Historisch
138»
P R I J S F 1 2 , 5 O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
002488
J3IHOUV
3T1OMZ
31N331AI3O
Ansichtkaart: ‘De Dageraad’, Molenweg 38
Poststempel: Zwolle, 8 oktober 1903
Beste Aaltje. Ik ben heel blij als ik nog eens weer wat
van mijn vroegere leerlingen hoor. Maar ik zal U
toch niet meer kennen. Ik zend U nu een kaart met
onze Dageraad, opdat U nu ook weet, waar we
wonen en onze samenkomsten houden. Hierbij gaat
een kaart, waarop al onze samenkomsten. Met de
hartel. groeten. Uw zeer toegenegen meester E. Meuleman.
Een ansichtkaart uit 1903, vervaardigd door
stoomdrukkerij La Rivière & Voorhoeve te Zwolle,
met het gebouw De Dageraad aan de Molenweg
38 als afbeelding. Het pand is in 1897 ontworpen
door de Zwolse architect F.C. Koch en in 1898
door de hervormde predikant A. de Haan ingewijd.
Het bestond uit een vergaderzaal met
woning en ‘annexe lokaliteiten.’ Van hier uit vond
de stadsevangelisatie in het rode Assendorp plaats,
waar veel mensen woonden die bij het spoor
werkten. Ook was er in De Dageraad een kleuterschool
gevestigd. Bouwkundig ziet het pand er aan
de buitenkant nog net zo uit als op de ansichtkaart.
Wel is het nu wit geschilderd. Naast de
entree is een bord bevestigd waaruit blijkt dat nog
steeds op dit adres de Vrije Evangelisatie gehuisvest
is. Zoals op de kaart vermeld woonde E. Meu •
leman in De Dageraad. Het gaat hier om Egbert
Meuleman, geboren op 22 april 1870 te Zwolle,
conciërge in De Dageraad. Hij was onderwijzer en
heeft Aaltje Dikschei dus in de klas gehad. Uit het
archief van de penningmeester van De Dageraad
blijkt dat Egbert Meuleman op 15 oktober 1907
twaalf-en-een-half jaar verbonden was aan De
Dageraad. Hij kreeg toen een cadeau van 15 gulden.
In 1908 vertrok meester Meuleman naar Den
Haag.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Krantenlezers leverden ook vroeger al commentaar
op gebeurtenissen via ingezonden brieven.
Dit blijkt uit het artikel van Wil Cornelissen over
de onrust die het gevolg was van het optreden van
een veldwachter tijdens een joodse begrafenis.
Eigentijds commentaar en ooggetuige verslagen
zijn ook van belang in het artikel van J.C.
Streng over de grote overstroming van 1825. Veel
over deze ramp is te vinden in het boek geschreven
door Jan ter Pelkwijk ten bate van de slachtoffers.
In de zestiende eeuw werden de originele landen
dijkrechten voor gebruik door juristen gekopieerd.
De fraaie versiering van een aantal van
deze bundels wordt door Lydie van Dijk beschreven
en in de tijd geplaatst.
Een eeuw later, eind zeventiende eeuw, werd
een dichtbundel van Anna Morian gepubliceerd.
G.T. Hartong ontrukt deze Zwolse dichteres aan
de vergetelheid en put uit haar gedichten ook een
groot aantal biografische gegevens.
Iet Ërdtsieck beschrijft het onderwijs aan het
joodse kind in Zwolle rond het midden van de
vorige eeuw. Een aantal overheidsmaatregelen op
onderwijsgebied moest er voor zorgen dat het
joodse kind integreerde in de Nederlandse samenleving.
Tenslotte beschrijft Wim Huijsmans de
geschiedenis van het pand Harm Smeengekade 7,
nu gelegen bij de rotonde bij de Kamperpoortenbrug.
Dit pand werd in 1765 gebouwd als logement
met een stalling voor paarden. Het heeft tot begin
tachtiger jaren van de vorige eeuw als herberg
gefungeerd.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma 2
De veldwachter zorgde voor onrust Wil Cornelissen 4
‘De zenuwen doen mij alles beven’ J.C. Streng 6
Gebundelde stads-, land- en dijkrechten Lydie van Dijk 10
Het onderwijs aan het joodse kind in Zwolle, 1819-1857 Iet Ërdtsieck 14
Anna Morian. Een vergeten Zwolse dichteres uit
de zeventiende eeuw G.T. Hartong 20
Een levendig centrum van verkeer:
Harm Smeengekade 7 Wim Huijsmans 26
Literatuur 32
Mededelingen 33
Agenda 34
Auteurs 35
Houten leesplankje dat gebruikt werd op joodse scholen, (collectie Joods Historisch
Museum, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De veldwachter zorgde voor onrust
Wil Cornelissen >^^v p vrijdag 3 juni 1932 stierf Vrouwke Levie-
I lLievendag, wonende op de Willemskade
: V^_>/13 in Zwolle, in de ouderdom van 75 jaar.
Ze werd de daaropvolgende zondag begraven op
de joodse begraafplaats aan de Watersteeg (nu
Kuyerhuislaan genaamd). Haar begrafenis verliep
niet geheel rimpelloos als we mogen afgaan op de
ingezonden brieven in de Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant van 6 en 10 juni 1932.
Merkwaardig is hierbij dat de burgerlijke overheid,
in de figuur van een gemeenteveldwachter
van Zwollerkerspel, een rol speelde.
Wat was het geval? Een eeuwenoude traditie
wil dat mannen en jongens bij een dergelijke
plechtigheid een hoofdbedekking dragen. Tegenwoordig
worden daartoe veelal keppeltjes
gebruikt; destijds droeg men meestal hoeden of
petten.
In de krant van 6 juni schreef ‘een toeschouwer’
dat het bij de plechtigheid ‘enigszins onordelijk
is toegegaan.’ De aanwezige gemeenteveldwachter
kondigde aan dat mannen en jongens, die
niet van een hoofddeksel waren voorzien, niet op
de begraafplaats zouden worden toegelaten. Het is
onduidelijk of hij dit deed omdat hij opdracht had
gekregen om deze regel toe te passen, of dat hij het
op eigen initiatief deed; was het misschien een
joodse veldwachter?
Velen (en dat zullen waarschijnlijk de nietjoden
zijn geweest) maakten van de nood een
deugd. Zij maakten van hun zakdoek een ‘ersatz
hoofddeksel’ zoals de briefschrijver meldt. Hij
deed dat zelf ook voor zijn zoontje. Vervolgens
vertelt hij dat, nadat de plechtigheid enige tijd had
geduurd, hij van de politieman te horen kreeg dal:
het jongetje zich moest verwijderen. Ook andere
‘gezakdoekte’ personen werden verwijderd. De
veldwachter liep over de begraafplaats (en dat alles
tijdens de plechtigheid!) en commandeerde: ‘Er
af.’ Dat gaf natuurlijk onrust op Vrouwkes begrafenis.
De ingezonden-briefschrijver informeerde
naderhand bij een ‘Israëliet’ of een zakdoek geoorloofd
was. Volgens zijn informant was dit inderdaad
wel toegestaan. Zelfs zou in noodgevallen hel:
hoofd met uitgespreide hand bedekt mogen worden.
De briefschrijver eindigt met de vraag of de
politieverordening van Zwollerkerspel het optreden
van de veldwachter rechtvaardigt. Vermoedelijk
niet, zo verzucht hij.
Een paar dagen later reageerde een andere
Zwollenaar (‘Uw abonné A.K., vriend van de
familie’) in de krant. Hij zei dat hij van de onordelijkheden
niets had gemerkt. Maar de personen
die een zakdoek op het hoofd hadden, schaadden
het decorum en verwijdering was niet zo vreemd.
Bovendien, zo vroeg A.K. zich af, is een begrafenisplechtigheid
wel een geschikt schouwspel voor
kinderen, zoals de zoon van de eerste briefschrijver?
‘Tussen het publiek bevond zich ook een
dame met een huilende baby. Dat is toch een contradictie’,
zo beweerde hij. Ook deze tweede briefZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
HIER
BETJE
HIER RIJST
ONZE ZORGZAME MOEDER
VROUWKE LEVIE
-LIEVENDAG
GEB.TE BORNE 4 MEI 5617
OVERL.ALHIER 2 f j ^ , ” 5692
Grafsteen van Vrouwke
Levie-Lievendag op de
joodse begraafplaats
aan de Kuyerhuislaan.
schrijver informeerde bij ‘zeer bevoegde zijde.’
Men vertelde hem dat het dragen van zogenoemde
‘ersatz hoofddeksels’ ongeoorloofd was en dat
de veldwachter dus correct optrad.
Tenslotte is er nog een derde ingezonden brief
van Ed. Anholt Ezn, namens het bestuur van het
Joodse Begrafenis Genootschap. Ook hij nam het
op voor de veldwachter. Immers een gedekt hoofd
was bij een dergelijke plechtigheid verplicht. ‘Het
publiek hoort dat te weten’, zo betoogde hij. ‘En’,
zo voegde hij er nog aan toe ‘in tegenspraak met
andersluidende berichten is het bedekken van het
hoofd met ontbloote hand niet geoorloofd.’
De begrafenis van Vrouwke Levie had dus
door goedbedoeld ingrijpen van de burgerlijke
overheid een onrustig verloop.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
cDe zenuwen doen mij alles beven’
J.C. Streng
Kaart van de provincie
Overijssel met de doorbraken
en overstromingen
van 4 februari 1825,
gedrukt bij E. Maaskampt
Amsterdam (collectie
Stedelijk Museum
Zwolle).
Aan de grote overstromingsramp in februari
1825 is altijd al veel aandacht geschonken.
De ellende ontving in de toenmalige kranten
volop aandacht in het gehele land. Door Jan
ter Pelkwijk werd over de ramp een boekje ten
bate van de slachtoffers geschreven onder de titel:
Beschrijving van Overijssels watersnood in Februari)
1825. Nog altijd is dit de belangrijkste bron voor de
sindsdien verschenen literatuur.’
Een ooggetuige
Spontane reacties van ooggetuigen op de ramp
zijn echter zeldzaam. Naast het relaas van Jan
Morra over zijn reddingswerk is er een brief die
Rutgera Amarantha Thomassen a Thuessink over
haar ervaringen met de overstroming schreef aan
haar te Groningen wonende nicht Dientje, ofwel
Edzardina Jacoba Gelderman – Lewe van Middelstum.
2
Rutgera Amarantha was de dochter van de
grootmajoor van Zwolle, Joost Peter Thomassen a
Thuessink en Johanna Muntz. Zij was gedoopt op
19 februari 1764 en haar hele leven ongehuwd
gebleven. Ten tijde van de ramp woonde ze in een
huurhuis in de Nieuwstraat. Twee jaar later, op 16
februari 1827, overleed ze. Dientje, weduwe van
Egbert Gelderman, was haar aangehuwde nicht
want de moeder van Egbert was Arnoldina Aleijda
Thomassen a Thuessink, de echtgenote van
Arnoldus Gelderman.
Welnu, op 11 februari 1825 schreef met de schrik
nog in de benen en een overlopend gemoed, Rutgera
Amarantha de volgende brief aan Dientje:
‘Lieve Dientje, Daar ik toch niets doen kan, en
ik met mijn gedachten altijd over de Akeligheden
denk, moet ik UE eens mededelen wat Rampen,
onse Stadgenoten ende omliggende plaatsen, Dorpen
en gehugten al is overkomen; weet dan dat nu
ruim agt dagen geleden ik gerust op mij kamer zittende,
er in eens een geloop zoo sterk door mijn
straat kwam, dat ik vroeg uit ’t glas, of er Brand
was, waar ik ten antwoordt op kreeg, og neen,
maar het water loopt haast binnen Stadt, de Dijk
en voorstad staat al onder en veel lieden vlugten al
binnen om hun leven en haar vee te redden. Denkt
hoe mij dit trof. Ik had wel gevreest de ijsselijke
storm en daer alle Elementen scheenen in beweging
te zijn, dat dit naarheid zou opleveren dog,
zoo had nooit eennig Mensch kunnen denken. In
een ogenblik kerken opgeruimt, ’t Reventer het
Binnengasthuis en veel grote huisen die lieden
binnen namen, ’t Is nu vrijdag agt dagen, wierden
er zoo bij koppels levende zielen en lijken op Berris
in ’t Gasthuis gebracht, die opgevist wierden
aan alle oorden van onse stadt. Enkelden wierden
den kuur nog aangedaan, dog vrugteloos. ’t Zeewater
dat zoo sterk zig in een ogenblik tot in onse
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
stadt vertoonde was voor die menschen aller
nadeligst. alle huisraad kwam aandrijven. Vrouwen
met hunner kinderen in de arm gekneld.
Andere die er leven afgebrogt hadden, meenden
nog van haer huisgezin wat te vinden, dog vonden
ze verstijfd op stroo leggen, een aantal vee is hier
overal verdronken. Rende UE dese Couranten om
alles breedvoerig uit te zien en op nieuw aandoening
te spaeren. De zenuwen doen mij alles beven.
Hoe alles weer te regt komt weet God alleen.
Z[uster] Tobias3 heeft voor haer alleen een grote
agtduizend gis. schade. Balt aan de sluis, grote
schade en verliezen van kalk, steen, turf, en een
groot gedeelte van de Kalkhovens weg, de weg na
Meppelt van daar, zal zoo men nu zegt nooit meer
in orde koomen, gat aan gat en de schade van onse
dijken is nog niet te berekenen. Nu wordt er voor
alle die ongelukkigen op ’t Reventer gekookt en
van alles versorgd. Die dankbaarheid van die lieden
is aandoenelijk. De zieken en hoogzwangeren
leggen in ’t Gasthuis, in de Provisorenkamer. De
lijken, gisteren nagt zijn er 19 begraven, 3 aan drie
kisten op baaren na de Grote Kerkhof gebragt. Nu
leggen er al weer drie lijken. Het is niet te beschrijven,
al de ellenden. Tussen de Wipstrikkerallee en
de Dijk is een groot gat gespoeld, met het vorige
water dat was wat gemaakt om de passasie te
stremmen, dog is nu veel groter en dieper. De
muur van UE tuin legd geheel neer.4 Ik beklaag U
ook, dog dit is niets met de grote schade er is. De
Stadt kan het met deze onkosten niet volhouden.
En waar nu al die ongelukkigen heen, die niets
meer hebben overgehouden. Wat zal hier een grote
Armoede door ontstaan. Alle aardappels zijn
hier in den omtrek meest weg gedreven door ’t
Zeewater, [of] in de kuilen bedorven. De boter
kost hier 13 stuiver een pond. Er komt haast niets
ter markt. De Heeren hebben bij intekening, lijsten
om in te tekenen voor de nooddruftigen,
rondgezonden en er zal in andere steden en in
deze stadt ook een collecte gedaan worden.
Recommandeert tog waar gij komt de lieden tot
mededeelzaamheid, want het hart krimpt weg van
al de grievende ellende. Nu wordt bij nagt van al
dat aandrijvend goed nog braaf gestoolen. Er
wordt wel opgepast zoo veel men kan, dog het
slegte volk waagt veel. Nigt van Marie5 te Kampen,
BES
0YE1U} SJSK.1
,„
XïEP. VT.i
,„„™
m
VI, 1) il f
die haar voornaam inkomen had van de boerenerven
in Mastenbroek mist dit ook omdat er zoo
veel rijke boerenwoningen zijn weg gespoelt die
niets hebben kunnen redden. De boerschap
Haarst heeft haast alle het vee verloren. Enkelden
hebben ’t vee op den Dijk agter Z[uster] Tobias
Huis op stroo in al dat weder gehad en hebben ’t
behouden. De oude Wichert6, die gij mogelijk
kent, zat op den haart met 3 getroude kinders en
een dertig kleinkinder die alles verloren hadden
op een paard en een varken na. Dog Cristelijk
dankbaar dat God hun alle zoo ’t leven gespaard
had. Enkelden zaten in de Hooijbergen tot dat
alles door wind en water instoten. Er was schuiten
gebrek om allen te redden. Is dit niet als een zware
straf aan te merken. Ik begrijp ’t tenminsten zoo
lang zijn wij gespaard, dog nu is de ramp gedugt.
Men zou vragen, hoe komt het ooit of ooit nog
weer te regt. Nu genoeg van alle naarheid. Ik hoop
dat bij UE in de stadt alles wel zal zijn. Alle vermaken
hebben hier opeens een eind. Dat geld word
voor ongelukkigen uitgedeeld. O., die nu rijk is en
niet veel doet, is geen mensch. Maakt tog dat
Titelpagina van de
‘Beschrijving van Overijssels
Watersnood’ met
een staalgravure van
A.L. Zeelander naar een
tekening van]. Schoemaker
Doyer.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
StaalgravureA.L. Zeelandernaar
J. Schoemaker
Doyer van de
‘grote dierenkop’ in de
‘Beschrijving…’.
Pr[ofessor] Thuessink7 dit ook eens weet. De oude
betrekking op Zwol zal hem wel mededeelzaam
maaken, en bedelt tog waar gij kunt.
Nu lieve Dientje, schrijft mij eens ten eersten
en groet de kinders van mij. Wij zijn alle wel en
denkt eens aan UE liefhebbende Tante’
Geldelijk hulp
In hoeverre de aanmaning om royaal te geven, en
niet alleen die van Rutgera Amarantha maar ook
die van de Provinciale Commissie ter verzorging der
Noodlijdenden door den jongsten Watervloed, is
nog wel na te gaan. Dat kan aan de hand van
publicaties in de Overijsselsche Courant. Op 4
maart berichtte de krant dat er tot nu in totaal
voor 20.383 gulden te Zwolle voor de slachtoffers
bij elkaar was gebracht. De krant kon niet laten er
tevreden aan toe te voegen dat ‘men zich ook
alhier van den plicht der liefdadigheid met luister
heeft gekweten’.
Op diverse manieren werd er geld geworven.
Daartoe behoorde een ook thans nog geliefde
vorm: het benefietconcert. Dat ‘alle vermaken’
opeens ophielden was dus betrekkelijk want op
zaterdag 19 februari werden er in de schouwburgzaal
van D.W. Diepenheim (het huidige Odeon)
diverse operafragmenten uitgevoerd. De entree
was ten bate van de slachtoffers een gulden per
persoon. De organist Hempenius leidde op zondag
27 februari in dezelfde zaal het gezelschap
‘Door zanglust vereenigd’ in een concert van
diverse zartgstukken. De entree was deze keer vijftig
cent. Voor hetzelfde bedrag kon men alweer op
donderdag 3 maart Hempenius op het orgel in de
St. Michaëlkerk horen spelen.
Er werden nog andere initiatieven in de Overijsselsche
Courant aangekondigd. De tamboermajoor
H. Wits en schermmeester J.N. Knoot
hielden op 27 maart een demonstratieve schermpartij.
De entree was vrijblijvend maar de
opbrengst kwam ten goede aan de slachtoffers van
de watersnood. Het is niet bekend wat er met de
opbrengst van de tentoonstelling van de kunstschilder
J. Schoemaker Doyer gebeurde, dat stond
niet in de krant. Wel werd op 26 maart vermeld
dat zijn lopende schilderijententoonstelling uitgebreid
werd met stukken over de watersnood. Er
werd ook een afbeelding getoond van een ‘Groote
dierenkop’ die door de overstroming te voorschijn
was gekomen.
In de Overijsselsche Courant verschenen nog
tot juni lijsten met de namen van gevers en de binnengekomen
bijdragen uit het hele land, zo kon
men naam maken met het doen van caritas. Dat
kon ook door in te tekenen op het kloeke boek van
Jan ter Pelkwijk over de watersnood. De
opbrengst van het werk zou uiteraard ten goede
komen van de slachtoffers terwijl de gulle kopers
vereerd werden met de vermelding van hun naam
voorin het boek. Dit initiatief was een groot succes.
Uit het hele land schreven, als ik goed gestaffeld
heb, 928 personen in voor in totaal 962 exemplaren.
De grootste belangstelling kwam uit de
getroffen regio: 608 Overijsselaars wilden het verslag
in huis hebben en dat was 65 procent van alle
Nederlandse inschrijvers. En van de Overijsselaars
kwam ruim een derde deel weer uit Zwolle. De
reden zal zijn dat de initiatiefnemers te Zwolle
woonden. De al genoemde Provinciale Commissie
ter verzorging der Noodlijdenden door den jongsten
Watervloed was gevestigd te Zwolle en bestond uit
plaatselijke notabelen. De schrijver en de drukker
woonden daar ook. De laatste twee heren, Ter
Pelkwijk en Doyer, waren tevens lid van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen. Het is niet
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
onmogelijk dat een groot aantal Zwolse inschrijvers
daar ook lid van was. Het was in ieder geval
een onderwerp dat het Nut wel aansprak. In 1825
werden redders uit Zwartsluis, Kampen, Steenwijk
en Noordwolde voor betoonde moed door
het Nut gedecoreerd.8
De inschrijver uit de kleine plaatsjes was
meestal de predikant en/of de burgemeester. In
het algemeen behoorden de inschrijvers tot de traditionele
hogere standen: bestuurders, leden van
de rechterlijke macht, edelen (soms met hele
families tegelijk zoals Bentinck, Plettenberg en
Sloet), predikanten, officieren en mensen uit de
handel. Ambachtslieden komen slechts sporadisch
voor. De intekening toont duidelijk aan dat
Overijssel nog maar nauwelijks geïndustrialiseerd
was want namen van fabrikanten en industriëlen
ontbreken vrijwel geheel.
Hoeveel bracht de uitgave van het boek nu op?
De onkosten waren per boek begroot op tien gulden
en veertig cent. Dat was inclusief een kaart op
‘Atlas dubbel Olifants vel’ en een gedenkstuk op
‘dubbel Olifants velin’. De verkoopprijs van het
boek was vastgesteld op zestien gulden. Een eenvoudige
berekening maakt duidelijk dat het boek
rond de 5400 gulden voor de slachtoffers
opbracht. Twintig procent van dit bedrag kwam
uit Zwolle. Er kan geen twijfel over bestaan,
‘mededeelzaam’ was men wel.
Mastenbroek
Nieuwleusen
Oldemarkt
Olst
Ommen
Ootmarsum
Raalte
Rijssen
Staphorst
Steenwijk
Steenwijkerwold
1
1
20
8
3
6
26
3
1
27
2
Vollenhove
Vriezenveen
Weerselo
Wilsum
Windesheim
Wijhe
IJsselham
Zwartsluis
Zwolle
Zwollerkerspel
3
18
9
1
1
12
2
19
214
4
Bijlage: Lijst van
plaats
Almelo
Bathmen
Blokzijl
Borne
Dalfsen
Delden
Denekamp
Deventer
Diepenveen
Enschede
Genemuiden
Giethoorn
Goor
Gramsbergen
Overijsselse inschrijvers
16
5
5
3
6
21
5
30
6
21
4
4
5
3
Haaksbergen
Hardenberg
Hasselt
Heemse
Heino
Hellendoorn
Hengelo
Herinkhave
Kampen
Kamperveen
Kuinre
Lonneker
Losser
Markelo
naar
7
8
8
1
1
5
4
1
38
3
10
4
2
1
6.
7-
8.
Noten
1. Bijvoorbeeld: W. Coster, Bij nacht en ontij. Rampspoed
in Overijssel, Jaarboek Overijssel 1994, Zwolle
1994.
2. A.J. Mensema, ‘De watersnood van 1825’, in: IJsselakademie
9 (1986), 86-87. Gemeentearchief Zwolle,
Familie-archief Gelderman, inv. nr. 78.
3. Catharina Thomassen a Thuessink, een zus van
Rutgera Amarantha, was gehuwd met Herman Antony
Tobias.
4. Mogelijk wordt hier een muur op Landwijk bedoeld.
Dientje had veel onroerend goed te Zwolle
uit de erfenis van haar man. Zie: J. ten Hove, ‘Bewonersgeschiedenis’,
in: E. Gelderman en J. Hagedoorn,
Een aardsch paradijs. De buitenplaatsen
Boschwijk, Landwijk en Veldwijk nabij Zwolle, Zwolle
i994,73-89-
5. Arnoldina Aleida Eekhout, zij was gehuwd met
Herman Egbert van Marie. Arnoldina Aleida was
een dochter van Christoffel Willem Eekhout en
Anna Catharina Thomassen a Thuessink. Anna
Catharina was een zus van de vader van Rutgera
Amarantha
Niet kunnen traceren.
Evert Jan Thomassen a Thuessink was professor in
de medicijnen te Groningen. De vader van Evert
Jan, David, was een broer van Rutgera Amarantha.
J. Leenders, ‘Van edele bedrijven en welbeproefde
trouw’. De ereblijken van het Nut 1791-1885′, in:
Volkskundig Bulletin 22 (1996), 177-196, hier 182.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gebundelde stads-, land- en dijkrechten
Lydie van Dijk
Beginkapitaal I versierd
met twee satyrs in het
Stadboek van Zwolle,
1565 (Gemeentearchief
Zwolle; foto Henk
Kwakkel).
Titelpagina van het
negende hoofdstuk in
het Stadboek van Zwolle,
156$. De klassieke
invloed is te zien aan
zuilen en medaillons
(Gemeentearchief
Zwolle; foto Henk
Kwakkel).
Sinds het eind van de vijftiende eeuw waren
boekdrukkers zowel in Zwolle als in Deventer
actief. Door deze opkomst van de boekdrukkunst
nam de produktie van geschreven boeken
in de zestiende eeuw af.
Toch werden op speciaal verzoek in de tweede
helft van de zestiende eeuw nog handschriften
vervaardigd. Dit blijkt uit een groep handschriften,
die zich nu vooral in archieven in het oosten
van Nederland bevinden. Zij bevatten juridische
teksten: dijkrechten, landrechten en stadsrechten.
Aanleiding tot vervaardiging1
Ondanks het feit dat Overijssel in 1528 Karel V had
aangenomen als landsheer, wilde men zoveel
mogelijk de eigen zelfstandigheid bewaren. Deze
zelfstandigheid was geregeld in verschillende
landbrieven en stadsrechten van voorgaande
landsheren. Hierin werd niet alleen de verhouding
tot de landsheer geregeld, maar vooral die tussen
de ingezetenen van Overijssel onderling. Dit
geheel van rechtsregels werd het landrecht
genoemd. Karel V trachtte zijn landen tot een grotere
eenheid te smeden. Daartoe stemde hij o.a.
het recht meer op elkaar af en breidde het uit met
een ‘Reformatie op de landrechten’.
De originelen van het landrecht werden
bewaard in de landskist in het raadhuis in Deventer.
Deze kist zat met zes sloten dicht. De drie steden
Zwolle, Deventer en Kampen, en de drie drosten
van Salland, Twente en Vollenhove als vertegenwoordigers
van de Ridderschap, hadden ieder
een sleutel. Deze landbrieven konden daarom
j bYoof io(
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
P f |
cc nci felrraiT off fötööm m
. anno Dom/ij’
Wdffftvs ‘VA locform.ti
Titelpagina in het Stadboek
van Zwolle, 1565.
De voorstelling met de
Dood, een zandloper,
slangen en een zonnewijzer
is een verwijzing
naar de vergankelijkheid
(Gemeentearchief
Zwolle; foto Henk
Kwakkel).
Omkaderde tekst in het
Dijkrecht van Mastenbroek,
1599. Onderaan
staat de datum 1599 en
de naam van de schrijver,
Hendrick Matthijs
van Wessem uit Zwolle
(R ijksarch ief Overijssel;
foto Hans Westerink).
alleen geraadpleegd worden, wanneer de voltallige
Staten van Overijssel zitting hadden.
Karel V wilde de rechtspraak in handen leggen
van beroepsjuristen, waarvoor in 1553 het Hof van
Kanselier en Raden ingesteld werd. Voor een goede
uitoefening van hun taak was het nodig dat
deze juristen de beschikking hadden over de oude
rechten. Zij lieten daarom de verschillende landbrieven
en soms ook stadsrechten en dijkrechten
afschrijven.
In 1559 gaf Melchior Winhoff in Deventer het
Land recht van Overijssel in druk uit. Dit was echter
niet, zoals de handschriften, een letterlijke
kopie van het oorspronkelijke landrecht maar een
interpretatie. Winhoff trachtte de stofte systematiseren
en toe te lichten. Dat dit niet tot tevredenheid
van potentiële gebruikers was, blijkt uit de
opmerking van de stadhouder, Aremberg. Deze
zou een aan hem aangeboden exemplaar in het
vuur geworpen hebben en Winhoff gevraagd hebben
wie hem het recht had gegeven de landrechten
te herzien2.
Na de overgang van bijna geheel Overijssel van
Spaanse naar Staatse zijde ontstond de behoefte
aan een herziening van het gehele Overijsselse
landrecht. Dit kwam in 1630 gereed en het werd
gedrukt bij Sebastiaan Wermbouts in Deventer.
Met de komst van de Fransen in 1795 verdween
geleidelijk het Overijsselse recht. In 1811 werd het
Franse rechtsstelsel in Overijssel ingevoerd en
gold het oude landrecht niet meer.
Versieringen
Ruim twintig van de traceerbare handschriften die
om de hierboven genoemde reden in de tweede
helft van de zestiende eeuw werden gekopieerd,
zijn versierd met penwerk en aquarel. Opvallend
is dat de motieven grote overeenkomst met elkaar
vertonen, waardoor men zou kunnen veronderstellen
dat niet alleen de teksten, maar ook de illustraties
op dezelfde voorbeelden terug gaan. De
meeste illustraties slaan niet op de tekst. Handschriften
die samengesteld zijn uit verschillende
elementen, kunnen dezelfde voorstelling als versiering
bevatten.
Een deel van de versieringen borduurt voort
op de middeleeuwse traditie: de rubrieken worden
aangegeven met een eenvoudige markering in
rode inkt en in de marges en bij het begin van de
hoofdstukken treffen we maskers, koppen,
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vrouwelijke halffiguur
op zuil in Het landrecht
van Overijssel, Salland,
Twente en Vollenhove,
1567 (Rijksarchief Overijssel;
foto Hans Westerink).
Titelpagina van het
Dijkrecht van Mastenbroek,
1588 (Gemeentearchief
Kampen; foto
Woning).
AL T>. Ï.XX
(fabel)dieren en bloemen aan. Tot dezelfde traditie
behoren ook de met penwerk verluchte beginkapitalen
van de teksten.
Soms treft men voor een hoofdstuk een man
of vrouw met een provincie-, stads- of familiewapen
aan. Dit wapen heeft betrekking op de daarop
volgende tekst, die de rechten van een bepaald
gebied beschrijft, of de door een landsheer opgestelde
regels bevat.
Een meer algemeen karakter hebben de paginagrote
afbeeldingen van Vrouwe Justitia en een
rivierlandschap met een boer, beide voorzien van
een latijnse spreuk.
Nieuw voor handschriften, maar wel gebruikelijk
bij boekdruk in deze periode, is het gebruik
van titelpagina’s. In de middeleeuwse handschriften
komen vrijwel nooit titelbladen voor. De gegevens
over titel, auteur, kopiist, plaats en datum
van ontstaan konden worden opgenomen in het
colofon dat de geschreven tekst afsloot. Dit
gebruik wordt aanvankelijk overgenomen bij het
drukken van boeken. Pas in de loop van de zestiende
eeuw gaan drukkers titelbladen verzorgen.
Het eigentijdse element komt vooral tot uiting
op de titelpagina’s. Hier treffen we o.a. zuilen en
andere architectonische elementen aan, halffiguren
en leeuwenkoppen. Deze tonen overeenkomsten
met elementen van de ornamentprenten uit
de Renaissance. Deze kenden een wijde verspreiding
vooral door de prenten die door Johannes
Vredeman de Vries waren gemaakt.
Op deze titelpagina’s valt op dat de versiering
een enkele maal wat onzorgvuldig is aangebracht.
De ondertekening in potlood is soms zichtbaar en
de vlakverdeling is bij de definitieve invulling niet
altijd goed gelukt. De voor deze voorstellingen
gebruikelijke symmetrie gaat dan verloren. Er verschijnt
in een hoek dan opeens een stuk van een
zuil of een cartouche om de lege plek die is ontstaan
op te vullen, zonder dat dit enige functie of
betekenis voor de afbeelding heeft.
Auteurs
Bij grote uitzondering wordt in een handschrift de
naam of de initialen van een auteur genoemd. Het
betreft dan niet degene die de versiering heeft
gemaakt, maar de kopiist. De handschriften waarin
dit voorkomt zijn de volgende:
Het Stadboek van Zwolle, 15653; in en bij de
tekeningen komen de initialen W I voor,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
mogelijk van Willem Jans, kanunnik van het
Bethlehemklooster4.
Het gehele dijkrecht van Mastenbroek, 15885;
enkele keren staan onder de afzonderlijke teksten
de initialen B K en B K GIW S.
Het dijkrecht van Mastenbroek, 15746; onderaan
de titelpagina komt de vermelding voor H
W collector.
Het dijkrecht van Mastenbroek, 15997; door
het hele handschrift heen komen de initialen
H M V W en de naam Hendrick Matthijs van
Wessem voor, vaak met de vermelding dat hij
dit geschreven heeft in het jaar 1599. Eén maal
wordt hier nog aan toe gevoegd Zwollensis.
Helaas is Hendrick Matthijs niet te vinden in
het Zwolse gemeentearchief. Wel komt Matthijs
van Wessem voor. Deze krijgt in 1567 het
burgerrecht. Hij heeft verschillende kinderen,
maar een Hendrick wordt niet genoemd.
Conclusie
De hier genoemde groep handschriften stoelt
deels op de middeleeuwse traditie: zowel door het
feit dat zij samengesteld zijn uit afschriften van de
originele stukken, als door een deel van de verluchting.
Aan de andere kant laten de elementen
die voorkomen op de titelpagina’s zien dat men
op de hoogte van de renaissancistische vormentaal
was.
Het blijft verwonderlijk waarom men nooit
besloten heeft de verschillende dijk-, land- en
stadsrechten integraal in druk uit te geven in
plaats van ze steeds weer af te schrijven.
Noten
1. De aanleiding voor het afschrijven van de oude
rechten wordt uitgebreid beschreven in: Albert
Mensema, Verluchte Regels, Sallandse handschriften
uit de 16de eeuw, een uitgave van het Stedelijk Museum
Zwolle naar aanleiding van een tentoonstelling
die plaats vond van 15 november 1996 t/m 5 januari
1997.
2. S.J. Fockema Andreae, ‘Recht en Rechtsbedeeling in
Overijssel gedurende het overgangstijdperk 1550-
1630’ in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis XVII, 1941
243-293-
3. Gemeentearchief Zwolle, AAZOI nr. 253.
4. Mededeling van de heer A. Mensema.
5. Gemeentearchief Kampen, Waterschap Mastenbroek,
oud-archief nr. 46.
6. Rijksarchief Overijssel, Markenarchief, inv.nr. 902.
7. Rijksarchief Overijssel, VORG 801.
Boer bij een rivier in de
Landrechten van Overijssel
en dijkrechten van
Salland en Mastenbroek,
ca. 1572 (Rijksarchief
Overijssel; f o to
Hans Westerink).
Zittende Vrouwe Justitia
in Het gehele landrechtvan
Overijssel…,
1577 (Rijksarchief Overijssel;
foto Hans Westerink).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het onderwijs aan het joodse kind
in Zwolle, 1819-1857
Iet Erdtsieck Inleiding
In de Nederlands Israëlitische Gemeente te
Zwolle was, evenals in de meeste joodse
gemeenten in Nederland, een godsdienstschool.
Deze school heette sinds 1819 officieel: De
Godsdienstige Israëlitische Armenschool. Men
kan zich afvragen hoeveel joodse kinderen deze
armenschool hebben bezocht en of deze school
hun integratie in de Nederlandse samenleving
heeft bevorderd. Daarnaast is het interessant te
weten welke instanties voor het armenonderwijs
betaalden. Was dat de joodse gemeente of de burgerlijke
overheid? Tenslotte kan men zich afvragen
wat er na de schoolwet van 1857 veranderde
voor de joodse kinderen in Zwolle.
Het joodse onderwijs vóór 1817
De joodse kinderen in Zwolle werden tijdens de
achttiende eeuw onderwezen in het jodendom
door een schoolmeester, die door de leden van de
gemeente werd gesalarieerd. Daarnaast namen
welgestelde joodse ouders privé-onderwijzers in
dienst. Sommige onderwijzers gaven naast het
godsdienstonderwijs les in het Nederlands. In enige
kleine plaatsen buiten Zwolle zoals Ommen en
Wijhe bezochten joodse kinderen de plaatselijke
dorpsscholen.1
De eerste stap op de weg naar de emancipatie
van het joodse kind was het besluit van de Provisionele
Representanten des Volks van Overijssel,
van 23 maart 1796. De representanten van Overijssel
waren van mening, dat een consequente toepassing
van de rechten en de volkomen gelijkheid
van de mens en de burger, moesten leiden tot
intrekking van de ‘Schoolordre’ van 5 april 1666
(die de gereformeerde bevolkingsgroep bevoorrechtte).
In artikel 1 van het nieuwe concept-reglement
werd bepaald dat als onderwijzers mannen
van alle godsdienstige gezindten konden worden
aangenomen. Het werd verboden bij het onderwijs
over godsdienst te spreken en boeken die dit
onderwerp behandelden, mochten niet op school
gebruikt worden.2
In het Emancipatiedecreet van 1796 werd de
mening van Overijssel bevestigd.3
Tijdens de regeringsperiode van Lodewijk
Napoleon (1806-1810) richtten verlichte joden als
Jonas Daniël Meijer, Carel Asser en Mozes Cohen
Belinfante verzoeken en voorstellen aan de koning
om het Nederlands als voertaal op school in te
voeren en bijbel en gebedenboeken in het Nederlands
te vertalen.4
Overheidsmaatregelen in 1817 en 1822
Echter pas onder koning Willem I kwam de emancipatie
van het joodse kind op gang. Bij Koninklijk
Besluit van 10 mei 1817 werden regels vastgesteld
voor onderwijs aan joodse kinderen:
ontbinding van de bestaande godsdienstige
scholen
elke hoofd- en zo mogelijk ringsynagoge
moest een godsdienstige armenschool oprichten
het onderwijs moest geschieden door middel
van het Hebreeuws en het Nederlands (geen
Jiddisch!)
de onderwijzers moesten een examen afleggen
instelling van schoolopzieners (schoolbezorgers),
die rechtstreeks verantwoordelijk waren
aan het Departement van Eerediensten (en
niet aan de parnassijns van de hoofd- of ringsynagoge)
controle van het onderwijs door inspecteurs.3
Reinsma en Van Zuiden, die de emancipatie van
het joodse kind onderzochten, zijn tamelijk pessimistisch
over de naleving van dit Koninklijk
Besluit, daar controle ontbrak. Het ressort Zwolle
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
legde in ieder geval in 1819 een register aan waarbij
de godsdienstonderwijzers zich verplichtten, het
reglement na te komen. Twintig geëxamineerde
en geadmitteerde godsdienstonderwijzers onderschreven
in 1819 de bovengenoemde regels van het
Departement van Eerediensten. De examens werden
afgenomen door de schoolcommissie van de
genoemde Godsdienstige Israëlitische Armenschool.
De schoolcommissie bestond uit bestuur
en notabelen van de joodse gemeente te Zwolle.
De commissie telde de volgende vijf leden: J. Themans,
president, H.J. Hertzveld, inspecteur-rabbijn,
S.J. Philipson, prov. secretaris, D.S. Oppenheimer
en M.I. de Vries.6
Een volgende fase in de emancipatie van het
joodse kind begon met de uitvaardiging van het
Koninklijk Besluit van 8 augustus 1822. Deze verordening
verbood het toelaten van vreemdelingen
als rabbijn en opperrabbijn. De Schoolcommissie
in Zwolle kreeg in mei 1829 met dit fenomeen te
maken. Heiman Michal, geboren in Rusland, verzocht
hen namelijk om geëxamineerd te worden
voor de betrekking van Israëlitisch godsdienstonderwijzer.
De schoolcommissie wees Michaels
verzoek van de hand omdat hij een vreemdeling
was. Zij gaven hem, op zijn verzoek, het volgende
certificaat:
‘De Godsd. [Godsdienstige Israëlitische
Schoolcommissie] enzv: Heeft de aanvrage
van Heiman Michaël geb. in Rusland thans
woonachtig te Groenloo om te worden geëxamineerd
als godsd. Israël, onderwijzer ingevolge
dispositie van Z.Ex. den Minister van Staat,
belast met de Generale Direktie voor de zaken
der Herv. Kerk enzv. van 23 Dec. 1822 [No.
3956/2028 verordening No. LXII] omtrent
vreemdelingen bepaald, gewezen van den
hand, maar denzelven verwezen om zich bij
een needrig request te vervoegen aan Z.M. den
Koning om al of niet het nodig verlofte erlangen,
om te kunnen of mogen te worden geëxamineerd.’
Koning Willem I gaf de verlangde dispensatie. Op
20 december van hetzelfde jaar werd Heiman
Michaël door de Schoolcommissie geëxamineerd
als Israëlitisch godsdienstonderwijzer.7
%
H.J.
Het verbod om vreemdelingen als Israëlitisch
godsdienstonderwijzer te benoemen leidde mede
tot de oprichting, in 1836, van het Isralitisch Seminarium.
Nederland had nu een instituut dat
opleidde tot rabbijn, godsdienstleraar en godsdienstonderwijzer;
men was niet meer afhankelijk
van het ‘onbevoegde aanbod’ – dat Jiddisch sprak –
uit het buitenland, met name Duitsland. De
hoofdcommissie hield toezicht op de naleving van
het verbod.8
Inspecteurs joods onderwijs
De overheidsmaatregelen om het joodse kind te
laten integreren in de Nederlandse samenleving
door middel van het onderwijs, werkten doelmatiger
toen de minister op 10 april 1839 de examens
vaststelde waaraan Israëlitische godsdienstonderwijzers
moesten voldoen, en hij onderwijsinspecteurs
aanstelde.9 Deze onderwijsinspecteurs controleerden
of de opgelegde verordeningen daadwerkelijk
werden opgevolgd en nageleefd.
De inspectie geschiedde door twee inspecteurs:
Henricus Wijnbeek en Samuel Israël Mui-
Portret van H.J. Hertsveld,
lithografie van
Desquerrois, ca. 1825
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Opgave van het aantal
leerlingen en de lesmethode
door meester
H.M. van Kleeffvan de
Godsdienstige Israëlitische
Armenschool te
Zwolle in 1856.
der. Wijnbeek was sinds 1832 al inspecteur van het
lagere, middelbare en Latijnse onderwijs in
Nederland. Na 1836 vielen ook het Israëlitische
Seminarium en de Israëlitische maatschappelijke
scholen onder Wijnbeeks toezicht.10 Tot 1845, hij
was toen 73 jaar, was hij als inspecteur werkzaam.
11 De overheid stelde naast Wijnbeek, in
overleg met de hoofdcommissie, Mulder tot
inspecteur over het Israëlitisch godsdienstig
onderwijs in Nederland aan. Hij begon zijn taak
eveneens in 1836 en vervulde die tot zijn dood in
1862.12
Wijnbeek inspecteerde het maatschappelijke
onderwijs aan de Israëlitische scholen. Mulder
inspecteerde het godsdienstig onderwijs aan diezelfde
Israëlitische scholen. Tevens inspecteerde
hij de Israëlitische godsdienstschool, vooral met
het oog op het gebruik van de Nederlandse taal.
Hoewel Mulder officieel was aangesteld om
alleen het godsdienstig onderwijs aan beide
schooltypen te inspecteren, maakte hij tevens rapporten
van het maatschappelijk onderwijs aan de
Israëlitische scholen, wat betrof: de taal, vaderlandse
geschiedenis en aardrijkskunde.13 In sommige
gevallen overlappen de rapporten van Wijnbeek
en Mulder elkaar en geven zij daardoor een
genuanceerd beeld van het onderwijs aan eenzelfde
schoolinstelling.
In 1840 inspecteerde Wijnbeek de Israëlitische
Godsdienstige Armenschool te Zwolle. Het
onderwijs werd gegeven in twee groepen. De
school telde in totaal zestig kinderen, waarvan er
tijdens de inspectie veertig aanwezig waren. De
hoofdonderwijzer A. van Noorden gaf les aan de
hoogste klassen en hulponderwijzer A. van Kleeff
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 17
aan de laagste. De lokalen waren twee vrij donkere
vertrekken. Wijnbeek vond dat het onderwijs van
de onderwijzers niet op elkaar aansloot. Hij was
echter tevreden over het lezen, rekenen en schrijven
van beide afdelingen.14
In 1837 werd in Zwolle een aparte joodse maatschappelijke
school opgericht. Deze school werd
nog hetzelfde jaar door Mulder geïnspecteerd.
Mulder was erg enthousiast dat er aan deze school
een onderwijzer van de stadsschool lesgaf, omdat
dat de emancipatie van de joodse kinderen ten
goede zou komen.’5
Mulder geloofde namelijk als liberale jood dat
de joden slechts volwaardige Nederlandse burgers
konden worden als zij integreerden in de Nederlandse
samenleving. Een eerste vereiste daartoe
was beheersing van de Nederlandse taal en kennis
van de geschiedenis en geografie van Nederland.
Mulder heeft zich in de periode waarin hij inspecteur
was (1836-1862), met al zijn krachten ingezet
om de integratie van het joodse kind, vooral van
het volkskind, te bevorderen. In 1856 kon hij de
hoofdcommissie met voldoening mededelen, dat
‘het onderwijs bij alle [scholen] gegeven wordt
in het Nederduitsch met volstrekte uitsluiting
van de zoogenaamde Joodsche taal’
[Jiddisch].16
Misschien was dit al te optimistisch gedacht
van Mulder, omdat in hetzelfde jaar het ‘Joodsch
duitsch’ schrijven nog werd beoefend door de kinderen
van het eerste en derde klasje van meester
Van Kleeff van de Israëlitische Armenschool in
Zwolle.
Van Kleeff gaf in zijn eentje les aan 37 kinderen
(16 meisjes en 21 jongens). De kinderen waren
onderverdeeld in drie klassen. Van Kleeff had de
lessen als volgt verdeeld:
‘Zondags al de leerlingen des voormiddags van
9 tot 12 en des namiddags van 2 tot 4 uur.
Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag en
Vrijdag des voormiddags van 9 tot 12 uur de
leerlingen der 1ste en 2de klasse, dezelfde
dagen des namiddags van 2 tot 5 uur de leerlingen
der 3de klasse met uitzondering des
Woensdagmiddags van 2 tot 4 uur de leerlingen
van alle klassen’.
