschaf van
twee kleine motorspuiten, die door één of meer
paarden getrokken konden worden, nodig; waren
meerdere brandwachten voorlopig niet nodig; kon
op het losse personeel goed gerekend worden wanneer
de loonregeling werd verbeterd en moest de te
benoemen opperbrandmeester uit het college van
Brandmeesters komen.7
De bestaande commissie belastte zich daarop
met het adviseren over de aanschaf van een motorspuit.
Kort daarop kwam het advies een sproeiwagen
van de gemeentereiniging om te bouwen – dat
kon voor geringe kosten – zodat slechts één motorspuit
gekocht hoefde te worden. Dit werd een spuit
van de firma Van der Ploeg uit Apeldoorn, waarmee
in maart 1923 een demonstratie werd gegeven
door die firma.
Politie-brandweer?
Ondanks de aanschaf van nieuw materieel en de
boven genoemde kleine wijzigingen, bleef de organisatievorm
van de brandweer een telkens terugkerend
discussiepunt. Vooral een eventuele uitbreiding
van het beroepspersoneel bleef de gemoederen
bezighouden. Eén van de oplossingen voor dit
probleem werd gezocht in het samengaan van politie
en brandweer. Zo stelde de burgemeester in 1927
tijdens de algemene beschouwingen in de gemeenteraad
dat op het politiebureau altijd personeel
aanwezig was om per automobielspuit uit te rukken.
Op die wijze zou personeel en spuit het snelst
bij een brand aanwezig kunnen zijn. Dat was ook
de ervaring in andere steden zoals Den Haag, Delft
en Heerlen. De kosten bleven echter het grootste
probleem. Weliswaar zou de exploitatie niet duurder
zijn, maar de kosten voor een bergplaats voor
automobielspuiten zouden hoog zijn.
Na verloop van enkele jaren werd wel besloten
tot de aanschaf van een automobielspuit (1930),
maar de samenvoeging van politie en brandweer
werd, met het oog op de verwachte onkosten, niet
langer overwogen.
Een nieuwe en betere huisvesting werd daarentegen
op de lange baan geschoven met als argument
dat er samenhang tussen reorganisatie en
huisvesting moest bestaan. Het bleef daarom bij
een opknapbeurt van de bestaande kazerne aan het
Roode Torenplein. Met de uitbreiding van het materieel
bleek deze kazerne echter steeds weer te
klein: een in 1934 aangeschafte nieuwe mechanische
ladder moest in een apart gehuurde garage geplaatst
worden omdat in de kazerne geen ruimte
was.
Openbare Werken
Uiteindelijk werd in 1939, dus na zeventien jaar discussie
en onzekerheid, de knoop doorgehakt: de
De aflevering van de
eerste autospuit, 1930.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
1933: Dominicanenklooster
Op dinsdagavond 3 januari 1933 brak om enkele minuten voor
zeven uur brand uit in het Dominicanenklooster. Direct
werd daarvan melding gemaakt bij het politiebureau. Zoals gebruikelijk
rukte de politie daarop uit met het beschikbare, zeer beperkte
materiaal. Tegelijk had de politie de brandmelding moeten
doorgeven aan de brandweer – dat was de gebruikelijke procedure
in die tijd -. Het duurde echter enige tijd voordat de ernst van de situatie
doordrong en de brandweer alsnog gewaarschuwd werd.
Veel te laat kwamen de blussingswerkzaamheden op gang.
Op het moment dat de brandweer arriveerde, zo tegen half acht,
stond de rechtervleugel van het klooster al in brand. Het vuur
greep zo snel om zich heen dat kort daarna de daken van alle drie
vleugels vlam vatten.
Ook het blusmateriaal van de brandweer was niet voldoende
voor een brand van deze omvang. Er was één automotorspuit, één
motorspuit en een mechanische ladder. Wat later stuurde de gemeente
Zwollerkerspel ook haar motorspuit. Een eveneens gearriveerde
motorspuit uit Dalfsen kwam te laat en werd niet meer ingezet.
Met veel moeite kon de kerk behouden blijven, maar de rest van
het klooster ging verloren.
Dagenlang stonden de kranten vol van de kloosterbrand. De
grote vraag was waarom het zo lang duurde voordat voldoende
blusmaterieel ter plaatse was. Lag het aan de paters die te laat alarm
sloegen, aan de politie die de ernst van de situatie verkeerd inschatte
en de brandweer niet direct waarschuwde, aan de brandweer die
te traag en slecht geoefend was, of aan de gemeente die al tijdenlang
discussieerde over een reorganisatie bij de brandweer en wachtte
met de aanschaf van nieuw materieel?
Eén ding is zeker: minder dan een week na de brand kreeg de
brandweer toestemming van de gemeenteraad om een tweede automotorspuit
aan te schaffen. Bovendien kon kort daarop een
nieuwe mechanische ladder aangeschaft worden. Reorganisatie liet
echter nog enkele jaren op zich wachten, evenals een verbetering
van het alarmeringssysteem.
Brand in het Dominicanenklooster
in 1933.
Een autospuit en één
brandladder waren niet
voldoende om het
klooster te redden.
brandweer werd definitief niet samengevoegd met
de politie maar met de dienst Openbare Werken.
Deze nieuwe mogelijkheid werd vanaf 1937 verschillende
malen besproken.
Argumenten voor samenvoeging met deze
dienst waren dat het karakter van een vrijwillige
brandweer niet verloren zou gaan en dat bouwkundigen
in de leiding van de brandweer vertegenwoordigd
zouden blijven. Aanleiding om haast te
maken met een samenvoeging, was het feit dat in
1937 zowel de directeur van Bouw- en Woningtoezicht
als opperbrandmeester F.A. Hilgen met pensioen
zouden gaan. Een voorstel van het college
van B&W om deze diensten met de dienst van Gemeentewerken
samen te voegen tot een dienst van
Openbare Werken, Volkshuisvesting en Brandweer
werd goedgekeurd door de raad op 12 juli
1937. Er werd echter toegezegd dat spoedig na de
benoeming van de nieuwe politie-commissaris
overleg gestart zou worden met hem, met de directeur
van Openbare Werken en met het college van
Brandmeesters over de vraag of politie en brandweer
alsnog gecombineerd moesten worden.
Voorlopig werd de brandweer dus samengevoegd
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
met de dienst Openbare Werken. De heer W.B.M.
Beumer werd directeur bij die dienst en daarmee
werd hij tegelijk (de eerste) commandant van de
brandweer. De adjunct-directeur werd ondercommandant
en werd belast met de dagelijkse leiding.
Op 11 april 1939 werd uiteindelijk een rapport
uitgebracht met als conclusie dat samenvoeging
moest worden ontraden. Een belangrijke factor bij
die beslissing was waarschijnlijk dat de nieuwe
commissaris van politie, de heer Lettinck, niets
voelde voor zo’n samenvoeging. De Zwolse Vrijwillige
Brandweer vierde het voortbestaan met een
gezellige bijeenkomst.8
Oorspronkelijk was het idee over samenvoegen
van politie en brandweer ontstaan vanuit de gedachte
dat op het politiebureau dag en nacht personeel
beschikbaar was, dat op het eerste alarmsignaal
kon uitrukken. In de praktijk werd echter al
optimaal gebruik gemaakt van het politiepersoneel:
bij brandalarm trokken altijd twee agenten uit
met een standpijp en 100 meter brandslang. Om
meer profijt van de politie te hebben zouden er
meer politiemannen beschikbaar moeten komen.
Bovendien beschikte de politie niet over personeel
dat branddiensten kon verrichten bij toneel- of
bioscoopvoorstellingen. Het lagere politiepersoneel
zou dus uitgebreid moeten worden wanneer
de brandweer deel zou gaan uitmaken van de politie.
De werkzaamheden van ambtenaren van
Openbare Werken sloten meer aan bij het werk van
de brandweer. De zorg voor het materieel en de leiding
bij bluswerkzaamheden moest berusten bij
een technisch ambtenaar met bouwkundige kennis.
Zo iemand zou echter geen volledige dagtaak
hebben bij de brandweer, terwijl hij niet was voorbereid
op werkzaamheden op politiegebied. Het
was daarom beter dat de leiding van de brandweer
in handen was van mensen die tegelijk belast waren
met de zorg voor de naleving van bouw- en politieverordeningen
die het brandgevaar moesten verminderen.
Bovendien was politiepersoneel wel lichamelijk
geschikt voor politiedienst, maar dat betekende
nog niet ‘dat het na eenige uitbreiding dier oefeningen
in staat zal zijn het blusschingswerk op ladders,
in dakgoten, enz. te verrichten.’9
De raad aanvaardde de conclusies van het rapport
en daarmee was een mogelijke politie-brandweer
definitief van de baan.
In afwachting van een formele regeling was de
heer C. Koning, adjunct-directeur van de gecombineerde
diensten, belast met de functie van opperbrandmeester,
nadat Hilgen tegen 1 januari 1938
met pensioen was gegaan.
De Spuitgast
Op 16 augustus 1939 vond in de bovenzaal van
lunchroom Kleine aan de Luttekestraat de oprichtingsvergadering
plaats van de Vereeniging van
Zwolsche Spuitgasten. D. Dijkslag nam de taak van
voorzitter op zich en A. Konkelaar werd de eerste
secretaris.
De nieuwe vereniging kreeg de naam De Spuitgast.
Zij wilde de kameraadschappelijke omgang
bevorderen en de belangen van de Zwolse spuitgasten
behartigen. Voor 10 cent per week konden alle
Zwolse spuitgasten lid worden van de vereniging.
Personen of instellingen die belangstelling hadden
voor de vereniging of voor de brandweer, konden
toetreden als buitengewoon lid. Zij dienden ten
minste één gulden per jaar te betalen.
Gedurende de eerste paar jaar van haar bestaan
was De Spuitgast tamelijk actief: zo werden snel
achter elkaar vier ledenvergaderingen en vijf bestuursvergaderingen
gehouden. De oorlog zette de
activiteiten echter op een laag pitje en na de oorlog
lukte het de vereniging niet veel leden op de been
brengen.10 Er werden nog wel een paar busreizen
De mechanische ladder
die in 1933 werd aangekocht,
is nog aanwezig
in de Zwolse kazerne
(foto: M.N. van
Saltbommel).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
georganiseerd, maar de opkomst was gering. Tijdens
een ledenvergadering in 1951 verzuchtte de secretaris:
‘Ten slotte mag hierbij nog wel eens uitdrukkelijk
opgemerkt worden, dat er steeds veel te
weinig belangstelling voor onze ledenvergaderingen
is. Dit is erg teleurstellend en erg ondankbaar
tegenover het bestuur, die toch al het mogelijke
doet wat goed voor onze vereniging is. Wij hopen
dan ook, dat dit beter wordt en in het vervolg meer
belangstelling voor onze ledenvergadering getoond
wordt.’11
V. „1:_1_._..’_
Kazernewacht aan het
Roode Torenplein, 1933.
Lucht Beschermings Dienst
In verband met de toenemende internationale
spanningen en de snelle ontwikkelingen van de
luchtvaart werd in 1936 de Lucht Beschermings
Dienst (LBD) opgericht. Deze dienst was een gevolg
van de in 1936 aangenomen Wet tot Bescherming
van de Bevolking tegen Luchtaanvallen. Belangrijke
bepalingen van deze wet waren dat na het afkondigen
van de staat van paraatheid van de luchtbescherming,
de gemeentelijke brandweren opgenomen
zouden worden in de LBD. Ook zou het Rijk
zorgen voor extra materieel, waaronder kleine motorspuiten.
Zwolle kreeg van het Rijk drie kleine motorspuiten,
maar niet alles verliep even vlot. Zo meldde
het college van Brandmeesters in 1936: ‘Ingevolge
een schriftelijke aanvraag van het hoofd van den
Luchtbeschermingsdienst, inzake spoedige mededeeling
van door de brandweer te nemen en voor te
bereiden maatregelen bij oorlogsgevaar, heeft ons
College reeds direct in November 1936 een uitvoerig
rapport aan bovengenoemd Hoofd ingediend.
Door ons College is daarop nog geen nader bericht
ontvangen, zoodat zij niet weet of de voorgestelde
maatregelen eventueel, al of niet in nader overleg
gewijzigd, de goedkeuring van het Hoofd van den
Luchtbeschermingsdienst kunnen wegdragen, reden
waarom het ons College tot heden niet mogelijk
is geweest iets te doen of voor te bereiden in
deze, voor onze stad zoo belangrijke zaak.’12 Toch
kwam alles nog redelijk op z’n pootjes terecht en
werd in de daarop volgende jaren veel tijd besteed
aan oefeningen; vooral oefeningen met gasmaskers.
De ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog
hadden namelijk tot grote angst voor gasaanvallen
geleid.
Tweede Wereldoorlog
Op 10 mei 1940 vielen de Duitse troepen Nederland
binnen en na enige tijd installeerden zij hun eigen
bestuursapparaat. De Duitse behoefte aan orde en
discipline leidde voor de brandweer tot een groot
aantal veranderingen die na de oorlog niet teruggedraaid
zouden worden: de Inspectie van het Brandweerwezen,
uniformering van het brandweerpersoneel,
een nieuw rangenstelsel, een strakkere manier
van werken en normalisatie van materieel.
Kortom, door de Duitse wetgeving kwam een meer
gecentraliseerde organisatie tot stand.
Met het Besluit Brandweerwezen kwam in
maart 1941 een wettelijke regeling van de nieuwe situatie
tot stand. Dit Besluit omvatte bepalingen
voor de in 1940 ingestelde Inspectie van het Brandweerwezen
en stelde de beroepsbrandweren (dus
niet het Zwolse korps) onder direct toezicht van de
hoofdinspecteur.
