
Historisch
138»
P R I J S F 1 2 , 5 O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
002488
J3IHOUV
3T1OMZ
31N331AI3O
Ansichtkaart: ‘De Dageraad’, Molenweg 38
Poststempel: Zwolle, 8 oktober 1903
Beste Aaltje. Ik ben heel blij als ik nog eens weer wat
van mijn vroegere leerlingen hoor. Maar ik zal U
toch niet meer kennen. Ik zend U nu een kaart met
onze Dageraad, opdat U nu ook weet, waar we
wonen en onze samenkomsten houden. Hierbij gaat
een kaart, waarop al onze samenkomsten. Met de
hartel. groeten. Uw zeer toegenegen meester E. Meuleman.
Een ansichtkaart uit 1903, vervaardigd door
stoomdrukkerij La Rivière & Voorhoeve te Zwolle,
met het gebouw De Dageraad aan de Molenweg
38 als afbeelding. Het pand is in 1897 ontworpen
door de Zwolse architect F.C. Koch en in 1898
door de hervormde predikant A. de Haan ingewijd.
Het bestond uit een vergaderzaal met
woning en ‘annexe lokaliteiten.’ Van hier uit vond
de stadsevangelisatie in het rode Assendorp plaats,
waar veel mensen woonden die bij het spoor
werkten. Ook was er in De Dageraad een kleuterschool
gevestigd. Bouwkundig ziet het pand er aan
de buitenkant nog net zo uit als op de ansichtkaart.
Wel is het nu wit geschilderd. Naast de
entree is een bord bevestigd waaruit blijkt dat nog
steeds op dit adres de Vrije Evangelisatie gehuisvest
is. Zoals op de kaart vermeld woonde E. Meu •
leman in De Dageraad. Het gaat hier om Egbert
Meuleman, geboren op 22 april 1870 te Zwolle,
conciërge in De Dageraad. Hij was onderwijzer en
heeft Aaltje Dikschei dus in de klas gehad. Uit het
archief van de penningmeester van De Dageraad
blijkt dat Egbert Meuleman op 15 oktober 1907
twaalf-en-een-half jaar verbonden was aan De
Dageraad. Hij kreeg toen een cadeau van 15 gulden.
In 1908 vertrok meester Meuleman naar Den
Haag.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Krantenlezers leverden ook vroeger al commentaar
op gebeurtenissen via ingezonden brieven.
Dit blijkt uit het artikel van Wil Cornelissen over
de onrust die het gevolg was van het optreden van
een veldwachter tijdens een joodse begrafenis.
Eigentijds commentaar en ooggetuige verslagen
zijn ook van belang in het artikel van J.C.
Streng over de grote overstroming van 1825. Veel
over deze ramp is te vinden in het boek geschreven
door Jan ter Pelkwijk ten bate van de slachtoffers.
In de zestiende eeuw werden de originele landen
dijkrechten voor gebruik door juristen gekopieerd.
De fraaie versiering van een aantal van
deze bundels wordt door Lydie van Dijk beschreven
en in de tijd geplaatst.
Een eeuw later, eind zeventiende eeuw, werd
een dichtbundel van Anna Morian gepubliceerd.
G.T. Hartong ontrukt deze Zwolse dichteres aan
de vergetelheid en put uit haar gedichten ook een
groot aantal biografische gegevens.
Iet Ërdtsieck beschrijft het onderwijs aan het
joodse kind in Zwolle rond het midden van de
vorige eeuw. Een aantal overheidsmaatregelen op
onderwijsgebied moest er voor zorgen dat het
joodse kind integreerde in de Nederlandse samenleving.
Tenslotte beschrijft Wim Huijsmans de
geschiedenis van het pand Harm Smeengekade 7,
nu gelegen bij de rotonde bij de Kamperpoortenbrug.
Dit pand werd in 1765 gebouwd als logement
met een stalling voor paarden. Het heeft tot begin
tachtiger jaren van de vorige eeuw als herberg
gefungeerd.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma 2
De veldwachter zorgde voor onrust Wil Cornelissen 4
‘De zenuwen doen mij alles beven’ J.C. Streng 6
Gebundelde stads-, land- en dijkrechten Lydie van Dijk 10
Het onderwijs aan het joodse kind in Zwolle, 1819-1857 Iet Ërdtsieck 14
Anna Morian. Een vergeten Zwolse dichteres uit
de zeventiende eeuw G.T. Hartong 20
Een levendig centrum van verkeer:
Harm Smeengekade 7 Wim Huijsmans 26
Literatuur 32
Mededelingen 33
Agenda 34
Auteurs 35
Houten leesplankje dat gebruikt werd op joodse scholen, (collectie Joods Historisch
Museum, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De veldwachter zorgde voor onrust
Wil Cornelissen >^^v p vrijdag 3 juni 1932 stierf Vrouwke Levie-
I lLievendag, wonende op de Willemskade
: V^_>/13 in Zwolle, in de ouderdom van 75 jaar.
Ze werd de daaropvolgende zondag begraven op
de joodse begraafplaats aan de Watersteeg (nu
Kuyerhuislaan genaamd). Haar begrafenis verliep
niet geheel rimpelloos als we mogen afgaan op de
ingezonden brieven in de Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant van 6 en 10 juni 1932.
Merkwaardig is hierbij dat de burgerlijke overheid,
in de figuur van een gemeenteveldwachter
van Zwollerkerspel, een rol speelde.
Wat was het geval? Een eeuwenoude traditie
wil dat mannen en jongens bij een dergelijke
plechtigheid een hoofdbedekking dragen. Tegenwoordig
worden daartoe veelal keppeltjes
gebruikt; destijds droeg men meestal hoeden of
petten.
In de krant van 6 juni schreef ‘een toeschouwer’
dat het bij de plechtigheid ‘enigszins onordelijk
is toegegaan.’ De aanwezige gemeenteveldwachter
kondigde aan dat mannen en jongens, die
niet van een hoofddeksel waren voorzien, niet op
de begraafplaats zouden worden toegelaten. Het is
onduidelijk of hij dit deed omdat hij opdracht had
gekregen om deze regel toe te passen, of dat hij het
op eigen initiatief deed; was het misschien een
joodse veldwachter?
Velen (en dat zullen waarschijnlijk de nietjoden
zijn geweest) maakten van de nood een
deugd. Zij maakten van hun zakdoek een ‘ersatz
hoofddeksel’ zoals de briefschrijver meldt. Hij
deed dat zelf ook voor zijn zoontje. Vervolgens
vertelt hij dat, nadat de plechtigheid enige tijd had
geduurd, hij van de politieman te horen kreeg dal:
het jongetje zich moest verwijderen. Ook andere
‘gezakdoekte’ personen werden verwijderd. De
veldwachter liep over de begraafplaats (en dat alles
tijdens de plechtigheid!) en commandeerde: ‘Er
af.’ Dat gaf natuurlijk onrust op Vrouwkes begrafenis.
De ingezonden-briefschrijver informeerde
naderhand bij een ‘Israëliet’ of een zakdoek geoorloofd
was. Volgens zijn informant was dit inderdaad
wel toegestaan. Zelfs zou in noodgevallen hel:
hoofd met uitgespreide hand bedekt mogen worden.
De briefschrijver eindigt met de vraag of de
politieverordening van Zwollerkerspel het optreden
van de veldwachter rechtvaardigt. Vermoedelijk
niet, zo verzucht hij.
Een paar dagen later reageerde een andere
Zwollenaar (‘Uw abonné A.K., vriend van de
familie’) in de krant. Hij zei dat hij van de onordelijkheden
niets had gemerkt. Maar de personen
die een zakdoek op het hoofd hadden, schaadden
het decorum en verwijdering was niet zo vreemd.
Bovendien, zo vroeg A.K. zich af, is een begrafenisplechtigheid
wel een geschikt schouwspel voor
kinderen, zoals de zoon van de eerste briefschrijver?
‘Tussen het publiek bevond zich ook een
dame met een huilende baby. Dat is toch een contradictie’,
zo beweerde hij. Ook deze tweede briefZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
HIER
BETJE
HIER RIJST
ONZE ZORGZAME MOEDER
VROUWKE LEVIE
-LIEVENDAG
GEB.TE BORNE 4 MEI 5617
OVERL.ALHIER 2 f j ^ , ” 5692
Grafsteen van Vrouwke
Levie-Lievendag op de
joodse begraafplaats
aan de Kuyerhuislaan.
schrijver informeerde bij ‘zeer bevoegde zijde.’
Men vertelde hem dat het dragen van zogenoemde
‘ersatz hoofddeksels’ ongeoorloofd was en dat
de veldwachter dus correct optrad.
Tenslotte is er nog een derde ingezonden brief
van Ed. Anholt Ezn, namens het bestuur van het
Joodse Begrafenis Genootschap. Ook hij nam het
op voor de veldwachter. Immers een gedekt hoofd
was bij een dergelijke plechtigheid verplicht. ‘Het
publiek hoort dat te weten’, zo betoogde hij. ‘En’,
zo voegde hij er nog aan toe ‘in tegenspraak met
andersluidende berichten is het bedekken van het
hoofd met ontbloote hand niet geoorloofd.’
De begrafenis van Vrouwke Levie had dus
door goedbedoeld ingrijpen van de burgerlijke
overheid een onrustig verloop.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
cDe zenuwen doen mij alles beven’
J.C. Streng
Kaart van de provincie
Overijssel met de doorbraken
en overstromingen
van 4 februari 1825,
gedrukt bij E. Maaskampt
Amsterdam (collectie
Stedelijk Museum
Zwolle).
