Categorie

Aflevering 2

Zwolse Historisch Tijdschrift 2000, Aflevering 2

Door 2000, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

istorisc
Het Zwolse
carillon
P R I J S ^ 1 2 , 5 O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
SiiBSonpoortbnig. ZWOLLE.
Ansichtkaart Sassenpoortbrug Zwolle
Poststempel: 12 november 1914
‘Zwolle 11 nov. 1914
CherD.J’airecu une carte de monsieur R., il consent
que tu viennes samedi prochain jusqu’a lundi 8 1/2.
Il faut donc prendre samedi Ie train de 2 heures.
Mets ton habit de dimanche et rempli ta valise de
linge sale. Notre oncle nest pas si bien, il est tres
court d’haleine. J’ai vu Coen qui est devenu enorme
et Goderd qui demandait tout de suite comment tu
te portais. Adieu cher te bien des choses de papa et
ton oncle, un gros baiser de ta mère.’
Een kaart met daarop de nieuwe Sassenpoortenbrug,
die in 1909 is ontworpen door stadsarchitect
Lourens Krook. De draagconstructie van de brug
is van be^on, een voor die tijd uiterst moderne
manier van bouwen. De brug ligt er anno 2000
nog net zo bij. Het verkeer is echter wezenlijk
anders en veel drukker. Een paard en wagen zie je
amper meer over de brug rijden.
De kaart, bestemd voor jonkheer Diederik
Gregorius van Teijlingen (geboren in 1902), is
geschreven door zijn moeder, Henrietta C.E.F,
barones Bentinck van Schoonheten. In dit milieu
was het heel gewoon Frans te spreken en te schrijven.
Diederik zat op een kostschool in Utrecht.
Hij ging een weekendje uit logeren. Hij moest van
zijn moeder zijn zondagse kleren aantrekken en de
vuile was;in zijn koffer doen. Ook informeerde zij
hem over de familie. Coen en Godert zijn neven
van elkaar uit de adellijke familie Van Dedem. De
vader var) Diederik was griffier bij het kantongerecht.
De familie woonde aan de Eekwal op nr. 14.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
De twee laatste afleveringen van het Zwols Historisch
Tijdschrift waren geheel (De Onze-Lieve-
Vrouwekerk) en bijna geheel (Tweede Wereldoorlog)
aan één onderwerp gewijd. Het zomernummer
2000 dat voor u ligt biedt u weer een
gevarieerde inhoud.
Twee artikelen in deze aflevering hebben een
kunsthistorisch accent: Lydie van Dijk belicht de
Zwolse schilders en tekenaars Gerhardus Meijer
en zijn zoon Joan Willem, en Jeanine Otten
schrijft over de rondtrekkende maar ook in Zwolle
opgetreden portretschilder Johannes Anspach.
Ank Meliesie verhaalt in het vierde en laatste
deel van haar herinneringen weer alleszins herkenbaar
over feestdagen en verjaardagen, maar ze
gaat ook in op alledaagse zaken zoals schoonmaken
en eten.
Wil Cornelissen heeft de Zwolsche sketsies van
Willem Kloeke herlezen en laat ons meegenieten
van daarin gevonden authentieke Zwolse namen
en uitspraken.
En wist u aan wie de Peperbus zijn carillon te
danken heeft? U kunt het lezen in de bijdrage van
Leon van der Eijk.
In de rubriek Groeten uit Zwolle een ansicht
van de Sassenpoortbrug uit 1914 met een curieuse
tekst die ons een blik gunt in het dagelijks leven
van de adel uit die tijd.
Een lange lijst met nieuw verschenen boeken,
een bespreking van de hand van Wil Cornelissen
van het boek Roelof Horreüs de Haas en tenslotte
een rectificatie bij het artikel over het rijke roomse
leven in het themanummer over de Onze-Lieve –
Vrouwekerk completeren deze aflevering.
Wij wensen u veel leesplezier in een hopelijk
mooie zomer.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Gerhardus en Joan Willem Meijer Lydie van Dijk 40
Herinneringen (4) J.A.M. Meliesie-Appelhof 44
De Zwolsche sketsies van Willem Kloeke Wil Cornelissen 50
‘Een welgelijkend Portrait voor ƒ 5.-.-‘
Johannes Anspach (1751-1823) in 1801 en 1811 in Zwolle
Jeanine Otten 52
Het Zwolse carillon 70 jaar Leon van der Eijk 60
Literatuur 66
Boekbespreking 67
Mededelingen 69
Auteurs 70
Omslag: Op 10 april 1931 vond de officiële overdracht van het carillon aan het
gemeentebestuur plaats. (Gemeentearchief Zwolle).
40 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gerhardus en Joan Willem Meijer’
Lydie van Dijk
De Watermolen in 1847
geschilderd door
Gerhardus Meijer
(foto: Stedelijk Museum
Zwolle).
I n de periode dat de schilders en tekenaars Gerhardus
Meijer en zijn zoon Joan Willem in
Zwolle leefden, hebben zij de stad zien veranderen.
Het stadse leven speelde zich aanvankelijk binnen
de zeventiende-eeuwse wallen af. Buiten die
grachten bevonden zich slechts scheepswerven,
molens en blekerijen. In de loop van de negentiende
eeuw trad de stad buiten deze verdedigingswerken
als gevolg van de komst van de spoorwegen en
de industrie, en door de bevolkingstoename. Het
aanzicht van Zwolle veranderde in de eerste helft
van de negentiende eeuw. Dit was deels het gevolg
van het verlies van de militaire funktie van de stad.
De vestingwerken deden geen dienst meer. Op de
bolwerken werden wandelplantsoenen aangelegd
en ze werden gedeeltelijk bebouwd. De stadspoorten
werden afgebroken op één na: de nog steeds
bestaande Sassenpoort.
In de tweede helft van de negentiende eeuw
werden grote villa’s langs de stadsgracht, de huidige
Burgemeester van Royensingel, gebouwd. In de
jaren zestig kwamen de spoorverbindingen met
Utrecht, Kampen en Deventer tot stand. Rond de
eeuwwisseling verrezen in Assendorp, de wijk tussen
de stad en het spoor, vele huizenblokken. De
wijk tussen Stationsweg en Willemsvaart zou pas in
de jaren dertig van de twintigste eeuw gebouwd
worden. In diezelfde periode werd ook een deel van
het landelijke gebied ten noordoosten van de stad,
Dieze, bebouwd.
Het is opvallend dat de bedrijvigheid die deze
veranderingen met zich meebracht, niet is terug te
vinden in het werk van vader en zoon Meijer.
Zowel hun landschappen als de stadsgezichten
laten een rustig en overzichtelijk beeld van stad en
platteland zieri.
Tot de collectie van het Stedelijk Museum
Zwolle behoren schilderijen, een groot aantal tekeningen
en twee schetsboeken van de kunstenaars.
Deze schetsboeken zijn samen met twee portretten
in 1958 via een nazaat in de collectie van het museum
terecht gekomen. De overige schilderijen en
tekeningen zijn merendeels in tweede helft van de
jaren tachtig van de negentiende eeuw door J.W.
Meijer aan het toenmalige Geschiedkundig Overijsselsch
Museum verkocht.
Omdat de schilderijen die bekend waren op
klein formaat geschilderd zijn, rees het vermoeden
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
dat zich in Zwolse huiskamers nog wel eens wat
werk van beide kunstenaars zou kunnen bevinden.
Ruim een halfjaar voor het begin van de expositie
plaatste het museum een oproep in de Zwolse Courant
in de hoop onbekende schilderijen die zich in
particuliere collecties bevinden, te achterhalen. Dit
leverde zo’n vijftien werken op. Evenals de collectie
die zich in het museum bevindt, zijn ook de meeste
van deze werken direct van Joan Willem Meijer
gekocht en zij zijn door vererving in bezit van de
huidige eigenaren gekomen.
Eén van de schilderijen die op de tentoonstelling
te zien was, één van de twee gezichten op de
Nieuwehavenbrug met de Peperbus op de achtergrond,
is door de eigenaar in 1999 ter veiling aangeboden
bij het Venduehuis in Zwolle. Dit schilderij,
gesigneerd J.W. Meijer 1889, is door het museum
aangekocht.
Gerhardus Meijer
Gerhardus Meijer werd geboren op 18 maart 1816 in
Ambt Hardenberg als zoon van Berend Meijer en
Jennigjen Vedelaar. Het gezin verhuisde naar
Zwolle waar Gerhardus op 29 september 1836 in het
huwelijk trad met de tien jaar oudere Janna List. Zij
was geboren in Neuenhaus, gelegen ten noordoosten
van Nordhorn, en woonde sinds 1830 in Zwolle.
Janna was weduwe van Jan Smit en ten tijde van
haar huwelijk met Gerhardus werkzaam als dienstmeid.
Het beroep van Gerhardus wordt in de
trouwakte niet verder gespecificeerd dan ‘geemploijeerde
der Stedelijke Secretarie.’ Vader Berend,
een van de vier getuigen, is dan 42 jaar oud en ‘suppoost’
van beroep. Of dit ook een functie bij de
gemeente was, is niet bekend. Ouders en grootouders
van Janna List waren al overleden. De andere
drie getuigen zijn Hendrikus Josephus Kattenbelt,
38 jaar, kantoorbediende, Johannes Bouwhuis, 42
jaar, vuurstoker, en Willem Bruins, 30 jaar oud en
timmerman van beroep.
Gerhardus en Janna kregen vier kinderen:
Berend Jan Herman, geboren op 13 maart 1837, Joan
Willem, geboren op 21 februari 1840, Gerherdina
Johanna, geboren in september 1843 e n Ia n Harmen,
geboren in oktober 1847.
In 1850 woonde het gezin Meijer in de Praubstraat.
Dit pand bevond zich op de linker helft van
het perceel waar nu nummer 5 staat. Het was eigendom
van de gemeente. Als beroep van de bewoner
wordt dan ‘bode’ vermeld.
Uit adresboeken van de gemeente Zwolle, die
zich op het gemeentearchief bevinden, blijkt dat
Gerhardus enige malen is verhuisd. Ook zijn
beroep wordt in deze boeken duidelijker omschreven:
gemeentebode. Uit het jaarverslag van de
gemeente Zwolle over 1866 komt naar voren dat de
1ste bode een goed salaris had: ƒ 600,- per jaar. Dit
is gelijk aan het jaarsalaris van de opzichter der
gemeentewerken en twee maal zo veel als dat van de
assistent-bode.
In 1867 woonde Gerhardus Meijer op een perceel
in de Hoogstraat, nummer K 501 II, vertaald
naar de huidige straatnamen en nummers is dat
Kleine Baan 17.
Zijn werkgever was niet erg tevreden over hem.
Dit blijkt uit de correspondentie van Burgemeesters
en Wethouders. Op 20 juli 1872 besloten deze:
‘.. in aanmerking nemende dat de gemeentebode
G. Meijer zich herhaaldelijk aan pligtverzuim
schuldig maakt, door niet steeds op den tijd bij de
instructie van den 15 november 1852 bepaalde aanwezig
te zijn, maar eigendunkelijk zich van het
gemeentehuis te verwijderen, hebben goedgevonden
den genoemde bode G. Meijer behalve het
ongenoegen deze vergadering daarvan te kennen te
geven te dier zake te straffen met inhouding ener
week bezoldiging en met ernstige waarschuwing
dat bij het minste pligtsverzuim zwaarder zal
bestrafd worden.’ De hier geuite dreiging heeft niet
geholpen. Op 8 februari 1873 namen B&W het
besluit Meijer een maand te schorsen met inhouding
van zijn salaris wegens het feit dat hij zich ‘herhaaldelijk
aan achteloosheid en pligtsverzuim
schuldig maakt..’. Ook deze maatregel had geen
effect; integendeel. Op 30 april van datzelfde jaar
werd besloten Gerhardus Meijer te ontslaan, omdat
hij ‘zich aanhoudend aan misbruik van sterken
drank en pligtverzuim schuldig maakt.’
Meijer was toen niet alleen zijn baan kwijt, ook
zijn vrouw had hij enige maanden daarvoor verloren.
Speculerend zou men kunnen denken dat hij
door ziekte en het overlijden van zijn vrouw af en
toe zijn werk verzuimde. Hij vertrok in 1874 naar
Amsterdam, maar keerde na niet al te lange tijd
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De weg naar Kampen
geschilderd doorjoan
Willem Meijer, 1862
(foto: Stedelijk Museum
Zwolle).
terug. Hij overleed op 26 februari 1875 op 58-jarige
leeftijd in een huis aan de Friesche Wal in Zwolle.
Hij liet geen bezittingen na.
Wat Gerhardus Meijer wel heeft nagelaten zijn
enkele schilderijen en vele tekeningen. Dit zijn
vooral landschappen uit de omgeving van Zwolle
en enkele stadsgezichten. Deze landschappen zoals
De Watermolen uit 1847 volgen de romantische uitbeelding
van het landschap zoals dit eind achttiende
en begin negentiende eeuw al door Derk Jan van
der Laan en Willem Gerrit van Ulsen, beiden schilders
in Zwolle, werd vastgelegd. Meijer kreeg les
van Adrianus Serné, een uit Haarlem afkomstige
schilder die in 1830 naar Zwolle kwam. Serné werd
aangesteld als stadstekenmeester na het overlijden
van Willem Gerrit van Ulsen. Van Serné bevinden
zich drie schilderijen in de collectie van het museum:
twee landschappen en een gezicht op de Grote
Markt in Zwolle.
Op een blad uit een van de genoemde schetsboeken
heeft hij een portret van zijn leermeester
getekend. Hieruit blijkt dat hij toen niet erg bedreven
was in het weergeven van personen.
Een aantal tekeningen leveren wat de toeschrijving
betreft problemen op: ze zijn zowel door Gerhardus
als door Joan Willem gesigneerd.
Joan Willem Meijer
Joan Willem werd op 21 februari 1840 geboren als
tweede zoon van Gerhardus Meijer en Janna List.
Joan Willem maakte, waarschijnlijk voor zijn opleiding,
nogal wat omzwervingen door het land. Op
20 april 1858 vertrok hij naar Haarlem; onbekend is
hoelang hij daar verbleef. Op 9 februari 1861 verliet
hij Zwolle weer, nu voor Rotterdam. Zes jaar later
stond hij ingeschreven als wonend bij zijn ouders
aan de Kleine Baan. In 1869 keerde hij terug uit
Genemuiden om zich in Zwolle te vestigen als
hoofd van een schildersbedrijf.
Op 20 november 1873 trad hij in het huwelijk:
‘Joan Willem Meijer, oud 33 jaren, geboren en
wonende te Zwolle, schilder, meerderjarige zoon
van Gerhardus Meijer, zonder beroep (Gerhardus
was toen al als bode ontslagen), wonende te Zwolle,
en Antje Petronella Eskes, geboren en wonende te
Zwolle, oud 26 jaren, zonder beroep, meerderjarige
dochter van Hendrikus Eskes en Gepkea Lutgerdina
van Diepenbroek, beide overleden..’ Als getuigen
traden op Albertus Meijer, 56 jaar en wijndrager
van beroep, oom van de bruidegom, Willem
Onno Eskes, 31 jaar, boekbinder, broer van de
bruid, Johannes Land, 41 jaar, koopman, en Alexander
Houtman, 30 jaar, timmerman, allen wonende
te Zwolle. Uit deze opsomming blijkt dat zijn
vader, toch het meest naaste familielid, niet als
getuige optrad.
Joan Willem heeft in de loop van zijn lange
leven ook na zijn huwelijkssluiting op veel plaatsen
binnen en buiten de stad gewoond. In 1877 woonde
hij in de Papendwarsstraat op nummer 10a, in 1891
aan de Schellerweg 50 en twee jaar later aan de
Deventerstraat nummer 2. In de Zwolse adresboeken
wordt in deze jaren als zijn beroep ‘schilder’
vermeld. Deze vermelding verandert een paar jaar
later. Van 1901 tot 1924 noemde hij zich ‘kunstschilder’
en woonde hij aan de Ossenmarkt 9b. Dit is het
pand De Atlas, waar de Sociaal Democratische
Arbeiders Partij werd opgericht. In dit pand vonden
vergaderingen van zeer verschillende verenigingen
plaats, zoals van vakbonden, verenigingen
voor algemeen kiesrecht en het Leger des Heils, ook
werden er toneel- en variété-voorstellingen gehouden.
Een tijd lang was de leeszaal van de Volksbond
tegen Drankmisbruik hier gevestigd. Hier huurde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
Joan Willem dus woonruimte. De zaal werd in 1920
verbouwd tot garage en kreeg zijn huidige aanzien.
Op hoge leeftijd verhuisde hij nog naar de Diezerstraat
en nam zijn intrek boven een winkel op
nummer 47a. In de winkel was een banketbakkerij
gevestigd. Joan Willem overleed op 30 december
1928. Hij liet twee zonen en twee dochters na en een
aantal kleinkinderen. Een van de zonen, G. Meijer,
tekende ook, hetgeen blijkt uit een gesigneerde
tekening uit 1929.
Evenals zijn vader schilderde Joan Willem
stadsgezichten en landschappen. Zijn tekeningen
tonen vooral het landelijke gebied in de wijde
omgeving van Zwolle. Enkele tekeningen in de
genoemde schetsboeken heeft hij dubbel gesigneerd,
eenmaal in potlood en eenmaal met een bibberende
hand in inkt. Dit laatste zou er op kunnen
wijzen dat hij op hoge leeftijd nogmaals vast heeft
willen leggen dat het om zijn werk ging.
Blijkbaar waren bepaalde stadsgezichten erg in
trek. Op de tentoonstelling was te zien dat hij enkele
onderwerpen meer dan een keer op doek heeft
vastgelegd. Er bestaan twee bijna identieke schilderijen
van de Singel (Burgemeester
van Royensingel) met uitzicht op de ;
Nieuwe Havenbrug en twee schilde- ;
rijen van de Katerdijk met de Peperbus
op de achtergrond. Het formaat
van deze laatste schilderijen is niet
gelijk.
Het museum bezit drie door
hem geschilderde portretten: dat
van een vrouw, traditioneel zijn
moeder genoemd, van zijn vrouw
en een zelfportret. Het zogenaamde
portret van Janna List is gesigneerd
en gedateerd 1867. Zijn moeder was
toen 61 jaar oud, terwijl de afgebeelde
vrouw hooguit dertig is.
Hij schilderde en verkocht niet
alleen zijn eigen werken, hij handelde
ook in schilderijen van anderen.
Dat blijkt uit de inventaris van het
museum. In de jaren tachtig van de
vorige eeuw zijn een aantal zeventiende-,
achttiende- en negentiende-
eeuwse schilderijen aangekocht
van Joan Willem Meijer. Het gaat hier onder andere
om het vroeger aan Gesina ter Borch en nu aan
de zeventiende-eeuwse Utrechtse schilder Hendrik
Bloemaert toegeschreven doek Simson en Delila,
een jachtstilleven van Pieter van Noort, een stilleven
van de negentiende-eeuwse Kamper schilder
Hendrik Jan Hein, portretten van Constantijn Netscher,
een bloemstuk van Carel Borchart Voet van
omstreeks 1700 en twee landschappen van de leermeester
van zijn vader, Adrianus Serné.
Vader en zoon Meijer hebben geen landelijke
bekendheid gekregen met hun werk; dit behoorde
niet tot de eigentijdse nieuwe kunststromingen.
Toch is dit voor de Zwolse regio historisch en topografisch
van belang. Zowel de tekeningen als de
schilderijen laten beelden zien van niet meer
bestaande plekken van de stad en de directe omgeving.