Voor Zwolle leidde de instelling van de Rijksinspectie
tot een extra uitgave van ƒ 20.000,- voor de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
aanschaf van meer materieel: in 1942 besloot de
burgemeester op aandrang van de inspectie tot de
aanschaf van een volledig uitgeruste motorspuit
met bijbehorende trekker, die tevens ingericht was
als manschappen’-materieel-auto, wat kleiner materieel
en de ombouw van de oude vierwielige motorspuit
tot een tweewielige motorspuit.13
Een jaar later werd de Verordening Organisatie
Politie van kracht, waarmee de Nederlandse politie
ingericht werd volgens het Duitse model. In Duitsland
was echter de brandbestrijding en ook de
luchtbescherming ondergebracht bij de politie. In
Nederland werden als gevolg van die nieuwe verordening
de brandweer en de LBD ondergebracht bij
het directoraat-generaal van Politie van het departement
van Justitie. De verschillende gemeentelijke
beroepsbrandweren werden bij de gemeentepolitie
ondergebracht en de vrijwillige brandweerkorpsen
en bedrijfsbrandweren werden als hulptroepen van
de politie aangeduid.
Over de dagelijkse gang van zaken tijdens de
oorlog is weinig bekend. Ook over een van de
meest heikele punten – de houding van het brandweerkorps
tegenover de bezetters – is in de archieven
niets te vinden. Alleen is bekend dat in 1942 de
joodse spuitgast J. Denneboom op last van de
Duitsers is ontslagen. Na de oorlog is een van de
brandmeesters op grond van het Zuiveringsbesluit
1945 ontslagen wegens zijn gedrag tijdens de bezetting.
Tijdelijk Brandweerbesluit
In Londen werkte in de tussentijd de Nederlandse
regering aan de wederopbouw. De koppeling tussen
politie en brandweer moest zo snel mogelijk
ongedaan gemaakt worden. In het Tijdelijk Brandweerbesluit
dat in september 1944 werd afgekondigd,
werd de brandweer weer aan de zorg van de
gemeente toevertrouwd. Dit betekende overigens
niet dat de vooroorlogse situatie van volkomen au-
Afscheid van opperbrandmeester
F.A. Hilgen
op 21 december
1937. Hilgen was al tijdens
de oprichting in
1894 bij de Zwolse
brandweer.
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Controle van de
schouwburg door E.].
Ketel, circa 1940.
Van boven naar beneden:
mouwdecoraties
voor brandwacht,
brandwacht eerste klasse
en hoofdbrandwacht.
niet bijster groot. Ook de opkomst bij brand was
niet meer zo groot als voorheen. Volgens het college
van Brandmeesters was dat voornamelijk te wijten
aan de te lage uurvergoeding.14 Dat zij dat goed
hadden ingeschat, blijkt wel uit het feit dat enkele
jaren later de opkomst als heel behoorlijk werd
omschreven.
In de daaropvolgende jaren deden nog veel
meer nieuwe ontwikkelingen hun intrede. Veel
daarvan hingen samen met de grotere invloed van
de landelijke overheid. Zo werden brandweerwedstrijden
georganiseerd, werd de benaming van de
rangen aangepast, kwam de inspectie op bezoek,
kwamen nieuwe wetten tot stand, werd de organisatie
Bescherming Bevolking (BB) opgericht, werd
meer aandacht besteed aan preventie en hulpverlening
en werden telkens hogere eisen gesteld aan de
opleiding van het personeel.
Wedstrijden
Direct na de oorlog deed een nieuw verschijnsel
zijn intrede: de brandweerwedstrijden. De Vereeniging
van Brandweercommandanten had in 1946
Zwolle aangewezen tot het organiseren van de te
tonomie terugkeerde. De burgemeester werd alleen
verantwoordelijk gemaakt voor ‘de zorg voor
de aanwezigheid, de doeltreffende verdeling en de
goede staat van voldoende brandblusmiddelen’ en
voor het benoemen en ontslaan van het personeel.
De minister van Binnenlandse Zaken kreeg de bevoegdheid
een aantal voorschriften vast te stellen
en aanwijzingen te geven. Hij zou daarin bijgestaan
worden door de Inspectie voor het Brandweerwezen,
zodat centrale controle gehandhaafd bleef.
Het Tijdelijk Brandweerbesluit bleef gelden tot
1952, toen de Brandweerwet in werking trad.
Veranderingen
Na de oorlog kon de brandweer weer energiek aan
de slag. Toch was er ten opzichte van de vooroorlogse
situatie wel het een en ander veranderd: vooral
de richtlijnen vanuit het ministerie van Binnenlandse
Zaken en van de inspectie lieten zich gelden.
Zo werd in 1946 de uurvergoeding aangepast aan
de landelijke richtlijnen. Dat was hard nodig ook,
want de opkomst was, vooral bij de oefeningen,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
houden wedstrijden voor de kring Zwolle. Twaalf
Zwolse vrijwillige spuitgasten meldden zich voor
deelneming. Voor de wedstrijden werd een aantal
malen geoefend op het terrein van de Gemeentereiniging
en op de Nieuwe Veemarkt. De wedstrijd
werd gehouden op dinsdag 21 mei op de Nieuwe
Veemarkt, van ’s morgens 9 uur tot ’s middags 15
uur en werd bijgewoond door het voltallige college
van Brandmeesters. De Zwolse ploeg kreeg pech
door een ernstige valpartij. Desondanks wisten zij
zich nog als vijfde te plaatsen, maar ze waren uitgeschakeld
voor deelname aan de districts en landelijke
wedstrijden.
Ook in latere jaren organiseerde de Zwolse
brandweer regelmatig wedstrijden. De ploegen namen
met wisselend succes deel en in 1951 werd zelfs
de eerste prijs behaald bij de districtswedstrijd.
Wegens tijdgebrek door de vele BB-oefeningen,
deed het Zwolse korps vanaf 1954 enige jaren niet
mee.15 Wel nam men toen aan wedstrijden van de
BB deel en werden wedstrijden in eigen kring opgezet
waaraan een groot deel van het korps deelnam.
Vanaf het midden van de jaren zestig was het Zwolse
korps weer aanwezig bij de brandweerwedstrijden.
Rangen
Verder werd met ingang van 1951 de benaming van
de rangen aangepast aan de landelijke richtlijnen.
Vooral met het oog op hulpverlening in andere gemeenten,
achtte het ministerie van Binnenlandse
Zaken een uniforme rangindeling noodzakelijk.
De gemeenteraad keurde daartoe een verandering
van de brandweerverordening van die strekking
goed in augustus 1950. Het personeel van de brandweer
bestond vanaf die tijd uit een commandant in
de rang van hoofdbrandmeester ie klasse, een
plaatsvervangend commandant in de rang van adjunct-
hoofdbrandmeester ie klasse, een brandmeester
ie klasse, ten hoogste 10 brandmeesters,
ten hoogste 5 onderbrandmeesters en ten hoogste
50 brandwachten in de rang van hoofdbrandwacht,
brandwacht ie klasse, brandwacht 2e klasse, of aspirant-
brandwacht.
De directeur en de adjunct-directeur van de
dienst Openbare Werken, Volkshuisvesting en
Brandweer waren ambtshalve respectievelijk commandant
en plaatsvervangend commandant.
Daarnaast zouden er ten hoogste drie man beroepspersoneel
zijn.16 De oude rangen van opperbrandmeester
en spuitgast verdwenen hiermee uit
het brandweer-vocabulaire.
REINISINSS- EN BR AN D WEERM ATERIEEL
Hoofcitfürtegenwoordioster tier Maglrus Brandweer- en AutomoblellabrioKen, Ulm A/D.
J 6EESINK & ZONEN
Het grote probleem was nu hoe de spuitgasten
ingedeeld moesten worden in de nieuwe rangen.
Besloten werd alle sinds 1 januari 1948 in dienst
zijnde spuitgasten automatisch de rang van brandwacht
2e klasse te geven, ’terwijl bij uitzondering
aan hen die door ijver en aantal dienstjaren zich belangrijk
onderscheiden (hebben) de rang van
brandwacht ie klasse zal worden toegekend.’ Degenen
die na 1 januari 1948 in dienst waren gekomen
en nieuwe leden kregen de rang van aspirantbrandwacht.
17 Om dat onderscheid te kunnen maken
werd gebruik gemaakt van de prestatielijsten
van oefeningen en van adviezen van het college van
Brandmeesters. Verder werd een cursus voor
brandwacht 2e klasse in het vooruitzicht gesteld,
om te kunnen voldoen aan de door het ministerie
Briefpapier van J. Geesink
& zonen, leveranciers
van de mechanische
ladder in 1933.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Uitnodiging voor de
feestavond op 2/ november
1954.
van Binnenlandse Zaken gestelde richtlijnen omtrent
de eisen waaraan de verschillende brandwachten
moesten voldoen.
Brandweerwet 1952
Op landelijk niveau was intussen hard gewerkt aan
de totstandkoming van een nieuwe wetgeving als
vervanging van het Tijdelijk Brandweerbesluit
1944. Eigenlijk wilde niemand terug naar de vooroorlogse
situatie, toen zeer weinig centraal geregeld
was, maar aan de andere kant moest de invloed
van de gemeente op de brandweerorganisatie
gehandhaafd blijven. Er was dus een compromis
nodig tussen centraal toezicht en plaatselijke zelfstandigheid.
Een eerste wetsontwerp werd ingetrokken
omdat leden van de Tweede Kamer vonden
dat de gemeentelijke autonomie onvoldoende
uit de verf kwam, maar in 1952 werd een nieuwe
wet aanvaard.
De belangrijkste veranderingen ten opzichte
van de vooroorlogse situatie waren de verplichting
van de gemeenteraad om de nodige verordeningen
vast te stellen ‘betreffende het voorkomen, beperken
en bestrijden van brand, het beperken van
brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen
bij brand en al het geen daarmede verband
houdt.’ Ook moest de gemeenteraad binnen drie
jaar een – aan de goedkeuring van Gedeputeerde
Staten onderworpen – verordening vaststellen inzake
de organisatie en het beheer van de brandweer.
ïermede heb ik de eer U met Uw dame uit te nodigen tot
bijwoning van de feestavond ter gelegenheid van het 60-jarig
bestaan der Zwolse Vrijwillige Brandweer, welke op Zaterdag
27 November a.s., om 20.00 uur in de Fo/er van de Buitensociëteit
te Zwolle zal worden gehouden.
Uw aanwezigheid zal ten zeerste worden gewaardeerd.
Zwolle, Nov. 1954.
De Commandant
der Zwolse Vrijwillige Brandweer,
Ir. S. v. d. Wal.
VERZOEKE BELEEFD BIJGEVOEGDE KAART NA INVULLING TE WILLEN RETOURNEREN.
De gemeentelijk autonomie werd echter beperkt
door de mogelijkheid om bij algemene maatregel
van bestuur regels te geven inzake het voorkomen,
beperken en bestrijden van brand, ten aanzien
van ‘brandgevaarlijke’ gebouwen, alsmede eisen
te stellen van deugdelijkheid, normalisatie en
standaardisatie, waaraan brand- en reddingsmaterieel
moest voldoen. Ook de rijksinspectie voor het
brandweerwezen bleef bestaan. Inspectieambtenaren
kregen de bevoegdheid tot de uitoefening van
bepaalde controles, het nemen van monsters op, en
het doen van proeven met brandweer- en reddingsmaterieel
bij fabrikanten en handelaren. Tenslotte
werd een Brandweerraad ingesteld als adviesorgaan
van de minister van Binnenlandse Zaken.
De centralistischer wetgeving die vanaf de
Tweede Wereldoorlog tot stand was gekomen had
vooral gevolgen voor de technische ontwikkelingen
en voor de opleiding van het brandweerpersoneel.
Het brandweer- en reddingsmaterieel werd
meer gestandaardiseerd en genormaliseerd en
overal werden dezelfde kwaliteitsnormen gehanteerd.
Een bezoekje aan Zwolle door de districtinspecteur
leidde direct tot resultaat. De inspecteur
had er na controle van het brandweermaterieel op
gewezen dat het aanwezige materieel niet voldeed
aan de eisen die redelijkerwijze aan een stad als
Zwolle gesteld mochten worden. Hij adviseerde de
aanschaf van een nieuwe automotorbrandspuit,
verbetering van de stalling van het materieel en
meer beschermende kleding voor het personeel.