Aan de grote overstromingsramp in februari
1825 is altijd al veel aandacht geschonken.
De ellende ontving in de toenmalige kranten
volop aandacht in het gehele land. Door Jan
ter Pelkwijk werd over de ramp een boekje ten
bate van de slachtoffers geschreven onder de titel:
Beschrijving van Overijssels watersnood in Februari)
1825. Nog altijd is dit de belangrijkste bron voor de
sindsdien verschenen literatuur.’
Een ooggetuige
Spontane reacties van ooggetuigen op de ramp
zijn echter zeldzaam. Naast het relaas van Jan
Morra over zijn reddingswerk is er een brief die
Rutgera Amarantha Thomassen a Thuessink over
haar ervaringen met de overstroming schreef aan
haar te Groningen wonende nicht Dientje, ofwel
Edzardina Jacoba Gelderman – Lewe van Middelstum.
2
Rutgera Amarantha was de dochter van de
grootmajoor van Zwolle, Joost Peter Thomassen a
Thuessink en Johanna Muntz. Zij was gedoopt op
19 februari 1764 en haar hele leven ongehuwd
gebleven. Ten tijde van de ramp woonde ze in een
huurhuis in de Nieuwstraat. Twee jaar later, op 16
februari 1827, overleed ze. Dientje, weduwe van
Egbert Gelderman, was haar aangehuwde nicht
want de moeder van Egbert was Arnoldina Aleijda
Thomassen a Thuessink, de echtgenote van
Arnoldus Gelderman.
Welnu, op 11 februari 1825 schreef met de schrik
nog in de benen en een overlopend gemoed, Rutgera
Amarantha de volgende brief aan Dientje:
‘Lieve Dientje, Daar ik toch niets doen kan, en
ik met mijn gedachten altijd over de Akeligheden
denk, moet ik UE eens mededelen wat Rampen,
onse Stadgenoten ende omliggende plaatsen, Dorpen
en gehugten al is overkomen; weet dan dat nu
ruim agt dagen geleden ik gerust op mij kamer zittende,
er in eens een geloop zoo sterk door mijn
straat kwam, dat ik vroeg uit ’t glas, of er Brand
was, waar ik ten antwoordt op kreeg, og neen,
maar het water loopt haast binnen Stadt, de Dijk
en voorstad staat al onder en veel lieden vlugten al
binnen om hun leven en haar vee te redden. Denkt
hoe mij dit trof. Ik had wel gevreest de ijsselijke
storm en daer alle Elementen scheenen in beweging
te zijn, dat dit naarheid zou opleveren dog,
zoo had nooit eennig Mensch kunnen denken. In
een ogenblik kerken opgeruimt, ’t Reventer het
Binnengasthuis en veel grote huisen die lieden
binnen namen, ’t Is nu vrijdag agt dagen, wierden
er zoo bij koppels levende zielen en lijken op Berris
in ’t Gasthuis gebracht, die opgevist wierden
aan alle oorden van onse stadt. Enkelden wierden
den kuur nog aangedaan, dog vrugteloos. ’t Zeewater
dat zoo sterk zig in een ogenblik tot in onse
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
stadt vertoonde was voor die menschen aller
nadeligst. alle huisraad kwam aandrijven. Vrouwen
met hunner kinderen in de arm gekneld.
Andere die er leven afgebrogt hadden, meenden
nog van haer huisgezin wat te vinden, dog vonden
ze verstijfd op stroo leggen, een aantal vee is hier
overal verdronken. Rende UE dese Couranten om
alles breedvoerig uit te zien en op nieuw aandoening
te spaeren. De zenuwen doen mij alles beven.
Hoe alles weer te regt komt weet God alleen.
Z[uster] Tobias3 heeft voor haer alleen een grote
agtduizend gis. schade. Balt aan de sluis, grote
schade en verliezen van kalk, steen, turf, en een
groot gedeelte van de Kalkhovens weg, de weg na
Meppelt van daar, zal zoo men nu zegt nooit meer
in orde koomen, gat aan gat en de schade van onse
dijken is nog niet te berekenen. Nu wordt er voor
alle die ongelukkigen op ’t Reventer gekookt en
van alles versorgd. Die dankbaarheid van die lieden
is aandoenelijk. De zieken en hoogzwangeren
leggen in ’t Gasthuis, in de Provisorenkamer. De
lijken, gisteren nagt zijn er 19 begraven, 3 aan drie
kisten op baaren na de Grote Kerkhof gebragt. Nu
leggen er al weer drie lijken. Het is niet te beschrijven,
al de ellenden. Tussen de Wipstrikkerallee en
de Dijk is een groot gat gespoeld, met het vorige
water dat was wat gemaakt om de passasie te
stremmen, dog is nu veel groter en dieper. De
muur van UE tuin legd geheel neer.4 Ik beklaag U
ook, dog dit is niets met de grote schade er is. De
Stadt kan het met deze onkosten niet volhouden.
En waar nu al die ongelukkigen heen, die niets
meer hebben overgehouden. Wat zal hier een grote
Armoede door ontstaan. Alle aardappels zijn
hier in den omtrek meest weg gedreven door ’t
Zeewater, [of] in de kuilen bedorven. De boter
kost hier 13 stuiver een pond. Er komt haast niets
ter markt. De Heeren hebben bij intekening, lijsten
om in te tekenen voor de nooddruftigen,
rondgezonden en er zal in andere steden en in
deze stadt ook een collecte gedaan worden.
Recommandeert tog waar gij komt de lieden tot
mededeelzaamheid, want het hart krimpt weg van
al de grievende ellende. Nu wordt bij nagt van al
dat aandrijvend goed nog braaf gestoolen. Er
wordt wel opgepast zoo veel men kan, dog het
slegte volk waagt veel. Nigt van Marie5 te Kampen,
BES
0YE1U} SJSK.1
,„
XïEP. VT.i
,„„™
m
VI, 1) il f
die haar voornaam inkomen had van de boerenerven
in Mastenbroek mist dit ook omdat er zoo
veel rijke boerenwoningen zijn weg gespoelt die
niets hebben kunnen redden. De boerschap
Haarst heeft haast alle het vee verloren. Enkelden
hebben ’t vee op den Dijk agter Z[uster] Tobias
Huis op stroo in al dat weder gehad en hebben ’t
behouden. De oude Wichert6, die gij mogelijk
kent, zat op den haart met 3 getroude kinders en
een dertig kleinkinder die alles verloren hadden
op een paard en een varken na. Dog Cristelijk
dankbaar dat God hun alle zoo ’t leven gespaard
had. Enkelden zaten in de Hooijbergen tot dat
alles door wind en water instoten. Er was schuiten
gebrek om allen te redden. Is dit niet als een zware
straf aan te merken. Ik begrijp ’t tenminsten zoo
lang zijn wij gespaard, dog nu is de ramp gedugt.
Men zou vragen, hoe komt het ooit of ooit nog
weer te regt. Nu genoeg van alle naarheid. Ik hoop
dat bij UE in de stadt alles wel zal zijn. Alle vermaken
hebben hier opeens een eind. Dat geld word
voor ongelukkigen uitgedeeld. O., die nu rijk is en
niet veel doet, is geen mensch. Maakt tog dat
Titelpagina van de
‘Beschrijving van Overijssels
Watersnood’ met
een staalgravure van
A.L. Zeelander naar een
tekening van]. Schoemaker
Doyer.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
StaalgravureA.L. Zeelandernaar
J. Schoemaker
Doyer van de
‘grote dierenkop’ in de
‘Beschrijving…’.
Pr[ofessor] Thuessink7 dit ook eens weet. De oude
betrekking op Zwol zal hem wel mededeelzaam
maaken, en bedelt tog waar gij kunt.
Nu lieve Dientje, schrijft mij eens ten eersten
en groet de kinders van mij. Wij zijn alle wel en
denkt eens aan UE liefhebbende Tante’
Geldelijk hulp
In hoeverre de aanmaning om royaal te geven, en
niet alleen die van Rutgera Amarantha maar ook
die van de Provinciale Commissie ter verzorging der
Noodlijdenden door den jongsten Watervloed, is
nog wel na te gaan. Dat kan aan de hand van
publicaties in de Overijsselsche Courant. Op 4
maart berichtte de krant dat er tot nu in totaal
voor 20.383 gulden te Zwolle voor de slachtoffers
bij elkaar was gebracht. De krant kon niet laten er
tevreden aan toe te voegen dat ‘men zich ook
alhier van den plicht der liefdadigheid met luister
heeft gekweten’.
Op diverse manieren werd er geld geworven.
Daartoe behoorde een ook thans nog geliefde
vorm: het benefietconcert. Dat ‘alle vermaken’
opeens ophielden was dus betrekkelijk want op
zaterdag 19 februari werden er in de schouwburgzaal
van D.W. Diepenheim (het huidige Odeon)
diverse operafragmenten uitgevoerd. De entree
was ten bate van de slachtoffers een gulden per
persoon. De organist Hempenius leidde op zondag
27 februari in dezelfde zaal het gezelschap
‘Door zanglust vereenigd’ in een concert van
diverse zartgstukken. De entree was deze keer vijftig
cent. Voor hetzelfde bedrag kon men alweer op
donderdag 3 maart Hempenius op het orgel in de
St. Michaëlkerk horen spelen.
Er werden nog andere initiatieven in de Overijsselsche
Courant aangekondigd. De tamboermajoor
H. Wits en schermmeester J.N. Knoot
hielden op 27 maart een demonstratieve schermpartij.