* Dit artikel is een bewerking van het informatieblad
dat door het Stedelijk Museum Zwolle is uitgegeven
bij de tentoonstelling over deze twee schilders. De
tentoonstelling vond plaats van 2 mei tot en met 15
juni 1998.
De Katerdijk in 1890
geschilderd door Joan
Willem Meijer (foto:
Stedelijk Museum
Zwolle).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen (4)
J.A.M. Meliesie-
Appelhof
Kinderen uit de buurt
op het Koningsplein:
ranja met een rietje.
Waarschijnlijk is deze
foto gemaakt tijdens een
verjaardagsfeestje (particuliere
collectie).
Feestdagen
Feest- en gedenkdagen werden bij ons thuis
uitgebreid gevierd. Ik keek altijd uit naar alle
verjaardagen en verheugde me niet alleen op
mijn eigen geboortedag (al was dat natuurlijk het
hoogtepunt). ‘Nog twee of drie nachtjes slapen’,
antwoordde mijn moeder altijd geduldig op mijn
herhaaldelijk gestelde vraag hoe lang het nog
duurde voordat ik jarig was. In die tijd leek me dat
een eeuwigheid. ‘Hoe ouder je wordt, hoe sneller
de tijd voorbij gaat’ werd mij vaak voorgehouden.
Nu besefik hoe waar dat is!
Ook de verjaardagen van mijn ouders waren
een groot feest. Sinds ik zelf getrouwd ben, begrijp
ik dat het voor mijn moeder geen onverdeeld
genoegen was. Als ik ’s morgens uit school kwam
zat de kamer al vol mensen: ooms en tantes, die
helemaal uit Enschede, Deventer en Den Helder
waren gekomen om hun felicitaties over te brengen.
En ze bleven allemaal eten! Mijn moeder liep
met een rood hoofd rond om het iedereen naar de
zin te maken. Ook ’s middags was er bezoek en
’s avonds zat de hele kamer vol. De mannen zaten
aan de ene kant en de vrouwen aan de andere.
Later op de avond kon je de overzijde van de
kamer nauwelijks zien, want dan hing er een dikke
blauwe rookwolk.
In de keuken stond een grote houten doos met
gebakjes. Mijn zus en ik zochten er altijd eentje uit
voordat ze op een schaal werden gelegd. Ik nam
steeds een roomhoorn met van die gele pudding
er in. Als de drankjes werden ingeschonken – er
werd bij ons thuis vrijwel nooit alcohol gedronken,
behalve op verjaardagen – lag ik al in bed. Op
zo’n feestdag ging ik met veel tegenzin. Als mijn
moeder mij veelbetekenend aankeek en met een
subtiel hoofdgebaar naar boven wees, keek ik steevast
een andere kant op. Maar dat lukte niet lang,
dus ging ik met frisse tegenzin, nadat ik alle meneren
en mevrouwen keurig een handje had gegeven.
Met pasen kregen we een haantje op een stokje
en een net, gevuld met mandarijntjes en noten.
Die netjes had mijn moeder zelf gehaakt van rode,
witte en blauwe katoen. Ook van mijn oma kregen
we vroeger een net.
Maar het prettigste feest vond – en vind – ik het
kerstfeest. Wij hadden niet elk jaar een kerstboom,
maar ik herinner mij dat we bomen met echte
kaarsjes hadden; die kaarsjes stonden in ijzeren
houdertjes. Ze brandden maar korte tijd, omdat er
altijd een volwassene in de kamer moest blijven,
met het oog op brand. De elektrische lichtjes van
tegenwoordig zijn wel praktischer, maar de echte
kaarsjes veel romantischer.
Ook de grote kerstboom in de gymnastiekzaal
van de Koningin Emmaschool aan de Roemer
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Visscherstraat, waar altijd het kerstfeest van de
zondagsschool werd gevierd, had echte kaarsen.
Er stonden een spons aan een lange stok en een
emmer met zand naast. Als een dennentak begon
te knetteren werd het vlammetje onmiddellijk
gedoofd. Het kerstfeest van zondagsschool was in
mijn jeugdjaren een prettig evenement. Het kerstverhaal
vond ik altijd weer even prachtig. Ik stelde
mij alles geïllustreerd voor. In mijn gedachten
speelde de geboorte van Jezus zich af op bekende
plaatsen in de omgeving. De stal stond bij een
boerderij aan de Bonepadsweg (ik geloof, dat het
weggetje naar de Kindertjesweilanden zo heette)
en de herdertjes lagen bij nachte in de Kindertjesweilanden,
aan de rand van Herfte.
In de kerstverhalen die op de zondagsschool
verteld werden, sneeuwde het altijd. Ook gingen
ze altijd over arme of zieke mensen. Gelukkig liepen
ze altijd goed af. Na afloop kregen we een zak
met lekkers mee en een boekje van W.G. van der
Hulst. In die boekjes zaten streepjes tus-sen de letter-
gre-pen. Ik vond ze prachtig en las ze in één
adem uit.
Werken
Het leek wel of de mensen vroeger altijd aan het
werk waren.
In veel kringen was het bijna onfatsoenlijk om
als gezond mens overdag rustig te gaan zitten
lezen. De handen moesten uit de mouwen worden
gestoken. Ook mijn moeder was altijd bezig, hoewel
ze een ‘meisje voor de morgenuren’ had. Ik
heb er verscheidene zien komen en gaan. Het eerste
werkje, dat ze ’s ochtends moesten doen was
aardappelen schillen. Dat deden ze in de keuken;
alleen als het koud was mochten ze in de kamer
zitten.
Eén meisje had het buskruit niet uitgevonden.
Als ze in het halletje bij de voordeur bezig was en
er belde iemand aan, dan klopte ze aan de kamerdeur
om dat te melden. ‘Nou, doe de deur dan
open’, kreeg ze dan te horen. Dat deed ze dan wel,
maar als de bel weer ging, deed ze precies hetzelfde.
En er werd dikwijls gebeld, want alle leveranciers
kwamen aan huis. De bakker en de melkboer
kwamen elke dag. Eenmaal in de week kwam de
Cfc4oiu
& p*r rtuV
KEURIG IN DOOS VERPAKT
-45*
Choc MufclVrin.jM. 2)oni2D*
FendantkrwttJai… . 2rmi20&
,E*r« Oióe. Krintju .1i“. Maar
vraag-KLOKZEEPi Daarmee wtrhl .U
veel prettiger en schoner.’ ’t Schuirnt ao
royaal, ziel XJ en de siukken »»JTI *O kloek f
Klok poeder
En sta t.i op. dat V KUthfioexUr hrijet-
Blauwe, grote, bussen »ijn dat 32 cenL’
Onthoud htt ROéd: KLOKPOEDBRT
t Gaat vliegensvlug met icnjetl
Z E E P-M-MH E K „ 0 E • K L 0 K ” H E E R D E
gewenste lengte. Ik werd altijd draaierig van dat
passen en ronddraaien boen op de tafel, omdat ik
hoogtevrees heb. Op medelijden hoefde ik echter
niet te rekenen. ‘Dan kijk je maar niet naar beneden’,
was het advies.
Ik wilde graag eens gekochte kleren hebben,
maar dat was er niet bij. Mijn moeder kon goed
naaien en ze volgde de mode op de voet. Bovendien
had ik wel inspraak. Als kind was je vaak
ondankbaar. In tegenstelling tot mijn vader was
mijn moeder erg handig. Als er spijkers in de
muur moesten worden geslagen of als een stekker
gerepareerd moest worden, dan deed mijn moeder
dat. Mijn vader wilde best weten dat hij twee
linkerhanden had. Hij had genoeg gevoel voor
humor om de opmerkingen van anderen over zijn
onhandigheid naar waarde te schatten. Die linkerhanden
heb ik van hem geërfd.
Poetsen
Vroeger waren de huisvrouwen altijd aan het
schoonmaken. Zij poetsten, boenden, dweilden,
schrobden en klopten dat het een lieve lust was. Ze
hadden altijd een schort voor en vaak ook een
doek om het hoofd. Eenmaal in de week werd de
stoep geschrobd. Dat gebeurde ook in de portieken
en voor de winkels in de binnenstad. Soms
moest je je snel uit de voeten maken, voordat je
een emmer water over je schoenen kreeg. Ik vond
dat geschrob altijd onzin, omdat er toch heel gauw
weer iemand met vuile voeten over zo’n schoon
stoepje heen liep. Zo kon je wel aan de gang blijven.
Eenmaal in de week was het ‘kamerdag’. Dan
werden de stoelen achter elkaar in de gang gezet.
Als klein kind ging ik dan treintje spelen. Het
tapijt werd over een klopstok gehangen en duchtig
geranseld. Het hele huis rook naar boenwas, want
de stoelen werden gewreven totdat je je erin kon
spiegelen. Ook het zeil werd flink gewreven. Je
maakte bijna een doodsmak, wanneer je met het
slaapkamerkleedje over het gladde vloeroppervlak
gleed. Als ik vakantie had bleef ik meestal maar
iets langer in bed liggen, want dan was er beneden
niets aan. Het was koud en ongezellig. Toen ik
groter werd moest ik de franje van het kleed kammen
met een oud kammetje.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
’s Winters werd de haard ’s morgens ‘uitgehaald’.
Dikwijls zaten er slakken in en dan wilde
de haard niet goed branden. Ik zie mijn moeder
nog, met een sjaal om de hals, naar buiten lopen
met een volle asla. Als het glad was werd de as over
de stoep gestrooid. Dan moest er later natuurlijk
weer extra geschrobd worden!
Als ik ziek op de divan lag, lekker warm onder
een plaid, vond ik het wel interessant om al dat
gedoe aan te zien.
De jaarlijkse Grote Schoonmaak was een echte
ramp. In het voorjaar werd het hele huis met bezemen
gekeerd. Als ik uit school kwam stond de hele
boel op z’n kop. De vitrages lagen in het sop, de
overgordijnen hingen over de waslijn en de kleden
over de klopstok. Moeder liep met een rood hoofd
en slordige haarpieken rond. De gebruikelijke
thee, waarmee we na schooltijd werden ontvangen,
kon er op zo’n dag niet af.
In het najaar werd die schoonmaak altijd dunnetjes
overgedaan.
Het leek wel of sommige huisvrouwen er een
wedstrijd van maakten wie het eerst ‘de boel aan
kant’ had. De mannen hoefden niet te helpen. Die
hadden de hele dag al hard gewerkt. Alleen als er
mannenkracht aan te pas kwam of als er overgordijnen
moesten worden opgehangen wilde vader
de handen wel eens uit de mouwen steken.
Netjes
Wat waren we vroeger netjes. Onze ouders voedden
ons op tot keurige meisjes en jongens, die
altijd met twee woorden spraken. We zeiden ‘dag
mevrouw’ en ‘dag meneer’ en niet ‘hallo’, ‘hoi’ of
‘doei’. Dat was wel eens ingewikkeld. Als ik een
schoolvriendinnetje en haar ouders tegenkwam,
liep ik liever een straatje om, omdat je anders
moest zeggen: ‘dag mevrouw, dag meneer, dag
Mientje’. Dat was wel een beetje te veel van het
goede.
Vieze woorden mocht je beslist niet zeggen. Je
praatte over achterwerk of bibs. Schuttingwoorden,
die nu openlijk worden uitgesproken, zag je
Keurig gekleed op de
foto; 1930 voor de nieuwe
IJsselbrug (particuliere
collectie).
Kolen werden thuisbezorgd;
hier aan de Burgemeester
Van Roijensingel
(Gemeentearchief
Zwolle).
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vishandelaar G. Schraa
had een standplaats bij
het Katerveer. De meeste
vishandelaren gingen
een keer per week met
hun kar langs de huizen
(Gemeentearchief
Zwolle).
wel eens op een muur staan, maar daarvan bloosde
je soms al. Veel woorden kende ik niet eens. Ik
vergeet nooit, dat ik eens, zonder aanleiding,
‘ouw’oer’ zei. Mijn moeder reageerde geschokt.
‘Wat zeg je nou?’ Geen idee!!! Ik had het de jongens
in de klas wel eens horen zeggen. Ik dacht dat
het iets met oeroud of zo te maken had. Ik kende
het woord hoer nog niet. Maar het scheen heel erg
te zijn en ik heb het woord nooit meer in de mond
genomen. Het heeft toen kennelijk wel indruk
gemaakt, want ik heb dit onbeduidende voorval
nooit vergeten. ‘Rot’ mocht je ook niet zeggen. Ik
heb mijn ouders nooit een onvertogen woord
horen uitspreken.
Je moest er ook altijd keurig netjes uitzien. Als
ik eens iets nieuws aan had en vroeg hoe het stond,
zei mijn moeder altijd: ‘Keurig’. Dat vond ik vreselijk,
want dat klonk zo tuttig. ‘Wat moet ik dan
zeggen?’ vroeg ze. Nou: leuk of vlot. Als ik nieuwe
schoenen aan had, dan hadden ze in de kortste
keren kale neuzen. Hoe het kwam, weet ik niet.
Waarschijnlijk schopte ik onderweg tegen stenen
of slofte ik tijdens het wandelen. Ik hoor het nog
zeggen: ‘Voeten optillen’. Maar ik liep liever hard,
dan dat saaie gewandel.
Mijn ouders waren overigens wel modern. Ik
mocht wel eens in een – nette – lange broek naar
school. Ook had ik een trainingspak, dat er precies
zo uitzag als de joggingpakken van tegenwoordig.
In de mode komt alles terug. Alleen de plus-fours,
die de jongens droegen, heb ik nooit meer gezien.
Als het korte-broeken-seizoen voorbij was, droegen
de keurig geklede jongelingen deze ‘drollenvangers’.
Het waren pofbroeken die onder de knie
met een boord en een knoopje waren vastgemaakt.
Daaronder droegen ze, vaak geruite, kniekousen.
Meisjes van streng calvinistische of roomskatholieke
huize, mochten geen lange broek dragen.
Alleen met een rok erover mocht het soms,
maar dat was geen gezicht.
Voorlichting
Aan voorlichting werd in mijn tijd niet veel
gedaan. Over veel dingen mocht niet worden
gepraat. Zo nam mijn vader mij zelfs kwalijk, dat
ik hem vroeg op welke partij hij stemde. Zoiets
hoorde je niet te vragen. Dat hij C.H.U. stemde
was blijkbaar een geheim.
Op seksueel gebied was ik zo groen als gras. Als
kinderen raadden we er dikwijls naar, waar de kindertjes
vandaan kwamen. In de ooievaar geloofden
we al gauw niet meer. Zó stom waren we nu
ook weer niet. Mijn nichtje had tenslotte de goede
oplossing. ‘Mijn moeder zegt, dat de kindjes van
God komen’. Dat leek mij wel logisch. Maar zou
zo’n baby dan ineens naast je in bed liggen? Het
was allemaal erg mysterieus. Ik durfde het niet aan
mijn moeder te vragen. Mijn vriendinnetjes wisten
het ook niet. Het schijnt dat moeders het in die
tijd erg moeilijk vonden om over deze zaken te
spreken.
Toen ik in de puberteit kwam ben ik op school
eens flauw gevallen. Ik schaamde me dood. Ik
werd met een auto thuis gebracht. Mijn moeder
stond met een verschrikt gezicht in de deuropening,
toen ze een spierwitte dochter uit de auto
zag stappen. Ik werd op de divan gelegd – wat
waren die divans eigenlijk heerlijke meubelstukken
– en de dokter werd geroepen. Ik weet nog als
de dag van gisteren, dat hij mijn moeder vroeg:
‘Heeft ze – moeilijk woord- al?’ Op mijn moeder’s
antwoord, zei hij streng: ‘Dan zou ik haar dat toch
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
maar gauw vertellen’. Dat moeilijke woord was
vrijwel zeker ‘menstruatie’. Mijn moeder vertelde
daarna iets vaags, maar het hoe en waarom werd
er niet bij gezegd.
Op school smoesden wij wel over ‘het’.
Toen ik op een avond met mijn vader ging
zwemmen in het Openluchtbad, ontdekte ik bij
het uitkleden in het badhokje, dat de grote
gebeurtenis had plaatsgevonden. Mijn vader zal
wel verbaasd zijn geweest dat ik nooit in het bad
verschenen ben, want ik ging in paniek naar huis.
Het enige, wat mijn moeder zei was: ‘Ben je een
grote meid geworden?’ Ik vond er niets aan om
een ‘grote meid’ te zijn met al die narigheid van
buikpijn en van die stomme gordeltjes en badstoffen
verbanden. Die had ik wel eens aan de waslijn
zien hangen, maar ik dacht toen nog dat het een
vreemd soort washandjes waren.
Op school voelde ik mij wel stoer. ‘Ik heb
“het”‘, zei ik trots en ik was de heldin van het
schoolplein, want ik was de eerste van de vriendinnetjes.
Vellen
Bij ons thuis aten we altijd a.v.g., ofwel aardappelen,
groenten en vlees. Pasta’s, pizza’s of chinees
eten werden nooit gemaakt. En buiten de deur
eten was er al helemaal niet bij, want ‘Je hebt het
nergens zo goed als thuis’. Mijn moeder kon goed
koken. Het vlees had meestal een randje vet dat ik
er direct afsneed, omdat ik dat niet door mijn keel
kon krijgen. Wij aten altijd iets na: griesmeel met
bessensap, griesmeelpap met rozijnen, havermout
of karnemelksepap met stroop. Mijn vader maakte
voor mij altijd een tekening van stroop op mijn
bord of hij schreef mijn naam. Dat vond ik prachtig,
’s Zondags was er pudding: chocoladepudding
met vanillesaus of vanillepudding. Die werd op
zaterdag gemaakt en in de kelder op de grond
gezet. Alle desserts werden zelf klaargemaakt en
kwamen niet uit een fles of kuipje. Tijdens het
afkoelen kwam een dik vel op de pudding. Vellen
vond (en vind) ik vreselijk. Ik zat regelmatig in de
warme chocolademelk te roeren om te voorkomen
dat er een vel op kwam. Ik kon geen vel zien!
Daar werd ik vaak mee gepest. ‘Kijk eens’, zeiden
mijn huisgenoten dan en dan legden ze zo’n
afzichtelijk vel over de rand van hun kopje of
beker.
De ongekookte melk werd bij de melkboer
gekocht in een melkkan en op het gasfornuis
gekookt. Je moest er wel bij blijven staan, want
voor je het wist was het overgekookt. Van de vellen,
die op de gekookte melk kwamen maakte
mijn moeder soms ‘slagroom’. Ik hoefde die slagroom
niet
Er werd weinig koffie gedronken bij ons thuis.
Als er koffie was, dan was dat koffie-extract, die
voor een aantal keren tegelijk werd klaargemaakt.
Daar werd kokende melk op gegoten. Met vellen!!
’s Avonds dronken we thee. Bij het eerste kopje
kregen we een koekje, meestal een bitterkoekje, en
bij het tweede kopje een klein stukje chocolade
van een reep, die bij de Gruyter werd gekocht.
Als kind was ik, volgens mijn ouders en de
dokter, veel te mager. Als ik uit school kwam kreeg
ik daarom een beker ovomaltine en twee biskwietjes
met dik boter. We hadden nooit margarine op
brood, maar altijd echte boter. Ook was er altijd
beleg, maar er moest één boterham ‘met tevredenheid’
worden gegeten. Daar mocht alleen boter op
worden gesmeerd. Aan de lijn doen, bestond in
die tijd niet.