De gemeenteraad reageerde geschrokken op
zijn conclusies. Men was het erover eens dat de
brandweer inderdaad stiefmoederlijk bedeeld was
de laatste jaren. Ze gaf daarom toestemming een
nieuw brandweervoertuig met mist-blusinstallatie18
te kopen. Verder konden waterdichte pantalons
aangeschaft worden als aanvulling op de aanwezige
overalls, duffeljoppers en rubber laarzen. ‘9
In 1955 werd de verplichte nieuwe verordening
vastgesteld. Eén van de nieuwe bepalingen behelsde
dat de gemeente – en niet meer de commandant
– het personeel moest aanstellen. Voor een aantal
mensen betekende dit, dat hun aanstelling niet gecontinueerd
werd: voor enkelen was de reden geleZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Leoeq
*<' VOO LUK - gen in het negatieve resultaat van een medische keuring en voor anderen in een gebrek aan dienstijver. Dat laatste hing samen met de hogere eisen die gesteld werden: 'De brandweertaak stelt thans hogere eisen als vroeger en van die personen kon niet verwacht worden dat zij hieraan konden voldoen.' 20 Bescherming Bevolking De oorlog was nog maar nauwelijks afgelopen en de afbouw van de LBD was nog niet eens voltooid, toen bleek dat de internationale situatie niet zo rooskleurig was als menigeen gehoopt had. In verband daarmee werd een nieuwe organisatie voor burgerlijke verdediging opgezet. Deze organisatie, die al snel de naam Bescherming Bevolking (BB) kreeg, omvatte niet alleen de oude luchtverdediging, maar ook het herstel, wederopbouw, opvang van slachtoffers, huisvesting, voedselverschafnng en dergelijke. In 1952 kwamen een viertal wetten tot stand die een en ander moesten regelen. De gemeentelijke brandweren zouden na het uitroepen van de staat van paraatheid geïncorporeerd worden in de BB-organisatie. Direct daarop werden overal in het land, en ook in Zwolle, afdelingen van de BB opgericht. Wat de BB precies inhield bleek niet direct duidelijk te zijn. Brandweercommandant Snijder moest althans per brief aan alle leden van de brandweer uitleggen wat er aan de hand was. Ieder lid van de vrijwillige brandweer kon zich melden als vaste noodwachter. Deze mensen zouden, wanneer de BB in staat van paraatheid gebracht werd, in voortdurende werkelijke dienst worden geroepen. Zij zouden dan hun gewone werkkring moeten opgeven om al hun tijd en werkkracht aan de BB te geven. Een andere mogelijkheid was om zich op te geven als bloknoodwachter met toerbeurttaak, afdeling brandweer. Bloknoodwachters waren niet in voortdurende werkelijke dienst. Snijder riep iedereen op om deel te nemen omdat in geval van paraatheid de taak van de brandweer overgenomen werd door de BB.21 Aan zijn oproep werd ruimschoots gehoor gegeven: in de beginperiode was het grootste deel van het brandweerpersoneel ook bij de BB actief. In de daaropvolgende jaren moest veel tijd besteed worden aan het opleiden en oefenen met de BB. Ook het materieel van de BB leverde veel extra werk op. Een en ander leidde tot de verzuchting: 'Zolang Kroetsiof en Eisenhouwer het nog niet met elkaar eens kunnen worden, zolang zal de BB ons blijven opeisen om de parate kennis te verbeteren en zal de geoefendheid van het personeel op peil moeten worden gehouden.'22 Aanvankelijk was het enthousiasme van de bevolking groot genoeg om een redelijk aantal vrijwilligers op de been te brengen. Het uitblijven van de verwachte oorlog of een grote ramp en de negatieve publiciteit rond de BB verminderde echter de motivatie - ook bij het brandweerpersoneel. In de loop der jaren werd de organisatie steeds kleiner. Ook de taakverandering tot hulpverlening in vredestijd kon geen redding brengen voor de BB. In 1981 werd dan ook besloten tot opheffing. Toen die opheffing na enkele jaren geëffectueerd was, was de brandweer de instelling die in eerste instantie moest zorgdragen voor de coördinatie bij rampenbestrijding. Omslag van het programma voor het jaarlijkse personeelsfeest dat de Zwolse Brandweer Vereniging organiseerde op 9 december 1961. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 1 De brandweer van Zwollerkerspel beschikte eerder over een autospuit dan Zwolle. Nadat plannen voor gezamenlijke aanschaf van een autospuit op niets waren uitgelopen, kocht Zwollerkerspel deze Magyrus (foto: collectie Waanders). Preventie Hoewel het voorkomen van brand geen volledig nieuwe taak voor de brandweer was, besteedde zij hier vanaf de jaren zestig wel steeds meer tijd en aandacht aan. Voor de oorlog was preventie nog voornamelijk beperkt tot het houden van branddiensten bij openbare voorstellingen in Odeon, de Buitensociëteit, circusvoorstellingen en dergelijke. Ook stelde de brandweer met een zekere regelmaat rapporten op over de veiligheid in openbare gebouwen en bedrijven. Burgemeester Van Roijen had eveneens ingezien dat de brandweer zijn nut kon bewijzen door brandgevaarlijke situaties op te sporen. Hij verzocht daarom al aan het begin van deze eeuw aan de brandmeesters om 'zoo dikwijls door U dergelijke toestanden ontdekt of maatregelen gewenscht worden ter voorkoming van brandgevaar' dit aan hem door te geven om zo het brandgevaar in de stad te verminderen.23 Het college van Brandmeesters constateerde eveneens dat de brandweertaak niet meer uitsluitend uit blussen bestond. De administratieve taak werd steeds belangrijker. Zo werden in de loop der jaren meer en meer rapporten uitgebracht over het voorkomen van brand, en ook over voorschriften bij het houden van openbare voorstellingen en het bewaren van licht ontbrandbare stoffen. Pas veel later, toen de gemeente in 1965 een brandpreventieverordening vaststelde, kreeg deze taak een wettelijk kader. Weliswaar waren in verschillende wetten (o.a. de Woningwet, de Hinderwet, de Veiligheidswet 1934 en het Wetboek van Strafrecht) bepalingen over het voorkomen van brandgevaar opgenomen, maar die vormden geen samenhangend geheel. De bestaande verordeningen inzake brandpreventie waren opgenomen in de in 1927 vastgestelde, en herhaaldelijk aangevulde, algemene verordening van politie. In de praktijk bleken die verordeningen onvoldoende. Om aan de praktische bezwaren tegemoet te komen en te voldoen aan de verplichting van de gemeentewet, stelde de gemeenteraad op 26 juli 1965 een speciale verordening vast. In 52 artikelen werd de opslag en verwerking van brandgevaarlijke stoffen geregeld, evenals het voorkomen en beperken van brand en brandgevaar. Verder kwamen er bepalingen over voor publiek toegankelijke ruimten, brandmelding en brandbestrijding en ook strafbepalingen. Hulpverlening Net zoals met preventie het geval was, behoort de hulpverlening al sinds mensenheugenis tot de officieuze taken van de brandweer. Ook hier kwam in de jaren zestig de regelgeving op gang. Tegelijk werd het materieel aangepast. Zo besloot de gemeente in 1962 tot de aanschaf van een pomp die het bestrijden van wateroverlast kon vereenvoudigen. Gezien het grote aantal malen dat een beroep gedaan werd op de brandweer, waren B&W van mening 'dat de onderhavige hulpverlening tot de zich uitbreidende taak van de brandweer is gaan behoren.' 24 Twee jaar later kreeg de brandweer toestemming een (tweede-hands) kraanwagen te kopen om bijvoorbeeld auto's uit het water te kunnen halen en slachtoffers onder auto's te

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1993, Aflevering 2

Door 1993, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
»fsrf”
1OE J A A R G A N G 1 9 9 3 N U M M E R 2
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
TI wee keer het station en het Stationsplein.
Eigenlijk is er niet eens zoveel veranderd,
maar toch stralen de foto’s een verschillende
sfeer uit. De oude foto werd genomen in 1914,
toen op het middenterreintje een fraaie smeedijzeren
lantaarn werd geplaatst. Het Zwolse spoorwegstation
dateert van 1868 en was een van de vijf
Nederlandse stations der eerste klasse. Dat betekende
onder andere dat in de winter de reiziger in
Zwolle zijn stoof met heet water kon laten vullen
zodat hij tijdens de verdere reis niet hoefde te vernikkelen
van de kou. Het station had bovendien
de beschikking over aparte wachtruimten per reizigersklasse
en een ‘retirade’ waar hij een sanitaire
stop kon maken. Het stationsgebouw staat op de
Rijksmonumentenlijst; een plaatsing die niet voldoende
bleek om de smeedijzeren stationskap
voor afbraak te behoeden. Recentelijk is het Stationsplein
gereconstrueerd. Het groen van de
oude foto is verdwenen, het plein lijkt een steenwoestijn.
In het midden van de rotonde, waarop
wel wat gras is gezaaid, prijkt sinds vorig jaar een
standbeeld voor de in Zwolle geboren staatsman
J.R. Thorbecke. Burgemeester Loek Hermans onthulde
het beeld op 4 november 1992, op een paar
weken na 130 jaar nadat Thorbecke in Zwolle de
eerste steen voor de nieuwe spoorbrug over de IJssel
had gelegd. Dat was dus in 1862, zes jaar later
kwam dit stationsgebouw gereed.
Boven: Het Stationsplein in 1914.
Onder: Het Stationsplein zoals het er tegenwoordig
uitziet.
(foto’s: D. Hogenkamp)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 37
Redactioneel Inhoud
Deze aflevering van het Zwols Historisch
Tijdschrift biedt voor elk wat wils: sport,
biografie, geschiedenis en architectuur.
Danny Stemvers opent met een overzicht van
honderd jaar schaken in Zwolle. Veel aandacht
wordt besteed aan de match tussen wereldkampioen
Max Euwe en Alexander Aljechin die in 1937
in de Buitensociëteit werd gespeeld. Euwe verloor
uiteindelijk.
Wil Cornelissen doet precies uit de doeken
waarom burgemeester A. van Walsum na de oorlog
niet opnieuw het Zwolse burgemeestersambt
kon bekleden. Deze principiële burgervader – hij
weigerde als eerste de Duitsers de toegang tot het
bevolkingsregister – liet zich op 14 mei 1940, geëmotioneerd,
kritisch uit over het vertrek van koningin
Wilhelmina naar Engeland.
Het Zwolse Bos is het onderwerp van het artikel
van archivaris J. Seekles. De gemeente heeft
plannen gehad bij dit bos bij Heerde een theeschenkerij
ter bevordering van de recreatie te openen.
Dat Zwolle nog een groot aantal art nouveau
panden rijk is, schrijft bouwhistoricus B. Lamberts
in zijn bijdrage over de art nouveau in Zwolle.
Vooral in de Veeralleebuurt zijn mooie voorbeelden
te vinden.
D. Hogenkamp laat in ‘Zwolle vroeger en nu’
zien wat er rond het station in de loop van deze
eeuw is veranderd.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp 36
Een eeuw schaken in Zwolle Danny Stemvers 38
Arnoldus van Walsum, de ontslagen burgemeester Wil Cornelissen 45
Een theeschenkerij in het Zwolse bos? Johan Seekles 52
Art nouveau in Zwolle B. Lamberts 56
Literatuur 68
Agenda 68
Auteurs 69
Omslag: De Harmonie aan de Grote Markt aan het begin van de 20e eeuw. Een
tijdlang hield de Zwolsche Schaakclub (zsc) haar schaakavonden op dinsdag in de
directiekamer van deze sociëteit (foto: Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een eeuw schaken in Zwolle
Danny Stemvers
De Harmonie aan de
Grote Markt aan het
begin van de 20e eeuw.
Een tijdlang hield de
zsc haar schaakavonden
op dinsdag in de
directiekamer van deze
sociëteit (foto: Gemeentearchief
Zwolle).
VERBEELD JE MEID, ALS EEN DER MIDDELEN
DIE IK NODIG HEB TEGEN MIJN KWAALTJES
– EN IK HEB ER ZOO ËENIGE – GEBRUIK IK ‘ T SCHAKEN.
MULTATULI
Zoals het schaken vermaarde auteurs heeft
bezig gehouden, heeft het de pennen van
Zwolse schrijvers niet in beweging gebracht.
Sterker nog, wie naspeuringen wil verrichten
naar de schaakgeschiedenis in deze stad komt
al snel tot een lastige conclusie: van een georganiseerde
vorm van archivering is nauwelijks sprake
geweest.
Daarom mag men ook zo blij zijn dat er in
februari 1987 enkele bundeltjes oude papieren tevoorschijn
kwamen tijdens de restauratie van het
pand in de Sassenstraat 21, nota bene het geboortehuis
van de schilder Gerard ter Borch. Welke
rondgang de bundeltjes hebben gemaakt, wie ze in
zijn bezit heeft gehad en wat er precies mee is
gebeurd, het is niet bekend. Uitvoerder H. Veldman
van het aannemersbedrijf Heidoorn vond ze
in een kastje, verborgen achter een muur. Aan zijn
oplettendheid is het te danken dat ze niet linea
recta richting vuilnisbelt zijn verdwenen. Hij las
erin en dacht: ‘Dat zou wel eens interessant kunnen
zijn voor ZSG.’ A. Meiland, de secretaris van
het Zwols Schaakgenootschap, nam de nalatenschap
van één zijner verre voorgangers dankbaar
in ontvangst. De met touwtjes bijeengehouden
archivalia bleken geschreven te zijn door P.H.J.
Helder, secretaris van 1909-1938, en bevatten kostelijk
leesvoer voor de liefhebber. Ze kunnen hier
slechts fragmentarisch worden aangehaald.
Voor de notabelen
De viering, in 1992, van het honderdjarig bestaan
van het Zwols Schaakgenootschap (ZSG) was
eigenlijk feitelijk onjuist, ZSG bestond in 1992
slechts een jaar of veertig. De vereniging waar zij
regelrecht na de fusie met schaakvereniging De
Pion uit voortkwam, was opgericht op 1 maart
1892 onder de alledaagse naam ‘Zwolsche Schaakclub’
(zsc).
De ZSG was al evenmin de eerste schaakclub in
Zwolle. Die was opgericht in 1847 en kreeg de
schone naam ‘Haast u langzaam’ mee. De jaren
1848 en 1852 brachten nog de geboorte van ‘Aurora’
en ‘Van Zuylen van Nijevelt’. Geen van de
clubs was een lang leven beschoren. Kampen kende
sinds 1849 een schaakvereniging.
A.C.J. van Eelde was de oprichter van de zsc.
Hij werkte sinds 1891 als adjunct-inspecteur bij de
spoorwegen in Zwolle en was een landelijk bekend
componist van schaakproblemen. De eerste tien
leden kwamen elke donderdagavond bijeen in een
zaaltje boven Hotel De Doelen, Melkmarkt 20.