De entree was vrijblijvend maar de
opbrengst kwam ten goede aan de slachtoffers van
de watersnood. Het is niet bekend wat er met de
opbrengst van de tentoonstelling van de kunstschilder
J. Schoemaker Doyer gebeurde, dat stond
niet in de krant. Wel werd op 26 maart vermeld
dat zijn lopende schilderijententoonstelling uitgebreid
werd met stukken over de watersnood. Er
werd ook een afbeelding getoond van een ‘Groote
dierenkop’ die door de overstroming te voorschijn
was gekomen.
In de Overijsselsche Courant verschenen nog
tot juni lijsten met de namen van gevers en de binnengekomen
bijdragen uit het hele land, zo kon
men naam maken met het doen van caritas. Dat
kon ook door in te tekenen op het kloeke boek van
Jan ter Pelkwijk over de watersnood. De
opbrengst van het werk zou uiteraard ten goede
komen van de slachtoffers terwijl de gulle kopers
vereerd werden met de vermelding van hun naam
voorin het boek. Dit initiatief was een groot succes.
Uit het hele land schreven, als ik goed gestaffeld
heb, 928 personen in voor in totaal 962 exemplaren.
De grootste belangstelling kwam uit de
getroffen regio: 608 Overijsselaars wilden het verslag
in huis hebben en dat was 65 procent van alle
Nederlandse inschrijvers. En van de Overijsselaars
kwam ruim een derde deel weer uit Zwolle. De
reden zal zijn dat de initiatiefnemers te Zwolle
woonden. De al genoemde Provinciale Commissie
ter verzorging der Noodlijdenden door den jongsten
Watervloed was gevestigd te Zwolle en bestond uit
plaatselijke notabelen. De schrijver en de drukker
woonden daar ook. De laatste twee heren, Ter
Pelkwijk en Doyer, waren tevens lid van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen. Het is niet
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
onmogelijk dat een groot aantal Zwolse inschrijvers
daar ook lid van was. Het was in ieder geval
een onderwerp dat het Nut wel aansprak. In 1825
werden redders uit Zwartsluis, Kampen, Steenwijk
en Noordwolde voor betoonde moed door
het Nut gedecoreerd.8
De inschrijver uit de kleine plaatsjes was
meestal de predikant en/of de burgemeester. In
het algemeen behoorden de inschrijvers tot de traditionele
hogere standen: bestuurders, leden van
de rechterlijke macht, edelen (soms met hele
families tegelijk zoals Bentinck, Plettenberg en
Sloet), predikanten, officieren en mensen uit de
handel. Ambachtslieden komen slechts sporadisch
voor. De intekening toont duidelijk aan dat
Overijssel nog maar nauwelijks geïndustrialiseerd
was want namen van fabrikanten en industriëlen
ontbreken vrijwel geheel.
Hoeveel bracht de uitgave van het boek nu op?
De onkosten waren per boek begroot op tien gulden
en veertig cent. Dat was inclusief een kaart op
‘Atlas dubbel Olifants vel’ en een gedenkstuk op
‘dubbel Olifants velin’. De verkoopprijs van het
boek was vastgesteld op zestien gulden. Een eenvoudige
berekening maakt duidelijk dat het boek
rond de 5400 gulden voor de slachtoffers
opbracht. Twintig procent van dit bedrag kwam
uit Zwolle. Er kan geen twijfel over bestaan,
‘mededeelzaam’ was men wel.
Mastenbroek
Nieuwleusen
Oldemarkt
Olst
Ommen
Ootmarsum
Raalte
Rijssen
Staphorst
Steenwijk
Steenwijkerwold
1
1
20
8
3
6
26
3
1
27
2
Vollenhove
Vriezenveen
Weerselo
Wilsum
Windesheim
Wijhe
IJsselham
Zwartsluis
Zwolle
Zwollerkerspel
3
18
9
1
1
12
2
19
214
4
Bijlage: Lijst van
plaats
Almelo
Bathmen
Blokzijl
Borne
Dalfsen
Delden
Denekamp
Deventer
Diepenveen
Enschede
Genemuiden
Giethoorn
Goor
Gramsbergen
Overijsselse inschrijvers
16
5
5
3
6
21
5
30
6
21
4
4
5
3
Haaksbergen
Hardenberg
Hasselt
Heemse
Heino
Hellendoorn
Hengelo
Herinkhave
Kampen
Kamperveen
Kuinre
Lonneker
Losser
Markelo
naar
7
8
8
1
1
5
4
1
38
3
10
4
2
1
6.
7-
8.
Noten
1. Bijvoorbeeld: W. Coster, Bij nacht en ontij. Rampspoed
in Overijssel, Jaarboek Overijssel 1994, Zwolle
1994.
2. A.J. Mensema, ‘De watersnood van 1825’, in: IJsselakademie
9 (1986), 86-87. Gemeentearchief Zwolle,
Familie-archief Gelderman, inv. nr. 78.
3. Catharina Thomassen a Thuessink, een zus van
Rutgera Amarantha, was gehuwd met Herman Antony
Tobias.
4. Mogelijk wordt hier een muur op Landwijk bedoeld.
Dientje had veel onroerend goed te Zwolle
uit de erfenis van haar man. Zie: J. ten Hove, ‘Bewonersgeschiedenis’,
in: E. Gelderman en J. Hagedoorn,
Een aardsch paradijs. De buitenplaatsen
Boschwijk, Landwijk en Veldwijk nabij Zwolle, Zwolle
i994,73-89-
5. Arnoldina Aleida Eekhout, zij was gehuwd met
Herman Egbert van Marie. Arnoldina Aleida was
een dochter van Christoffel Willem Eekhout en
Anna Catharina Thomassen a Thuessink. Anna
Catharina was een zus van de vader van Rutgera
Amarantha
Niet kunnen traceren.
Evert Jan Thomassen a Thuessink was professor in
de medicijnen te Groningen. De vader van Evert
Jan, David, was een broer van Rutgera Amarantha.
J. Leenders, ‘Van edele bedrijven en welbeproefde
trouw’. De ereblijken van het Nut 1791-1885′, in:
Volkskundig Bulletin 22 (1996), 177-196, hier 182.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gebundelde stads-, land- en dijkrechten
Lydie van Dijk
Beginkapitaal I versierd
met twee satyrs in het
Stadboek van Zwolle,
1565 (Gemeentearchief
Zwolle; foto Henk
Kwakkel).
Titelpagina van het
negende hoofdstuk in
het Stadboek van Zwolle,
156$. De klassieke
invloed is te zien aan
zuilen en medaillons
(Gemeentearchief
Zwolle; foto Henk
Kwakkel).
Sinds het eind van de vijftiende eeuw waren
boekdrukkers zowel in Zwolle als in Deventer
actief. Door deze opkomst van de boekdrukkunst
nam de produktie van geschreven boeken
in de zestiende eeuw af.
Toch werden op speciaal verzoek in de tweede
helft van de zestiende eeuw nog handschriften
vervaardigd. Dit blijkt uit een groep handschriften,
die zich nu vooral in archieven in het oosten
van Nederland bevinden. Zij bevatten juridische
teksten: dijkrechten, landrechten en stadsrechten.
Aanleiding tot vervaardiging1
Ondanks het feit dat Overijssel in 1528 Karel V had
aangenomen als landsheer, wilde men zoveel
mogelijk de eigen zelfstandigheid bewaren. Deze
zelfstandigheid was geregeld in verschillende
landbrieven en stadsrechten van voorgaande
landsheren. Hierin werd niet alleen de verhouding
tot de landsheer geregeld, maar vooral die tussen
de ingezetenen van Overijssel onderling. Dit
geheel van rechtsregels werd het landrecht
genoemd. Karel V trachtte zijn landen tot een grotere
eenheid te smeden. Daartoe stemde hij o.a.
het recht meer op elkaar af en breidde het uit met
een ‘Reformatie op de landrechten’.
De originelen van het landrecht werden
bewaard in de landskist in het raadhuis in Deventer.
Deze kist zat met zes sloten dicht. De drie steden
Zwolle, Deventer en Kampen, en de drie drosten
van Salland, Twente en Vollenhove als vertegenwoordigers
van de Ridderschap, hadden ieder
een sleutel. Deze landbrieven konden daarom
j bYoof io(
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
P f |
cc nci felrraiT off fötööm m
. anno Dom/ij’
Wdffftvs ‘VA locform.ti
Titelpagina in het Stadboek
van Zwolle, 1565.
De voorstelling met de
Dood, een zandloper,
slangen en een zonnewijzer
is een verwijzing
naar de vergankelijkheid
(Gemeentearchief
Zwolle; foto Henk
Kwakkel).
Omkaderde tekst in het
Dijkrecht van Mastenbroek,
1599. Onderaan
staat de datum 1599 en
de naam van de schrijver,
Hendrick Matthijs
van Wessem uit Zwolle
(R ijksarch ief Overijssel;
foto Hans Westerink).
alleen geraadpleegd worden, wanneer de voltallige
Staten van Overijssel zitting hadden.
Karel V wilde de rechtspraak in handen leggen
van beroepsjuristen, waarvoor in 1553 het Hof van
Kanselier en Raden ingesteld werd. Voor een goede
uitoefening van hun taak was het nodig dat
deze juristen de beschikking hadden over de oude
rechten. Zij lieten daarom de verschillende landbrieven
en soms ook stadsrechten en dijkrechten
afschrijven.