Koken in een moderne
keuken: zo prees de
gemeentelijke Gas
Fabriek zichzelf aan in
1932 (Gemeentearchief
Zwolle, collectie kwitanties).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Zwolsche sketsies van Willem Kloeke
Wil Cornelissen
Omslag van het boek
Zwolsche sketsies door
Willem Kloeke.
Op een lange winteravond kun je soms naar
de boekenkast lopen en er ‘zó maar’ een
boekje uitpakken; een boekje over Zwolle.
Als dat dan de Zwolsche sketsies zijn, dan zit je de
eerste paar uur grinnikend en met rode oortjes te
lezen. Het boekje is oorspronkelijk uitgegeven in
1930; de IJsselakademie heeft het in 1986 opnieuw
uitgegeven.
Kloeke heeft het, zoals de titel aangeeft, helemaal
in het Zwolse dialect geschreven. Maar wel,
zo staat er bij, het Zwols zoals dat in de vorige
eeuw in de binnenstad werd gesproken. Kloeke
kon daar uit eigen ervaring uit putten, want hij is
in 1852 in onze stad geboren. Hij overleed in 1934.
Ik sloeg het hoofdstuk ‘Skeldnaemen’ op. Wat
en wie werden er door Kloeke beschreven? Welke
bijnamen hadden veel Zwollenaren? Ik pikte er
een paar uit.
Er was in onze stad een meneer, en Kloeke zegt
‘dette um now maer Kees zal numen’, die door
’t leven ging als Waeter-Kees. Waarom? Omdat hij
geheelonthouder was, Kloeke zegt ‘iie was, zoo
aw’ dat tègensweurdig nuumt van de Blauwe
knoop’, en die man zei dat hij op de sociëteit
alleen maar water dronk. Misschien dronk hij ook
wel koffie of thee, zegt de schrijver, maar sterke
drank was taboe voor hem. Overigens betaalde hij
voor zijn glaasje water wèl de prijs van een borrel,
dus knieperigheid kende hij niet. Waeter-Kees gaf
ook wel geld aan arme mensen.
D’r was ook de Polletoerpoppe, dat was een
kastenmaker, die soms werd geroepen als een kast
opnieuw moest worden gepolitoerd. De Polletoerpoppe
wist ook alle ‘niejgies uut de stad’, ‘ij was ‘n
lèvendege niejspost diie van alles en nog wat wist,
zien geld wasse dubbeld en dwars weerd!’
Jópik met de Konte liep in een broek die wel
erg hoog in de bretels hing. Kloeke noemt overigens
die bretels: ‘ulpzeels.’ Natuurijk heette een
man met een grote neus De Noeuze en een advocaat
met een grote onderlip werd De Lippe
genoemd, dat is allemaal logisch. Maar waarom
De Peppernötte zo heette, wordt niet duidelijk. Er
wordt alleen verteld, dat hij ’n venindig kereltien’
was. Venijnig dus.
Veel namen sloegen op lichaamsgebreken,
zoals Mottege Kae en Kippege Sam.
Dat joden het bijvoegsel De Jeude kregen, was
me bekend. Maar Kloeke zegt ook, ‘dat d’Ummekeerde
Jeude deur d’eele stad bekend was’. Dat
was een afvallige jood. Hij was dus christen geworden,
deze Ummegekeerde Jeude!
Ook moest je niet te vaak een stopwoordje
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
W. Kloeke, de auteur
van Zwolsche sketsies;
circa 1920 (foto: Zwolsche
sketsies, Kampen
1986).
gebruiken. Zo werd de man die zijn verhalen vaak
besloot met de uitdrukking ‘Ma’k barsten as ’t niet
woeur is’ al gauw Ma’k Barsten genoemd.
Tot slot een deel van dit kostelijke hoofdstuk
geheel in het Zwols:
‘Al wat ofweek van ’t gewone, en doeurdeur
d’andacht trok, wier beskimpt en beskölden. Zoo
waren d’er driie breurs, eele braeve fesoenleke
mensen, maer mooi waeren ze now juust niiet,
d’iiene ad ’t eufd altied skiief nö rechs en d’ander
iel zien eufd altied ’n bettien skiief nö links en de
langste van de driie, dii altied in ’t midden liep, ad
’n lange ‘als en iel zien eufd zoo recht in d’eugte,
dat ’t net was off-e ’n wottel ad deur e-slokt. Diie
driie konnen zich best redden (Kloeke verduidelijkt
dit door te zeggen dat ze dus niet onbemiddeld
waren), ze gawen ieder ’t ziende, deeën gien
mense kwód, gongen op geregelde tieden kuieren,
lèfden eel regelmötig en waeren eelemöle mensen
van de klokke; is ’t dan wonder, dat ze biej zoovölle
verskil met andere mensen, met skeldnaemen
wieren beklad? De linkse, diie wat zoer keek, was ’t
azienflessien, de rechtse, diie d’r wat vrendeleker
uutzag, was ’t öllieflessien, de langste, die in ’t
midden liep, was de stelle van “t öllie- en azienstellechien’.
Nu er in onze tijd weer meer belangstelling is
voor de diverse Nederlandse dialecten, is het aardig
om Kloeke’s boekje nog eens ter hand te
nemen. ^^^m^^^miÊ^^^^mm
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
‘Een welgelijkend Portrait voor ƒ 5.-.-‘
Johannes Anspach (iysi-i823) in 1801 en 1811
in Zwolle
Jeanine Otten In het Gemeentearchief Zwolle bevindt zich
een paspoort voor de portretschilder Johannes
Anspach, in februari 1811 verleend door de stad
Rotterdam. Zeer opmerkelijk is dat het paspoort
voorzien is van een zelfportret van de schilder ‘en
profil’ in pen in bruine inkt.1 De letterlijke tekst
van het paspoort luidt:
‘De Maire der stad Rotterdam verklaard bij
deze, op het getuigenis van bij denzelve bekende
Ingezetenen dezer stad, dat indien Joh[anne]s
Anspach (in het hiernevenstaande declaratoir vermeld)
welke zich thans te Harderwijk bevind, binnen
deze stad Rotterdam zich in persoon sisteerde
tot opgave van zijn signalement en de ondertekening
vandien, de Maire voorn[oemd] geen zwarigheid
zoude maken, om aan hem, op zijn verzoek,
het noodige bewijs tot verkrijging van een
Paspoort te doen uitgeven.
In kennisse der waarheid is het zegel dezer stad
hierop gedrukt en deze door den Maire geteekent
den 27 van Sprokkelmaand 1811
A: van der Heim’.
Op bijgevoegde brief met zegel, recto geadresseerd
staat te lezen:
‘Mijn Heer / Den Heer Joh. Jacob Anspach /
Woonende op de Booter-Sloot / Nr 448 te / Rotterdam
franco Amsterdam
[handschrift Johannes Anspach]
dass ich bin dein dich liebenter bruder
Joh anspach
alles in aller Eyle
[drie regels in het handschrift van Johannes Anspach
doorgestreept]
Wij ondergen[oemden] Christiaan Bernard
Duffeke en Johannes Jurrien van Fliegener
wonende te Rotterdam verklaren dat wij zeer wel
kennen de heer Joh[anne]s Anspach portraitschilder
van beroep, en ook deszelfs schrift en naamteekening;
en dat wij uit herinnering van hetzelve
in vergelijking met het bovenstaande en t ommestaande
adres ons ter goeden trouwe overtuigd
houden dat de naamteekening hierboven in de
tweede regel staande, door niemand anders dan
door hem zelve is geschreven.
In getuigenis der waarheid is deze bij ons onderteekent
te Rotterdam den 26 van
sprokkelm[aand] 1811
C.B. Duffeke
J.J. van Fliegener
[handschrift Joh. Jacob Anspach]
De alom bekente Portraiteur Joh. Anspach heeft
zich zelfs dus beschreven:
“Ik ben klein van stature et wat gezet, rond van
wezen, blaauw van Oogen, / de Neus wat gebogen,
ben bruin van hairen en omtrent 60 Jaaren oud.”
Uit het hoogduitsche in het hollandsche overgezet
door diens broeder
Rotterdam den 25 feb. 1811.
Joh. Jacob Anspach’
Johannes Anspach
Wie was deze destijds alom bekende portrettist en
wie liet zich in Zwolle en omgeving door hem portretteren?
Johannes Anspach, zoon van Johan
Willem Anspach en Philippina Christina Schweikartin,
werd geboren te Nieder Ingelheim (Duitsland)
in 1751 en overleed te Rotterdam op 25 januari
1823. Hoewel hij Duitser van geboorte is, wordt
hij gerekend tot de Nederlandse schilderschool.
Vanaf 1791 was hij werkzaam in Nederland. In
december 1792 kwam hij naar Rotterdam, waar hij
zich op 8 januari 1793 liet opnemen in het schildersgilde.
Hij was ongehuwd en woonde bij zijn
broer Philip Adam Anspach. Een andere broer
was Joh. Jacob Anspach. Deze woonde op de
Botersloot 448 te Rotterdam en hij vertaalde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Johannes’ beschrijving van zichzelf, behorend bij
het hierboven geciteerde paspoort, in het Nederlands.
Johannes Anspach vervaardigde, ook op reizen
door het land, zeer veel portretten in crayon
en pastei. In zijn tijd was hij een zeer gezien portretschilder.
In het omvangrijke portret-iconografisch
apparaat van het Iconographisch Bureau te
Den Haag (hierna IB) zijn meer dan 400 portretten
van Anspach gedocumenteerd. Op een paar na
zijn het alle borststukken ‘en profil’, in een ovaal
met afmetingen van circa 10 x 14 cm. De houten
(of hout met koper belegde) lijstjes waarin de pastels
gestoken zijn, hebben veelal een dubbele rand
met een parelrand aan de binnenste zijde; de vorm
van de buitenste rand varieert.
Pastelkunst
Het tekenen met pastelkrijt staat van alle tekentechnieken
het dichtst bij de schilderkunst. Men
spreekt wel van pasteltekening bij het gebruik van
afzonderlijke lijnen en van pastelschilderij als het
eindresultaat bestaat uit gedoezelde en vloeiend in
elkaar over lopende kleuren. Anspach werkte in de
laatstgenoemde manier. Halverwege de achttiende
eeuw was de pastelkunst zeer populair geworden:
pastelkunst is snelwerkend en goedkoper dan
schilderen met olieverf. Hoewel pastelkrijt al in de
zestiende eeuw bekend was vond een grote toepassing
van de meerkleurige pastei pas plaats in de
achttiende eeuw. Frankrijk was in die tijd toonaangevend,
zowel op het gebied van de pastelkunst
als van de pastelfabricage. In Nederland
werd het pastei niet zo populair als in veel andere
Europese landen. Verondersteld wordt dat dit te
wijten is aan de Hollandse voorliefde voor degelijkheid:
pastels moeten altijd achter glas worden
ingelijst en zijn erg kwetsbaar. In de eerste helft
van de achttiende eeuw werd in Nederland het
pastei toegepast door Cornelis Troost (Amsterdam
1697-1750 Amsterdam) in zijn portretten ten
voeten uit en scènes uit kluchtspelen. Anspachs
directe voorgangers in Nederland in de tweede
helft achttiende eeuw zijn eveneens uit het buitenland
afkomstige reizende pastellisten. De gerenommeerde
Duitse schilder en portrettist Johann
Friedrich August Tischbein (Maastricht 1750-1812
Heidelberg) werkte in periodes tussen 1782 en 1794
in Nederland. Na de restauratie van de Oranjes in
1787 kreeg hij in 1788 opdracht voor het maken van
een reeks portretten van alle leden van het stadhouderlijk
gezin. Hij voerde deze opdracht niet uit
in olieverf maar maakte ovale pastelportretten die
dienden als voorbeeld voor replica’s in olieverf.2
In 1794 verliet Tischbein om politieke redenen
Amsterdam en vertrok naar Arolsen (Duitsland).
In Frankrijk was Lodewijk XVI onthoofd en als
overtuigd royalist was Tischbein bang voor een
Franse invasie.
Omstreeks 1800 is de belangrijkste pastelportrettist
in Nederland de Engelsman Charles
Howard Hodges (Portsmouth 1764-1837 Amsterdam).
Uitgeweken naar Holland in 1788 begon hij
met kleine ovale olieverfportretjes en kleine of
grotere rechthoekige pastels. Daarna vonden ovale
pastels gretig aftrek, omstreeks 1800 gevolgd
door levensgrote olieverfportretten. Hodges
maakte talrijke portretten in de omgeving van
Amsterdam en Den Haag.3 Hij portretteerde
onder anderen Rutger Jan Schimmelpenninck
Zelfportret van Johannes
Anspach (1751-1823)
in pen in bruin, afm. 8x
6 cm, in een paspoort
uitgegeven door de
Maire te Rotterdam,
februari 1811 (Gemeentearchief
Zwolle; Joos
Lensink 1999).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ockje Groeneveld
(1748-1813), echtgenote
van Rhijnvis Feith, door
Johannes Anspach,
gedateerd 18 november
1801. Afin. 14,5 x 11 cm.
(Particuliere collectie.
Foto: Iconographisch
Bureau, Den Haag).
(1761-1825), raadspensionaris van de Bataafse
Republiek.4
Anspach wordt gerekend tot de pastelportrettisten
van een wat minder garnituur dan Tischbein
en Hodges. Twee eind achttiende-eeuwse
kniestukken van een onbekende dame en heer
laten zien dat hij geen meester was in het perspectief.
5 Terecht heeft hij zich beperkt tot het tekenen
van borststukken ‘en profil’.
Een andere pastellist die in dezelfde tijd op
identieke wijze profielportretten maakte was de
uit Duitsland afkomstige rondreizende Wijnand
Esser (Keulen 1779 – Amsterdam 1860). Wellicht
werden Anspach en Esser voor hun profielen
geïnspireerd door het verschijnsel van de vanaf
1780 zo populair geworden silhouetportretjes. Het
silhouet is een achttiende-eeuws bedenksel, goedkoop
te maken en te vermenigvuldigen. In Nederland
waren veel Duitse silhouettisten werkzaam.
Uit advertenties in kranten uit 1794 en 1797 blijkt
hoe snel en goedkoop het maken was: in vijf
minuten konden twee silhouetten tegen twaalf
stuivers geleverd worden, of een silhouet tegen
vijftien stuivers, met wit afgezet voor een gulden
en vijf stuivers, in een medaillon voor twee gulden
en tien stuivers, in een ring voor vijf gulden.6 Ook
boekhandelaren en uitgevers zorgden voor de verspreiding
van silhouetten van bijvoorbeeld predikanten.
In de Zwolsche Courant, 27 januari 1802, 3
februari 1802,10 februari 1802 en 24 februari 1802,
liet de Zwolse boekhandelaar en uitgever Martinus
Tijl weten dat in zijn boekwinkel
’thans [zijn] te bekomen de welgelykende
SILHOUETTES van de Zwolsche Nederduitsche
hervormde Leeraaren AITTON, SMIT, TINEKEN
en YSENDYK, met Lyst en Glas voor 2 Gulden het
stuk, en zonder Lyst en Glas a 1 Gulden. Als ook de
Silhouette van wylen den Wel Eerw. Heer
H. ADAMA7, voor dezelfde pryzen, als eerst
gemelde.’
Door middel van advertenties in de plaatselijke
kranten maakte Anspach bekend dat hij tijdelijk
in een stad aanwezig was en dat men zich bij hem
kon laten portretteren. Uit de advertenties blijkt
dat hij kriskras door het land reisde. Zo adverteerde
hij op 29 juni 1791 in de ‘s-Gravenhaagsche Courant:
‘fijnschildêr van Delft naar ‘s-Gravenhage
gekomen.’ Op 22 februari 1792 schreef hij in de
‘s-Gravenhaagsche Courant: ‘kunstschilder van
zijn reizen uit Duitsland, weer naar ‘s-Gravenhage
gekomen.’ Er komen ook advertenties voor in de
Rotterdamsche Courant in 1792, 1793, en 29 mei
1798. Anspach tekende niet alleen portretten maar
verwerkt ook mensenhaar en onder meer ‘hairpaerlen
of coralen, tot hals- en oorcieraadjes.’ In de
advertenties noemt hij zich steeds ‘pourtraiteur.’
Kramm, die in 1811 de kunstenaar zelf nog aan
het werk heeft gezien, vermeldt: ‘In veele aanzienlijke
huizen vindt men soms een aantal van zijne
werken, welke men dan ook voor zijne beste mag
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
houden, als hem ruimer beloond geweest zijnde,
dan door de burgerklasse, voor wie hij zich óók
dienstbereidvaardig betoonde. Ik herinner mij
zeer goed, dat ik als jongeling, te Utrecht veel naar
zijn kunstarbeid kwam zien; dit was in 1811, en dat
ik in hem een vriendelijken, hupschen, vluggen en
eenvoudigen kunstenaar aantrof, van wien ik
eenige jaren later niets meer heb vernomen.’8
Bezoeken aan Zwolle
Ook in de Zwolsche Courant kan men advertenties
van )ohannes Anspach aantreffen. Allereerst werd
gezocht naar advertenties in 1811, het jaar waarin
Anspachs paspoort werd verleend. In de Courant
van het Departement der monden van den Yssel,
zoals de Zwolse Courant tijdens Napoleon tijdelijk
heette, van 30 augustus 1811 en 3 september 1811 liet
Anspach weten: ‘Aan Vrienden en Begunstigers
der edele Pourtraiteerkonst in deze Stad Zwolle en
elders wordt bekend gemaakt, dat de in deze konst
zoo vergevorderde Pourtraitteur JOH. ANSPACH,
waarvan hij reeds in het jaar 180:1 alhier bewijzen er
van heeft afgelegt, is aangekomen, en is te spreeken
of te ontbieden ten huize van W. WERNER, Mr.
Timmerman in de Goudsteeg, het meest in
gebruik zijnde Pourtrait, een Profil, is, met een
schoone Lyst en Glas, ƒ 7-:-:, zonder Lyst, ƒ 5-:-:
Het meerdere kan bij hem gezien of vernomen
worden, van al de geene die er maar eenig belang in
zullen stellen. Het door de meerderheid niet gelykend
bevonden Pourtrait blyft voor rekening van
den Konstenaar.’
Tweeënhalve maand later vinden we op 19
november, 22 november en 26 november 1811 de
volgende advertentie: ‘De portraiteur JOH.
ANSPACH, is van Meppel in deze Stad Zwolle
weder gearriveerd, en is zoo al reeds bekend
gemaakt is, te spreken of te ontbieden ten Huize
van W. WERNER in de Goudsteeg No 10. Daar nu
zijn verblijf, zonder bezigheden, kort van duur zal
wezen, worden de Liefhebbers verzocht, zoo spoedig
mogelijk bestellinge te doen. De Prys is matig;
die verkiest van Lijst en Glas er bij te geven, heeft
een welgelijkend Portrait voor ƒ 5-:-: Nog veertien
dagen zal hij in deze Stad vertoeven.’
Uit de advertenties van augustus en september
1811 blijkt dat Anspach in 1801 ook al in Zwolle verbleef.
In de Zwolsche Courant, 31 oktober 1801 staat
de volgende merkwaardige advertentie:
‘De zo door zyn werk als ook door de Couranten
op veele plaatzen zo zeer bekende PORTRAIT-
SCHILDER en KONSTWERKER IN
MENSCHEN HAIR, brengt de Liefhebbers der
konst tot kennis, dat hy alhier te ZWOLLE is aangekomen.