Houten leesplankje dat
gebruikt werd op joodse
scholen. Geen aap,
noot, Mies, maar (gelezen
van rechts naar
links): mer (=lamp),
har (=berg), kaf(=
lepel) (collectie Joods
Historisch Museum,
Amsterdam).
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De leerlingen van de eerste klas kregen les in:
De beginselen van het Hebreeuwse spellen en
lezen en Joodsch duitsch schrijven.
Van de leerlingen van de tweede klas werd verwacht
dat zij het volgende onder de knie kregen:
Hebreeuws lezen, Lofspraken en gebeden vertalen,
Gronden des geloofs en De inhoud der feesten
vastdagen.
Tenslotte moesten de leerlingen van de hoogste
klas de volgende acht vakken beheersen: Vertalen
der lofspraken en gebeden, Gronden des
geloofs, De inhoud der feest- en vastdagen, Verklaring
Pentateuch met de verklaring, Commentaar
Rasji, Gronden der Hebreeuwse taal, Bijbelse
geschiedenis en Joodsch duitsch schrijven.17
Onderwijswet 1857
De laatste fase in de integratie van het joodse kind
was de invoering van de Lager Onderwijswet van
1857. Door deze wet werd de subsidie aan de Israëlitische
armenscholen ingetrokken. Hierdoor
dwong de overheid het joodse (volks)kind de
openbare school te bezoeken, daar het voor de
meeste joodse gemeenten niet doenlijk was het
onderwijs zelf te bekostigen.
Zoals gezegd was er naast de Godsdienstige Israëlitische
Armenschool in Zwolle nog een joodse
maatschappelijke school.
Deze was opgericht in 1837 en gefunctioneerde
tot 1861.
In 1858 was Levie Godschalk Kalf (hoofd)-
onderwijzer van deze school. Ook in 1859 was dit
het geval. Uit dat jaar is het volgende over de
school bekend. De plaatselijke schoolcommissie,
die al het onderwijs in Zwolle controleerde, vond
het onderwijs aan deze school matig. De staat van
het schoollokaal, een gehuurd pand, was goed. De
leerlingen betaalden per week ƒ 0,15 schoolgeld.
De school werd in januari bezocht door 24 leerlingen
(18 jongens en 6 meisjes). In juli kwam hier
nog een meisje bij.18
In 1860 veranderde er niet veel. Kalf gaf nu
onderwijs in de eerste helft van het jaar aan dertig
leerlingen (20 jongens en 10 meisjes) en in de
tweede helft van het jaar aan negenentwintig. Een
jongen was afgevallen. De plaatselijke schoolcommissie
vond het onderwijs nu voldoende.
In 1861 werd slechts vermeld dat er een bijzondere
school bestond onder leiding van Kalf. Na dat
jaar komt de school niet meer in de annalen van
de gemeente Zwolle voor. Ze moet dus zijn opgeheven.
De onderwijzer, Levie Godschalk Kalf
overleed in 1864.’9
Kosten joods onderwijs
De kosten van de Godsdienstige Israëlitische
Armenschool in Zwolle werden betaald door de
Nederlandse overheid en de Israëlitische gemeente.
In 1821 droeg het rijk ƒ 250,- en de joodse
gemeente ƒ 200,- bij.20
Ook na de schoolwet van 1857 bleef de overheid
de Israëlitische Godsdienstschool financieel
ondersteunen. In 1875 ontving de school ƒ 200,-
van het rijk. De Israëlitische gemeente ondersteunde
de school met ƒ 175,-. De school werd in
dat jaar bezocht door 34 kinderen, 23 jongens en 11
meisjes. Geen van hen betaalde schoolgeld.21
Conclusie
De Nederlandse overheid was ervan overtuigd dat
het joodse kind alleen kon integreren in de Nederlandse
samenleving via het onderwijs. Daarom
bekostigde en controleerde zij het onderwijs aan
joodse kinderen. De overheid verbood het Jiddisch
al in 1817. Meester Van Kleeff zette echter het
‘joodsch duitsch schrijven’ nog in 1856 op het lesrooster.
Het opheffen van de joodse maatschappelijke
school had vergaande consequenties voor de
joodse kinderen. Godsdienstige en maatschappelijke
vakken konden na 1861 in Zwolle niet meer in
één school of lesrooster gecombineerd worden,
maar moesten gevolgd worden aan twee aparte
scholen. Het joodse kind volgde het maatschappelijk
onderwijs op de normale schooluren en het
godsdienstonderwijs op de vrije middag, tussen de
middag en op zondagmorgen. Dit zware lesprogramma
hielden veel kinderen niet vol.
De inspecteurs van de Israëlitische godsdienstscholen
wezen op het veelvuldig verzuim van de
godsdienstlessen. Ook de inspectierapporten over
de Overijsselse godsdienstscholen vermeldden het
veel voorkomend verzuim van de lessen en de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
achteruitgang van het joodse onderwijs van
ondermeer in Zwolle.
Noten
1. H. Poppers, De Joden in Overijssel van hunne vestiging
tot 1814, Utrecht, 1926,132.
2. D. Michman, ‘Joods onderwijs in Nederland, 1616-
1905’, Stichting Joodse scholengemeenschap (1973) 13-
28,18. De gedachte over de emancipatie van het onderwijs
was in de Overijsselse Staten al eerder geopperd
door de afgevaardigde Ter Pelkwijk die constateerde
dat sommige schoolboeken aanstootgevend
waren voor andere gezindten, zie: Rijksarchief Overijssel,
Staten Archief (RAO, St. Arch.), Notulen van de
Representanten van het volk van Overijssel, inv. no.
5273,274B-275A, 20-9-1795.
3. 1. Erdtsieck, De emancipatie van de Joden in Overijssel.
De rol van de opperrabbijnen Hertzveld, Frankel
en Hirsch. Assen, 1995,22-28.
4. Michman, ‘Joods onderwijs in Nederland’, 19.
5. R. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
van het joodse kind in Nederland na 1796’, in:
Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXVII (1964) 448-
465, 450, 451. H.G.H. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en
culturele aspecten van het Israëlitisch onderwijs in
Nederland tot 1869’, in: Studia Rosenthaliana, XI
(]977) 40-80, 41. D.S. van Zuiden, ‘Organisatie en
geschiedenis van het Isralitisch Kerkgenootschap
tot ca 1870. School- en Armwezen’, in: Studia Rosenthaliana,
V (1971) 187-121,202, 203.
6. Gemeentearchief Amsterdam, Persoonlijk Archief 714
(CAA, PA714), Register waarbij de godsdienstonderwijzers
in het ressort zich verplichten het reglement
te houden, Zwolle, inv. no. 702c, 16-3-1819 t/m I3-7-
1838. Notulen schoolcommissie Godsd. Isr. Armenschool,
inv. no. 693b, 1819.
7. Ibidem, inv.no. 693b, 1829.
8. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 451, zie ook: H.J. Koenen, Eene geschiedenis
der Joden in Nederland. Utrecht, 1842,395.
9. RAO, Not. Gouv., no. 1989, 27-5-1839.
10. Op de Israëlitische maatschappelijke scholen werd
naast het godsdienstonderwijs ook in profane vakken
onderwezen.
11. R. Reinsma, Scholen en schoolmeesters onder Willem
Ien II. Den Haag, 1968,12,13.
12. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 452. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en culturele
aspecten Israëlitisch onderwijs’, 67.
13. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 460.
14. Reinsma, Schoolmeesters, 254.
15. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 458,459.
16. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en culturele aspecten Israe-
litisch onderwijs’, 69.
17. GAA, PA714, Zwolle, Notulen en ingekomen stukken,
inv. no. 58od, 23-3-1856.
18. Gemeentearchief Zwolle, Toestand der gemeente,
1858,1859
19. Ibidem, 1860-1864.
20. GAA, PA714, Ing. st. Zwolle, Notulen schoolcommissie
Godsdienstige Isr. Armenschool, Inkomsten en
Uitgaven 1821, inv. no. 693b.
21. GAA, PA714, Relatieven bij verslagen van de vergaderingen
van het kerkbestuur te Zwolle, Verslag Ned.
Isr. Godsdienstschool, 1875, inv. no. 4749, 16-2-
1876.
Verklarende woordenlijst
Hoofdcommissie: officieel de Hoofd-Commissie
tot de Zaken der Israëlieten geheten; uitvoerend
orgaan joodse zaken
Jiddisch: gemengde volksspreektaal, voornamelijk
bestaande uit Duitse elementen en elementen uit
Slavische talen en het Hebreeuws
Parnassijn (parnas): bestuurder joodse gemeente
Pentateuch: eerste vijf bijbelboeken Oude Testament
Rasji: bekende kommentator Tenach en Talmoed
Ringsynagoge: overkoepelend orgaan van een aantal
kleinere synagoges
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Anna Morian. Een vergeten Zwolse
dichteres uit de zeventiende eeuw
G.T. Hartong
Titelpagina van de
dichtbundel van Anna
Morian; uitgegeven in
1698.
In 1698 verscheen te Amsterdam bij de Weduwe
van Gysbert de Groot een zeer zeldzaam
geworden boekje. Thans zijn er slechts drie
exemplaren in openbare collecties bekend.’ Het is
een dichtbundel van 167 pagina’s onder de titel: De
dichtkunst van Jujfrou Anna Morian, op het verzoek
van goede vrienden by een gezamelt, en ten gemeenen
dienste uitgegeven. Wie was deze dichteres?
Vergeten en bijna vergeten
Uit de biografische woordenboeken die elkaar
braaf naschrijven, is het volgende bekend over
Anna Morian. Ze zou omstreeks 1650 te Zwolle
geboren zijn en een vriendin zijn van de predikant
D E
DICHTKUNST
VAN f O Ff /i OU
ANNA MORIAN,
01′ HET VERZOEK VAN GOEDE
V R I E N D E N
BY EEN GEZAMELT,
EN TEN GEMEÉNEN DIENSTE
UITGEGEEVEN.
__ ”AMSTERDAM,
By tic Weduwe MOGVSJEKTDE GKOOT, Bc^ckv
kuuplkr, woouende op dea Nieuwcndyk, i6yi,
Arnold Moonen, die haar dichtvermogen zeer
roemde in een klinkdicht op de ‘eerstelingen harer
Muse.’ Hij betreurde haar dood in een lijkzang.
Haar gedichten werden in 1698 te Amsterdam uitgegeven.
2 Slechts in één geschiedenis van de
Nederlandse Letterkunde, en wel in die van G.
Kalff uit 1909, wordt Anna vermeld: ‘Overijssel
bezat een dichteres in ‘Juffrou’ Anna Morian, wier
Dichtkunst in 1698 na haar dood ‘op het verzoek
van goede vrienden bij een gezamelt en (te
Amsterdam) ten gemeenen dienste uitgegeeven’
werd. ‘Juffrou’ Anna Morian bracht met haar zuster
een deel van haar leven door daar waar ‘de
Zwartewaters vlied / Bij Genemuidens hoek zyn
kruik in zee uitgiet.’ Ze woonden daar totdat de
oorlog met Munster en Keulen de zusters naar
Amsterdam dreef. Anna’s stichtelijke poëzie, verjaars-
en andere gelegenheidsgedichten zijn
geschreven in ‘zuivere taal, doch daarmede is alles
gezegd.’3
Ook in het themanummer ‘Vergeten vrouwen
uit de Nederlandse literatuur tot 1900’ van het
feministische tijdschrift Chrysallis (nr. 6, 1980)
ontbreekt Anna Morian. Niet omdat ze niet als
‘vergeten vrouw’ te beschouwen is, maar kennelijk
omdat ze ook als ‘vergeten vrouw’ vergeten is!
Zelfs in beschouwingen over de Overijsselse
letterkunde is nauwelijks ruimte voor Anna
Morian. Proost noemde haar in 1931: ‘Evenals het
(=het echt gevoelde, het eigene) wel heelemaal
ontbrak bij de alleen maar (voor de volledigheid)
bij name te noemen Overijsselsche “Joffrou”
Anna Morian, wier stichtelijke poëzie en gelegenheidsgedichten
door welwillende vrienden in een
bundel “Dichtkunst” (uit 1698) zijn uitgegeven.
Maar Genemuiden heeft toch de eer gehad, een
dichteres binnen haar muren geherbergd te hebben
wier verzen aan de vergetelheid ontrukt zijn.’4
Entjes, die Anna Morian in een Overijsselse
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
literatuurgeschiedenis uit 1970 niet vermeldde,
wijdde in 1982 enige onbeduidende, nogal negatieve
regels aan haar: ‘Wie zou zich de kans Genemuiden,
dit oude stadje aan het Zwarte water, op
te nemen in de rij van Overijsselse plaatsen in de
slagschaduw van de literatuur laten ontgaan? Literatuur,
nou ja. In 1698 kwam met steun van vrienden
de bundel Dichtkunst van Anna Morian tot
stand. Het was een verzameling van vooral stichtelijke
verzen en de uit die tijd niet weg te denken
gelegenheidspoezie.’5
In 1983 heb ik Anna’s Dichtkunst behandeld
als bron voor biografische informatie, maar deze
uitgave heeft, door het bibliografisch karakter,
slechts in kleine kring gecirculeerd.6 In de bekende
bloemlezing van Gerrit Komrij is Anna Morian
met één gedicht aanwezig: ‘Op den inhoud van
myn rymwerk.’ Over de dichteres staat in het
register niet meer dan: ‘Anna Morian ca. 1650 – ?’7
In 1994 viel haar eindelijk een ruimere aandacht
ten deel. Ton van Strien gaf een overzicht
van De dichtkunst en enige biografische informatie.
Helaas raadpleegde de schrijver geen Zwolse
archieven waardoor hij belangrijke gegevens miste.
8
Uit het bovenstaande blijkt dat Anna Morian tot
voor kort in het gunstigste geval slechts genoemd
wordt; meestal met een ongunstig oordeel over
haar gedichten. Het vermoeden rijst dat de diverse
auteurs elkaar nogal klakkeloos naschreven en dat
maar weinigen de gedichten van Anna Morian zelf
ter hand genomen hebben.
Wie bepaalt op grond waarvan wat literatuur
is? Vooral in de zeventiende eeuw heeft de dichtkunst
in Holland gebloeid, maar het is onjuist
dichters en dichteressen uit de provincie te vergelijken
met bijvoorbeeld Hooft, Huygens en Vondel,
die in het welvarende, cultuurrijke Holland
verkeerden.
Gedichten als biografische bron
Terwijl uit de literatuurgeschiedenis weinig gegevens
over Anna Morian te halen zijn, bieden juist
haar gedichten zelf een rijke biografische oogst.
Anna werd geboren te Amsterdam op 2 juni
1647. Haar ouders waren Jan Morian en Maria
Waijkert (of Wieckert) die op 13 mei 1639 waren
gehuwd. Zij had toen al minstens twee zusters: Lijdia,
geboren op 7 maart 1640 en Elisabeth geboren
op 25 april 1645. Bovendien had ze twee broers.
Abraham was geboren op 4 februari 1643. Van de
andere broer is alleen de voorletter bekend: P.
Toen Anna vier jaar oud was, verhuisde de familie
naar Zwolle waar vader Jan zich als factoor vestigde.
Hij werd op 3 mei 1654 na betaling van honderd
gulden ‘vereert en beschonken’ met het grote
burgerrecht. Spoedig daarna overleed hij en op 1
december 1657 werd hij te Zwolle begraven.
Anna heeft de verhuizing naar Zwolle beslist
niet betreurd:
“K liet Hollants grootsche steden
en pracht, voor ’t lant en zijn eenvoudigheden.
‘K waardeerde een kleine tuin
meer als een huis, gebaut van graeu aerduin
uit Bentmer gront gehouwen
Of’t beelde werk der Heeregrachts gebouwen.’
Na de dood van haar vader zal ongetwijfeld een
oom van haar, Hendrik Morian, bij de opvoeding
en opleiding geholpen hebben. Van 1661 tot aan
zijn dood in 1670 was hij conrector der Latijnse
School te Zwolle. Moonen, de bekende dichterpredikant-
taalkundige en historicus, spreekt zeer
tïürt
Buiten de Sassenpoort,
Gerrit Grasdorp, ca.
1700 (collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
‘7 ) ,
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Anna Morian wandelde
regelmatig in de omgeving
van Zwolle waar
zij van de natuur en het
landschap genoot. Gerrit
Grasdorp tekende
omstreeks 1700 dit
‘Gezicht op de IJssel’
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
1
rj
lovend over Hendrik Morian in zijn lijkdicht op
hem:
Hoewel de zusters geheel verschillende karakters
hadden:
‘Hoe ging dat wijsheitslievend hooft
Te weide in Grieksche en Roomsche boeken!
Hoe plagh hij mijnen gouts te zoeken
en schatten, aen de vlijt belooft,
Uit Fransche en uit Toskaensche bladen!
Het lichaem achtte hij gering
Venoegt, schoon ’t ieder uur verging
Als slechts de ziel zich mogt verzaaden.’
Dat Anna ook enkele Franse gedichten schreef,
lijkt te danken aan de zorgen van oom Hendrik.
Anna trok zeer veel op met haar twee jaar
oudere zus Elisabeth:
‘Men zag ons een, in lengte en kleeding, meer
nog min
Als tweelingen, gepaard in ’t uitgaan, werken,
speelen.’
“t Gezelschapschuwe hert (=Anna), ligt treurig
en bedeest
Onschulde met veel lust de pragt en ’t staatsche
woelen,
Den Hemel nader, zo mij dogt, in ’t open veld.
Daar kon ik zuiverder Gods liefde en blydschap
voelen,
Als zyn genade myn gepeinzen had verzeld.
Uw vaste liefde, die my nimmer wou verlaten,
Dee uw gezellig aard en spreeklust zoeten
dwang:
Ik sleepte U (=Elisabeth), eenzaam, veeltyts
weg van’t vrolijk praten.’
De zusters trokken vaak de stad uit om te genieten
van de natuur en het landleven:
‘Hoe zoet was ’t ons, wanneer het helder ‘s
morgens daagde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de stad te ruilen voor een tuin, schoon klein en
stil.’
Ook wandelden zij in de omgeving van de stad:
‘ in het gewest daar de Vegt
Bij Mastenbroek zijn stroom aan ’t Zwarte
water hegt.
Wij woonden lang gerust aan d’oevers van die
stroomen
Daar room en koren vloeid, daar wilge- en lindeboomen
en hooge populier zig spieglen in de vlied.’
In de stad vermaakten zij zich anders: ‘Dan gaven
wij onzen tijd aan ’t naaldwerk, zingen, lezen.’ Elisabeth
hield zich ook nog met andere zaken bezig.
Zij ‘mengelt dranken, En stampt welriekend kruit
voor uitgeteerde kranken.’ Ongeveer eenentwintigjaar
verbleef Anna te Zwolle, waar haar zus Lijdia
in 1659 gehuwd was met Albert Hanselaar.
In het rampjaar 1672 vluchtten Anna en Elisabeth
voor de komst van de troepen van de Munsterse
prins-bisschop Berend van Galen naar
Amsterdam:
‘Doe nam Elee en ik uit Zallands verse lugt
En vrugtbare akkers hier naar Amstelland de
vlugt
Wij, daar ’t geweld ontvlugt, dog niet de droefheid,
leefden
Als oorlogsballingen in ons geboortestad.’
Maar de overgang was voor hen wel groot: ‘Arete,
ik kon ’t eerst dit landschap niet gewennen, De
groente en de vrijheid lag mij nog te na aan ’t hert.’
Uiteindelijk overleden Anna en Elisabeth kort na
elkaar te Amsterdam. Elisabeth stierf op 10 juni
1696 en Anna zeven dagen later op 17 juni. De zussen
werden in Zwolle begraven op 16 en 22 juni
1696.
De Zwolse vriendenkring
In haar Zwolse tijd begon Anna Morian gedichten
te schrijven. De omgang met Magtelt Bossier, de
dochter van Antonius Bossier, predikant te
Ommen, en met de predikant Arnold Moonen
[AKNOl D MOkENlcra.w ran Ooill» Kn-ke
;*;>;/
„O,
rm.’sar, fi,’rA
had grote invloed op haar. Beide hebben ook
gedichten geschreven.
‘maar schrand’re Amintas (=Moonen) had
haar’ veldzwier hups geleerd,
Die kon te wonder net haar geestigheid afmalen.
En hoe ze in zang en spel alom wist prijs te
halen.
Hij was met ons in ’t zelf geweste,…”
“K was veeltijds aan de Vegt bij speelnoot
Galathea (=Magteld Bossier)
Een aardig meisje, zoet van zeden, en dar meê
Een veldlied naar de maat met heldre stem
opdreunde
Daar ik mij stadsgewoel nog droevig zorgen
kreunde
Ons meeste wandlen was bij d’eik en populier
Digt aan de Vegt geplant; zij zogt me door
haar’ zwier
En geestig zingen mee ten zangberghe op te
trekken.’
Portret van Arnold
Monen, F. Boonen naar
een schilderij van C.
Kelder, ca. 1700 (collectie
Stedelijk Museum
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tot Anna’s kennissenkring behoorde verder nog
Anna Rouse. Zij was op 29 juni 1644 geboren als
dochter van Henricus Rouse, predikant te Mastenbroek,
Hasselt en sinds 1670 te Zwolle. Anna
Rouse was gehuwd met de Zwolse medicus Hendrik
Fisscher, die volgens Moonen ook dichtte.
Over het culturele klimaat te Zwolle, dat in
deze periode het vaandel van Deventer overnam,
waar Revius, Sticke en Van der Veen de dichterlijke
traditie hooghielden, gaf Moonen aardige bij- •
zonderheden in zijn al eerder genoemde lijkdicht
op Henrik Morian:
‘Heer Morjan, d’eere der geleerden,
Dat doorgeleert en groot vernuft,
Dat nooit voor arbeit heeft gesust,
Dat zoo veel letterwijzen eerden,
Heeft afgeleeft helaes! te zwol
Eertyts een Zanggodinnen tempel,
Wiens staetigh heiligdom en drempel
Steets grimmelde en krioelde, vol
van lettergierigen en kloeken,
Die op zijn voortogt, elk om stryt,
De nacht verkrachtende en den tyt,
geschriften handelden en boeken.’9
Moonen voegde er in een aantekening aan toe:
‘Zwolle was in dit (=1670) en voorige jaeren ryk
van geleertheit en poëzye door de Heeren Joannes
Vollenhove, in den jaere 1665 naer ‘s-Gravenhage
vertrokken, Joannes Kok, toen Rektor der Latijnsche
Schoole, namaels in den Hage, en professor
der Historiën en Welspreekendheid te Leiden,
mijnen geliefden meester, Hendrik Visscher,
Geneesheer der Stadt, en Henrikus Brumanus,
namaels mede Schoolvoogt aldaer; wiens Latijnsche
poëzy en historikennis by liefhebbers in
hooge achtinge is. Waer by voor het leste gevoegt
moet worden de Doorluchtige en in alle wysheit
en geleertheit uitmuntende Drost, Heer Rabo
Herman Schele, die gelyk hij te Zwolle dikwyls
plagh te verkeeren, ook aldaer in den jaere 1662
overleden is, en den Vaderlande te vroeg ontvallen.’
10
Zelfs wanneer we enige zeventiende-eeuwse
overdrijving voor lief nemen, blijft toch een beeld
over van een cultureel centrum. Middelpunt was
de Latijnse school en verder vonden regelmatig
bijeenkomsten plaats van intellectuelen en dichters,
met mogelijk ook dichteressen.
Plaatsbepaling
De gedichten van Anna Morian behoren tot de
calvinistisch-piëtistische richting: doordrongen
van de eigen nietswaardigheid ten opzichte van
God, overtuigd van de eigen uitverkiezing, anti-
Rooms-katholiek, maar steeds geschreven vanuit
diep doorleefde eigen gevoelens. Haar Veldzangen,
opgenomen onder de verjaarsgedichten, verraden
duidelijk de invloed van de Herderszangen
van Arnold Moonen. Haar afkeer van de stad en
voorkeur voor het landleven doen sterk denken
aan het in 1668 uitgegeven Buiten-, Eensaem Huis,
Somer- en Winterleven van de Eibergse predikantdichter
Willem Sluiter, die in 1673 te Zwolle overleed.
Eén gedicht is bijzonder vermeldenswaardig,
omdat het geheel auto-biografisch is. Het is ‘Veldgezang
op myn verjaren den 2-den van Somermaand
1696.’ Het werd kort voor de dood van Elisabeth
en haarzelf geschreven en opgenomen in de
Dichtkunst.11
Zoals al gezegd, na de uitgave van haar dichtbundel
is Anna Morian vrijwel vergeten. Toch is
er nog een bewijs uit de achttiende eeuw dat ze
niet geheel onopgemerkt is gebleven. In de bundel
Schakel van Gezangen ofte Geestelyke Gezangen en
Beschouwingen, uitgegeven door Wilhelmus Sluiter,
predikant te Rouveen en kleinzoon van Willem
Sluiter, werd een gedicht van Anna opgenomen.
Haar ‘Na den Hemel’, in haar Dichtkunst
voorkomend onder de titel ‘Op het aandaghtig
beschouwen van den Hemel.’ De derde druk van
dit boek werd in 1747 uitgegeven door de Zwolse
uitgever Joannes Carolus Royaards.
Uit de combinatie van gegevens uit de gedichten
en het Zwolse archief blijkt inmiddels duidelijk
dat Anna Morian en haar familie tot de Zwolse
burgers behoorden. De toeschrijving van Anna
aan Genemuiden, zoals die gebeurde door Proost
en Entjes, vond plaats op grond van het door Kalff
gegeven citaat. Dat citaat geeft echter, gelezen binnen
het hele gedicht, alleen maar een landstreek
aan, en niet een bepaalde plaats waar Anna
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Morian zich vestigde. Toch is er een troost voor
Genemuiden. Hoewel Anna geen aantoonbare
band met Genemuiden had, heeft het stadje in de
zeventiende eeuw toch een dichteres binnen de
muren gehad; en wel een in de literatuur geheel
onbekende! Immers in 1677 verscheen te Hasselt
bij Herman Rampen, ‘Geauctoriseert Stads-Drukker,
op de Hoogstraat’: Hasseltse Maagden-Rijm.
Bestaande in Geestelijke Meditatien &. Op Sangswijse
door Christina van Os, huisvrouw van
Johannes Nederbosch, predikant van Genemuiden.
Bibliografische bijlage: Anna’s dichtbundel
De gedichten van Anna Morian zijn posthuum
uitgegeven onder de titel: De dichtkunst van juffrou
Anna Morian, op het verzoek van goede vrienden
by een gezamelt, en ten gemeene dienste uitgegeeven,
te Amsterdam by de Weduwe van Gysbert de
Groot, Boekverkoopster, woonende op den Nieuwendyk,
in 1698. Gelet op de typografie lijkt het
bundeltje gedrukt te zijn in Deventer, door Arnoldus
Curtenius. Hij was tussen 1688 en 1707 werkzaam
te Deventer en verzorgde meer drukwerk
voor deze Amsterdamse boekverkoopster. Anna’s
vriend en leermeester Arnold Moonen, predikant
te Deventer van 1679 tot 1711, maar geboren te
Zwolle in 1644, heeft kennelijk zowel bij de uitgave
als bij de keuze van de drukker een grote rol
gespeeld: Curtenius was min of meer de ‘huisdrukker’
van Moonen!
De bundel omvat [VIII], 167, (1 blanco) pagina’s
en is als volgt ingedeeld:
titel, verso titel blanco
[VI ] Voorreden tot den Leser
1-53 Heilige gedichten
54 blanco
55-76 Mengeldicht
77-121 Verjaarsgedichten
122 blanco
123-132 Lykdichten
132 Aen den Lezer
133-137 Bedenkingen over ’t H.Avondmaal
138 Bede voor de kerk
139-167 Lyk- en Grafdichten op de doot van Juffrouwe
Anna Morian, Op het verzoek en
goetvinden der Vrienden uitgegeven, En
blanco
eenige andere van A. Moonen.
Noten
1. Exemplaren zijn er in de Koninklijke Bibliotheek in
Den Haag en in de universiteitsbibliotheken van
Amsterdam en Leiden. Bij de Overijsselse bibliotheekdienst
7
f. 1 4 E JA *
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
Ansichtkaart Terborchstraat
Poststempel 1903
18 maart 1903
L.W.!
Gister je anzicht ontvangen. Ik zal je brief van donderdag
maar afwachten, voor ik weer schrijf, en zal
je nu een anzicht sturen. Het weer is nu leelijk omgeslagen.
Ik kan er nog niets van zeggen, omreden dat
er nog steeds met staken wordt gedreigd. Je kunt dus
nu zondag niet komen. W. nu het spijt mij wel hoor,
maar daar kunnen we nu ook al niets aandoen.
Hartelijk gegroet. Je steeds liefhebbende T.
Een fraaie ansichtkaart van de Terborchstraat uit
het begin van deze eeuw. De Terborchstraat:
behoorde toen tot de Zwolse ‘nieuwbouw’, de
straat werd in 1882 naast de Stationsweg aangelegd
als tweede weg van het station naar de singel. Het:
was een straat met statige woningen, bewoond
door – destijds zeker – notabelen. Van oudsher
hebben hier altijd veel artsen gewoond en gepraktiseerd.
Het straatbeeld op zich is nog zeer herkenbaar,
afgezien van gegroeide bomen, geverfde
gevels en het voormalige IJsselmij gebouw aan de
Van Roijensingel dat tegenwoordig het gezicht op
de Sassenpoort belemmert. In het eerste pand
rechts – het hoekpand met de Oosterlaan – was van
1927 tot in de jaren zeventig Renaultgarage Simonse
en Bokkers gevestigd; heel wat Zwollenaren
hebben hier in de jaren vijftig en zestig hun
Dauphines en Renault 4-tjes aangeschaft. Tegenwoordig
doet het pand dienst als keukenshowroom.
In het jaar waarin de ansicht verstuurd
werd (1903) vonden in januari en april de
landelijke spoorwegstakingen plaats. Hieraan
wordt in de tekst gerefereerd. Doordat de staking
hier echter lang niet algemeen was, bleven de
gevolgen voor de stad beperkt.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
Het Zwols Historisch Tijdschrift dat voor u ligt,
heeft een hoog biografisch gehalte. Jan Vermeer
en Gelmer Jan Hoekman zijn Zwollenaren uit verschillende
eeuwen, die worden besproken. Jan
Vermeer was dominee in de Grote Kerk (hij overleed
in 1904). Vermeer was nogal orthodox en
geliefd om zijn vurige preken. De kerkhistoricus
J. Erdtsieck beschrijft zijn leven.
Gelmer Jan Hoekman leefde van 1741 tot 1793.
Hij was koopman en werd door Patriotten ervan
verdacht een felle orangist te zijn. Dit kostte hem
bijna het leven, zoals u kunt lezen in het verhaal
van Johan Seekles.
In het artikel van dr. Ben Kam komen ook
Zwollenaren aan bod, maar hun leven verliep
minder glorieus. Zij waren grove misdadigers en
Kam vertelt hoe en waar de doodstraf aan hen
werd voltrokken. Het is een verhaal met vele gruwelijke
details, dat wordt verduidelijkt met kaarten.
Dit tijdschrift wordt gecompleteerd met
‘Groeten uit Zwolle’, een in memoriam voor
Ruud van Beek en een boekbespreking.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
Dominee Jan Vermeer (1834-1994). Een negentiende-eeuwer
ten voeten uit J. Erdtsieck
Gelmer Jan Hoekman (1741-1793), een gehate Oranjegezinde
rentmeester Johan Seekles
De doodstraf in Zwolle B.J. Kam
In memoriam Ruud van Beek Jaap Hagedoorn
Literatuur
Mededelingen
Agenda
Auteurs
38
40
50
54
65
68
69
70
71
Omslag: Op deze tekening van Gesina ter Borgh is de driespijlige ladder die
gebruikt werd bij de galggoed te zien (Rijksprentenkabinet, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Dominee Jan Vermeer (1834 -1904)
Een negentiende-eeuwer ten voeten uit
J. Erdtsieck
Dominee Jan Vermeer
(1834 -1904) in vol
ornaat.
Op 19 januari 1904 ging er een schok door
de hervormde gemeente van Zwolle en in
feite door heel de stad: dominee Jan Vermeer
was overleden! Reeds enkele jaren eerder
had men gedacht dat hij het niet zou halen. Maar
zie, hij herstelde en deed nog enkele jaren dienst.
Nu was het echter werkelijk afgelopen. Vrienden
en tegenstanders – vijanden had hij niet – rouwden
samen en zijn begrafenis was een indrukwekkende
aangelegenheid. Honderden mensen stonden
langs de kant om dertig rijtuigen te zien passeren
op weg naar de begraafplaats Bergklooster. Zelfs
de commissaris der Koningin en de burgemeester
gaven acte de presence.
Ten tijde van dominee Vermeers overlijden
was de twintigste eeuw amper begonnen en nog
tien jaar verwijderd van de dramatische gebeurtenissen
van 1914. Vermeer hoefde dit niet meer mee
te maken. Met de negentiende eeuw had hij het al
zwaar genoeg te verduren gehad. Zijn invloed was
in hervormd-orthodoxe kring echter groot
geweest; in Zwolle, maar ook ver daar buiten.
Afkomst
Jan Vermeer werd op 11 november 1834 te Amsterdam
geboren als zoon van een schipper.’ Zijn
ouders waren daar tijdelijk bij familie ingetrokken
om de geboorte af te wachten. Door het beroep
van vader Vermeer is het gezin en de kerkelijke
betrokkenheid moeilijk te traceren. Wel was Vermeer
sr. lidmaat van de hervormde kerk. Men zou
kunnen zeggen dat Jan Vermeer uit een redelijk
welvarend milieu van kleine burgers en middenstanders
kwam. Een oom van hem bezat een schil –
derszaak in Amsterdam; een andere oom – van
moederskant – rentenierde in een pandje aan de
Heerenmarkt.2 In ieder geval was de familie er in
geslaagd genoeg middelen te vergaren om een
schoolopleiding – bepaald niet vanzelfsprekend in
die tijd – en later zelfs de theologische studie van
de jonge Jan te bekostigen.
Studietijd
Vermeer ging in 1852 in Utrecht theologie studeren.
Hij kwam daar sterk onder invloed van prof.
H.E. Vinke, die er van 1836 tot 1862 hoogleraar
was. Vinke stond bekend als een gematigd orthodox
man, maar hij was wel een fervent aanhanger
van het zg. supranaturalisme. Deze uit de achttiende
en negentiende eeuw afkomstige stroming
leerde dat het christendom een bovennatuurlijke
openbaring was. Deze openbaring was onbereikbaar
voor de rede en geloofwaardig door de wonderen
en voorspellingen die in de bijbel waren
vastgelegd. De bijbel zelf zou door een bijzondere
werking van de geest zijn ontstaan. Met deze
opvattingen stond het supranaturalisme recht
tegenover het rationalisme.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vinke was overigens geen fel polemoloog, hij
probeerde altijd de gulden middenweg te bewandelen.
In 1861 werd hij beschreven als een bijbels,
irenisch en praktisch godgeleerde. Vinkes eigen
leermeester, Jodocus Heringa, had als leuze: ‘wat
het verstand te boven gaat, wordt als geloofsmysterie
eerbiedigt.’
We herkennen dit nog in Vermeer, toen een
collega bij Vermeers dood in 1904 schreef: ‘Ik vermoed,
dat hij nog nooit enig conflict heeft gekend
tussen zijn geloof en de werkelijkheid waarin hij
leefde.’3
Eerste beroepingen
Vermeer heeft zijn tijd in Utrecht goed gebruikt,
want na vijfjaar, in 1857, werd hij tot het ambt van
predikant toegelaten. Korte tijd later, in 1858,
kreeg hij zijn eerste beroep naar Koudekerke in
Zeeland. Voor hij de pastorie betrok, huwde hij de
één jaar oudere Hendrina Cornelia van Maanen.
Hun huwelijk duurde 57 jaar. De beide echtelieden
schonken het leven aan zeven kinderen; twee
van hen werden evenals hun vader ook
predikant.4 Hendrina overleefde haar man en
overleed in 1911 te Zwolle. Zij woonde die laatste
jaren op Walstraat 54.
Het jonge paar verruilde in 1861 Zeeland voor
Genemuiden. Van hieruit kreeg Vermeer in Zwolle
de bekendheid die hem in 1868 een beroep opleverde.
Maar eerst verhuisde het predikantengezin
in 1865 nog naar Linschoten en vervolgens in 1867
naarVlissingen.
We weten niet wat Vermeer bewogen heeft telkens
zo snel van standplaats te veranderen. Wel
bezwaarde hem het beroep naar Zwolle: ‘Niet zonder
strijd werd ik gebracht tot de keuze, waarvan
ik de eer heb U bij deze kennis te geven: de aanneming
van de door U op mij uitgebrachte beroeping.
De strijd zal door u begrepen en gebillijkt
worden, wanneer ik U wijs op de kortheid van
mijn verblijf alhier en de achting en de liefde die ik
hier mag genieten, gelijk mij inzonderheid dezer
dagen gebleken is. Nogthans kon ik geene vrijheid
vinden, om Uwe roeping af te wijzen.’
In Zwolle vond Vermeer tenslotte zijn stek. Hij
ontwikkelde zich hier tot voorman van de confessionele
richting tegen de machtige vrijzinnigheid.
Zijn invloed reikte echter veel verder. Hij publiceerde
gedichten en liederen voor scholen en
bovenal kreeg hij bekendheid via het door hem
verzorgde blaadje ‘Jehova Nissi’, dat in de gloriejaren
ruim 700 abonnees telde.
Beroeping in Zwolle
Vermeer zag tegen de beroeping in Zwolle op.
Niet zonder reden, want er werd heel wat van hem
verwacht. In de eerste helft van de negentiende
eeuw was Zwolle een plaats waar het modernisme
onder de predikanten grote opgang had gemaakt.
De gematigde evangelische richting was alleen
maar vertegenwoordigd in ds. H. Brouwer. De
oude ds. S. Wor en zijn collega’s L. Vroom, G.L.
van Loon en T. Poortman waren allen aanhangers
van bijbelkritische stromingen, zoals die van de
theoloog en wijsgeer David Friedrich Strauss
(1808-1874) en ze lieten dit ook in hun preken duidelijk
merken. Strauss was de auteur van het vermaarde
boek ‘Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet’.
Hierin zette hij uiteen dat de evangeliën als een
mythische verbeelding gezien moesten worden.
Ook de moderne tekstkritiek van Tischendorf
(1869), Westcott en Hort (1896) vond ingang. Na
1850 gebruikten theologen methoden ontleend
aan de letterkunde en historie. Men zag in de bijbel
sporen van de ontwikkelingvan een oorspronkelijk
veelgodendom naar de verering van een
De Walstraat; het witte
pand links vooraan
werd van 1904 tot haar
overlijden in 1911
bewoond door de weduwe
van Vermeer,
mevrouw H.C. Vermeer-
van Maanen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Zwolse dominee
Cats Wor, die net als
zijn meeste collega’s
hier ter stede een
‘modernist’ was.
stamgod en tenslotte de verwerping van andere
goden. Na 1870 begon de vergelijkende godsdienstbestudering.
Men zag paralellen.
Een deel van het Zwolse kerkvolk, voornamelijk
afkomstig uit de opkomende kleine burgerij, wilde
hier echter niets van weten. Zij oefenden al
sinds 1858 druk op de vrijzinnige kerkeraad uit om
een orthodoxe predikant te benoemen, omdat zij
‘naar hare vaste overtuiging de zaligmakende leer
des Bijbels wenscht te horen en de rigting welke
gehecht is aan de leer onzer Kerk uitgesloten
wordt.’
De kerkeraad was verstandig genoeg om aan
die wens gehoor te geven. Want al had men een
ruime vrijzinnige meerderheid, het was niet denkbeeldig
– en daar zinspeelden de briefschrijvers
ook op – dat velen zich zouden afscheiden en de
kerk hierdoor financieel schade zou lijden.5 Maar
tweemaal werd een beroeping door een verkeerde
keuze een mislukking en na tien jaar was men nog
even ver. In 1868 lieten de orthodoxen het oog
echter op Vermeer vallen, die ze hadden leren
kennen in zijn Genemuidense tijd: ‘begaafd met
een zware heldere stem, die gemakkelijk de Groote
Kerk kan bespreken en die velen met groot genoegen
reeds hier in de Groote Kerk hebben gehoord.1
De kerkeraad gaf toe en zo kon Vermeer op 9
augustus 1868 in Zwolle bevestigd worden. Van
hem werd verwacht om een stem aan de orthodoxe
minderheid te geven en deze voor de kerk te
behouden.
Vermeer in Zwolle
De nieuwe predikant vestigde zich in de Koestraat,
maar wel aan de goedkopere kant (zuidzijde).
Minder kon een predikant van de grote hervormde
gemeente het ook niet doen. Zwolle telde in die
dagen ongeveer 19.000 inwoners waarvan 63,5%
hervormd en 25% rooms-katholiek was. De overigen
behoorden tot de kleine afgescheiden kerk, de
doopsgezinden en de Luthersen. Hierbij kwam
nog een kleine joodse gemeente. Onkerkelijkheid,
althans geregistreerde, was nog vrijwel onbekend.
De kerkgangers stroomden spoedig van alle kanten
toe. Het waren vooral de opkomende kleine
burgers die zich door Vermeer aangesproken
voelden. De vaste zware stem en onwankelbare
standpunten van Vermeer gaven hen rust en vertrouwen.
Bovendien voelden ze aan dat hij ‘een
van hen was’. Tot dusver kwamen predikanten
meestal uit een sociale bovenlaag en misten
zodoende het contact met de ‘gewone man.’
Ook sloot Vermeer qua mentaliteit goed aan
bij de Zwolse inslag: geen scherpe tegenstellingen
of besliste persoonlijke geloofskeuze, opoffering
en strijd, maar wel een duidelijk vertrouwen in
door de leiders uitgestippelde lijnen.6 Daarom
hoeft het ook geen verwondering te wekken dal:
Vermeer, ondanks het beroep dat op hem gedaan
werd, niet meeging in de militante beweging van
de doleantie, die zich in 1886 ook in Zwolle
voordeed. En met hem bleef het gros van het vrome
kerkvolk in de vertrouwde hervormde
gemeente.
Vermeer begon in Zwolle met de opbouw van een
christelijk verenigingswerk om een kader voor de:
toekomst te kweken. Het christelijk verenigingsgebouw
A-plein 9 kwam door zijn inspanning tot
stand. Bijzondere aandacht had Vermeer voor de
jongelingsvereniging, ‘De Heer is onze banier’.
Deze verenigingsvorm was afkomstig uit de krinZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
gen van het Reveil, dat Zwolle wel niet bereikt had
maar door import toch z’n invloed hier heeft
gehad. De vereniging was al in 1853 opgericht en
had behalve een ‘jongelieden afdeling’ ook een
uitgebreid zondagsschoolwerk. De zondagsscholen
waren ontstaan nadat de bijbel op de openbare
scholen was geweerd.
De zondagsschool telde in de tijd van Vermeer
ongeveer 400 kinderen in 18 groepen, elk met een
leider die vaak afkomstig was uit de jongelingsvereniging.
Elke vrijdag kwam dit team bijeen om de
stof voor de komende zondag te bespreken. De
kinderen werden ’s zondags van 12-13, i4-15 e n v a n
15.30-16.30 uur beziggehouden.
Ook voor de christelijke school had Vermeer aandacht,
al was die niet op hervormd initiatief tot
stand gekomen. De eerste Protestants Christelijke
school in Zwolle was in 1851 door de christelijk
afgescheiden gemeente gesticht. In augustus 1871
vond er een uitbreiding van deze school plaats.
Vermeer hield bij deze gelegenheid een toespraak.
Hij vond deze gebeurtenis een verblijdend teken.
Onderwerping aan Gods Woord was zijns inziens
immers het beste geneesmiddel tegen alle kwaad.
Hij verzette zich tegen de openbare school zonder
de bijbel. Zonder bijbel kweekte men ontevredenheid,
wrevel en opstand. Verlichting en wetenschap
leidden tot oproer. Je moest tevreden zijn
met wat je was. Hij wees op Frankrijk waar na de
nederlaag tegen Duitsland het bijbelonderwijs
weer was ingevoerd en het gebed weer was verplicht
gesteld, etc.
Na 1871 voerde Vermeer binnen de hervormde
gemeente ook de strijd aan om een sterke inbreng
in het zogenaamde kiescollege, dat de mogelijkheid
bood voor meer invloed van de gemeenteleden
op de samenstelling van de kerkeraad. Hij
hoopte hierdoor een orthodoxe meerderheid in
Zwolle te krijgen.
Jehova Nissi
Vermeer stond bekend als een goed pastor en een
gezien predikant. Zijn collega De Haan schreef bij
zijn dood: ‘Het meest zal hij in onze gemeente
voortleven als de bij velen geliefde prediker. Hij
zocht zijn kracht niet in wat men noemt “mooie
preken.’ Het kenmerkende van zijn prediking was
te vinden in het echt gemoedelijke. Hij sprak altijd
eenvoudig en voor iedereen verstaanbaar. En dan
zijn gebed. Hij vergat niets en niemand. Zijn prediking
droeg in de regel een vertroostend karakter.
Het Christelijk Verenigingsgebouw
A-plein 9,
dat dankzij Vermeer tot
stand kwam.
De Koestraat rond 1900.
Vermeer woonde op het
huidige nummer7, een
wat merkwaardig pand
dat zich uitstrekte van
de tweede tot en met de
vierde gevel links.
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Grote Markt met
ingang van de Grote
Kerk omstreeks 1900.
Nooit was hij polemisch, maar afkerig als hij was
van twist, vermaande hij tot liefde en evenzeer, tot
heiligen wandel. En dit kon ook niet anders. Zijn
woord was een woord uit het hart. Wat hij predikte
had hij doorleefd, was zijn eigendom. Nooit
leverde hij dorre beschouwingen, hij gaf geen leer
buiten het hart om, zijn leer was leven.’
Dit nam overigens niet weg dat Vermeer de
strijd aanbond tegen de tijdsgeest. Geheel voor
eigen rekening en risico gaf hij dertien jaar lang
een blaadje uit van vier bladzijden in octavo. Hij
noemde het ‘Jehova Nissi’ (de Heere is mijne
banier). Deze naam was ontleend aan het bijbels
verhaal over Amalek die het volk Israël in de
woestijn van achteren aanviel en daarom stond
voor de anti-krachten.