Secretaris werd een andere medewerker van de
spoorwegen, L. Slagter.
De oprichting van de Zwolsche Schaakclub
kan men toeschrijven aan de landelijke contacten
van Van Eelde. Hij pikte de opleving van de tot
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
dan ingedutte Nederlandse Schaakbond-op, die
uitgerekend in 1892 nieuw leven werd ingeblazen,
door in de schaakwereld inmiddels illustere namen
als Van Foreest, Heemskerk, Van Lennep en
Loman.
Wie waren nu die eerste leden van de zsc? In
1893 waren het er zestien: naast Van Eelde en Slag-
Blind schaken
Maar illuster of niet, om te kunnen voortbestaan,
moest de vereniging aan de weg timmeren. Van
Eelde zorgde daar dan ook voor. Hij haalde, gebruik
makend van zijn contacten, op 18 april 1892
J.F. Heemskerk, de secretaris van de Nederlandse
Schaakbond, naar Zwolle om een simultaan blind
ter, K. Bisschop van Tuinen, leraar RHBS; E. Cats
Worr, predikant; mr. P.J.G. van Diggelen, vicepresident
rechtbank; jhr. D. van Heemskerk van
Beest, landmeter kadaster; J. de Jong Hzn., leraar
RHBS; J. Kalff, bankier; S.M.S. Modderman,
inspecteur van politie; F.G. van Pesch, hoofdredacteur
Zwolse Courant; mr. J.W.N, van Roijen,
advocaat en procureur; A. van Seters, ambtenaar
kadaster; T.N. van der Stok, hypotheek-bewaarder;
J.S. Tromp, luitenant der artillerie; mr. J.H.
de Vries, commies provinciale griffie en dr. F. van
Wageningen, chef-ijker maten en gewichten.
Voorwaar, een illuster gezelschap en voor liefhebbers
van vergelijkingen met het heden een bron
van vermaak. Schaken was in die tijd vooral een
aangelegenheid van de notabelen.
schaken te geven. Deze speelde zonder te kijken
vijf partijen met Zwolse schakers, won daarvan
vier en verloor een. Ook nu nog een hele prestatie.
Bovendien bracht hij de club voor deze voorstelling
geen onkosten in rekening!
Het jaar erna hield het zsc op 24 en 25 juni op
verzoek van de schaakbond een tournooi(tje). De
belangstelling viel met slechts zeven deelnemers
behoorlijk tegen. Dit ondanks een aantal aantrekkelijke
condities, als een voorgift van een pion en
twee zetten. Eén speler kreeg zelfs een paard voor.
Ook de speeltijden waren flexibel gehouden:
‘Kerkgang mogelijk; spelen onder kerktijd ingeval
ieder overgebleven deelnemer dat wenschte om
eerder thuis te zijn toch geoorloofd; alles vrijheid
zoveel mogelijk.’
Ca/é Frans Vulker in de
Luttekestraat, waarde
Zwolsche Schaakclub
tot 1922 op maandagavond
schaakavonden
hield (foto: Gemeentearchief
Zwolle).
40 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het briefje waarin
wereldkampioen dr.
Emanuel Lasker in 1920
aanbood voor een
simultaanwedstrijd
naar Zwolle te komen.
Het bestuur van de zsc
vond zijn honorarium
van 65 gulden echter te
hoog (Coll. ZSG).
In 1937 verscheen dit
schaakboek dat geheel
gewijd was aan de
revanchematch tussen
dr. Max Euwe en dr.
Alexander Aljechin.
Veel bekende schakers,
onder wie Euwe zelf,
leverden een bijdrage
(Coll. ZSG).
Winnaar werd overigens J.F. Heemskerk, voor
drie Zwollenaren.
Daarna verflauwden de activiteiten duidelijk.
Het ledental daalde. Geschaakt werd er elke dinsdagavond
in de directiekamer van de Harmonie
aan de Grote Markt en later op maandagavond in
een zaaltje boven café Vulker aan de Luttekestraat
8-10. Om de boel wat op te peppen, ging men wedstrijden
tegen Kampen organiseren. In 1909 werd
koekjesfabrikant P.H.J. Helder, die woonde aan
de Beestenmarkt 9, de huidige Harm Smeengekade,
secretaris. Vanaf die tijd ging het beter met het
schaakgenootschap. Dat kwam ook omdat jhr.
A.E. van Foreest naar Zwolle kwam. Van Foreest
was een van de sterkste spelers van het land en eindigde
in 1918 in een wedstrijd in de hoofdklasse als
tweede achter ene zestienjarige Max Euwe. Van
Foreest werd in dat jaar voorzitter van zsc en zou
dat twee jaar blijven.
Zuinig Zwolle
Die onbekende Max Euwe groeide uit tot de
grootste schaker die Nederland heeft gekend — hij
werd wereldkampioen en vele malen nationaal
kampioen – en bezocht regelmatig Zwolle. In 1922
speelde hij simultaan tegen negentien opponenten,
van wie hij er zestien versloeg. Secretaris Helder
wist toen van hem te winnen. Drie jaar later
speelde Euwe opnieuw in Zwolle en weer wist een
Zwollenaar hem te verslaan. Euwe zou in 1935 de
wereldtitel veroveren; van 1894 tot 1921 was Emanuel
Lasker wereldkampioen. Lasker had zelfs in
1920 bijna in Zwolle een simultaanwedstrijd gespeeld
als het zsc-bestuur niet te zuinig was
geweest. De wereldkampioen, die toch in Amsterdam
moest zijn, bood in een brief aan voor 65 gulden
naar Zwolle te komen. ‘Ik betaal al mijn
onkosten voor reis en hotel zelf.’ Het gemeentebestuur
zou er nu misschien het honderdvoudige
voor over hebben om de huidige wereldkampioen
Gary Kasparov naar Zwolle te halen. Maar in 1920
bleef de hand op de knip.
Om de mindere goden, de gewone leden, voor
wedstrijden in te schakelen, moest secretaris Helder
veel meer moeite doen. Steeds weer kreeg hij
afzeggingen, vergezeld van allerlei smoezen als
‘omdat ik in zekeren staat van overspannenheid
verkeer’. Een ander lid had nog steeds de contributie
niet betaald en meldde dat hij ‘al sinds eenigen
tijd met ƒ 10,- in mijn zak’ liep, maar dat hij de
penningmeester maar niet tegen het lijf liep. Het
ledental nam echter gestaag toe en de vereniging
groeide uit tot de sterkste van het Oosten. In 1922
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
verhuisde men naar restaurant P. Beenen aan de
Grote Markt, daar waar nu MacDonald’s zit.
Euwe-Aljechin
6 November 1937 was een absoluut hoogtepunt in
de Zwolse schaakgeschiedenis. Op die dag werd in
de Buitensociëteit aan de Stationsweg de veertiende
partij in de revanche-tweekamp tussen dr. Max
Euwe en dr. Alexander Aljechin gespeeld. Inzet
van de in totaal dertig partijen was de wereldtitel,
die sedert 1935 in het bezit was van Euwe. Hij, de
onberispelijke, had in dat jaar de hele natie
schaakgek gemaakt met zijn onverwachte overwinning.
Men gunde hem het zeer, mede omdat
Aljechin een omstreden man was, van veelbesproken
gedrag en bovendien drankzuchtig. In Zwolle
was in de schaakeuforie in 1936 zelfs een tweede
schaakclub opgericht, ‘De Pion’.
Euwe startte goed in de tweekamp, waarvoor
op 4 oktober de eerste zet was gedaan in hotel De
Witte Brug in Den Haag. Maar hij verloor na de
stand 3-2 driemaal op rij en won, na de tussenstand
41/2-71/2, drie dagen voor Zwolle fraai de dertiende
partij. De Zwolse, veertiende partij moest
uitwijzen of Euwe zijn inzinking te boven kon
komen en zou een van de spannendste van de
tweekamp worden.
De Zwolse Courant had de match naar Zwolle
gehaald en besteedde er op haar voorpagina’s juichende
artikelen aan. Kaartjes kostten ƒ 1,20, met
‘20% sted. bel. te verhoogen’. Dat betekende dus
een toegangsprijs van ƒ 1,44, een allerminst kinderachtig
bedrag. In liefst 45 dorpen en steden,
van Enschede tot Harderwijk, kon men kaarten
bestellen. Echt warm liepen Zwolle en Oost-Ne-
De Buitensociëteit in de
jaren dertig. Hier werd
op 6 november 1937 de
veertiende partij uit de
revanchewedstrijd
Euwe-Aljechin gespeeld.
Inzet: de wereldtitel
(foto: Gemeentearchief
Zwolle).
Dr. Alexander A. Aljechin
was wereldkampioen
van 1927 tot 1935
en zou het opnieuw zijn
van 1937 tot zijn dood in
1946 (Coll. ZSG).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Dr. Max Euwe, de enige
wereldkampioen schaken
die Nederland ooit
heeft gekend (Coll. ZSG).
De stelling na de 23e zet
in de partij die in de
Buitensociëteit tussen
Aljechin en Euwe werd
gespeeld. Euwe speelt
met zwart en wist hier
zijn beste positie te
bereiken (Coll. ZSG).
derland niet voor de wedstrijd. Men had andere
zorgen. ‘Het vee kreunt in de weiden’, schreef een
journalist over de mond- en klauwzeerplaag in
Overijssel. Bep Bakhuys, die naar Metz was vertrokken,
eiste eveneens de aandacht op. Hij vertelde
‘sterke verhalen over wel ƒ 150,- per wedstrijd’,
maar kreeg geen werkvergunning.
De wedstrijd zou op 6 november om 18.30 uur
aanvangen, bij een mogelijke speeltijd van maximaal
zes uur. Dat kon dus nachtwerk worden. De
Zwolse Courant beschreef wat de bezoekers te
zien zouden krijgen: ‘De spelers zullen op het
tooneel gezeten zijn, terwijl de rijen stoelen worden
weggenomen. De eerste 6 a 7 meter van de zaal
moeten geheel gereserveerd worden voor het
Comité, de genoodigden en de pers. Daarachter
blijft een groote open ruimte waar men bij demonstratieborden
vrij heen en weer kan gaan
(natuurlijk zonder veel gerucht te maken!). Op
het tooneel komt een groot demonstratiebord te
staan, zoodat men ten alle tijde den juiste stand
der stukken benevens den verstreken tijd (iedere
speler heeft precies 180 minuten voor veertig zetten)
zal kunnen aflezen. Op verschillende plaatsen
in de zaal zullen voorts tafels en stoelen worden
geplaatst, waaraan de schakers, die hun eigen bord
mee willen brengen, kunnen gaan zitten.’
De Buitensociëteit was er klaar voor. ‘Twee telefoonaansluitingen
zijn aangelegd ten behoeve
^.^gjattefc r
a b c d e f g h
van de pers… Verder heeft het ANP een volledig
telexapparaat laten plaatsen. Zooals men ziet,
voor een snelle berichtgeving wordt gezorgd.’ Op
‘de GROOTE DAG’ kwamen ongeveer driehonderd
bezoekers naar de Grote Zaal. Oud-secretaris
A. Meiland van ZSG was er als negenjarige bij en
herinnerde zich het evenement als ’tamelijk amateuristisch’.
Hoewel het podium met kleden was
belegd, kraakte het behoorlijk als de schakers erover
liepen.
Burgemeester dr. J.E. Baron de Vos van Steenwijk,
die per 15 november in Haarlem was benoemd,
mocht de openingszet doen.
Voor de Zwolse Courant deed de Hongaarse
grootmeester en wedstrijdleider Geza Maroczy
verslag van de wedstrijd. Van te voren had hij
gewaarschuwd dat men niet te optimistisch moest
worden. ‘Er zullen nog overwinningen en nederlagen
komen, als Euwe zich echter niet door den
achterstand laat deprimeeren, heeft hij nog een
reële kans om den strijd te winnen.’ Het mocht
echter niet zo zijn. De ober van de Buitensociëteit
had het direct al gezien en een journalist noteerde
zijn inzichten: “Aljechin staat beter’, fluistert de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
ober mij in. Ik schrik werkelijk, want met mijn, zij
het zeer bescheiden schaakkennis had ik toch werkelijk
gedacht te mogen concluderen dat Euwe’s
positie iets gunstiger was. Maar ja, zoo’n ober, die
den geheelen middag meegeholpen had de zaal in
te richten, misschien wel Aljechin behulpzaam
was geweest bij het uittrekken van zijn overjas (en
die dan dus debet was aan de half dubbel geslagen
kraag van Aljechin’s colbertje) moet je toch ook
niet uitvlakken.’
Aanvankelijk leek Euwe’s positie riant, maar
later wist Aljechin het heft definitiefin handen te
nemen. Toch werd er ‘buitengewoon vindingrijk’
gespeeld. Wedstrijdleider Maroczy: ‘De veertiende
partij strekt beide grootmeesters tot eer en
afgezien van het feit, dat de partij zeer levendig en
buitengewoon gecompliceerd was, is bovendien
een interessant vraagstuk nader tot oplossing gebracht,
namelijk wat kunnen twee paarden presteeren
tegen beide loopers. De wereldkampioen
(Euwe) heeft door fraai manoeuvreren zijn paarden
zoodanig opgesteld, dat zij in kracht voor de
beide loopers niet onderdeden.’
De partij werd in vrijwel hopeloze positie voor
Euwe nog afgebroken en de volgende ochtend,
zondag, in Hotel Van Gijtenbeek aan het Stationsplein
in korte tijd gewonnen door Aljechin.
Aljechin won ook de hele tweekamp met 12V2-
17V2, hoewel deze al na de 25ste partij was beslist
toen de Rus tot 9V2-15V2 uitliep. Dr. Max Euwe zou
nooit meer wereldkampioen worden, maar nog
wel regelmatig in Zwolle komen schaken.