Die geene welke nu gebruik van zyn
werk gelieft te maken, vooral van de PROFILPORTRAITJES,
die door hem in het land zyn
bekend gemaakt, voor de zo gematigde prijs van 6
guldens, met Lyst en Glas en voor het wel gelyken
hy in staat, zo dat de geene die hem noch niet kennen,
niet bevreest behoeven te weezen. Hy werkt
Rhijnvis Feith (1753-
1824), door Johannes
Anspach, gedateerd 15
november 1801. Afin.
14,5 x 11 cm. (Particulierecollectie.
Foto: Iconographisch
Bureau, Den
Haag).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Hondje Lindor (1794-3
juli 1809) door Johannes
Anspach, gedateerd
1802. Afm. 11 x 14,5 cm.
(Particuliere collectie.
Foto: Iconographisch
Bureau, Den Haag).
ook op eene byzondere manier in Menschen hair,
zelfs Portraitten, daar de Hairen op het hoofd, in
plaats van getekend, met levend Hair gepapt, en
eene nieuwe manier van SILHOUETTEN, onder
de naam van KONST-SILHOUETTEN. Iemand
genegen zynde van het bovenstaande en noch
meer te zien, en hem met deszelfs gunst willende
vereeren, vervoege zich ten huize van J.F. Henning,
Banketbakker by de grote Kerkhof, liefst van
itot3 uren.’
De advertentie is opmerkelijk om twee redenen:
ten eerste verzuimt Anspach in de advertentie
zijn naam te vermelden en ten tweede blijkt uit
de advertentie dat hij mensenhaar verwerkt in
portretten. Of er dergelijke portretten van zijn
hand de tand des tijds hebben doorstaan is niet
bekend. Als we verder de prijzen uit 1801 en 1811
met elkaar vergelijken zien we dat in tien jaar tijd
Anspachs prijs voor een pastelportret met lijst en
glas met een gulden gestegen is (6 gulden in oktober
1801 en 7 gulden in augustus-september 1811).
Het vervaardigen van een pastelportret duurt aanzienlijk
langer dan een silhouet en is daarom aanmerkelijk
duurder.
Twee weken na de advertentie van oktober
1801 liet op 15 november de bekende Zwolse dichter
Rhijnvis Feith (1753-1824) zich door Anspach
portretteren. Zijn echtgenote Ockje Groeneveld
(1748-1813 Boschwijk) werd drie dagen later door
Anspach getekend. De portretjes hebben nogal
geleden: in vergelijking met andere portretten
door Anspach is het kwetsbare pastei vervaagd
waardoor de geportretteerden wat diffuus overkomen.
Waarschijnlijk eveneens in november 18019
ontstonden nog twee ongedateerde portretten:
van één van de dochters van Feith, Henriette
Engelina (Zwolle 1777-1851 Kleef) en van haar
echtgenoot Onno Zwier van Sandick (Den Haag
1759-1822 Den Haag).10 Kort daarna, begin 1802,
maakte Anspach een pastei van het hondje van het
echtpaar Feith-Groeneveld, dat luisterde naar de
naam Lindor (1794-3 juli 1809).” Of ook het overige
Zwolse patriciaat zich door Anspach liet portretteren
is niet bekend. Van bekende Zwolse
families zoals Van Haersolte, Van Fridagh, Van
Isselmuiden, Sloet, Queijsen, Crans, Scriverius,
Royer, Van der Gronden en Pruimers, om maar
enkele te noemen, zijn geen portretten door
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Anspach bekend. Een onbekend gebleven portretje
door Anspach uit 1804 was in het bezit van mr.
Jan Isaac van Doorninck (1804-1889 Zwolle),
advocaat en procureur te Deventer, sinds 1869
archivaris van Overijssel te Zwolle. Hij was in 1866
gehuwd met Alida Adolphine Anspach; misschien
een ver familielid van deportrettist.12
Anspach was in de loop van de tijd regelmatig
in Overijssel werkzaam. Enkele maanden nadat hij
de familie Feith had getekend werkte Anspach in
Deventer en Kampen. In de Zwolsche Courant van
6 maart 1802 en 10 maart 1802 liet Anspach weten
dat hij in Deventer was aangekomen:
‘DEVENTER. De POURTRAITSCHILDER
EN KUNSTWERKER IN MENSCHEN-HAIR,
JOH. ANSPACH, die meer dan vier maanden
lang, met veel succes in ZWOLLE veel personen
gepourtraitteert heeft, is thans alhier in Deventer
aangekomen, maar daar hy belofte gedaan heeft,
noch deezen zoomer, op meer plaatsen te komen,
kan hy zich niet langer dan omtrent 6 weeken blyven
ophouden. Die gene welke hem met zyne
gunst gelieven te vereeren, om zich te laten pourtraitteren,
gelieve zich hoe eerder hoe liever te vervoegen
ten Huize van A. de VRIES, Horologiemaker
aan den Brink, daar hy gelogeert is. Ook
zyn by hem fraaye Lysten voor Silhouette te bekomen.’
Twee maanden later was Anspach in Kampen.
Op 2 juni 1802 portretteerde hij Nicolaas Samuel
Rambonnet (Kampen 1781-1870 Huis Vogelenzang,
Hattemerbroek)13 als luitenant der Bataafse
Ruiters. Vermoedelijk in opdracht van Nicolaas
maakte Anspach elf jaar later, op 23 september
1813, als pendant een postuum portret van zijn
overleden vader Frederik Louis Rambonnet
(Kampen 1751-1811 Kampen).14 Anspachs signatuur
aan de achterzijde van het portretje van
Nicolaas Samuel Rambonnet is goed zichtbaar.
Op een oud etiket aan de achterzijde van het portret
van Frederik Louis Rambonnet staat: ‘Johan
Anspach 1813 9/23 gemaalt.’
In juni, juli en augustus 1802 portretteerde hij
(vermoedelijk in de omgeving van Kampen) leden
van de familie Van Ittersum: op 14 juni Anna
Johanna Judith Sloet tot Plattenburg (1756-1816),’5
weduwe van Frederik Alexander van Ittersum; op
Nicolaas Samuel Rambonnet
(1781-1870) door
JohannesA nspach,
gedateerd 2 juni 1802.
Afm. 13,$ x 11 cm. (Particuliere
collectie. Foto:
Iconographisch Bureau,
Den Haag).
De achterzijde van het
portret van Nicolaas
Samuel Rambonnet,
gesigneerd en gedateerd:
‘]oh. Anspach /1802 61 2
gemaalt.’ (foto: Iconographisch
Bureau, Den
Haag).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ernst Hendrik van
Ittersum (1780-1848)
door Johannes Anspach,
gedateerd 5 augustus
1802. Afin. onbekend
(Particuliere collectie.
Foto: Iconographisch
Bureau, Den Haag).
19 juni zoon Lodewijk A. van Ittersum (1779-
1812)’6 als cadet in uniform; op 7 juli zoon Willem
van Ittersum (1776-1854)17 eveneens in uniform
met epauletten, en vermoedelijk terzelfder tijd
diens echtgenote Geertruyd Agnes de Vos van
Steenwijk (1776-1830).’8 Een derde zoon liet zich
op 5 augustus 1802 portretteren: Ernst Hendrik
van Ittersum (1780-1848).19 Ietwat bevreemdend is
het bijschrift bij dit laatste portret: ‘in politiek 6/11
[11-6] den 18 juni van Zutphen den 5 Aug. in
’t land gezeild’. De betekenis van deze woorden
blijft bij gebrek aan biografische gegevens over
Ernst Hendrik in het duister gehuld. Mogelijk
kwam Ernst Hendrik, na
het sluiten van de Vrede van Amiens met Engeland
op 2 juni 1802, vanaf 11 juni weer ‘aan de bak.’
Op zeker moment vertrok hij echter naar Oost-
Indië, keerde in 1816 terug en huwde in 1825 met
Johanna Philippina Wilhelmina van Westerholte
tot Hackfort (1797-1859).20
Tot slot lieten ook leden van de familie Bentinck
zich in de periode 1802-1820 door Anspach
portretteren. Op 6 februari 1802 liet Carolina
Medioburgensis van Borssele (Den Haag 1758-
1837 Zwolle),21 echtgenote van Berend Hendrick
Bentinck tot Buckhorst, zich door Anspach vereeuwigen.
In dezelfde tijd ontstond ook het pendant
van haar zoon Jan Hendrik Coninck Bentinck
tot Buckhorst (Zutphen 1787-1839 Zwolle).22
Beide portretten moeten, gezien Anspach verblijf
in Zwolle in de periode november 1801-maart
1802, in deze stad zijn ontstaan.
Mogelijk in augustus-september of
november-december 1811, ten tijde van
zijn advertenties in de Courant van
het Departement der monden van
den Yssel, vervaardigde Anspach
in Zwolle twee ongedateerde
portretten van een zoon en
dochter van Berend Hendrik
Bentinck tot Diepenheim en
Bonne Elisabeth Juliana du
Tetre. Het waren Derck Bentinck
tot Diepenheim (Huis
Schoonheten 1741-1813
Zwolle),23 tot de omwenteling
van 1795 o.a. drost van
Salland, daarna lid van het
departementaal bestuur van
Overijssel en Landdrost, in
die tijd wonend in de Diezerstraat
te Zwolle, en zijn zuster
Maria Wilhelmina Bentinck
(1744-1812 Zwolle),24 abdis van
het Stift ter Hunnepe. De laatste
twee portretten door Anspach van
leden van de familie Bentinck zijn niet
geïdentificeerd: op 1 augustus 1814 tekende
Anspach een onbekende dame25 en op 23
februari 1820 een onbekende heer.26
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
Noten:
ï. Gemeentearchief Zwolle, AAZ01, inv.nr. 5353.
2. N. Dekking e.a. (samenst.), Tischbein: een reizend
portrettist in Nederland (Utrecht 1987), 19,31.
3. ‘Het pastei in Nederland’, in: A. Staring, Kunsthistorische
verkenningen (Den Haag 1948), 96.
4. Amsterdam, Rijksmuseum, inv.nr. A4227.
5. Den Haag, Iconografisch Bureau (IB).
6. ‘De silhouette in Nederland’, in: Staring, Kunsthistorische
Verkenningen, 120-131.
7. Hendrik Arnold Aitton (1753-1819) was gedurende
1785-1805 predikant te Zwolle. Marten Smit (1757-
1833), stond van 1797-1833 in Zwolle. Wernerus Tieneken
(1759-1829), stond 1798-1827 in Zwolle. Zie
voor een in prent gebracht portret van Tieneken
door H.W. Caspari, uitgegeven door J. v.L. Hulsebosch
1804: J.F. van Someren, Beschrijvende catalogus
van gega veerde portretten van Nederlanders, 3
dln. Amsterdam 1888-1891, nr, 5561. Arent van Ysendijk
(1759-1818), was van 1800-1802 predikant te
Zwolle. Zie voor een in prent gebracht portret van
Van Ysendijk: Van Someren, Catalogus van portretten,
nr. 6256. Henricus Adama (1729-1797) was van
1762-1797 predikant te Zwolle. Een getekend silhouet
van Adama, omgeven door vanitas-attributen,
met daaronder een 8-regelig vers door A. van Meden,
weduwe Snel, bevindt zich in de collectie van
het Stedelijk Museum Zwolle, inv.nr. 53-1.
8. C. Kramm, De Levens en Werken der Hollandsche en
Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en
bouwmeesters van den vroegste tijd tot op onzen , dl.i
(Amsterdam 1857), 19-20.
9. Op 10 juli 1801 vermeldt Rhijnvis Feith in een brief
aan P. Pijpers dat zijn dochter Henriette Engelina
en haar man Onno Zwier van Sandick waarschijnlijk
in oktober 1801 in Zwolle zullen aankomen.
J.C. Streng (ed.), ‘Zo als men aan gemeenzaame
vrienden gewoon is te schrijven’: de correspondentie
van Rhijnvis Feith 1753-1824 (Epe 1994), 145.
10. Particuliere collectie, resp. IB 53189, zonder jaar en
IB 53218, zonder jaar.
11. Collectie Familievereniging Feith, IB 58678, 1802.
Afgebeeld in Gelderman, Hagedoorn, 63.
12. J. Anspach, ‘De familie Anspach’, in: De NederlandscheLeeuw^
i (1894) nr. 7, k. 103, k. 109.
13. Particuliere collectie, IB 13310.
14. Particuliere collectie, IB 13312.
15. Particuliere collectie, IB 36220.
16. Particuliere collectie, IB 36219.
17. Particuliere collectie, IB 36224.
18. Particuliere collectie, IB 36226.
19. Particuliere collectie, IB 36225.
20. Zwolle, Rijksarchief in Overijssel. Familiearchief
Van Ittersum, inv.nr. 523, Genealogie van het Geslacht
Van Ittersum (v. Spaen), fol 14.
21. Particuliere collectie, IB 74035.
22. Particuliere collectie, IB 74036.
23. Particuliere collectie, IB 74038 (afgebeeld in: A.J.
Gevers en A.J. Mensema, De havezaten in Twente en
hun bewoners (Zwolle 1995), 178, abusievelijk als Berend
Bentinck tot Diepenheim) en IB 74039.
24. Particuliere collectie, IB 74026.
25. Particuliere collectie, IB 74091.
26. Particuliere collectie, IB 74090.
6o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Zwolse carillon 70 jaar
Leon van der Eijk Twaalf jaar, nadat in 1815 het bovenste
gedeelte van de toren van de Onze-Lieve-
Vrouwekerk te Zwolle door brand was verwoest,
verscheen er een gedicht onder de titel ‘De
Zwolsche Toren Spreekt.’ In dit gedicht wendt de
toren zich, bij monde van boekhandelaar en uitgever
Hendrik Assuerus Doijer (1791-1866) op smartelijke
wijze tot de Zwolse bevolking met de beginregels:
‘Ik bid U, Zwolsche Burgerij!
Ai zie, en spiegel U aan mij,
En let wat al beziens hij geeft,
Die aan den weg getimmerd heeft:
Hoe ’t vuur des hemels ’t eerste treft,
Al wat zich hier te hoog verheft; ‘
En verder:
‘Daar sta ik, van mijn spits beroofd,
Nu als een oude zot, wiens hoofd
Geen hoed, noch zelfs een slaapmuts dekt,
Schoon dat de hemel telkens lekt, ‘
Nadat deze klaagzang zich nog enige tijd heeft
voortgezet, wordt er op verwijtende toon herinnerd
aan de vele goede diensten, die de toren de
Zwolse bevolking bewezen heeft:
‘Ik die met statig-klokgebrom,
Oranje’svadren ’twellekom,
Aan ’t Katerveer reeds weten deed,
Eer dat hun trein de stad in reed;
Die steeds gedeeld heb in Uw vreugd,
En vrij al luider dan Uw jeugd,
Ook zonder aardig klokkenspel,
Weleer verkocht, dat evenwel
Mij innig spijt, wijl men aan ’t geld
Zich blaauwe vingers heeft geteld; ‘
In dit laatste citaat wordt gewag gemaakt van luidklokken
en een klokkenspel die verkocht zouden
zijn. Aan de opbrengst ervan zouden de Zwollenaren,
al tellende, blauwe vingers hebben overgehouden.
Het verhaal over die luidklokken klopt, maar
daarna wordt er een soort pastiche gemaakt van
enkele historische feiten en een hardnekkige
legende. Volgens die l

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1999, Aflevering 2

Door 1999, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
4 •
NG 1 9 9 9 NU R I J S ¥ 1 2 , 5 0
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsma-van Hulten en
Wim Huijsmans
Wasch-, Mangel- en Strijkinrichting
Bleekerij
„DE BOSCHBLEEK”
A. Westmeljer, Zwolle. Telef. Int 614
Bleekerij „AURORA”
WENUM bij Apeldoorn. Tel. Int. 222.
Moderne Inrichtingen, Hygiënische
behandeling. Keurige, deugdelijke, correcte
en prompte aflevering, tegen billijk tarief.
Vraagt prijzen. Zendt proefwasch.
ü
Ansichtkaart ‘De Boschbleek’
Poststempel: Zwolle 2 november 1917
Beste Dorus,
Namens Moeder kom ik even vragen of je het deze
zomer geleende beddegoed, dezer dagen terug wilt
zenden, maar weer in de waschmand, zeide moeder,
dan zullen we die wel weer terug sturen, want het
moet dienst doen (in ’t) tweede huis in ’t Weezenland,
voor een verdrukte man. Het ledikant is
onnoodig. Hier alles wel.
Heel veel groeten van Albert en Christine.
Op de kaart, in 1988 aan het Gemeentearchief
geschonken door de heer G.T. Oldenhof uit Westenholte,
zijn de Dominicanenkerk aan de Assendorperstraat
en de Thomasschool, een R.K. jongensschool,
aan de Blekerstraat te zien. E’e Boschbleek
lag aan het Groot Weezenland achter de
Nutsschool. De was ligt te bleken op de plaats
waar nu het politiebureau en de nieuwbouw van
het ziekenhuis De Weezenlanden staan. De
Boschbleek verdween in de jaren zestig.
De wasserij en de bleekvelden van de Boschbleek,
eigendom van A. Westmeyer, waren na zijn
overlijden in 1871 in het bezit gekomen van zijn
stiefzoon, Gerrit Jan Oldenhof. Oldenhof breidde
de wasserij uit en schafte een stoommachine aan
om het zware werk te verlichten. Na zijn overlijden
in 1905 zette de weduwe Oldenhof De Boschbleek
voort, samen met haar zoon Albert. Deze
trouwde in 1916 met Christine Hulshof. Th(eodorus)
Oldenhof, aan wie de kaart geadresseerd is,
was een broer van Albert en werd in 1899 in
Utrecht tot priester gewijd.
Een andere broer, Herman Oldenhof, was in
1916 eigenaar geworden van stoomwasserij ‘De
Waterstroom’ aan het Blekerswegje, vlakbij de
Schoenkuipenbrug. Het Blekerswegje en de
Oldenhofveste zijn anno 1999 getuigen van de
activiteiten van de Oldenhofs als wasbazen en blekers.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
In dit nummer treft u weer een keur aan interessante
artikelen aan over de geschiedenis van Zwolle.
De nadruk ligt op de periode rond de Tweede
Wereldoorlog. Ank Meliesie-Appelhof beschrijft
haar herinneringen aan het leven in de binnenstad
in de jaren dertig: van de voetbaluitslagen bij Piet
Kok tot de koffie bij bakker Appelhof in de Voorstraat.
Kees Ribbens vertelt over Duitse scholieren
die in september 1944 naar Zwolle kwamen om
aan de IJssel verdedigingswerken te graven. Zijn
artikel is voor een deel gebaseerd op de herinneringen
die één van die scholieren, Karl Traupe uit
Braunschweig, kort geleden naar het Gemeentearchief
stuurde. Ook in de jaren vijftig werd Zwolle
met oorlog geconfronteerd: de Russische inval
in Hongarije in 1956. Van de duizenden vluchtelingen
kwamen er ook een paar naar Zwolle. Fiona
de Heus en Anita Klappe onderzochten hoe de
families Vermesi en Schreiber in Zwolle werden
opgevangen. Ze wonen er nog steeds.
Over een andere periode gaat het doorwrochte
artikel van de historicus Jean Streng. Hij beschrijft
hoe Zwolse uitdragers en verkopers van tweedehands
goederen in de achttiende eeuw aan de kost
kwamen. Ze hadden geen dik belegde boterham.
Frivoler is het verhaal achter de ansichtkaart
hiernaast. De uitbaters van blekerij en wasserij De
Boschbleek, lieten hun broer Dorus, die pastoor
was in Frederiksoord, fijntjes weten dat hij het
geleende beddegoed eens terug moest bezorgen.