In 1559 gaf Melchior Winhoff in Deventer het
Land recht van Overijssel in druk uit. Dit was echter
niet, zoals de handschriften, een letterlijke
kopie van het oorspronkelijke landrecht maar een
interpretatie. Winhoff trachtte de stofte systematiseren
en toe te lichten. Dat dit niet tot tevredenheid
van potentiële gebruikers was, blijkt uit de
opmerking van de stadhouder, Aremberg. Deze
zou een aan hem aangeboden exemplaar in het
vuur geworpen hebben en Winhoff gevraagd hebben
wie hem het recht had gegeven de landrechten
te herzien2.
Na de overgang van bijna geheel Overijssel van
Spaanse naar Staatse zijde ontstond de behoefte
aan een herziening van het gehele Overijsselse
landrecht. Dit kwam in 1630 gereed en het werd
gedrukt bij Sebastiaan Wermbouts in Deventer.
Met de komst van de Fransen in 1795 verdween
geleidelijk het Overijsselse recht. In 1811 werd het
Franse rechtsstelsel in Overijssel ingevoerd en
gold het oude landrecht niet meer.
Versieringen
Ruim twintig van de traceerbare handschriften die
om de hierboven genoemde reden in de tweede
helft van de zestiende eeuw werden gekopieerd,
zijn versierd met penwerk en aquarel. Opvallend
is dat de motieven grote overeenkomst met elkaar
vertonen, waardoor men zou kunnen veronderstellen
dat niet alleen de teksten, maar ook de illustraties
op dezelfde voorbeelden terug gaan. De
meeste illustraties slaan niet op de tekst. Handschriften
die samengesteld zijn uit verschillende
elementen, kunnen dezelfde voorstelling als versiering
bevatten.
Een deel van de versieringen borduurt voort
op de middeleeuwse traditie: de rubrieken worden
aangegeven met een eenvoudige markering in
rode inkt en in de marges en bij het begin van de
hoofdstukken treffen we maskers, koppen,
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vrouwelijke halffiguur
op zuil in Het landrecht
van Overijssel, Salland,
Twente en Vollenhove,
1567 (Rijksarchief Overijssel;
foto Hans Westerink).
Titelpagina van het
Dijkrecht van Mastenbroek,
1588 (Gemeentearchief
Kampen; foto
Woning).
AL T>. Ï.XX
(fabel)dieren en bloemen aan. Tot dezelfde traditie
behoren ook de met penwerk verluchte beginkapitalen
van de teksten.
Soms treft men voor een hoofdstuk een man
of vrouw met een provincie-, stads- of familiewapen
aan. Dit wapen heeft betrekking op de daarop
volgende tekst, die de rechten van een bepaald
gebied beschrijft, of de door een landsheer opgestelde
regels bevat.
Een meer algemeen karakter hebben de paginagrote
afbeeldingen van Vrouwe Justitia en een
rivierlandschap met een boer, beide voorzien van
een latijnse spreuk.
Nieuw voor handschriften, maar wel gebruikelijk
bij boekdruk in deze periode, is het gebruik
van titelpagina’s. In de middeleeuwse handschriften
komen vrijwel nooit titelbladen voor. De gegevens
over titel, auteur, kopiist, plaats en datum
van ontstaan konden worden opgenomen in het
colofon dat de geschreven tekst afsloot. Dit
gebruik wordt aanvankelijk overgenomen bij het
drukken van boeken. Pas in de loop van de zestiende
eeuw gaan drukkers titelbladen verzorgen.
Het eigentijdse element komt vooral tot uiting
op de titelpagina’s. Hier treffen we o.a. zuilen en
andere architectonische elementen aan, halffiguren
en leeuwenkoppen. Deze tonen overeenkomsten
met elementen van de ornamentprenten uit
de Renaissance. Deze kenden een wijde verspreiding
vooral door de prenten die door Johannes
Vredeman de Vries waren gemaakt.
Op deze titelpagina’s valt op dat de versiering
een enkele maal wat onzorgvuldig is aangebracht.
De ondertekening in potlood is soms zichtbaar en
de vlakverdeling is bij de definitieve invulling niet
altijd goed gelukt. De voor deze voorstellingen
gebruikelijke symmetrie gaat dan verloren. Er verschijnt
in een hoek dan opeens een stuk van een
zuil of een cartouche om de lege plek die is ontstaan
op te vullen, zonder dat dit enige functie of
betekenis voor de afbeelding heeft.
Auteurs
Bij grote uitzondering wordt in een handschrift de
naam of de initialen van een auteur genoemd. Het
betreft dan niet degene die de versiering heeft
gemaakt, maar de kopiist. De handschriften waarin
dit voorkomt zijn de volgende:
Het Stadboek van Zwolle, 15653; in en bij de
tekeningen komen de initialen W I voor,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
mogelijk van Willem Jans, kanunnik van het
Bethlehemklooster4.
Het gehele dijkrecht van Mastenbroek, 15885;
enkele keren staan onder de afzonderlijke teksten
de initialen B K en B K GIW S.
Het dijkrecht van Mastenbroek, 15746; onderaan
de titelpagina komt de vermelding voor H
W collector.
Het dijkrecht van Mastenbroek, 15997; door
het hele handschrift heen komen de initialen
H M V W en de naam Hendrick Matthijs van
Wessem voor, vaak met de vermelding dat hij
dit geschreven heeft in het jaar 1599. Eén maal
wordt hier nog aan toe gevoegd Zwollensis.
Helaas is Hendrick Matthijs niet te vinden in
het Zwolse gemeentearchief. Wel komt Matthijs
van Wessem voor. Deze krijgt in 1567 het
burgerrecht. Hij heeft verschillende kinderen,
maar een Hendrick wordt niet genoemd.
Conclusie
De hier genoemde groep handschriften stoelt
deels op de middeleeuwse traditie: zowel door het
feit dat zij samengesteld zijn uit afschriften van de
originele stukken, als door een deel van de verluchting.
Aan de andere kant laten de elementen
die voorkomen op de titelpagina’s zien dat men
op de hoogte van de renaissancistische vormentaal
was.
Het blijft verwonderlijk waarom men nooit
besloten heeft de verschillende dijk-, land- en
stadsrechten integraal in druk uit te geven in
plaats van ze steeds weer af te schrijven.
Noten
1. De aanleiding voor het afschrijven van de oude
rechten wordt uitgebreid beschreven in: Albert
Mensema, Verluchte Regels, Sallandse handschriften
uit de 16de eeuw, een uitgave van het Stedelijk Museum
Zwolle naar aanleiding van een tentoonstelling
die plaats vond van 15 november 1996 t/m 5 januari
1997.
2. S.J. Fockema Andreae, ‘Recht en Rechtsbedeeling in
Overijssel gedurende het overgangstijdperk 1550-
1630’ in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis XVII, 1941
243-293-
3. Gemeentearchief Zwolle, AAZOI nr. 253.
4. Mededeling van de heer A. Mensema.
5. Gemeentearchief Kampen, Waterschap Mastenbroek,
oud-archief nr. 46.
6. Rijksarchief Overijssel, Markenarchief, inv.nr. 902.
7. Rijksarchief Overijssel, VORG 801.
Boer bij een rivier in de
Landrechten van Overijssel
en dijkrechten van
Salland en Mastenbroek,
ca. 1572 (Rijksarchief
Overijssel; f o to
Hans Westerink).
Zittende Vrouwe Justitia
in Het gehele landrechtvan
Overijssel…,
1577 (Rijksarchief Overijssel;
foto Hans Westerink).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het onderwijs aan het joodse kind
in Zwolle, 1819-1857
Iet Erdtsieck Inleiding
In de Nederlands Israëlitische Gemeente te
Zwolle was, evenals in de meeste joodse
gemeenten in Nederland, een godsdienstschool.
Deze school heette sinds 1819 officieel: De
Godsdienstige Israëlitische Armenschool. Men
kan zich afvragen hoeveel joodse kinderen deze
armenschool hebben bezocht en of deze school
hun integratie in de Nederlandse samenleving
heeft bevorderd. Daarnaast is het interessant te
weten welke instanties voor het armenonderwijs
betaalden. Was dat de joodse gemeente of de burgerlijke
overheid? Tenslotte kan men zich afvragen
wat er na de schoolwet van 1857 veranderde
voor de joodse kinderen in Zwolle.
Het joodse onderwijs vóór 1817
De joodse kinderen in Zwolle werden tijdens de
achttiende eeuw onderwezen in het jodendom
door een schoolmeester, die door de leden van de
gemeente werd gesalarieerd. Daarnaast namen
welgestelde joodse ouders privé-onderwijzers in
dienst. Sommige onderwijzers gaven naast het
godsdienstonderwijs les in het Nederlands. In enige
kleine plaatsen buiten Zwolle zoals Ommen en
Wijhe bezochten joodse kinderen de plaatselijke
dorpsscholen.1
De eerste stap op de weg naar de emancipatie
van het joodse kind was het besluit van de Provisionele
Representanten des Volks van Overijssel,
van 23 maart 1796. De representanten van Overijssel
waren van mening, dat een consequente toepassing
van de rechten en de volkomen gelijkheid
van de mens en de burger, moesten leiden tot
intrekking van de ‘Schoolordre’ van 5 april 1666
(die de gereformeerde bevolkingsgroep bevoorrechtte).