Het blaadje verscheen om de veertien dagen en
kostte één gulden per jaar, per post een kwartje
meer. Het werd gedrukt bij J.P. van Dijk in Zwolle.
Helaas zijn ervan maar drie jaargangen compleet
te vinden in het gemeentearchief. Op z’n hoogtepunt
telde het blad zo’n 760 abonnees, vermoedelijk
voor een groot deel buiten Zwolle. Het behelsde
beschouwingen over kerkelijke en maatschappelijke
toestanden.
Het eerste nummer verscheen op 28 juli 1870.
In zijn inleiding schreef Vermeer dat het bange tijden
waren en dat de wereld zich op een hellend
vlak begaf. De grondwaarheden van het evangelie
werden bespot. Er was sprake van schepselvergoding
en Godsverzaking om het volk te bederven.
Er moest gestreden worden met geestelijke
wapens. Zielen winnen voor Koning Jezus. Hij
verwees naar de strijd met Amalek. Men moest
gelovig opzien naar de kruisbanier. ‘In dit teken
zullen wij overwinnen.’
Met dit blaadje poogde Vermeer zijn aanhang een
bepaalde kijk te geven op de ontwikkelingen van
hun tijd. Deze visie is uiteraard niet los te maken
van zijn eigen persoon. Vermeers collega Van der
Bergh schreef bij zijn dood hierover: ‘Vermeer was
de vierkante tegenstelling van wat men modern
noemt, niet alleen in de theologie, in godsdienstige
opvattingen en voorstellingen, maar in heel zijn
manier van denken en optreden.
De stijl van een briefje van zijn hand was
ouderwets deftig; hij las gaarne oude historiën in
oude boeken; wie hem een antiquiteit bezorgde
kon rekenen op zijn dankbaarheid. Hoe warm was
zijn trouw aan ons vorstenhuis, aan onze Koningin
die bij Gods genade regeert.
Hij was een antiek man in heel zijn beschouwen
en denken. Een partijganger, een aanhanger
van deze of die leer is hij niet geweest.’
We zullen Vermeers zienswijze, zoals vastgelegd
in ‘Jehova Nissi’, nu weergeven naar aanleiding
van een aantal actuele gebeurtenissen en
kwesties uit zijn tijd, namelijk de Frans-Duitse
oorlog, het vooruitgangsgeloof, de R.K. Kerk, de
onkerkelijkheid, het socialisme en de vaderlandse
geschiedenis.
De Frans – Duitse oorlog (1870-1871)
Niet lang na het verschijnen van het eerste nummer
van Vermeers blaadje verklaarde Frankrijk
Duitsland de oorlog. De Fransen werden echter
binnen de kortst mogelijke tijd verslagen en in
Versailles werd het Duitse keizerrijk uitgeroepen.
De sympathie van Vermeer was duideljk op de
hand van Duitsland. Hij erkende wel de ellende
van het slagveld en roemde het werk van het pas
opgerichte Rode Kruis. Maar Frankrijk was volZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
gens hem terecht vernederd. Het land was hoogmoedig
geweest en het had ‘de HEERE vergeten.’
Parijs was als het moderne Babyion, een broeinest
van ongeloof en zedeloosheid. Duitsland had echter
diepe ernst met de Heere gemaakt, het had op
Hem vertrouwd, het had biddagen gehouden etc.
Volgens Vermeer hadden zij daarom gezegenvierd,
hij zag er de vinger Gods in, ‘Ik zal hen eren
die mij eren.’ Vermeer had geen sympathie voor
de ‘Vereniging voor Wereldvrede’. Vrede kon
alleen God brengen door het bloed van het kruis.
‘Hij is onze vrede.’7
Vermeer keek nog even naar Nederland waar
geen verootmoediging was geweest: ‘We zijn hier
voor de oorlog gespaard gebleven. Het leven gaat
gewoon door met volksfeesten. Het is de kans
voor Amalek. We worden alleen gespaard als de
HEERE onze banier is. De dag van de grote afval
nadert reeds. Na de Fransche nederlaag is in Parijs
de goddeloze commune begonnen.8 Een zaak van
dwepers, gelukszoekers, vagebonden en dwazen.
(…) Men gaat in tegen de door God gestelde wetten
(meesters en overheden) (…) Arbeid en armoe
zijn door het Christendom geadeld. Aan de armen
moet het evangelie gepredikt worden. Nog is het
einde niet, het is slechts een begin der smarten.
Reeds ontwaren we cholera, pokken en veepest.’
Na de oorlog vertelde Vermeer anekdotes over
vrome Duitse soldaten die de zondag eerden en
die ervoor zorgden dat de erediensten van protestanten
konden doorgaan. Ook haalde hij verhalen
aan over ontmoetingen tussen Duitse en Franse
soldaten. De laatsten zagen bijvoorbeeld in dat de
Duitsers ook christenen waren, etc.
Tegen het vooruitgangsgeloof
Het laatste kwart van de negentiende eeuw werd
gekenmerkt door een grote technische vooruitgang,
die vervolgens allerlei sociale en geestelijke
veranderingen met zich meebracht. Veel uitvindingen
vonden weliswaar nog geen algemene toepassing,
maar waren toch al bekend. Velen zagen
de toekomst daarom vol vertrouwen tegemoet.
Tegelijkertijd steeg de welvaart, waarin het proletariaat
ook zijn deel ging opeisen. Men wilde meer
dan alleen maar werken, eten en slapen. Vermeer
moest hier allemaal niets van hebben: ‘Maar ik
JEHOVA NISSI.
DE HEERE IS MIJNE BANIER.
Berichten en beschouwingen van maatschappelijke
en kerkelijke toestanden.
J. VEEMEEE, A*
Predikant bij de Scd. Eerv. Gemeente ie Zwolle.
Ie Jaargang.
heb genoeg van dien zogenaamde vooruitgang,
die land en volk ten gronde sleept. Of wordt het bij
de dag niet duidelijker, dat een vooruitgang losgemaakt
van het levend Christendom en buiten de
gemeenschap Gods in Christus niets anders is dan
blinkende ellende? Nooit tevoren werden de
schrijnende wonden der maatschappij zoo kunstmatig
verborgen onder een van klatergoud ritselend
gewaad, als in onze dagen. We mogen niet lijdelijk
toezien, dat ons volk de beker ledigt, waarin
Atheïsten en Communisten hun venijn hebben
gemengd. En juist omdat die gifbeker door velen
even gretig aangenomen wordt zoals hij ook
schaamteloos geboden wordt, daarom moeten wij
Omslag van Jehova
Nissi, eerste jaargang
1871.
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het interieur van de
Grote Kerk, met kansel
vanwaar Vermeer met
zijn ‘zware, heldere
stem’ gemakkelijk zijn
gehoor kon bespreken.
onze stem met kracht verheffen.’
De behoefte aan plezier maken en de toename
daarin was groot. Vermeer toornde daarom
voortdurend tegen de kermis en ander volksvermaak.
De zondagsviering moest hier immers wel
onder lijden: ‘Plaatsen van vermaak zijn overal,
maar de kerken zijn ledig.’
Naar Vermeers idee was de zondag een ‘zondedag’
geworden; er was muziek en zang, dans en
spel, de winkels waren open, de post werd besteld,
terwijl men juist geen niet-noodzakelijk werk
mocht doen en ook niet mocht reizen. Hij prees
Amerika waar zondagswetten waren ingevoerd en
overtredingen daarop streng werden bestraft.
De Rooms-Katholieke Kerk
Na het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in
1853 ging de R.K. kerk zich sterker manifesteren.
De katholieken werden opgeroepen een sterk
front te vormen en kerkbouw en manifestaties
moesten aan de buitenwereld getuigen van het
triomferende katholieke geloof. Ook hier legde
Vermeer de vinger op. Vooral de onfeilbaarheidsverklaring
van de paus (door paus Pius IX in 1870)
zat hem hoog. Vermeer vermeldde dat ook vele
katholieken het hier niet mee eens waren: ‘het
behaagt ons niet, wij willen het niet, wij geloven
het niet.’ Op het Piusfeest in Amsterdam stelde dr.
J.A.H.M. Schaepman de reformatie en het communisme
op een lijn. Hiertegenover schreef Vermeer
dat revoluties het meest voorkwamen in landen
met een R.K. achtergrond en de protestantse
landen het meest stabiel waren.
Ook in Zwolle stond tegenover het verdeelde
en langzaam afbrokkelende protestantisme de
R.K. kerk die na 1853 sterk groeide in aantal en
invloed. Vermeer keek hier met zorg tegenaan.
Onkerkelijkheid
Hoewel de onkerkelijkheid naar onze maatstaven
nog vrij bescheiden was, kunnen we achteraf toch
wel vaststellen dat het proces van kerkverlating in
deze tijd begonnen is. Ook dit verschijnsel ging
niet aan Vermeer voorbij. Hij zag de oorzaak van
de toenemende onkerkelijkheid vooral in het
modernisme, dat de bijbelverhalen als legenden
zag en Jezus als een verlicht jood. Volgens de
modernist prof. Muurling had de kerk haar
bovennatuurlijk karakter verloren; de kerk kon de
behoeften van de massa niet meer bevredigen en
de bijbel was een boek vol dwaasheid. Bij dergelijke
taal lopen de mensen weg, vond Vermeer.
Bovendien was de moderne richting zo een brug
naar Rome, dat wel zekerheid en vastheid bood.
Hij gaf hiervan een voorbeeld uit Limburg waar
Rome veel protestanten zou bekeren en hij noemde
het modernisme een leugenleer. Vermeer: ‘We
weten nu wat modernisme is. Maar met al hun
woelen bonzen zij Christus niet van de troon noch
kunnen zij zijn kerk vernietigen. Hij zal zegepralen.’
Een andere keer schreef hij: ‘De kerk kon de
laatste tijd weinig doen. Wat deed zij voor het
Christelijk onderwijs, de evangelisatie, de zending?
Zij liet dit aan het particulier initiatief over.
Haar invloed verminderde. Ze miste de steun van
het Christenvolk door het gebrekkig bestuur.
Weinigen moesten een enorm zware taak volbrengen.
Toch koestert ons Christenvolk nog een oude
innige diepe liefde voor die kerk. Geen wonder. Is
zij niet de kerk der vaderen, de kerk der martelaren,
gekocht door 80 jaren strijd met bloed en tranen?
Is ze niet de kerk waar de Heere God van
ouds af veel volks heeft gehad.’
Vermeer maakte zich in verband met de dreigende
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
onkerkelijkheid ernstige zorgen over de positie
van de middenstand, die altijd de steun van kerk
en Oranje was geweest. Hij pleitte voor een beter
bestaan van deze groep die van oudsher een
bemiddelende rol vervulde en nu ten gronde ging
door de dure tijden. De standen waren door God
ingesteld. De middenstand bracht huiselijkheid,
eerlijkheid en ingetogenheid. De rijken moesten
aan de stille armen denken en niet aan de schreeuwers.
Echter: ‘Zoek eerst het Koninkrijk Gods en
alle andere dingen zullen u toegeworpen worden.’
Omdat er blijkbaar in die tijd weinig goede predikanten
waren, pleitte een lezer van Jehova Nissi
voor het inzetten van hulpkrachten in de kerk.
Daarvoor moesten wel enige eisen gesteld worden:
HBS-opleiding, grondige Bijbelkennis, een gave
van voordracht en improvisatie etc. Vermeer was
het hier niet mee eens. Hij erkende de nood, maar
stelde voor allereerst aan godsdienstonderwijzers
te denken.9 De HBS achtte hij niet wenselijk, de
geest die daar heerste beloofde weinig goeds voor
de kerk. Het ging erom dat de mensen ‘de Waarheid’
waren toegedaan. De kerk had gelovige helpers
nodig, de gemeenten wilden geen moderne of
liberale voorgangers. Het wetenschappelijk element
moest niet boven de Goddelijke kracht en
macht gesteld worden.
Het socialisme
Aan het eind der vorige eeuw kreeg het socialisme
in Nederland gestalte door de oprichting van de
Sociaal Democratische Arbeiderspartij. Deze
gebeurtenis vond in Zwolle plaats. Maar in de kerk
bestond hier weinig waardering voor. Niet alleen
bij Vermeer, maar ook bij zijn vrijzinnige collega’s.
Het socialisme was hun gezamenlijke vijand.
Eerst in 1908 kwam de kerkeraad ertoe een ‘rode’
predikant te beroepen. Dit veroorzaakte heel wat
ontsteltenis, vooral bij de orthodoxe vleugel. Vermeer
was toen al overleden, maar over het socialisme
had hij zijn mening reeds gegeven: ‘De
Internationale zal velen verleiden en als een der
machten van den Anti-Christ de wereld in vuur en
vlam zetten. De geest die van de Internationale
uitgaat werkt ook onder ons volk; veel meer dan
we vermoeden. Trouwens dat was te voorzien in
een land waar de Bijbel als schadelijk boek uit de
openbare school geworpen werd en men sinds
lang heeft beproefd het volk te beschaven door
publieke vermakelijkheden op den dag des Heeren.
De aanzienlijken in den lande, die dergelijke
uitspattingen met hun geld bevorderen zijn met
blindheid geslagen. Zij graven een kuil waarin hun
eigen aanzien, rijkdom en rust zullen bedolven
worden. Ze zaaien wind en zullen storm oogsten.
De werkstakingen zijn niet bloot naaperijen van
wat het buitenland voordeed. Het zijn uitingen
van revolutiegeest, die ook in een deel van ons
volk ademt. Het zijn openbaringen van die vooral
in Frankrijk verafgode democratie, onder wier
invloed elk geregeld en duurzaam bestuur onmogelijk
wordt. De democratie wordt vooral onder
de lagere standen aanbeden, minder uit begeerte
om zelf te regeren, dan wel omdat de democratie
hun geld en genot op hunne beurt voorspiegelt.
De democratie moet noodwendig leiden of tot
regeringsloosheid of tot caesarisme. (…)
Toont gij u in alles Christen. Gij zijt geroepen
om te dienen, dat is geen schande, maar een eer.
De dienstbare stand is geadeld door Hem, die in
de wereld gekomen is niet om gediend te worden,
Dominee Jan Vermeer
op oudere leeftijd, met
koninklijke onderscheiding.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gedrukte versie van
Vermeers nieuwjaarspreek,
1898.
maar om te dienen. Zalig zijn de zachtmoedigen…
Maak nimmer een gemeene zaak met hen, die de
revolutiegeest dienen.’
De andere hervormde predikanten waren het
in dit opzicht met Vermeer eens. Ze vonden bijvoorbeeld
in 1894 de werkloosheid in Zwolle niet
bijzonder hoog. Als er armoede werd geleden, dan
lag dit aan de arbeiders zelf, die niet zuinig genoeg
waren en niets opzij legden voor de kwade dag.
Maar gelukkig konden ze melden, dat er ter stede
verschillende verenigingen werkzaam waren om
de nood te leningen voor de werkman die buiten
eigen schuld in moeilijkheden was geraakt. Er was
werkverschaffing – zakjes plakken en touwpluizen
– en kindervoeding. Verder werd de verhouding
tussen werkgevers en werknemers in Zwolle vrij
goed geacht. Vele patroons hadden knechten die
al jaren lang bij hen in dienst waren. Werkgevers
hadden echter in te zien dat waar werklieden hun
belangen behartigden, dit alleen met recht kon
worden verwacht wanneer deze belangen niet
door de patroon behartigd werden. De socialistische
beginselen waren vooral in Zwolle gekomen
door toedoen van de werklieden van de ‘constructiewinkel’
– de werkplaats der spoorwegen – maar
de partij scheen er niet op vooruit te gaan.10
ftoib
gehouden
J
000 OW OIU, 011$
NIEUWJAARS-PREEK
m <• (sfrC'ole ïKerli Ie 3&t
Zaterdag 1 Januari 1893
„OOK
VERMEER, As.
Z W I I I . I J Ï ,
V. .1. IllCHKNDS .P..I.XN.
OOjt
De vaderlandse geschiedenis
Ook hier had Vermeer een eigen visie, die echter
niet vreemd was bij zijn aanhangers en die nog
lang na zijn dood zou voortduren. Het was een
typisch romantisch godsdienstige benadering:
God, Nederland en Oranje. Een kenmerkende zin
voor zijn betogen was: 'De Heere, die hier zijn
kerk wilde planten, gaf aan onze vaderen een bijzonder
helder inzicht in de evangelische waarheid
en daarmee een ongewone standvastigheid en
getrouwheid in het belijden.'
Zolang men Gods geboden volgde ging het
goed met Nederland. Anders volgden de straffen.
Vermeer placht dit met voorbeelden uit de vaderlandse
geschiedenis te illustreren. Vermeer trok
graag paralellen met Israël; men luisterde daar
naar de geboden van God en de overwinning kon
behaald worden door mannen die door God
gezonden waren.
In 1872 overleed Thorbecke. De man die de
ontwerper was van ons moderne democratisch
stelsel, dat mogelijk was geworden door de Franse
revolutie waarin in principe de macht aan de burger
kwam en niet meer bij de koning en adel
berustte. Zoals veel van zijn tijdgnoten verwierp
Vermeer de beginselen der Franse revolutie. Zijn
ideaal was een theocratie, die belichaamd werd
door de koning - in Nederland uiteraard het huis
van Oranje - die als een vader zou heersen over
zijn volk. En dan in een neerdalende trap de lagere
gezagsdragers, de werkgevers en uiteindelijk de
vader in huis. Thorbecke kon hij als persoon wel
waarderen, maar zijn beginselen niet: 'Op politiek
en religieus terrein was hij niet een van de onzen.
Het staatsgezag ging hem boven het Christendom.
Het was echter een markante vijand. En wel groot
en edel. Een man van sta-vast. Hij leefde uit de
beginselen der revolutie, maar hij trachtte de
gevolgen toch te temmen. Hij was behoudend.
Tegenover hem stond Groen van Prinsterer, die
gelukkig nog leeft.'
De laatste jaren
Enkele jaren voor de eeuwwisseling, op 1 januari
1898, preekte Vermeer in de nieuwjaarsdienst. Hij
toonde zich bij die gelegenheid erg somber over de
toekomst in een wereld waarin men dacht alles te
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
kunnen: 'Dat gelovigen meermalen struikelen,
weinig vorderen, vreesachtig en droefgeestig zijn,
vindt zijn oorzaak in het vergeten van 's Heeren
Woord. Zonder mij kunt gij niets doen (Joh.
15:36). Moge dat gevallen in dit nieuwe jaar ten
einde toe op ons rusten. Des Heeren oog is gedurig
over ons geopend, maar dan ook bestendig op
ons gevestigd (....) Thans zijn er gezinnen waarin
er niet meer gebeden en gedankt wordt. De Bijbel
is een vergeten boek en het kerkbezoek wordt een
instelling geacht voor de domme massa en oude
vrouwen en kinderen. Maar weet dat de vergelding
naakt: God laat niet met zich spotten.'
In deze preek proeven we iets van zijn vrees
voor de ongeremde vooruitgang die ook de gelovigen
bedreigde. Hij aanschouwde de liberale
wereld van zijn dagen en dacht, dat kan nooit goed
gaan. Hoewel hij het zelf niet meer beleefde, zou
het jaar 1914 hem niet geheel ongelijk geven.
Tenslotte
Ds. Jan Vermeer was in Zwolle een geziene persoonlijkheid.
Hij trok velen door zijn boeiende
preektrant. Hoewel hij uitgesproken meningen
had, bleef hij verdraagzaam tegenover allen.
Bovendien was hij een bescheiden man die zichzelf
niet op de voorgrond plaatste. Hij was afkerig
van twisten en strijd maar hij wist wel waar hij
voor stond.
Toch klonk er bij het einde van zijn leven tussen
de loftuitingen van andersdenkenden nog iets
door: ze vonden hem maar een merkwaardig man,
zo levend in het verleden, ouderwets en deftig.
Zich afzettend tegen alles wat de moderne tijd
bood en met een kinderlijk geloof het verouderde
wereldbeeld aanvaardend dat uit de bijbel tot hem
kwam. Eigenljk hadden sommigen wat medelijden
met hem, terwijl andere van zijn collega's
mogelijk met afgunst naar zijn drukbezochte
diensten hebben gekeken. Hij had evenwel een
grote invloed, vooral bij de hardwerkende kleine
burgerij, waarvan hij de spreekbuis was en die hij
zo goed aanvoelde. Hij pleitte voor een beter
bestaan van de middenstand; de middenstand die
precies de waarden vertegenwoordigde waarmee
Vermeer zelfwas grootgebracht.
Zijn invloed op het Zwols kerkelijk leven moeten
we niet onderschatten. Zijn opvolgers hebben
zijn gedachtengoed meegenomen en gecontinueerd
en zelfs heden ten dage vinden we hiervan
sporen terug. Zijn gedachte bijvoorbeeld dat de
hervormde kerk de ware kerk was belemmert in
sommige kringen nog het samengaan met andere
kerken.
De romantisering van onze vaderlandse
geschiedenis - God, Nederland en Oranje - is wel
niet zo heel levend meer, maar geheel verdwenen
zijn deze opvattingen toch niet. Ook zijn kijk op
de sociale verhoudingen zal niemand meer delen,
maar heeft wel lang opgeld gedaan.
Maar voor een ding had Vermeer toch wel een
goed gevoel: zijn angst dat de zogenaamde vooruitgang
tot een 'blinkende ellende' zou leidden. Al
zullen zijn oplossingen niet de onze zijn, zijn zorgen
om de ontwikkelingen in de wereld die bedreigend
zijn voor de hele mensheid kunnen we
nog meer navoelen dan velen van zijn tijdgenoten,
die Vermeer op dit punt maar een achterlijk man
vonden.
Noten
1. De ouders van Jan Vermeer waren Arie Bastert Vermeer
en Anna Sara Geertruyda Heimers, op dat
moment respectievelijk 30 en 28 jaar oud.
2. Dit pand is in 1975 gerestaureerd en wordt lyrisch
beschreven in Ons Amsterdam (1975), 285.
3. Ds. I. van den Bergh. Zie J. Erdtsieck en W. Faber
Een aanzienlijke gemeente met een eerlijke verdraagzaamheid
(Zwolle 1989), 47.
4. Antonius Johannes Adriaan Vermeer, geb. 1860 en
Willem Alexander Vermeer, geb. 1871.
5. Zie voor een uitvoeriger beschrijving van de kerkelijke
situatie in die dagen: Erdtsieck en Faber, Een
aanzienlijke gemeente.
6. Zie Huisman, in het: Handboek voor de Pastorale Sociologie
(Den Haag 1957).
7. Merkwaardig genoeg werd dit argument ook in de
dagen van de koude oorlog door veel orthodoxe
christenen gehanteerd als excuus om niet mee te
werken aan de vredesbeweging.
8. Een mislukte opstand van het proletariaat na de
verloren oorlog tegen Duitsland.
9. Deze hadden een vrij simpele opleiding van twee
jaar onder leiding van een predikant en werden
geëxamineerd door de classis.
10. Zie Erdtsieck en Faber, Een aanzienlijke gemeente.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gelmer Jan Hoekman (1741-1793),
een gehate Oranjegezinde rentmeester
Johan Seekles
St. Geertruidenkapel in
de Schoutenstraat;
anno 1627. Hoekman
was als rentmeester verantwoordelijk
voor het
onderhoud van deze
kapel. Tekening door
J. Stellingwerf; ca. 1/25
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle)
Gelmer Jan Hoekman werd gedoopt te
Zwolle op 18 mei 1741 als oudste zoon van
Jan Leffert Hoekman en Eva Ramhorst.
Hij overleed te Zwolle op 19 september 1793 en
werd op 23 september begraven in de St. Michaëlskerk.
Jeugdjaren
Gelmers vader was een uit Hoogeveen afkomstige,
hervormde koopman, die op 12 april 1740 het klein
burgerschap der stad Zwolle verwierf.1 Dankzij
zijn huwelijk met de dochter van gildebroeder
Gelmer Ramhorst werd Jan Leffert Hoekman op
18 mei 1740 als gildebroeder van het St. Nicolaasof
Kramersgilde aangenomen.2 Uit dit huwelijk
werden behalve Gelmer nog twee kinderen geboren,
die echter op jonge leeftijd stierven. Het gezin
Hoekman bewoonde een huis in de Roggestraat
en mag tot de gegoede middenstand gerekend
worden. In 1750 werd Hoekman ingedeeld in de
achtste klasse van het Familiehoofdgeld met een
jaarlijks inkomen tussen 600 en 1000 gulden.3 In
het kohier van de 1000e penning over 1758 werd
vader Hoekman aangeslagen voor een bedrag van
3500 gulden.4 Als enig kind zal het Gelmer aan
weinig hebben ontbroken. Over zijn jeugd en
opleiding zijn we verder niet ingelicht.
Politieke ambities
Het jaar 1760 was belangrijk voor Gelmer Jan
Hoekman. In januari 1760 verkregen Jan Leffert en
Gelmer Jan het groot burgerschap der stad Zwolle.
5 Op 16 april werd Gelmer Jan als lid van het St.
Nicolaas- of Kramersgilde aangenomen.6 Hij
betaalde daarvoor een bedrag van 16 gulden en 14
stuivers. Tot twee keer toe weigerde Gelmer Jan
om het belangrijke ambt van procurator van het
gilde te aanvaarden.7 Zowel in 1761 als in 1770
achtte hij zich niet capabel genoeg om dat ambt te
vervullen.8 Wellicht speelden ook politieke ambities
een rol bij deze beslissing.
Gelmer Jan was immers in 1769 gekozen tot
Stratebroeder van de Diezerstraat.9 Het lidmaatschap
van een Stratebroederschap vormde veelal
een springplank naar politieke macht. De Stratebroeders
van de vier Zwolse wijken vormden
samen een kiescollege waaruit de meenslieden
werden gekozen. Gelmer Jan zou tot aan zijn overlijden
in 1793 gemeensman namens de wijk Diezerstraat
blijven. Hoge ambten, zoals dat van burgemeester,
schepen of raad, bleven echter buiten
zijn bereik. Als gemeensman namens de Diezerstraat
werd hij gedurende de jaren 1770-1793 wel in
diverse commissies of betrekkingen gekozen.10
Conflict met de Patriotten1'
Gelmer Jan leefde tijdens een in maatschappelijk
en politiek opzicht roerige periode. Het was een
tijdvak waarin de sociale en politieke tegenstellinZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
gen tussen twee groeperingen, de Patriotten en de
Orangisten, tot een heftige escalatie kwam. Ook in
Zwolle waren beide bewegingen in voldoende
mate georganiseerd en politiek actief. Ongetwijfeld
zal Hoekman de leidende voormannen van
beide groepen, zoals de Oranjegezinde burgemeester
Lucas Gijsbert Rouse, alsmede de Patriotten
Gerrit Jan Pyman (stadscommandant), Rhijnvis
Feith (dichter), Jan Hendrik Stolte (medicus)
en Salomon van Deventer (advocaat) goed hebben
gekend.
Zijn werk bracht met zich mee, dat hij vaak op
reis was. Meestal te paard, soms per diligence,
naar Hasselt, Windesheim, Dalfsen, Hattem,
Ommen en andere plaatsen in de omgeving van
Zwolle. Hierdoor was hij in de gelegenheid als
koerier het berichtenverkeer met de Orangistische
voormannen in die plaatsen te verzorgen. Het is
niet ondenkbeeldig dat Hoekman zich opwierp als
pleitbezorger voor de zaak van de Prinsgezinden.
Zo bracht hij veelvuldig bezoeken aan Joachim
van Plettenberg, de bewoner van Huize Windesheim.
Daarbij waren ook herhaaldelijk Utrechtse
oranjeklanten aanwezig. Dit was tegen het zere
been van de leden van het Windesheimer Vrijcorps.
Bijna vermoord1'
Het schuttersgenootschap of vrijcorps te Windesheim
was op 14 februari 1787 opgericht. Eén dag
later volgde de bekrachtiging door het Zwolse
stadsbestuur. Het bestond uit 50 tot 60 personen,
hoofdzakelijk landbouwers, boerenknechten en
dagloners. De Windesheimer predikant Ds. J.
Revius werd tot secretaris benoemd. Hendrikus
Kemper, conciërge en intendant van de patriotse
Baron A.W. van Pallandt van Zuthem, en Jan Jansen,
hovenier en boerenknecht, waren respectievelijk
kapitein en luitenant.
Het was de leden van het schuttersgenootschap
niet ontgaan dat Hoekman geregeld bezoeken
bracht aan Van Plettenberg. In het begin werd
daaraan niet veel aandacht geschonken. Toen echter
geruchten de ronde deden dat Hoekman ten
aanzien van de landelijke staatsvorm en de lokale
'regeringsconstitutie' van mening verschilde met
een aanzienlijk deel van de Zwolse inwoners veranderde
dat. Meer en meer ging men Hoekman,
die de bijnaam 'de Paknaald van Zwolle' droeg, als
een verspieder en verrader zien. Deze gevoelens
van ongenoegen werden verder versterkt door
berichten over de 'koeriersfunctie' van Hoekman,
doordat hij in andere plaatsen zijn inzichten en
denkbeelden verspreidde. De bijeenkomsten van
Oranjegezinden op Huize Windesheim waren een
doorn in het oog van de leden van het schuttersgenootschap.
De aversie tegen Hoekman en Van
Plettenberg bereikte in juni 1787 een hoogtepunt.
Op de avond van de 30e juni togen de patriotten
Kemper en Jansen, met in hun kielzog een
groot aantal gewapende medestanders, naar Huize
Windesheim om Van Plettenberg de wacht aan
te zeggen. Hij werd verzocht Hoekman niet langer
te ontvangen en ook het geloop van Utrechtse
oranjeklanten te beëindigen. Er werd gedreigd
met een moordaanslag op Hoekman en verwoesting
van het huis. Van Plettenberg was zeer ontstemd
over deze intimidaties en vertrok spoorslag
naar Leeuwarden. Vanuit Leeuwarden zou hij op 3
november 1787 verslag doen van deze gebeurtenissen
aan de Commissie tot de Militaire Zaken, die
de zaak in onderzoek had. Daarin veronderstelde
Inschrijving van Gelmer
Jan Hoekman tot gildebroeder
van het St. -
Nicolaas- of Kramersgilde;
1760 (GAZ, GA003,
938).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
'/>‘-:«•. L«i:J
Het Buitengasthuis aan
de Hoogstraat. G.J.
Hoekman was provisor
van dit huis. Tekening
van J. W. Meijer; 1862
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
Van Plettenberg, dat het bezoek van Kemper en
Jansen een gevolg was van zijn weigering om een
geldbedrag over te maken tot instandhouding van
het schuttersgenootschap. Bij die gelegenheid had
hij namelijk duidelijk zijn mening over het schuttersgenootschap
en de staatsrechtelijke gebeurtenissen
in het vaderland weergegeven.
Begin november 1787 werden Revius en Jansen
opgepakt voor verhoor. Kemper was toen al
gevlucht naar St. Omaars in Frankrijk.12 Revius
verklaarde van niets te weten. Er was over het
bezoek aan Van Plettenberg geen krijgsraad
gehouden. Kemper en Jansen zouden daartoe
eigenmachtig hebben besloten.
Tijdens zijn verhoor ontkende Jansen de
beschuldigingen in alle toonaarden. Hoekman
was een ‘goed man’ en er was absoluut niet gezegd
dat Hoekman een verspieder of verrader zou zijn.
Ook Van Plettenberg was ‘een beste heer’ en van
een mogelijke verwoesting van het huis Windesheim
zou helemaal geen sprake zijn geweest. Volgens
Jansen waren ze naar Van Plettenberg gegaan
om hem te waarschuwen rustig te zijn aangezien,
zij bang waren dat soldaten overlast zouden
bezorgen. Soldaten van het Zwolse detachement,
die op weg naar Deventer langs Windesheim gingen,
kregen ook de schuld van de beraamde
moordaanslag op Hoekman bij de Steenen Brug.
De moordaanslag zou niet zijn uitgevoerd, omdat
het te donker werd. Na zijn verklaring werd ook
Jansen de grond te heet onder de voeten, want hij
vluchtte kort voor nieuwjaar 1788 eveneens naar
St. Omaars in Frankrijk. Kemper en Jansen werden
medio 1788 bij verstek veroordeeld tot verbanning
uit Overijssel.
Rentmeester
Het ambt van rentmeester van de Geestelijke Goederen
kwam in maart 1789 vacant. Op 10 maart
1789 besloten Schepenen en Raden om Gelmer Jan
tot rentmeester te benoemen.13 Benoemd kon
worden ‘een vroom en oprecht persoon ouder dan
18 jaar, staande te goeder naam en faam bekend’
en met een eigen vermogen van 12.000 gulden. De
rentmeester stond aan het hoofd van de Administratie
van de Geestelijke Goederen. Dit fonds was
in 1580 ontstaan, toen tijdens de Reformatie alle
bezittingen van Zwolse kerken en kloosters door
de stad waren geconfisqueerd. Het was een
belangrijke instelling, die het beheer voerde over
boerderijen, huizen, landerijen, obligaties, hypotheken
en andere effecten.
De bezittingen lagen in een uitgebreide regio
rondom Zwolle, zelfs op de Veluwe en tot in
Drenthe toe. Het jaarlijkse tractement bedroeg
850 gulden. De taken en bevoegdheden werden
beschreven in een uitgebreide instructie,14 die
Gelmer Jan tijdens zijn eedsaflegging op 30 maart
1789 aanvaardde.15 Eén van zijn belangrijkste
taken vormde het bijwonen van de vergaderingen
van de Erfgenamen van die marken, waarin de
Administratie van de Geestelijke Goederen bezittingen
had. Van die bijeenkomsten moest hij verslag
doen aan de Gedeputeerden tot de Administratie
van de Geestelijke Goederen. Daarnaast
oefende hij het toezicht uit op de nieuw-, aan- en
verbouw, restauratie en herstelwerkzaamheden
aan huizen, boerderijen, kerken en kloosters, die
in het bezit van het fonds waren. Na zijn overlijden
in september 1793 besloten Schepenen en
Raden op 2 oktober om Gelmers zoon, de advocaat
dr. Jan Simon Hoekman, tot rentmeester te
benoemen.16
Gelmer Jan Hoekman huwde te Zwolle op 21
februari 1760 met Clasina Beeldemaker, dochter
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
van de gemeensman Adrianus Beeldemaker en
Bartha Willemina Brandt. Uit dit huwelijk werd
één zoon geboren.
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), Burgerregister 1740,
p. 206.
2. GAZ.GAOO3-936.
3. GAZ, AAZ01-04529.
4. GAZ, AAZOI-O4378.
5. GAZ, Burgerregister 1769, p. 302.
6. GAZ, GA003-936.
7. GAZ, AAZOO3-936.
8. GAZ, AAZOl-00320, p. 91.
9. GAZ, AAZOl-00357, p. 481.
10. Voor een overzicht van de politieke betrekkingen
raadpleegt men GAZ, AAZOI- 00358 en 00359.
Gelmer Jan Hoekman was: deputaat tot de servitiën
(1770); deputaat tot het nazien van de stadsjaarrekening
(1770,1776,1778,1782,1786,1792), deputaat tot
de jaarrekening van de Geestelijke Goederen (1772,
1774,1780, 1784 en 1788); keurnoot namens de Diezerstraat
bij de verkiezing van schepenen en raden
(i773> ]779> !78o, 1782, 1785, 1786,1788 en 1790); deputaat
tot de administratie van de Geestelijke Goederen
(1788); deputaat tot de Marsch (1790); heemraad
van Salland (1771,1772); heemraad van Mastenbroek
(1775,1776 en 1783,1784) en tot slot provisor
van het Buitengasthuis (1780,1782 en 1784).
11. Deze paragrafen zijn gebaseerd op de getuigenverklaringen
en verhoren, zoals die te vinden zijn in
GAZ, inv.nr. AAZOi-06051.
12. ‘Geene Heeren meer, Zalige Egalité’, De door de
Franse overheid ondersteunde gevluchte burgers,
1787-1794, J.G.M.M. Rosendaal, in: Jaarboek 1995,
Centraal Bureau voor Genealogie, 107-164. Kemper
en Jansen voegden zich in Brabant bij de patriot Baron
A.W. van Pallandt van Zuthem. Kemper en Jansen
kwamen op 21 januari 1788 aan in het Noord-
Franse stadje St. Omaars (St. Omer). Jansen werd
op 28 mei 1788 uit St. Omaars weggezonden. Kemper
bleef met vrouw en twee kinderen vermoedelijk
tot maart 1792 in St. Omaars.
13. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 10.3.1789,
P- 454-
14. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 24.12.1787,
p.5.
15. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 29.3.1789,
P- 483-
16. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 2.10.1793,
P-33-
$Le tfP&n.iïirrz^xséarr-‘ z.c^S Zy-n} •**-*-‘
j _ e. sJ-tL*£«^ ‘A:o-> Q*>-CJS£- J -•—• .»•«. f n
Instructie voor de Rentmeester
van de Geestelijke
Goederen; 1/87
(GAZ, AAZOI, 408 p.
162).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De doodstraf in Zwolle
B.J. Kam
Tekeningen in het Sententieboek
te Zierïkzee.
In: J. Th. de Smidt en
M.P. de Bruin, ‘Beeldend
recht; tekeningen
bij de strafvonnissen uit
Zierikzee’, Verslagen en
Mededeelingen deel XII
Nolte uitMedan aan
Haas in Arnhem (1960-
1965) [Vereeniging tot
uitgaaf der bronnen van
het oud-vaderlandsche
recht], 607-643.
Dit artikel is het resultaat van een onderzoek
naar de doodstraf in Zwolle na de
Middeleeuwen. De vraag waar de doodstraf
werd voltrokken stond daarbij centraal, maar
er is ook gekeken hoe, aan wie, waarom en wanneer
dit geschiedde. Eerdere publicaties over de
Zwolse geschiedenis verschaften geen duidelijkheid
over de plaats van executie. In de kleine
gemeenschap die Zwolle tot voor kort was, was
immers de gebruikelijke aanduiding ‘de plaats
waar men gewoon is justitie te doen’ voor eenieder
voldoende. Men wist die plaats bij wijze van
spreken blindelings te vinden, zodat ook in de
vonnissen geen nadere plaatsaanduiding nodig
werd geacht.
De enige mogelijkheid om een antwoord te
vinden, bleek te liggen in de maandrekeningen
van de stad. Hierin legden de schepenen alle uitgaven
die zij namens de magistraat deden, vrijwel
zonder hiaten vanaf 1400 gedetailleerd vast. Ik heb
deze rekeningen doorgenomen en de gegevens
over de doodstraf in de periode 1500 tot 1800 in
1992 gepubliceerd.’ Uit de periode voor 1500 zijn
vrijwel geen vermeldingen in de rekeningen te
vinden en na 1800 is de doodstraf nog slechts één
maal (1837) toegepast.
Voor een goed begrip van de maandrekeningen
is het noodzakelijk enige aandacht te besteden
aan het functioneren van het stadsbestuur van
Zwolle in die periode. Men kan in grote lijnen zeggen
dat de verdeling van de functies gedurende dit
tijdvak niet veranderde. Zo nu en dan trad enige
verschuiving op in de door verschillende schepenen
gedragen verantwoordelijkheid, maar de
ingrijpende bestuursveranderingen kwamen pas
in de Franse tijd na 1795. In grote lijnen bleef het
stadsbestuur in de driehonderd jaar na 1500 hetzelfde.
Het bestuurlijk jaar begon te Zwolle op Sancte
Pauwels dach, 25 januari; officieel Pauli Conversio
genoemd, de datum waarop vertegenwoordigers
van de meente twaalf nieuwe schepenen kozen. De
schepenen bleven een jaar in functie en droegen in
tweetallen gezamenlijk de verantwoording voor
hun uitgaven. In de oudste maandrekeningen
komen de functies van keurmeester, timmermeester,
tollenaar, gruytmeester, stockmeester en
tichelmeester voor. Deze functies geven ieders
belangrijkste verantwoordelijkheid aan.
Voor dit onderzoek waren vooral de uitgaven
van de keurmeesters belangrijk. Zij waren namelijk
belast met het handhaven van het stadsrecht,
het noteren van nieuwe overheidsbesluiten en met
het toezicht op de gevangenis en de gevangenen.
De uitgaven voor strafuitvoering worden ook vaak
in de keurmeestersrekening gevonden.
In de periode voor 1550 moet men echter de
uitgaven voor de ‘stock’2 zoeken onder de uitgaven
‘wegens reisen.’ In deze merkwaardige post
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
krijgt een reis naar Windesheim of Deventer
dezelfde importantie als de ‘reis’ naar de gevangenis
om een gearresteerde te ondervragen. Ook
rechtsbemoeienissen op het stadhuis zelf worden
als ‘reis’ vermeld en gehonoreerd. In de periode na
1650, toen de administratie meer werd verfijnd,
dienden de keurmeesters een aparte declaratie in
voor ‘jura’, rechtsbemoeienis met gevangenen.
Hierin werd bijvoorbeeld voor ieder verhoor een
bedrag apart opgevoerd.
Verder vindt men in de maandrekening van de
timmermeester vaak uitgaven die met een executie
samenhangen: touwen om de gevangene te
binden, twijgen om te geselen en hout voor de
galg. Soms staat ook het aan- en afvoeren van een
kar zand vermeld, dat vooral in het begin van de
beschreven periode op een plein (bijvoorbeeld de
Blijmarkt) werd gedeponeerd om als ‘schavot’ te
dienen bij het onthoofden en om het bloed op te
vangen.3
Omdat ik me grotendeels beperkt heb tot het
doorlezen van de posten van de timmermeesters
en de keurmeesters, is het heel goed mogelijk dat
er in het hier gepresenteerde materiaal één of meer
executies niet zijn opgemerkt omdat zij onder een
afwijkende rekening zijn genoteerd. Bij steekproefgewijs
uitgevoerde controles heb ik er echter
geen gevonden. Wel heb ik enkele vermeldingen
aangetroffen van executies buiten Zwolle (Arnhem,
Assen) en van executies door militaire autoriteiten,
die een galg oprichtten op de Genverberg
(die daar echter door arbeiders van de stad was
neergezet).4
De doodstraf in de geschiedschrijving
In de literatuur over de geschiedenis van Zwolle is
vrijwel geen aandacht besteed aan de doodstraf en
nog minder aan de manier waarop, of de plaats
waar deze werd uitgevoerd. Tot in de negentiende
eeuw (de laatste doodstraf door ophanging vond
in Zwolle in 1837 op de Grote Markt plaats)5 waren
het publieke aangelegenheden, waarbij een grote
menigte op de been kwam. Op afbeeldingen van
het voltrekken van (niet alleen capitale) straffen
ziet men steeds grote mensenmenigten: Brueghel’s
‘Triomf van de dood’ is er een duidelijk voorbeeld
van. Het is vergelijkbaar met een tekening
” T T
van Reinier Vinkeles (1741-1816) ‘Galgeveld te
Amsterdam’ uit het einde van de hier beschreven
periode. Verder bestaan er veel afbeeldingen van
landschappen waarop één of meer galgen te zien
zijn; bijvoorbeeld op een aantal winterlandschappen
van Hendrick Avercamp.6 De galg was in de
hele periode tussen de vroege Middeleeuwen en
het einde van de achttiende eeuw een gewoon
landschappelijk ‘ornament’.
Reinier Vinckeles tekende
hetgalgenveld en de
galg bij Amsterdam .
(Rijksmuseum, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schilderij van Hendrick
en Barent Avercamp,
‘Frozen Silence; Paintingsfrom
museums
and private collections’
(Waterman Gallery,
Amsterdam 1982).
Dit wordt verklaard uit de opvatting dat straf
een afschrikwekkende werking had. Het moest
eventuele toekomstige misdadigers er van weerhouden
om te zondigen. En hoewel de galgen
tegenwoordig uit het landschap zijn verdwenen, is
er toch vandaag de dag nog een zekere vertrouwdheid
met het fenomeen galgenveld te herkennen.
Bij onderzoek in de omgeving van Zwolle naar de
plaats waar de galg vroeger heeft gestaan, werd de
locatie feilloos aangewezen: ‘wij gingen vroeger
spelen op het Galgje’, tegenwoordig het vroegere
veilingterrein aan de Oude Meppelerweg in Berkum.
Diezelfde vertrouwdheid met de executieplaats,
klinkt door in de doodsvonnissen waarin
staat te lezen dat de veroordeelde naar de plaats zal
worden gebracht ‘waar men gewoon is’ de straf te
voltrekken.7 Voor degene die de notitie maakte
was het niet noodzakelijk om te vermelden waar
die plaats was. Iedereen wist het. Het heeft dan
ook veel onderzoek gevergd voordat enige duidelijkheid
ontstond over die ‘plaatse waar men
gewoon is capitale justitie te doen.’
Van Hattum, wiens beschrijving van de executies
op de Grote Markt na het neerslaan van de gildenopstand
in 1416 door De Vries werd overgenomen,
baseerde zich op de vermelding van Willem Nagge
en van Arent toe Boecop.8 Verder is alleen bij De
Vries een terloopse vermelding te vinden. Hij veronderstelde
op basis van de naam ‘Wipstrik’, dat
daar vroeger een galg moet hebben gestaan, c.q.
veroordeelden geëxecuteerd moeten zijn. Daarna
zouden ze op de ‘Doocamp’ in de Watersteeg, nu
Kuyerhuislaan, begraven zijn.9 Voor geen van
deze twee plaatsen is in de maandrekeningen enige
bevestiging te vinden. Uitgebreid onderzoek in
de klapper op het transportregister in het gemeentearchiefheeft
één plaats met de naam ‘Doocamp’
opgeleverd, en wel aan de Hessenweg vlak bij de
Lage Brug.10 Enige relatie met de Wipstrik is,
gezien de afstand en de waterscheiding van de
Vecht niet aannemelijk.
Elberts spreekt in zijn Wandelingen over de
Zwarte of Doö-weg in de buurt van de begraafplaats
Bergklooster en Van der Pot noemde in
dezelfde omgeving de Dodenweg. Hij verklaarde
deze naam met de opmerking dat alle doden uit de
buurtschappen op hun laatste gang (naar het
Bergklooster) over deze weg kwamen.1′
Geesink besteedde wat meer aandacht aan het
‘gericht buiten Diezerpoort’ en aan de Wipstrik.12
Hij baseerde zich echter op niet nader vermelde
archiefbronnen en kwam in de Oosterenk uit.