Oorlog
Tijdens de moeilijke oorlogsjaren bleef men onderling
gewoon doorschaken. Het ledental steeg
zelfs aan het eind van de oorlog. Alleen het organiseren
van wedstrijden werd op den duur onmogelijk.
In 1942 zou de Zwolsche Schaakclub vijftig jaar
bestaan en moest eigenlijk een gouden jubileum
worden gevierd. Van de Nederlandse Schaakbond
ontving men het verzoek om de bondswedstrijden
in Zwolle te organiseren. Omdat dit toernooi beslist
in één gebouw moest worden gehouden en de
Buitensociëteit niet beschikbaar was, ging het feest
niet door. Na rijp beraad besloot men ook om de
hele jubileum viering maar achterwege te laten.
De clubavonden werden verlegd naar hotel
Van Gijtenbeek. Hoewel het begrip ‘avonden’
relatief werd, want in 1943 en 1944 werd de sluitingstijd
eerst naar tien uur en daarna naar negen
uur teruggebracht. In 1943 kregen de Zwolse schakers
desondanks toch tweemaal dr. Euwe op
bezoek, die beide malen simultaan speelde tegen
dertig schakers. In de winter van 1944 kwam het
verenigingsleven echter geheel tot stilstand. De bezettingsjaren
zouden aan twee trouwe leden, de
heren Levie en Vecht, het leven kosten.
Na de bevrijding van Zwolle op 14 april 1945
moest de club onverwijld omzien naar een ander
onderkomen, omdat Van Gijtenbeek was bezet
door het Nederlandse leger. Men vond een nieuwe
speelruimte in het Eigen Gebouw, nu Partycentrum
Borrel aan de Badhuiswal.
De arts W. de Bruijn, ook bekend uit de voetbalwereld,
werd gekozen tot voorzitter.
Het Eigen Gebouw moest men vlot weer verlaten
en via Lunchroom Gemke aan het Groot
Wezenland streek men in januari 1946 neer in
Hotel Peters, later Dijkstra, aan de Grote Markt.
Fusie
Twee jaar nadat de Zwolsche Schaakclub in 1952
voor het eerst een verjaardag – de zestigste – had
gevierd, begonnen de besprekingen met De Pion
om te komen tot één schaakclub. De leden van
De opening van het
Caltex-toernooi in de
bovenzaal van de Harmonie
aan de Grote
Markt werd op 27 januari
1961 verricht door
gemeentesecretaris mr.
Peeman (Coll. ZSG).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
beide verenigingen kwamen in september in ’t
Bastion aan de Badhuiswal in een gezamenlijke
vergadering bijeen om de oprichting, per 1 augustus,
te bekrachtigen van het Zwols Schaakgenootschap
(ZSG). De nieuwe vereniging telde net iets
meer dan honderd leden en ging met vier teams
spelen in de competitie van de Oostelijke Schaak-
Een van de deelnemers
aan het Caltex-toernooi
van 1961, de Portugees
Durao, probeerde in de
vrije tijd de schaatsen
op het ijs bij het Engelse
Werk (Coll. ZSG).
bond (OSBO). De bundeling van krachten wierp
duidelijk zijn vruchten af. Men kon zelfs een vijfde
team inschrijven, waardoor ZSG de grootste vereniging
binnen de OSBO werd.
Het eerste bestuur van het nieuwe ZSG kreeg de
volgende samenstelling: A.J.M. Knijff, voorzitter,
W.N. Hueting, secretaris, J.A. Lammers, penningmeester,
J.H. Smit, tweede voorzitter, A.P. Schijf,
tweede secretaris, H.P.Meulenbeld, wedstrijdleider
en H. van Dijk, commissaris. De voorzittershamer
werd niet veel later overgenomen door W.
de Bruijn, die deze post een kleine 25 jaar zou
bekleden.
In de loop der jaren kwamen enige sterke spelers
naar Zwolle, zoals hoofdklasse-speler dr. J.
Visser, die tegen het Nederlandse team had aangeleund,
en J. Bink uit Amsterdam, de oud-kampioen
van Zeeland MJ. Quakkelaar en mr. L.J. de
Vries uit Amersfoort. Men bereikte zelfs even de
op een na hoogste afdeling van de landelijke competitie.
Door ruzie viel het eerste team echter uiteen,
sommige spelers zochten hun heil elders en
de ZSG moest sportief een toontje lager zingen.
Caltex
Maar voor het zover was, zouden in Zwolle tussen
1957 en 1968 elk jaar de internationale Caltex-toernooien
worden gehouden. Het evenement in de
Buitensociëteit en Hotel Van Gijtenbeek werd
gehouden in aansluiting op het Hoogovenstoernooi
in (toen nog) Beverwijk. Sommige grootmeesters
en meesters wilden hun verblijf in
Nederland nog wel wat verlengen en een ioernooitje
in Zwolle spelen. De stad kreeg zodoende
bezoek van een kleurrijk gezelschap vermaarde
schakers, als de Joegoslaaf Boris Ivkov, de Tsjech
Lubomir Kavalek, de Bulgaar Milko Bobotsov,
wereldkampioen damesschaken Nona Gaprindasjvili
uit de Oekraïne, en allerlei schaaknomaden
van velerlei pluimage. Maar immer onder de
bekende schaaknoemer ‘prettig gestoord, maar
verder ongevaarlijk’. Zij kruisten de degens met
enkele nationale toppers en regionale grootheden,
waarvan de laatsten in het begin nogal eens wonnen.
D. Smit won het eerste toernooi in 1957. Ook
J. Visser was vele malen een prominent deelnemer.
Het verdwijnen van de Caltex-toernooien in
1968 betekende ook een ‘dip’ in het Zwolse schaakleven.
De fut was eruit. De ZSG speelde in de tweede
klasse en dat kwam misschien niet eens omdat
het eigen niveau was gedaald, maar meer omdat
het landelijke niveau sinds de jaren zeventig sterk
was gestegen.
De aanzet tot een sportieve herrijzenis kan
wellicht worden gezocht in het jaar 1980. Dankzij
de viering van het 750-jarig bestaan van de stad
Zwolle, kwam er geld beschikbaar voor een nationaal
weekend-toernooi. Een nieuw bestuur zette
allerlei nieuwe activiteiten op touw en dat leidde
er zelfs tijdelijk toe dat het ledental tot even boven
de honderd steeg. Met groeiend vertrouwen in de
toekomst werd dan ook in 1992 het eeuwfeest gevierd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Arnoldus van Walsum,
de ontslagen burgemeester
Op 19 februari 1938 werd A. van Walsum,
als opvolger van J.E.Baron de Vos van
Steenwijk, in een buitengewone zitting
van de gemeenteraad geïnstalleerd als burgemeester
van de gemeente 2’wolle. Niemand kon toen
vermoeden dat hij deze functie slechts twee jaar
zou bekleden en dat zijn ontslag in 1940 dramatisch
genoemd kan worden.
De jonge jaren
Arnoldus van Walsum werd op 30 januari 1890 in
Krimpen aan den IJssel geboren. Hij was de oudste
zoon van Arie Adrianus van Walsum en Ariaantje
van Cappellen. Het gezin telde vijf kinderen,
drie jongens en twee meisjes. De vader overleed
op jonge leeftijd. Arnold voelde zich als oudste
zoon niet alleen verantwoordelijk voor het
gezin, maar hij kreeg ook het beheer over het
familievermogen.
Grootvader Arnoldus had een rietmattenfabriek
en hij was gemeenteontvanger in Krimpen.
Ook de vader van Van Walsum was firmant. De
jonge Arnold was daarentegen geen zakenman. Hij
voelde zich meer aangetrokken tot de bestuurlijke
en ambtelijke wereld. Na enige tijd op de secretarieën
van Ouderkerk aan den IJssel en van Zandvoort
te hebben gewerkt, werd Van Walsum in 1915
benoemd tot burgemeester van Krimpen aan den
IJssel, zijn geboorteplaats. Met zijn 25 jaren was hij
toen de jongste burgemeester van ons land. Een
mooie carrière leek vóór hem te liggen.
Burgemeester
Twaalf en een half jaar bleef hij in Krimpen aan
den IJssel. Toen volgde zijn benoeming in Vlaardingen,
waar hij tien jaar zou blijven. Hij ontpopte
zich als een zakelijk en goed bestuurder, die vooral
op financieel terrein successen wist te boeken – hij
beheerde de portefeuille van financiën.
Hij was (orthodox) Nederlands Hervormd en
lid van de Christelijk Historische Unie. Voor die
partij is hij ook enige tijd lid van de Provinciale
Staten van Zuid-Holland geweest.
Toen volgde, bij Koninklijk Besluit van 26
januari 1938, zijn benoeming tot burgemeester van
Overijssels hoofdstad. Op zaterdag 19 februari van
datzelfde jaar deed hij zijn intrede in de Zwolse
gemeenteraad.
Interessant om te lezen, is het feit dat locoburgemeester
H.G.C.Treep er in zijn begroetingstoespraak
over klaagde dat het college van B. en
Wil Cornelissen
Arnoldus van Walsum
toen hij burgemeester
van Zwolle was
(foto: Gemeentearchief
Zwolle).
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Koninklijk Besluit
van de benoeming tot
burgemeester van 26
januari 1938.
Rechts: Het huis van
burgemeester Van Walsum,
Wipstrikkerallee
157, in 1993-
AFSCHRIFT.
28 Jam«ai93S. WiJ W I L H E L M I N A , au DE ORATIE GOOS.
KONINGIN DER NEDERLANDEN. PRINSES
NR. 31. VAN ORANJE-NASSAU. ENZ., ENZ., ENZ.
Op de Toordraabt van Oaiea Hlniater vaa Blnnenlandeohe Zekec
ven 22 Januari 1936,ffo.2O,Kablnett
Qelet ap artlkal 65 en artikel 66 dar geneente»et|
•«t lne«v n a IS T«bruari 193» te beaomaa tot turgea«.»t(,r d«
gemeente ZnUü
i i O l L £ l l S ! I i « t toekenning TUI gelijktijdig oerrol onteltvg ala
banjeHsaater dar gene on te TlMirdlngoi.
Ons* Hlnltitar na BlnnMJUadaolu Zkkes la balatt net da a l t –
Toarlag nn dit bealalt
Coll.V.
Soaetdljlc,dei> 26 Januari 1958.
{gat.) IHHJIIIH,
DE niKISTSR VAH BIÏHEHLAJfDSCH5 ZAKXB
(get.)TAS BOBIB*.
Overeenkomstig het oorspronkelijke,
DE SECRETARIS-GEiïSRAAL VAlï BIHlSHUAKDöCHa ZAüEN,
W. de benoeming had moeten vernemen via de
radio of uit de krant. Van Walsum zei even later
overigens, dat hem dat als burgemeester óók was
overkomen. Treep hield een pleidooi om als dagelijks
bestuur van een gemeente vóór een burgemeestersbenoeming
door de minister te worden
gehoord om zodoende opvattingen over een toekomstige
burgemeester naar voren te brengen.
Vervolgens sprak Van Walsum voor de eerste
keer als burgemeester in Zwolle. Hij schetste zichzelf
als streng en zakelijk: ‘Ik eis dat het gezag in ere
wordt gehouden. Van de ambtenaren verlang ik
stipte plichtsbetrachting en eerlijkheid, doch
anderzijds hoop ik een rechtvaardig, humaan chef
te zijn.’ En ook: ‘Ik hoop mij te houden binnen de
grenzen van het den Burgemeester toegewezen terrein,
maar sta er op, dat dan ook anderen zich
daarvan verre houden.’
Hij was een diepgelovig man, die zijn eerste
rede begon met openlijk dank te brengen aan God,
‘die mijn wegen kennelijk zodanig geleid heeft, dat
het gewichtige ambt van Burgemeester der gemeente
Zwolle mij ten deel gevallen is.’ Pas daarna
sprak hij eerbiedige dank uit jegens Hare Majesteit
de Koningin voor de benoeming.1
Het gezin Van Walsum was gelukkig met de
overstap naar Zwolle. Mevrouw Van Walsum, die
vaak ziek was (zij was niet bij de installatie aanwezig)
en de zes kinderen (van de acht) die nog thuis
waren, voelden zich in het grote huis Wipstrikkerallee
157 gauw thuis. Hiervandaan ging de nieuwe
burgemeester, meestal lopend, elke werkdag naar
het stadhuis in de Sassenstraat. Later zou deze
periode in het gezin worden gekenschetst als een
zéér gelukkige.
De internationale toestand werd echter steeds
dreigender. Van Walsum was, zoals zovelen, zeer
bezorgd over de politiek van Duitsland. Hij vond
het jammer dat er niet meer joden in Nederland
werden toegelaten. Van het antisemitisme begreep
hij niets, aldus zijn zoon. ‘Wat hebben deze mensen
dan gedaan?’ hoorde deze zijn vader eens zeggen.2
De spanning na het uitbreken van de Tweede
Wereldoorlog was ook te bemerken in de vergadeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
ringen van de Zwolse gemeenteraad. ‘Is de burgemeester’,
zo zei Van Walsum op 5 september 1939,
dus enkele dagen na het uitbreken van de vijandelijkheden,
‘in vredestijden meer een man van de
gemeente, in deze crisistijden is hij meer de hand
van het gouvernement.’
De distributie werd ingevoerd en er kwamen
veel problemen rond de mobilisatie, waarbij een
aantal ambtenaren, leraren en onderwijzers voor
militaire dienst werd opgeroepen.