In artikel 1 van het nieuwe concept-reglement
werd bepaald dat als onderwijzers mannen
van alle godsdienstige gezindten konden worden
aangenomen. Het werd verboden bij het onderwijs
over godsdienst te spreken en boeken die dit
onderwerp behandelden, mochten niet op school
gebruikt worden.2
In het Emancipatiedecreet van 1796 werd de
mening van Overijssel bevestigd.3
Tijdens de regeringsperiode van Lodewijk
Napoleon (1806-1810) richtten verlichte joden als
Jonas Daniël Meijer, Carel Asser en Mozes Cohen
Belinfante verzoeken en voorstellen aan de koning
om het Nederlands als voertaal op school in te
voeren en bijbel en gebedenboeken in het Nederlands
te vertalen.4
Overheidsmaatregelen in 1817 en 1822
Echter pas onder koning Willem I kwam de emancipatie
van het joodse kind op gang. Bij Koninklijk
Besluit van 10 mei 1817 werden regels vastgesteld
voor onderwijs aan joodse kinderen:
ontbinding van de bestaande godsdienstige
scholen
elke hoofd- en zo mogelijk ringsynagoge
moest een godsdienstige armenschool oprichten
het onderwijs moest geschieden door middel
van het Hebreeuws en het Nederlands (geen
Jiddisch!)
de onderwijzers moesten een examen afleggen
instelling van schoolopzieners (schoolbezorgers),
die rechtstreeks verantwoordelijk waren
aan het Departement van Eerediensten (en
niet aan de parnassijns van de hoofd- of ringsynagoge)
controle van het onderwijs door inspecteurs.3
Reinsma en Van Zuiden, die de emancipatie van
het joodse kind onderzochten, zijn tamelijk pessimistisch
over de naleving van dit Koninklijk
Besluit, daar controle ontbrak. Het ressort Zwolle
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
legde in ieder geval in 1819 een register aan waarbij
de godsdienstonderwijzers zich verplichtten, het
reglement na te komen. Twintig geëxamineerde
en geadmitteerde godsdienstonderwijzers onderschreven
in 1819 de bovengenoemde regels van het
Departement van Eerediensten. De examens werden
afgenomen door de schoolcommissie van de
genoemde Godsdienstige Israëlitische Armenschool.
De schoolcommissie bestond uit bestuur
en notabelen van de joodse gemeente te Zwolle.
De commissie telde de volgende vijf leden: J. Themans,
president, H.J. Hertzveld, inspecteur-rabbijn,
S.J. Philipson, prov. secretaris, D.S. Oppenheimer
en M.I. de Vries.6
Een volgende fase in de emancipatie van het
joodse kind begon met de uitvaardiging van het
Koninklijk Besluit van 8 augustus 1822. Deze verordening
verbood het toelaten van vreemdelingen
als rabbijn en opperrabbijn. De Schoolcommissie
in Zwolle kreeg in mei 1829 met dit fenomeen te
maken. Heiman Michal, geboren in Rusland, verzocht
hen namelijk om geëxamineerd te worden
voor de betrekking van Israëlitisch godsdienstonderwijzer.
De schoolcommissie wees Michaels
verzoek van de hand omdat hij een vreemdeling
was. Zij gaven hem, op zijn verzoek, het volgende
certificaat:
‘De Godsd. [Godsdienstige Israëlitische
Schoolcommissie] enzv: Heeft de aanvrage
van Heiman Michaël geb. in Rusland thans
woonachtig te Groenloo om te worden geëxamineerd
als godsd. Israël, onderwijzer ingevolge
dispositie van Z.Ex. den Minister van Staat,
belast met de Generale Direktie voor de zaken
der Herv. Kerk enzv. van 23 Dec. 1822 [No.
3956/2028 verordening No. LXII] omtrent
vreemdelingen bepaald, gewezen van den
hand, maar denzelven verwezen om zich bij
een needrig request te vervoegen aan Z.M. den
Koning om al of niet het nodig verlofte erlangen,
om te kunnen of mogen te worden geëxamineerd.’
Koning Willem I gaf de verlangde dispensatie. Op
20 december van hetzelfde jaar werd Heiman
Michaël door de Schoolcommissie geëxamineerd
als Israëlitisch godsdienstonderwijzer.7
%
H.J.
Het verbod om vreemdelingen als Israëlitisch
godsdienstonderwijzer te benoemen leidde mede
tot de oprichting, in 1836, van het Isralitisch Seminarium.
Nederland had nu een instituut dat
opleidde tot rabbijn, godsdienstleraar en godsdienstonderwijzer;
men was niet meer afhankelijk
van het ‘onbevoegde aanbod’ – dat Jiddisch sprak –
uit het buitenland, met name Duitsland. De
hoofdcommissie hield toezicht op de naleving van
het verbod.8
Inspecteurs joods onderwijs
De overheidsmaatregelen om het joodse kind te
laten integreren in de Nederlandse samenleving
door middel van het onderwijs, werkten doelmatiger
toen de minister op 10 april 1839 de examens
vaststelde waaraan Israëlitische godsdienstonderwijzers
moesten voldoen, en hij onderwijsinspecteurs
aanstelde.9 Deze onderwijsinspecteurs controleerden
of de opgelegde verordeningen daadwerkelijk
werden opgevolgd en nageleefd.
De inspectie geschiedde door twee inspecteurs:
Henricus Wijnbeek en Samuel Israël Mui-
Portret van H.J. Hertsveld,
lithografie van
Desquerrois, ca. 1825
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Opgave van het aantal
leerlingen en de lesmethode
door meester
H.M. van Kleeffvan de
Godsdienstige Israëlitische
Armenschool te
Zwolle in 1856.
der. Wijnbeek was sinds 1832 al inspecteur van het
lagere, middelbare en Latijnse onderwijs in
Nederland. Na 1836 vielen ook het Israëlitische
Seminarium en de Israëlitische maatschappelijke
scholen onder Wijnbeeks toezicht.10 Tot 1845, hij
was toen 73 jaar, was hij als inspecteur werkzaam.
11 De overheid stelde naast Wijnbeek, in
overleg met de hoofdcommissie, Mulder tot
inspecteur over het Israëlitisch godsdienstig
onderwijs in Nederland aan. Hij begon zijn taak
eveneens in 1836 en vervulde die tot zijn dood in
1862.12
Wijnbeek inspecteerde het maatschappelijke
onderwijs aan de Israëlitische scholen. Mulder
inspecteerde het godsdienstig onderwijs aan diezelfde
Israëlitische scholen. Tevens inspecteerde
hij de Israëlitische godsdienstschool, vooral met
het oog op het gebruik van de Nederlandse taal.
Hoewel Mulder officieel was aangesteld om
alleen het godsdienstig onderwijs aan beide
schooltypen te inspecteren, maakte hij tevens rapporten
van het maatschappelijk onderwijs aan de
Israëlitische scholen, wat betrof: de taal, vaderlandse
geschiedenis en aardrijkskunde.13 In sommige
gevallen overlappen de rapporten van Wijnbeek
en Mulder elkaar en geven zij daardoor een
genuanceerd beeld van het onderwijs aan eenzelfde
schoolinstelling.
In 1840 inspecteerde Wijnbeek de Israëlitische
Godsdienstige Armenschool te Zwolle. Het
onderwijs werd gegeven in twee groepen. De
school telde in totaal zestig kinderen, waarvan er
tijdens de inspectie veertig aanwezig waren. De
hoofdonderwijzer A. van Noorden gaf les aan de
hoogste klassen en hulponderwijzer A. van Kleeff
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 17
aan de laagste. De lokalen waren twee vrij donkere
vertrekken. Wijnbeek vond dat het onderwijs van
de onderwijzers niet op elkaar aansloot. Hij was
echter tevreden over het lezen, rekenen en schrijven
van beide afdelingen.14
In 1837 werd in Zwolle een aparte joodse maatschappelijke
school opgericht. Deze school werd
nog hetzelfde jaar door Mulder geïnspecteerd.
Mulder was erg enthousiast dat er aan deze school
een onderwijzer van de stadsschool lesgaf, omdat
dat de emancipatie van de joodse kinderen ten
goede zou komen.’5
Mulder geloofde namelijk als liberale jood dat
de joden slechts volwaardige Nederlandse burgers
konden worden als zij integreerden in de Nederlandse
samenleving. Een eerste vereiste daartoe
was beheersing van de Nederlandse taal en kennis
van de geschiedenis en geografie van Nederland.
Mulder heeft zich in de periode waarin hij inspecteur
was (1836-1862), met al zijn krachten ingezet
om de integratie van het joodse kind, vooral van
het volkskind, te bevorderen. In 1856 kon hij de
hoofdcommissie met voldoening mededelen, dat
‘het onderwijs bij alle [scholen] gegeven wordt
in het Nederduitsch met volstrekte uitsluiting
van de zoogenaamde Joodsche taal’
[Jiddisch].16
Misschien was dit al te optimistisch gedacht
van Mulder, omdat in hetzelfde jaar het ‘Joodsch
duitsch’ schrijven nog werd beoefend door de kinderen
van het eerste en derde klasje van meester
Van Kleeff van de Israëlitische Armenschool in
Zwolle.
Van Kleeff gaf in zijn eentje les aan 37 kinderen
(16 meisjes en 21 jongens). De kinderen waren
onderverdeeld in drie klassen. Van Kleeff had de
lessen als volgt verdeeld:
‘Zondags al de leerlingen des voormiddags van
9 tot 12 en des namiddags van 2 tot 4 uur.
Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag en
Vrijdag des voormiddags van 9 tot 12 uur de
leerlingen der 1ste en 2de klasse, dezelfde
dagen des namiddags van 2 tot 5 uur de leerlingen
der 3de klasse met uitzondering des
Woensdagmiddags van 2 tot 4 uur de leerlingen
van alle klassen’.