Lezenswaardig is overigens ook de recensie
door Frits David Zeiler van het alom bejubelde
boek van dr. Jean Streng, Het is thans zeer briljant.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Herinneringen J.A.M. Meliesie-Appelhof 40
Het onverwachte optreden van de Hitler-jugend in Zwolle
K. Ribbens 46
Hongaarse vluchtelingen in Zwolle Fiona de Heus en Anita Klappe 53
Uitdragerij en uitdragers in de achttiende eeuw J.C. Streng 57
Literatuur Marieke Schaap-Steegmans 62
Boekbespreking(en) 63
Mededelingen 67
Agenda 68
Auteurs 70
Omslag: Blekerij en wasserij De Boschbleek. (foto: Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen
J.A.M. Meliesie-
Appelhof
Bakker Jan Appelhof en
zijn vrouw Derkje van
Dorth; ïgiy (foto: particuliere
collectie).
Oude Vismarkt
De eerste jaren van mijn leven, begin jaren
dertig, heb ik doorgebracht in een bovenwoning
aan de Oude Vismarkt. We woonden
boven de sigarenzaak van Piet Kok. Ieder zondagmiddag
wemelde het daar van mannen, die
wachtten tot de voetbaluitslagen op de winkelruit
werden geplakt. Als de favoriete club had gewonnen,
ging er een gejuich op; als diezelfde favoriete
club een nederlaag had geleden, stonden de
gezichten van de voetbalfans somber. Er werd
gediscussieerd over de prestaties van ZAC, PEC en
Zwolsche Boys, maar ik geloof niet dat men elkaar
in de haren vloog. Voetbal was in die tijd nog geen
oorlog!
Mijn vader was voor ZAC. Hij ging regelmatig
naar de ‘mets’. Als de wedstrijd was afgelopen, liep
mijn moeder hem tegemoet over de Veerallee. Op
die manier ging ik al in de kinderwagen in de richting
van het ZAC-terrein, een terrein waar ik later
vele voetstappen heb gezet: eerst op spikes en later
op handbalschoenen.
Onze bovenwoning huurden we van de heer
Hollander. Hij had een drogisterij naast de sigarenzaak
van Piet Kok en woonde boven de zaak.
Mijn zus en ik hebben in onze kinderjaren veel
met zijn drie dochters gespeeld. In de eerste jaren
was er een tuin met een hoog hek eromheen; op
deze plaats kwam later een parapluwinkel. Er
waren een wip en een grote zandbak. Verder hadden
de Hollanders een souterrain, dat als ik het me
goed herinner als keuken dienst deed. Ook daar
heb ik veel gespeeld.
Buiten spelen is er tegenwoordig nauwelijks
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
meer bij in de binnenstad, maar als klein kind
speelde ik wel op straat: op de Oude Vismarkt
waar we woonden en ook op het Koningsplein. Er
was altijd wel iets te zien in de straat. Ons huis had
een balkonnetje aan de voorzijde. Daarom hadden
we altijd bezoek als er op Koninginnedag een
optocht was; de stoet kwam namelijk altijd langs
ons huis.
Op zondagochtend zagen we soms groepen
kinderen langskomen, die op weg waren naar de
Rooms-Katholieke kerk. De meisjes waren als
bruidjes gekleed in mooie witte jurken en ze hadden
een kransje op het hoofd. Ik vond dat prachtig.
Ik wilde daar ook graag bij zijn, maar als lid
van de Hervormde Kerk deed je geen heilige communie.
Wat dat was wist ik uiteraard niet.
Er is heel wat veranderd op de Oude Vismarkt.
De drogisterij van Hollander is er niet meer. De
sigarenzaak van Piet Kok was al veel eerder verdwenen
en ook de kledingzaak van Wieringa, aan
de andere kant, is al vele jaren weg. Ook de groentenboer
en de melkboer, die vroeger met paard en
wagen hun waren kwamen brengen, zijn al lang
verleden tijd. Wat voelde je je de koning te rijk,
wanneer je op de bok mocht zitten.
Als ik in bed lag, hoorde ik soms de eentonige
roep van de visboer. Wat hij precies riep, heb ik
nooit begrepen. Iets met ‘mooie garnalen’. Als het
donker was klonk het een beetje luguber. En
’s morgens hoorde je de ratel van de vuilnisman.
Die vertrouwde geluiden hoorden erbij.
Voorstraat
Mijn grootouders woonden in de Voorstraat.
Mijn opa was bakker en had daar een bakkerij en
winkel. Behalve brood werden er in de winkel ook
kruidenierswaren verkocht. Vooral op marktdagen
– vrijdag – was het vol in de winkel. De boerinnen
uit de omgeving deden hun inkopen en werden
in de kamer achter de winkel gelaafd met koffie.
Achter die kamer was de bakkerij. Op een lange
plank werden de ongebakken broden in de
oven geschoven. Als we ’s morgens op bezoek
kwamen kreeg mijn oudere zus een warme kadet
en ik een warme krentenbol. Verder was er beneden
een kleine keuken en een binnenplaats met
een tonnetjes-WC en een volière met parkieten
van oom Jan. Oom Jan mijn ongetrouwde oom,
was eveneens bakker en nam later, na opa’s dood,
de zaak over.
Aan de voorkant op de eerste verdieping, was
de kamer. Vandaaruit keek je uit op de achterkant
van de Erven J.J.Tijl, waar de Overijsselsche en
Zwolsche Courant werd gemaakt. Heel interessant
vond ik het spionnetje, waardoor je een gedeelte
van de straat kon zien.
De gang liep een beetje af naar de keuken. Het
water dat uit de kraan kwam, was altijd lauw. In de
gang was de WC – eveneens een ouderwetse ton -,
waar ik niet graag op ging, want het stonk er altijd.
Liever ging ik naar de WC op de binnenplaats.
Mijn grootmoeder was een strenge vrouw die
altijd in donkere jurken was gehuld. Over die
japon droeg zij altijd een boezelaar. Of dat een
Zwols woord is, weet ik niet. Zij had haar grijze
haren in een knoetje. Opa was een stille, goedige
man. De laatste jaren van zijn leven bracht hij
door in een leunstoel bij het raam. Naast zijn stoel
stond een wandelstok van donker, gedraaid hout.
Na een beroerte was hij kinds geworden, zoals
dementie destijds werd genoemd. Ik was te jong
om dat allemaal te beseffen. Ik herinner mij flauwtjes,
dat hij verhalen vertelde, die nogal luguber
waren. Het enige verhaal, dat mij is bijgebleven
gaat over twee witte paarden, die uit het bos
tevoorschijn komen en die een doodkist achter
zich aan sleepten.
Er was ook een poes waar ik doodsbang voor
Drogist Hollander had
een tuin met een zandbak
waar de kinderen
Appelhof regelmatig
speelden (foto: particuliere
collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Derkje Appelhof-van
Dorth met kleinkinderen
in de Voorstraat;
1928 (foto: particuliere
collectie).
was. Zij had mijn nichtje dat van mijn leeftijd was
en met wie ik vaak optrok, op haar voorhoofd
gekrabd toen zij per ongeluk op het beest trapte.
Als ik de winkel in kwam – je moest altijd hard
‘blijf maar’ roepen – en de kat zat op de trap
gemeen naar mij te loeren (het dier keek natuurlijk
gewoon) moest oma haar eerst wegjagen,
anders deed ik geen stap verder. Aan deze poes is
het niet te danken, dat ik zoveel van dieren houd!
Ik vond het wel leuk om met de kleine poesjes,
die aan de lopende band geboren werden, te spelen.
Ik zat dan op de grond in de kamer en deed ze
in een omgekeerde stoof, waarmee ik ging rijden.
Opa en oma raakten die jonge poesjes gemakkelijk
kwijt aan de vele boeren die op vrijdag de winkel
bezochten.
De gastvrijheid van mijn grootouders op de
vrijdagochtenden hebben mijn ouders geen windeieren
gelegd. In de oorlogsjaren hebben zij vele
liters melk gehaald bij boerderijen in Haerst,
Wijthmen en Schelle.
Opoe
De grootmoeders van tegenwoordig zien er heel mm1
anders uit dan mijn opoe. Grootmoeders gedragen
zich tegenwoordig ook anders. Ik kan me mijn
grootmoeder onmogelijk voorstellen in een lange
of korte broek, schaatsend, zwemmend, roeiend
of tennissend. Dat deed ze gewoon niet – evenmin
als alle andere opoes. Oudere vrouwen – en wat
was men vroeger gauw oud!- hadden een keurige
jurk aan, droegen een mantel en hoed en meestal
ook handschoenen. Ze deden het huishouden en
waren onderdanig aan hun echtgenoten. (Het is
overigens moeilijk om me voor te stellen dat mijn
oma onderdanig was, omdat ze naar mijn weten
nogal dominant was; opa was daarentegen een
goedige man.)
Vroeger zeiden wij ‘opoe’. Een jonger nichtje
ging op de moderne toer en begon ‘oma’ te zeggen.
Wij namen dat langzamerhand over. Oma
was een echt familiemens. Ze genoot ervan als ze
haar kinderen en kleinkinderen om zich heen had,
hoewel ze dat nooit zou zeggen. Ze had veel gevoel
voor humor, net zoals de meeste van haar zoons
en dochters. Ze kon erg ad rem zijn. Toen ze oud
was verbleef ze regelmatig bij haar dochters. Op
een dag vroeg een nichtje haar moeder of ze een
paar schoenen ‘met doorlopende hakken’ (zoals
wij de toen in de mode zijnde plateauzolen noemden)
mocht kopen. Waarop oma zei: ‘Och kind,
dan stoa’j nooit meer stille in oen lèèv’n.’
Oma was een flinke vrouw. Toen ze oud was
zag ik er vaak tegenop om bij haar op bezoek te
gaan. Het op visite gaan was niet zo’n corvee, want
je kon best gezellig met haar praten. Alleen als je
vroeg hoe het met haar ging, antwoordde ze altijd
op sombere toon: ‘Giet wel.’ Als ik na een poosje
weg wilde gaan durfde ik dat niet te zeggen, want
dan klonk het steevast: ‘Goa’j alweer. Och ja, er is
ook niks an bi’j zo’n old mense.’ En dan vertrok ik
met een schuldgevoel. Haar laatste jaren heeft ze
doorgebracht in bejaardentehuizen. Eerst in huize
Allegonda in Ittersum (waar nu het kantoor van te
Siepe is gevestigd) en later in het oudeliedenhuis
aan de van Karnebeekstraat. Dat was een droefgeestige
omgeving. Hoeveel ze van haar familie
hield bleek uit de laatste woorden die ik van haar
hoorde, vlak voordat ze stierfin de bedompte kleine
kamer van het tehuis: ‘Ik vind het zo erg, dat ik
jullie nou niet meer zal zien.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
Oom Jan
Oom Jan was vrijgezel en een erg lastige man. Wij,
de nichtjes en neefjes, waren bang voor hem,
omdat hij zo vreselijk tekeer kon gaan. ‘Angaon’
noemde mijn oma dat.
Ik heb het altijd erg raar gevonden dat mijn
opa en oma twee van hun zoons Jan noemden. De
oudste noemden wij ‘oom Jan de bakker’ en de
jongste zoon werd door de familie aangeduid als
‘kleine Jan’; deze naam bleef gangbaar ook toen hij
later de langste van de kinderen was. Opa heette
eveneens Jan, maar hij werd door zijn vrouw nooit
bij zijn voornaam aangesproken. Hoe ze hem wel
noemde weet ik niet. Jan was duidelijk de familienaam
want de beide kleinzoons van opa en oma
heetten ook allebei Jan.
Oom Jan de bakker was een hoofdstuk apart.
Hij was altijd nadrukkelijk aanwezig. Iedere zondagmorgen
gingen wij op bezoek in de Voorstraat.
Wij speelden met mooi weer buiten.
Tegenover het huis, voor de drukkerij van Tijl,
lagen roosters en het was erg leuk om daar overheen
te rennen. Dat maakte veel lawaai.
In de vakanties kwamen ook de ooms en tantes
die buiten Zwolle woonden, met hun kinderen.
Wij gingen dan winkeltje spelen. De oudste nichtjes
waren winkeljuffrouw. Daar kwamen wij, jongeren,
helaas niet aan te pas. Wij stonden, met een
mand aan de arm, voor de toonbank om boodschappen
te doen. De ‘verkoopsters’ bliezen een
zakje op en dat legden wij in de mand. Wij ‘woonden’
meestal ergens: in de kamer achter de winkel,
in de keuken of in de kamer op de tussenverdieping,
vanwaar je uitkeek op de winkel.
Maar na een poosje kwam steevast oom Jan
furieus naar beneden stuiven. Hij was woest,
omdat we zo’n rommel maakten, hoewel dat best
meeviel en wij alles altijd netjes opruimden. Maar
als oom Jan het op zijn heupen had was Leiden
(Zwolle) in last.
Boven waren de ouders altijd hevig aan het
discussiëren. Het leek alsof ze grote ruzie hadden,
want ze hadden harde stemmen. En boven alles uit
hoorde je de ruzie-achtige stem van oom Jan.
Toen hij op een zondagmorgen weer eens hevig
aan het ‘angaon’ was geweest, zei één van de nichtjes:
‘Als oom Jan dood is huppel ik achter zijn
begrafenis.’ Dat was natuurlijk niet echt gemeend,
maar toen oom Jan overleed moest ik daar weer
aan denken. Hij is niet oud geworden. Toen wij bij
zijn begrafenis met ernstige gezichten in een volgkoetsje
zaten schoten mij die spontane woorden
in gedachten. En het kostte mij, ondanks de droevige
gebeurtenis, even moeite om niet te lachen.
Familie
Mijn opa heb ik niet lang gekend. Ik was nog jong
toen hij overleed. Hij schijnt een goedig mens te
zijn geweest. Zijn wortels lagen in Dalfsen en
omgeving. Verschillende ooms en tantes van zijn
kant woonden in Zwolle.
Oma kwam uit Den Ham. Zo nu en dan kwam
er een familielid op visite. Er moet een tante Betje
geweest zijn, maar die herinner ik mij niet meer.
Verder was er ‘dove oom Jan.’ Hij moest een grote
donkerbruine hoorn tegen zijn oor houden om
ons te kunnen verstaan. De levendigste herinneringen
heb ik aan oom Mannus. Als ik Vader
Abraham zie moet ik aan die aardige oom denken,
want daar leek hij sprekend op. Hij had een lange,
grijze baard, een bolhoed op het grijze hoofd en
een donker kostuum. Het was altijd leuk als oom
Mannus in de Voorstraat kwam, want dan kregen
Wandelen op de Wipstrikkerallee;
1928 (foto:
particuliere collectie).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boodschappen doen in
de Diezerstraat; 1929
(foto: particuliere collectie).
wij een reep chocola uit de winkel van hem. Hij
was vrijgezel.
Verder was er nog tante Dina die ook ongetrouwd
was. Het was een klein, mager mensje, dat
altijd ziekelijk was. Ze is overigens vrij oud geworden.
Het verhaal ging dat tante Dina altijd flauw
viel als er een familielid binnen kwam. Ze viel echter
nooit op de grond omdat ze steeds viel wanneer
er een stoel achter haar stond. Ik heb haar
overigens nooit flauw zien vallen. Ze zei nauwelijks
iets tegen ons. Je kreeg alleen een slap handje.
Op een zondagochtend ben ik erg geschrokken.
Toen ik de kamer binnen kwam zat er een in het
wit geklede gestalte. Ik dacht, dat ik een spook zag,
maar het was tante Dina in nachtgewaad. Met een
zacht, beverig stemmetje zong ze psalmen mee
met de radio.
Binnenstad
Er is in de loop der jaren heel wat veranderd in de
Zwolse binnenstad. Toen ik kind was kon je overal
fietsen en autorijden. In de Diezerstraat zijn veel
van de oude bekende winkels verdwenen: Oldenhof,
Vroom en Dreesmann, de stoffenzaak van
Covers, de handwerkwinkel van Tine Prins, de
fraaie gevel van de bontzaak van Hendriksen en
niet te vergeten bioscoop de Kroon. In de goede
oude tijd hield men de Nederlandse taal nog in
ere. Wij gingen niet ‘shoppen’, maar winkelen. En
er was nog uitverkoop en geen ‘sale’. E’e Grote
Markt had een ronde vluchtheuvel in het midden.
Daar kon je rustig omheen fietsen. Hotel Peters
was een gezellig restaurant waar heerlijke koffie
werd geschonken.
De Roggenstraat had een rijbaan met blauwe
steentjes. In deze smalle straat nam de St.
Michaëlskerk met zijn sierlijke spitse torentje, een
belangrijke plaats in.
Als kind heb ik vaak op het Gasthuisplein
gespeeld. Daar stonden prachtige kastanjebomen.
In het najaar gingen we kastanjes zoeken. Thuisgekomen
gingen we daar allerlei leuke dingen van
maken, zoals paardenleidsels en poppetjes. Op
vrijdag was er markt. Er werden kippen en konijnen
verkocht en heel dikwijls heb ik met vertedering
gekeken naar donzige, gele eendenkuikens en
zelfs naar jonge hondjes, die ik allemaal wel mee
wilde nemen. Zwolle was toen nog een knusse
provinciestad. Je kon onbezorgd door de straten
lopen en fietsen en het was zelfs niet nodig om je
rijwiel op slot te zetten, want ‘zwijntjesjagers’
waren een zeldzaamheid. Bovendien surveilleerden
er regelmatig politie-agenten – ’tuten’ noemde
de jeugd hen – door de straten. Als ie zonder
achterlicht fietste kon je geheid een bekeuring verwachten!
Er was een behoorlijke discipline in die
tijd. Toen we later van de Oude Vismarkt naar de
Wipstrikbuurt verhuisden moest ik regelmatig
over het Kerkbrugje. Daar mocht je vroeger niet
overheen fietsen, maar je had niet altijd zin om af
te stappen. Als je een klein eindje de brug op fietste
had je al kans te worden aangehouden. Het leek
wel of er overal ’tuten’ waren, die voor en achter
ogen hadden!
Op nationale feestdagen was het altijd gezellig
druk in de binnenstad. Op het Grote Kerkplein
hebben wij met alle kinderen van de lagere scholen
veel gezongen. Hier klonken overbekende
vaderlandse liedjes, zoals ‘Wij willen Holland
houden’, ‘O schitterende kleuren van Nederlands’
vlag’, ‘Waar de blanke top der duinen’ en ‘In naam
van Oranje doe open de poort’. Iedereen kende
die versjes, die in de klas eindeloos tweestemmig
werden gerepeteerd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Zwols
Ik heb altijd gedacht een echte Zwolse te zijn.
Maar dit blijkt volgens deskundigen allesbehalve
waar te zijn. Mijn vader was weliswaar geboren en
getogen in Zwolle, maar mijn moeder kwam uit
Kampen en ook mijn grootouders kwamen uit
andere plaatsen.
Bij ons thuis werd geen Zwols gesproken. In
het ouderlijk huis van mijn vader aan de Voorstraat
spraken mijn vader en zijn broers en zusters
wel het Zwolse dialect. Ik heb me laten vertellen
dat er drie soorten Zwols bestaan: Kamperpoorten-,
Diezerpoorten- en binnenstadszwols. In het
voormalige Zwollerkerspel klonk het dialect weer
anders. Mijn moeder heeft vroeger ongetwijfeld in
haar jeugd thuis Kampers gesproken. Daar plaagde
mijn vader haar wel eens mee. Want volgens
hem klinkt ‘götte’ veel beter dan ‘geute’. Hij leerde
ons ook Zwolse zinnetjes, zoals: ‘Een jonge dodde
op een liekelattien spiekeren’ en ‘Sidi tamentis,
astoe entis paktem’. Maar echt dialect spreken was
er niet bij. Tegenwoordig worden de dialecten
weer in ere hersteld.