Daar gaf hij de Doocamp een plaats aan de Roodhuizer
Allee. Wemes localiseerde de gerechtsplaats
van Zwolle tussen de Westerveldse A en de Vecht.
Hij vermeldt evenmin zijn bron.13 Kamphuis en
Dikken verwijten hem dat, maar zij geven op hun
beurt een niet bestaande kaart aan als bron voor
de localisering van de gerechtsplaats in Westenholte.
14
Toch is door gesprekken met buurtbewoners
snel te achterhalen, dat met de Doocamp een aantal
weilanden wordt aangeduid langs de Nieuwe
Vecht tussen de verlaten. Dit gebied werd vroeger
ook wel als ‘Het Mastenbroek’ aangeduid (niet te
verwarren met de polder Mastenbroek). De naam
is ooit ontstaan omdat in perioden van veeziekte:
de kadavers van het gestorven vee op die plaats
werden begraven. De exacte datering heb ik niet
kunnen vinden.’5
In de hier genoemde boeken zijn dus geen duideZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
lijke aanwijzingen te vinden over de ligging van
een Zwols galgenveld. Ook boeken en artikelen
over rechtspleging en strafvoltrekking in Nederland
verschaffen geen duidelijkheid. Jelgersma
beperkt zich tot het westen en midden van Nederland
en de meest noordelijke plaats die hij onderzocht
is Hattem, waar hij het gerecht ten zuiden
van de stad localiseert. Bij De Witt Huberts is
slechts een enkele aanwijzing te vinden over het
nuttigen van een maaltijd na de executies in Zwolle
en Ter Kuile gaat alleen in op de plaats van verschillende
galgenvelden in Twente.16
In navolging van Jelgersma lijkt het zinnig om
de oude kaarten van de regio nader te bezien.
Wanneer men geluk heeft komt op de kadasterkaart
(voor Zwolle gedateerd 1822) een veldnaam
voor die de plaats aanduidt. Dit is voor Zwolle
alleen gelukt voor het gericht aan de ’s Grevenweg
(thans Oude Meppelerweg).17 Verder kan men in
de Hottinger-atlas verschillende gerechtsplaatsen
langs de IJssel vinden. Bij Kampen, Hattem, Wilsum,
Zwolle en Deventer zijn gerechtsplaatsen
aangegeven onder de titel: ‘Gerecht van …” (volgt
In Hattem en Deventer valt op
dat er een heuvelachtig terrein voor gekozen is.
Kaart van de gemeente
Zwollerkerspel, volgens
de perceelsgewijze plans
voor het kadaster van
die gemeente opgemaakt
in denjare 1822.
‘ . • • • – I r , . ‘ – ~ • * ƒ • • » – f • * . – . •
:. ?!i4£UJÜhd
Kaart van Zwolle en
omgeving van H. van
Hooff’1773-1779 (Algemeen
Rijksarchief, Den
Haag).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Konijnenbelten
onder Westenholte, vlak
naast het Huis te
Voorst. Detail uit een
kaartin ‘DatGeheele
Dijcrecht des landes van
Salland en Mastenbroek’
(s.L, s.a.).
Hottinger heeft de heuvels ingetekend. Soms wijst
de naam er ook op: in Hattem ligt het gerecht aan
de Konijnen’berger’weg.
Wanneer men verder in de tijd terug gaat,
komen de stadsplattegronden van Jacob van
Deventer (ca. 1540-1560) in aanmerking voor een
nadere beschouwing. Inderdaad zijn op een groot
aantal van deze kaarten gerechtsplaatsen ingetekend.
Regelmatig zijn deze bij een stad aangegeven.
Soms zelfs twee maal zoals bij Deventer: één
ten noorden van de stad aan de IJssel, op de plaats
die Hottinger ook aangeeft, maar er is ook een
plaats verder naar het noordoosten. Op de kaart
van Jacob van Deventer van Zwolle vindt men een
galgenberg getekend ten oosten van de eerste knik
in de Nieuwe Vecht, ongeveer ter plaatse van de
eerste rechter bocht in de Ossenkampsweg zoals
deze laatste op de kadasterkaart van 1822 te zien
is.19 Hoewel aan Jacob van Deventer een grote
nauwkeurigheid wordt toegeschreven, is het op
basis van de gegevens uit de maandrekeningen
niet aannemelijk dat hij de galg voor Zwolle op de
juiste plek heeft getekend. De maandrekeningen
verwijzen steeds naar de ’s Grevenweg, ruim
anderhalve kilometer naar het westen.
Jelgersma kwam ook tot de conclusie dat Jacob
van Deventer er wel eens naast zit en vermeldt dit
bij zijn beschrijving van het galgenveld bij
Gouda.20 Ook bij de beschrijving van de galg bij
Rhenen blijkt dat de plaatsaanduiding van Van
Deventer met enige argwaan moet worden bezien.
Op basis van oude kaarten wordt de oudst bekende
locatie van de galg te Zwolle gevonden in
Voorst/Westenholte, op een plaats die bekend
staat als de Konijnebelten.2′ Deze bevinding
wordt bevestigd door de maandrekeningen van
Zwolle. De oudste vermelding als gerechtsplaats
staat in de maandrekening van 1498, pag. 62.:
‘Item die kaerman gefuhrt dat rat aen den knijnenberch
… dair men den man op richtede.’ Op
een kaart van de polder Mastenbroek uit 1633
wordt deze gerechtsplaats figuratief ingetekend in
de rechter onderhoek.22 Wanneer men hiervan
een projectie maakt op de Topografische Kaart
blijkt dat het kasteel Voorst niet juist is ingetekend,
maar dat de gerechtsplaats exact op de
Konijnebelten terecht komt.
Men herinnere zich echter dat de locatie van
het kasteel honderden jaren lang niet precies
bekend is geweest, zo grondig heeft men het
gebouw in de veertiende eeuw verwoest. Het lijkt
erop dat de tekenaar van deze kaart ook niet precies
wist waar het kasteel lag; de ligging van de verschillende
weteringen is goed kloppend te krijgen,
alleen de afstand van de kerk te Mastenbroek naar
Hasselt is niet juist. De kaart is niet gesigneerd.
In de maandrekening van 1504 (pag. 97) wordt
gesproken van ‘het gericht aen de Berckmederbrugge’,
terwijl de ’s Grevenweg voor het eerst
genoemd wordt in 1495. Op de plaats van de galg,
het vroegere veilingterrein, staat thans het kantoor
van Unica.
Men kan er aan de hand van deze gegevens van
uit gaan, dat beide gerechtsplaatsen van Zwolle
reeds aan het begin van de zestiende eeuw
gebruikt werden. Het zoeken in de maandrekeningen
in de periode hiervóór wordt belemmerd
omdat de vermeldingen steeds korter worden en
als het ware tussen neus en lippen door worden
gedaan. De hierboven aangehaalde zinsnede over
de op het rad geplaatste man wordt direct, zonder
enige onderbreking vervolgd met een betaling aan
dezelfde karrevoerder voor het wegbrengen van
puin: ‘en xii kare poyns gefuert.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
De plaatsing van een galg op de Konijnebelten is
niet zo onlogisch. Deze ligt immers op een steenworp
afstand van het kasteel Voorst. Het zou kunnen
dat de heren van Voorst op hun voorterrein
een galg hadden gezet, precies op de plaats waar
nu het sportterrein van WVF is aangelegd. Zij
waren alleenheersers in hun gebied en bezaten het
hoge halsrecht over de bewoners. De plaatsing van
de galg langs de drukbereisde verkeersader naar
Kampen en Genemuiden had een afschrikwekkende
functie. Jelgersma vermeldt dit met nadruk,
maar ook bij andere schrijvers, vooral bij degenen
die schrijven over het Germaanse recht, vindt men
dit verband.23 De galg moest potentiële dieven en
misdadigers afschrikken.
De locatie aan de ’s Grevenweg lag eveneens
aan een drukke route: de Hessenweg naar Duitsland
en de weg via Hasselt en Zwartsluis naar
Friesland en Groningen. Vóór de bouw van de
Berkumerbrug in 1451, ging de verbinding met het
noorden over het Haersterveer en was de plaats
aan de ’s Grevenweg goed gekozen.
Een galg aan de Ossenkampsweg (waar Jacob
van Deventer hem tekende) zou nauwelijks een
afschrikwekkende functie hebben, omdat zij niet
aan een belangrijke route lag en evenmin op een
verhoging die meestal voor de plaats werd uitgezocht.
Uitvoering van de doodstraf
Om misverstanden te voorkomen is het dienstig
om enkele bijzonderheden over het uitvoeren van
de doodstraf te vermelden.
De ‘plaats waar men gewoon is justitie te doen’
is een term die in zijn algemeenheid betrokken is
op alle vormen van straf. Voor het dragen van de
steen is het de gehele binnenstad; voor geselen
vaak ‘onder het Hagedoornken’ op de binnenplaats
van het Raadhuis; executies met het zwaard
worden in de periode 1492-1600 meestal op de
stadswal tussen Sassenpoort en Diezerpoort uitgevoerd,
waarna het lichaam ter plekke, dus in de
stadswal, wordt begraven; dit
74 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
/ * 1 ‘ ». • • ‘ ‘ t ‘ – – ‘ ‘ –
Ansichtkaart Grand Hotel Wientjes
Poststempel november 1936
Zwolle 1 Nov ’36
Lieve Nelly
Wij, Willy en ik, zitten hier op een gepaste wijze
haar verjaardag te vieren met een fijn dinertje!
Wij vonden de photo’s die je gezonden hebt buitengewoon
geslaagd en zullen je daarover en over andere
dingen binnenkort een reuzen-brief schrijven.
Hartelijkste groeten van ons beiden ook aan je
ouders
tt Oom Karel, Willy
Een ansichtkaart uit de jaren dertig van het toen
nieuwe Grand Hotel Wientjes. Hotel Wientjes
werd in 1929 geopend na een zeer grondige verbouwing
en uitbreiding van de villa die voorheen
hier aan de Stationsweg stond. Dit pand was in
1928 door de heer F. Th. Wientjes, sinds 1923 hotelier
in de Voorstraat, aangekocht van Mr. W.H.
Roijer, president van de rechtbank. De oorspronkelijke
villa beslaat het rechter gedeelte van het
hotel, de vier ramen naast de ingang. De rest werd
nieuw aangebouwd. Voor het geheel werd dezelfde
bouwtrant als die van het origineel gehandhaafd.
Hotel Wientjes kende in de loop der jaren
heel wat verbouwingen en uitbreidingen, maar het
front bleef altijd in tact. De grootste uitbreiding
vond plaats in 1979. Achter het hotelgebouw werden
toen 30 kamers en diverse zalen aangebouwd;
qua volume ongeveer net zoveel als het hele voorstuk
besloeg. Drie generaties Wientjes stonden
aan de leiding van het hotel. In februari 1992 verkocht
de laatste van hen, Frans Wientjes junior,
het aan de Bilderberg Groep. Wientjes verliet het:
hotel een paar jaar later waarmee een einde kwam
aan de bemoeienis van de familie met het hotel.
De naam Hotel Wientjes is echter gehandhaafd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 75
Redactioneel Inhoud
De inhoud van deze aflevering van het Zwols Historisch
Tijdschrift is voor een groot deel geïnspireerd
door de onlangs voltooide bouw van het
nieuwe hoofdkantoor van de Rabobank aan de
Willemskade. Ingrid Wormgoor beschrijft de historie
van deze locatie in Zwolle, Wil Cornelissen
haalt jeugdherinneringen op aan de hier vroeger
gevestigde Raad van Arbeid en de bankhistoricus
Ton de Graaf gaat specifiek in op de geschiedenis
van de Boerenleen- en Raiffeisenbanken, waaruit
de Rabobank ontstond. Zoals u in zijn artikel kunt
lezen, was Zwolle één van de laatste plaatsen waar
deze fusie op lokaal niveau tot stand kwam.
Dit derde nummer van de veertiende aflevering
van het Zwols Historisch Tijdschrift biedt u
echter nog meer: een artikel over meten en wegen
hier te stede in de Middeleeuwen door G.P.M.
Schunselaar en een monografie over de zestiende
eeuwse Zwolse kunstenaar Arent van Bolten. Wim
Huijsmans en Lydie van Dijk schrijven over deze
onbekende tekenaar/ontwerper, zilversmid en
maker van bronzen beeldjes.
Verder de vaste rubriek ‘Groeten uit Zwolle’
met ditmaal een voor Zwollenaren zeer herkenbaar
onderwerp, Grand Hotel Wientjes, de agenda
met daarin opgenomen de nieuwe cyclus van historische
avonden en de tentoonstellingen in het
heropende Stedelijk Museum Zwolle en de mededelingen.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
Van rechterswoning tot Rabobank Ingrid Wormgoor
Overpeinzingen bij een bouwput Wil Cornelissen
De Rabobank Zwolle: van bank voor boeren en tuinders
tot algemene bank Ton de Graaf
Meten en wegen in de Middeleeuwen G.P.M. Schunselaar
Arent van Bolten, een maker van monsters
Wim Huijsmans en Lydie van Dijk
Mededelingen
Agenda
Auteurs
74
76
84
86
96
100
103
104
106
Omslag: Het gebouw van de Raad van Arbeid tijdens de veemarkt, ca. 1925. Op
deze plaats staat nu het nieuwe hoofdkantoor van de RA BO bank.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Van rechterswoning tot Rabo-bank
Ingrid Wormgoor
Plattegrond van Zwolle
uit 1846. De Willemsvaart
mondde vlak bij
de Luttekebrug uit in de
stadsgracht (collectie
gemeentarchief Zwolle).
Inleiding
De plaats waar de Rabo-bank haar nieuwe
hoofdkantoor heeft gebouwd, lag lange
tijd buiten de stad en het drukke stadsleven
van Zwolle. Tot ver in de negentiende eeuw
woonde het overgrote deel van de Zwollenaren
namelijk binnen de stadsgrachten. Op een kaart
uit 1846 is dat duidelijk te zien. De bebouwing buiten
de grachten bleef beperkt tot het gebied vlak
buiten de drie stadspoorten.
Wat betreft het gebied buiten de Kamperpoort,
één van die drie stadspoorten, zien we dat
langs de Beestenmarkt (de huidige Harm Smeengekade)
huizen stonden. Datzelfde gold voor de
Hoogstraat. Verder was er enige bebouwing langs
de Pannekoekendijk. Uit een beschrijving die in
het midden van de vorige eeuw gemaakt is, blijkt
dat het er rustig wonen was. Harm Boom, redacteur
van de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche
Courant gaf een idyllische beschrijving van
‘de met heerlijke linden beplantte Beestenmarkt,
waarover des namiddags de wandellustige Zwollenaren
zich in bonte groepen naar hun geliefkoosd
Groote Veer (= Katerveer) begeven (…) weldra
stonden wij op den hoek der Beestenmarkt, waar
de buitencingel een aanvang neemt eenige oogenblikken
stil ten einde het heerlijk gezicht daar
volop te genieten.’
In de halve eeuw die volgde op deze beschrijving,
veranderde dit stukje Zwolle grondig. De
Willemsvaart werd verlegd en kwam langs de Willemskade
te liggen. Verder werd de veemarkt vanuit
de binnenstad verplaatst naar de Beestenmarkt.
Tenslotte groeide de bevolking van Zwolle
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 77
sterk en gingen steeds meer mensen buiten de
stadsgrachten wonen. De meer welgestelde Zwollenaren
lieten herenhuizen bouwen langs de
belangrijke invalswegen van de stad. Zo dateren
de huizen aan het Groot Wezenland en bij het
kerkbrugje uit de periode rond 1880. Aan de andere
kant van de stad liet de rechter mr. P.J.G. van
Diggelen in 1880 een huis bouwen aan de Willemskade
1. Dit pand bleef bestaan totdat het in
1995 werd afgebroken om plaats te maken voor het
hoofdkantoor van de Rabo-bank.
Voordat de lotgevallen van dit pand aan de
orde komen, wordt hier eerst iets verteld over de
veranderingen in de omgeving van het huis.
Willemsvaart
Toen in 1819 de Willemsvaart officieel in gebruik
genomen werd, was dat voor Zwolle een heuglijk
moment. Na eeuwenlang plannenmaken, kreeg de
stad eindelijk haar langgewenste verbinding met
de IJssel. De Willemsvaart liep in die tijd vanaf de
Veerallee langs het tegenwoordige park Eekhout.
Vlakbij het Luttekeveer, waar nu de Nieuwe
Havenbrug ligt, mondde hij schuin uit in de stadsgracht.
Omdat de scheepvaart door deze nieuwe
verbinding sterk toenam, werd in 1836 de Nieuwe
Haven ingericht.
Het kanaal bleek al snel te klein voor de steeds
groter wordende schepen. In 1872 werd daarom
besloten de Willemsvaart te verdiepen en op sommige
plaatsen te verbreden om het geschikt te
maken voor die grotere schepen. De bocht die de
schepen moesten maken om vanuit de Willemsvaart
in de stadsgracht te komen, bleek echter een
onoverkomelijke hinderpaal; de grote schepen
konden de draai niet maken. Verlegging van de
Willemsvaart was onvermijdelijk.
Het gedeelte van de vaart dat langs park Eekhout
liep, werd gedempt. Langs de huidige Willemskade
werd een nieuw stuk gegraven, dat via
een flauwe bocht uitmondde in de stadsgracht.
(Tegenwoordig is hier het parkeerdek Emmawijk
te vinden.) Het hele karwei, inclusief de bouwvan
een nieuwe keersluis en de demping van de oude
arm was gereed in 1878. Op 18 november van dat
jaar vond de officiële opening van het nieuwe
gedeelte plaats.
Veemarkt
Een tweede grote verandering die halverwege de
negentiende eeuw plaatsvond was de verplaatsing
van de veemarkt vanuit de binnenstad naar de
Beestenmarkt. Verplaatsing was noodzakelijk
omdat de groeiende aanvoer van vee te veel problemen
opleverde in het centrum.
Omdat de aanvoer van vee gedurende de hele
negentiende eeuw bleef toenemen, ontstonden
ook op de nieuwe lokatie moeilijkheden. De
Kamer van Koophandel en Fabrieken klaagde in
1872 over de geringe omvang en ongunstige
inrichting van de veemarkt. De gemeenteraad zag
het probleem, maar wilde geen definitief besluit
nemen, voordat de nieuwe verbinding tussen de
Willemsvaart en de stadsgracht gerealiseerd was.
De raad vond dat het voor die tijd niet goed mogelijk
was te beoordelen of de veemarkt op de Beestenmarkt
kon blijven en welke veranderingen
nodig waren.
Inderdaad diende de gemeentearchitect in
1878 een plan in om de veemarkt te verbeteren.
Dat plan werd in de loop van 1880 – nadat de
Bouwtekening uit 1966.
De gevel van het pand
Willemskade 1 werd
vernieuwd en het naastgelegen
pand werd vervangen
door nieuwbouw
(collectie gemeente
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plattegrond van Zwolle.
De Willemsvaart is verlegd
en loopt langs de
Willemskade (gemeentea
rch ief Zwolle).
Vanuit het huis van
Van Diggelen had men
een fraai uitzicht op de
stadsgracht.
gemeenteraad de nodige wijzigingen had aangebracht
– uitgevoerd. Het terrein van de veemarkt
werd opnieuw ingericht en voorzien van oplopende
staanplaatsen voor het vee met brede gangpaden
tussen de staanplaatsen. De kosten van de verbetering
bedroegen met inbegrip van het ophogen
en bestraten van het plein ƒ 8612,925.
Voor de omwonenden, waaronder veel veehandelaren
en logement-, bierhuis- en koffiehuishouders,
was dit een gunstige ontwikkeling. Er
,
was namelijk ook sprake geweest van verplaatsing
van de veemarkt. Dat plan kreeg geen steun van de
omwonenden en ook niet van de gemeenteraad.
Volgens het raadslid Van Rees zou een nieuwe
veemarkt alleen mogelijk zijn buiten de stad en
‘dit zal onze ingezetenen zeker niet ten voordeel
zijn, wijl de marktbezoekers dan buiten de stad
blijven.’ Bovendien waren de kosten voor verbetering
van de bestaande markt lager dan voor verplaatsing.
‘
Niet lang nadat de verbeteringen waren aangebracht,
was de markt al weer te klein. Geen wonder,
wanneer bedacht wordt dat in 1882 ruim
35.000 runderen werden aangevoerd en in 1888
bijna 50.000. Toen zich in 1903 de mogelijkheid
aandiende een stuk grond met bebouwing te
kopen vlak naast de bestaande veemarkt, aarzelde
de gemeenteraad dan ook niet lang. Zonder veel
discussie besloot de raad de percelen van wijlen
hotelhouder B. Vierdag, gelegen aan de Beestenmarkt,
aan te kopen. Het was de bedoeling de
gebouwen af te breken en de open ruimte te
gebruiken voor uitbreiding van de veemarkt.2
Het college van Burgemeester en Wethouders
was een groot voorstander van uitbreiding,
omdat, zoals het college stelde: ‘Nu het eindelijk
tot de zoolang gewenschte vergrooting der veemarkt
komen zal, meent zij dat nu ook zooveel
mogelijk in eens een zoodanige verandering tot
stand moet komen, dat niet alleen voor de thans
bestaande behoeften de nieuwe ruimte voldoende
mag heeten, maar dat ook door de nieuwe inrichting
der markt een zoodanige attractie op den
handel uitgeoefend wordt, dat een drukker bezoek
van de Zwolsche markt het gevolg is.’3 Het college
wilde dus niet alleen de bestaande problemen
oplossen, maar ook de mogelijkheid voor uitbreiding
van de veemarkt openhouden.
De meeste gemeenteraadsleden vonden dat
niet nodig. Zij vonden een geringe uitbreiding van
de veemarkt voldoende. Bovendien wilden zij het
hotel niet afbreken, omdat: dat gebouw een flinke
huur kon opbrengen. Uiteindelijk werd besloten
een klein deel van de bebouwing af te breken en de
veemarkt in beperkte mate uit te breiden.
Hierdoor bleef het behelpen totdat in 1928
besloten werd de veemarkt, en tegelijk de varkensZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 79
markt, schapenmarkt en de paardenmarkt (die
plaatsvonden op de Pannekoekendijk, de Thomas
a Kempisstraat en de Brink) te verplaatsen naar
een terrein tussen de Emmastraat en de Hoogstraat.
Ondanks een groot aantal protesten van de
middenstandsvereniging, de bakkers- en slagersvereniging
en de diverse koffiehuis- en logementhouders
– die vreesden voor hun broodwinning –
ging de verplaatsing door. Op 1 mei 1931 werd het
nieuwe terrein in gebruik genomen.
De naam Beestenmarkt was vanaf die tijd niet
langer toepasselijk. De gemeenteraad besloot
daarom in 1938 de naam te veranderen in Harm
Smeengekade.
Bewoners
In hetzelfde jaar waarin de veemarkt voor het eerst
aanzienlijk verbeterd werd, 1880, kocht mr. P.J.G.
van Diggelen grond met de bebouwing aan de
IJselstraat van de fabrikant Joost Pieter Tobias.
Tobias, die in een gedeelte van de toen bestaande
bebouwing woonde, vertrok in juni 1880 naar
Zwollerkerspel.
Kort daarop verzocht Van Diggelen aan het
college van B&W of hij het door hem gekochte
perceel mocht verbouwen. Hij wilde een gedeelte
van de bestaande gebouwen – namelijk drie kleine
woningen – afbreken en deze vervangen door een
herenhuis van twee verdiepingen. De benedenverdieping
van het nieuw te bouwen herenhuis
zou ‘in verband met de bestaanblijvende lokaliteiten’
(het huis waar Tobias had gewoond) worden
gebracht.
Na verkregen toestemming en de benodigde
bouwwerkzaamheden, verhuisde Van Diggelen
met zijn gezin vanuit de Schoutenstraat naar de
Willemskadei.
Pieter Johannes Gesienus van Diggelen was op
24 oktober 1837 in Zwolle geboren. Hij studeerde
rechtsgeleerdheid in Utrecht en promoveerde in
1861. In 1869 kwam hij vanuit Winschoten naar
Zwolle waar hij als substituut-officier ging werken.
In 1876 werd hij tot rechter aan de arrondissementsrechtbank
benoemd en in 1894 kreeg hij een
aanstelling als vice-president. In 1906 vroeg hij
eervol ontslag aan ‘wegens herhaaldelijk voorkomende
ongesteldheid, die hem belette zijn werk
verder naar eisch te vervullen.’4 Hij overleed in
mei 1907.
Zijn eerste vrouw, Catharina Alexandrina Verloren,
was op 21 juli 1881 overleden. Zijn (enige)
zoon Bernard Pieter Gesienus werd in 1866 geboren.
Zijn tweede vrouw, Petronella Henriette
Conradina Engelenberg, overleed op 7 mei 1906.
De liberale Van Diggelen bekleedde diverse
politieke functies. Zo was hij van 1879 tot aan zijn
dood lid van de Staten van Overijssel. Verder was
hij van 1886 tot 1888 lid van de Tweede Kamer.
Tenslotte was hij van 1876 tot 1897 raadslid van de
gemeente Zwolle. Verder was Van Diggelen tussen
Harm Smeengekade/
Beestenmarkt gezien
vanuit het zuidoosten
circa 1900 (foto:
Gemeen tea rch ief Zwolle,
collectie Waanders).
Harm Smeengekade tijdens
hoog water in
januari 1916. Het huis
van Van Diggelen is
uiterst links nog net te
zien.
8o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Willemsvaart circa
1900.
1879 en 1893 schoolopziener en was hij bestuurslid
van verschillende verenigingen in de stad.
Na het overlijden van Van Diggelen stond het huis
aan de Willemskade leeg totdat de familie Peereboom
er in 1912 kwam wonen. Mr. Pieter Peereboom,
rechter bij de arrondissementsrechtbank,
zijn vrouw Theodora Kutsch Lojenga en hun kinderen
Cornelia Elizabeth en Pieter, verhuisden in
dat jaar vanuit Bolsward naar Zwolle. Nadat het
Rijk hun woning had gekocht als huisvesting voor
de Raad van Arbeid, verhuisden ze naar het Klein
Weezenland(nu Burgemeester Van Roijensingel).
Korte tijd later vertrokken zij naar het buitenland.
Het pand waar de familie Tobias tot 1880 had
gewoond, had als adres Beestenmarkt 24. In 1898
woonde hier de familie Kanstein. Nathan Kanstein,
een onderwijzer, kwam in 1884 vanuit Groningen
naar Zwolle, waar hij opklom tot “hoofd
eener school”. Zijn vrouw, Bertha Cohen, was
evenals Nathan geboren in Groningen. Zij kwam
in 1890 naar Zwolle. In 1897 of 1898 verhuisde de
familie – er waren inmiddels twee kinderen geboren
– vanuit de Voorstraat naar de Beestenmarkt.
Nadat de Raad van Arbeid zich in 1919 in het
naastgelegen pand Willemskade 1 had gevestigd,
woonde Th.H. Boelkens, in het huis aan de Beestenmarkt.
Thijs Hendrik Boelkens, die in 1869 in
Bierum geboren was, kwam in juni 1919 naar
Zwolle, waar hij de functie van voorzitter van de
Raad van Arbeid had gekregen. Nadat hij korte
tijd in de Kamperstraat had gewoond, verhuisde
hij met zijn vrouw en vijf kinderen naar de Beestenmarkt.
De familie woonde er tot 1940, toen het
pand als kantoorruimte in gebruik genomen werd
door de Raad van Arbeid.
Raad van Arbeid
De Raden van Arbeid zijn in 1919 ingesteld tijdens
het kabinet Ruys de Beerenbrouck. Het waren
regionaal georganiseerde instellingen, die moesten
zorgen voor de uitvoering van de arbeidswetgeving.
Het bestuur ervan werd gevormd door
vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers,
onder voorzitterschap van een ambtelijk
voorzitter.
Eerder, vanaf het eind van de negentiende
eeuw, waren langzaam verschillende sociale voorzieningen
ontstaan. De meeste daarvan hadden
een vrijwillig karakter: er bestonden bijvoorbeeld
vrijwillige pensioenverzekeringen, vrijwillige
ongevallenverzekeringen en vrijwillige werkloosheidsverzekeringen.
Minister A.S. Talma vond dat
de diverse sociale verzekeringen een verplicht
karakter dienden te krijgen en dat de belanghebbende
werkgevers en werknemers voor de uitvoering
moesten zorgen. Om verplichte verzekeringen
tot stand te brengen, ontwierp hij een Invaliditeitswet,
een Ziektewet en een Radenwet. Die
Radenwet voorzag in de oprichting van Raden van
Arbeid. In mei 1913 werden deze wetten door de
Staten-Generaal aanvaard.
Het kabinet Cort van der Linden (1913-1918)
schortte de invoering van deze verzekeringswetten
op, omdat de nieuwe regering ze grondig wilde
herzien. Pas na de komst van het kabinet Ruys de
Beerenbrouck (1918-1922) kwam er schot in. Met
uitzondering van de Ziektewet werden Talma’s
wetten met spoed ingevoerd, waardoor de Raden
van Arbeid vanaf 1919 functioneren.
De Zwolse Raad vond eerst korte tijd onderdak in
het Odeon, maar verhuisde al snel naar de Willemskade,
waar het Rijk het huis van mr. PeereZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 8l
boom had aangekocht. Behalve voorzitter Th. H.
Boelkens waren er in het begin zes beambten
werkzaam. Zij hielden zich vooral bezig met de
uitvoering van de Invaliditeitswet. Daarvoor
moest vrijwel de gehele in loondienst werkende
bevolking worden geregistreerd.
Met het in werking treden van de Ongevallenwet
1921, Ziektewet (1930), Kinderbijslagwet en
Ziekenfondsenbesluit (1941), Noodwet Ouderdomsvoorziening
(1947), Algemene Ouderdomswet
(1957) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet
(1959) breidden de werkzaamheden van de
Raad zich gestaag uit. Het aantal personeelsleden
liep eveneens op. Zo werkten er in 1949, dertig jaar
na de oprichting 132 mensen bij de Raad.
Voor dat groeiend aantal werknemers werd
omstreeks 1940 de personeelsvereniging ERVEA
opgericht. Leden moesten in de beginperiode een
kwartje per maand betalen. Eén van de eerste activiteiten
was het opvoeren van een toneelstuk,
waarvoor de deelnemers in het kantoorgebouw
repeteerden. Het optreden was zo succesvol dat
toneelspel jarenlang op het programma bleef
staan.
Verder werd jaarlijks een uitstapje georganiseerd,
de zogenaamde ‘Vrolijke Dag.’ Aanvankelijk
ging men met de fiets op pad en namen de
deelnemers hun eigen boterhammen mee.
’s Avonds at men gewoon thuis. Later werden ook
uitstapjes georganiseerd met een bus, en ging men
zelfs naar het buitenland.
Het blad van de personeelsvereniging, ‘In en
om de Raad’ geheten, besteedde uiteraard aandacht
aan de verschillende jubilea. Zo verschenen
bij het veertig- en het vijftigjarig bestaan van de
Raad speciale nummers. In 1969 mijmerde de
toenmalige voorzitter, R. Gosker, over de veranderingen
in de tien voorafgaande jaren. Volgens
hem zou het vijftig-jarig jubileum eigenlijk met
veel tamtam gevierd moeten worden. Immers
vroeger lag het zwaartepunt van de Raad bij de
premieïnning, terwijl het nu vooral ging om de
uitkeringen. ‘Is er wel een instituut in Nederland
te noemen dat zoveel miljoenen om zich strooit?’,
zo vroeg hij zich af. Verder was de sfeer van het
werk veranderd: ‘De gezapigheid van vroeger
maakte plaats voor de nerveusiteit van vandaag.
Wat dat aangaat is er sprake van een wezenlijke
verandering. Ik onderschat daarmede niet de
stress, die er vroeger ook was op de Ongevallenwet,
toen op een bepaalde datum het totaal van de
premieontvangst moest en zou kloppen met het
totaal van de kaarten. En als het klopte werd door
de chef op croquetten getracteerd.’
Met het groeiende aantal personeelsleden kon
ruimtegebrek niet uitblijven. In 1940 werd het
woonhuis van de voorzitter, Beestenmarkt 24, als
kantoorruimte ingericht. In de jaren 1948-1950
werd het pand uitgebreid met twee lokaliteiten en
een archiefkelder. Tevens werd het oude gedeelte
gerestaureerd. Kort daarna kwam een garageruimte
met een bovenwoning voor de conciërge in
de tuin.
Halverwege de jaren zestig, toen er zo’n 150
mensen bij de Raad werkten, werden nieuwe verbouwingsplannen
opgesteld. Onder leiding van de
architect P.A. Lankhorst werd het oude in vervallen
staat verkerende gedeelte (het woonhuis van
Boelkens) afgebroken en geheel opnieuw opgetrokken,
waarbij ruimte voor een kantine werd
geschapen. De gevel van het hoofdgebouw werd
praktisch geheel vernieuwd. Tegelijk kwam er parkeerruimte
en een nieuwe rijwielstalling. In mei
1968 nam burgemeester J.A.F. Roeien de vernieuwde
huisvesting officieel in gebruik.
De ambtenaren van de
Raad van Arbeid gingen
vaak naar de uitspanning
Madrid bij Vilsteren
voor de jaarlijkse
‘Vrolijke dag’ (foto; H.
Wubbolts-Poppe).
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Harm Smeengekade tijdens
de veemarkt ca.
1910. Rondom de veemarkt
lagen veel cafés
o.a. het Bierhuis Welgelegen
dat hier te zien is
(foto: gemeentearchief
Zwolle collectie Schaepman).
Drie kamers in het nieuwe gedeelte waren
bestemd voor verhuur. De Nationale Woningraad
nam deze ruimte in gebruik. Toen deze in 1972
vertrok, vond N.O.B. Wegtransport hier onderdak.
Minder dan tien jaar na de verbouwing was er
weer sprake van ruimtegebrek. In 1976 werd een
bouwcommissie geïnstalleerd om het nijpende
tekort aan kantoorruimte in kaart te brengen. Uit
min of meer toevallige contacten bleek toen dat
het G.A.K. voor het districtskantoor te Zwolle aan
uitbreiding dacht. De gemeente had een perceel
grond aan de Zamenhofsingel aangeboden voor
nieuwbouw, maar dat stuk grond was groter dan
het G.A.K. nodig had. Het perceel was zelfs zo
groot dat de Raad van Arbeid zich eveneens aan de
Zamenhofsingel kon vestigen.
De uitwerking van deze plannen nam zoveel
tijd in beslag dat het nodig was de onderverhuur
aan N.O.B. Wegtransport op te zeggen en tijdelijk
een kontainerkantoor in de tuin te plaatsen. Uiteindelijk
was de nieuwe kantoorruimte in januari
1984 gereed en verhuisde de Raad van Arbeid naar
de Zamenhofsingel.
Vormingscentrum De Vijfhoek
Nadat de Raad van Arbeid uit het gebouw vertrokken
was, vond het vormingscentrum De Vijfhoek
er een nieuw onderkomen.5 Zodra de verbouwing
gereed was – er kwamen leslokalen, een kantine,
een grote keuken, een directiekamer en een doka –
en nadat de medewerkers het interieur eigenhandig
geverfd hadden, kon De Vijfhoek in augustus
1984 zijn werkzaamheden voortzetten in de nieuwe
behuizing.
Het nieuwe gebouw betekende een forse ruimtewinst
voor het vormingscentrum, dat zijn naam
ontleende aan zijn oude adres. Het was namelijk
in de binnenstad van Zwolle gevestigd op het
adres Vijfhoek 3. Dit oude gebouw was te klein
geworden. Bovendien moest het pand ontruimd
worden omdat er plannen waren het Gasthuisplein
opnieuw in te richten.
Het vormingswerk is kort na de Tweede
Wereldoorlog ontstaan. Als eerste werd in 1947 in
Maastricht een (rooms katholieke) Mater Amabilisschool
geopend voor werkende meisjes. Het
doel van deze school was om fabrieksmeisjes beter
voor te bereiden op huishouden en moederschap.
Eenjaar later werd een soortgelijke cursus op algemene
grondslag (De Zonnebloem) ingesteld.
Spoedig kwamen er meisjesscholen in meerdere
plaatsen. Het vormingswerk voor jongens begon
in 1954.
Het vormingswerk voor meisjes speelde zich
vanaf de oprichting grotendeels af in huishoudscholen.
Zo ook in Zwolle, waar de Industrie- en
Huishoudschool Jeanne d’Arc, gelegen aan de
Vijfhoek, Mater Amabilis cursussen en bedrijfsjongerencursussen
ging verzorgen. Na verloop
van tijd ontstond hieruit het vormingscentrum De
Vijfhoek als een zelfstandige instelling.
Behalve De Vijfhoek bestonden in de jaren
tachtig in Zwolle ook het Algemeen Vormingscentrum
‘Kreavorm’, het Gereformeerd Vormingscentrum
voor werkende jongeren en het
Christelijk Vormingsinstituut De Ruimte. In die
tijd werd regelmatig overleg gevoerd over samenwerking
en zelfs over fusie. Dat laatste kwam niet
van de grond, mede doordat de instituten op verschillende
godsdienstige grondslag gebaseerd
waren.
Het vormingswerk veranderde in de loop der
tijd van karakter door de invoering van de partiële
leerplicht en door het idee dat de vormingscentra
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
minder geïsoleerd moesten optreden; enerzijds
zochten de vormingscentra toenadering tot het
club- en buurthuiswerk en anderzijds tot het
beroepsbegeleidend onderwijs. Kortom, toen De
Vijfhoek naar de Willemskade verhuisde, was het
vormingswerk volop in beweging.
Vrij snel na de verhuizing kreeg De Vijfhoek te
maken met een nieuw project, Project Randgroepen
genaamd. Later stond dit project bekend als
Sjorz, Stichting Jongeren onderste laag regio
Zwolle.
Het toenmalige ministerie van WVC had voor
verschillende gemeenten, waaronder Zwolle, subsidie
beschikbaar gesteld voor werk onder randgroepjongeren.
Met behulp van dat geld kon de
gemeente Zwolle vanaf mei 1986 een samenwerkingsproject
opzetten, waarbij De Vijfhoek, Stichting
Stad en Welzijn en verschillende hulpverleningsinstellingen
betrokken waren. Doel van dit
project was het verminderen van de achterstand
op allerlei gebieden in bepaalde wijken. In dat
kader werden activiteiten opgezet om scholing,
arbeid, gezondheid en recreatie te bevorderen en
om criminaliteit, alcoholproblemen en schulden
te verminderen. De gemeente zorgde voor de
coördinatie van alle activiteiten en De Vijfhoek
hield zich bezig met het scholingsgedeelte.
In de loop van 1988 vond een reorganisatie
plaats. Er kwam een aparte stichting, Sjorz
genaamd. Kort daarna vormden Sjorz en De Vijfhoek
één gezamenlijk bestuur. In 1988 verhuisde
het project vanuit het gemeentehuis naar de Willemskade,
waar een barak in de tuin geplaatst
werd om de extra werknemers te kunnen huisvesten.
1
Toen het project in 1991 beëindigd werd, en
toen bovendien de basiseducatie – een van de
werkvelden van het vormingscentrum – overging
naar het IJsselcollege, kwam er ruimte in het
gebouw vrij. Zoveel zelfs, dat een gedeelte verhuurd
werd.
In augustus 1994 fuseerde De Vijfhoek met De
Landstede uit Raalte, tot Onderwijsgroep De
Landstede. Het vormingswerk werd daardoor een
afdeling van De Landstede, naast het MDGO,
MEAO, MAO, BBO Kappersopleidingen en Haarstylistencollege.
In 1985, toen het gebouw verkocht
was aan de RABO, verhuisde het vormingswerk
naar de Assendorperdijk, waar ook andere onderdelen
van De Landstede zijn gevestigd.
In het jaar daarna werd het oude pand aan de
Willemskade afgebroken.
Harm Smeengekade
met de huizen van de
families Vos de Wael en
Van Diggelen circa
1885.
Noten
1.
2.
3-
4-
5-
GAZ. Notulen gemeenteraad 29 oktober 1877.
Notulen gemeenteraad d.d. 7 december 1903.
Brief van het college van B&W d.d. 3 juni 1904.
Zwolsche Courant d.d. 14 mei 1907.
Dit gedeelte is gedeeltelijk gebaseerd op een gesprek
met Aukje Thomas en Janny van de Weide op 20
mei 1996. Beide werkten bij De Vijfhoek toen het
vormingscentrum aan de Willemskade gevestigd
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Overpeinzingen bij een bouwput’
Wil Cornelissen
Vader Wouter Cornelissen.
Een grote bouwput… Eigenlijk zijn ze al veel
verder dan een put. Er komt een nieuw
gebouw. Een bank.
Ik heb het, luisteraars, over de Willemskade; daar,
waar tot voor kort het vormingscentrum De Vijfhoek
was gevestigd.
Ik denk bij die plaats echter altijd aan het kantoor
van de Raad van Arbeid, gevestigd op het
adres Willemskade 1. Dat adres heb ik nog even
gecontroleerd in het adresboek van Zwolle uit
1922. Mijn vader staat ook al in dat adresboek.
Achter zijn naam staat keurig zijn beroep: Ambtenaar
Raad van Arbeid. Hij woonde toen op de
Thorbeckegracht op nummer 61a. Daar was hij op
kamers.
1922. Dat was twee jaar voordat mijn ouders
gingen trouwen. Mijn moeder werkte op hetzelfde
kantoor als mijn vader en ze hebben elkaar daar
leren kennen.
Ontelbare malen ben ik – veel later – in dat
gebouw geweest. Als zoon van meneer Cornelissen
mocht ik zo maar naar binnen. De portier
kende me en ik liep door naar mijn vaders kamer.
Daar werkten ook de heren Rudelsheim en Mulder,
Keuter, Veldhuis, Noordhof en mejuffrouw
Zegeling. Haar broer, Asje Zegeling, werkte er
ook. Meneer Boelkens was de voorzitter en die zat
op zijn kamer; vèr verheven boven de rest van het
personeel. Ik geloof dat ik hem maar één keer heb
gezien.
Eén van de jongste ambtenaren was meneer
Poppe. Mijn moeder sprak altijd nog over Japie
Poppe. Dat kwam omdat deze goede man, die
eigenlijk lacob heette, er ooit als vijftienjarige
jongste bediende, gekleed in de korte broek, aan
het werk was gezet. In de familieslagerij in de Diezerstraat
was voor hem geen plaats meer. Mijn
vader en moeder bleven hem altijd, ook veel later
nog, zien als jongste bediende; ook toen Poppe de
vijftig al lang was gepasseerd en ook al lang was
opgeklommen tot een gewaardeerde kracht op dat
kantoor. Meer dan veertig jaar bracht hij door op
één en dezelfde werkplek. Denk daar maar eens
goed over na. Meneer Poppe is vorig jaar (1995) op
hoge leeftijd overleden. Hij was toen 92 jaar.
Met hem kon ik nog over mijn moeder, en
vooral ook over mijn vader praten. Hij was een
van de laatsten met wie dat kon.
Raad van Arbeid. Ach ja… Mijn vader heeft er bijna
dertig jaar gewerkt als hardwerkend, eerzaam
ambtenaar. Hij werkte zeer consciëntieus op de
afdeling rentezegels. Het had iets met de ziektewet
te maken. Ik herinner mij nog levendig de stapels
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
rentekaarten die hij meenam naar huis om er
’s avonds laat nog aan te werken. Overwerk meenemen
naar huis. Blij zijn dat je een baan had.
Overwerk voor kantoor. Onbetaald natuurlijk.
Bijna dertig jaar werkte mijn vader daar dus.
Soms kwam ik hem van kantoor ophalen. Het was
altijd leuk om samen met je vader naar huis te fietsen.
Maar één keer haalde Helen hem op.
Helen was een Amerikaans nichtje dat in Holland
logeerde. Het was in 1938 of 1939. Helen
logeerde een poosje bij ons aan de Vondelkade.
Bloedmooi was ze; uitdagend en een jaar of zeventien.
Ze had roodgeverfde lippen! En dat in Zwolle,
in die jaren! Ik heb nog een foto van haar uit die
tijd. Daarop draagt ze een leren jasje en ze heeft
een baret schuin op ’t hoofd.
Deze Helen haalde dus eens haar oom Wouter,
mijn vader, van kantoor. Ze stond met haar fiets
voor het gebouw op de Willemskade te wachten
tot de werktijd geëindigd was.
De ambtenaren keken door het raam en zagen
haar. Ze konden hun ogen niet van haar afhouden.
Zou ze op één van de collega’s wachten? De
fluistertoon werd sterker en sterker. Alle jonge
kantoorklerken werden er op aangekeken. Niemand
dacht aan de wat oudere, kale, bedachtzame
en zéér serieuze meneer Cornelissen…
Om half zes ging het kantoor uit. Iedereen
bleef dralen, benieuwd wie de uitverkorene zou
zijn. Niemand kon z’n ogen geloven toen Helen,
die mooie fantastische, schitterende Amerikaanse
Helen, mijn vader om de hals vloog, hem kuste en
toen met hem w£gfietste…
Nog dagen daarna gonsde het op de Raad van
Arbeid van de geruchten. Mijn vader bleef daar
stoïcijns onder. Die was druk aan het werk met
zijn rentekaarten en rentezegels van de ziektewet.
Vijftien jaar geleden heb ik Helen in Amerika
bezocht. Ze wist nog dat ze in Zwolle had gelogeerd,
maar van de opwinding die ze op de Zwolse
Willemskade, in het gebouw van de Raad van
Arbeid had veroorzaakt, kon ze zich begrijpelijkerwijs
niets herinneren. Maar ik zag wel dat ze
veertig jaar later nog steeds een mooie vrouw was
en ik kon me de opwinding van de collega’s van
mijn vader goed voorstellen.
De Amerikaanse Helen
Cornelissen.
De Raad van Arbeid op de Willemskade.
Alleen in mijn herinnering staat dat gebouw er
nog. Als ik mijn ogen open doe is het verdwenen.
Net zoals meneer Poppe, meneer Rudelsheim,
meneer Veldhuis, juffrouw Zegeling, voorzitter
Boelkens en de mooie wachtende Helen…
Deze column is op 7 september 1996 uitgesproken
voor radio Zwolle.
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Rabobank Zwolle: van bank voor
boeren en tuinders tot algemene bank
Ton dé Graaf
Rabobank Zwolle, Willemskade;
1997 (foto
Rabobank Zwolle).