Houten leesplankje dat
gebruikt werd op joodse
scholen. Geen aap,
noot, Mies, maar (gelezen
van rechts naar
links): mer (=lamp),
har (=berg), kaf(=
lepel) (collectie Joods
Historisch Museum,
Amsterdam).
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De leerlingen van de eerste klas kregen les in:
De beginselen van het Hebreeuwse spellen en
lezen en Joodsch duitsch schrijven.
Van de leerlingen van de tweede klas werd verwacht
dat zij het volgende onder de knie kregen:
Hebreeuws lezen, Lofspraken en gebeden vertalen,
Gronden des geloofs en De inhoud der feesten
vastdagen.
Tenslotte moesten de leerlingen van de hoogste
klas de volgende acht vakken beheersen: Vertalen
der lofspraken en gebeden, Gronden des
geloofs, De inhoud der feest- en vastdagen, Verklaring
Pentateuch met de verklaring, Commentaar
Rasji, Gronden der Hebreeuwse taal, Bijbelse
geschiedenis en Joodsch duitsch schrijven.17
Onderwijswet 1857
De laatste fase in de integratie van het joodse kind
was de invoering van de Lager Onderwijswet van
1857. Door deze wet werd de subsidie aan de Israëlitische
armenscholen ingetrokken. Hierdoor
dwong de overheid het joodse (volks)kind de
openbare school te bezoeken, daar het voor de
meeste joodse gemeenten niet doenlijk was het
onderwijs zelf te bekostigen.
Zoals gezegd was er naast de Godsdienstige Israëlitische
Armenschool in Zwolle nog een joodse
maatschappelijke school.
Deze was opgericht in 1837 en gefunctioneerde
tot 1861.
In 1858 was Levie Godschalk Kalf (hoofd)-
onderwijzer van deze school. Ook in 1859 was dit
het geval. Uit dat jaar is het volgende over de
school bekend. De plaatselijke schoolcommissie,
die al het onderwijs in Zwolle controleerde, vond
het onderwijs aan deze school matig. De staat van
het schoollokaal, een gehuurd pand, was goed. De
leerlingen betaalden per week ƒ 0,15 schoolgeld.
De school werd in januari bezocht door 24 leerlingen
(18 jongens en 6 meisjes). In juli kwam hier
nog een meisje bij.18
In 1860 veranderde er niet veel. Kalf gaf nu
onderwijs in de eerste helft van het jaar aan dertig
leerlingen (20 jongens en 10 meisjes) en in de
tweede helft van het jaar aan negenentwintig. Een
jongen was afgevallen. De plaatselijke schoolcommissie
vond het onderwijs nu voldoende.
In 1861 werd slechts vermeld dat er een bijzondere
school bestond onder leiding van Kalf. Na dat
jaar komt de school niet meer in de annalen van
de gemeente Zwolle voor. Ze moet dus zijn opgeheven.
De onderwijzer, Levie Godschalk Kalf
overleed in 1864.’9
Kosten joods onderwijs
De kosten van de Godsdienstige Israëlitische
Armenschool in Zwolle werden betaald door de
Nederlandse overheid en de Israëlitische gemeente.
In 1821 droeg het rijk ƒ 250,- en de joodse
gemeente ƒ 200,- bij.20
Ook na de schoolwet van 1857 bleef de overheid
de Israëlitische Godsdienstschool financieel
ondersteunen. In 1875 ontving de school ƒ 200,-
van het rijk. De Israëlitische gemeente ondersteunde
de school met ƒ 175,-. De school werd in
dat jaar bezocht door 34 kinderen, 23 jongens en 11
meisjes. Geen van hen betaalde schoolgeld.21
Conclusie
De Nederlandse overheid was ervan overtuigd dat
het joodse kind alleen kon integreren in de Nederlandse
samenleving via het onderwijs. Daarom
bekostigde en controleerde zij het onderwijs aan
joodse kinderen. De overheid verbood het Jiddisch
al in 1817. Meester Van Kleeff zette echter het
‘joodsch duitsch schrijven’ nog in 1856 op het lesrooster.
Het opheffen van de joodse maatschappelijke
school had vergaande consequenties voor de
joodse kinderen. Godsdienstige en maatschappelijke
vakken konden na 1861 in Zwolle niet meer in
één school of lesrooster gecombineerd worden,
maar moesten gevolgd worden aan twee aparte
scholen. Het joodse kind volgde het maatschappelijk
onderwijs op de normale schooluren en het
godsdienstonderwijs op de vrije middag, tussen de
middag en op zondagmorgen. Dit zware lesprogramma
hielden veel kinderen niet vol.
De inspecteurs van de Israëlitische godsdienstscholen
wezen op het veelvuldig verzuim van de
godsdienstlessen. Ook de inspectierapporten over
de Overijsselse godsdienstscholen vermeldden het
veel voorkomend verzuim van de lessen en de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
achteruitgang van het joodse onderwijs van
ondermeer in Zwolle.
Noten
1. H. Poppers, De Joden in Overijssel van hunne vestiging
tot 1814, Utrecht, 1926,132.
2. D. Michman, ‘Joods onderwijs in Nederland, 1616-
1905’, Stichting Joodse scholengemeenschap (1973) 13-
28,18. De gedachte over de emancipatie van het onderwijs
was in de Overijsselse Staten al eerder geopperd
door de afgevaardigde Ter Pelkwijk die constateerde
dat sommige schoolboeken aanstootgevend
waren voor andere gezindten, zie: Rijksarchief Overijssel,
Staten Archief (RAO, St. Arch.), Notulen van de
Representanten van het volk van Overijssel, inv. no.
5273,274B-275A, 20-9-1795.
3. 1. Erdtsieck, De emancipatie van de Joden in Overijssel.
De rol van de opperrabbijnen Hertzveld, Frankel
en Hirsch. Assen, 1995,22-28.
4. Michman, ‘Joods onderwijs in Nederland’, 19.
5. R. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
van het joodse kind in Nederland na 1796’, in:
Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXVII (1964) 448-
465, 450, 451. H.G.H. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en
culturele aspecten van het Israëlitisch onderwijs in
Nederland tot 1869’, in: Studia Rosenthaliana, XI
(]977) 40-80, 41. D.S. van Zuiden, ‘Organisatie en
geschiedenis van het Isralitisch Kerkgenootschap
tot ca 1870. School- en Armwezen’, in: Studia Rosenthaliana,
V (1971) 187-121,202, 203.
6. Gemeentearchief Amsterdam, Persoonlijk Archief 714
(CAA, PA714), Register waarbij de godsdienstonderwijzers
in het ressort zich verplichten het reglement
te houden, Zwolle, inv. no. 702c, 16-3-1819 t/m I3-7-
1838. Notulen schoolcommissie Godsd. Isr. Armenschool,
inv. no. 693b, 1819.
7. Ibidem, inv.no. 693b, 1829.
8. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 451, zie ook: H.J. Koenen, Eene geschiedenis
der Joden in Nederland. Utrecht, 1842,395.
9. RAO, Not. Gouv., no. 1989, 27-5-1839.
10. Op de Israëlitische maatschappelijke scholen werd
naast het godsdienstonderwijs ook in profane vakken
onderwezen.
11. R. Reinsma, Scholen en schoolmeesters onder Willem
Ien II. Den Haag, 1968,12,13.
12. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 452. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en culturele
aspecten Israëlitisch onderwijs’, 67.
13. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 460.
14. Reinsma, Schoolmeesters, 254.
15. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 458,459.
16. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en culturele aspecten Israe-
litisch onderwijs’, 69.
17. GAA, PA714, Zwolle, Notulen en ingekomen stukken,
inv. no. 58od, 23-3-1856.
18. Gemeentearchief Zwolle, Toestand der gemeente,
1858,1859
19. Ibidem, 1860-1864.
20. GAA, PA714, Ing. st. Zwolle, Notulen schoolcommissie
Godsdienstige Isr. Armenschool, Inkomsten en
Uitgaven 1821, inv. no. 693b.
21. GAA, PA714, Relatieven bij verslagen van de vergaderingen
van het kerkbestuur te Zwolle, Verslag Ned.
Isr. Godsdienstschool, 1875, inv. no. 4749, 16-2-
1876.
Verklarende woordenlijst
Hoofdcommissie: officieel de Hoofd-Commissie
tot de Zaken der Israëlieten geheten; uitvoerend
orgaan joodse zaken
Jiddisch: gemengde volksspreektaal, voornamelijk
bestaande uit Duitse elementen en elementen uit
Slavische talen en het Hebreeuws
Parnassijn (parnas): bestuurder joodse gemeente
Pentateuch: eerste vijf bijbelboeken Oude Testament
Rasji: bekende kommentator Tenach en Talmoed
Ringsynagoge: overkoepelend orgaan van een aantal
kleinere synagoges
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Anna Morian. Een vergeten Zwolse
dichteres uit de zeventiende eeuw
G.T. Hartong
Titelpagina van de
dichtbundel van Anna
Morian; uitgegeven in
1698.
In 1698 verscheen te Amsterdam bij de Weduwe
van Gysbert de Groot een zeer zeldzaam
geworden boekje. Thans zijn er slechts drie
exemplaren in openbare collecties bekend.’ Het is
een dichtbundel van 167 pagina’s onder de titel: De
dichtkunst van Jujfrou Anna Morian, op het verzoek
van goede vrienden by een gezamelt, en ten gemeenen
dienste uitgegeven. Wie was deze dichteres?