Wanneer tante Nellie, de weduwe van een
jong-overleden vriend van mijn vader, op bezoek
kwam kon je echt sappig Zwols horen. Ze had verscheidene
Zwolse stopwoorden: ‘Rojdum’, ’t Ken’
en ‘mu’j mèèmaak’n’. Tante Nellie was een ‘best
mense’, maar ze had één lastige eigenschap: ze
kwam altijd te laat. Ze sloeg geen verjaardag van
mijn ouders over, maar ze had de onprettige
eigenschap pas tegen zes uur op bezoek te komen.
Dan wilde mijn moeder graag eten, want ’s avonds
kwam er weer veel visite en alles moest bijtijds
worden klaargezet. Er was op zo’n feestdag altijd
veel aanloop. Dat vond ik – als kind- erg gezellig.
Nu begrijp ik dat het voor mijn moeder wel eens
een corvee was, want haar hoofd liep om. Vooral
’s avonds was de kamer vol. Aan de ene kant zaten
de mannen en aan de andere kant van de kamer de
vrouwen. Later op de avond kon je de mannenzijde
niet meer zien van de rook.
Maar voordat het zover was kwam tante Nellie,
meestal met haar jongste dochter. Als het middagbezoek
weg was zeiden wij: ‘Gauw tafel dekken,
dan ziet ze tenminste dat we haast hebben’.
Ze zei wel: ‘Mutt’n jullie èt’n. Ik blieve niet lange’,
maar een uur later zat ze er nog. Als ze eindelijk
weg was werden er in allerijl stoelen van boven
gehaald, kopjes klaargezet en dan kwam de eerste
visite al. Dergelijke hoogtijdagen zullen altijd in de
herinnering blijven.
In 1930 werd uitbundig
gevierd dat Zwolle 700
jaar eerder stadsrechten
had gekregen. Op de
Oude Vismarkt was
deze poort gebouwd
(foto: particuliere collectie).
Wandelen in het Ter
Pelkwijkpark; 1930
(foto: particuliere collectie).
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het onverwachte optreden van de Hitlerjugend
in Zwolle1
Kees Ribbens
De Hitlerjugend had
een overweldigend succes.
Volgens Hitler
moest de Hitlerjugend
‘Vlug als windhonden,
taai als leer en hard als
het staal van Krupp’
zijn (Friedrich Heer,
Jeugd in beweging.
Grote stromingen der
20e eeuw. Den Haag
1972,106).
September 1944 was een chaotische maand.
Na meer dan vier jaar Duitse bezetting leek
de bevrijding van Nederland eindelijk naderbij
te komen. Na hun landing in Normandië in
juni 1944, rukten de geallieerde strijdkrachten in
hoog tempo op in noordelijke richting. Begin september
1944 moesten de Duitsers Parijs en Brussel
uit handen geven. Op 5 september, Dolle Dinsdag,
leek het even alsof de geallieerden Nederland
bereikt hadden. Hoewel die indruk niet juist
bleek, voelden de Duitsers de druk toenemen.
Niet alleen hun aanwezigheid in Nederland werd
bedreigd, ook het Derde Rijk zelf leek steeds meer
in gevaar te komen.
Onder de Duitsers die zich bewust werden van
de toenemende druk bevond zich de Gauleiter van
het Bezirk Zuid-Hannover-Braunschweig, Hartmann
Lauterbacher. Deze 35-jarige aanhanger van
Hitler, Oostenrijker van geboorte, was tevens
Reichsverteidigungskommissar voor dit gebied en
had eerder een hoge positie ingenomen in de
organisatie van de Hitlerjugend. De geallieerde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
opmars baarde hem grote zorgen. Lauterbacher
meende zijn Führer een grote dienst te bewijzen
door mensen uit zijn regio in te zetten bij de Duitse
verdediging. Het Duitse Rijk moest volgens
hem verdedigd worden bij de Nederlandse IJssel;
daar diende het geallieerde offensief gekeerd te
worden. Hij besloot daarom op zeer korte termijn
leden van de Hitlerjugend in te zetten bij de Westwallbau:
de aanleg van de IJssellinie. Zo raakten
honderden Duitse scholieren in september 1944 in
Zwolle verzeild.
Op donderdag 7 september 1944 kregen de
vierde- tot achtsteklassers van verschillende Oberschulen
in Braunschweig, allen leden van de Hitlerjugend
(HJ), opdracht om uiterlijk om 6 uur
’s avonds aanwezig te zijn bij de Martino-Katherineumschool.
Ransel, deken, broodzak en kookgerei
dienden meegenomen te worden. De verzamelde
jeugd, allen tussen de 14 en 17 jaar oud,
werd die avond toegesproken door de plaatselijke
Kreisleiter van de NSDAP. De scholieren kregen
niet veel meer te horen dan dat er voor hen een
belangrijke taak was wegggelegd; op de inhoud
daarvan werd niet nader ingegaan. Zij marcheerden
vervolgens naar het station waar zij tegen 10
uur met een speciale trein vertrokken. In die trein
bevonden zich op dat moment 525 scholieren en
negen begeleidende docenten uit Braunschweig,
Wolfenbüttel, Helmstedt en Schöningen. Er werd
eten meegenomen voor drie dagen. Via Peine en
Hannover, waar nog eens 566 scholieren met
enkele begeleiders instapten, ging het transport in
westelijke richting. De bestemming was voor
velen een raadsel; geen van de scholen was eerder
dan 6 september op de hoogte gebracht van deze
operatie.2 Toch was de stemming in de trein goed.
Dat de ernst van de situatie niet geheel tot de jongens
doordrong, bleek uit het feit dat enkelen van
hen af en toe op het dak van hun wagon klommen
of bij korte stops in en uit de trein sprongen.3
Sommigen doodden de reistijd door kaart te
spelen terwijl de trein via Bentheim de Nederlandse
grens bereikte en doorreed naar Deventer. Hoewel
Deventer de geplande eindbestemming was,
werd het transport door de Organisation Todt
(OT) alhier, belast met de aanleg van de IJssellinie,
doorgestuurd naar Zwolle. Pas op vrijdagmiddag
rond 3 uur kwam de trein in Zwolle aan. Een deel
van de passagiers werd verder gezonden naar
Meppel, maar 917 scholieren bleven in Zwolle.4 Zij
werden begeleid door 23 docenten, een arts en vier
verpleegsters. Allen stonden onder leiding van de
rangaltester Hitlerjugendführer, Starnmführer Dr.
Koken, en zijn twee assistenten van de Lehrerbildungsanstalt
Braunschweig, Hauptgefolgschaftsführer
Grasshof en NSFK- Obersturmführer
Erich Ehlers.5
De plaatselijke leiding van de OT was pas twee
uur eerder op de hoogte gebracht van de komst
van dit transport. Onduidelijk is of dit het gevolg
was van de chaotische militaire en administratieve
situatie in deze dagen (in de wirwar van de toch
reeds onduidelijk afgebakende verantwoordelijkheden
van Reichskommissariat, Wehrmacht,
NSDAP, OT en Hitlerjugend) of van belemmeringen
in het telefoonverkeer vanwege een door het
Nederlandse verzet doorgesneden telefoonkabel.6
De sfeer in de stad was bij aankomst van het
transport gespannen. ‘Die Bevölkerung verhielt
sich zwar ruhig, aber sichtlich feindselig.’7 Om de
De Hitlerjugend begon
in de politieke strijd met
hamer en sikkel als
symbool van het nationaal-
socialisme, voordat
Hitler in 1933 aan
de macht kwam (FriedrichHeer,
Jeugd in
beweging. Grote stromingen
der 20e eeuw.
Den Haag 1972,108).
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Wilhelminaschool
en Kweekschool aan het
Assendorperplein waar
een gedeelte van de
Duitse jongens in september
1944 was ondergebracht
(foto: Gemeentearchief
Zwolle).
lhelrninaschöo.t„en Kweek’schoöl
spanning niet verder op te drijven werd afgezien
van de mogelijkheid een groot aantal huizen te
vorderen als onderkomen. Na enkele uren werden
de scholieren vervolgens op verschillende plaatsen
in de stad ondergebracht door de OT. Zo kwam
een van de groepen terecht in een gebouw aan het
Zwarte Water waar zich ook soldaten van de
Kriegsmarine bevonden. De verpleegsters werden
uiteindelijk ondergebracht in de Duitse School
waar zij een ziekenboeg inrichtten.
Op zondag 10 september werden drie scholen
in beslag genomen waar de Duitse scholieren vanuit
hun verspreide eerste onderkomens werden
ondergebracht. In de school aan het Assendorperplein
vonden 333 scholieren een onderkomen. Ze
moesten er in dekens op stro slapen. In de Binnenvaartschool
werden 275 jongens geplaatst en in de
school aan de Westerlaan 309.8 De sanitaire voorzieningen
in de schoolgebouwen waren uiteraard
niet afgestemd op dit verblijf. Bovendien lag de
hygiënische standaard van de jongens nog niet erg
hoog: ‘Ihr Gefühl für körperliche Sauberkeit und
Sauberhaltung der Wasch- und Abort-anlagen
mufite erst geweckt worden.’9 Ernstige gezondheidsproblemen
deden zich echter niet voor.
Op de ochtend van hun verhuizing werden de
jongens en hun begeleiders toegesproken door de
Overijsselse Beauftragte K.G.G. Weidlich, de provinciale
vertegenwoordiger van Reichskommissar
Seyss-Inquart. Hij vertelde iets over de situatie in
Nederland en over de te verrichten werkzaamheden
– de aanleg van een verdedigingslinie – en zegde
voorts uitstekende voeding toe. Die belofte
werd niet nagekomen, omdat de Duitse begeleiders
zich onvoldoende realiseerden dat de voedselsituatie
in Nederland verre van optimaal was.l0
De verstrekte broodmaaltijden werden
beschouwd als voldoende maar eentonig. Bij
gebrek aan een veldkeuken van de OT werd het
warme eten van de Centrale Keuken in de stad
betrokken. Deze weinig gevarieerde stamppotten
met slechts een beperkte hoeveelheid vlees veroorzaakten
geen enthousiasme: ‘Der Hunger trieb es
schlietëlich hinein.'” Onder de docenten rees het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
vermoeden dat er te weinig vlees werd verstrekt,
zodat de OT extra toezicht liet uitoefenen in de
Centrale Keuken of het voor de HJ bestemde vlees
wel in de juiste ketel terechtkwam.
Een ernstiger probleem was dat niet alle HJ-ers
tijdens de haastige voorbereiding het verzoek hadden
ontvangen om werkkleding en stevig schoeisel
mee te nemen. Toezeggingen van Duitse instanties
om zorg te dragen voor werkschoenen en
werkkleding, werden tot kort voor de terugkeer
naar Duitsland niet nagekomen. Omdat vooral de
schoenen flink sleten tijdens het werk, kregen de
plaatselijke schoenmakers daarom uiteindelijk te
horen dat ze alleen nog maar voor de Duitsers
mochten werken. Dat de medewerking van de
Duitse instanties in de stad te wensen overliet,12
gold ook voor de OT, onder wier verwantwoordelijkheid
de Hitlerjugend was geplaatst. Zo werd
een verzoek om enkele fietsen voor de HJ-leiding –
noodzakelijk voor het bereiken van de uiteenliggende
werkplaatsen en onderkomens – pas na acht
dagen ingewilligd.
Ook duurde het enkele dagen voordat de Hitlerjugend
daadwerkelijk werd ingezet. Pas vanaf
maandag 11 september ontvingen de scholieren
aanwijzingen van de OT waar zij zich dienden te
melden voor de Schanzarbeiten. Dat betekende
niet automatisch dat zij nu aan het werk konden.
Sommigen bleken niet in staat de juiste Baustelle
te vinden; anderen die wel op de gezochte plek
aankwamen, ontbrak het aan het benodigde
gereedschap. Dat probleem gold niet voor de jongens
uit Wolfenbüttel die bij hun vertrek in Duitsland
reeds spades, schoppen en houwelen hadden
meegekregen.
De jonge Duitsers vertrokken ’s ochtends in
kleine groepen vanaf hun scholen voor een tocht
van ongeveer zes kilometer in de richting van
Kampen. Bij gebrek aan transportmiddelen begaf
men zich te voet op weg, wat ongeveer een uur in
beslag nam. Tussen de weilanden moesten daar
‘Deckungslöcher gegen Tieffliegerangriffe’ ofte
wel schuttersputjes worden gegraven. Anderen
hielden zich bezig met het afsteken van graszoden
waarmee de geplande drie kilometer lange tankgracht
tussen IJssel en Vecht gecamoufleerd diende
te worden. Vanwege het gebrek aan werktuigen
werd in twee ploegen gewerkt, van 8 uur ’s ochtends
tot 1 uur ’s middags en van 1 uur ’s middags
tot 6 uur ’s avonds.13 Tijdens de werkzaamheden
werden de jeugdige arbeidskrachten nagenoeg
ongemoeid gelaten door overvliegende geallieerde
vliegtuigen. Enkele docenten hadden echter hun
bedenkingen over de gevaarlijke nabijheid van de
vijand, temeer daar de scholieren zich niet altijd
geheel bewust waren van het mogelijke gevaar. ‘Es
war nicht leicht, der unbekümmerten Jugend
klarzumachen, dafi man sich bei Annaherung der
Gefahr sofort in den Einmannlöchern am
StraSenrande und auf der Arbeitsstelle in Sicherheit
bringen mufite.’14
Wie in de ochtendploeg werkte, kon ’s mid-
De Korte ademhalingssteeg
in september 1944,
gefotografeerd door
Horst Beulshausen, één
van de leden van de
Hitlerjugend die in
Zwolle was ondergebracht
(foto: particuliere
collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Wehrmachtslokaal
in de Sassenstraat ïg.
Op hun vrije middagen
gingen jongens van de
Hitlerjugend hier op
bezoek (foto: Gemeentearchief
Zwolle).
dags Zwolle ingaan. De Hitlerjugend liep rond in
het centrum en bezocht het Wehrmachtsheim in
de Sassenstraat. Sommigen bezochten de bioscoop
of gingen roeien met een boot. Dat leidde er
een enkele keer toe dat de HJ-ers door jeugdige
Zwollenaren werden bespuwd. Een enkele Duitse
scholier meende zich bij gebrek aan Nederlands
geld te kunnen veroorloven om winkeldiefstallen
te begaan, wat hem bij ontdekking op een reprimande
en een uitgaansverbod kwam te staan.
Velen schreven brieven naar huis die per veldpost
verstuurd werden. Om 8 uur ’s avonds moesten de
HJ-ers weer binnen zijn. Wanneer een van de
Duitse soldaten die de scholen bewaakte, op dat
uur in de lucht schoot, waren de straten leeg. Ook
Nederlanders mochten zich na dat tijdstip niet
meer buiten vertonen.
Vanaf vrijdag 15 september werden veel graafwerkzaamheden
overgenomen door Nederlandse
burgers. Nadat Amerikaanse troepen eerder die
week in Zuid-Limburg de Nederlandse grens hadden
overschreden, werden alle Zwolse mannen
tussen 18 en 45 jaar verplicht om zich voor graafwerk
aan de IJssellinie te melden.15 Terwijl de
spanning onder zowel Nederlanders als Duitsers
steeg, werd de Hitlerjugend nu ingezet voor het
plaatsen en camoufleren van geschut nabij de
oever van de IJssel. Dit geschiedde in groepen van
ongeveer vijftig jongens onder leiding van enkele
geniesoldaten. Dit werk beviel blijkbaar beter:
‘Diese Arbeit sagte den Jungen im hohen Mafie zu
und führte zu anerkannt guten Ergebnissen.’16
Na nauwelijks een week kwam er al een onverwacht
einde aan de inzet van de Duitse scholieren.
Op zondagmiddag 17 september 1944 ontving de
Wehrmachtskommandantur in Zwolle het: bericht
van de geallieerde luchtlandingen in Noord-Brabant
en Gelderland, de operatie Market Garden.
Deze operatie vormde een ernstige bedreiging
voor Duitsland en voor de verbindingen tussen
Nederland en Duitsland. Alle militaire eenheden
in de regio Zwolle werden in staat van paraatheid
gebracht en de werkzaamheden van de Duitse
scholieren aan de IJssellinie werden abrupt afgebroken.
Nog diezelfde avond werden 61 zieke
scholieren naar het station gebracht, v/aar een
trein hen via Hengelo terug naar Duitsland
bracht. Inmiddels werden pogingen ondernomen
om ook voor de overige scholieren transport te
regelen. Hoewel de HJ-ers eerder op de avond nog
met propagandistisch oogmerk door de stad
gemarcheerd hadden, daartoe aangezet door de
Overijsselse Beauftragte, gaven de Duitse autoriteiten
er de voorkeur aan hun jeugdige landgenoten
te verwijderen uit de mogelijke frontzone.
Blijkbaar ontstond pas op dit moment ook buiten
een klein groepje docenten het besef van het
gevaar waaraan men deze kinderen, zonder noemenswaardige
voorbereiding, had blootgesteld.
Enkele lege goederenwagons met bestemming
Coevorden werden ingeschakeld voor de; haastige
evacuatie. Rond 1 uur ’s nachts in de vroege ochtend
van 18 september vertrok dit transport vanaf
het Zwolse station. De volgende ochtend werd
door Hauptgefolgschaftsführer Grasshof een telegram
gestuurd naar de regionale leiding van de HJ
in Hannover: ‘900 Hitlerjungen des Gaues Südhannover-
Braunschweig aus Zwolle in Coewarden
[sic] eingetroffen. Der Rest auf Transport
nach Hengelo. Alles gesund.’17
Later die dag werd het transport in Bentheim
aangevuld met nog 160 leden van de Hitlerjugend
die uit Deventer kwamen. Rond middernacht ging
de trein met vier personen- en acht goederenwaZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
gons op weg naar Braunschweig, waar men de volgende
ochtend om 11 uur aankwam. De volgende
dag was iedereen weer op school aanwezig; de
beëinding van de Fronteinsatz was even snel en
onverwachts verlopen als het plotselinge begin
ervan.
Terugkijkend op deze twaalfdaagse ‘veldtocht’
sprak de HJ-leiding op voorzichtige wijze enige
ontevredenheid uit over het gebrek aan voorbereiding:
‘Die Entsendung eines Vorkommandos in
den Einsatzort wurde viele Schweirigkeiten aus
dem Wege raumen und den Arbeitseffekt wesentlich
vergröfiern.’ Over de inzet van de jeugdige
werkers werd daarentegen niet geklaagd: ‘Der
Kameradschaftsgeist in der HJ war ausgezeichnet.’