De verhuizing in augustus 1997 van het
hoofdkantoor van de Rabobank Zwolle is
de aanleiding voor deze bijdrage over de
geschiedenis van de Rabobank Zwolle. Het artikel
wil een eerste aanzet geven voor een geschiedenis
van deze instelling. Het pretendeert geen volledigheid.
De oudste Zwolse banken
Tegenwoordig is het bankenlandschap in Nederland
tamelijk uniform. De grote, landelijk opererende
banken – ABN AMRO, ING en Rabobank –
vind je tegenwoordig in iedere plaats van enige
omvang. Daarnaast zijn in veel plaatsen de opvolgers
van de vroegere Bondsspaarbanken actief; in
West- en Zuidwest-Nederland onder de naam
VSB-Bank en in Noord-, Oost-, Midden- en Zuidoost-
Nederland onder de naam SNS Bank. De
Generale Bank, F. van Lanschot Bankiers en de
regionaal werkende Friesland Bank besluiten deze
reeks. Alle andere in Nederland werkzame banken
zijn of op één bepaald bancair product gericht of
zijn alleen werkzaam voor één bepaalde doelgroep.
Aan het begin van deze eeuw was dit wel
anders. Landelijke banken bestonden niet en iedere
plaats had zijn eigen bankiers en kassiers waar je
voor financiële transacties terecht kon. Een ander
groot verschil met de huidige banken is dat de
instellingen veel hoogdrempeliger waren. BedrijZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ven en welgestelden vormden de exclusieve klantenkring
van de kassiers en bankiers.
In Zwolle was dit niet anders dan in de rest van
het land; toentertijd waren hier vijf grote kassiersbedrijven
actief. In volgorde van oprichting waren
dit de firma A. van Deventer & Zn. (1824) aan de
Sassenstraat 37, Doijer & Kalff (1825) aan de Kamperstraat
18, Van Esch & Co (1845) aan de Melkmarkt
43, Van der Vegte & Van Reede (1864) aan
het Rode Torenplein 11 en Buisman Gratama &
Co (1870) aan het Bethlehemse Kerkplein 48. Deze
vijf bedrijven – ‘de grote vijf – beheersten het
Zwolse bancaire leven. De in deze tijd ook actieve
Spaarbank van het Departement Zwolle der Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen (1818), later
onder de naam Nutsspaarbank werkzaam en
tegenwoordig actief als SNS-Bank, richtte zich
alleen op de kleine spaarders.
Daarnaast verschenen in het eerste kwart van
deze eeuw nog enige nieuwkomers op het toneel.
Zij waren werkzaam voor één specifieke doelgroep
of probeerden binnen te dringen in het bolwerk
van ‘de grote vijf. Tot deze nieuwkomers hoorden,
ook weer naar chronologie van oprichting:
Frowijn & Thiebout (1902), bankier en commissionair
in effecten aan de Luttekestraat 19, de
Spaar- en Voorschotbank ‘Boaz’ voor Zwolle en
Omstreken (1910) aan de Walstraat 6, G. Veenstra
(1911), commissionair in effecten aan de Walstraat
6 en de Zwolsche Middenstands-Credietbank
(1915) aan de Kamperstraat 14, later Melkmarkt
26-28. Van de landelijke banken die na 1911 bezig
waren zich in de provincie met bijkantoren te vestigen,
kunnen worden genoemd: de Bank-Associatie
Wertheim & Gompertz 1834-Credietvereeniging
1853 aan de Nieuwe Haven 7, de Geldersche
Credietvereeniging (1917) aan de Melkmarkt 1-5
en de Nationale Bankvereeniging (1924) aan de
Thorbeckegracht 59.’
De grote vijf kassiersbedrijven Van Deventer &
Zn., Doijer & Kalff, Van Esch & Co, Van der Vegte
& Van Reede en Buisman Gratama & Co verdwenen
alle in de jaren 1918-1925. Van Deventer & Zn.,
Van Esch & Co en Van der Vegte & Van Reede
gingen alle drie in de jaren 1923-1925 in liquidatie,
veroorzaakt door te grote kredietverlening. De firma
Doijer & Kalff was in 1918 met grote inbreng
van de Amsterdamsche Bank omgezet in een
naamloze vennootschap onder de naam Bank van
Doijer & Kalff. In 1950 verdween deze bank van
het toneel; in het bankgebouw aan de Burgemeester
Van Roijensingel opende de Amsterdamsche
Bank een bijkantoor. Het bedrijf van Buisman
Gratama & Co werd in deze crisisjaren gereorganiseerd,
maar kon het ondanks de steun van De
Twentsche Bank en De Nederlandsche Bank niet
bolwerken. De bank ging begin 1925 in liquidatie
waarbij het gezonde deel van het bedrijf werd
voortgezet als bijkantoor van De Twentsche
Bank.2
Een bijzondere positie werd in Zwolle ingenomen
door het agentschap van De Nederlandsche
Bank aan de Koestraat 24. Dit agentschap werd in
november 1864 geopend en speelde een essentiële
rol bij de kredietverlening, door de disconteringsmogelijkheid
die werd geboden voor de plaatselijke
kassiers. In januari 1986 werden de agentschappen
Zwolle en Meppel samengevoegd en verplaatst
naar Hoogeveen.
De banken die hier tot nu toe niet genoemdzijn,
vormen het eigenlijke onderwerp van dit artikel.
Dat zijn de twee voorgangers van de Rabobank,
de Coöperatieve Boerenleenbank ‘Zwolle’
uit 1908 en haar evenknie de Coöperatieve Boerenleenbank
Raiffeisenbank ‘Zwolle en Omstreken’,
opgericht in 1922.
Om duidelijk te maken wat bijzonder is aan de
structuur van de boerenleenbanken moet hier
eerst iets over de voorgeschiedenis en de oprichting
van dit type bank in Nederland worden verteld.
3
De Boerenleenbanken en Raiffeisenbanken
in Nederland
Vanaf het midden van de jaren zestig van de vorige
eeuw ontstonden op het platteland in Duitsland
de eerste landbouwkredietbanken op coöperatieve
basis.4 Zij waren opgericht om te kunnen
voorzien in de financieringsbehoefte van de aangesloten
participanten, in eerste instantie alleen
boeren en tuinders. Evenals de detailhandel
ondervond ook de boerenstand problemen bij het
verkrijgen van kredieten bij de plaatselijke kassiers.
Om dit probleem op te lossen en om in de
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Friedrich Wilhelm
Raiffeisen (1818-1888);
(foto: Jubileumboek
Boerenleenbank 1948).
eigen financieringsbehoefte te kunnen voorzien,
werd in 1864 in Heddesdorf, in de Duitse Rijnprovincie,
door F.W. Raiffeisen een eigen bank voor
de boeren opgericht. De belangrijkste Raiffeisenbeginselen,
en ook de grootste verschillen met de
andere banken waren:
de lokale banken strekken hun werkzaamheden
slechts over een beperkt (geografisch)
gebied uit;
de bestuurders, die uit de plaatselijke sfeer
komen, genieten in beginsel geen honorering;
de winst wordt niet uitgedeeld, doch aan de
reserve van de bank toegevoegd;
de leden van de plaatselijke kredietcoöperatie
zijn onbeperkt aansprakelijk voor een eventueel
liquidatietekort;
de plaatselijke bank is verantwoordelijk voor
het eigen beheer, doch tevens aangesloten bij
een centrale bank.5
Na korte tijd waren in Duitsland reeds verschillende
banken volgens het Raiffeisen-systeem
opgericht. Oorspronkelijk waren zij uitdrukkelijk
alleen voor boeren en tuinders bedoeld. Zij trokken
gelden aan in de vorm van spaargelden en
deposito’s, en verstrekten aan hun leden kredietmogelijkheden
in diverse vormen, afhankelijk van
de kredietbehoefte.
Voor het boerenbedrijf werden en worden
gewoonlijk drie kredietvormen onderscheiden.
Allereerst het vlottend bedrijfskrediet: dit was
bedoeld voor uitgaven tijdens de productiecyclus,
met een duur van 6 tot 12 maanden. Hiervoor kon
een rekening-courantkrediet worden geopend. De
tweede kredietvorm was vast bedrijfskrediet ten
behoeve van duurzame investeringen met een
duur van 1 tot 3 jaar; in deze kredietbehoefte kon
worden voorzien door voorschotten. De derde
vorm was het grondkrediet voor de aanschaf van
onroerend goed met een looptijd van 10 jaar en
langer; deze kredietbehoefte kon worden gedekt
door de hypothecaire lening.6
De behoefte aan landbouwkredietbanken was
in Nederland niet minder groot dan in Duitsland.
De noodzaak in Nederland werd nog extra
gevoeld door de crisis in de landbouw in de jaren
tachtig van de vorige eeuw. Pas in mei 1896 werd
door de burgemeester van Lonneker, E. Jacobs –
de broer van Aletta, voorvechtster van de vrouwenemancipatie
– de eerste onder deze naam
werkzame landbouwersbank opgericht.7 Spoedig
daarna werden her en der in Nederland soortgelijke
coöperatieve banken opgericht.
Ter versterking van hun structuur bundelden
de plaatselijke banken zich, evenals in Duitsland,
in coöperatieve centrales. Zo werd de Coöperatieve
Centrale Raiffeisenbank te Utrecht in juni 1898
opgericht. Deze omvatte voor het grootste deel de
boerenleenbanken in Nederland die op een algemene
leest waren geschoeid. De andere centrale,
de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank in
Eindhoven werd in december 1898 opgericht. Bij
deze centrale waren de meeste katholieke banken
uit het gehele land aangesloten.8 Beide centrales
namen de overtollige gelden van de aangesloten
banken over om deze rendabel te maken. Verder
voorzagen zij in de extra kredietbehoefte van de
banken. Tegenwoordig verrichten zij ook een
groot deel van het administratieve werk ten
behoeve van het betalingsverkeer.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
Een jeugdige Norbert
Schmelzer overhandigt
in Zwolle waarschijnlijk
het zoveelduizendste
spaarbankboekje van de
Boerenleenbank, circa
1960 (foto: W.J.G.
Koerhuis).
In de loop der tijd werd de beperking tot uitsluitend
kredietverlening aan boeren opgeheven,
terwijl de banken zich ook in stedelijke gebieden
gingen vestigen. Vanaf de jaren vijftig trad ook
hier de branchevervaging op en gingen de boerenleenbanken
zich bewegen op het terrein van de
financiering van niet agrarische instellingen.
Anderzijds gingen spaarbanken algemene bankdiensten
aanbieden en institutionele beleggers lieten
zich in met middellange kredietverlening aan
het bedrijfsleven. Ook de concentratie van zeer
veel bedrijven in de meest uiteenlopende bedrijfstakken,
zowel in binnen- als buitenland, dwong
het bankwezen tot een optimale bedrijfsomvang.
Dit resulteerde in de grote bankfusies van 1964: de
Amsterdamsche Bank en Rotterdamsche Bank
fuseerden tot Amsterdam-Rotterdam Bank en de
Nederlandsche Handel-Maatschappij en De
Twentsche Bank fuseerden tot Algemene Bank
Nederland. Deze branchevervaging en schaalvergroting
van de financiële operaties, beide bancaire
fusies en de toenemende ontzuiling van de maatschappij
maakten het noodzakelijk dat beide Centrale
Banken in december 1972 fuseerden. Dit
resulteerde tot de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-
Boerenleenbank G.A., later afgekort tot Rabobank
Nederland te Utrecht. Na deze bundeling
van beide centrales was meteen de grootste bank
van Nederland ontstaan.
De belangrijkste taak van Rabobank Nederland
is tegenwoordig, naast een uniforme reclame
en advisering aangaande de te hanteren tarieven,
de controle op de individuele banken in het kader
van de Wet Toezicht Kredietwezen. De plaatselijke
banken hebben echter nog steeds een zeer grote
mate van autonomie.9
De Boerenleenbank en Raiffeisenbank te Zwolle
Eind negentiende eeuw, begin twintigste eeuw
werden in Nederland aan de lopende band boerenleenbanken
volgens het Raiffeisenprincipe
opgericht. In de omgeving van Zwolle was in IJsselmuiden
in 1906 een eigen boerenleenbank
opgericht en het mogelijke succes van deze bank
zal de boeren en tuinders van Zwolle tot oprichting
van hun bank hebben aangezet.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een van de oprichters
van de Zwolse Boerenleenbank,
Hendrik
Zuidberg (1869-1941) en
Beredina Willemina
Jemenschot (met muts)
(1865-1952), te midden
van hun kinderen achter
hun boerderij Willemsvaart
19 in circa
1908 (foto H. Zuidberg).
De initiatiefnemers en oprichters van de Boerenleenbank
in Zwolle waren B. Zuidberg, G.H.
Alferink, H. Zuidberg, J. Dijsselhof, K. Bomhof en
D. Timmerman. Zij waren allen boer of tuinder en
in de gemeente Zwolle woonachtig.’° De bank was
actief in de gemeente Zwolle en in de gemeente
Zwollerkerspel gelegen buurtschappen Spoolde
en Frankhuis. De officiële oprichting van de ‘Boerenleenbank’
te Zwolle vond plaats op 16 februari
1908. Het bestuur maakte gebruik van de conceptstatuten
van de Centrale Bank te Eindhoven. Het
zal dus zeer waarschijnlijk een initiatief van
rooms-katholieke zijde zijn geweest.
De standaardstatuten van Eindhoven werden
echter wel op een aantal punten aan de plaatselijke
omstandigheden aangepast. Het sub-artikel dat
het lidmaatschap van de Boerenbond verplicht
stelde, werd in Zwolle gewijzigd in het lidmaatschap
van de coöperatieve vereniging ‘De Tuinbouw’
te Zwolle. Ook het sub-artikel dat in de
Raad van Toezicht zo mogelijk een geestelijke zou
worden benoemd, werd doorgestreept.
Blijkbaar had men hier geen behoefte aan of
wilde men de mogelijkheid openhouden ook
andersdenkenden als leden aan te kunnen trekken.
Het bestuur, het belangrijkste lichaam van de
bank, bestond uit vijf leden onder voorzitterschap
van een directeur. Het bestuur had, naast de kassier,
de feitelijke leiding over de bank; zij keurden
kredietaanvragen goed of af. De eerste directeur B.
Zuidberg bleef tot aan zijn overlijden in februari
1927 op zijn post. De eerste kassier G.H. Alferink
vervulde zijn functie tot 1912 en werd daarna
opgevolgd door H.J. Brinkhof die in 1921 werd
opgevolgd door G.J. Riesebeek; deze laatste was
nog actief in 1959. Daarnaast werd een uit vijf
leden bestaande Raad van Toezicht benoemd die
op afstand en achteraf het doen en laten van het
bestuur moest beoordelen.
Op de eerste vergadering, op 13 mei 1908, werden
63 leden ingeschreven. Een aantal hiervan vertrok
in 1911 als landverhuizer naar Amerika. Niet
alleen individuele boeren en tuinders konden lid
worden. De coöperatieve Tuinbouwers-vereeniging
‘De Tuinbouw’ trad reeds op de eerste ledenvergadering
toe als lid, in september 1916 gevolgd
door de coöperatieve melkinrichting ‘De Eendracht’
te Zwolle. Het volgende collectieve lid was
‘Het districtsdepot Zwolle en omstreken van de
Aartsdiocesane Boeren- en Tuindersbond’ dat in
juli 1920 toetrad tot de Boerenleenbank. Aanvankelijk
had deze instelling zich willen aansluiten bij
de Boerenleenbank te Schelle maar hier werd op
teruggekomen omdat de kassier niet alle dagen de
gehele dag beschikbaar zou zijn. Er werd meteen
een aanvraag ingediend voor een rekening-courantkrediet
van ƒ 50.000,-. Kort daarna werd de
Boerenleenbank Schelle waarschijnlijk door de
Boerenleenbank Zwolle overgenomen.
Wat de oorzaak van de oprichting van de Coöperatieve
Boerenleenbank-Raiffeisenbank ‘Zwolle
en Omstreken’ op 20 februari 1922 is geweest, is
niet geheel duidelijk.” Deze bank sloot zich aan
bij de Centrale Bank in Utrecht. Een mogelijke
oorzaak van deze afsplitsing of scheuring in Zwolle
kan zijn dat de Centrale Bank te Eindhoven een
groot rekening-courant krediet voor een (nieuw)
lid niet wilde toestaan. De lokale banken waren
verplicht om voor kredieten boven een bepaalde
omvang toestemming van de Centrale Bank te
vragen. Toen bleek dat de Centrale Bank in
Utrecht geen probleem met dit krediet zou hebben,
werd besloten om een nieuwe bank in Zwolle
op te richten. Deze werd vervolgens lid van de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Centrale Bank te Utrecht. Waarschijnlijk hebben
ook andere oorzaken bij deze scheuring een rol
gespeeld.
Of de oprichting van de Coöperatieve Landbouwbank
en Handelsvereeniging ‘Zwollerkerspel’
te Zwolle, opgericht vóór 1917, ook aan een
geweigerd krediet is toe te schrijven of de mogelijke
beperking van de Boerenleenbank tot het
gebied van de gemeente Zwolle en dus niet Zwollerkerspel,
is niet duidelijk. De naam van de bank
laat zien dat men zich niet beperkte tot financiële
activiteiten. Het was tevens een coöperatieve aanen
verkoopvereniging voor de aangesloten leden.
De Landbouwersbank was aanvankelijk gevestigd
aan de Holtenbroekerdijk 14 en later aan de Schuttevaerkade
1. Circa 1980 werd de bank overgenomen
door de Raiffeisenbank.
In de beginperiode van beide banken beschikte
men niet over een eigen bankgebouw. In de
woning van de kassier was een aparte ruimte
geschikt gemaakt; hier konden de spaarders en
kredietvragers een paar avonden in de week
terecht. Ook het bestuur van de bank vergaderde
bij de kassier thuis; hiervoor ontving hij een
bepaalde vergoeding in verband met stookkosten
en dergelijke. In de notulen uit de beginjaren van
de Boerenleenbank is te lezen dat de kassier verzocht
werd bij een volgende vergadering de kachel
hoger te stoken omdat de bestuursleden bij de
laatste vergadering ijselijke kou hadden geleden.
In deze vergaderingen werd breedvoerig over kredietaanvragen
gedelibereerd. De bestuursleden
woonden in Zwolle – één van de kenmerken van
de boerenleenbanken – en zij waren zodoende in
staat om iemands persoonlijke situatie goed te
toetsen. Dat de vergaderingen hierdoor soms uren
duurden, zal geen verbazing wekken. Om voldoende
bestuursleden voor de wekelijkse vergadering
te trekken, werd een presentiegeld van ƒ 1,-
per bestuurslid uitgekeerd. In deze jaren was iedere
kredietverkrijger verplicht om lid van de plaatselijke
bank te worden. De leden droegen namelijk
gezamenlijk het risico van verliezen. Hierdoor had
de Boerenleenbank Zwolle op een bepaald
moment ruim 3000 leden. De relatie tussen beide
banken in Zwolle, de Boerenleenbank en de
Raiffeisenbank, was in deze tijd noch goed, noch
slecht; want deze bestond in het geheel niet. Iedere
bank had zijn eigen doelgroep en daar was men
tevreden mee. De verzuilde maatschappij in deze
jaren van het Interbellum zal tot het totaal ontbreken
van contacten het nodige hebben bijgedragen.
Contacten waren er wel met banken van dezelfde
organisatie. Vanaf de oprichting bestond de jaarlijkse
algemene vergadering waar de leden zich
konden laten horen en met elkaar in contact konden
komen. In 1921 voerde de Centrale Raiffeisenbank
de ‘ringen’ in, een soort afdelingen waarin de
banken van een bepaalde streek waren verenigd.’2
De naoorlogse geldsanering bracht voor de
lokale banken een grote toename van de werkzaamheden
met zich mee. Een consequentie was
dat de kassiersfunctie die voorheen naast een
ander hoofdberoep werd uitgeoefend, in een fulltime
functie werd omgezet. Als de activiteiten
groot genoeg waren, dan werden de banken in
eigen bankgebouwen ondergebracht. De diverse
regelingen die via het Ministerie van Landbouw
werden uitgevaardigd of gegarandeerd – zoals bijvoorbeeld
het borgstellingskrediet voor de landbouw
– liepen bijna allemaal via de boerenleenbanken
en hebben zo ook tot de groei van de bank
bijgedragen. Door deze verbreding van het takenpakket
evolueerden de boerenleenbanken tot volwaardige
algemene banken. In 1959 werden de
landbouwkredietbanken voor het eerst opgenomen
in het jaarlijkse Financieel Adresboek; een
blijk dat de emancipatie was geslaagd.
De weg naar één Zwolse Rabobank
Vanaf het midden van de jaren zestig van deze
eeuw ontstond er, zoals reeds vermeld, in het
bankwezen een toenemende branchevervaging.
De Centrale Banken van het landbouwkredietwezen
moesten wel volgen. Inmiddels was men
nader tot elkaar gekomen, deels door de ontzuiling
in Nederland. Na de fusie van de Centrale
Banken Eindhoven en Utrecht in december 1972
tot de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank
te Utrecht, later afgekort tot Rabobank
Nederland, volgde ook op lokaal en regionaal
niveau een golf van fusies en samenbundelingen
van Boerenleen- en Raiffeisenbanken. Vanaf 1965
vond ook de uitbreiding van het kantorennet van
92 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boerenleenbank,
Eekwal 16-1; circa 1970
(foto: W.J.G. Koerhuis).
de lokale banken plaats, door het openen van bijkantoren
in de buitenwijken. Dit werd noodzakelijk
geacht door de opkomst van het retailbanking;
allerlei bancaire diensten zoals lenen, sparen,
hypotheken en reizen werden aan een breed
publiek aangeboden. Ook de toenemende rol van
de bankrekening en het girale betalingsverkeer
dwongen de banken dichter bij de klanten te gaan
zitten. De Boerenleenbank had in deze tijd naast
haar hoofdvestiging aan de Eekwal – vanaf 1971 aan
de Melkmarkt – kantoren geopend aan de Assendorperstraat,
Campherbeeklaan, Gouwe, Nieuwe
Deventerwég, Petuniaplein en Thomas a Kempisstraat.
De Raiffeisenbank opende in deze jaren
naast haar hoofdvestiging aan de Emmawijk, kantoren
aan de Assendorperstraat, Brederodestraat,
Campherbeeklaan, Diezerpoortenplas, Nieuwe
Deventerwég, Obrechtstraat en het Petuniaplein.
Daarnaast hield men in bejaardenhuizen en wijkcentra
wekelijkse zitdagen. In deze tijd was het
nog mogelijk dat de kassier op zijn fiets en een
flinke tas geld de zitdagen langs ging.
De fusiegolf tussen plaatselijke banken die na
de fusie van de Centrale Banken op gang kwam,
bleef in Zwolle uit. In 1967 waren beide Raden van
Bestuur van de Zwolse banken het eens om te
fuseren en zich vervolgens bij de Centrale Bank te
Utrecht aan te sluiten, maar dit leverde een veto
van de Centrale Bank te Eindhoven op. Bij een
fusie zou deze bank onmiddellijk een nieuwe bank
in Zwolle oprichten. Dit zware geschut was voldoende
om de fusie af te blazen. Op dat moment
was de Zwolse Raiffeisenbank anderhalf keer zo
groot als de beoogde fusiepartner.
In de jaren na 1972 fuseerden in de omgeving
van Zwolle wel diverse andere plaatselijke Rabobanken;
de Boerenleenbank-Raiffeisenbank ‘De
Noord-Oostpolder’ en Boerenleenbank Emmeloord
gingen in 1974 samen op in de Rabobank ‘De
Noordoost-polder’. In 1975 fuseerden de banken
van Kampen en Wilsum tot Rabobank IJsselmond.
In Zwolle waren echter te hoge drempels om
snel tot een fusie te kunnen besluiten. Er vond wel
overleg plaats, maar bij de Raiffeisenbank bestonden
toch zwaarwegende motieven om niet tot een
fusie over te gaan. Ook bemoeienis van de Rabobank
Nederland te Utrecht kon hierin geen verandering
brengen. De Boerenleenbank had haar
naam in de jaren zeventig al gewijzigd in Rabobank.
De Raiffeisenbank bleef wel trouw aan haar
oude naam. Dat dit voor het publiek verwarrend
was, zal duidelijk zijn. Ook de vestigingen van beide
banken aan dezelfde straat maakten dit er niet
duidelijker op. Beide banken waren namelijk met
een kantoor gevestigd aan de Assendorperstraat,
de Campherbeeklaan (Berkum), de Nieuwe
Deventerwég (Ittersum), het Petuniaplein (Westenholte),
de Rijnlaan en het Sweelinckplein/
Obrechtstraat. Ook betekende deze vorm van
concurrentie een beduidende extra kostenpost
voor beide banken in de vorm van overlappingen
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
in het kantorennet, kosten voor automatisering en
organisatie. Positief voor de organisatie was wel
dat de cliëntenmarkt door beide banken op een
concurrerende manier werd benaderd, waarbij de
banken probeerden met zo gunstig mogelijke condities
relaties binnen te halen. Dat dit mede in het
belang van de klant was, zal ook duidelijk zijn.
Tevens waren de banken door deze assertieve
benaderingswijze in staat om een groter deel van
de Zwolse bancaire markt te veroveren of te
behouden.
In 1991 was de tijd blijkbaar rijp voor een nieuwe
fusiepoging; dit resulteerde in een fusie van
beide banken tot de Coöperatieve Rabobank
‘Zwolle e.o.’ per 1 januari 1992. Op het moment
van de fusie was de Boerenleenbank iets groter
dan de Raiffeisenbank. De samenvoeging van beide
banken had zo lang geduurd dat het waarschijnlijk
een van de laatste fusies op lokaal niveau
is geweest. Na de fusie werd de noodzakelijke
reorganisatie voortvarend aangepakt: kantoren
die op geringe afstand van elkaar lagen, werden
gesloten en dubbelfuncties in de organisaties bij
de hoofdvestigingen konden verdwijnen. Vanaf
1972 hadden beide banken, naar richtlijnen van
Rabobank Nederland, reeds het grote aantal leden
teruggebracht. De grootte van de kredietportefeuille
werd bepalend voor het lidmaatschap, de
medezeggenschap en de medeaansprakelijkheid
voor mogelijke verliezen. Dit laatste was echter in
deze tijd alleen nog maar theorie; de winst die de
bank behaalde werd niet aan de leden uitgekeerd
maar in de reserve gestopt. Bij mogelijke verliezen
werd dus eerst de reserve aangesproken en pas dan
werd een beroep op de leden gedaan.
Op dit moment behoort de Rabobank Zwolle
bij de grootste tien stedelijke Rabobanken van
Nederland. Door de groei van de organisatie voldoet
de huidige hoofdvestiging aan de Melkmarkt
niet meer. Om de klant in Zwolle beter te kunnen
bedienen – één op de twee Zwollenaren is een relatie
van de bank – is in augustus 1997 een groter,
beter geoutilleerd en beter bereikbaar hoofdkantoor
aan de Willemskade betrokken.
Boerenleenbank, Melkmarkt
15;] 972.
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Raiffeisenbank, Emmawijk
11-12; 1974.
Noten
1. Het bedrijf van Frowijn & Thiebout werd in 1930
door de Bank van Doijer & Kalff overgenomen; de
Spaar- en Voorschotbank ‘Boaz’ ging in 1931 onder
de naam ‘Zwolsche en Overijsselsche Bank’, na malversaties
van de directeur, in liquidatie. Het bedrijf
van Veenstra was in 1971 nog actief; de Zwolsche
Middenstands-Credietbank werd via de Nederlandsche
Middenstandsbank de huidige ING Bank;
de Bank-Associatie Wertheim & Gompertz 1834-
Crediet-vereeniging 1853 was via de Incasso-Bank,
Amsterdamsche Bank en Amro Bank een voorganZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
ger van ABN AMRO. De Geldersche Crediet-vereeniging
ging via de Nederlandsche Handel-Maatschappij
en ABN Bank over in ABN AMRO en de
Nationale Bankvereeniging doorliep het pad van
overnames en naamswijzigingen via de Rotterdamsche
Bank-vereeniging, Amro Bank tot ABN
AMRO.
2. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de
ondergang van de Zwolse kassiers in de crisisjaren
1923-1925 zie: T. de Graaf, ‘Geldhandel en bankieren
in Noordwest-Overijssel in de negentiende en twintigste
eeuw’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 110
(1995) 117-152; in het bijzonder 142-149.
3. Waar in dit artikel in algemene vorm over boerenleenbanken
wordt gesproken, wordt in alle gevallen
mede de raiffeisenbanken beoogd.
4. Deze inleiding is gebaseerd op De Graaf, ‘Geldhandel
en bankieren in Noordwest-Overijssel, 124-125.
5. F. de Roos en D.C. Renooij, De Algemene banken in
Nederland (Leiden/Antwerpen 1980; 8e, geheel herziene
druk), 20.
6. J.P.B. Jonker, “Welbegrepen eigenbelang; ontstaan
en werkwijze van boerenleenbanken in Noord-Brabant,
1900-1920”, in: Jaarboek voor de geschiedenis
van Bedrijf en Techniek $ (1988) 188-208; aldaar 188.
7. Vreemd genoeg was deze oudste boerenleenbank
van Nederland tot 1952 niet aangesloten bij een centrale
bank. Zie G. Dijkstra en G. Kuitert, De Nijvere
Stad 100 jaar bedrijvigheid in Enschede (Z.p.z.j.);
uitgegeven ter gelegenheid van het 100-jarig jubileum
van de Coöperatieve Rabobank Enschede BA
op 21 mei 1996; n.
8. Voor het ontstaan van twee Centrale Banken, in
Utrecht en Eindhoven, zie: Joh. de Vries, De Coöperatieve
Raiffeisen- en Boerenleenbanken in Nederland
1948-1973 : van exponent naar component (z.p.1973),
12-13. I’1 de optiek van De Vries is in de herdenkingsboeken
uit 1948 van beide centrale banken teveel
de nadruk gelegd dat het verschil in organisatievorm
de oorzaak is voor het ontstaan van twee
centrale banken. Bij de Centrale Bank in Utrecht
waren lokale banken aangesloten die waren opgericht
overeenkomstig de wet van 1876 op de coöperatieve
verenigingen. De Centrale Bank in Eindhoven
verenigde plaatselijke banken die opgericht waren
als koninklijk goedgekeurde verenigingen overeenkomstig
de wet van 1855. Deze laatste vorm had
in Brabant en Limburg sterke voorkeur omdat deze
oprichting weinig formaliteiten en nauwelijks kosten
met zich meebracht. Een meer waarschijnlijke
verklaring is dat men in het zuiden van het land aan
de boerenleenbanken een rooms-katholiek karakter
wilde geven. Dus een ordening van de banken naar
voorbeeld van de naar confessies geordende landbouworganisaties.
Een derde verklaring die De
Vries geeft is dat eerstgenoemde twee redenen achteraf
zijn bedacht wat ten tijde van de oprichting
van de Centrales niets anders is geweest dan een banale
ruzie tussen de initiatiefnemers over de bezetting
van de functies in het bestuur. Voor de andere
verklaringen zie: Ph.C.M. van Campen, P. Hollenberg
en F. Kriellaars, Landbouw en landbouwcrediet
1898-1948 Vijftig jaar geschiedenis van de Coöperatieve
Centrale Boerenleenbank Eindhoven (z.p.z.j.)
en C. Weststrate e.a., Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid
van het vijftigjarig bestaan der Coöperatieve
Centrale Raiffeisen-bank te Utrecht 1898-1948
(Utrecht 1948).
9. De Roos en Renooij, De algemene banken in Nederland,
20-21.
10. Het navolgende is voor het grootste deel ontleend
aan het ledenregister van de ‘Boerenleenbank’ te
Zwolle, aanwezig in het archief van de Rabobank
Zwolle.
11. De informatie over de geschiedenis van de Boerenleenbank
en Raiffeisenbank te Zwolle is grotendeels
afkomstig van de heren M. Klein, oud-lid van het
Bestuur van de Coöperatieve Boerenleenbank-
Raiffeisenbank ‘Zwolle en Omstreken’, de heer
W.J.G. Koerhuis, oud-directeur van de Coöperatieve
Boerenleenbank Zwolle/Rabobank Zwolle en drs
G. de Blij, huidig directeur van de Coöperatieve Rabobank
‘Zwolle e.o.’ Mijn vriendelijke dank voor
hun bereidwillige medewerking. Deze dank is tevens
van toepassing voor mijn collega Jaap-Jan Mobron
voor het kritisch doornemen van deze tekst.
12. Weststrate, Gedenkboek Raiffeisen-bank Utrecht
1898-1948,161.
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Meten en wegen in de Middeleeuwen
G.P.M. Schunselaar
Zwols gewicht van oorspronkelijk
elf Zwolse
ponden (52/8,35 gram),
aangegeven met het
getal XI, driemaal voorzien
van het Zwolse
wapen. Geijkt vanaf
1675, in 1820 metriek
gemaakt op vijf Nederlandse
ponden en doorgeijkt
tot 1868; collectie
Oudheidkamer van het
IJkwezen, Delft (foto:
G.P.M. Schunselaar).
Meten en wegen heeft altijd en overal een
grote invloed gehad op het dagelijks
leven. Men wilde weten hoeveel men
kocht of verkocht, waardoor men de prijs van de
waren kon bepalen. De overheid, in de Middeleeuwen
de landsheer en het stadsbestuur, bepaalden
op deze manier ook de accijns. Dit had soms
tot gevolg dat door belastingmaatregelen de
maten en gewichten moesten worden aangepast.
Zoals in 1283 toen bisschop Jan van Nassau Zwolle
het recht schonk om op iedere aam wijn die in de
herbergen werd getapt een take of twee kannen
accijns te innen, omdat Zwolle de bisschop had
geholpen in de strijd tegen de graaf van Holland
bij Harderwijk. De bisschop beval dat een aam
wijn na 1283 in deze stad ten eeuwigen dage uit
eenenveertig taken in plaats van veertig, zoals vóór
dat jaar het geval was, zou bestaan.’
Een opvallend detail is, dat er tot in de vijftiende
eeuw nagenoeg alleen gebruik werd gemaakt
van inhoudsmaten en bijna niet van gewichten.
De verscheidenheid aan inhoudsmaten was groot:
kannen, mengelen, pinten en dergelijke voor de
natte waren; mudden, schepels en koppen voor de
droge waren. Dit waren nog bekende namen,
maar wat te denken van een tall, een getalsmaat
voor vis, en van een voeder, een getalsmaat voor
hout (in Deventer 104 bos of ion stuks) of een
vyme stroes, een maat voor 100 tot 104 bossen of
schoven riet of koren.2
Dat Zwolle toch al vroeg een behoorlijke invloed
had, mag wel blijken uit het gebruik van de Zwolse
maten die vaak bij het vaststellen van de pacht of
jaarrente werden genoemd. Zoals in 1304 in een
geschil over een pacht van acht vaten boter Zwolse
maat tussen Rudolfus, de abt van het klooster Ruinen,
en Utetus, de proost van het klooster Bordengo
in het Haskerland.3 Frappant is ook dat veel
van deze pachten of jaarrenten in de Vechtstreek
tot in het graafschap Bentheim in Zwolse maten
werden afgehandeld.4 Ten zuiden van de Vechtlijn
gebruikte men veelal Deventer maten en gewichten.
Kampen, toch ook een van de drie grote steden
in het Oversticht, maakte in de zestiende eeuw
gebruik van Amsterdamse maten. Deze situatie is
tot de invoering van het metrieke stelsel in 1820 zo
gebleven.
Keurmerken
Omdat de steden eigen maten en gewichten hadden,
moesten deze ook als zodanig herkenbaar
zijn. Zo verordonneerde de stad Zwolle in 1419:
‘Item soe en sal nyemant meten mit maten sij en
sijn gheteykent mitter statteyken van Zwolle, ende
gheyket dat sij recht sijn bij 5 pont [boete], alsoe
vake als sij dat deden.’5 En in 1422: ‘Dat men alle
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
tonnen dair men bier in vercopet yken sal ende die
marken mitter statmerck, ende die solen op dat
mynste groot wesen als hierna bescreven staet: In
’t sal een groter tonne holden ende groot wesen,
dat dair umme in gaan sollen 86 quarten ende 3
pynte vates.
Historisc
Themanummer
Zwolle en de laifü- en tuinüouw
P R I J S F 1 2 , § O
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma-van Hulten
bif ZIVyLJJL
BRIEFKAART
Drinkt
,Spoolde”-Melk
1 L. flesch 17 ets.
7 i L
Telefoon 485.
C ÏT£ 1*. S— ~ f’ ‘jT
‘ i l f” •”’ ••> ‘•£,
‘ZWOLLE
ABCH.1EF.
001573
Ansichtkaart ‘Hygiënische Modelboerderij’ aan
de Beukenallee te Spoolde bij Zwolle.
De ansichtkaart is nooit verzonden, maar waarschijnlijk
aan belangstellenden uitgereikt ten tijde,
van de opening op 10 mei 1909 of in de periode van 3
totj mei, toen de modelboerderij gratis kon worden
bezichtigd.
In 1908 hadden de heren J.W.J. baron de Vos van
Steenwijk, bewoner van Frisia State in de Ruiterlaan,
en C.J.A. Greven, wonende op huize Schellerberg,
aan architect M. Meijerink de opdracht
gegeven een modelhoeve te bouwen Voor het
leveren van op hygiënische wijze gewonnen melk
van gezond vee.’ Het geheel bestond uit een riante
woning met daarvan gescheiden een groot, koepelvormig
bijgebouw waarin de hygiënische stal
was gevestigd. Bovendien was er een ondergronds
lokaal waar de melk werd verzameld, gezeefd en
afgetapt in flessen. In deze ruimte werden de flessen
melk bewaard in koelbakken met stromend
water tot ze de deur uitgingen. Voordat het melkvee
een plaatsje kreeg in de betegelde stal (voor 27
koeien) stond het enige tijd in de quarantaine-stal.
Die werd geventileerd met behulp van roosters en
een luchtkoker. Ten behoeve van een snelle en
grondige schoonmaak waren de vloeren van terrazzo
en de muren betegeld. Overal was warm en
koud water beschikbaar. Alles werd er dus aan
gedaan om de melk zo hygiënisch mogelijk te
kunnen winnen. De melk werd regelmatig chemisch
en bacteriologisch onderzocht en in hoofdzaak
afgeleverd aan de beide ziekenhuizen en
gerenommeerde horeca-bedrijven in de stad.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de modelboerderij
verbouwd tot K.I. Station voor de K.I.
Vereniging ‘Zwollerkerspel.’ In verband met de
aanleg van het verkeersplein Spoolde is deze markante
boerderij in 1966 afgebroken.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 111
Redactioneel Inhoud
Het overgrote deel van de artikelen in het Zwols
Historisch Tijdschrift gaat over de stad Zwolle.
Het platteland en de land- en tuinbouw zijn er tot
nu toe bekaaid afgekomen. Met dit themanummer
willen we ook die kant van de gemeente eens
voor het voetlicht brengen. We hopen dat er mensen
zijn die zich hierdoor laten inspireren om ook
eens onderzoek te doen naar deze kant van de
gemeente. Hopelijk volgen er binnen afzienbare
tijd meerdere artikelen over de voormalige gemeente
Zwollerkerspel.
In een inleidend artikel geeft Wim Coster
enkele ontwikkelingen weer over de standsorganisaties
van de landbouwers, over de beschikbare
hoeveelheid landbouwgrond en over de productie
van melk, boter en kaas. Vervolgens geeft Martien
Knigge de veranderingen aan die in het landschap
hebben plaatsgevonden. W. Koersen graaft in zijn
herinneringen en Jolande Haverkort gaat in op de
rol van boerinnen en plattelandsvrouwen. Vervolgens
komen de productie van landbouwwerktuigen
door de firma O. de Leeuw en de tuinbouw en
veilingen aan de orde.
Tenslotte besteedt Jaap Hagedoorn aandacht
aan een geheel ander aspect van de Zwolse
geschiedenis, namelijk aan een bundel die verschenen
is ter gelegenheid van de opening van de
nieuwbouw van het Stedelijk Museum Zwolle.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma-van Hulten 110
Zwolle en de land- en tuinbouw Wim Coster 112
Het landschap van Zwolle; een boerenerfenis Martien Knigge 122
Herinneringen uit een boerenleven W. Koersen 126
Boerinnen en plattelandsvrouwen Jolande Haverkort 130
De landbouwwerktuigen van de firma O. de Leeuw
Annèt Bootsma-van Hulten 138
Tuinbouw en veiling J.A. Iemenschot en Menno van der Laan 144
Literatuur 149
Auteurs 150
Dank 151
Omslag: Op de veemarkt in Zwolle in 1971, met linksonder het logo van de zuivelfabriek
‘Hoop op Zegen’. (Foto: Gemeentearchief Zwolle).
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle en de land- en tuinbouw
Wim Coster
Het Landbouwhuis van
de OLM was van 1920
tot 1968 te vinden aan
de Burgemeester van
Roijensingel 22. Tegenwoordig
is hier Dansen
Balletschool
Tijdeman gevestigd
(ArchiefOLM).
Om verschillende redenen is er aanleiding
voor een themanummer over Zwolle en
de land- en tuinbouw.’ Allereerst, omdat
dit onderwerp in de geschiedschrijving – ook bij
de Zwolse Historische Vereniging – nog relatief
weinig aan de orde is gekomen.2 Voorts hebben de
laatste decennia laten zien, dat de land- en tuinbouw
in deze gemeente, zoals ook elders, sterk van
omvang en karakter is veranderd en dat er veel is
verdwenen. Op zichzelf is dat een conclusie die
met hetzelfde recht kan worden getrokken voor de
laatste eeuwen, zeker de twintigste. Maar het verschil
is, dat anno 1997 nog de mogelijkheid bestaat
dit proces van veranderingen op de voet te volgen.
Daarbij is echter haast geboden, want het tempo
van die veranderingen neemt – kenmerkend voor
een moderne maatschappij – voortdurend toe.
Zeker in de agrarische sector is de versnelling
duidelijk aanwezig. Niet alleen in de bedrijfsvoering
en het sociale leven, maar ook met betrekking
tot het landschap.3 Ontwikkelingen buiten de
eigen sector spelen hierbij een belangrijke rol. Niet:
in de laatste plaats werken die door in het aanzien
van het boerenland en de ‘aankleding’ daarvan.
De beschikbare hoeveelheid landbouwgrond, om
slechts één van die externe factoren te noemen,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
neemt voortdurend af. De grond wordt daardoor
steeds duurder. De aanleg van woonwijken,
industriegebieden, sport- en recreatieterreinen,
wegen en waterwegen en ‘het teruggeven aan de
natuur’ stellen nu eenmaal hun eisen.4
In de stad, ook in de delen die vroeger behoorden
tot Zwollerkerspel, is reeds veel van de landen
tuinbouw verdwenen: zuivelfabrieken ‘Hoop
op Zegen’ aan de Philosofenallee en ‘De Eendracht’
aan de Berkumstraat, tal van boerderijen,
de veiling ‘Zwolle en Omstreken’, de vele kassen
die met elkaar een glazen stad vormden en meer.
Ook de samenstelling van de beroepsbevolking
veranderde. Volgens de Landbouwtelling 1995
waren in de voorafgaande periode in Zwolle nog
213 mannen en 19 vrouwen 38 uur of meer per
week werkzaam in de land- en tuinbouw.5 Van de
Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen afdeling
Zwollerkerspel is nog slechts een klein gedeelte
boerin. Het Tuinbouwonderwijs daarentegen,
in 1946 met zeer bescheiden middelen van start
gegaan, maakte opgang. Het Agrarisch opleidingscentrum
De Groene Welle, nu nog gevestigd aan
de Prinses Margrietlaan en de Ruiterlaan, bloeit
en nieuwbouw op Hanzeland is aanstaande.6
De Zwolse veemarkt is tegenwoordig geconcentreerd
in de IJsselhallen, terwijl vroeger, verspreid
over de stad vee- of beestenmarkten, paardenmarkten,
varkensmarkten en ook pluimveemarkten
plaatsvonden. De drie standsorganisaties
ABTB, CBTB en OLM zijn verplaatst naar Deventer,
om daar samen verder te gaan onder één dak.
Zo zou er veel meer zijn op te noemen. In dit
themanummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
kunnen echter slechts enkele facetten van
de geschiedenis van de Zwolse land- en tuinbouw
worden behandeld. Het nummer is dan óók en
vooral bedoeld als een signaal, als een aanzet voor
verdere onderzoekingen en publikaties. Tevens is
het bedoeld als een suggestie om archief- en ander
historisch waardevol materiaal te deponeren op
het Gemeentearchief en het Rijksarchief hier ter
stede.7
In het navolgende worden enkele aspecten van
drie onderwerpen behandeld: de standsorganisaties,
het areaal en de produktie van melk, boter en
kaas.
Tot slot: er is nóg een aanleiding, om de aandacht
te vestigen op de geschiedenis van de land- en
tuinbouw in Zwolle en omstreken. Toekomstige
herindelingen in de provincie zullen namelijk tot
gevolg hebben, dat deze gemeente (weer) nieuwe
landbouwgronden binnen haar grenzen krijgt.
Die zullen, voor een deel althans, deze status niet
behouden. Evenmin als dat het geval was met het
grondgebied van Zwollerkerspel. Wellicht ontstaat
er daardoor in de toekomst, naast de ‘Vrienden
van de Stadskern’, behoefte aan een verenigingvan
‘Vrienden óm de Stadskern’!
Standsorganisaties
Sinds het eind van de negentiende eeuw hebben
standsorganisaties een belangrijke rol gespeeld in
de Overijsselse land- en tuinbouw. Zij hielden zich
bezig met een uitgebreid scala aan activiteiten, te
vatten onder noemers als onderzoek, onderwijs,
voorlichting, vorming en niet te vergeten belangenbehartiging.
Omstreeks 1920 waren er in Overijssel
drie standsorganisaties. Daarnaast waren er
talloze ‘verlengstukken van het boerenbedrijf,8
zoals de coöperaties, die niet zelden uit de standsorganisaties
waren voortgekomen. Ook ontstonden
er enkele bonden van boerenarbeiders.
Het typisch Nederlandse verschijnsel van de
Op woensdag 11 mei
1983 opende Prins Bernhard
het nieuwe OLMkantoor
aan de Dokter
Stolteweg tegenover het
Sophia-ziekenhuis.