Vergeten en bijna vergeten
Uit de biografische woordenboeken die elkaar
braaf naschrijven, is het volgende bekend over
Anna Morian. Ze zou omstreeks 1650 te Zwolle
geboren zijn en een vriendin zijn van de predikant
D E
DICHTKUNST
VAN f O Ff /i OU
ANNA MORIAN,
01′ HET VERZOEK VAN GOEDE
V R I E N D E N
BY EEN GEZAMELT,
EN TEN GEMEÉNEN DIENSTE
UITGEGEEVEN.
__ ”AMSTERDAM,
By tic Weduwe MOGVSJEKTDE GKOOT, Bc^ckv
kuuplkr, woouende op dea Nieuwcndyk, i6yi,
Arnold Moonen, die haar dichtvermogen zeer
roemde in een klinkdicht op de ‘eerstelingen harer
Muse.’ Hij betreurde haar dood in een lijkzang.
Haar gedichten werden in 1698 te Amsterdam uitgegeven.
2 Slechts in één geschiedenis van de
Nederlandse Letterkunde, en wel in die van G.
Kalff uit 1909, wordt Anna vermeld: ‘Overijssel
bezat een dichteres in ‘Juffrou’ Anna Morian, wier
Dichtkunst in 1698 na haar dood ‘op het verzoek
van goede vrienden bij een gezamelt en (te
Amsterdam) ten gemeenen dienste uitgegeeven’
werd. ‘Juffrou’ Anna Morian bracht met haar zuster
een deel van haar leven door daar waar ‘de
Zwartewaters vlied / Bij Genemuidens hoek zyn
kruik in zee uitgiet.’ Ze woonden daar totdat de
oorlog met Munster en Keulen de zusters naar
Amsterdam dreef. Anna’s stichtelijke poëzie, verjaars-
en andere gelegenheidsgedichten zijn
geschreven in ‘zuivere taal, doch daarmede is alles
gezegd.’3
Ook in het themanummer ‘Vergeten vrouwen
uit de Nederlandse literatuur tot 1900’ van het
feministische tijdschrift Chrysallis (nr. 6, 1980)
ontbreekt Anna Morian. Niet omdat ze niet als
‘vergeten vrouw’ te beschouwen is, maar kennelijk
omdat ze ook als ‘vergeten vrouw’ vergeten is!
Zelfs in beschouwingen over de Overijsselse
letterkunde is nauwelijks ruimte voor Anna
Morian. Proost noemde haar in 1931: ‘Evenals het
(=het echt gevoelde, het eigene) wel heelemaal
ontbrak bij de alleen maar (voor de volledigheid)
bij name te noemen Overijsselsche “Joffrou”
Anna Morian, wier stichtelijke poëzie en gelegenheidsgedichten
door welwillende vrienden in een
bundel “Dichtkunst” (uit 1698) zijn uitgegeven.
Maar Genemuiden heeft toch de eer gehad, een
dichteres binnen haar muren geherbergd te hebben
wier verzen aan de vergetelheid ontrukt zijn.’4
Entjes, die Anna Morian in een Overijsselse
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
literatuurgeschiedenis uit 1970 niet vermeldde,
wijdde in 1982 enige onbeduidende, nogal negatieve
regels aan haar: ‘Wie zou zich de kans Genemuiden,
dit oude stadje aan het Zwarte water, op
te nemen in de rij van Overijsselse plaatsen in de
slagschaduw van de literatuur laten ontgaan? Literatuur,
nou ja. In 1698 kwam met steun van vrienden
de bundel Dichtkunst van Anna Morian tot
stand. Het was een verzameling van vooral stichtelijke
verzen en de uit die tijd niet weg te denken
gelegenheidspoezie.’5
In 1983 heb ik Anna’s Dichtkunst behandeld
als bron voor biografische informatie, maar deze
uitgave heeft, door het bibliografisch karakter,
slechts in kleine kring gecirculeerd.6 In de bekende
bloemlezing van Gerrit Komrij is Anna Morian
met één gedicht aanwezig: ‘Op den inhoud van
myn rymwerk.’ Over de dichteres staat in het
register niet meer dan: ‘Anna Morian ca. 1650 – ?’7
In 1994 viel haar eindelijk een ruimere aandacht
ten deel. Ton van Strien gaf een overzicht
van De dichtkunst en enige biografische informatie.
Helaas raadpleegde de schrijver geen Zwolse
archieven waardoor hij belangrijke gegevens miste.
8
Uit het bovenstaande blijkt dat Anna Morian tot
voor kort in het gunstigste geval slechts genoemd
wordt; meestal met een ongunstig oordeel over
haar gedichten. Het vermoeden rijst dat de diverse
auteurs elkaar nogal klakkeloos naschreven en dat
maar weinigen de gedichten van Anna Morian zelf
ter hand genomen hebben.
Wie bepaalt op grond waarvan wat literatuur
is? Vooral in de zeventiende eeuw heeft de dichtkunst
in Holland gebloeid, maar het is onjuist
dichters en dichteressen uit de provincie te vergelijken
met bijvoorbeeld Hooft, Huygens en Vondel,
die in het welvarende, cultuurrijke Holland
verkeerden.
Gedichten als biografische bron
Terwijl uit de literatuurgeschiedenis weinig gegevens
over Anna Morian te halen zijn, bieden juist
haar gedichten zelf een rijke biografische oogst.
Anna werd geboren te Amsterdam op 2 juni
1647. Haar ouders waren Jan Morian en Maria
Waijkert (of Wieckert) die op 13 mei 1639 waren
gehuwd. Zij had toen al minstens twee zusters: Lijdia,
geboren op 7 maart 1640 en Elisabeth geboren
op 25 april 1645. Bovendien had ze twee broers.
Abraham was geboren op 4 februari 1643. Van de
andere broer is alleen de voorletter bekend: P.
Toen Anna vier jaar oud was, verhuisde de familie
naar Zwolle waar vader Jan zich als factoor vestigde.
Hij werd op 3 mei 1654 na betaling van honderd
gulden ‘vereert en beschonken’ met het grote
burgerrecht. Spoedig daarna overleed hij en op 1
december 1657 werd hij te Zwolle begraven.
Anna heeft de verhuizing naar Zwolle beslist
niet betreurd:
“K liet Hollants grootsche steden
en pracht, voor ’t lant en zijn eenvoudigheden.
‘K waardeerde een kleine tuin
meer als een huis, gebaut van graeu aerduin
uit Bentmer gront gehouwen
Of’t beelde werk der Heeregrachts gebouwen.’
Na de dood van haar vader zal ongetwijfeld een
oom van haar, Hendrik Morian, bij de opvoeding
en opleiding geholpen hebben. Van 1661 tot aan
zijn dood in 1670 was hij conrector der Latijnse
School te Zwolle. Moonen, de bekende dichterpredikant-
taalkundige en historicus, spreekt zeer
tïürt
Buiten de Sassenpoort,
Gerrit Grasdorp, ca.
1700 (collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
‘7 ) ,
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Anna Morian wandelde
regelmatig in de omgeving
van Zwolle waar
zij van de natuur en het
landschap genoot. Gerrit
Grasdorp tekende
omstreeks 1700 dit
‘Gezicht op de IJssel’
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
1
rj
lovend over Hendrik Morian in zijn lijkdicht op
hem:
Hoewel de zusters geheel verschillende karakters
hadden:
‘Hoe ging dat wijsheitslievend hooft
Te weide in Grieksche en Roomsche boeken!
Hoe plagh hij mijnen gouts te zoeken
en schatten, aen de vlijt belooft,
Uit Fransche en uit Toskaensche bladen!
Het lichaem achtte hij gering
Venoegt, schoon ’t ieder uur verging
Als slechts de ziel zich mogt verzaaden.’
Dat Anna ook enkele Franse gedichten schreef,
lijkt te danken aan de zorgen van oom Hendrik.
Anna trok zeer veel op met haar twee jaar
oudere zus Elisabeth:
‘Men zag ons een, in lengte en kleeding, meer
nog min
Als tweelingen, gepaard in ’t uitgaan, werken,
speelen.’
“t Gezelschapschuwe hert (=Anna), ligt treurig
en bedeest
Onschulde met veel lust de pragt en ’t staatsche
woelen,
Den Hemel nader, zo mij dogt, in ’t open veld.
Daar kon ik zuiverder Gods liefde en blydschap
voelen,
Als zyn genade myn gepeinzen had verzeld.
Uw vaste liefde, die my nimmer wou verlaten,
Dee uw gezellig aard en spreeklust zoeten
dwang:
Ik sleepte U (=Elisabeth), eenzaam, veeltyts
weg van’t vrolijk praten.’
De zusters trokken vaak de stad uit om te genieten
van de natuur en het landleven:
‘Hoe zoet was ’t ons, wanneer het helder ‘s
morgens daagde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de stad te ruilen voor een tuin, schoon klein en
stil.’
Ook wandelden zij in de omgeving van de stad:
‘ in het gewest daar de Vegt
Bij Mastenbroek zijn stroom aan ’t Zwarte
water hegt.
Wij woonden lang gerust aan d’oevers van die
stroomen
Daar room en koren vloeid, daar wilge- en lindeboomen
en hooge populier zig spieglen in de vlied.’
In de stad vermaakten zij zich anders: ‘Dan gaven
wij onzen tijd aan ’t naaldwerk, zingen, lezen.’ Elisabeth
hield zich ook nog met andere zaken bezig.
Zij ‘mengelt dranken, En stampt welriekend kruit
voor uitgeteerde kranken.’ Ongeveer eenentwintigjaar
verbleef Anna te Zwolle, waar haar zus Lijdia
in 1659 gehuwd was met Albert Hanselaar.