Zijn laatste optreden vóór de Duitse inval is
zeker het vermelden waard. Het typeert namelijk
zijn houding tegenover de regering en het koningshuis.
Bij de installatie van J.H. Wegdijk als plaatsvervangend
commandant van de burgerwacht op 6
mei 1940, vier dagen voordat Nederland werd
betrokken in de oorlog, zongen op verzoek van de
burgemeester alle aanwezigen het eerste couplet
van het Wilhelmus. Het werd gevolgd door een
driewerf’Leve de Koningin!’3
9& 2—0
ten,.
«*<*' •and Jcen x*Jigde eede -be- 1 nu kter. gezien bet tfcal eUJk dolt Dé nols toriva- ; OS. >E
htje
ren-
[etj- H.
rade
ienvan
iravan
len-
EN.
1940.
OPEN BffiF van den Heer A. rag
Wcistan, Burgemeester iet.
Gemeente Zwolle» aan dé
• ** pargery.
• Op Woensdag IS Mèl JA heb Ik In mijn
quaiHelti van Burgemeester uwer gemeente
, een, toespraak voor . de radio-distrjtmtle
gehouden, die .veel verbazing gewekt efl
ergernis gegeven heeft. Ik betreur bij die
gelegenheid te weinig, bedacht te hebben,’
dat ik als Burgemeester sprak en mi] dopt
mijne gevoelens van het oogenhUk tehebben
laten meesleepen….
In den aanhef van de toespraak zeldë
Ik letterlek het volgende: „MJJne hoor*
ders. Wij moeten voorzichtig’ zijn in onjj
oordeel, zoolang, wij niet alle motieven
kannen, die tot ‘deze handeling (bedoeld
was net vertrek der regeering naar Engeland)
aanleiding gegeven hebben. Dit
met nadruk, vooropstellend, wil Ik als
eerlijk man zeggen, dat, wanneer ik XX
deze boodschap voorde radio had moeten
doen, ik mijn ontroering zeker niet meester
geweest zon zijn”. Daarop volgde dan
het deel, dat zooveel besproken is, en dat
Ik thans niet herhalen zal.
De beteekenls der toespraak is echter
door velen misverstaan en vaak verkeerd
weergegeven. Zelfs erkende ik het goede
recht van het vertrek der regeering. Eerst
10 dezer verneem Ik uit een particulieren
brief uit Den Haag, dat H.M- de Koningin
op 13 Mei een proclamatie uitgevaardigd
heeft, waarin ZÜj mededeelde, dat de regeering
den zetel naar het buitenland had
verplaatst om een regeerings-capitulaüe
té voorkomen. Die proclamatie was nüj op
15 Mei totaal onbekend. Mijn eenige bezwaar
ging hiertegen, dat nog bijna een
dag doorgevochten is, nadat de regeering
het land verlaten had.
Ik herhaal te betreuren, dat Ik van dit
particuliere standpunt in scherpe bewoordingen
vanaf een ofS*ieele plaats Kennis
gaf aan het publiek. Uit mijn toespraak Is
afgeleid, dat ik gebrek aan liefde zou heb- ‘
ben voor het : vorstenhuis. Dat zU v?rre
van mij. Ik heb groot respect voor de
persoon van HM. de Koningin.
Zwolle, 11 Juni 1940.
A. VAN WALSUM,
Burgemeester.
De fout van zijn leven
Op 10 mei 1940 werd Nederland betrokken in de
oorlog.
Zwolle werd die zonnige vrijdag al direct bezet
door Duitse troepen. Van de werkzaamheden op
het stadhuis in die meidagen bestaat geen exact
beeld. Het was waarschijnlijk een verwarrende
heksenketel. ‘Zo stond bijvoorbeeld de commissaris
van politie Lettinck in de hal met een stok te
zwaaien en te bepalen wie er benzine kreeg.’4
Ongetwijfeld was ook Van Walsum op zijn post,
evenals vele ambtenaren. In de Zwolse Courant
van 14 mei werd aangekondigd dat de burgemeester
in de komende tijd elke dag om half een voor
de microfoon van de radiodistributie mededelingen
aan de bevolking zou geven. Die eerste keer zei
hij onder andere dat de krant weliswaar weer was
verschenen, maar dat ‘de inhoud nog niet is zoals
we die zouden wensen.’ Verder meldde hij dat
men niet kon protesteren tegen inkwartiering en
klaagde hij dat er vier goederenwagons op het stationsemplacement
waren geplunderd. ‘De Veerallee-
bewoners zouden ’t gemeld moeten hebben,
dat er zich een ongewone hoeveelheid mensen op
het Jodendijkje ophield.’ De politie zou haar
bevoegdheden blijven behouden ook al droeg ze
geen revolvers meer. Van Walsum had zich aanvankelijk
gedrongen gevoeld, zo zei hij, de hulp
van de Duitsers in te roepen om de goederen in de
spoorwagons te bewaken, ‘hoewel dit in strijd is
met de Hollandse eer.’ Maar later werden de Duitsers
op Van Walsums verzoek vervangen door de
Zwolse burgerwacht. Hij hoopte dat de plunderaars
de goederen zouden inleveren. In de uitzending
van de 14de mei maakte Van Walsum de fout
van zijn leven.5
Open brief van Van
Walsum in de Zwolse
Courant van 11 juni
1940.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vlak voor de radio-uitzending hoorde hij dat
de regering, met koningin Wilhelmina aan het
hoofd, naar Engeland was uitgeweken. En toen
was deze altijd zo formele, strikte man, zoals zovele
landgenoten, diep geschokt. Zijn zoon vertelt:
‘Toen heb ik mijn vader zien huilen.’ Van Walsum
was niet de enige die volkomen door emoties was
Het 25-jarig huwelijk
van Van Walsum. Het
echtpaar Van Walsum
met hun acht kinderen
en een schoondochter.
De commissaris der
koningin, mr. A.E.
Baron van Voorst tot
Voorst, bericht op 28
juni 1940 aan de
gemeenteraad dat burgemeester
Van Walsum
is ontslagen.
overmand, maar hij was wel degene die even later
voor de radio de Zwolse bevolking moest toespreken.
Hij heeft zich toen door zijn gevoelens laten
meeslepen en ‘zei wat hij dacht’, aldus zijn zoon.
De volledige tekst van die toespraak is niet
meer te achterhalen, maar de inhoud is bekend.
Ook dr L. de Jong schrijft erover.6
Van Walsum verweet Wilhelmina, dat ze, terwijl
er nog jongens op de Grebbeberg sneuvelden,
naar Engeland was uitgeweken. De Jong schrijft:
‘De teneur van deze emotionele toespraak was:
Wilhelmina is onze koningin niet meer.’
Velen namen Van Walsum deze toespraak
kwalijk, vooral na de oorlog, toen er sprake was
van een herbenoeming. Van Walsum verweerde
zich, al kort na de uitzending. In een open briefin
de Zwolse Courant van dinsdag 11 juni 1940 verklaarde
hij het te betreuren dat hij te weinig
bedacht had niet als particulier maar als burgemeester
te spreken. Hij had zich door zijn gevoelens
van het ogenblik laten meeslepen.7 Hij erkende
het goede recht van het vertrek der regering,
maar had bezwaar tegen het feit dat er nog bijna
een dag is doorgevochten, nadat de regering het
land had verlaten. Over zijn zogenaamde gebrek
aan liefde voor het vorstenhuis zei hij: ‘Dat zij verre
van mij. Ik heb groot respect voor de persoon
van H.M. de Koningin.’
De eerste raadsvergadering in bezettingstijd had al
een week daarvoor, op maandag 3 juni, plaatsgevonden.
Deze werd met een rede van de burgemeester
geopend. Hij vroeg ’ter herdenking van
allen die bij de uitvoering van hun plicht yoor het
behoud der vrijheid van het vaderland gevallen
zijn’ enige ogenblikken stilte.
Daarna vroeg hij begrip voor de moeilijke
positie waarin hij en het ambtenarencorps zich
bevonden. ‘Natuurlijk zijn er fouten gemaakt’,
aldus Van Walsum. ‘Begrijpelijk was de stemming
bij zulk een overstelpende drukte wel eens geprikkeld
en zijn er – ook van mijn zijde – wel eens harde
woorden gevallen, waar met beleidvol optreden
fr/i | AFGEDAAN | i 2 JUL! IG-iC’ N
PROVINCIAAL BESTUUR VAN OVERIJSSEL.
No. 2343/1667.
2 • APDEEL1NG.
ZWOLLE. 28_Junl.-.!940 *9
JS-WllS-l-i
62
1j de
taris-Generaal, waarnemend Hoofd van het Departemei
Bincenlandsche Zaken, dd. S6 Juni 1940 aan dan bu;
Uwer gemeente A. van Salsum, met ingang vai
den ïatum eervol ontslag is verleend uit zijn ambt.
CQT.1.- – ”
Le Commissaris der Koningin in
provincie O v a r l j s s e :
n SQGrot
van
geoiaBater
dienselfZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
meer bereikt zou zijn.’ Maar de bevolking gedroeg
zich meestal correct tegenover het bezettingsleger.
En ook gedroeg dat leger zich anderzijds volkomen
volgens de bepalingen van het Landoorlogsreglement.
‘Moge dit beiderzijds zoo blijven’, zei
hij. Hij eindigde zijn toespraak met een gezang
(Gez. 427:5), dat hij als jongen de Boerengeneraals
had toegezongen toen zij de oorlog tegen Engeland
hadden verloren:
‘Laat Hem besturen, waken, ’t Is wijsheid wat Hij
doet…’
Half juni maakte Van Walsum bekend, dat hij
met ingang van de 19de van die maand weer zijn
wekelijkse spreekuur zou hervatten. Zover zou het
echter niet komen.
Op zaterdag 15 juni eiste de Sicherheitsdienst
namelijk gegevens uit het bevolkingsregister. Van
Walsum weigerde. Hij stelde dat de Duitsers in dit
opzicht onbevoegd waren. Hij wilde van hen geen
bevelen aannemen. ‘Mijn regering zit in Engeland’,
heeft hij toen gezegd.
De zondagmorgen daarop, 16 juni, werd er bij
Van Walsum thuis aangebeld. Twee Duitse officieren
arresteerden hem direct en hij werd, zonder
afscheid te kunnen nemen van zijn gezin, overgebracht
naar de gevangenis in Arnhem. Daar heeft
hij tien dagen doorgebracht. Op 26 juni liet men
hem vrij. Op diezelfde dag kreeg hij de mededeling
dat hij uit zijn ambt was gezet. Het Zwolse
gemeentebestuur kreeg drie dagen later bericht
van de commissaris der koningin, mr A.E. Baron
van Voorst tot Voorst, dat Van Walsum door de
Secretaris-Generaal, waarnemend hoofd van het
Departement van Binnenlandse Zaken, was ontslagen.
Wèl eervol ontslagen…
Dr L. de Jong is over Van Walsums weigering
zeer lovend. De burgemeester van Zwolle vormde
een uitzondering, betoogt hij en hij zou dat ook bij
de opening van een oorlogstentoonstelling in
Zwolle nog eens benadrukken. De Jong: ‘Hij was
de enige burgemeester in ons land, die de Duitsers
de toegang tot het bevolkingsregister weigerde.
Hij was daarmee een van de eersten en de weinigen
die in die chaotische dagen althans goed wisten
wat ze niet moesten doen.’9
Op dezelfde dag dat het ontslag was gedateerd,
meldde de Zwolse Courant dat de burgemeester
van Zwollerkerspel Jhr. mr. G.A. Strick van Linschoten
belast was met de waarneming van de
functie in Zwolle. Strick zou een kleine maand
later, bij zijn eerste Zwolse raadsvergadering, zeer
sterk de nadruk leggen op het waarnemende
karakter van zijn functie.
Wals Tj. W. opzichter bid gem.reiniging Dillenburgstr. 11
Wals J. L. de metselaar Bartjensstraat 33a
Wals M. H. de stuurman Musschenhage 21l
Wals H. van der stratenmaker Merelstraat 38
Walsum A. van burgem. der gem. Zwolle Wipstrikkerallee 157
Wanrlelee N. schilder en decorateur Bliimarkt 13a
Wals J. L. de metselaar Bartjensstr. 33a
Wals M. H. de grondwerker Musschenhage a£
Wals H. van der stratenmaker Merelstr. 38 ‘
Walsum A. van Wipstrildterallee 157
Walters C. J. houtbewerker Piet Heinss
Wandeke J. H. schilder van Karnebeekstr.
Wandelee N. schilder Blijmarkt 13a
Na het ontslag
Van Walsum bracht de verdere Zwolse jaren — hij
zou nog tot eind 1949 in onze stad wonen — als
ambteloos burger door. Zonder werk was hij echter
niet. Hij was voorzitter van het Christelijk
Lyceum, voorzitter van de Demobilisatieraad,
ouderling van de Nederlands Hervormde Kerk,
penningmeester Stadsevangelisatie en vooral ook
secretaris van het Provinciaal College van Toezicht
op het Beheer der Goederen en Fondsen van
de Hervormde Gemeenten in Overijssel. Uit eigen
beweging schreef hij in het tweede oorlogsjaar aan
B. en W. van Zwolle, dat hij uit die functie een
jaarwedde van ƒ 8oo,- ontving. Er was namelijk
een wat onsmakelijke discussie aan de gang over
het ‘pensioen’ (soms werd het wachtgeld genoemd)
van Van Walsum. Deze uitkering bedroeg
ƒ 4000,- per jaar plus ƒ 300,— voor elk kind beneden
21 jaar. Nog tot ver na de oorlog is er een
drukke correspondentie gevoerd tussen de gemeente
en het rijk over wie er nu moest betalen.’ °
Van Walsum accepteerde de nieuwe situatie
volkomen. Hij was er van overtuigd goed te hebben
gehandeld en droeg daarvan de consequenties.