Anno 1997 is hier Groene
Land Verzekeringen
te vinden (Archief
OLM).
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
‘Peperbus’ en melkfles
in het logo van de zuivelfabriek
‘Hoop op
Zegen’ (Archief OLM).
verzuiling, de opdeling van de maatschappij in
scherp gescheiden kerkelijk-politieke belangengroepen,
trad ook op in de agrarische wereld. Dat
leidde tot een grote versnippering van de activiteiten,
maar hield samenwerking aan de top niet
tegen.
De verzuiling van de standsorganisaties leidde
in deze provincie tot de ‘Kring Overijssel van de
Aartsdiocesane Rooms-Katholieke Boeren- en
Tuindersbond’ (ABTB), de ‘Overijsselsche Christelijke
Boeren- en Tuindersbond (CBTB), en de
algemene ‘Overijsselsche Landbouw Maatschappij.’
9 De ABTB kwam voort uit de in 1896 opgerichte
Nederlandsche Boeren Bond, die het christendom
erkende als de grondslag van de maatschappij
en in 1897 een Overijsselse afdeling kreeg.
In 1918 ontstond de Nederlandsche Christelijke
Boeren- en Tuindersbond (NCBTB). De Boerenbond
ging toen Katholieke Nederlandsche Boeren-
en Tuindersbond (KNBTB) heten. De ABTB
maakte deel uit van deze federatie en Overijssel
kreeg hierbinnen dus weer een eigen ‘Kring’. Veel
coöperaties waren hierbij met al hun leden aangesloten.
Een Overijsselse tak van de NCBTB ontstond
in 1919. Op 12 november van dat jaar kwam aan de
Grote Markt in ‘De Harmonie’ te Zwolle een veertigtal
Overijsselse boeren bijeen, om te luisteren
naar de voorzitter van de NCBTB, prof. P.A. Diepenhorst.
Velen van de toehoorders hadden reeds
onderdak gevonden bij de ‘algemene’ OLM. Toch
had het pleidooi van Diepenhorst succes, niet in
de laatste plaats door het argument, dat in het
bestaande landbouwonderwijs de evolutie-leer
van Darwin werd verkondigd. Dat onderwijs nu,
werd door de OLM bevorderd. Volgens de professor
was de leer van Darwin echter strijdig met het
bijbelse scheppingsverhaal. ‘En zo gelukte het Diepenhorst
de zaal te overtuigen en werd de Overijsselsche
Christelijke Boeren- en Tuindersbond
opgericht.’10 Op de eerste algemene ledenvergadering,
die plaatsvond op 11 februari 1920, hadden
zich 225 leden aangemeld. Maar echt crescendo
ging het nog niet. Het ledental van de bond liep
zelfs weer terug. Ook bleven veel boeren tegelijkertijd
lid van de CBTB en (via de coöperaties)
van de OLM. Voorzitter J. Haverkamp van de
CBTB was opvallend genoeg zelfs adjunct-secretaris
van de OLM! Deze organisatie wilde zich dan
ook nadrukkelijk ‘algemeen’ noemen en onderdak
bieden aan alle politieke en godsdienstige
richtingen.
In dezelfde maand november 1919 waarin de
afdeling Overijssel van de CBTB werd opgericht,
viel in de Algemene Vergadering van de OLM het
besluit om het secretariaat vanuit Hengelo te verplaatsen
naar Zwolle.” Een eigen afdeling in die
stad had de OLM toen overigens niet meer. ‘Zwolle
en Omstreken’ was namelijk in het voorjaar van
1919 opgegaan in de ‘Coöperatieve Landbouwbank
en Handelsvereniging Zwollerkerspel’ te
Zwolle en deze had zich weer met alle leden aangesloten
bij de OLM.12 Zo hoefden die boeren dus
niet zelf hun lidmaatschap te betalen en kregen zij
bovendien het Overijsselsch Landbouwblad toegestuurd.
Die mogelijkheid was in 1918 ontstaan na
een statutenwijziging. Het was een meesterzet van
de eerste betaalde algemeen secretaris van de
OLM ir. S.L. Louwes, die daarmee voor zijn organisatie,
ook in financieel opzicht, een breed draagvlak
had gecreëerd.
De standsorganisaties werkten, zoals gezegd,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 115
niet alleen naast, maar ook mét elkaar. In 1929 bijvoorbeeld,
werd in Heino de Proefboerderij Aver
Heino opgericht. Het doel was ‘door onderzoek
en aanschouwelijke voorlichting te trachten de
bedrijfsvoering van de Overijsselse boer te verbeteren.’
13
Na de oorlog leek het erop, alsof binnen de agrarische
sector de ‘doorbraak’ van de verzuilde
samenleving zou gelukken. Al op 2 juli 1945 werd
de Stichting van de Landbouw opgericht, bedoeld
als een gezamenlijk platform van en voor werkgevers
en werknemers. Uiteindelijk zou dit moeten
resulteren in de oprichting van het Landbouwschap.
Dit was een voorbeeld van de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie (pbo), waarin sectoren
van beroep en bedrijf zelf, onder toezicht van de
overheid, regels konden stellen en uitvoeren. Het
duurde tot 1954 voor het zover was, maar de
beoogde ‘doorbraak’ leek toen verder weg dan
ooit.
Ruim veertig jaar later waren er vergevorderde
plannen om het Landbouwschap weer op te heffen
en hadden de standsorganisaties elkaar dan
toch, niet in de laatste plaats vanwege het afnemend
aantal agrariërs, gevonden. Per 1 januari
1995 ging de Land- en Tuinbouworganisatie Mid-
Oost (LTO MidOost) van start. Hierin waren
behalve de ABTB, de CBTB en de OLM in Overijssel
ook de ABTB en de CBTB in Gelderland en
Utrecht vertegenwoordigd. Later traden nog
(andere) organisaties uit Gelderland, Zeeland en
Utrecht toe, waarmee de G(ewestelijke)LTO
ZuidMiddenOost ontstond.
Voor Zwolle betekende dit alles, dat de drie
hoofdzetels van de voormalige organisaties hier
verdwenen om in Deventer ‘samen onder één dak’
te worden gevestigd.’4
Areaal
Toen Zwolle en Zwollerkerspel in 1967 werden
samengevoegd, ontstond daarmee een echte landen
tuinbouwgemeente. Al was de samenvoeging
nu juist niet bedoeld om dat karakter te handhaven.
De stad had ruimte nodig en daarom werden
de dorpen Berkum (met de buurtschappen Brinkhoek,
Bruggenhoek, Poepershoek en Veldhoek),
Frankhuis, Ittersum, Schelle, Spoolde, Westenholte,
Wijthmen, Windesheim en Westenholte en
de buurtschappen Haerst, Harculo, Herfte, Hoog-
Zuthem, Langenholte, Nieuwe Wetering, Oldeneel,
Oude Wetering, Streukel, Voorst en Zalné,
op last van het provinciebestuur, opgenomen in
de stedelijke sfeer. Zo kreeg de stad Zwolle, zelf net
2000 hectare groot, er ruim 8000 hectare bij.’5
Het areaal aan cultuurgrond (weideland en bouwgrond)
is sinds 1967 voortdurend afgenomen. De
nieuwe woonwijken Holtenbroek, Aa-landen en
Zwolle-Zuid en Stadshagen en die in de bestaande
dorpen slokten een groot gedeelte van de landbouw-
en tuinbouwgrond op. Ook de bedrijfsterreinen
De Marslanden A-F, Oosterenk, Voorst AC
en Vrolijkheid consumeerden hiervan het nodige,
terwijl achter het station het nieuwe Hanzeland
volop in ontwikkeling is.
Anno 1995 was in de gemeente Zwolle nog 4835
hectare grond, dat wil zeggen bijna de helft van de
totale oppervlakte van de gemeente, in gebruik als
cultuurgrond.16 Het overgrote deel, 4324 hectare,
van deze voor land- en tuinbouw bestemde grond
bestond uit grasland. Voor de akkerbouw resteer-
Fragment van een
wandbord, dat in september
1954 door de
Coöp. Landbouwbank
en Handelsvereening
Zwollerkerspel te Zwolle
werd aangeboden aan
F. Middag voor zijn
‘jarenlange dienst als
voorzitter’. (Particulierecollectie.)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Op dé Zwolse veemarkt
in 1965. Toen onder de
bomen, nu onder dak.
(Foto: Gemeentearchief
Zwolle.)
de 477 hectare en de tuinbouw ten slotte moest het
stellen met 22 hectare. Met andere woorden: het
actuele beeld wordt bepaald door de veeteelt.17
Omstreeks 2000 zal er, in het kader van de
gemeentelijke herindelingen, net als in 1967 weer
het een en ander aan dit areaal worden toegevoegd,
maar de afname van de oppervlakte cultuurgrond
zal ook daarna doorgaan.
Een vergelijking van deze cijfers met het jaar
1900 laat zien, dat ruim 12.000 van de meer dan
14.000 hectare van het toenmalige ZwoUerkerspel
en iets meer dan 1300 hectare van de bijna 2000
hectare van de stad Zwolle toen bestond uit ‘weide-
en hooiland’. Het totaal aan ‘bouwland’
(akkerbouwgronden) in stad en kerspel bedroeg
rond de eeuwwisseling zo’n 1000 hectare en de
verschillende vormen van tuinbouw hadden hier
bijna 150 hectare ter beschikking.18 (Zie voor een
gedetailleerde opgave de staat op pagina 117.)
Samengevat: omstreeks 1900 bestond bijna
85% van Zwolle en ZwoUerkerspel uit cultuurgrond.
Anno 1995 was dit nog 50% (waarbij wel
moet worden bedacht, dat het gedeelte van de
grond van ZwoUerkerspel dat in 1967 naar andere
gemeentes ging, vooral een agrarische bestemminghad).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 117
Staat met gedetailleerde
strektheid der gronden’ in
gegevens over de ‘uitge-
Zwolle en Zwollerkerspel,
naar de algemene omschrijving uit het Verslag van
Gedeputeerden aan de Staten over 1900. :>’
Soort
-Heide, veengronden,
duin en zand
-Vergraven grond,
moeras, strand
en water
-Rietland, kwelders,
gorzen, schorren,
aanwassen, slikken
-Dijken en bermen
-Veld- en spoorwegen
-Onbelastbare eigendommen
De (te) hoge totalen kunnen
Zwolle
—
17.15
18.13
38
46
127
Zwollerkerspel
10.76
214.65
44.69
109.97
186.80
62.19
1 worden toegeschreven aan
-Erven van gebouwen en
lustplaatsen
-Bouwland . •;
“!v ‘-Weide en Hooiland
-Tuinen, inclusief boomgaarden
-Moestuinen, warmoezerijen
enz.
(voor den handel)
-Bloemisterijen
-Boomkweekerijen
-Boomgaarden
(voor den handel)
-Hakhout en bosch
-Dennenbosschen
-Griend- twijg- of
rijswaardenhout
Totaal
128
,. 165
1316.77
8
48
0.80
3
–
6
—
35
1921.85
156.76
792.44
12281.73
86.10
—
—
3
25
285.36
0.49
84.25
14.259.45
dubbeltellingen binnen verschillende categorieën.
Op zaterdag 18 mei 1968
kwamen vele duizenden
boeren uit Overijssel
bijeen in de veilinghal
van de Coöp. Groentenen
Fruitveiling aan de
Kranenburgweg om
hun ongenoegen te laten
blijken over de verlaging
van de melkprijs in het
kader van hetEEG-zuivelbeleid.
ABTB, CBTB
en OLM trokken daarbij
gezamenlijk op
(ArchiefOLM).
n8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Verloren verleden. ‘De
Roode Molen’ aan de
Nieuwe Vecht in 1928.
(foto: Van Eigen Erf)
Melk, boter en kaas
Rond de eeuwwisseling werd het door nieuwe
technieken mogelijk om machinaal boter te produceren.
Via particuliere ondernemers en coöperaties
begon de fabriekmatige verwerking van
melk opgang te maken. De kwaliteit van de aangeleverde
melk was echter allesbehalve uniform.
Niet alleen tussen de bedrijven onderling bestonden
er grote verschillen, maar ook binnen de veestapel
van één boer. Onderzoek, voorlichting en
onderwijs moesten daarin verandering brengen.
Landbouworganisaties en -coöperaties namen
daarbij het voortouw, gesteund door gemeenten
en provincies (Overijssel werkte veelal samen met
Gelderland).
Ook op modelboerderijen als die in Spoolde
(zie pagina 110) konden de boeren de kunst afkijken.
Daar werden de koeien eerst door een veearts
onderzocht en pas als ze gezond bleken te zijn, en
dus ook vrij van t.b.c, konden ze een plekje krijgen
in de stal. Hier deed men er alles aan om de
Coba’s en Frieda’s in optimale conditie en schoon
te houden. De koeien kregen het beste voer en zuiver
drinkwater en de staarten zaten vast aan een
staartlijn. Werden de koeien gemolken, dan wasten
de in het wit geklede boer en zijn melkknecbten
(die bij hun indiensttreding eveneens geneeskundig
waren gekeurd) eerst de handen. Vervolgens
maakten zij de uier van de koe schoon en pas
dan begonnen ze te melken. Was de uier leeg, dan
werd de emmer met melk naar het ondergrondse
lokaal gebracht. Voordat aan de volgende koe
werd begonnen, moesten eerst weer de handen
worden gewassen en de uier schoongemaakt.
Maar ook op de gewone boerderij, in de dagelijkse
praktijk, kon het goede voorbeeld worden
gegeven. Zo oefende in 1903 de Zuivelconsulent
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
voor Overijssel, V.R.IJ. Croesen, over een negental
veestapels binnen zijn werkgebied een controle
uit.19 De bedoeling was, om per koe de produktie
van melk en de daarvan te produceren kaas vast te
stellen. Het was namelijk duidelijk geworden, dat
die produktie niet alleen afhing van de grondsoort
en het voedsel, maar vooral van de ‘aanleg van
ieder dier’. En ook, dat die aanleg erfelijk was. Als
bijvoorbeeld een stier afkomstig was van een koe
met een hoog vetgehalte in de melk, dan zouden
ook de nakomelingen van die stier weer goede
resultaten leveren. Stierhouderijen, fok- en controleverenigingen
gingen dus een belangrijke rol
spelen bij de verbetering van de veestapel. Lang
niet iedereen was echter genegen of in staat aan de
experimenten en controles mee te werken. Toch
moest de kennis over het ‘voortbrengend vermogen’
van een koe in de praktijk worden verkregen:
door te meten en te wegen. Boeren die aan een
dergelijk onderzoek wilden meewerken konden
rekenen op een vergoeding van de ‘Veeverbeeteringscommissie
voor de provincie Overijssel’ en
‘De Afdeeling Overijssel van het Nederlandsche
Rundveestamboek’ (al moesten ze de meetapparatuur
wel voor eigen rekening aanschaffen).
In het genoemde jaar 1903 was boer L.A. Reuvekamp20
uit Zwolle, wonend aan de Oude Wetering
2, één van de deelnemers aan een onderzoek.
Naast drie boeren uit Holten en Markelo behoorden
hiertoe ook M. Holtland en W.H. van der
Kolk, beiden te ‘s-Heerenbroek, P. van der Pol te
Mastenbroek, B. van Dalfsen te Genemuiden en
A. van Veen Mzn. te Blankenham. De grootte van
de negen veestapels varieerde van zes tot twintig
koeien. De veestapel van Reuvekamp was gedurende
‘een geheel lactatie-tijdperk’, dat wil zeggen
de periode van melkgift ‘van af het afkalven tot het
opnieuw droog staan’, gecontroleerd.
De naam van de beesten in de hiernavolgende
staat zegt soms iets over hun uiterlijk, maar ook
wel over de plaats of boer van herkomst. Het ging
uiteraard meer om de cijfers. Het aantal kilo’s
melk (A) en het gemiddelde vetgehalte (B) bepaalden
de boterproduktie (C). Ook het aantal dagen
waarop werd gemolken (D) en de leeftijd van de
koeien (E) telden mee. Daarnaast konden diverse
andere factoren (F), in het schema in verkorte
vorm weergegeven, van belang zijn voor de resultaten.
Staat met de veestapel van L.A. Reuvekamp te Zwol-
Ie in 1903.
Nr
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
Naam
Roode Mina
Poppe
De Kramkop
De Mastebr.
De Dunne
Snel
R. Schutte
Zw. Schutte
De Scheele
Zwarte Mina
De Hammer
De Genneger
Bakkertje
Bella
Donna
R. Mastebr.
A
4129
5328
6873
5299
4409
5146
3716
2776
4332
4084
3777
4263
2319
3888
2764
2425
B
3.21
2-93
3-13
2.72
3-30
3-38
3-45
3-71
2.78
3-89
3-50
3.12
3-34
3-59
3-90
3.20
C
M3-5
168
233
154
158
189
139-5
112.5
138.5
174
144
144
84
142
124.5
84
D
227
280
370
275
294
319
254
241
284
296
290
288
144
351
322
240
E
8
6
6
6
3
4
3
3
5
4
4
3
3
2
2
2
F
Over twee
jaar.
Kalfde
te vroeg.
Zeer ziek
geweest
Drooggezet.
Ziek,
melk stop
17 De Blauwe 3976 3.32 143 288 3
De uitkomsten bij Reuvekamp (en ook die bij de
andere deelnemers) lagen zeer waarschijnlijk
boven de gemiddelde provinciale cijfers, want het
waren meestal de meer vooruitstrevende boeren
met de al betere bedrijfsresulaten, die aan dergelijke
experimenten deelnamen.21 De inspanningen
leverden echter over een breed front succes op;
mede dankzij het landbouwonderwijs, stalverbeteringswedstrijden,
melkerscursussen en -wedstrijden
en dergelijke.
Na de Tweede Wereldoorlog werd ook de K.I.,
de kunstmatige inseminatie die gericht was op het
fokken van de economisch meest verantwoorde
koe, algemeen. De aankoop van eerste klas Fries
fokmateriaal was hierbij van groot belang. De
bestrijding van twee gevaarlijke veeziekten, de
runder t.b.c. en de abortus-Bang, was eveneens
een niet te onderschatten factor.
120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In de jaren vijftig ging bij de metingen, naast
het vetgehalte, nog een ander element meetellen:
het eiwitgehalte in de melk. Men ontdekte toen,
dat dit bepalend was voor de mogelijkheden tot
kaasproduktie, zoals het vetgehalte dat was voor
de boterproduktie. (Ook bij de vervaardiging van
kunstmelk werd eiwitrijke, magere melk gebruikt).
Zodoende werd er sindsdien, alhoewel
niet overal, uitbetaald ‘naar het vet’ en ‘naar het
eiwit’. De uitbetalingen werden weer gerelateerd
aan de marktprijzen voor boter en kaas. Gestreefd
werd dus, zowel in de zwart- als roodbontfokkerij,
naar een koe met erfelijke aanleg voor een hoge
melk-, eiwit- en vetproduktie (bij voorkeur gecombineerd
met de geschiktheid voor vleesproduktie).
Anno 1997 gelden een vetgehalte van 4.30 –
4.40% en een eiwitgehalte van 3.30-3.40% als normaal,
evenals een jaarlijkse (dat wil zeggen, in een
periode van zo’n 300 dagen) melkproduktie per
koe van negen a tienduizend kilo. Ruimschoots
een verdubbeling van het, gezien de mogelijkheden
en moeilijkheden van die tijd, prachtige
gemiddelde (4088 kilo) van boer Reuvekamp in
1903.
Noten
1. De auteur dankt ir. E. Bouma te Zwolle, voormalig
algemeen secretaris van de OLM, en ing. M. Buiten
te Oosterwolde (Fr.), voor hun opmerkingen en
suggesties bij de navolgende tekst en W.A. Huijsmans
voor enkele aanvullende gegevens.
2. In het meest recente databestand van april 1997 van
de ZHV zijn, afgezien van een boekbespreking van
J. Drentje in jaargang 6, aflevering 2, welgeteld vier
publikaties te vinden die hierop rechtstreeks betrekking
hebben. B. Hijma. ‘Zwolle en de Overijsselsche
Landbouw Maatschappij’ in: Zwols Historisch Tijdschrift,
(1985), 4-15; J.J. Seekles. ‘Markt op het Gasthuisplein’
in: Zwols Historisch Tijdschrift, (1993),
117-118; Wim Huijsmans, ‘Veemarktimpressie’ in:
Idem, 119-120; Ton de Graaf, ‘De Rabobank Zwolle:
van bank voor boeren en tuinders tot algemene
bank’ in: Zwols Historisch Tijdschrift, (1997), 86-95.
3. Zie voor een Overijssels overzicht in vogelvlucht: H.
Siemes, 1960-1985. Een groene revolutie in land- en
tuinbouw. Zwolle 1985. Verder o.a. de bundel van:
H. Diederiks, J.Thomas Lindblad en Boudien de
Vries (red.), Het platteland in een veranderende wereld.
Boeren en het proces van modernisering. Hilversum
1994 en: Geert Mak, Hoe God verdween uitjorwerd,
Amsterdam 1997 (10e dr.)
4. In een artikel van P.H. Steinmetz, ‘Last hogere
grondkosten steeds moeilijker te dragen’ in: GLTO
Nieuws, 5 september 1997,10-11, worden deze factoren
beschreven en becommentarieerd. Eén conclusie:
‘In Nederland is er geen enkele relatie meer tussen
het producerend vermogen van de grond en de
kosten (rente/pacht) van deze grond.’
5. CBS. Landbouwtelling 1995. Tabel 47. Het ging hier
om de periode april 1993 tot en met maart 1994. De
totaalcijfers, dus met inbegrip van de part-timers
voor Zwolle, waren 339 mannen en 127 vrouwen.
Ter vergelijking: de totaalcijfers voor Overijssel:
17294 en 8535. De samenstelling en opbouw van de
agrarische beroepsbevolking in Zwolle(rkerspel) is
een onderwerp dat nadere bestudering verdient!
6. Nevenvestigingen bevinden zich in Kampen en
Hardenberg.
7. Bij de bestudering van de landbouwgeschiedenis
zijn als recente standaardwerken aan te bevelen: J.L.
van Zanden, De economische ontwikkeling van de
Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw 1800-
1914. Utrecht 1985; Jan Bieleman, Geschiedenis van
de landbouw in Nederland 1500-1950. Amsterdam
1992; H.W. Lintsen (red.), Geschiedenis van de Techniek
in Nederland. Zutphen 1992. (Deel 1, het onderdeel
landbouw en voeding.)
Voor de Overijsselse en ook de specifiek Zwolse geschiedenis
van de land- en tuinbouw zijn vele artikelen
te vinden in: De Mars. Maandblad van en voor
de provincie Overijssel. 1953-1982. De gecombineerde
nummers 1 en 2 van 1959 waren geheel gewijd aan
de agrarische sector.
Ook zijn tal van aanknopingspunten te vinden in:
H. Siemes, De boer op in Overijssel. Jaarboek Overijssel
1988. Zwolle 1988; W. Coster, Erfgoed van Overijssel.
Deel 1. Sporen van jacht, visserij en landbouw.
Jaarboek Overijssel 1995. Zwolle 1995; W. Coster,
Overijssel op het land. Een geschiedenis van de Overijsselsche
Landbouw Maatschappij 18/1-1996. Zwolle
1996.
Voorts zij met nadruk verwezen naar de archiefoverzichten
van het Gemeentearchief Zwolle en het
Rijksarchief Overijssel, waar archieven van vak- en
standsorganisaties (ook met betrekking tot het werk
van vrouwen en jongeren) coöperatieve aan- en
verkoopverenigingen, zuivelfabrieken, tuinbouw,
onderwijs- en onderzoekinstellingen en andere zijn
te vinden.
8. De omschrijving is ontleend aan het (anonieme) arZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 121
tikel, ‘Saamhorige boeren bouwden de “verlengstukken
van het boerenbedrijf’ ‘ in: De Mars, janfeb,
1959,19-23. Hierin wordt ook een overzicht gegeven
van coöperaties, aan- en verkoopverenigingen
enz.
9. Zie a) voor de Rooms-katholieke organisaties: M.
Smits, Boeren met Beleid. Honderd jaar Katholieke
Nederlandse Boeren- en Tuïndersbond. 1896-1996.
Nijmegen 1996. (diss.). Hierin is een schema opgenomen
met de ontwikkelingsgang van regionale
landbouworganisaties in de periode 1837-1995 en
komen ook specifiek Overijsselse zaken aan de orde,
b) CBÏB: G.J. Iemhoff, 75 Jaar Christelijke Boerenen
Tuindershond in Overijssel. Kampen 1994,
c) OLM: W. Coster, Overijssel op het land. Een geschiedenis
van de Overijsselsche Landbouw Maatschappij,
18/1-1996. Zwolle 1996.
10. G.J. Iemhoff, 75 jaar Christelijke Boeren- en Tuindersbond
in Overijssel, 10.
11. Zie Coster, ‘Overijssel op het land’, 80.
12. Hijma. ‘Zwolle en de Overijsselsche Landbouw
Maatschappij’, 3-4.
13. K.A. Klarenberg. ‘Laboratorium der boeren’ in: De
Mars. Maandblad van en voor de provincie Overijssel.
Juli 1953,160-162. Het archief van de Proefboerderij
is gedeponeerd op het Rijksarchief Overijssel.
14. Het ‘samen onder één dak’ is hier bedoeld als een
variant op het motto bij het vignet van de OLM ‘samen
onder één kap’, waarmee echter werd geduid
op de verschillende takken van deze organisatie. Zo
ontstond uit de boezem van deze organisatie een,
inmiddels in het Groene Land opgegane, verzekeringsmaatschappij
en een (zelfstandig gebleven)
boekhoudbureau, thans OLM Accountants & Belastingadviseurs.
15. De rest van Zwollerkerspel, in totaal zo’n 6000 hectare,
bestaande uit Cellemuiden, Genne, Laag-Zuthem,
Mastenbroek en Streukel, ging naar Genemuiden,
Hasselt, Heino en IJsselmuiden. Zie voor
Zwollerkerspel: A. Melisie – Appelhof, ‘Honderd
jaar Zwolle, de Zwollenaren en hun Zwollerkerspel’
in: Huijsmans e.a. (red.) Als de Dag van Gisteren.
Deel 11. Zwolle 1992.
16. Hier wordt het begrip landbouw opgevat in de zin
van akkerbouw én veeteelt.
17. Deze gegevens zijn ontleend aan het boekwerkje, De
Overijsselse landbouw in cijfers. 1990-1995, dat in oktober
1996 werd uitgebracht door de provincie
Overijssel en grotendeels is gebaseerd op informatie
van het CBS. (Het verschil van 1 hectare kan worden
toegeschreven aan afrondingsverschillen.)
18. De gegevens met betrekking tot de oppervlaktes van
de gemeenten omstreeks 1900 zijn ontleend aan
Winkler Prins Geïllustreerde Encyclopaedie. Amsterdam
1912, 3e druk. Die voor de landbouw zijn ontleend
aan het Verslag van de Gedeputeerde Staten
aan de Staten der Provincie Overijssel, omtrent de toestand
der provincie in 1900 Zwolle 1901. De cijfers
voor deze, ook in andere opzichten voor historisch
onderzoek zeer geschikte en toegankelijke, Verslagen
zijn voor de landbouw op hun beurt weer grotendeels
samengesteld op basis van de Verslagen
over de Landbouw voor 1900.
Zie voor de tuinbouw ook het artikel van Iemenschot
en Van der Laan.
19. Het hiernavolgende is, voor zover betrekking hebbend
op het jaar 1903, vooral ontleend aan: B.Hijma
en M. Vink-Bos, Inventaris Twentsche/Overijsselsche
Landbouw Maatschappij (1871) 1879-1995 Zwolle
1996. Inv.nr. 609, pp. 33-48.
20. Lucas (‘Luuks’) Antonius Reuvekamp (1854-1946),
veehouder, lid van de Gemeenteraad van Zwollerkerspel,
gehuwd met Gijsbertha W.A. Zwartjes
(1855-1929). Hun zoon Wilhelmus Theodorus Reuvekamp
(geb. 1888) nam later het bedrijf over.
21. Typerend genoeg zaten Holtland als voorzitter en
Reuvekamp als secretaris in het bestuur van de
Landbouwvereniging in Zwolle. Zie het verslag van
Gedeputeerden aan de Staten over 1909, p 217. Anno
1997 is de naam Reuvekamp nog steeds, in de praktijk
en in de organisatie, te vinden binnen de landbouw
in Zwolle!
122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het landschap van Zwolle;
een boerenerfenis
Martien Knigge
De geologische structuur
waarop de ontwikkelingvan
het Zwolse
landschap is gebaseerd:
dekzandruggen in een
rivierengebied.
(Foto: collectie Knigge)
Het begrip landschap wordt doorgaans verbonden
met de landbouw. Zeer sterk
komt dat tot uiting in de bewering dat
boeren het landschap hebben gemaakt. Vaak
wordt hiermee impliciet bedoeld dat ‘daarom’ de
boeren het landschap ook kunnen – of zelfs moeten
– verzorgen en dat anderen zich hiermee niet
al te veel moeten bemoeien.
Hoewel deze gedachtengang de charme van de
eenvoud heeft, klopt hij niet. Het landschap werd
en wordt namelijk niet alleen door de boeren
gebruikt, maar ook door vele anderen. Uiteraard
kan dit alles niet los worden gezien van de tijdsomstandigheden.
Zo zijn er landschappen geweest
die in de loop der tijd natuurlandschap, natuurlandschap
met agrarisch gebruik, agrarisch cultuurlandschap
of cultuurlandschap met stedelijk
recreatief (mede)gebruik waren. Deze opsomming
kan naar believen worden verfijnd en uitgebreid.
Voortdurend wordt het beeld van de omgeving
bepaald door de wisselwerking tussen natuur
en cultuur en daardoor verandert het landschap
door de tijd heen. Opvattingen dat het landschap
er op een bepaalde manier uitziet, dat het altijd zo
geweest is en dat het altijd zo moet blijven zijn acultureel
en getuigen van een deerlijk gemis aan
historisch besef.
Hoe het kwam
Het oerlandschap van Zwolle bestond uit een
reeks zandruggen in een zeer natte omgeving.
Deze zandruggen lagen evenwijdig aan elkaar in
noordwest-zuidoostelijke richting. Ze waren in de
laatste ijstijd, 10 tot 80 duizend jaar geleden, door
de wind gevormd. Tussen die zandruggen lagen
laagtes die in oppervlakte groter waren dan de
ruggen en die zeer nat waren door de talrijke rivieren
en beken die er doorheen stroomden. Het was
land dat velen nauwelijks zouden beschouwen als
land. Het was een stroomgebied, een benedenloop,
een delta.
Het aardige is dat de ‘ribbels’ van dit gebied
nog altijd herkenbaar en vertrouwd zijn. Achtereenvolgens
van zuidwest naar noordoost waren
het de hoogtes van Oldeneel en Schelle; van Ittersum,
Assendorperlure en Spoolde; van AssenZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123
dorp, Zwolle ten zuiden van de Melkmarkt en
Westenholte; van Zalné en Dieze; van Herfte, Berkum
en Langenholte.
Een vergelijkbaar landschapsbeeld kunnen we
nu nog aanschouwen in Noordoost-Polen en in
de Donaudelta in Roemenië. Wat we daar aantreffen
zijn waterrijke gebieden met veel bos, zowel
lage vloedbossen als hoogopgaande bossen met
oude, dikke bomen, afgewisseld met moerassige
en grazige open vegetaties waar wilde of halftamme
runderen en paarden zorgen voor een afwisselend
landschapsbeeld.
Het cultuurlandschap van Zwolle, dat in dit
natuurlijke landschap ontstond, ontwikkelde zich
op dezelfde wijze als alle cultuurlandschappen in
Oost en Zuid-Nederland. Ongeveer 5000 jaar
geleden vestigden de bewoners – tot dat moment
levend als jager en visser – zich als landbouwer in
dit gebied. Als woonplaats kozen ze de randen van
de hoogtes. In de richting van de waterloop ontgonnen
ze de grond als weiland en hooiland en op
de hoge plekken legden ze akkers aan. De allerlaagste
delen bleven vooralsnog moeras, de hoogste
delen bos. . > •
Hoe we het weten
De voornaamste bron van kennis over de landschapsontwikkeling,
behalve geologische, bodemkundige
en ecologische informatie, bestaat uit
landkaarten. Vooral de topografische kaarten, die
vanaf 1850 verschenen en regelmatig werden geactualiseerd,
geven een goede indruk van de veranderingen
in het landschap. Oudere kaarten zijn
daar minder geschikt voor, omdat die voor een
bepaald doel werden gemaakt, bijvoorbeeld om
een stad weer te geven, de ligging van verdedigingswerken
of de omgeving van een bepaald
landgoed. Een allesomvattend beeld van het
bewuste gebied bieden die oude kaarten dus niet.
Hoe het cultuurlandschap, het platteland, eruitzag
valt er niet uit op te maken.
Behalve kaarten geven pok schilderijen ons
een beeld van het vroegere landschap. Het blijft
echter vaak giswerk, of deze afbeeldingen topografisch
correct zijn, of dat de fantasie van de schilder
en de karaktertrekken van de stijlperiode bepalend
zijn geweest.
-f V. I
•/;y
Tenslotte is uit de recente historie fotografisch
materiaal beschikbaar. Het probleem daarbij is
echter dat de foto’s dikwijls moeilijk exact zijn te
situeren, zodat ook hierbij de informatie vooral
exemplarisch is. Een uitzondering hierop is de
documentaire fotografie; bijvoorbeeld wanneer
een gemeente foto’s laat maken voor onteigenings-
of verwervingsprocedures in verband met
de aanleg van woonwijken of wegen.
Hoe het was
De topografische kaart van circa 1900 van Zwolle,
toont een stad die wordt gedomineerd door de
voormalige vesting. Op dat moment hoorden
slechts de oude voorsteden buiten de drie stadspoorten
en het westelijk deel van Assendorp bij de
stadsbebouwing. Voor de rest bestonden Zwolle
en Zwollerkerspel uit buitengebied. De ontsluiting
door doorgaande wegen was beperkt en ongetwijfeld
was het leven er rustig …. en agrarisch.
Bebouwing was nog steeds voornamelijk te vinden
op de zandruggen. Daartussen lagen brede laagtes
of dalen, elk met zijn eigen riviertje of wetering.
Complexen bouwland waren te vinden in Langenholte,
tussen de verschillende delen van Berkum,
in Dieze richting de Kloosterberg (waar boe-
Dieze omstreeks 1900.
Buiten de oude voorstad
is er nauwelijks bebouwing.
Nu liggen hier
Holtenbroek en Aa-landen.
De Kloosterberg is
de Klooienberg.
(Foto: collectie Knigge)
124 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Han Prins schilderde in
1951 dè stadsrand nog
aan dé Assendorperdijk.
derderijnamen als De Hel, De Hemel, Het Slot,
’t Holt en ’t Blik haast dwingen tot nostalgie), op
de Oosterenk en langs de Lure. Voor de rest
bestond het landschap uit grasland met plaatselijk
een enorme dichtheid aan beplante kavelgrenzen,
vermoedelijk rijen knotwilgen en knotpopulieren.
Deze kleinschalige weidegebieden lagen vooral
tussen Schelle, Oldeneel en Ittersum en verder ten
zuiden van Westenholte langs de IJssel en in Langenholte.
Wijdse open landschappen lagen ten
zuidoosten van de stad: in het weteringengebied
van Mars en Geeren, in de Polder Sekdoorn en
verder richting Windesheim.
Tuinbouw kwam voor in de oude voorsteden:
ten zuiden van de Hoogstraat, langs de Middelweg
en de Langenholterweg en langs de Assendorperdijk.
Bij Oldeneel waren talrijke boomgaarden.
Bos van enige oppervlakte tenslotte, was te
vinden op de Agnietenberg, op Zandhove en tegenover
Zuthem.
Van de nieuwe tijd was toen nog weinig te
zien. Alleen het spoorlijnennet was compleet en
telde zelfs nog een lijn meer dan tegenwoordig: de
stoomtram naar Dedemsvaart.
Hoe het werd
Wanneer we de situatie van rond 1900 vergelijken
met de huidige, dan valt direct op dat er zo weinig
buitengebied in Zwolle is overgebleven. In krap
honderd jaar is de stad de gemeentegrenzen dicht
genaderd. Landschap is er echter nog steeds en het
oude landschap is in grote trekken nog herkenbaar.
Wel moet je constateren dat het buitengebied
niet alleen kleiner is dan vroeger, maar ook minder
geleed. Er is minder verschil, de nivellering
heeft huisgehouden. De kleinschalige graslandcomplexen
met veel knotbomen zijn nog slechts
fragmentarisch aanwezig tussen Schelle en Oldeneel
en bij de Spoolderenk. Boerderijen liggen nu
niet meer alleen op de dekzandruggen maar ook
in de laagtes. Slechts enkele delen van de gemeente
zijn nog weids en open: het gebied van Sekdoorn
heeft nog veel van zijn oude allure en verlatenheid
en ook tussen Wijthmen en de Marshoek bepaalt
vooral de ruimte het landschap.
Maar de ruimte is al snel eindig. Zo doorsnijden
niet meer alleen spoorlijnen, maar ook hoogspanningsleidingen
en autowegen het landschap.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125
Nieuwbouwwijken en industrieterreinen, recreatiepiassen
en wandelparken beslaan het overgrote
deel van het gemeentelijk grondgebied. De goede
waarnemer vindt er nog veel overblijfselen van
het oude boerenlandschap, zeker na het raadplegen
van ‘oude kaarten en foto’s. Soms zijn dat
wegen – Assendorperdijk, Diezerenk, Helderlichtsteeg,
Bloksteeg. Soms zijn het restanten van de
rijen knotbomen – vooral in Zwolle-Zuid. Soms
zijn het erfbeplantingen of leilindes die zijn opgenomen
in het stedelijk groen. Maar soms is er
niets meer wat nog herinnert aan het groene verleden.
Holtenbroek en grote delen van de Aalanden
bijvoorbeeld zijn gebouwd op een tabula rasa:
eerst werd rigoureus het oude landschap opzijgeschoven
en bedolven, pas daarna werd er
gebouwd. Helaas gebeurde dit nogmaals in Hanzeland.
Bij deze ‘gouden locatie’ paste kennelijk
geen restant van het verleden, zodat Assendorperlure
met Luurderschans van de kaart geveegd werden.
Hoe het verder gaat
Is er nog landschap na 2000? Ja, natuurlijk. De
vraag is alleen, wat voor landschap. De landbouw
zal niet meer centraal staan en in tegenstelling tot
vroeger zal deze niet meer de motor zijn van het
platteland; wel de verzorger. Nog meer dan nu, zal
het Zwolse platteland stadsrand zijn, hoofdzakelijk
bedoeld voor het welzijn van de Zwollenaren,
dus vooral stedelingen. Die zullen ook moeten
betalen voor het behoud en onderhoud van het
landschap. Behalve voor het menselijk welzijn is
het landschap er voor de natuur. Wat vroeger normaal
en zonder veel inmenging van buitenaf functioneerde,
moet nu met ambtelijke en bestuurlijke
nota’s geregeld worden. Gelukkig echter laat de
natuurfunctie zich dikwijls goed combineren met
de stedelijke functie. De toekomst van het Zwolse
landschap is hiermee duidelijk. Uitloopgebied
voor stedelingen en ruimte voor de natuur. En
uiteraard ook inspiratiebron voor liefhebbers,
kunstenaars, fotografen en mensen die op zoek
zijn naar hun wortels.
En de boeren? Zij kunnen niet gemist worden.
Het is in het belang van het landschap dat er vitale
en grondgebonden landbouw blijft bestaan. Zonder
de geur van mest, het geronk van trekkers en Zwolle op de drempel
het loeien van koeien kan het landschap gewoon van de2i-eeuw. Het
niet. Ook niet na 2000! platteland is vooral
stadsrand geworden.
(Foto: collectie Knigge)
126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen uit een boerenleven
W. Koersen
‘Mastenbroek’, ‘Santemafabriek’of’Blokmelk’
aan de Gasthuisdijk
in Frankhuis. Later
werd d^ze fabriek opgenomen
binnen de
Coberco (foto: W. Koersen).
Melkveehouder W. Koersen (1933) uit
‘s-Heerenbroek stamt uit een geslacht,
dat al generaties lang behoort tot de
boeren rondom Zwolle. Als het gaat om de handel,
stelt hij diplomatiek, is er sprake van een
‘directe en innige verbinding met de stad.’ In een
aantal schetsen geeft hij weer, hoe het boerenleven
van vóór en kort na de oorlog er in zijn herinnering
uitziet.
Van heinde en verre
Als de boerenbevolking op vrijdag naar de markt
trok, dan was dat één grote mode-show, waarbij
de donkere kleuren overheersten. Vooral degenen
die uit Mastenbroek, uit ‘s-Heerenbroek en uit het
achterland van Kampen en het Kampereiland
kwamen, hadden niet veel kleur in hun garderobe.
De vrouwen droegen vaak zwarte rokgewaden en
witte mutsen in allerlei vormen (waarbij er
natuurlijk een verschil bestond tussen de door-deweekse
dracht en die voor de zondag). De Genemuidenaren
waren te herkennen aan hun zwarte
klompen.
De Staphorster en Rouvéense vrouwen droegen,
zoals nog steeds, bontgekleurde en van stipwerk
voorziene kraplappen. Ook de vrouwen van
de Veluwe waren meestal, als het om de kleur
ging, wat luchtiger gekleed.
Over de ouderwetse boerenbroek met de klap
vanuit het kruis, in plaats van een gulp, deed mijn
vader eens het volgende (volgens hem authentieke)
verhaal. Op zekere dag kreeg hij van een jongeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127
i De Stoomzuivelfabriek
! in ‘s-Heerenbroek
(foto: W. Koersen).
dame, die op de fiets voorbij kwam en afstapte, de
vraag hoe laat het was. Om die vraag te kunnen
beantwoorden moest mijn vader zijn horloge te
voorschijn halen, maar dat bevond zich achter de
klap. Hij begon de knopen aan weerszijden bij de
heup los te maken, maar voor hij zijn horloge te
pakken had, was de jongedame er al lang vandoor.
Voor de handel gingen niet alleen de boeren
naar de stad, maar omgekeerd waren er ook tal
van neringdoenden die van heinde en verre langs
de boerderijen trokken. Eén van hen was de zadelmaker
Veluwenkamp, met zijn klemstok op de
rug waaraan zijn gereedschapszak bungelde. Paardetuigen
werden ter plaatse gerepareerd. In mijn
gedachten kan ik nog de lucht opsnuiven uit die
zak met ledervet en in traan gedompeld touw.
Ook ‘Tinus de stoelenmatter’ uit de Hoogstraat
en Henk Wieringa (wiens vader een kledingzaak
had aan de Oude Vismarkt) waren graag
geziene gasten. Met een grote koffer verscheen
Wieringa in de woningen, waarna een keuze kon
worden gemaakt uit de voorraad kleding.
Zeer bekend was, al in de jaren twintig, de
juwelier Aron Krukziener die tot 1934 woonde op
nummer 27 in de Kamperstraat en daarna op Diezerstraat
56. Hij trok ook rond met een vaste kruier.
Eerst was hij dan met een wagen vol spullen
naar een boer in ‘s-Heerenbroek getrokken. Daar
stond de grote kruiwagen gereed. De kruier had
het niet gemakkelijk, want behalve de last op de
wagen had hij ook nog een zeel op zijn rug. Vele
zilveren brandewijnkommetjes, lepeldoosjes,
gebakvorkjes en gouden zakhorloges (voor de
zoons die 21 jaar werden) geraakten zo in de boerenkabinetten.
Tijdens één van zijn expedities
naar Mastenbroek stierf Krukziener aan een hartaanval.
Bij de veeboeren waren de gebroeders Leo en
David van Tijn belangrijke figuren. Hun ouders,
die rond de eeuwwisseling een groot huis bewoonden
aan de tegenwoordige Harm Smeengekade
tegenover de Keersluisbrug, zaten ook in de handel.
Dit huis stond dus precies op het einde van de
vee- of beestenmarkt die op de kade langs de
gracht werd gehouden. De varkensmarkt vond
plaats op de Pannekoekendijk, in het verlengde
van de Harm Smeengekade.
128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRFFT
De ‘Hoop op Zegen’ aan
de Philosofennallee
(foto: W. Koersen).
Als kleine jongen kreeg ik chocolade of snoepjes
van Leo en David en later, als jonge boer, verkocht
ik hun weer koeien. Ze overleefden, met
hun zuster Lea, de oorlog door onder te duiken in
de Mastenbroeker polder. Nadien, toen ze inmiddels
op hoge leeftijd waren, gingen ze nog steeds
bij de boeren langs om vee te kopen. Een taxi van
de firma Tadema, met als chauffeur Eef van de
Gronden, reed hen rond. Bij hun begrafenis op de
joodse begraafplaats aan de Kuyerhuislaan heb ik,
volgens de joodse traditie, een schep zand op hun
graf mogen gooien.
Zuivelfabrieken
De eerste Zwolse zuivelfabriek, genaamd ‘Mastenbroek’,
stond aan de Gasthuisdijk in Frankhuis.
Het was een particuliere fabriek, onderdeel van de
Zwitserse onderneming ‘Gruyère.’ Deze fabriek
werd onder de boeren lange tijd de ‘Santemafabriek’
genoemd, naar de vooroorlogse direkteur
F.J. Santema. Een andere naam was de ‘blokmelkfabriek.’
Er werd namelijk ‘blokmelk’ geproduceerd,
ingedampte melk met suiker erbij die in
afgekoelde vorm in blokken werd verhandeld.
Na 1900 werden er in Zwolle twee coöperatieve
zuivelfabrieken gebouwd. De ‘Hoop op Zegen’,
van 1903, stond aan de Philosofenallee en kreeg de
melk voornamelijk van de zuivere veeboeren ten
oosten van Zwolle, dus uit Berkum en Langenholte,
en zelfs uit Dalfsen. De ‘Eendracht’, gebouwd
in de jaren 19164917, stond aan de Berkumstraat en
kreeg de melk vooral van tuinders rondom Zwolle,
die ook vee hielden. Een paar veeboeren uit
Spoolde en Westenholte leverden hier eveneens.
De grote veeboeren uit Mastenbroek peinsden er
echter niet over hun melk naar Zwolle te brengen.