In het rampjaar 1672 vluchtten Anna en Elisabeth
voor de komst van de troepen van de Munsterse
prins-bisschop Berend van Galen naar
Amsterdam:
‘Doe nam Elee en ik uit Zallands verse lugt
En vrugtbare akkers hier naar Amstelland de
vlugt
Wij, daar ’t geweld ontvlugt, dog niet de droefheid,
leefden
Als oorlogsballingen in ons geboortestad.’
Maar de overgang was voor hen wel groot: ‘Arete,
ik kon ’t eerst dit landschap niet gewennen, De
groente en de vrijheid lag mij nog te na aan ’t hert.’
Uiteindelijk overleden Anna en Elisabeth kort na
elkaar te Amsterdam. Elisabeth stierf op 10 juni
1696 en Anna zeven dagen later op 17 juni. De zussen
werden in Zwolle begraven op 16 en 22 juni
1696.
De Zwolse vriendenkring
In haar Zwolse tijd begon Anna Morian gedichten
te schrijven. De omgang met Magtelt Bossier, de
dochter van Antonius Bossier, predikant te
Ommen, en met de predikant Arnold Moonen
[AKNOl D MOkENlcra.w ran Ooill» Kn-ke
;*;>;/
„O,
rm.’sar, fi,’rA
had grote invloed op haar. Beide hebben ook
gedichten geschreven.
‘maar schrand’re Amintas (=Moonen) had
haar’ veldzwier hups geleerd,
Die kon te wonder net haar geestigheid afmalen.
En hoe ze in zang en spel alom wist prijs te
halen.
Hij was met ons in ’t zelf geweste,…”
“K was veeltijds aan de Vegt bij speelnoot
Galathea (=Magteld Bossier)
Een aardig meisje, zoet van zeden, en dar meê
Een veldlied naar de maat met heldre stem
opdreunde
Daar ik mij stadsgewoel nog droevig zorgen
kreunde
Ons meeste wandlen was bij d’eik en populier
Digt aan de Vegt geplant; zij zogt me door
haar’ zwier
En geestig zingen mee ten zangberghe op te
trekken.’
Portret van Arnold
Monen, F. Boonen naar
een schilderij van C.
Kelder, ca. 1700 (collectie
Stedelijk Museum
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tot Anna’s kennissenkring behoorde verder nog
Anna Rouse. Zij was op 29 juni 1644 geboren als
dochter van Henricus Rouse, predikant te Mastenbroek,
Hasselt en sinds 1670 te Zwolle. Anna
Rouse was gehuwd met de Zwolse medicus Hendrik
Fisscher, die volgens Moonen ook dichtte.
Over het culturele klimaat te Zwolle, dat in
deze periode het vaandel van Deventer overnam,
waar Revius, Sticke en Van der Veen de dichterlijke
traditie hooghielden, gaf Moonen aardige bij- •
zonderheden in zijn al eerder genoemde lijkdicht
op Henrik Morian:
‘Heer Morjan, d’eere der geleerden,
Dat doorgeleert en groot vernuft,
Dat nooit voor arbeit heeft gesust,
Dat zoo veel letterwijzen eerden,
Heeft afgeleeft helaes! te zwol
Eertyts een Zanggodinnen tempel,
Wiens staetigh heiligdom en drempel
Steets grimmelde en krioelde, vol
van lettergierigen en kloeken,
Die op zijn voortogt, elk om stryt,
De nacht verkrachtende en den tyt,
geschriften handelden en boeken.’9
Moonen voegde er in een aantekening aan toe:
‘Zwolle was in dit (=1670) en voorige jaeren ryk
van geleertheit en poëzye door de Heeren Joannes
Vollenhove, in den jaere 1665 naer ‘s-Gravenhage
vertrokken, Joannes Kok, toen Rektor der Latijnsche
Schoole, namaels in den Hage, en professor
der Historiën en Welspreekendheid te Leiden,
mijnen geliefden meester, Hendrik Visscher,
Geneesheer der Stadt, en Henrikus Brumanus,
namaels mede Schoolvoogt aldaer; wiens Latijnsche
poëzy en historikennis by liefhebbers in
hooge achtinge is. Waer by voor het leste gevoegt
moet worden de Doorluchtige en in alle wysheit
en geleertheit uitmuntende Drost, Heer Rabo
Herman Schele, die gelyk hij te Zwolle dikwyls
plagh te verkeeren, ook aldaer in den jaere 1662
overleden is, en den Vaderlande te vroeg ontvallen.’
10
Zelfs wanneer we enige zeventiende-eeuwse
overdrijving voor lief nemen, blijft toch een beeld
over van een cultureel centrum. Middelpunt was
de Latijnse school en verder vonden regelmatig
bijeenkomsten plaats van intellectuelen en dichters,
met mogelijk ook dichteressen.
Plaatsbepaling
De gedichten van Anna Morian behoren tot de
calvinistisch-piëtistische richting: doordrongen
van de eigen nietswaardigheid ten opzichte van
God, overtuigd van de eigen uitverkiezing, anti-
Rooms-katholiek, maar steeds geschreven vanuit
diep doorleefde eigen gevoelens. Haar Veldzangen,
opgenomen onder de verjaarsgedichten, verraden
duidelijk de invloed van de Herderszangen
van Arnold Moonen. Haar afkeer van de stad en
voorkeur voor het landleven doen sterk denken
aan het in 1668 uitgegeven Buiten-, Eensaem Huis,
Somer- en Winterleven van de Eibergse predikantdichter
Willem Sluiter, die in 1673 te Zwolle overleed.
Eén gedicht is bijzonder vermeldenswaardig,
omdat het geheel auto-biografisch is. Het is ‘Veldgezang
op myn verjaren den 2-den van Somermaand
1696.’ Het werd kort voor de dood van Elisabeth
en haarzelf geschreven en opgenomen in de
Dichtkunst.11
Zoals al gezegd, na de uitgave van haar dichtbundel
is Anna Morian vrijwel vergeten. Toch is
er nog een bewijs uit de achttiende eeuw dat ze
niet geheel onopgemerkt is gebleven. In de bundel
Schakel van Gezangen ofte Geestelyke Gezangen en
Beschouwingen, uitgegeven door Wilhelmus Sluiter,
predikant te Rouveen en kleinzoon van Willem
Sluiter, werd een gedicht van Anna opgenomen.
Haar ‘Na den Hemel’, in haar Dichtkunst
voorkomend onder de titel ‘Op het aandaghtig
beschouwen van den Hemel.’ De derde druk van
dit boek werd in 1747 uitgegeven door de Zwolse
uitgever Joannes Carolus Royaards.
Uit de combinatie van gegevens uit de gedichten
en het Zwolse archief blijkt inmiddels duidelijk
dat Anna Morian en haar familie tot de Zwolse
burgers behoorden. De toeschrijving van Anna
aan Genemuiden, zoals die gebeurde door Proost
en Entjes, vond plaats op grond van het door Kalff
gegeven citaat. Dat citaat geeft echter, gelezen binnen
het hele gedicht, alleen maar een landstreek
aan, en niet een bepaalde plaats waar Anna
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Morian zich vestigde. Toch is er een troost voor
Genemuiden. Hoewel Anna geen aantoonbare
band met Genemuiden had, heeft het stadje in de
zeventiende eeuw toch een dichteres binnen de
muren gehad; en wel een in de literatuur geheel
onbekende! Immers in 1677 verscheen te Hasselt
bij Herman Rampen, ‘Geauctoriseert Stads-Drukker,
op de Hoogstraat’: Hasseltse Maagden-Rijm.
Bestaande in Geestelijke Meditatien &. Op Sangswijse
door Christina van Os, huisvrouw van
Johannes Nederbosch, predikant van Genemuiden.
Bibliografische bijlage: Anna’s dichtbundel
De gedichten van Anna Morian zijn posthuum
uitgegeven onder de titel: De dichtkunst van juffrou
Anna Morian, op het verzoek van goede vrienden
by een gezamelt, en ten gemeene dienste uitgegeeven,
te Amsterdam by de Weduwe van Gysbert de
Groot, Boekverkoopster, woonende op den Nieuwendyk,
in 1698. Gelet op de typografie lijkt het
bundeltje gedrukt te zijn in Deventer, door Arnoldus
Curtenius. Hij was tussen 1688 en 1707 werkzaam
te Deventer en verzorgde meer drukwerk
voor deze Amsterdamse boekverkoopster. Anna’s
vriend en leermeester Arnold Moonen, predikant
te Deventer van 1679 tot 1711, maar geboren te
Zwolle in 1644, heeft kennelijk zowel bij de uitgave
als bij de keuze van de drukker een grote rol
gespeeld: Curtenius was min of meer de ‘huisdrukker’
van Moonen!
De bundel omvat [VIII], 167, (1 blanco) pagina’s
en is als volgt ingedeeld:
titel, verso titel blanco
[VI ] Voorreden tot den Leser
1-53 Heilige gedichten
54 blanco
55-76 Mengeldicht
77-121 Verjaarsgedichten
122 blanco
123-132 Lykdichten
132 Aen den Lezer
133-137 Bedenkingen over ’t H.Avondmaal
138 Bede voor de kerk
139-167 Lyk- en Grafdichten op de doot van Juffrouwe
Anna Morian, Op het verzoek en
goetvinden der Vrienden uitgegeven, En
blanco
eenige andere van A. Moonen.
Noten
1. Exemplaren zijn er in de Koninklijke Bibliotheek in
Den Haag en in de universiteitsbibliotheken van
Amsterdam en Leiden. Bij de Overijsselse bibliotheekdienst