18 Een docent merkte op: ‘Disziplin und
Arbeitseifer unserer Jungen waren gut.’19 Iets
realistischer was een begeleidende docent uit
Braunschweig die over de Hitlerjungen opmerkte:
‘Ihre Frische und Einsatzfreudigkeit war bis zum
Abmarschtage vorbildlich, allerdings mit der für
ihr Lebensalter kennzeichnenden Einschrankung,
dafi die Arbeit – wohl auch infolge mangelnder
uebung – leicht in Spielerei ausartete und immer
seht gerauschvoll vor sich ging.’20
De leiding van de Hitlerjugendwas van mening
dat de scholieren ‘vielseitige und tiefe Eindrücke
von einem fremden Lande bekommen [haben]
und sind in dem BewuStsein zurückgekehrt, zu
ihrem bescheidenen Teil bei der Verteidigung des
Reiches mitgeholfen zu haben.’21 Volgens een van
de begeleidende docenten ging er van de aanwezigheid
van de Hitlerjungen zelfs een duidelijke
propagandistische werking ‘von nicht hoch genug
einzuschatzender Bedeutung’ uit op zowel de
Zwolse bevolking – die zich al opmaakte om de
geallieerden te ontvangen – als op de reeds bepakte
De Zwolse binnenstad;
1939 (foto: Gemeentearchief
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Duitsers.22 Blijkbaar meende de man dat er sprake
was van een belangrijke positieve invloed op de
moraal van de aanwezige Duitsers terwijl het
Nederlandse vertrouwen in de geallieerde overwinning
zou zijn afgenomen. De jarenlange nazipropaganda
maakte het hem blijkbaar onmogelijk
te beseffen dat de Nederlanders de inzet van deze
jeugdige arbeidskrachten interpreteerden als een
noodgreep van een instortend Duitsland, een
ineenstorting die in onzekerheid tegemoet werd
gezien.
Noten
1. Dit artikel is gebaseerd op de persoonlijke herinneringen
van één van de betrokken Duitse jongens, de
heer Karl Traupe uit Braunschweig. De heer Traupe
stuurde onlangs zijn herinneringen samen met een
bundeling verslagen in copievorm over Der Kriegseinsatz
braunschweigischer Schuier 1944 in den Niederlanden
([Braunschweig/Brunswijk 1998]). Deze
bundeling is voorzien van een inleiding en aanwezig
in het Gemeentearchief Zwolle. De originele verslagen,
opgesteld in september-oktober 1944 door begeleiders,
bevinden zich in het Niedersachsisches
Staatsarchiv in Wolfenbüttel, Akten 12 Neu 13
Nr. 19615.
2. Diezelfde avond vertrokken ook enkele honderden
volwassenen uit Braunschweig. Vermoedelijk
maakten zij evenals de circa 2000 Hitlerjugend-leden
deel uit van een groep van 5000 Duitse arbeidskrachten
die werden ingezet bij deze operatie. Van
de volwassenen werd een deel naar Meppel gestuurd,
een ander deel kwam eveneens in Zwolle terecht.
De scholieren werden behalve in Zwolle en
Meppel ondergebracht in en rond Deventer,
Zutphen en Arnhem. Traupe, Der Kriegseinsatz
braunschweigischer Schuier 1944 in den Niederlanden
p.2-3, 6; Hauptbannführer Sierk, Hannover 14
september 1944 aan de Bann-Führer in Niedersachsen;
Bericht über den Fronteinsatz der Hitler-Jugend
beim Westwallbau – Bauabschnitt Zwolle –
vom 7.9. bis 19.9.1944 (samengesteld door Hauptgefolgschaftsführer
Grasshof en NSFK-Obersturmführer
Erich Ehlers, Braunschweig 21.9.1944)
p.i; L. de Jong maakt in Het Koninkrijk der Nederlanden
in de Tweede Wereldoorlog dl. 10a eerste helft
(‘s-Gravenhage 1980) p.261 slechts melding van de
inzet van Duitse gravers in Limburg.
3. L. Wacker, Bericht über meine Erfahrungen als
Begleiter der Hitlerjungen der Fr. Schule beim
„Fronteinsatz Holland” (7.-19.9.44) Wolfenbüttel,
7.9.1944 [sic] p.5-6.
4. Ruim de helft van hen kwam uit Braunschweig,
Wolfenbüttel en Goslar, de overigen uit een kleinere
Hj-Bann in die regio.
5. NSFK = National-sozialistisches Fliegerkorps; W.
Lohrengel, Bericht über meine Tatigkeit als Betreuungslehrer
beim Hitlerjugendeinsatz im Herbst
1944, Braunschweig 11. Okt. 1944, p.i.
6. Bericht über den Fronteinsatz der H.J. in Holland,
Wolfenbüttel, 10.X.1944.
7. W. Lohrengel, Bericht über meine Tatigkeit als Betreuungslehrer
beim Hitlerjugendeinsatz im Herbst
1944, Braunschweig 11. Okt. 1944, p.i.
8. Bericht über den Fronteinsatz der Hitler-Jugend
beim Westwallbau – Bauabschnitt Zwolle – vom 7.9.
bis 19.9.1944 (samengesteld door Hauptgefolgschaftsführer
Grasshof en NSFK-Obersturmführer
Erich Ehlers, Braunschweig 21.9.1944) p.2.
9. W. Lohrengel, 2.
10. Gerberding, Bericht über den Hollandeinsatz, Goslar
19.10.1944, p.i-ii.
11. Traupe, 10.
12. De verhouding tussen de begeleidende docenten en
de aanwezige leiding van de Hitlerjugend was evenmin
optimaal. De HJ-leiding was zelfs zo ontevreden
over de opstelling van de docenten – die slechts
oog zouden hebben voor de gevaren en moeilijkheden
– dat overwogen werd hen terug naar Duitsland
te sturen. L. Wacker, 2.
13. Gerberding, iia spreekt van werktijden 7-12 en 13-18
uur.
14. W. Lohrengel, 2; Zie ook Bericht des Studienrats
Dr. Karl Lehmberg über seinen Fronteinsatz in
Holland mit 24 Schülern der Staatlichen Oberschule
für Jungen in Bad Gandersheim, Bad Gandersheim
26. September I944.
15. Kees Ribbens, Bewogen jaren. Zwolle in de Tweede
Wereldoorlog, Zwolle-Kampen 1995, 84-8.1;, 169-171.
16. Gansshof en Ehlers, 3.
17. Idem, 5.
18. Idem, 6.
19. Bericht über den Westeinsatz der Internatschule
Seesen a.Harz, 27. September 1944.
20. W. Lohrengel, 221.
21. Gansshof en Ehlers, 7.
22. L. Wacker, 7-8.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Hongaarse vluchtelingen in Zwolle
In 1956 brak er een volksopstand uit in Hongarije.
Tienduizenden mensen vluchtten vanaf
het eind van dat jaar naar het Westen. Meer
dan tweeduizend Hongaren kwamen in Nederland
terecht, onder wie de families Vermesi en
Schreiber. Zij werden opgevangen door de
gemeente Zwolle, waar ze nu nog steeds wonen.
Dit artikel gaat over hun vlucht uit Hongarije en
de opvang in Zwolle.
In 1956 rommelde het in het Oostblok. In
Polen wisten de Russen een volksopstand de kop
in te drukken, in Hongarije dreigde het mis te
gaan. Na een ware volksopstand op 23 oktober van
dat jaar, probeerde de Communistische Partij van
Hongarije te redden wat er te redden viel door de
populaire en hervormingsgezinde Imre Nagy het
premierschap aan te bieden. Nagy overspeelde
zijn hand, beloofde allerlei hervormingen en
meldde dat Hongarije een meerpartijenstaat zou
worden en uit het Warchaupact wilde treden. De
Russen konden dit niet over hun kant laten gaan
en op 4 november rolden honderden tanks van
het Warschaupact, waarin het Rode Leger de overhand
had, Boedapest binnen. De opstandelingen
boden fel verzet maar waren geen partij voor de
goed bewapende Russische troepen. Chroesjtsjov
had van te voren al met de vice-premier onder
Nagy, Janos Kadar, afgesproken dat hij het premierschap
zou overnemen.
De gevechten in de straten van Boedapest gin-
Fiona de Heus en
Anita Klappe
De families Vermesi en
Schreiber met de fraters,
kort na hun aankomst
uit Hongarije (foto:
particulier bezit).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
«Is beleend la «irtniamellng bter «aaehit*
op tnltlttltfjtsirtm Zwpli» medlcui na^
dat dei» vernomen nafl dut-eep In Utrec
wonend» Hongaar, aebwr^Tarnócil In
Üja Mpttpluti H D beroep op d» burgerij
had ïwlaah. Tetamen roet e«ni: vertegen.
woordigir vut het Rod* KroUti de hoer
Tamoetl naar OoiitnrUkitnU«ne» de
tngetamelde. kleren, . i . ” ^ – ” ‘ ^ ^ •
lurfc
man
•turfwtg,
ellen
>t WJ
adertMd
htero
en
sdenleert
orgel
uring
togen
l
Woningen voor vluchtelingen
Beroep op burgerij voor menbilering
Naar wü vernemen hebben B. en W. in hun göftmJ*lar renoöSen vtrgaderlng-
In prindpefcetlotöt enige woningen ter: beschikking té’sUXltn >an
Hongaarse vluchtelingen Indien dit gewénst’7!»» »Un.
Het college vertrouwt erop dat de Zwolse burgerij de meubilering van
dete woningen kut venorgen. Waarschijnlijk ligt het in. de bedoeling voor.
dit doel een collecte te organiseren; mogelijk wil men ook geschonken neofiet
len dankbaar aanvaarden. ;
~ De organisatie hleryan dient nog uitgewerkt te worden. Te zijner lijd zul
len we hierover nadere gegeven» publiceren.
ZAC bij Roda op bezoekN
fiei-Dexenter Roda.is een van die
ploegen, die in de—gevaaflljki;
verkeert en als zodanig dient ZAC er
rekeninK mee te houden, dat het in
Gestruikeld en been gebroken.

De dertienjarige leerling van. de-Davld
Wijnbeekachool Henk Asslnk, kwam jftete.
r rn tin ili ‘ i i | l|l itï “fr •Ifl irhPffl **’
acgel.ukklg te vallen, dat hij op twee
nlnntapn e*n ^be^ri brak. HM werd naar
fop*
dag
8.ebi ‘M
‘del’
v*fl
•vooi
riabV
‘grol
had
wei
ven
aam
dier
van
Z.G
srr«
In de Zwolsche Courant
van 10 november 1956
verscheen een oproep
van het college van
B&Wom meubilair
beschikbaar te stellen.
gen door tot 15 november. Twintigduizend Hongaren
lieten het leven, twintigduizend anderen
werden gevangen genomen. Imre Nagy was door
de Russen gearresteerd en stierf voor een vuurpeloton.
Vanaf eind oktober begon een vluchtelingenstroom
van duizenden Hongaren naar het
Westen. De meesten staken ’s nachts te voet de
Oostenrijkse grens over. Uiteindelijk zouden
tweehonderdduizend Hongaren hun vaderland
ontvluchten. Meer dan tweeduizend Hongaren
kwamen voorgoed in Nederland terecht. Via een
centraal punt in Utrecht werden zij in gezinsverband
ondergebracht bij Nederlanders of kregen ze
een eigen huis.
Zwolle
De Russische inval veroorzaakte een storm van
protest in de westerse wereld. Ook de Zwollenaren
trokken zich het lot van de Hongaren aan. Al op 5
november deden burgemeester en wethouders het
voorstel aan de gemeenteraad het lot van de
vluchtelingen te verzachten door een krediet van
10.000 gulden beschikbaar te stellen.
Op 6 november woonden honderden mensen
een protestbijeenkomst bij in de zalen van Odeon.
De bijeenkomst was georganiseerd door de vijf
Zwolse politieke partijen. Vlammende woorden
getuigden van wat er in de harten van de Zwollenaren
leefde. Een van de sprekers was mr. J.P.
Hogerzeil, die zei: ‘Ook al zou het grote offers kosten,
wij moeten de slachtoffers van de strijd om de
vrijheid in onze schaarse huizen en fabrieken een
plaats geven.’ Drs. G.J. Horbach wees op de plicht
om materiële bijstand te verlenen en de Nederlandse
stem te laten klinken in het koor van de
Verenigde Naties. Bij de uitgang werd een collecte
gehouden, die bijna vijfhonderd gulden opleverde.
Het bedrag ging naar het Rode Kruis. Een
Zwolse arts deed een oproep in de krant om luiers
en kinderkleding in te zamelen. Via Utrecht werden
deze vervolgens naar Hongarije gebracht.
Op 10 november werd bekendgemaakt dat er
enkele woningen beschikbaar werden gesteld als
dat nodig zou zijn. Men vormde een kleine commissie
waarin wethouder A. Veltman, de directeur
van Sociale Zaken, S. van de Linde en de directeur
van de Twentsche Bank W.C. Bakker zitting hadden.
De laatste regelde de financiën.
De commissieleden waren het erover eens dat
de Hongaarse vluchtelingen in alle rust ontvangen
moesten worden en dat ze in alle rust hun woningen
moesten kunnen betrekken. De eerste tijd
moesten ze geholpen worden, maar daarna moesten
ze op eigen benen staan. Dat zouden ze waarschijnlijk
zelf het meest op prijs stellen.
Gratis knippen
Op 10 november was er al in de Zwolsche Courant
een oproep verschenen waarin Zwollenaren werd
gevraagd meubels en huisraad af te staan voor de
op te vangen Hongaren. De Zwollenaren gaven
gul. Een winkelier stelde tweemaal vijfhonderd
gulden beschikbaar aan kleding en een schoenwinkel
wilde alle schoenen wel betalen. Een kapper
bood aan de Hongaren gedurende hun tijd in
Zwolle gratis te knippen en hij wilde ze ook voorzien
van toiletzeep. Er kwam voor beide gezinnen
een haard ter beschikking en een gedeeltelijke
woninginrichting. De Twentsche Bank opende
een rekening waarop Zwollenaren geld konden
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
storten voor de Hongaren. In totaal werd er ongeveer
2.000 gulden binnengehaald.
De commissie was op zoek naar mensen die
Hongaars spraken en naar werkgevers die werk
hadden.
Ongeveer vierhonderd Zwollenaren stonden
op 11 november een halve liter bloed af in het
GGD-gebouw aan de Turfmarkt ter aanvulling
van de voorraad in Amsterdam die als gevolg van
de Hongaarse gebeurtenissen aanzienlijk geslonken
was.
Padvinders en scholieren voerden op 19
november een bliksemactie onder het motto van
het Rode Kruis ‘Hoe eerder geld, hoe beter.’ Er
kwam een speciale jeugdkrant, die de kinderen
voor een kwartje huis-aan-huis verkochten. De
6.000 kranten brachten samen meer dan 1500 gulden
op.
Anthonie Heinsiusstraat
Eind december werd bekendgemaakt dat er in
januari twee Hongaarse gezinnen naar Zwolle
zouden komen. De twee gezinshoofden waren in
Hongarije chauffeur-monteur geweest en het zou
voor hen niet moeilijk zijn om in Zwolle aan de
slag te komen. Er kwamen eind januari echter
geen chauffeurs naar Zwolle, maar Janos Schreiber
en György Vermesi met vrouw en kinderen.
Zij waren in Hongarije respectievelijk boekhouder
en onderwijzer geweest. ‘We gingen naar de stad
waar werk was. Waterleidingmaatschappij Overijssel
NV had werk voor mijn vader en voor Vermesi’,
vertelt zoon Janos Schreiber. De twee gezinnen
kregen elk een flat aan de Anthonie Heinsiusstraat.
Mevrouw Schreiber woonde er ruim veertig
jaar en mevrouw Vermesi woont er nog steeds.
Mevrouw Schreiber weet niet waarom ze er zolang
gewoond heeft: ‘Volgens mij komt dat door de
emotionele binding.’
De op een na jongste zoon van de familie Vermesi
was György. Hij was pas vijf jaar toen hij
samen met zijn familie uit het dorpje St. Gotthard
aan de Oostenrijkse grens moest vluchten. Hij
weet nog: ‘Het gebeurde vrij plotseling, mijn moeder
werd als het ware van achter het fornuis weg
geplukt. Het enige wat we nog konden doen, was
extra kleding meenemen en de papieren pakken.
Met de fiets vertrokken we richting Oostenrijk.
Op dat moment heerste er verwarring bij de grens.
De douanebeambten kregen geen bevelen dus
iedereen kon zo de grens over.’
In Oostenrijk kwamen ze de familie Schreiber
tegen die ook vanuit St. Gotthard door de prikkeldraadversperring
was gevlucht. Ze besloten bij
elkaar te blijven en samen naar Nederland te gaan.
Janos Schreiber: ‘Mijn vader had positieve verhalen
over Nederland gehoord.’
Medelijden
De Zwolse bevolking had medelijden met de
gezinnen. ‘Het was net of je uit een concentratiekamp
was gekomen en zo werd je ook benaderd.’
Al snel bekommerden de fraters van het Fraterhuis
aan de Burgemeester van Roijensingel zich
Boedapest na de inval
van de Sovjettroepen in
1956 (in: Hoofdwegen
der geschiedenis II,
Groningen 1974,392).
De Hongaren in Nederland
hadden hun eigen
contactblad (Gemeentearchief
Zwolle, IA029,
doos 4).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Contactblad van de katholieke Hongaren Iri Nederland Het krulsdragend volk Verschijnt maandelijkt
over de Hongaarse families. ‘De gezinnen waren
een begrip in Zwolle’, herinnert frater Francino
zich. Door verhalen uit zijn omgeving en zijn
eigen herinnering weet György Vermesi dat de
opvang in Zwolle subliem was. Er zat echter één
minpuntje voor hem en zijn broers en zussen aan
vast: ‘Mijn vader lette goed op ons. We moesten
alles goed doen.’
Janos Schreiber en zijn moeder zijn ook tevreden
over de opvang, maar ze vinden niet dat het
een ‘gespreid bedje’ was: ‘We hadden precies
genoeg.’
Hollandse pot
De families leerden van de fraters de Nederlandse
taal. ‘In het begin ging dat vooral met kleine gebaren
en woordjes.’ Frater Francino lacht als hij
eraan terugdenkt. ‘Wij wezen dingen aan die zij in
het Nederlands moesten zeggen. Woorden zoals
stoel waren erg moeilijk voor ze.’ Toch hadden ze
het Nederlands snel onder de knie: ‘De families
waren goed ontwikkeld, ze waren ontzettend leergierig.’
De fraters leerden ook wie Sinterklaas was
en lieten de Hongaarse families kennis maken met
het Hollands eten. György Vermesi: ‘Niemand
van de familie vond bloemkool lekker en mijn
vader dacht dat jus soep was.’ Mevrouw Schreiber
kan zich het voorval met de soep nog goed herinneren:
‘Wij vonden de aardappels zo droog!’
De fraters traden voor de familie Vermesi
regelmatig rnet hun mannenkwartet op. ‘We zongen
dan oubollige liedjes en er werd wat afgelachen
op die avonden’, vertelt frater Francino.
Janos Schreiber en György Vermesi waren zelf ook
muzikaal. In maart 1957 deden zij mee aan de jaarlijkse
competitie ‘Amateurs zetten hun beide
beentjes voor’ in Odeon. Janos-Schreiber speelde
piano en György Vermesi zong er Hongaarse liefdesliedjes
bij. Tot grote verrassing van het publiek
zong hij later vol overgave ‘Geef mij maar Amsterdam.’
Het was dan wel geen ode aan Zwolle, maar
toch een blijk van dankbaarheid voor de gastvrijheid
die hij had gevonden.
Terugkeer
De eerste zes, zeven jaar kon de familie Vermesi
niet naar Hongarije terug. György Vermesi was al
enkele malen in zijn vaderland opgepakt en riskeerde
bij terugkeer gevangenisstraf. Pas toen het
gezin de Nederlandse nationaliteit had, konden ze
terugkeren naar hun geboortegrond. De familie
Schreiber ging pas eind jaren zestig voor het eerst
terug. ‘Er was veel veranderd. We hadden geen
directe familie meer in Hongarije. Alleen oma
Schreiber, maar die was al naar Nederland gekomen
en heeft hier de laatste jaren van haar leven
doorgebracht. Daardoor hadden we geen directe
familie meer in Hongarije en is het heimwee wel
overgegaan.’