Zij richtten daarom in 1915 de coöperatieve
‘Stoomzuivelfabriek ‘s-Heerenbroek’ op. Het
bewind van de eerste direkteur was geen succes.
Wellicht omdat de man ook nog een boerderij in
Twente kocht en in Zwolle een slijterij dreef aan
de Grote Markt, genaamd ‘De drie flesjes.’ Dan
was er ook nog de modelboerderij – zeer hygiënisch
met onder andere betegelde muren – van
Tromp in Spoolde. Daar betrok het Sophiaziekenhuis
de melk. Na de oorlog werd die leverantie
overgenomen door boer Dubbeldam uit het
Engelse werk. Ik zie hem nog zo op een zondagZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 129
morgen, toen wij ter kerke gingen, in zijn jeep met
kratten melk over de Veerallee rijden.
Met de jeep
De jeep van boer Dubbeldam was waarschijnlijk
gekocht via de Marshall-hulp. Veel boeren schaften
zich toen zo’n vierwiel aangedreven trekkracht
aan, ter vervanging van de paarden waaraan toen
een groot gebrek bestond. De leverancier in deze
streek was de firma B.J. Schurink, die was gevestigd
op de hoek van de Veerallee en de Nieuwe
Weg, die nu Kamperweg heet.
De jeeps werden geleverd in twee kleuren, grijs
en heel donkerblauw. Berend Jan Schurink, die
zelf rondreed in een oude vooroorlogse vierkante
Citroen, gaf ook les. Meestal gebeurde dat, tot
groot vermaak van de buren, ergens achter op het
land. Lang duurde die vreugde niet. De trekkers
verschenen, maar ook de echte paardenkrachten
kwamen weer tot leven.
Op de Biggenmarkt aan
de Pannekoekendijk in
Zwolle, vermoedelijk
omstreeks 1930. (foto:
W. Koersen).
130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boerinnen en Plattelandsvrouwen
Jolande Haverkort
Op de landbouwtentoonstelling
Zwolland
in 1928 was ook de
Landbpuwhuishoudschool
‘DeRollecate’
met een stand present
(foto: Archief’De Rollecate’).
In 1982 ging de eerste cursus Landbouwschool
voor (jonge) boerinnen van start aan de Rijksmiddelbare
Landbouwschool te Zwolle. De
cursus was een groot succes. Er waren 24 deelnemeemsters.
Bovendien stonden nog eens 40 vrouwen
op de wachtlijst. De cursus voorzag duidelijk
in de behoefte aan een vakspecifieke opleiding.
Die behoefte was ontstaan doordat het aandeel
van vrouwen in de landbouw groter was geworden
en doordat hun taken op het boerenbedrijf waren
toegenomen en veranderd. Betaalde krachten
waren voor velen onbetaalbaar geworden en in
gezinsbedrijven was de arbeid van man en vrouw
samen hard nodig. De tijdsgeest zorgde ervoor dat
vooral de jongere en beter opgeleide vrouwen niet
alleen wilden mee-werken; ze wilden ook meeondernemen.
De boerinnen van vandaag zijn
medeverantwoordelijk voor het bedrijf, ze lopen
risico’s en brengen zelf ook kapitaal in.
Toch worden ze nog steeds in de eerste plaats
gezien als huisvrouw en moeder en pas in de tweede
plaats als boerin met deeltaken in het bedrijf, en
dan zowel Voor’ als ‘achter’. Maar ‘achter’ gaat in
veel gevallen nog altijd voor. Een terugblik…
‘Voor’ en ‘achter’
De boerin heeft altijd een belangrijke rol gespeeld
in de bedrijfsvoering, ook al was haar taak niet op
elk bedrijf dezelfde. De bedrijfsgrootte en de aanwezigheid
van meerdere generaties op één bedrijf,
waren bijvoorbeeld factoren die meespeelden bij
de bepaling van de werkzaamheden van de boerin.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
CORSETTEN
Alleen verkoop van deberoemde
Engelsche
„Langley ‘Corsetten
„Langley” brengt een Cörset voor
ieder figuur.
„Langley” verwerkt uitsluitend de
beste stoffen.
„Langley” verkoopt ieder Corset
met volle garantie.
B O N D VA N B O E RIN N E N E N
Donderdag 23 April ’s nam. half drie
zal in de vergaderzaal der Cööpera-
; tieve Landbouwersbank te Zwolle
Mevrouw WÏERSMA – RISSELADA van
Leeuwarden, uiteenzetten het doel, van
-de Bond van Boerinnen en andere platte-
. ; .;• Tahdsvrouwen. Getracht zal worden!in Zwolle
/-.en, omgeving ;een’afdeeling van]bovengenoemde
Bond op te richten. Dus Boerinnen en
andere plattelandsvrouwen kom t allen
Het Bestuur der Vereeniging vari oud-leerlingen
van Landbouwhuislioudcursussen te .Zwolle
De advertentie in de
POZC van 16 april 1931
die het officiële begin
van de Bond van Boerinnen
en andere Plattelandsvrouwen
inluidde.
Ook werd de arbeid van vrouwen op agrarische
bedrijven niet altijd zichtbaar in cijfers.’
Een indeling in ‘voor’ en ‘achter’ was echter
van oudsher wel op elk bedrijf te vinden. De boer
had zijn werkzaamheden in het achterhuis en de
boerin de hare in het voorhuis, inclusief moestuin
en boomgaard. Daarnaast had ze vaak nog de zorg
voor het kleinvee, de schapen, de kippen en eventuele
zuivelbereiding. Door de zorg voor de kippen
(de eieren mocht ze verkopen en het geld zelf
houden) en de zuivelbereiding (boter, kaas en
melk) was de boerin bij specifieke onderdelen van
het bedrijf betrokken.
In de loop van onze twintigste eeuw veranderde
haar rol. Al heeft de boerin in de meeste gevallen
nog steeds de zorg voor het voorhuis, tegenwoordig
is ze zeker ook bij het gehele bedrijf
betrokken. De boerin werd uit het isolement van
het voorhuis gehaald en er werd haar een venster
op de wereld geboden.
Tal van instanties hadden een rol bij de totstandkoming
van deze verandering en ze speelden
erop in door bijvoorbeeld het geven van onderwijs
en voorlichting. Een aantal van deze instanties
wordt hierna belicht.
Het landbouwhuishoudonderwijs
In Nederland was voor de boerenzonen vanaf 1890
landbouwonderwijs in de vorm van bijvoorbeeld
landbouwwintercursussen beschikbaar. Zij werden
zo van tal van nieuwe ontwikkelingen binnen
de landbouw op de hoogte gebracht. Voor de boerendochters
waren er echter nog geen cursussen.
De scheiding tussen achterhuis (de boer) en voorhuis
(de boerin) werd op die manier eerder groter
dan kleiner. Langzaamaan groeide het besef dat
ook boerendochters landbouwonderwijs zouden
moeten krijgen. Het duurde echter nog tot 1909
voordat er een begin gemaakt werd met landbouwonderwijs
voor meisjes. In de praktijk werd
dit landbouw/iuis/ioudonderwijs voor boerendochters
en plattelandsvrouwen, omdat de boerin
in de eerste plaats als huisvrouw, vervolgens als
moeder en dan pas als boerin gezien werd. Het
landbouwhuishoudonderwijs diende ’ter verheffing
van het platteland.’ De boerendochters
moesten immers, net als de boerenzonen, voorbereid
worden op hun taak op de boerderij. Via het
onderwijs wilde men de vrouwen duidelijk maken
wat het belang en de betekenis van de landbouw
waren. Men hoopte zo de vrouwen te motiveren,
zodat ze hun echtgenoot zouden aanmoedigen tot
modernisering van het bedrijf. De middelen die
voor modernisering nodig waren zouden dan
mede-betaald kunnen worden uit de moderne
huishouding die de boerin via het onderwijs had
leren voeren, zo zuinig en efficiënt mogelijk. Het
motto in die tijd was dan ook: ‘Een gezond en zuinig
huishouden in een landelijke huishouding.’
Hygiëne en zowel de geestelijke als de lichame132
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Op de fiets om nieuwe
leden te winnen. De
dames G. Schutte-van
Dijk (links) en E. Hildebrand-
Hulsebosch in
1935 (foto: particuliere
collectie).
lijke gezondheid werden steeds belangrijker. Zo
werd bijvoorbeeld het gebruik van de hooikist
aanbevolen. In deze kist met hooi kon het eten
gaar worden en warm worden gehouden. Dit was
heel wat hygiënischer dan de oude gewoonte om
een pan met eten in bed te zetten. Ook de bedstee
voldeed niet meer. Het ijzeren ledikant was in
opkomst, omdat het zindelijker en hygiënischer
was.
In Overijssel werd in 1912 te Enschede gestart
met landbouwhuishoudonderwijs. De eerste
(rijks)-opleiding voor landbouwhuishoudlerares
was ‘De Rollecate’ in Den Hulst, en huishoudlerares
Theda Mansholt had hier de leiding. Zij propageerde
het ‘goed doordacht huishouden’, waarbij
‘elke verrichting plaats diende te hebben met de
kleinst denkbare aanwending van tijd, weg en
kracht, bij tegelijkertijd het meest gunstige
gebruik van het materiaal.’
In 1915 gingen de eerste gediplomeerden van
‘De Rollecate’ aan het werk. In de beginperiode
werd meestal niet lesgegeven in een echt schoolgebouw.
De eerste cursussen werden gegeven op
allerlei locaties, bijvoorbeeld in café’s of om de
beurt bij de leerlingen thuis. De leraressen moesten
door weer en wind, meestal per fiets, heel wat
kilometers afleggen om hun diverse cursussen te
kunnen geven. Er was zeer veel vraag naar de cursussen.
Later werden daarom echte scholen opgericht,
op een vaste plaats. In het landbouwhuishoudonderwijs
werden lessen gegeven in koken,
voedingsleer, wasbehandeling en huishoudkunde.
Het kwam ook wel voor dat er lesgegeven werd.
door een onderwijzer met landbouwakte in de
vakken natuur-, schei- en plantkunde, in bemesting,
in groente-, fruit- en bloementeelt, en veevoeding
en -verzorging.
Ook in Zwollerkerspel was er in ieder geval
vanaf 1914 sprake van landbouwhuishoudonderwijs.
Het ging hierbij om ambulante cursussen,
die, zoals ook elders, plaatsvonden op allerlei locaties.
Een echte landbouwhuishoudschool heeft
Zwollerkerspel nooit gehad.
Op voorspraak van de Overijsselsche Landbouw
Maatschappij (OLM) werd in het voorjaar
van 1914 begonnen met een cursus voor boerendochters.
Er waren twaalf deelneemsters, die
gedurende negen maanden 2,5 uur per week les
volgden in huishoudelijke en landbouwkundige
onderwerpen. Mej. J. Huizinga, lerares aan de
Rijkslandbouwhuishoudschool De Rollecate, had
de leiding over de cursus.
In 1916 werd er van januari tot november een
cursus gegeven aan meisjes en volwassen vrouwen.
De gebruikelijke methode was het lesgeven
door middel van voorwerklessen. De lerares heette
Neeltje de Zeeuw. Zij was 21 jaar en kwam oorspronkelijk
uit Vlaardingen. Zij had in Schiedam
aan de huishoudschool het diploma huishoudkunde
behaald en had een LO-akte handwerken.
In april 1915 volbracht zij haar opleiding aan De
Rollecate. Met ingang van 1 juni 1915 werd zij door
de OLM benoemd tot onderwijzeres bij het landbouwhuishoudonderwijs
te Zwolle.
Voorlichting buiten scholen
In het Overijsselsen Landbouwblad, het officiële
orgaan van de Overijsselsche Landbouw Maatschappij,
werd in een speciale rubriek aandacht
besteed aan de boerin. Deze rubriek verscheen
overigens pas voor het eerst in 1919, drie jaar na de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 133
eerste uitgave van het blad in 1916. De titel van de
rubriek was: ‘Voor de huisvrouw’. De nadruk lag
op ‘rentabiliteit in de huishouding’ en ‘zindelijkheid
in de woning.’ Vóór alles werd de boerin dus
gezien als huisvrouw. Haar werd voorgehouden
dat zindelijkheid voor de gezondheid voorrang
moest krijgen op de zindelijkheid voor het oog.
Met andere woorden: men kon beter de voeten
eens wassen in plaats van slechts de klompen mooi
wit te schuren.
Vanaf 1920 verscheen er een nieuwe rubriek in
het Landbouwblad, ditmaal onder de naam ‘Voor
de boerin.’ In de begintijd van het bestaan van de
rubriek werd relatief veel aandacht besteed aan de
boerinnentaken, te weten de slacht, melkbehandeling,
melkwinning en teelt van groenten. In de
loop van de tijd kwam er meer nadruk te liggen op
huishoudelijke taken, van kledingverzorging tot
het wassen en strijken van boorden en manchetten
en schoonmaken van strohoeden. Ook aan
kinderverzorging werd ruim aandacht besteed.
Stichting voor Huishoudelijke voorlichting
De Stichting voor Huishoudelijke Voorlichting
ten Plattelande (HVP) werd opgericht in 1935. Initiatiefneemster
tot oprichting van de HVP was
Greta Smit, een bekende naam binnen het landbouwhuishoudonderwijs.
In de crisistijd van de
jaren dertig wilde de HVP de vrouwen leren met
de weinige middelen die zij nog hadden zoveel
mogelijk te doen. De HVP werd wel het zusje van
het landbouwhuishoudonderwijs genoemd. Er
werden cursussen gegeven in bijvoorbeeld koken,
tuinbouw, matrassen maken en naaien. Met name
de cursussen matras maken waren zeer populair.
Jaren later, toen de tijden weer wat gunstiger werden,
volgden ook cursussen beter bewegen en
woninginrichting.
Uit verslagen van de Commissievergadering
van de HVP blijkt dat ook Theda Mansholt en
Greta Smit van de partij waren. In de Commissievergadering
van 12 juni 1937 werd hulde gebracht
aan mevrouw Smit, initiatiefneemster van de
HVP. Er was echter nog veel werk te doen, want de
armsten werden nog onvoldoende bereikt. Wel
was men van mening dat de HVP een gunstige
invloed op het landbouwhuishoudonderwijs had.
De HVP-cursussen kenden vanaf het begin
een grote belangstelling. In de gehele provincie
Overijssel werden in 1936, dus vlak na de start van
de HVP in 1935, 102 cursussen gegeven bij een
totaal leerlingenaantal van 2234. In 1937 was het
aantal cursussen gestegen tot 132 en bedroeg het
aantal leerlingen 2664.
Ook in Zwollerkerspel was de HVP actief. Tussen
november 1947 en oktober 1951 was het de
In 1947 ging de afdeling
Zwollerkerspel met
veertien leden in klederdracht
naar het congres
van hetACWW, de
Wereldbond van Plattelandsvrouwen,
in
Amsterdam. Pas sinds
1978 overigens, is de
afdeling lid van het
ACWW. In dat kader
bestaat er een uitwisselingsprogramma
met
Culmstock in Engeland
(foto: particuliere collectie).
134 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Böndslied van de
NBvP. ‘Opgewekt in
marstempo te zingen’
(particuliere collectie).
huishoudlerares D.J.H. Heukers die het rayon
Westen (van Overijssel) en IJsselstreek namens de
HVP onder haar hoede had. In 1947 gaf ze aan
achttien deelneemsters een cursus huishoudelijke
voorlichting in Berkum. Te Berkum, te Windeshei
m en in Schelle gaf zij in 1948 verscheidene
kookcursussen aan gemiddeld achttien leerlingen.
De algemene opvatting was dat de HVP niet
gezien moest worden als concurrentie voor het
landbouwhuishoudonderwijs voor meisjes. De
voorlichting van de HVP was bestemd voor
getrouwde en ongetrouwde vrouwen die een huishouden
voerden. Men meende echter dat de
ideale situatie zou moeten zijn dat het niet een
kwestie was van of onderwijs of voorlichting,
Voor piano en orgel
(kan ook dienen voor
vierstemmig koor)
Woorden en muziek
van ) . P. Wiersma
Opgewekt in marstempo te zingen
Sopr.
r p r p T ^ T T f T ‘ r r r
pi.Wii vrou-wen van hot (and. Zijn1 hecht aan-een ver – bon-den. Wij
2. Ons drijft één-iclf-de drang. Ons bindt één-zelf de stre-ven. Om
m
3. Kom, plat – te-lam ; naar uw ver
1. stre – ven hand aan hand, En ma – Eten sterk—
2. hoog voert on • ze gang. Naar scho • • ner vorm_
b J L
Uw wil. Uw trouw, Zal kracht var – ho – gen.
p r^ r r r r ” r r
I lic • d’en roept ons op. Om on – ie kracht te wjj – den,
2. jiloe – gen on • ze grond En zoo – ken goe • de we gen,
I K J. J> J. J i i J J II
3. wil – ten voot
3. heil van i Vi
maar dat beide elkaar zouden moeten aanvullen.
Naast het geven van cursussen en voorlichting,
legde de HVP ook huisbezoeken af, waarbij men
huishoudelijke voorlichting gaf en ook adviezen
met betrekking tot inrichting van de woning,
’s Zomers werden er geen cursussen gegeven; dan
waren alle handen nodig bij de werkzaamheden,
op het land.
In 1950 werden in Zwollerkerspel nog twee
kookcursussen aan 34 leerlingen gegeven. Vanaf
1951 werd de subsidie voor de HVP verminderd,
maar toch was ze tot 1979 actief. Een actie in
1956-1957 om via het landbouwhuishoudonderwijs
tot betere voedingsgewoonten te komen was
bijvoorbeeld een groot succes.
Het winterprogramma 1957-1958 vermeldde
kookcursussen, een wascursus, een tuinbouwcursus,
naaicursussen en diverse lezingen. Onderwerpen
van die lezingen waren onder andere ‘Van
tuin naar tafel’ over gezonde voeding, ‘Inmaak’,
‘De slacht’, en ‘Inrichting van de keuken.’ Voor
deze laatste cursus was een demonstratiekoffer
beschikbaar, met allerlei huishoudelijke materialen,
die in het Landbouwhuis te Zwolle bewaard
werd. Opnieuw bleek hieruit de samenwerking
tussen de OLM en bijvoorbeeld HVP en landbouwhuishoudonderwijs.
Aan cursussen als
“s Avonds nog fit’, over werkhouding en indeling
van de werkzaamheden, en ‘Inkomstenbesteding’
valt af te lezen dat de accenten enigszins gingen
verschuiven. D
Historisch
138»
P R I J S F 1 2 , 5 O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
002488
J3IHOUV
3T1OMZ
31N331AI3O
Ansichtkaart: ‘De Dageraad’, Molenweg 38
Poststempel: Zwolle, 8 oktober 1903
Beste Aaltje. Ik ben heel blij als ik nog eens weer wat
van mijn vroegere leerlingen hoor. Maar ik zal U
toch niet meer kennen. Ik zend U nu een kaart met
onze Dageraad, opdat U nu ook weet, waar we
wonen en onze samenkomsten houden. Hierbij gaat
een kaart, waarop al onze samenkomsten. Met de
hartel. groeten. Uw zeer toegenegen meester E. Meuleman.
Een ansichtkaart uit 1903, vervaardigd door
stoomdrukkerij La Rivière & Voorhoeve te Zwolle,
met het gebouw De Dageraad aan de Molenweg
38 als afbeelding. Het pand is in 1897 ontworpen
door de Zwolse architect F.C. Koch en in 1898
door de hervormde predikant A. de Haan ingewijd.
Het bestond uit een vergaderzaal met
woning en ‘annexe lokaliteiten.’ Van hier uit vond
de stadsevangelisatie in het rode Assendorp plaats,
waar veel mensen woonden die bij het spoor
werkten. Ook was er in De Dageraad een kleuterschool
gevestigd. Bouwkundig ziet het pand er aan
de buitenkant nog net zo uit als op de ansichtkaart.
Wel is het nu wit geschilderd. Naast de
entree is een bord bevestigd waaruit blijkt dat nog
steeds op dit adres de Vrije Evangelisatie gehuisvest
is. Zoals op de kaart vermeld woonde E. Meu •
leman in De Dageraad. Het gaat hier om Egbert
Meuleman, geboren op 22 april 1870 te Zwolle,
conciërge in De Dageraad. Hij was onderwijzer en
heeft Aaltje Dikschei dus in de klas gehad. Uit het
archief van de penningmeester van De Dageraad
blijkt dat Egbert Meuleman op 15 oktober 1907
twaalf-en-een-half jaar verbonden was aan De
Dageraad. Hij kreeg toen een cadeau van 15 gulden.
In 1908 vertrok meester Meuleman naar Den
Haag.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Krantenlezers leverden ook vroeger al commentaar
op gebeurtenissen via ingezonden brieven.
Dit blijkt uit het artikel van Wil Cornelissen over
de onrust die het gevolg was van het optreden van
een veldwachter tijdens een joodse begrafenis.
Eigentijds commentaar en ooggetuige verslagen
zijn ook van belang in het artikel van J.C.
Streng over de grote overstroming van 1825. Veel
over deze ramp is te vinden in het boek geschreven
door Jan ter Pelkwijk ten bate van de slachtoffers.
In de zestiende eeuw werden de originele landen
dijkrechten voor gebruik door juristen gekopieerd.
De fraaie versiering van een aantal van
deze bundels wordt door Lydie van Dijk beschreven
en in de tijd geplaatst.
Een eeuw later, eind zeventiende eeuw, werd
een dichtbundel van Anna Morian gepubliceerd.
G.T. Hartong ontrukt deze Zwolse dichteres aan
de vergetelheid en put uit haar gedichten ook een
groot aantal biografische gegevens.
Iet Ërdtsieck beschrijft het onderwijs aan het
joodse kind in Zwolle rond het midden van de
vorige eeuw. Een aantal overheidsmaatregelen op
onderwijsgebied moest er voor zorgen dat het
joodse kind integreerde in de Nederlandse samenleving.
Tenslotte beschrijft Wim Huijsmans de
geschiedenis van het pand Harm Smeengekade 7,
nu gelegen bij de rotonde bij de Kamperpoortenbrug.
Dit pand werd in 1765 gebouwd als logement
met een stalling voor paarden. Het heeft tot begin
tachtiger jaren van de vorige eeuw als herberg
gefungeerd.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma 2
De veldwachter zorgde voor onrust Wil Cornelissen 4
‘De zenuwen doen mij alles beven’ J.C. Streng 6
Gebundelde stads-, land- en dijkrechten Lydie van Dijk 10
Het onderwijs aan het joodse kind in Zwolle, 1819-1857 Iet Ërdtsieck 14
Anna Morian. Een vergeten Zwolse dichteres uit
de zeventiende eeuw G.T. Hartong 20
Een levendig centrum van verkeer:
Harm Smeengekade 7 Wim Huijsmans 26
Literatuur 32
Mededelingen 33
Agenda 34
Auteurs 35
Houten leesplankje dat gebruikt werd op joodse scholen, (collectie Joods Historisch
Museum, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De veldwachter zorgde voor onrust
Wil Cornelissen >^^v p vrijdag 3 juni 1932 stierf Vrouwke Levie-
I lLievendag, wonende op de Willemskade
: V^_>/13 in Zwolle, in de ouderdom van 75 jaar.
Ze werd de daaropvolgende zondag begraven op
de joodse begraafplaats aan de Watersteeg (nu
Kuyerhuislaan genaamd). Haar begrafenis verliep
niet geheel rimpelloos als we mogen afgaan op de
ingezonden brieven in de Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant van 6 en 10 juni 1932.
Merkwaardig is hierbij dat de burgerlijke overheid,
in de figuur van een gemeenteveldwachter
van Zwollerkerspel, een rol speelde.
Wat was het geval? Een eeuwenoude traditie
wil dat mannen en jongens bij een dergelijke
plechtigheid een hoofdbedekking dragen. Tegenwoordig
worden daartoe veelal keppeltjes
gebruikt; destijds droeg men meestal hoeden of
petten.
In de krant van 6 juni schreef ‘een toeschouwer’
dat het bij de plechtigheid ‘enigszins onordelijk
is toegegaan.’ De aanwezige gemeenteveldwachter
kondigde aan dat mannen en jongens, die
niet van een hoofddeksel waren voorzien, niet op
de begraafplaats zouden worden toegelaten. Het is
onduidelijk of hij dit deed omdat hij opdracht had
gekregen om deze regel toe te passen, of dat hij het
op eigen initiatief deed; was het misschien een
joodse veldwachter?
Velen (en dat zullen waarschijnlijk de nietjoden
zijn geweest) maakten van de nood een
deugd. Zij maakten van hun zakdoek een ‘ersatz
hoofddeksel’ zoals de briefschrijver meldt. Hij
deed dat zelf ook voor zijn zoontje. Vervolgens
vertelt hij dat, nadat de plechtigheid enige tijd had
geduurd, hij van de politieman te horen kreeg dal:
het jongetje zich moest verwijderen. Ook andere
‘gezakdoekte’ personen werden verwijderd. De
veldwachter liep over de begraafplaats (en dat alles
tijdens de plechtigheid!) en commandeerde: ‘Er
af.’ Dat gaf natuurlijk onrust op Vrouwkes begrafenis.
De ingezonden-briefschrijver informeerde
naderhand bij een ‘Israëliet’ of een zakdoek geoorloofd
was. Volgens zijn informant was dit inderdaad
wel toegestaan. Zelfs zou in noodgevallen hel:
hoofd met uitgespreide hand bedekt mogen worden.
De briefschrijver eindigt met de vraag of de
politieverordening van Zwollerkerspel het optreden
van de veldwachter rechtvaardigt. Vermoedelijk
niet, zo verzucht hij.
Een paar dagen later reageerde een andere
Zwollenaar (‘Uw abonné A.K., vriend van de
familie’) in de krant. Hij zei dat hij van de onordelijkheden
niets had gemerkt. Maar de personen
die een zakdoek op het hoofd hadden, schaadden
het decorum en verwijdering was niet zo vreemd.
Bovendien, zo vroeg A.K. zich af, is een begrafenisplechtigheid
wel een geschikt schouwspel voor
kinderen, zoals de zoon van de eerste briefschrijver?
‘Tussen het publiek bevond zich ook een
dame met een huilende baby. Dat is toch een contradictie’,
zo beweerde hij. Ook deze tweede briefZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
HIER
BETJE
HIER RIJST
ONZE ZORGZAME MOEDER
VROUWKE LEVIE
-LIEVENDAG
GEB.TE BORNE 4 MEI 5617
OVERL.ALHIER 2 f j ^ , ” 5692
Grafsteen van Vrouwke
Levie-Lievendag op de
joodse begraafplaats
aan de Kuyerhuislaan.
schrijver informeerde bij ‘zeer bevoegde zijde.’
Men vertelde hem dat het dragen van zogenoemde
‘ersatz hoofddeksels’ ongeoorloofd was en dat
de veldwachter dus correct optrad.
Tenslotte is er nog een derde ingezonden brief
van Ed. Anholt Ezn, namens het bestuur van het
Joodse Begrafenis Genootschap. Ook hij nam het
op voor de veldwachter. Immers een gedekt hoofd
was bij een dergelijke plechtigheid verplicht. ‘Het
publiek hoort dat te weten’, zo betoogde hij. ‘En’,
zo voegde hij er nog aan toe ‘in tegenspraak met
andersluidende berichten is het bedekken van het
hoofd met ontbloote hand niet geoorloofd.’
De begrafenis van Vrouwke Levie had dus
door goedbedoeld ingrijpen van de burgerlijke
overheid een onrustig verloop.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
cDe zenuwen doen mij alles beven’
J.C. Streng
Kaart van de provincie
Overijssel met de doorbraken
en overstromingen
van 4 februari 1825,
gedrukt bij E. Maaskampt
Amsterdam (collectie
Stedelijk Museum
Zwolle).
Aan de grote overstromingsramp in februari
1825 is altijd al veel aandacht geschonken.
De ellende ontving in de toenmalige kranten
volop aandacht in het gehele land. Door Jan
ter Pelkwijk werd over de ramp een boekje ten
bate van de slachtoffers geschreven onder de titel:
Beschrijving van Overijssels watersnood in Februari)
1825. Nog altijd is dit de belangrijkste bron voor de
sindsdien verschenen literatuur.’
Een ooggetuige
Spontane reacties van ooggetuigen op de ramp
zijn echter zeldzaam. Naast het relaas van Jan
Morra over zijn reddingswerk is er een brief die
Rutgera Amarantha Thomassen a Thuessink over
haar ervaringen met de overstroming schreef aan
haar te Groningen wonende nicht Dientje, ofwel
Edzardina Jacoba Gelderman – Lewe van Middelstum.
2
Rutgera Amarantha was de dochter van de
grootmajoor van Zwolle, Joost Peter Thomassen a
Thuessink en Johanna Muntz. Zij was gedoopt op
19 februari 1764 en haar hele leven ongehuwd
gebleven. Ten tijde van de ramp woonde ze in een
huurhuis in de Nieuwstraat. Twee jaar later, op 16
februari 1827, overleed ze. Dientje, weduwe van
Egbert Gelderman, was haar aangehuwde nicht
want de moeder van Egbert was Arnoldina Aleijda
Thomassen a Thuessink, de echtgenote van
Arnoldus Gelderman.
Welnu, op 11 februari 1825 schreef met de schrik
nog in de benen en een overlopend gemoed, Rutgera
Amarantha de volgende brief aan Dientje:
‘Lieve Dientje, Daar ik toch niets doen kan, en
ik met mijn gedachten altijd over de Akeligheden
denk, moet ik UE eens mededelen wat Rampen,
onse Stadgenoten ende omliggende plaatsen, Dorpen
en gehugten al is overkomen; weet dan dat nu
ruim agt dagen geleden ik gerust op mij kamer zittende,
er in eens een geloop zoo sterk door mijn
straat kwam, dat ik vroeg uit ’t glas, of er Brand
was, waar ik ten antwoordt op kreeg, og neen,
maar het water loopt haast binnen Stadt, de Dijk
en voorstad staat al onder en veel lieden vlugten al
binnen om hun leven en haar vee te redden. Denkt
hoe mij dit trof. Ik had wel gevreest de ijsselijke
storm en daer alle Elementen scheenen in beweging
te zijn, dat dit naarheid zou opleveren dog,
zoo had nooit eennig Mensch kunnen denken. In
een ogenblik kerken opgeruimt, ’t Reventer het
Binnengasthuis en veel grote huisen die lieden
binnen namen, ’t Is nu vrijdag agt dagen, wierden
er zoo bij koppels levende zielen en lijken op Berris
in ’t Gasthuis gebracht, die opgevist wierden
aan alle oorden van onse stadt. Enkelden wierden
den kuur nog aangedaan, dog vrugteloos. ’t Zeewater
dat zoo sterk zig in een ogenblik tot in onse
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
stadt vertoonde was voor die menschen aller
nadeligst. alle huisraad kwam aandrijven. Vrouwen
met hunner kinderen in de arm gekneld.
Andere die er leven afgebrogt hadden, meenden
nog van haer huisgezin wat te vinden, dog vonden
ze verstijfd op stroo leggen, een aantal vee is hier
overal verdronken. Rende UE dese Couranten om
alles breedvoerig uit te zien en op nieuw aandoening
te spaeren. De zenuwen doen mij alles beven.
Hoe alles weer te regt komt weet God alleen.
Z[uster] Tobias3 heeft voor haer alleen een grote
agtduizend gis. schade. Balt aan de sluis, grote
schade en verliezen van kalk, steen, turf, en een
groot gedeelte van de Kalkhovens weg, de weg na
Meppelt van daar, zal zoo men nu zegt nooit meer
in orde koomen, gat aan gat en de schade van onse
dijken is nog niet te berekenen. Nu wordt er voor
alle die ongelukkigen op ’t Reventer gekookt en
van alles versorgd. Die dankbaarheid van die lieden
is aandoenelijk. De zieken en hoogzwangeren
leggen in ’t Gasthuis, in de Provisorenkamer. De
lijken, gisteren nagt zijn er 19 begraven, 3 aan drie
kisten op baaren na de Grote Kerkhof gebragt. Nu
leggen er al weer drie lijken. Het is niet te beschrijven,
al de ellenden. Tussen de Wipstrikkerallee en
de Dijk is een groot gat gespoeld, met het vorige
water dat was wat gemaakt om de passasie te
stremmen, dog is nu veel groter en dieper. De
muur van UE tuin legd geheel neer.4 Ik beklaag U
ook, dog dit is niets met de grote schade er is. De
Stadt kan het met deze onkosten niet volhouden.
En waar nu al die ongelukkigen heen, die niets
meer hebben overgehouden. Wat zal hier een grote
Armoede door ontstaan. Alle aardappels zijn
hier in den omtrek meest weg gedreven door ’t
Zeewater, [of] in de kuilen bedorven. De boter
kost hier 13 stuiver een pond. Er komt haast niets
ter markt. De Heeren hebben bij intekening, lijsten
om in te tekenen voor de nooddruftigen,
rondgezonden en er zal in andere steden en in
deze stadt ook een collecte gedaan worden.
Recommandeert tog waar gij komt de lieden tot
mededeelzaamheid, want het hart krimpt weg van
al de grievende ellende. Nu wordt bij nagt van al
dat aandrijvend goed nog braaf gestoolen. Er
wordt wel opgepast zoo veel men kan, dog het
slegte volk waagt veel. Nigt van Marie5 te Kampen,
BES
0YE1U} SJSK.1
,„
XïEP. VT.i
,„„™
m
VI, 1) il f
die haar voornaam inkomen had van de boerenerven
in Mastenbroek mist dit ook omdat er zoo
veel rijke boerenwoningen zijn weg gespoelt die
niets hebben kunnen redden. De boerschap
Haarst heeft haast alle het vee verloren. Enkelden
hebben ’t vee op den Dijk agter Z[uster] Tobias
Huis op stroo in al dat weder gehad en hebben ’t
behouden. De oude Wichert6, die gij mogelijk
kent, zat op den haart met 3 getroude kinders en
een dertig kleinkinder die alles verloren hadden
op een paard en een varken na. Dog Cristelijk
dankbaar dat God hun alle zoo ’t leven gespaard
had. Enkelden zaten in de Hooijbergen tot dat
alles door wind en water instoten. Er was schuiten
gebrek om allen te redden. Is dit niet als een zware
straf aan te merken. Ik begrijp ’t tenminsten zoo
lang zijn wij gespaard, dog nu is de ramp gedugt.
Men zou vragen, hoe komt het ooit of ooit nog
weer te regt. Nu genoeg van alle naarheid. Ik hoop
dat bij UE in de stadt alles wel zal zijn. Alle vermaken
hebben hier opeens een eind. Dat geld word
voor ongelukkigen uitgedeeld. O., die nu rijk is en
niet veel doet, is geen mensch. Maakt tog dat
Titelpagina van de
‘Beschrijving van Overijssels
Watersnood’ met
een staalgravure van
A.L. Zeelander naar een
tekening van]. Schoemaker
Doyer.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
StaalgravureA.L. Zeelandernaar
J. Schoemaker
Doyer van de
‘grote dierenkop’ in de
‘Beschrijving…’.
Pr[ofessor] Thuessink7 dit ook eens weet. De oude
betrekking op Zwol zal hem wel mededeelzaam
maaken, en bedelt tog waar gij kunt.
Nu lieve Dientje, schrijft mij eens ten eersten
en groet de kinders van mij. Wij zijn alle wel en
denkt eens aan UE liefhebbende Tante’
Geldelijk hulp
In hoeverre de aanmaning om royaal te geven, en
niet alleen die van Rutgera Amarantha maar ook
die van de Provinciale Commissie ter verzorging der
Noodlijdenden door den jongsten Watervloed, is
nog wel na te gaan. Dat kan aan de hand van
publicaties in de Overijsselsche Courant. Op 4
maart berichtte de krant dat er tot nu in totaal
voor 20.383 gulden te Zwolle voor de slachtoffers
bij elkaar was gebracht. De krant kon niet laten er
tevreden aan toe te voegen dat ‘men zich ook
alhier van den plicht der liefdadigheid met luister
heeft gekweten’.
Op diverse manieren werd er geld geworven.
Daartoe behoorde een ook thans nog geliefde
vorm: het benefietconcert. Dat ‘alle vermaken’
opeens ophielden was dus betrekkelijk want op
zaterdag 19 februari werden er in de schouwburgzaal
van D.W. Diepenheim (het huidige Odeon)
diverse operafragmenten uitgevoerd. De entree
was ten bate van de slachtoffers een gulden per
persoon. De organist Hempenius leidde op zondag
27 februari in dezelfde zaal het gezelschap
‘Door zanglust vereenigd’ in een concert van
diverse zartgstukken. De entree was deze keer vijftig
cent. Voor hetzelfde bedrag kon men alweer op
donderdag 3 maart Hempenius op het orgel in de
St. Michaëlkerk horen spelen.
Er werden nog andere initiatieven in de Overijsselsche
Courant aangekondigd. De tamboermajoor
H. Wits en schermmeester J.N. Knoot
hielden op 27 maart een demonstratieve schermpartij.
De entree was vrijblijvend maar de
opbrengst kwam ten goede aan de slachtoffers van
de watersnood. Het is niet bekend wat er met de
opbrengst van de tentoonstelling van de kunstschilder
J. Schoemaker Doyer gebeurde, dat stond
niet in de krant. Wel werd op 26 maart vermeld
dat zijn lopende schilderijententoonstelling uitgebreid
werd met stukken over de watersnood. Er
werd ook een afbeelding getoond van een ‘Groote
dierenkop’ die door de overstroming te voorschijn
was gekomen.
In de Overijsselsche Courant verschenen nog
tot juni lijsten met de namen van gevers en de binnengekomen
bijdragen uit het hele land, zo kon
men naam maken met het doen van caritas. Dat
kon ook door in te tekenen op het kloeke boek van
Jan ter Pelkwijk over de watersnood. De
opbrengst van het werk zou uiteraard ten goede
komen van de slachtoffers terwijl de gulle kopers
vereerd werden met de vermelding van hun naam
voorin het boek. Dit initiatief was een groot succes.
Uit het hele land schreven, als ik goed gestaffeld
heb, 928 personen in voor in totaal 962 exemplaren.
De grootste belangstelling kwam uit de
getroffen regio: 608 Overijsselaars wilden het verslag
in huis hebben en dat was 65 procent van alle
Nederlandse inschrijvers. En van de Overijsselaars
kwam ruim een derde deel weer uit Zwolle. De
reden zal zijn dat de initiatiefnemers te Zwolle
woonden. De al genoemde Provinciale Commissie
ter verzorging der Noodlijdenden door den jongsten
Watervloed was gevestigd te Zwolle en bestond uit
plaatselijke notabelen. De schrijver en de drukker
woonden daar ook. De laatste twee heren, Ter
Pelkwijk en Doyer, waren tevens lid van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen. Het is niet
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
onmogelijk dat een groot aantal Zwolse inschrijvers
daar ook lid van was. Het was in ieder geval
een onderwerp dat het Nut wel aansprak. In 1825
werden redders uit Zwartsluis, Kampen, Steenwijk
en Noordwolde voor betoonde moed door
het Nut gedecoreerd.8
De inschrijver uit de kleine plaatsjes was
meestal de predikant en/of de burgemeester. In
het algemeen behoorden de inschrijvers tot de traditionele
hogere standen: bestuurders, leden van
de rechterlijke macht, edelen (soms met hele
families tegelijk zoals Bentinck, Plettenberg en
Sloet), predikanten, officieren en mensen uit de
handel. Ambachtslieden komen slechts sporadisch
voor. De intekening toont duidelijk aan dat
Overijssel nog maar nauwelijks geïndustrialiseerd
was want namen van fabrikanten en industriëlen
ontbreken vrijwel geheel.
Hoeveel bracht de uitgave van het boek nu op?
De onkosten waren per boek begroot op tien gulden
en veertig cent. Dat was inclusief een kaart op
‘Atlas dubbel Olifants vel’ en een gedenkstuk op
‘dubbel Olifants velin’. De verkoopprijs van het
boek was vastgesteld op zestien gulden. Een eenvoudige
berekening maakt duidelijk dat het boek
rond de 5400 gulden voor de slachtoffers
opbracht. Twintig procent van dit bedrag kwam
uit Zwolle. Er kan geen twijfel over bestaan,
‘mededeelzaam’ was men wel.
Mastenbroek
Nieuwleusen
Oldemarkt
Olst
Ommen
Ootmarsum
Raalte
Rijssen
Staphorst
Steenwijk
Steenwijkerwold
1
1
20
8
3
6
26
3
1
27
2
Vollenhove
Vriezenveen
Weerselo
Wilsum
Windesheim
Wijhe
IJsselham
Zwartsluis
Zwolle
Zwollerkerspel
3
18
9
1
1
12
2
19
214
4
Bijlage: Lijst van
plaats
Almelo
Bathmen
Blokzijl
Borne
Dalfsen
Delden
Denekamp
Deventer
Diepenveen
Enschede
Genemuiden
Giethoorn
Goor
Gramsbergen
Overijsselse inschrijvers
16
5
5
3
6
21
5
30
6
21
4
4
5
3
Haaksbergen
Hardenberg
Hasselt
Heemse
Heino
Hellendoorn
Hengelo
Herinkhave
Kampen
Kamperveen
Kuinre
Lonneker
Losser
Markelo
naar
7
8
8
1
1
5
4
1
38
3
10
4
2
1
6.
7-
8.
Noten
1. Bijvoorbeeld: W. Coster, Bij nacht en ontij. Rampspoed
in Overijssel, Jaarboek Overijssel 1994, Zwolle
1994.
2. A.J. Mensema, ‘De watersnood van 1825’, in: IJsselakademie
9 (1986), 86-87. Gemeentearchief Zwolle,
Familie-archief Gelderman, inv. nr. 78.
3. Catharina Thomassen a Thuessink, een zus van
Rutgera Amarantha, was gehuwd met Herman Antony
Tobias.
4. Mogelijk wordt hier een muur op Landwijk bedoeld.
Dientje had veel onroerend goed te Zwolle
uit de erfenis van haar man. Zie: J. ten Hove, ‘Bewonersgeschiedenis’,
in: E. Gelderman en J. Hagedoorn,
Een aardsch paradijs. De buitenplaatsen
Boschwijk, Landwijk en Veldwijk nabij Zwolle, Zwolle
i994,73-89-
5. Arnoldina Aleida Eekhout, zij was gehuwd met
Herman Egbert van Marie. Arnoldina Aleida was
een dochter van Christoffel Willem Eekhout en
Anna Catharina Thomassen a Thuessink. Anna
Catharina was een zus van de vader van Rutgera
Amarantha
Niet kunnen traceren.
Evert Jan Thomassen a Thuessink was professor in
de medicijnen te Groningen. De vader van Evert
Jan, David, was een broer van Rutgera Amarantha.
J. Leenders, ‘Van edele bedrijven en welbeproefde
trouw’. De ereblijken van het Nut 1791-1885′, in:
Volkskundig Bulletin 22 (1996), 177-196, hier 182.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gebundelde stads-, land- en dijkrechten
Lydie van Dijk
Beginkapitaal I versierd
met twee satyrs in het
Stadboek van Zwolle,
1565 (Gemeentearchief
Zwolle; foto Henk
Kwakkel).
Titelpagina van het
negende hoofdstuk in
het Stadboek van Zwolle,
156$. De klassieke
invloed is te zien aan
zuilen en medaillons
(Gemeentearchief
Zwolle; foto Henk
Kwakkel).
Sinds het eind van de vijftiende eeuw waren
boekdrukkers zowel in Zwolle als in Deventer
actief. Door deze opkomst van de boekdrukkunst
nam de produktie van geschreven boeken
in de zestiende eeuw af.
Toch werden op speciaal verzoek in de tweede
helft van de zestiende eeuw nog handschriften
vervaardigd. Dit blijkt uit een groep handschriften,
die zich nu vooral in archieven in het oosten
van Nederland bevinden. Zij bevatten juridische
teksten: dijkrechten, landrechten en stadsrechten.
Aanleiding tot vervaardiging1
Ondanks het feit dat Overijssel in 1528 Karel V had
aangenomen als landsheer, wilde men zoveel
mogelijk de eigen zelfstandigheid bewaren. Deze
zelfstandigheid was geregeld in verschillende
landbrieven en stadsrechten van voorgaande
landsheren. Hierin werd niet alleen de verhouding
tot de landsheer geregeld, maar vooral die tussen
de ingezetenen van Overijssel onderling. Dit
geheel van rechtsregels werd het landrecht
genoemd. Karel V trachtte zijn landen tot een grotere
eenheid te smeden. Daartoe stemde hij o.a.
het recht meer op elkaar af en breidde het uit met
een ‘Reformatie op de landrechten’.
De originelen van het landrecht werden
bewaard in de landskist in het raadhuis in Deventer.
Deze kist zat met zes sloten dicht. De drie steden
Zwolle, Deventer en Kampen, en de drie drosten
van Salland, Twente en Vollenhove als vertegenwoordigers
van de Ridderschap, hadden ieder
een sleutel. Deze landbrieven konden daarom
j bYoof io(
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
P f |
cc nci felrraiT off fötööm m
. anno Dom/ij’
Wdffftvs ‘VA locform.ti
Titelpagina in het Stadboek
van Zwolle, 1565.
De voorstelling met de
Dood, een zandloper,
slangen en een zonnewijzer
is een verwijzing
naar de vergankelijkheid
(Gemeentearchief
Zwolle; foto Henk
Kwakkel).
Omkaderde tekst in het
Dijkrecht van Mastenbroek,
1599. Onderaan
staat de datum 1599 en
de naam van de schrijver,
Hendrick Matthijs
van Wessem uit Zwolle
(R ijksarch ief Overijssel;
foto Hans Westerink).
alleen geraadpleegd worden, wanneer de voltallige
Staten van Overijssel zitting hadden.
Karel V wilde de rechtspraak in handen leggen
van beroepsjuristen, waarvoor in 1553 het Hof van
Kanselier en Raden ingesteld werd. Voor een goede
uitoefening van hun taak was het nodig dat
deze juristen de beschikking hadden over de oude
rechten. Zij lieten daarom de verschillende landbrieven
en soms ook stadsrechten en dijkrechten
afschrijven.
In 1559 gaf Melchior Winhoff in Deventer het
Land recht van Overijssel in druk uit. Dit was echter
niet, zoals de handschriften, een letterlijke
kopie van het oorspronkelijke landrecht maar een
interpretatie. Winhoff trachtte de stofte systematiseren
en toe te lichten. Dat dit niet tot tevredenheid
van potentiële gebruikers was, blijkt uit de
opmerking van de stadhouder, Aremberg. Deze
zou een aan hem aangeboden exemplaar in het
vuur geworpen hebben en Winhoff gevraagd hebben
wie hem het recht had gegeven de landrechten
te herzien2.