Over zijn ontslag heeft hij nooit geklaagd. Hij
In 1940 vermeldt het
adresboek de functie
van Van Walsum voluit,
in 1947 wordt alleen
zijn naam vermeld.
Van Walsums handtekening.
A. VAN WALSU M
Het briefhoofd van Van
Walsum na zijn ontslag.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
was druk met de genoemde functies (‘Vader zat
altijd achter zijn bureau’) en met de zorg voor het
grote gezin. Omdat zijn vrouw niet sterk was,
kwam veel op hem neer. Het was bovendien niet
zeker dat de Duitsers hem met rust zouden laten.
Hij wist dat de bezetter hem in de gaten hield.
Daarom stond er ook altijd een vluchtkoffertje
klaar. Soms dook hij wel eens bij een vertrouwd
adres onder als de toestand te gevaarlijk dreigde te
spraak voor de Zwolse draadomroep van mei 1940
bleef hem achtervolgen. De Jong schreef: ‘Die toespraak
waren velen hem blijven verwijten.’
Na enige tijd werd duidelijk dat de oud-burgemeester
zijn geliefde ambt niet meer zou vervullen.
Toen dit tot hem doordrong, heeft hij zich dat
erg aangetrokken. Het definitieve ‘vonnis’ kwam
op 3 augustus 1948. Bij KB van Juliana, Regentes
van het Koninkrijk, werd besloten ‘… dat, hoewel
Een ijverige ambtenaar
zette een ferme streep
door het woord ‘burgemeester’.
Straatnaambord in
Zwolle-Zuid.
worden. Waarschijnlijk werd hij dan door het verzet
gewaarschuwd.
Hij deed veel werk voor de Hervormde Kerk.
Die kerk had zijn hart. Zijn zoon vertelt: ‘Zijn
grootste glans was ’t als hij met moeder en alle kinderen
op zondag in de banken van de Jeruzalemkerk
zat.’
Na de bevrijding
Van Walsum hoopte op eerherstel, op een herbenoeming.
Hij wilde graag weer het burgemeestersambt
bekleden. Stadsarchivaris Thom. de Vries
schreef zelfs dat ‘Van Walsum na de bevrijding
snel op ’t stadhuis terug was, maar bij het betreden
van zijn kabinet de duizendkunstenaar Van Karnebeek
op de burgemeesterszetel vond.”’
En toen deed Van Walsum iets, wat eigenlijk
tegen zijn natuur inging. Hij, de stille, wat teruggetrokken
man, ging expres de straat op, de drukke
binnenstad in. Hij wilde aan de bevolking laten
zien dat hij er nog was. Na het wat overhaaste vertrek
van Van Karnebeek in november 1945 hoopte
hij de burgemeestersplaats weer in te nemen.
Maar hij rekende buiten de waard, zijn superieuren,
de teruggekeerde commissaris der koningin
Van Voorst tot Voorst in de eerste plaats. Er gingen
ook geruchten dat koningin Wilhelmina tegen
een eventuele herbenoeming zou zijn. De toeuit
een oogpunt van zuivering geen reden voor
ontslag aanwezig is geacht, zijn handhaving als
burgemeester dier gemeente, in het licht van alle
ter zake in aanmerking komende factoren niet
verantwoord was.’
Vertrek uit Zwolle
Op 1 december 1949 vertrok A. van Walsum uit
Zwolle. Hij vestigde zich in Capelle aan den IJssel,
in het huis van zijn moeder. Hij werd na de oorlog
niet opnieuw lid van een politieke partij. De overstap
naar de Partij van de Arbeid maakte hij niet;
dit in tegenstelling tot zijn broer, mr G.E. van
Walsum, burgemeester van Rotterdam.
Op verzoek van de commissaris der koningin
in Zuid-Holland, mr LA. Kesper, werd hij met
ingang van 29 augustus 1951 waarnemend burgemeester
van Waarder, Bartwoutswaarder en RietZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Graf van Arnoldus van
Walsum in Gorssel.
veld. Deze gemeenten zouden worden opgeheven
om bij Woerden en Bodegraven gevoegd te worden.
Dit tijdelijk burgemeesterschap eindigde op
Van Walsums verzoek in augustus 1956. Hij voelde
zich ziek en kon zich niet volledig aan zijn taak
wijden.
Na nog korte tijd in Colmschate te hebben
gewoond, vertrok het echtpaar Van Walsum naar
Gorssel, waar de oud-burgemeester van Zwolle op
30 oktober 1957 op 67-jarige leeftijd overleed. Drie
dagen later werd hij daar op de Algemene Begraafplaats
ter aarde besteld.
In 1983 is er een straat naar Van Walsum genoemd.
12 Dat was ook zeker op zijn plaats, omdat
deze man door zijn principiële houding een plaats
in de Zwolse geschiedenis verdient. Hij heeft al in
een zeer vroeg stadium van de oorlog nee tegen de
bezetter durven zeggen, waar anderen lang, soms
té lang ja zeiden.13
Noten
1. Handelingen van de Raad der Gemeente Zwolle
d.d. 19 februari 1938. Aanwezig in het Gemeentearchief.
2. Gesprek met dhr. A. van Walsum, zoon van de burgemeester,
op 11 juni 1992. Zie noot 13.
3. Zwolse Courant van 7 mei 1940.
4. Mededeling van W. van Milgen op 9 juli 1992.
5. De juiste datum van de cruciale uitzending wordt
verschillend weergegeven. Van Walsum noemt in
de Zwolse Courant van 11 juni dat het de 15de mei
was. Omdat koningin Wilhelmina op 13 mei naar
Engeland vertrok, lijkt mij als uitzenddatum de
14de mei aannemelijker. Ook dr L. de Jong noemt
deze datum.
6. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de
Tweede Wereldoorlog (Den Haag, 1972) deel 4, pag.
49-
7. Zie noot 6.
8. Tentoonstelling V3 (Verdrukking, Verzet, Vrijheid),
gehouden in april-mei 1965 in de Bethlehemse
kerk in Zwolle.
9. Zwolse Courant van 15 april 1965. Zie ook J. Presser,
Ondergang. De vervolging en verdelging van het
Nederlandse Jodendom 1940-1945 (Den Haag, 1965)
pag. 407.
10. Gemeentearchief Zwolle, AAZ 03, kl.nr. – 2.07.531.
11. Thom. de Vries, Geschiedenis van Zwolle (Zwolle,
1961) deel 2, pag. 350.
12. De Burg. Van Walsumlaan is benoemd bij besluit
van 20 juni 1983, nr. 83-5539.
13. Voor de persoonlijke achtergrondinformatie over
A. van Walsum ben ik grote dank verschuldigd aan
zijn zoon, A. van Walsum, oud-burgemeester van
Den Ham.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een theeschenkerij in het Zwolse bos?
Johan Seekles
Plattegrond van de
benedenverdieping van
de boswachters- of voorwerkerswoning,
gebouwd
in 1912 (Gemeentearchief
Zwolle).
Bij gebrek aan een waterleiding moesten de
Zwollenaren zich in de negentiende eeuw
behelpen met 29 openbare pompen. De
kwaliteit van dat pompwater was sinds de jaren
zestig van de vorige eeuw voortdurend verslechterd.
Geleidelijk begon men het verband te zien
tussen slecht drinkwater en het uitbreken van
besmettelijke ziekten, zoals cholera en tyfus. Sinds
1880 waren – in opdracht van het gemeentebestuur
— diverse onderzoeken verricht en rapporten
uitgebracht over de vraag of er een grondwaterleiding
danwei een rivierwaterleiding diende te worden
aangelegd, alsmede over de plaats waar men
het water vandaan moest halen: uit de Vecht, de
IJssel of de Veluwse hei.
Op 27 oktober 1891 besloot de gemeenteraad eindelijk
een grondwaterleiding aan te laten leggen
vanuit de hei bij Heerde. De exploitatie ervan zou
in eigen beheer worden gehouden. In januari van
het volgende jaar kochtde gemeente Zwolle ruim
469 hectare heidegrond van de gemeente Heerde
voor de aanleg van een grondwaterleiding ten
behoeve van de drinkwatervoorziening van de
stad. Op 30 november 1892 stroomde het eerste
leidingwater naar Zwolle.2
Wel of niet bebossing
Al op 21 augustus 1893 besprak de gemeenteraad
een door het raadslid H.J. Lovink ingediend plan
tot ontginning van de aangekochte heidevelden.
Aangezien men wilde voorkomen dat de niet voor
de waterleiding gebruikte percelen heide ongebruikt
en renteloos zouden blijven liggen, werd
gedacht aan het in cultuur brengen van de gronden
door het planten van een bos.
Met name in Zuid-Limburg was door gemeenten
veel bos aangeplant. De opbrengst van de verkoop
van dat hout was dermate groot, dat sommige
gemeenten de almaar stijgende lasten van het
levensonderhoud voor de burgers beperkt konden
houden. Daarnaast bestond de mogelijkheid om
de werkgelegenheid onder de ingezetenen te vergroten
door ze hun brood in de bossen te laten
verdienen.
Tegenstanders van dit plan wezen op de hoge
kosten. Voorts stelden zij dat door het te planten
dennenbos de waterspiegel drastisch zou kunnen
dalen, hetgeen voor de Zwolse drinkwatervoorziening
nadelig zou zijn. Toen het voorstel in stemming
werd gebracht, staakten de stemming. In een
tweede stemming werd het voorstel verworpen.
Tijdens de begrotingsbeschouwingen voor
1908 kwam het plan tot ontginning en bebossing
van de Heerderheide opnieuw ter sprake. Overleg
met de Inspecteur der Staatsbossen leidde ertoe,
dat aan de minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel werd voorgesteld aan de gemeente Zwolle
een renteloos voorschot te verlenen van 60 % van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
de ontginningskosten, mits de gemeente bereid
was jaarlijks 2500 gulden bij te dragen. In zijn
voorstel van mei 1909 merkte het college van B en
W op, dat op basis van de in 1893 en 1905 door de
Nederlandsche Heidemaatschappij uitgebrachte
rapporten het terrein voor bebossing uitermate
geschikt geacht moest worden. De in het verleden
gerezen twijfel over de rentabiliteit van de bebossing
was niet langer noodzakelijk, temeer, nu het
rijk de aanleg van bossen aanmoedigde en de lasten
voor de burgers gering waren. Na een korte
discussie ging de gemeenteraad akkoord met het
voorstel tot bebossing van de Heerderheide.
De aanplant
In overleg met Staatsbosbeheer begon op 26
augustus 1910 de aanplant van bos. Onder leiding
van de boswachter bij Staatsbosbeheer, J. Geurken,
werd allereerst gestart met het ploegen van de
grond voor de kwekerij en het in het jaar daarop te
beplanten terrein. Daartoe werd in de nabijheid
van het pompstation voor de waterleiding een
stuk heide geëgaliseerd, bemest, ingedeeld en afgerasterd.
Het terrein werd met lupinen bezaaid.
Voorts legde men wegen aan, terwijl ook een
ossenstal en een boswachters- ofwel voorwerkerswoning
(1912) tot stand kwamen.
Elk jaar stelde Geurken een werkplan op.
Daarin nam hij een raming van de kosten en
opbrengsten op, alsmede welke werkzaamheden
moesten worden verricht. In die eerste jaren bepaalde
het werk zich grotendeels tot ploegen, spitten,
planten en aanleggen van wegen.
Waren de in de kwekerij gekweekte dennen,
eiken, beuken en berken tot een voldoende hoogte
gegroeid, dan werden ze in de beplantingsvakken
gepoot. Om de jonge gewassen te beschermen tegen
wildschade gaf men jachtvergunningen af.
Regelmatig werd de jonge aanplant gecontroleerd
op ziekte of aantasting door rupsen of zwammen.
Voedselvoorziening
In 1917 droeg de kwekerij bij in de voedselvoorziening
van de stad Zwolle. Een kwart hectare werd
met aardappelen bepoot, terwijl tevens rogge
werd ingezaaid. De opbrengst bedroeg circa 60
hectoliter aardappelen, waarvan een gedeelte voor
consumptie naar Zwolle werd verzonden, terwijl
het resterende deel als veevoeder werd gebruikt. In
de daaropvolgende jaren breidde men de verbouw
van landbouwprodukten, zoals rogge, haver,
koolraap en capucijners, verder uit. De abnormale
tijdsomstandigheden, de stijging van de arbeidslonen
en de prijzen van materialen bevorderden de
ontwikkeling van het landbouwbedrijf.
Een kentering trad in de jaren 1928-1929 op.
Moor- en zijgevel van de
boswachters- of voorwerkerswoning
(Gemeentearchief
Zwolle).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schetstekeningen voor
de nooit gebouwde theeschenkerij
‘De Peperbus’
(Gemeentearchief
Zwolle).
Door de crisis in het akkerbouwbedrijf waren de
landbouwresultaten slecht te noemen. Geleidelijk
werd het circa zeven hectare grote landbouwareaal
wederom bebost. Sinds 1934 vond er geen verkoop
van landbouwprodukten meer plaats. Men bleef
echter wel beschikken over een weiland en een
halve hectare bouwland voor de verbouw van
aanplant van sneller groeiende houtsoorten, zodat
er een grotere vermenging van naaldhout met loofhout
plaatsvond. Deze maatregel leidde tot bodemverbetering
en vermindering van het brandgevaar.
Bovendien kwamen de werkzaamheden ten goede
aan de vogelstand en verhoogden ze de natuurschoonwaarde
van het boscomplex.
0/3.! .