Na de overgang van bijna geheel Overijssel van
Spaanse naar Staatse zijde ontstond de behoefte
aan een herziening van het gehele Overijsselse
landrecht. Dit kwam in 1630 gereed en het werd
gedrukt bij Sebastiaan Wermbouts in Deventer.
Met de komst van de Fransen in 1795 verdween
geleidelijk het Overijsselse recht. In 1811 werd het
Franse rechtsstelsel in Overijssel ingevoerd en
gold het oude landrecht niet meer.
Versieringen
Ruim twintig van de traceerbare handschriften die
om de hierboven genoemde reden in de tweede
helft van de zestiende eeuw werden gekopieerd,
zijn versierd met penwerk en aquarel. Opvallend
is dat de motieven grote overeenkomst met elkaar
vertonen, waardoor men zou kunnen veronderstellen
dat niet alleen de teksten, maar ook de illustraties
op dezelfde voorbeelden terug gaan. De
meeste illustraties slaan niet op de tekst. Handschriften
die samengesteld zijn uit verschillende
elementen, kunnen dezelfde voorstelling als versiering
bevatten.
Een deel van de versieringen borduurt voort
op de middeleeuwse traditie: de rubrieken worden
aangegeven met een eenvoudige markering in
rode inkt en in de marges en bij het begin van de
hoofdstukken treffen we maskers, koppen,
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vrouwelijke halffiguur
op zuil in Het landrecht
van Overijssel, Salland,
Twente en Vollenhove,
1567 (Rijksarchief Overijssel;
foto Hans Westerink).
Titelpagina van het
Dijkrecht van Mastenbroek,
1588 (Gemeentearchief
Kampen; foto
Woning).
AL T>. Ï.XX
(fabel)dieren en bloemen aan. Tot dezelfde traditie
behoren ook de met penwerk verluchte beginkapitalen
van de teksten.
Soms treft men voor een hoofdstuk een man
of vrouw met een provincie-, stads- of familiewapen
aan. Dit wapen heeft betrekking op de daarop
volgende tekst, die de rechten van een bepaald
gebied beschrijft, of de door een landsheer opgestelde
regels bevat.
Een meer algemeen karakter hebben de paginagrote
afbeeldingen van Vrouwe Justitia en een
rivierlandschap met een boer, beide voorzien van
een latijnse spreuk.
Nieuw voor handschriften, maar wel gebruikelijk
bij boekdruk in deze periode, is het gebruik
van titelpagina’s. In de middeleeuwse handschriften
komen vrijwel nooit titelbladen voor. De gegevens
over titel, auteur, kopiist, plaats en datum
van ontstaan konden worden opgenomen in het
colofon dat de geschreven tekst afsloot. Dit
gebruik wordt aanvankelijk overgenomen bij het
drukken van boeken. Pas in de loop van de zestiende
eeuw gaan drukkers titelbladen verzorgen.
Het eigentijdse element komt vooral tot uiting
op de titelpagina’s. Hier treffen we o.a. zuilen en
andere architectonische elementen aan, halffiguren
en leeuwenkoppen. Deze tonen overeenkomsten
met elementen van de ornamentprenten uit
de Renaissance. Deze kenden een wijde verspreiding
vooral door de prenten die door Johannes
Vredeman de Vries waren gemaakt.
Op deze titelpagina’s valt op dat de versiering
een enkele maal wat onzorgvuldig is aangebracht.
De ondertekening in potlood is soms zichtbaar en
de vlakverdeling is bij de definitieve invulling niet
altijd goed gelukt. De voor deze voorstellingen
gebruikelijke symmetrie gaat dan verloren. Er verschijnt
in een hoek dan opeens een stuk van een
zuil of een cartouche om de lege plek die is ontstaan
op te vullen, zonder dat dit enige functie of
betekenis voor de afbeelding heeft.
Auteurs
Bij grote uitzondering wordt in een handschrift de
naam of de initialen van een auteur genoemd. Het
betreft dan niet degene die de versiering heeft
gemaakt, maar de kopiist. De handschriften waarin
dit voorkomt zijn de volgende:
Het Stadboek van Zwolle, 15653; in en bij de
tekeningen komen de initialen W I voor,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
mogelijk van Willem Jans, kanunnik van het
Bethlehemklooster4.
Het gehele dijkrecht van Mastenbroek, 15885;
enkele keren staan onder de afzonderlijke teksten
de initialen B K en B K GIW S.
Het dijkrecht van Mastenbroek, 15746; onderaan
de titelpagina komt de vermelding voor H
W collector.
Het dijkrecht van Mastenbroek, 15997; door
het hele handschrift heen komen de initialen
H M V W en de naam Hendrick Matthijs van
Wessem voor, vaak met de vermelding dat hij
dit geschreven heeft in het jaar 1599. Eén maal
wordt hier nog aan toe gevoegd Zwollensis.
Helaas is Hendrick Matthijs niet te vinden in
het Zwolse gemeentearchief. Wel komt Matthijs
van Wessem voor. Deze krijgt in 1567 het
burgerrecht. Hij heeft verschillende kinderen,
maar een Hendrick wordt niet genoemd.
Conclusie
De hier genoemde groep handschriften stoelt
deels op de middeleeuwse traditie: zowel door het
feit dat zij samengesteld zijn uit afschriften van de
originele stukken, als door een deel van de verluchting.
Aan de andere kant laten de elementen
die voorkomen op de titelpagina’s zien dat men
op de hoogte van de renaissancistische vormentaal
was.
Het blijft verwonderlijk waarom men nooit
besloten heeft de verschillende dijk-, land- en
stadsrechten integraal in druk uit te geven in
plaats van ze steeds weer af te schrijven.
Noten
1. De aanleiding voor het afschrijven van de oude
rechten wordt uitgebreid beschreven in: Albert
Mensema, Verluchte Regels, Sallandse handschriften
uit de 16de eeuw, een uitgave van het Stedelijk Museum
Zwolle naar aanleiding van een tentoonstelling
die plaats vond van 15 november 1996 t/m 5 januari
1997.
2. S.J. Fockema Andreae, ‘Recht en Rechtsbedeeling in
Overijssel gedurende het overgangstijdperk 1550-
1630’ in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis XVII, 1941
243-293-
3. Gemeentearchief Zwolle, AAZOI nr. 253.
4. Mededeling van de heer A. Mensema.
5. Gemeentearchief Kampen, Waterschap Mastenbroek,
oud-archief nr. 46.
6. Rijksarchief Overijssel, Markenarchief, inv.nr. 902.
7. Rijksarchief Overijssel, VORG 801.
Boer bij een rivier in de
Landrechten van Overijssel
en dijkrechten van
Salland en Mastenbroek,
ca. 1572 (Rijksarchief
Overijssel; f o to
Hans Westerink).
Zittende Vrouwe Justitia
in Het gehele landrechtvan
Overijssel…,
1577 (Rijksarchief Overijssel;
foto Hans Westerink).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het onderwijs aan het joodse kind
in Zwolle, 1819-1857
Iet Erdtsieck Inleiding
In de Nederlands Israëlitische Gemeente te
Zwolle was, evenals in de meeste joodse
gemeenten in Nederland, een godsdienstschool.
Deze school heette sinds 1819 officieel: De
Godsdienstige Israëlitische Armenschool. Men
kan zich afvragen hoeveel joodse kinderen deze
armenschool hebben bezocht en of deze school
hun integratie in de Nederlandse samenleving
heeft bevorderd. Daarnaast is het interessant te
weten welke instanties voor het armenonderwijs
betaalden. Was dat de joodse gemeente of de burgerlijke
overheid? Tenslotte kan men zich afvragen
wat er na de schoolwet van 1857 veranderde
voor de joodse kinderen in Zwolle.
Het joodse onderwijs vóór 1817
De joodse kinderen in Zwolle werden tijdens de
achttiende eeuw onderwezen in het jodendom
door een schoolmeester, die door de leden van de
gemeente werd gesalarieerd. Daarnaast namen
welgestelde joodse ouders privé-onderwijzers in
dienst. Sommige onderwijzers gaven naast het
godsdienstonderwijs les in het Nederlands. In enige
kleine plaatsen buiten Zwolle zoals Ommen en
Wijhe bezochten joodse kinderen de plaatselijke
dorpsscholen.1
De eerste stap op de weg naar de emancipatie
van het joodse kind was het besluit van de Provisionele
Representanten des Volks van Overijssel,
van 23 maart 1796. De representanten van Overijssel
waren van mening, dat een consequente toepassing
van de rechten en de volkomen gelijkheid
van de mens en de burger, moesten leiden tot
intrekking van de ‘Schoolordre’ van 5 april 1666
(die de gereformeerde bevolkingsgroep bevoorrechtte).
In artikel 1 van het nieuwe concept-reglement
werd bepaald dat als onderwijzers mannen
van alle godsdienstige gezindten konden worden
aangenomen. Het werd verboden bij het onderwijs
over godsdienst te spreken en boeken die dit
onderwerp behandelden, mochten niet op school
gebruikt worden.2
In het Emancipatiedecreet van 1796 werd de
mening van Overijssel bevestigd.3
Tijdens de regeringsperiode van Lodewijk
Napoleon (1806-1810) richtten verlichte joden als
Jonas Daniël Meijer, Carel Asser en Mozes Cohen
Belinfante verzoeken en voorstellen aan de koning
om het Nederlands als voertaal op school in te
voeren en bijbel en gebedenboeken in het Nederlands
te vertalen.4
Overheidsmaatregelen in 1817 en 1822
Echter pas onder koning Willem I kwam de emancipatie
van het joodse kind op gang. Bij Koninklijk
Besluit van 10 mei 1817 werden regels vastgesteld
voor onderwijs aan joodse kinderen:
ontbinding van de bestaande godsdienstige
scholen
elke hoofd- en zo mogelijk ringsynagoge
moest een godsdienstige armenschool oprichten
het onderwijs moest geschieden door middel
van het Hebreeuws en het Nederlands (geen
Jiddisch!)
de onderwijzers moesten een examen afleggen
instelling van schoolopzieners (schoolbezorgers),
die rechtstreeks verantwoordelijk waren
aan het Departement van Eerediensten (en
niet aan de parnassijns van de hoofd- of ringsynagoge)
controle van het onderwijs door inspecteurs.3
Reinsma en Van Zuiden, die de emancipatie van
het joodse kind onderzochten, zijn tamelijk pessimistisch
over de naleving van dit Koninklijk
Besluit, daar controle ontbrak. Het ressort Zwolle
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
legde in ieder geval in 1819 een register aan waarbij
de godsdienstonderwijzers zich verplichtten, het
reglement na te komen. Twintig geëxamineerde
en geadmitteerde godsdienstonderwijzers onderschreven
in 1819 de bovengenoemde regels van het
Departement van Eerediensten. De examens werden
afgenomen door de schoolcommissie van de
genoemde Godsdienstige Israëlitische Armenschool.
De schoolcommissie bestond uit bestuur
en notabelen van de joodse gemeente te Zwolle.
De commissie telde de volgende vijf leden: J. Themans,
president, H.J. Hertzveld, inspecteur-rabbijn,
S.J. Philipson, prov. secretaris, D.S. Oppenheimer
en M.I. de Vries.6
Een volgende fase in de emancipatie van het
joodse kind begon met de uitvaardiging van het
Koninklijk Besluit van 8 augustus 1822. Deze verordening
verbood het toelaten van vreemdelingen
als rabbijn en opperrabbijn. De Schoolcommissie
in Zwolle kreeg in mei 1829 met dit fenomeen te
maken. Heiman Michal, geboren in Rusland, verzocht
hen namelijk om geëxamineerd te worden
voor de betrekking van Israëlitisch godsdienstonderwijzer.
De schoolcommissie wees Michaels
verzoek van de hand omdat hij een vreemdeling
was. Zij gaven hem, op zijn verzoek, het volgende
certificaat:
‘De Godsd. [Godsdienstige Israëlitische
Schoolcommissie] enzv: Heeft de aanvrage
van Heiman Michaël geb. in Rusland thans
woonachtig te Groenloo om te worden geëxamineerd
als godsd. Israël, onderwijzer ingevolge
dispositie van Z.Ex. den Minister van Staat,
belast met de Generale Direktie voor de zaken
der Herv. Kerk enzv. van 23 Dec. 1822 [No.
3956/2028 verordening No. LXII] omtrent
vreemdelingen bepaald, gewezen van den
hand, maar denzelven verwezen om zich bij
een needrig request te vervoegen aan Z.M. den
Koning om al of niet het nodig verlofte erlangen,
om te kunnen of mogen te worden geëxamineerd.’
Koning Willem I gaf de verlangde dispensatie. Op
20 december van hetzelfde jaar werd Heiman
Michaël door de Schoolcommissie geëxamineerd
als Israëlitisch godsdienstonderwijzer.7
%
H.J.
Het verbod om vreemdelingen als Israëlitisch
godsdienstonderwijzer te benoemen leidde mede
tot de oprichting, in 1836, van het Isralitisch Seminarium.
Nederland had nu een instituut dat
opleidde tot rabbijn, godsdienstleraar en godsdienstonderwijzer;
men was niet meer afhankelijk
van het ‘onbevoegde aanbod’ – dat Jiddisch sprak –
uit het buitenland, met name Duitsland. De
hoofdcommissie hield toezicht op de naleving van
het verbod.8
Inspecteurs joods onderwijs
De overheidsmaatregelen om het joodse kind te
laten integreren in de Nederlandse samenleving
door middel van het onderwijs, werkten doelmatiger
toen de minister op 10 april 1839 de examens
vaststelde waaraan Israëlitische godsdienstonderwijzers
moesten voldoen, en hij onderwijsinspecteurs
aanstelde.9 Deze onderwijsinspecteurs controleerden
of de opgelegde verordeningen daadwerkelijk
werden opgevolgd en nageleefd.
De inspectie geschiedde door twee inspecteurs:
Henricus Wijnbeek en Samuel Israël Mui-
Portret van H.J. Hertsveld,
lithografie van
Desquerrois, ca. 1825
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Opgave van het aantal
leerlingen en de lesmethode
door meester
H.M. van Kleeffvan de
Godsdienstige Israëlitische
Armenschool te
Zwolle in 1856.
der. Wijnbeek was sinds 1832 al inspecteur van het
lagere, middelbare en Latijnse onderwijs in
Nederland. Na 1836 vielen ook het Israëlitische
Seminarium en de Israëlitische maatschappelijke
scholen onder Wijnbeeks toezicht.10 Tot 1845, hij
was toen 73 jaar, was hij als inspecteur werkzaam.
11 De overheid stelde naast Wijnbeek, in
overleg met de hoofdcommissie, Mulder tot
inspecteur over het Israëlitisch godsdienstig
onderwijs in Nederland aan. Hij begon zijn taak
eveneens in 1836 en vervulde die tot zijn dood in
1862.12
Wijnbeek inspecteerde het maatschappelijke
onderwijs aan de Israëlitische scholen. Mulder
inspecteerde het godsdienstig onderwijs aan diezelfde
Israëlitische scholen. Tevens inspecteerde
hij de Israëlitische godsdienstschool, vooral met
het oog op het gebruik van de Nederlandse taal.
Hoewel Mulder officieel was aangesteld om
alleen het godsdienstig onderwijs aan beide
schooltypen te inspecteren, maakte hij tevens rapporten
van het maatschappelijk onderwijs aan de
Israëlitische scholen, wat betrof: de taal, vaderlandse
geschiedenis en aardrijkskunde.13 In sommige
gevallen overlappen de rapporten van Wijnbeek
en Mulder elkaar en geven zij daardoor een
genuanceerd beeld van het onderwijs aan eenzelfde
schoolinstelling.
In 1840 inspecteerde Wijnbeek de Israëlitische
Godsdienstige Armenschool te Zwolle. Het
onderwijs werd gegeven in twee groepen. De
school telde in totaal zestig kinderen, waarvan er
tijdens de inspectie veertig aanwezig waren. De
hoofdonderwijzer A. van Noorden gaf les aan de
hoogste klassen en hulponderwijzer A. van Kleeff
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 17
aan de laagste. De lokalen waren twee vrij donkere
vertrekken. Wijnbeek vond dat het onderwijs van
de onderwijzers niet op elkaar aansloot. Hij was
echter tevreden over het lezen, rekenen en schrijven
van beide afdelingen.14
In 1837 werd in Zwolle een aparte joodse maatschappelijke
school opgericht. Deze school werd
nog hetzelfde jaar door Mulder geïnspecteerd.
Mulder was erg enthousiast dat er aan deze school
een onderwijzer van de stadsschool lesgaf, omdat
dat de emancipatie van de joodse kinderen ten
goede zou komen.’5
Mulder geloofde namelijk als liberale jood dat
de joden slechts volwaardige Nederlandse burgers
konden worden als zij integreerden in de Nederlandse
samenleving. Een eerste vereiste daartoe
was beheersing van de Nederlandse taal en kennis
van de geschiedenis en geografie van Nederland.
Mulder heeft zich in de periode waarin hij inspecteur
was (1836-1862), met al zijn krachten ingezet
om de integratie van het joodse kind, vooral van
het volkskind, te bevorderen. In 1856 kon hij de
hoofdcommissie met voldoening mededelen, dat
‘het onderwijs bij alle [scholen] gegeven wordt
in het Nederduitsch met volstrekte uitsluiting
van de zoogenaamde Joodsche taal’
[Jiddisch].16
Misschien was dit al te optimistisch gedacht
van Mulder, omdat in hetzelfde jaar het ‘Joodsch
duitsch’ schrijven nog werd beoefend door de kinderen
van het eerste en derde klasje van meester
Van Kleeff van de Israëlitische Armenschool in
Zwolle.
Van Kleeff gaf in zijn eentje les aan 37 kinderen
(16 meisjes en 21 jongens). De kinderen waren
onderverdeeld in drie klassen. Van Kleeff had de
lessen als volgt verdeeld:
‘Zondags al de leerlingen des voormiddags van
9 tot 12 en des namiddags van 2 tot 4 uur.
Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag en
Vrijdag des voormiddags van 9 tot 12 uur de
leerlingen der 1ste en 2de klasse, dezelfde
dagen des namiddags van 2 tot 5 uur de leerlingen
der 3de klasse met uitzondering des
Woensdagmiddags van 2 tot 4 uur de leerlingen
van alle klassen’.
Houten leesplankje dat
gebruikt werd op joodse
scholen. Geen aap,
noot, Mies, maar (gelezen
van rechts naar
links): mer (=lamp),
har (=berg), kaf(=
lepel) (collectie Joods
Historisch Museum,
Amsterdam).
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De leerlingen van de eerste klas kregen les in:
De beginselen van het Hebreeuwse spellen en
lezen en Joodsch duitsch schrijven.
Van de leerlingen van de tweede klas werd verwacht
dat zij het volgende onder de knie kregen:
Hebreeuws lezen, Lofspraken en gebeden vertalen,
Gronden des geloofs en De inhoud der feesten
vastdagen.
Tenslotte moesten de leerlingen van de hoogste
klas de volgende acht vakken beheersen: Vertalen
der lofspraken en gebeden, Gronden des
geloofs, De inhoud der feest- en vastdagen, Verklaring
Pentateuch met de verklaring, Commentaar
Rasji, Gronden der Hebreeuwse taal, Bijbelse
geschiedenis en Joodsch duitsch schrijven.17
Onderwijswet 1857
De laatste fase in de integratie van het joodse kind
was de invoering van de Lager Onderwijswet van
1857. Door deze wet werd de subsidie aan de Israëlitische
armenscholen ingetrokken. Hierdoor
dwong de overheid het joodse (volks)kind de
openbare school te bezoeken, daar het voor de
meeste joodse gemeenten niet doenlijk was het
onderwijs zelf te bekostigen.
Zoals gezegd was er naast de Godsdienstige Israëlitische
Armenschool in Zwolle nog een joodse
maatschappelijke school.
Deze was opgericht in 1837 en gefunctioneerde
tot 1861.
In 1858 was Levie Godschalk Kalf (hoofd)-
onderwijzer van deze school. Ook in 1859 was dit
het geval. Uit dat jaar is het volgende over de
school bekend. De plaatselijke schoolcommissie,
die al het onderwijs in Zwolle controleerde, vond
het onderwijs aan deze school matig. De staat van
het schoollokaal, een gehuurd pand, was goed. De
leerlingen betaalden per week ƒ 0,15 schoolgeld.
De school werd in januari bezocht door 24 leerlingen
(18 jongens en 6 meisjes). In juli kwam hier
nog een meisje bij.18
In 1860 veranderde er niet veel. Kalf gaf nu
onderwijs in de eerste helft van het jaar aan dertig
leerlingen (20 jongens en 10 meisjes) en in de
tweede helft van het jaar aan negenentwintig. Een
jongen was afgevallen. De plaatselijke schoolcommissie
vond het onderwijs nu voldoende.
In 1861 werd slechts vermeld dat er een bijzondere
school bestond onder leiding van Kalf. Na dat
jaar komt de school niet meer in de annalen van
de gemeente Zwolle voor. Ze moet dus zijn opgeheven.
De onderwijzer, Levie Godschalk Kalf
overleed in 1864.’9
Kosten joods onderwijs
De kosten van de Godsdienstige Israëlitische
Armenschool in Zwolle werden betaald door de
Nederlandse overheid en de Israëlitische gemeente.
In 1821 droeg het rijk ƒ 250,- en de joodse
gemeente ƒ 200,- bij.20
Ook na de schoolwet van 1857 bleef de overheid
de Israëlitische Godsdienstschool financieel
ondersteunen. In 1875 ontving de school ƒ 200,-
van het rijk. De Israëlitische gemeente ondersteunde
de school met ƒ 175,-. De school werd in
dat jaar bezocht door 34 kinderen, 23 jongens en 11
meisjes. Geen van hen betaalde schoolgeld.21
Conclusie
De Nederlandse overheid was ervan overtuigd dat
het joodse kind alleen kon integreren in de Nederlandse
samenleving via het onderwijs. Daarom
bekostigde en controleerde zij het onderwijs aan
joodse kinderen. De overheid verbood het Jiddisch
al in 1817. Meester Van Kleeff zette echter het
‘joodsch duitsch schrijven’ nog in 1856 op het lesrooster.
Het opheffen van de joodse maatschappelijke
school had vergaande consequenties voor de
joodse kinderen. Godsdienstige en maatschappelijke
vakken konden na 1861 in Zwolle niet meer in
één school of lesrooster gecombineerd worden,
maar moesten gevolgd worden aan twee aparte
scholen. Het joodse kind volgde het maatschappelijk
onderwijs op de normale schooluren en het
godsdienstonderwijs op de vrije middag, tussen de
middag en op zondagmorgen. Dit zware lesprogramma
hielden veel kinderen niet vol.
De inspecteurs van de Israëlitische godsdienstscholen
wezen op het veelvuldig verzuim van de
godsdienstlessen. Ook de inspectierapporten over
de Overijsselse godsdienstscholen vermeldden het
veel voorkomend verzuim van de lessen en de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
achteruitgang van het joodse onderwijs van
ondermeer in Zwolle.
Noten
1. H. Poppers, De Joden in Overijssel van hunne vestiging
tot 1814, Utrecht, 1926,132.
2. D. Michman, ‘Joods onderwijs in Nederland, 1616-
1905’, Stichting Joodse scholengemeenschap (1973) 13-
28,18. De gedachte over de emancipatie van het onderwijs
was in de Overijsselse Staten al eerder geopperd
door de afgevaardigde Ter Pelkwijk die constateerde
dat sommige schoolboeken aanstootgevend
waren voor andere gezindten, zie: Rijksarchief Overijssel,
Staten Archief (RAO, St. Arch.), Notulen van de
Representanten van het volk van Overijssel, inv. no.
5273,274B-275A, 20-9-1795.
3. 1. Erdtsieck, De emancipatie van de Joden in Overijssel.
De rol van de opperrabbijnen Hertzveld, Frankel
en Hirsch. Assen, 1995,22-28.
4. Michman, ‘Joods onderwijs in Nederland’, 19.
5. R. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
van het joodse kind in Nederland na 1796’, in:
Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXVII (1964) 448-
465, 450, 451. H.G.H. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en
culturele aspecten van het Israëlitisch onderwijs in
Nederland tot 1869’, in: Studia Rosenthaliana, XI
(]977) 40-80, 41. D.S. van Zuiden, ‘Organisatie en
geschiedenis van het Isralitisch Kerkgenootschap
tot ca 1870. School- en Armwezen’, in: Studia Rosenthaliana,
V (1971) 187-121,202, 203.
6. Gemeentearchief Amsterdam, Persoonlijk Archief 714
(CAA, PA714), Register waarbij de godsdienstonderwijzers
in het ressort zich verplichten het reglement
te houden, Zwolle, inv. no. 702c, 16-3-1819 t/m I3-7-
1838. Notulen schoolcommissie Godsd. Isr. Armenschool,
inv. no. 693b, 1819.
7. Ibidem, inv.no. 693b, 1829.
8. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 451, zie ook: H.J. Koenen, Eene geschiedenis
der Joden in Nederland. Utrecht, 1842,395.
9. RAO, Not. Gouv., no. 1989, 27-5-1839.
10. Op de Israëlitische maatschappelijke scholen werd
naast het godsdienstonderwijs ook in profane vakken
onderwezen.
11. R. Reinsma, Scholen en schoolmeesters onder Willem
Ien II. Den Haag, 1968,12,13.
12. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 452. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en culturele
aspecten Israëlitisch onderwijs’, 67.
13. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 460.
14. Reinsma, Schoolmeesters, 254.
15. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 458,459.
16. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en culturele aspecten Israe-
litisch onderwijs’, 69.
17. GAA, PA714, Zwolle, Notulen en ingekomen stukken,
inv. no. 58od, 23-3-1856.
18. Gemeentearchief Zwolle, Toestand der gemeente,
1858,1859
19. Ibidem, 1860-1864.
20. GAA, PA714, Ing. st. Zwolle, Notulen schoolcommissie
Godsdienstige Isr. Armenschool, Inkomsten en
Uitgaven 1821, inv. no. 693b.
21. GAA, PA714, Relatieven bij verslagen van de vergaderingen
van het kerkbestuur te Zwolle, Verslag Ned.
Isr. Godsdienstschool, 1875, inv. no. 4749, 16-2-
1876.
Verklarende woordenlijst
Hoofdcommissie: officieel de Hoofd-Commissie
tot de Zaken der Israëlieten geheten; uitvoerend
orgaan joodse zaken
Jiddisch: gemengde volksspreektaal, voornamelijk
bestaande uit Duitse elementen en elementen uit
Slavische talen en het Hebreeuws
Parnassijn (parnas): bestuurder joodse gemeente
Pentateuch: eerste vijf bijbelboeken Oude Testament
Rasji: bekende kommentator Tenach en Talmoed
Ringsynagoge: overkoepelend orgaan van een aantal
kleinere synagoges
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Anna Morian. Een vergeten Zwolse
dichteres uit de zeventiende eeuw
G.T. Hartong
Titelpagina van de
dichtbundel van Anna
Morian; uitgegeven in
1698.
In 1698 verscheen te Amsterdam bij de Weduwe
van Gysbert de Groot een zeer zeldzaam
geworden boekje. Thans zijn er slechts drie
exemplaren in openbare collecties bekend.’ Het is
een dichtbundel van 167 pagina’s onder de titel: De
dichtkunst van Jujfrou Anna Morian, op het verzoek
van goede vrienden by een gezamelt, en ten gemeenen
dienste uitgegeven. Wie was deze dichteres?
Vergeten en bijna vergeten
Uit de biografische woordenboeken die elkaar
braaf naschrijven, is het volgende bekend over
Anna Morian. Ze zou omstreeks 1650 te Zwolle
geboren zijn en een vriendin zijn van de predikant
D E
DICHTKUNST
VAN f O Ff /i OU
ANNA MORIAN,
01′ HET VERZOEK VAN GOEDE
V R I E N D E N
BY EEN GEZAMELT,
EN TEN GEMEÉNEN DIENSTE
UITGEGEEVEN.
__ ”AMSTERDAM,
By tic Weduwe MOGVSJEKTDE GKOOT, Bc^ckv
kuuplkr, woouende op dea Nieuwcndyk, i6yi,
Arnold Moonen, die haar dichtvermogen zeer
roemde in een klinkdicht op de ‘eerstelingen harer
Muse.’ Hij betreurde haar dood in een lijkzang.
Haar gedichten werden in 1698 te Amsterdam uitgegeven.
2 Slechts in één geschiedenis van de
Nederlandse Letterkunde, en wel in die van G.
Kalff uit 1909, wordt Anna vermeld: ‘Overijssel
bezat een dichteres in ‘Juffrou’ Anna Morian, wier
Dichtkunst in 1698 na haar dood ‘op het verzoek
van goede vrienden bij een gezamelt en (te
Amsterdam) ten gemeenen dienste uitgegeeven’
werd. ‘Juffrou’ Anna Morian bracht met haar zuster
een deel van haar leven door daar waar ‘de
Zwartewaters vlied / Bij Genemuidens hoek zyn
kruik in zee uitgiet.’ Ze woonden daar totdat de
oorlog met Munster en Keulen de zusters naar
Amsterdam dreef. Anna’s stichtelijke poëzie, verjaars-
en andere gelegenheidsgedichten zijn
geschreven in ‘zuivere taal, doch daarmede is alles
gezegd.’3
Ook in het themanummer ‘Vergeten vrouwen
uit de Nederlandse literatuur tot 1900’ van het
feministische tijdschrift Chrysallis (nr. 6, 1980)
ontbreekt Anna Morian. Niet omdat ze niet als
‘vergeten vrouw’ te beschouwen is, maar kennelijk
omdat ze ook als ‘vergeten vrouw’ vergeten is!
Zelfs in beschouwingen over de Overijsselse
letterkunde is nauwelijks ruimte voor Anna
Morian. Proost noemde haar in 1931: ‘Evenals het
(=het echt gevoelde, het eigene) wel heelemaal
ontbrak bij de alleen maar (voor de volledigheid)
bij name te noemen Overijsselsche “Joffrou”
Anna Morian, wier stichtelijke poëzie en gelegenheidsgedichten
door welwillende vrienden in een
bundel “Dichtkunst” (uit 1698) zijn uitgegeven.
Maar Genemuiden heeft toch de eer gehad, een
dichteres binnen haar muren geherbergd te hebben
wier verzen aan de vergetelheid ontrukt zijn.’4
Entjes, die Anna Morian in een Overijsselse
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
literatuurgeschiedenis uit 1970 niet vermeldde,
wijdde in 1982 enige onbeduidende, nogal negatieve
regels aan haar: ‘Wie zou zich de kans Genemuiden,
dit oude stadje aan het Zwarte water, op
te nemen in de rij van Overijsselse plaatsen in de
slagschaduw van de literatuur laten ontgaan? Literatuur,
nou ja. In 1698 kwam met steun van vrienden
de bundel Dichtkunst van Anna Morian tot
stand. Het was een verzameling van vooral stichtelijke
verzen en de uit die tijd niet weg te denken
gelegenheidspoezie.’5
In 1983 heb ik Anna’s Dichtkunst behandeld
als bron voor biografische informatie, maar deze
uitgave heeft, door het bibliografisch karakter,
slechts in kleine kring gecirculeerd.6 In de bekende
bloemlezing van Gerrit Komrij is Anna Morian
met één gedicht aanwezig: ‘Op den inhoud van
myn rymwerk.’ Over de dichteres staat in het
register niet meer dan: ‘Anna Morian ca. 1650 – ?’7
In 1994 viel haar eindelijk een ruimere aandacht
ten deel. Ton van Strien gaf een overzicht
van De dichtkunst en enige biografische informatie.
Helaas raadpleegde de schrijver geen Zwolse
archieven waardoor hij belangrijke gegevens miste.
8
Uit het bovenstaande blijkt dat Anna Morian tot
voor kort in het gunstigste geval slechts genoemd
wordt; meestal met een ongunstig oordeel over
haar gedichten. Het vermoeden rijst dat de diverse
auteurs elkaar nogal klakkeloos naschreven en dat
maar weinigen de gedichten van Anna Morian zelf
ter hand genomen hebben.
Wie bepaalt op grond waarvan wat literatuur
is? Vooral in de zeventiende eeuw heeft de dichtkunst
in Holland gebloeid, maar het is onjuist
dichters en dichteressen uit de provincie te vergelijken
met bijvoorbeeld Hooft, Huygens en Vondel,
die in het welvarende, cultuurrijke Holland
verkeerden.
Gedichten als biografische bron
Terwijl uit de literatuurgeschiedenis weinig gegevens
over Anna Morian te halen zijn, bieden juist
haar gedichten zelf een rijke biografische oogst.
Anna werd geboren te Amsterdam op 2 juni
1647. Haar ouders waren Jan Morian en Maria
Waijkert (of Wieckert) die op 13 mei 1639 waren
gehuwd. Zij had toen al minstens twee zusters: Lijdia,
geboren op 7 maart 1640 en Elisabeth geboren
op 25 april 1645. Bovendien had ze twee broers.
Abraham was geboren op 4 februari 1643. Van de
andere broer is alleen de voorletter bekend: P.
Toen Anna vier jaar oud was, verhuisde de familie
naar Zwolle waar vader Jan zich als factoor vestigde.
Hij werd op 3 mei 1654 na betaling van honderd
gulden ‘vereert en beschonken’ met het grote
burgerrecht. Spoedig daarna overleed hij en op 1
december 1657 werd hij te Zwolle begraven.
Anna heeft de verhuizing naar Zwolle beslist
niet betreurd:
“K liet Hollants grootsche steden
en pracht, voor ’t lant en zijn eenvoudigheden.
‘K waardeerde een kleine tuin
meer als een huis, gebaut van graeu aerduin
uit Bentmer gront gehouwen
Of’t beelde werk der Heeregrachts gebouwen.’
Na de dood van haar vader zal ongetwijfeld een
oom van haar, Hendrik Morian, bij de opvoeding
en opleiding geholpen hebben. Van 1661 tot aan
zijn dood in 1670 was hij conrector der Latijnse
School te Zwolle. Moonen, de bekende dichterpredikant-
taalkundige en historicus, spreekt zeer
tïürt
Buiten de Sassenpoort,
Gerrit Grasdorp, ca.
1700 (collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
‘7 ) ,
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Anna Morian wandelde
regelmatig in de omgeving
van Zwolle waar
zij van de natuur en het
landschap genoot. Gerrit
Grasdorp tekende
omstreeks 1700 dit
‘Gezicht op de IJssel’
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
1
rj
lovend over Hendrik Morian in zijn lijkdicht op
hem:
Hoewel de zusters geheel verschillende karakters
hadden:
‘Hoe ging dat wijsheitslievend hooft
Te weide in Grieksche en Roomsche boeken!
Hoe plagh hij mijnen gouts te zoeken
en schatten, aen de vlijt belooft,
Uit Fransche en uit Toskaensche bladen!
Het lichaem achtte hij gering
Venoegt, schoon ’t ieder uur verging
Als slechts de ziel zich mogt verzaaden.’
Dat Anna ook enkele Franse gedichten schreef,
lijkt te danken aan de zorgen van oom Hendrik.
Anna trok zeer veel op met haar twee jaar
oudere zus Elisabeth:
‘Men zag ons een, in lengte en kleeding, meer
nog min
Als tweelingen, gepaard in ’t uitgaan, werken,
speelen.’
“t Gezelschapschuwe hert (=Anna), ligt treurig
en bedeest
Onschulde met veel lust de pragt en ’t staatsche
woelen,
Den Hemel nader, zo mij dogt, in ’t open veld.
Daar kon ik zuiverder Gods liefde en blydschap
voelen,
Als zyn genade myn gepeinzen had verzeld.
Uw vaste liefde, die my nimmer wou verlaten,
Dee uw gezellig aard en spreeklust zoeten
dwang:
Ik sleepte U (=Elisabeth), eenzaam, veeltyts
weg van’t vrolijk praten.’
De zusters trokken vaak de stad uit om te genieten
van de natuur en het landleven:
‘Hoe zoet was ’t ons, wanneer het helder ‘s
morgens daagde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de stad te ruilen voor een tuin, schoon klein en
stil.’
Ook wandelden zij in de omgeving van de stad:
‘ in het gewest daar de Vegt
Bij Mastenbroek zijn stroom aan ’t Zwarte
water hegt.
Wij woonden lang gerust aan d’oevers van die
stroomen
Daar room en koren vloeid, daar wilge- en lindeboomen
en hooge populier zig spieglen in de vlied.’
In de stad vermaakten zij zich anders: ‘Dan gaven
wij onzen tijd aan ’t naaldwerk, zingen, lezen.’ Elisabeth
hield zich ook nog met andere zaken bezig.
Zij ‘mengelt dranken, En stampt welriekend kruit
voor uitgeteerde kranken.’ Ongeveer eenentwintigjaar
verbleef Anna te Zwolle, waar haar zus Lijdia
in 1659 gehuwd was met Albert Hanselaar.
In het rampjaar 1672 vluchtten Anna en Elisabeth
voor de komst van de troepen van de Munsterse
prins-bisschop Berend van Galen naar
Amsterdam:
‘Doe nam Elee en ik uit Zallands verse lugt
En vrugtbare akkers hier naar Amstelland de
vlugt
Wij, daar ’t geweld ontvlugt, dog niet de droefheid,
leefden
Als oorlogsballingen in ons geboortestad.’
Maar de overgang was voor hen wel groot: ‘Arete,
ik kon ’t eerst dit landschap niet gewennen, De
groente en de vrijheid lag mij nog te na aan ’t hert.’
Uiteindelijk overleden Anna en Elisabeth kort na
elkaar te Amsterdam. Elisabeth stierf op 10 juni
1696 en Anna zeven dagen later op 17 juni. De zussen
werden in Zwolle begraven op 16 en 22 juni
1696.
De Zwolse vriendenkring
In haar Zwolse tijd begon Anna Morian gedichten
te schrijven. De omgang met Magtelt Bossier, de
dochter van Antonius Bossier, predikant te
Ommen, en met de predikant Arnold Moonen
[AKNOl D MOkENlcra.w ran Ooill» Kn-ke
;*;>;/
„O,
rm.’sar, fi,’rA
had grote invloed op haar. Beide hebben ook
gedichten geschreven.
‘maar schrand’re Amintas (=Moonen) had
haar’ veldzwier hups geleerd,
Die kon te wonder net haar geestigheid afmalen.
En hoe ze in zang en spel alom wist prijs te
halen.
Hij was met ons in ’t zelf geweste,…”
“K was veeltijds aan de Vegt bij speelnoot
Galathea (=Magteld Bossier)
Een aardig meisje, zoet van zeden, en dar meê
Een veldlied naar de maat met heldre stem
opdreunde
Daar ik mij stadsgewoel nog droevig zorgen
kreunde
Ons meeste wandlen was bij d’eik en populier
Digt aan de Vegt geplant; zij zogt me door
haar’ zwier
En geestig zingen mee ten zangberghe op te
trekken.’
Portret van Arnold
Monen, F. Boonen naar
een schilderij van C.
Kelder, ca. 1700 (collectie
Stedelijk Museum
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tot Anna’s kennissenkring behoorde verder nog
Anna Rouse. Zij was op 29 juni 1644 geboren als
dochter van Henricus Rouse, predikant te Mastenbroek,
Hasselt en sinds 1670 te Zwolle. Anna
Rouse was gehuwd met de Zwolse medicus Hendrik
Fisscher, die volgens Moonen ook dichtte.
Over het culturele klimaat te Zwolle, dat in
deze periode het vaandel van Deventer overnam,
waar Revius, Sticke en Van der Veen de dichterlijke
traditie hooghielden, gaf Moonen aardige bij- •
zonderheden in zijn al eerder genoemde lijkdicht
op Henrik Morian:
‘Heer Morjan, d’eere der geleerden,
Dat doorgeleert en groot vernuft,
Dat nooit voor arbeit heeft gesust,
Dat zoo veel letterwijzen eerden,
Heeft afgeleeft helaes! te zwol
Eertyts een Zanggodinnen tempel,
Wiens staetigh heiligdom en drempel
Steets grimmelde en krioelde, vol
van lettergierigen en kloeken,
Die op zijn voortogt, elk om stryt,
De nacht verkrachtende en den tyt,
geschriften handelden en boeken.’9
Moonen voegde er in een aantekening aan toe:
‘Zwolle was in dit (=1670) en voorige jaeren ryk
van geleertheit en poëzye door de Heeren Joannes
Vollenhove, in den jaere 1665 naer ‘s-Gravenhage
vertrokken, Joannes Kok, toen Rektor der Latijnsche
Schoole, namaels in den Hage, en professor
der Historiën en Welspreekendheid te Leiden,
mijnen geliefden meester, Hendrik Visscher,
Geneesheer der Stadt, en Henrikus Brumanus,
namaels mede Schoolvoogt aldaer; wiens Latijnsche
poëzy en historikennis by liefhebbers in
hooge achtinge is. Waer by voor het leste gevoegt
moet worden de Doorluchtige en in alle wysheit
en geleertheit uitmuntende Drost, Heer Rabo
Herman Schele, die gelyk hij te Zwolle dikwyls
plagh te verkeeren, ook aldaer in den jaere 1662
overleden is, en den Vaderlande te vroeg ontvallen.’
10
Zelfs wanneer we enige zeventiende-eeuwse
overdrijving voor lief nemen, blijft toch een beeld
over van een cultureel centrum. Middelpunt was
de Latijnse school en verder vonden regelmatig
bijeenkomsten plaats van intellectuelen en dichters,
met mogelijk ook dichteressen.
Plaatsbepaling
De gedichten van Anna Morian behoren tot de
calvinistisch-piëtistische richting: doordrongen
van de eigen nietswaardigheid ten opzichte van
God, overtuigd van de eigen uitverkiezing, anti-
Rooms-katholiek, maar steeds geschreven vanuit
diep doorleefde eigen gevoelens. Haar Veldzangen,
opgenomen onder de verjaarsgedichten, verraden
duidelijk de invloed van de Herderszangen
van Arnold Moonen. Haar afkeer van de stad en
voorkeur voor het landleven doen sterk denken
aan het in 1668 uitgegeven Buiten-, Eensaem Huis,
Somer- en Winterleven van de Eibergse predikantdichter
Willem Sluiter, die in 1673 te Zwolle overleed.
Eén gedicht is bijzonder vermeldenswaardig,
omdat het geheel auto-biografisch is. Het is ‘Veldgezang
op myn verjaren den 2-den van Somermaand
1696.’ Het werd kort voor de dood van Elisabeth
en haarzelf geschreven en opgenomen in de
Dichtkunst.11
Zoals al gezegd, na de uitgave van haar dichtbundel
is Anna Morian vrijwel vergeten. Toch is
er nog een bewijs uit de achttiende eeuw dat ze
niet geheel onopgemerkt is gebleven. In de bundel
Schakel van Gezangen ofte Geestelyke Gezangen en
Beschouwingen, uitgegeven door Wilhelmus Sluiter,
predikant te Rouveen en kleinzoon van Willem
Sluiter, werd een gedicht van Anna opgenomen.
Haar ‘Na den Hemel’, in haar Dichtkunst
voorkomend onder de titel ‘Op het aandaghtig
beschouwen van den Hemel.’ De derde druk van
dit boek werd in 1747 uitgegeven door de Zwolse
uitgever Joannes Carolus Royaards.
Uit de combinatie van gegevens uit de gedichten
en het Zwolse archief blijkt inmiddels duidelijk
dat Anna Morian en haar familie tot de Zwolse
burgers behoorden. De toeschrijving van Anna
aan Genemuiden, zoals die gebeurde door Proost
en Entjes, vond plaats op grond van het door Kalff
gegeven citaat. Dat citaat geeft echter, gelezen binnen
het hele gedicht, alleen maar een landstreek
aan, en niet een bepaalde plaats waar Anna
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Morian zich vestigde. Toch is er een troost voor
Genemuiden. Hoewel Anna geen aantoonbare
band met Genemuiden had, heeft het stadje in de
zeventiende eeuw toch een dichteres binnen de
muren gehad; en wel een in de literatuur geheel
onbekende! Immers in 1677 verscheen te Hasselt
bij Herman Rampen, ‘Geauctoriseert Stads-Drukker,
op de Hoogstraat’: Hasseltse Maagden-Rijm.
Bestaande in Geestelijke Meditatien &. Op Sangswijse
door Christina van Os, huisvrouw van
Johannes Nederbosch, predikant van Genemuiden.
Bibliografische bijlage: Anna’s dichtbundel
De gedichten van Anna Morian zijn posthuum
uitgegeven onder de titel: De dichtkunst van juffrou
Anna Morian, op het verzoek van goede vrienden
by een gezamelt, en ten gemeene dienste uitgegeeven,
te Amsterdam by de Weduwe van Gysbert de
Groot, Boekverkoopster, woonende op den Nieuwendyk,
in 1698. Gelet op de typografie lijkt het
bundeltje gedrukt te zijn in Deventer, door Arnoldus
Curtenius. Hij was tussen 1688 en 1707 werkzaam
te Deventer en verzorgde meer drukwerk
voor deze Amsterdamse boekverkoopster. Anna’s
vriend en leermeester Arnold Moonen, predikant
te Deventer van 1679 tot 1711, maar geboren te
Zwolle in 1644, heeft kennelijk zowel bij de uitgave
als bij de keuze van de drukker een grote rol
gespeeld: Curtenius was min of meer de ‘huisdrukker’
van Moonen!
De bundel omvat [VIII], 167, (1 blanco) pagina’s
en is als volgt ingedeeld:
titel, verso titel blanco
[VI ] Voorreden tot den Leser
1-53 Heilige gedichten
54 blanco
55-76 Mengeldicht
77-121 Verjaarsgedichten
122 blanco
123-132 Lykdichten
132 Aen den Lezer
133-137 Bedenkingen over ’t H.Avondmaal
138 Bede voor de kerk
139-167 Lyk- en Grafdichten op de doot van Juffrouwe
Anna Morian, Op het verzoek en
goetvinden der Vrienden uitgegeven, En
blanco
eenige andere van A. Moonen.
Noten
1. Exemplaren zijn er in de Koninklijke Bibliotheek in
Den Haag en in de universiteitsbibliotheken van
Amsterdam en Leiden. Bij de Overijsselse bibliotheekdienst