(fohihm*)
c
r A
’t
aardappelen en haver voor de paarden, die bij de
werkzaamheden in het bos gebruikt werden.
Werkverschaffing
Het ontginningswerk was in 1926 voltooid. Voortaan
ontving de gemeente Zwolle niet langer de
renteloze voorschotten van het rijk, maar ging
voor eigen rekening verder met het aanplanten
van bos. De kwekerij ging zich meer toeleggen op
de kweek van houtsoorten die nodig waren voor
het onderhoud van de bestaande bossen. Tevens
nam het aantal leveringen van houtsoorten ten
behoeve van gemeentelijke en particuliere plantsoenen
in de stad toe.
In oktober 1936 werden bij wijze van proef vijftien
jeugdige werklozen uit Zwolle, in leeftijd
variërend van 14 tot 24 jaar, in de bossen tewerkgesteld.
Zij hielden zich bezig met het omplaggen
van de bodem en het aanleggen van wegen. In
november 1938 werd eveneens aan 8 tot 25 volwassen
werklozen werk verschaft. Zij zorgden voor de
Gedurende de jaren 1940-1945 werd aan de bossen
veel schade toegebracht. Deels door de strenge
winters en deels door oorlogsomstandigheden
vond een flinke uitdunning van het bestand plaats.
Het Zwolse bos
De gemeenteraad besprak in december 1936 een
voorstel van B en W inzake een aanvulling van de
Verordening op het financieel beheer van gemeentelijke
bedrijven. Het college was van mening
dat de ontginning Heerderheide moest worden
omgezet in een aparte tak van dienst, te weten
het gemeentelijk bosbedrijf. De feitelijke leiding
kwam te liggen bij de directeur van de gasfabriek
en het waterleidingbedrijf. Het technisch en dagelijks
beheer bleef in handen van Staatsbosbeheer.
De gemeenteraad ging in februari 1937 akkoord
met de begroting voor 1937 van het gemeentelijk
bosbedrijf. Daarmee werd de oprichting van het
gemeentelijk bosbedrijf’Heerderheide’ per 1 januari
1937 een feit.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
Om het bos bij het publiek een grotere naamsbekendheid
te geven werd op voorstel van Geurken
in 1949 besloten om de naam van het boscomplex
te wijzigen. De naam ‘Heerderheide’ werd
vervangen door ‘het Zwolse bos’. Tevens besliste
de raad om ten behoeve van de recreatiebevordering
meer voorzieningen te treffen. Daartoe lanceerde
in 1953 de directeur van de gasfabriek en het
waterleidingbedrijf het: idee om een theeschenkerij
in het Zwolse bos te exploiteren. Door de buitengebruikstelling
van het pompstation van de
waterleiding en de bijbehorende dienstwoningen
te Wapenveld deed zich de mogelijkheid voor
deze panden te verbouwen tot een theehuis. Hierdoor
zou het recreatieve karakter van het bos kunnen
worden bevorderd.
Het college van B en W werd geadviseerd het
pompgebouw tot maaiveldhoogte te laten afbreken
en daarop vervolgens een theeschenkerij te bouwen.
De bestaande kelderruimte van het voormalige
pompgebouw zou dan gebruikt kunnen worden
voor keuken, kelder, toiletten en opslagruimte. De
bouwkosten werden geraamd op 28.000 gulden.
De directeur van openbare werken had echter
bouwtechnische bezwaren tegen het ontworpen
schetsplan. Voorts was hij van mening, dat de
moeilijk bereikbare ligging van het theehuis een
rendabele exploitatie onmogelijk zou maken. Hij
raadde het college dan ook af tot de oprichting van
een theehuis over te gaan. Het was echter de voorgenomen
verkoop van het Zwolse bos die er uiteindelijk
voor zorgde dat aan dit plan geen gevolg
werd gegeven.
Verkoop
Het college van B en W stelde in februari 1953 aan
de minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
voor om het circa 480 hectare grote
boscomplex in de gemeente Heerde ten behoeve
van Staatsbosbeheer over te nemen. Door de
opheffing van het pompstation van de waterleiding
was het belang van de gemeente bij het bezit
van dit bos grotendeels verdwenen. Ook de afstand
tot de stad was dermate groot dat het nooit
een populair recreatiegebied voor de Zwolse
bevolking was geworden. Als voorwaarde stelde
de gemeente wel dat het complex als bos in stand
moest worden gehouden, dat het personeel in
dienst van Staatsbosbeheer diende over te gaan en
dat het terrein voor het publiek opengesteld moest
blijven. Het ministerie stemde met deze voorwaarden
in. De verkoopakte werd op 1 december
1956 ten stadhuize ondertekend.
Tijdens de raadsvergadering van 7 januari 1957
werd het collegevoorstel tot opheffing van het gemeentelijk
bosbedrijf per 1 januari jongstleden
zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In
mei van dat jaar besloot de gemeenteraad om de
meerwaarde van de verkoop te gebruiken om de
inrichtingskosten van een recreatiegebied in de
Weezenlanden achter het Provinciehuis te dekken.
Noten
1. Dit artikel is een bewerking van de inleiding in de
concept-inventaris van de archieven van de gasfabriek,
het waterleidingbedrijf en het bosbedrijf,
1903-1972. Deze inventaris zal vermoedelijk in 1993
verschijnen. De gegevens voor dit artikel zijn grotendeels
aan de bovenvermelde archieven ontleend.
2. A. Schoot Uiterkamp, ‘Volkshuisvesting en volksgezondheid
in Zwolle in de tweede helft van de 19de
eeuw’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 97 (1982)
147-149.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Art nouveau in Zwolle
B. Lamberts
Franse curvilineaire art
nouveau van Hector
Guimard in Castel
Béranger, 1894-1898.
Aan het eind van de negentiende eeuw wisten
de architectuur en de toegepaste kunsten
zich, in navolging van de beeldende
kunsten, meer en meer te ontworstelen aan de
wurggreep van de historicerende stijlen en het
starre academisme. De bouwkunst ging evenals
het openbare leven in het fin de siècle een bruisende
periode tegemoet en bracht een spraakmakende,
zowel geroemde als verguisde stijl voort. Deze
zou ondanks de korte bloeiperiode van grote invloed
zijn op de ontwikkeling van de twintigsteeeuwse
architectuur.
Het was een buitengewoon heterogene stijl, die
een brug sloeg tussen de decoratieve facade-architectuur
van de neo-stijlen en het twintigste-eeuwse
modernisme. Deze in eerste instantie avant-garde
stroming, die nog lang de zo vertrouwde neorenaissance
bouwkunst naast zich moest dulden,
werd vooral in conservatieve kringen beschouwd
als een produkt van decadentie, voortschrijdende
verloedering en een bedreiging van de vaste waarden.
De meest algemeen geaccepteerde benaming
voor deze nieuwe loot aan de tak van de Europese
kunststijlen is art nouveau, hoewel ook de term
Jugendstil gangbaar is. Tot de meest karakteristieke
kenmerken van de art nouveau behoren de
sierlijke, vooral in Frankrijk en België veel toegepaste
curvilineaire decoratiemotieven. Hier tegenover
staat de minder uitbundige, rechtlijniger
variant van de kunstenaars der Wiener Secession.
Zij zouden zich ontwikkelen tot de meest progressieve
vertegenwoordigers van de nieuwe kunst, die
zelfs door zou dringen tot in de verste uithoeken
van het Overijsselse platteland, waar het in verwaterde
vorm nog tot ver in het tweede decennium
van de twintigste eeuw werd toegepast.
Art nouveau in Nederland en Zwolle
De art nouveau in de Nederlandse bouwkunst kent
twee hoofdstromingen met respectievelijk Den
Haag en Amsterdam als belangrijkste centrum. De
vooral op de Frans-Belgische art nouveau georiënteerde
Haagse architecten stonden meer open voor
de internationale stijltendensen dan hun eigenzinniger
Amsterdamse collega’s, die met de grote vernieuwer
Berlage aan het hoofd een eigen, soberder
variant van de ‘nieuwe kunst’ creëerden.
Naast de kenmerken van de internationale art
nouveau en het Berlagiaanse rationalisme bezit de
art nouveau architectuur in ons land ook karakteristieken
die typisch Nederlands zijn. Zo zijn
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
diverse gevels geheel of gedeeltelijk opgetrokken
in verblendsteen, een gladde strengperssteen die
zich zowel door de structuur als door de heldere
kleur onderscheidt van de baksteen.
Gevels werden ook dikwijls verlevendigd door
tegeltableaus, die afkomstig waren uit een van de
vele plateelfabrieken die ons land destijds rijk was.
Behalve in Nederland en België komen tegeltableaus
aan gebouwen slechts incidenteel voor,
zodat de als gevelversiering vervaardigde produkten
van plateelbakkerijen als De Distel, Rozenburg,
Holland-Utrecht, De Porceleyne Fles (voorheen
Joost Thooft en Labouchère) en Van Hulst als
een typisch Nederlandse bijdrage aan de art nouveau
architectuur kunnen worden beschouwd.
In Zwolle is in de Veeralleebuurt veel gebruik
gemaakt van tegelversieringen, die vooral in de
Wilhelminastraat in grote getale voorkomen.
Ook karakteristiek zijn boogvormen als de
korf- en de hoefijzerboog en sgraffitodecoraties.
Deze werden met name gebruikt ter versiering van
boogtrommels boven vensters en deuren, maar
zijn in Zwolle nauwelijks meer te vinden. Niet
specifiek Nederlands, maar wel veel toegepast is
het vaak kleurrijke glas-in-lood, dat met name de
vensters van trappehuizen en de zij- en bovenlichten
van deuren en vensters verfraaide.
Tegeltableau met zonnebloem
in de Emmastraat.
Sassenstraat 46.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Luttekestraat 4.
Giet- en vooral smeedijzer waren omstreeks de
eeuwwisseling veel en graag gebruikte materialen
vanwege hun constructieve en decoratieve kwaliteiten.
Het werd veel toegepast voor hekwerk,
deurbeslag, raamijzers en hang- en sluitwerk. Stucwerk
werd vooral gebruikt in het interieur voor
plafond- en wanddecoraties, maar komt ook voor
De art nouveau raakte in Nederland buiten de
grote steden pas laat ingeburgerd, waardoor er
vóór de eeuwwisseling in Overijssel heel weinig in
deze stijl is gebouwd. De belangrijkste centra van
art nouveau architectuur in deze provincie waren
Zwolle en Kampen, waar zich nog een respectabele
hoeveelheid in vrijwel oorspronkelijke staat
als met zweepslagmotieven versierde gevelaccenten.
Natuursteen, en met name de grijze hardsteen,
kent in de architectuur van rond de eeuwwisseling
een constructieve, maar nog meer een decoratieve
toepassing en werd dikwijls gebruikt om bak- en
verblendstenen gevels te verlevendigen.
Veel voorkomende versieringsmotieven in ons
land zijn de pauw, libelle, waterlelie, kastanjeblad,
zonnebloem, iris, distel, vrouwefiguur en -hoofd
en gestileerde curvilineaire vormen naast abstractgeometrische
decoraties.
bewaard gebleven voorbeelden van deze bouwstijl
bevindt.
Winkels en winkelpuien
De art nouveau werd vooral populair in de winkelarchitectuur.
Zo is in Zwolle, naast geheel in de
nieuwe stijl opgetrokken panden, ook nog een
aantal art nouveau winkelpuien te vinden. Deze
zijn dikwijls geplaatst in veel oudere panden,
waardoor er vaak een stilistische discrepantie tussen
de verschillende bouwlagen is ontstaan. Dat er
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
Verklaring van enkele termen:
Academisme. Conventionele stroming in de
beeldende kunst en de architectuur die
vasthoudt aan dikwijls aan de antieken
ontleende principes.
Verblend- en strengperssteen. Een gladde,
veelal helder gekleurde, met de strengpers
vervaardigde bouwsteen, die vooral werd
gebruikt als bekleding van een gevel.
Sgraffito. Decoratietechniek waarbij gebruik
wordt gemaakt van diverse over elkaar gelegde
lagen kalk of pleister van een verschillende
kleur. Door in de nog vochtige
lagen te tekenen worden de anders gekleurde,
eronder liggende lagen blootgelegd
en onstaai: een versiering met gekleurde
lijnen en vlakken.
Curvilineaire vormen. Vormen die zijn samengesteld
uit gebogen lijnen.
Gedematerialiseerde pui. Een pui waarvan de
gevel is ontdaan van zijn zwaarte en dichtheid
door het gebruik van transparante
materialen en een open constructie.
Porfier. Purperrode, granietachtige natuursteen
die vaak gepolijst werd.
Latei. Liggend, meestal balkvormig element
van hout, steen of ijzer, dat wordt gebruikt
om een gevelopening te overspannen
en dient om het bovenliggende muurwerk
te dragen.
Kalf. In dit verband een meestal houten of natuurstenen
dwarsregel tussen een deur en
haar bovenlicht.
Tracering. In dit verband meestal in de bovenlichten
van deuren en vensters aangebrachte,
decoratieve invullingen van vaak
gebogen houten, bakstenen of natuurstenen
banden.
Kwadrantprofiel. Ee:n profiel dat bestaat uit
kwartrond gewalst ijzer met flenzen. Vier
samengeklonken kwadrantprofielèn vormen
een ronde kolom.
toch nog diverse vrij gave art nouveau puien
bewaard zijn gebleven is op zich bijzonder verheugend.
Winkelpuien hebben namelijk over het
algemeen niet zo’n lange levensduur. Ze worden,
in tegenstelling tot de rest van de gevel, dikwijls
het slachtoffer van aanpassingen aan de eisen van
de tijd en de heersende mode. Diezerstraat 50.
6o ZWO

Lees verder