Toch zijn beide families regelmatig teruggeweest
in Hongarije. György Vermesi junior zou er
niet meer willen wonen. ‘Ik ben geen Nederlander
en geen Hongaar. Ik voel me mens, meer niet.’ De
ouders van Janos Schreiber hebben trauma’s overgehouden
aan hun vlucht uit Hongarije. ‘Het was
heel moeilijk. Een situatie die je je nauwelijks voor
kunt stellen.’ Zoon Janos is nog wel bezig met
Hongarije. Een tijdlang organiseerde hij Hongaarse
missen. Ook verzamelt hij krantenknipsels en
boeken over de opstand. Zijn moeder laat het liever
rusten. Het is lang geleden en de familie is nu
gewoon Nederlands. ‘Wij zijn al snel geïntegreerd
in de Nederlandse samenleving.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Uitdragerij en uitdragers in
de achttiende eeuw
De handel in tweedehands goederen was te
Zwolle jarenlang het terrein van de ‘vrije
jongens’, zeker in de achttiende eeuw. Het
was handel met goederen, veelal kleren en huisraad,
verworven uit erfhuizen, op veilingen of verkoop
door particulieren. De mogelijkheid dat er
ook gestolen goederen onder terechtkwamen, was
zeer groot.
Taken
De uitdragers waren niet in een gilde verenigd.
Lange tijd konden ze ongereglementeerd hun
gang gaan. Dat duurde tot 1724, toen de uitdragerij
volgens de magistraat van dag tot dag zo was toegenomen
dat er orde, dus een reglement moest
komen. Een andere reden was om te voorkomen
dat ‘ondeugende menschen’ gelegenheid krijgen
‘om zig te ligten van aan anderen ontvreemde goederen’
waardoor de rechtmatige eigenaren daarvan
verstoken bleven. De uitdragers gingen tot de
semi-officiële ‘stadsambten’ behoren, net zoals de
turfdragers en zakophoudsters. In het reglement
werd bepaald dat niemand meer een uitdragerij
als bedrijf mocht uitvoeren zonder permissie van
de magistraat, op straffe van tien gulden. De huidige
‘uitdraagsters’ moesten zich binnen veertien
dagen bij het stadsbestuur aangeven. De geadmitteerde
uitdragers dienden door een eed te beloven
het reglement stipt te volgen. Goed dat op een
publieke veiling werd gekocht, moest binnen zes
weken betaald worden, anders mocht de uitdrager
bij andere erfhuizen niet kopen. De uitdragers was
het verboden om nieuwe kleren of andere nieuwe
goederen die onder een gilde ressorteerden, te
kopen. De boete op een overtreding was vijf gulden.
Goed dat niet uit erfboedels was gekocht,
moesten de uitdragers direct en drie dagen lang
tentoonstellen. En wel ‘voor hun deuren, in de
vensters of op Pothuusen’, dat waren de kleine
aangebouwde werkhuisjes. Pas dan mocht het
goed verkocht worden. Als de uitdrager bemerkte
met gestolen goed van doen te hebben, diende hij
de verkoper ‘zo veel behendig als mogelijk’ uit te
horen over de herkomst, de verkoop aanhouden
of zijn vermoedens aan de magistraat melden. Bij
navraag over gestolen goederen dienden de uitdragers
alle medewerking te verlenen door zoveel
mogelijk informatie in te winnen ofte geven. Was
er bij een van de gildeleden iets ontvreemd, en
koesterde het gilde een verdenking tegen een uitdrager,
dan mocht het gilde met toestemmming
van de magistraat huiszoeking doen. Daarbij
hoefde men zich niets van de onvermijdelijke protesten
van de getroffen uitdrager aan te trekken.’
De uitdragers verkochten hun waar niet alleen
aan huis. Ze hadden voor de verkoop van hun
spullen ook een vaste plaats op de zaterdagse
markt. Vanaf het Hoornsteegje tot aan de Melkmarkt
stalden ze hun waren uit. Bij het stadsbestuur
verdedigden de uitdragers met verve hun
plek tegen de oprukkende groenteverkopers. Deze
gingen steed vaker schuin tegenover de uitdragers
staan, waardoor de doorgang voor het publiek
zeer belemmerd werd. Na een beroep op een zeer
oude gewoonte steunde het stadsbestuur de uitdragers
en verbood vervolgens de verkoop van
groente vanaf het Hoornsteegje tot aan de Melkmarkt.
2
De uitdragers, die natuurlijk uitstekend op de
hoogte waren van de waarde van vele roerende
goederen, waren de aangewezen personen om
boedels te waarderen. Dat gebeurde veelal na het
overlijden van een vader of moeder terwijl er nog
minderjarige kinderen in leven waren. Het
gebeurde om de waarde van de erfenis vast te stellen.
Twee uitdragers kwamen dan in het sterfhuis
om gezamenlijk alle aanwezige spullen te taxeren.
J.C. Streng
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Melk markt
De plaats van de uitdragers
aan de Melkmarkt,
tussen het
Hoornsteegje en de Grote
Markt (foto:
Gemeentearchief Zwolle,
topografische atlas).
Aantal
Iedere Zwolse burger of burgeres kon een uitdragerij
beginnen. Wie dat wilde, kon zich voor een
opengevallen plaats door middel van een rekest
(=verzoekschrift) bij het stadsbestuur aanmelden.
In de regel werd het beroep aan een van de familieleden
doorgegeven. Na de dood van een uitdrager
of uitdraagster vroeg de echtgenoot of echtgenote
toestemming om met de uitdragerij door te
mogen gaan. Opvallend weinig kwam het voor dat
het beroep door een zoon of dochter werd overgenomen.
Soms sloeg men een generatie over. Zo
verwierf Michiel van Oorschot de vacante uitdragersplaats
van wijlen zijn grootvader Albertus
Glaser. Bij een vrijwillige tussentijdse opvolging
dienden de afgaande en de mogelijke nieuwe uitdrager
veelal gezamenlijk een rekest in. Als dat
geen directe familie was, was er mogelijk een
bedrag voor de verwerving betaald. Bewijzen zijn
daar niet voor, maar het was in die tijd niet ongebruikelijk.
Het stadsbestuur maakte bij de toewijzing
geen onderscheid naar religie zodat zowel de
vrouw van de lutherse ‘meester Kok’, de katholieke
armmeester lan Broekhaar en de jood Mozes
Joseph van Goch dit beroep konden uitoefenen.3
Omdat blijkbaar het aantal uitdragers te groot
was om voor ieder van hen een enigszins redelijk
bestaan op te bouwen, besloot het stadsbestuur in
1736 het aantal uitdragers tot twaalf terug te brengen
door tijdelijk geen nieuwe uitdragers toe te
laten. Desondanks bleven er illegale uitdragers
actief. In 1750 kregen de niet-beëdigde uitdragers
de aanzegging om binnen een kwart jaar met de
koop en verkoop op te houden. Blijkbaar was ook
de sociale positie van de uitdragers zorgwekkend
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
gedaald. Want bepaald werd dat alleen nog ordentelijke
burgers met ‘wat vermogen’, na een verzoek
konden worden geautoriseerd om een uitdragerij
te beginnen. Tegelijkertijd werd het aantal
uitdragers op zestien of achttien vastgesteld.
Drie jaar later werd het aantal uitdragers ‘provisioneel’
uitgebreid tot zeventien. Aan de onwettige
uitdragers, zowel joden als christenen, werd
ook nu weer nog drie maanden gegund om zich
van hun goederen te ontdoen en om zich vervolgens
van de uitdragerij te onthouden op een boete
van vijf gulden.
Lang duurde de kracht van deze dreiging niet.
In 1769 werd er op het verzoek van de beëdigde
uitdragers opnieuw ingegrepen. Zoals het in 1753
was gebeurd, werden namens de magistraat de lieden
die zonder toestemming een uitdragerij ‘exerceren’,
door een roedendrager aangezegd zich
voortaan van uitdragerij te onthouden. En ‘zo op
publieke verkopingen als anderzinds generhande
goederen te kopen om als uitdrager daar mede
winst te doen en zulks op een boete van vijf gulden
voor de eerste keer ten profijte van de armenkamer.’
Na de tweede keer volgde de dreiging van
een ‘correctie ter arbitrage’ van de magistraat.4
Het reglement uit 1724 leek vooral bedoeld
voor ‘uitdraagsters’, ze werden althans expliciet
genoemd. In 1806 waren er nog maar weinig vrouwen
in de uitdragerij actief. In dat jaar betaalden
dertien ‘gequalifiseerde uijtdragers’ het vereiste
patentgeld om een beroep te mogen uitoefenen.
Onder hen waren slechts drie vrouwen.5
Kwalijke zaken
Al was de uitdragerij dan in regels vastgelegd, het
zou een illusie zijn te denken dat er alle kwalijke
zaken mee werden voorkomen. Vooral vreesde
men vreemdelingen. Twee joodse bendeleden
werden te Zwolle ter dood gebracht wegens een
reeks misdaden, waaronder diefstal en heling. Ze
waren op de veerboot van Zwolle naar Amsterdam
met de gestolen goederen betrapt. Maria
Agnis de Wolff, een vreemdelinge uit Coesfelt,
werd in 1762 door het gerecht veroordeeld en uit
de stad verbannen wegens het opkopen van gestolen
goederen.6
Maar ook Zwolse uitdragers raakten wel eens
op het verkeerde pad. De uitdrager Jan de Groot
had de ‘banquerottier’ Frederik Vrij bij zijn vertrek
uit Zwolle geholpen met het verzenden van
enige kisten en andere zaken. Op zijn naam had
hij ze naar het veerschip laten brengen. De Groot
werd beboet met vijfentwintig gulden en werd
voor een jaar ‘gesuspenseerd’ als uitdrager. Het
was meer dan de arme man kon verdragen. Hij
werd omwille van zijn vrouw en zeven kinderen
van de opgelegde straf ontheven met de ‘recommandatie
zich van zodane wanbedrijven’ te onthouden.
7
Het waren niet alleen beroepsdieven die voor
de verleiding bezweken. Simon Clement klaagde
bij de magistraat over zijn neefje Franciscus Lodewinus
van Santen die uit de winkel van zijn eigen
moeder enige bijbels had gestolen. De dief had de
bijbels vervolgens ver beneden de waarde aan de
Zwolse uitdragers Van Kuik en Van Borne verkocht.
De beide heren kregen voor hun handelswijze
een boete van vijf gulden en ze mochten zes
weken lang geen uitdragerij uitvoeren. Maar door
de benauwde omstandigheden waarin de gezinnen
terecht dreigden te komen, werd kort daarna
de zes weken teruggebracht tot veertien dagen.8
De uitdrager Jan Ramaker bekende voor het
stadsbestuur dat zijn vrouw van een meisje dat ze
niet van naam kende, twee stukjes ‘vries bond’ had
gekocht. Beide lappen waren nieuw. Het een van
vijf en het ander van vijftien el. De uitdrager had
voor de ene lap zes stuiver en een oortje betaald;
voor de andere zes stuiver de el. Bij navraag bleek
dat de beide stukken naar koopman Rutger Arnoldus
Dumpel teruggebracht waren, omdat ze van
hem gestolen waren. Ramaker had bovendien het
geld dat hij voor de lappen had betaald teruggekregen
van ‘een oude vrouw die hij niet kende dog
gehoort hadde dat de Grootmoeder zoude zijn
van de meid die dat goed ten zijnen huize verkogt
hadde’. Omdat het uitdragers verboden was
nieuw goed te kopen, en omdat verkoop bij de el
onder het kramersgilde viel, kreeg Ramaker een
boete van vijf gulden. Want het bedrag dat Ramaker
aan het meisje had betaald, was meer geweest
dan het goed waard wa

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1998, Aflevering 2

Door 1998, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

-•p
Historisch W
fr I
Een restauratie in de negentiende eeuw
redde de Grote kerk van de ondergang
‘ * * *
1 9 9 8 NUMMER 2 P R I J S F 1 2 , 5O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
ZWOLLE, – Karel V Huls. 5S01
Ansichtkaart Karel V huis
Poststempel n januari 1915
Beste zuster,
Ik heb nog in ’t geheel geen bericht van je ontvangen.
Het bevalt mij hier best. Ben je al weer eens thuis
geweest. Heb je daar tegenwoordig nog wat plezier.
Het is hier erg stil. Er wonen hier met elkaar misschien
een 150 men(s)chen. Nu je moet mij ook
een(s) wat bericht sturen. Nu hartelijk gegroet.
Je broer Bouke. Katerveer A 76 bij Zwolle.
Een kaart uit 1915 met daarop het Karel V huis in
de Sassenstraat naast de Bethlehemse kerk. Dit
huis dankt zijn naam aan een medaillon met een
voorstelling van keizer Karel V in de gevel. Het is
een van de weinige huizen in Zwolle in Renaissance-
stijl. Op het huis werden van stadswege hoge
gasten ontvangen. Het huis behoorde eeuwenlang
toe aan de adellijke familie Van Ittersum totdat
het in 1736 werd verkocht aan de koopman Herman
Tijdeman.
Rond 1910 vestigde zich in dit pand G. Sanders,
winkelier in glas, porselein en aardewerk. Op de
winkeldeur liet hij zijn naam aanbrengen. In het
bovenlicht is nog te lezen: Karel V huis, magazijn
van huishoudelijke artikelen. Tot ca. 1927 bleef hij
hier gevestigd.
In de Tweede Wereldoorlog, toen de familie
Van der Kamp hier woonde, was dit huis een centrum
voor de illegaliteit. Van hieruit werd de illegale
krant Trouw verspreid over Noord- en Oost-
Nederland.
De kaart is in 1915 verzonden door Bouke
Kuiper, die tijdelijk bij het Katerveer in Spoolde
woonde, dat toen onder de gemeente Zwollerkerspel
viel. In die gemeente gebruikte men tot 1949
wijknummers. Het oude wijknummer A 76 is
thans Nilantsweg 13.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
Bouwkunst en naweeën van oorlogen staan in dit
nummer centraal.
A.M.W. Wiegerinck beschrijft de vroege
bouw- en bewoningsgeschiedenis van het pand
Nieuwstraat 55, waar nu de brasserie het Vliegenhuis
gevestigd is. In het volgende nummer van het
tijdschrift kunt u het vervolg lezen.
De Grote Kerk, die in de negentiende eeuw in
slechte staat verkeerde, is maar ternauwernood
van de ondergang gered door vasthoudendheid
van de kerkvoogdij en ingrijpen van de rijksadviseur,
architect P.J.H. Cuypers, zoals in het artikel
van J. Erdtsieck is te lezen.
Na de Tweede Wereldoorlog keerden de Zwolse
joden die de verschrikkingen overleefd hadden,
terug. Iet Erdtsieck heeft onderzocht hoe zij het
dagelijkse leven weer trachtten op te vatten en hoe
zakelijk c.q. hard de overheid optrad o.a. door een
aanmaning te sturen voor de grondbelasting voor
de joodse begraafplaats over 1944!
Drie eeuwen eerder vierde men feest wegens
het einde van de Opstand, die tot stand was gekomen
na lange onderhandelingen in Munster. In de
bijdrage van J.C. Streng is te lezen hoe de stad met
verlichting, brandende teertonnen, en drank,
veertig vaten wijn, feestvierde.
De bijna nostalgische herinneringen van het
boerenleven rondom Zwolle vloeiden uit de pen
van L.Th. Rakers.
Traditiegetrouw wordt begonnen met een
oude groet uit Zwolle, ditmaal met een ansichtkaart
van het Karel V huis in de Sassenstraat.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55 (1) A.M.W. Wiegerinck-van Wiechen
en G.F.A.M. Wiegerinck 40
Een restauratie in de negentiende eeuw.
De Grote kerk van de ondergang gered J. Erdtsieck 46
Het ‘Vredes Triumph’ van 1648 J.C. Streng 52
Boer en landschap rondom Zwolle L.Th. Rakers 55
Het harde rechtsherstel van de Nederlands Israëlitische Gemeente
te Zwolle, 1945-1948 Iet Erdtsieck 58
Literatuur 67
Mededelingen 69
Agenda 70
Omslag: De Grote Kerk gezien vanuit de Voorstraat na de restauratie.
Foto collectie Gemeentearchief Zwolle, Topografisch-Historische Atlas.
40 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55 (1)
A.M.W. Wiegerinckvan
Wiechen en
G.F.A.M. Wiegerinck
Situatieschets van het
huis voor de uitbreiding
aan het eind van de
zeventiende eeuw (tekening:
fam. Wiegerinck).
Het huis
Volgens de achttiende-eeuwse Zwolse historicus
B.J. van Hattum is het aannemelijk
dat de Nieuwstraat voor 1329 nog onbebouwd
was. Rond 1450 vonden er al vaak verkopingen
van huizen in de Nieuwstraat plaats. Daarom
valt aan te nemen dat hier in de eerste helft van
de vijftiende eeuw huizen gebouwd zijn. Wanneer
het huidige pand Nieuwstraat 55 is gebouwd, is
niet bekend. Uit bouwstijl en constructie van kelders
en dakspanten kan worden afgeleid dat het
huis dateert uit circa 1450. Nader dendrochronologisch
onderzoek zou tot een preciezere datering
kunnen leiden.
Het huis bestaat uit twee bouwlichamen, elk
bestaande uit een kelder, begane grond, verdieping
en zolder. Het voorste huis heeft nu een
schilddak; dat wil zeggen dat behalve de voor- en
achterkant, ook de linker- en rechterkant schuine
dakvlakken zijn. Vroeger was dat niet zo. In de
voorzolder van het pand staan de spanten, van
links naar rechts gezien, genummerd 2,3, 4, 5 en 1.
De uiterste rechter spant heeft dus oorspronkelijk
helemaal links gestaan. Hieruit blijkt dat het dak
vergroot is. Waarschijnlijk is dit in de achttiende
eeuw gebeurd toen het voorhuis werd vergroot.
De kelder onder het voorhuis heeft zijn oorspronkelijke
afmetingen behouden. Deze kelder
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plattegrond en opstand
van het pand Nieuwstraat^.
heeft merkwaardig genoeg géén gewelven, maar in
plaats daarvan een houten plafond dat waarschijnlijk
origineel is.
Het achterhuis heeft nog de oorspronkelijke
dakvorm en de oorspronkelijke dakspanten. De
kelder onder het achterhuis is voorzien van stenen
gewelven, die in het midden rusten op twee originele
stenen pilaartjes. Later zijn er nog wat andere
muurtjes in de kelder gemetseld, waarschijnlijk in
verband met verbouwingen op de begane grond.
In de richting van de tuin zijn een paar traptreetjes
naar wat misschien een keldertoegang is geweest.
Rondom in de muren zijn enkele nissen aangebracht
om kaarsen of olielampen in te zetten.
De begane grond heeft niet meer de oorspronkelijke
indeling. De gang is voorzien van vrij rijk
rococo stucwerk. Ook is er een prachtige eikenhouten
trap in dezelfde stijl. Aan de linkerkant van
de gang zijn twee grote kamers achter elkaar met
plafonddecoraties uit het begin van de negentiende
eeuw. De voorkamer rechts is wat eenvoudiger
versierd. In de kamer daarachter staat het jaartal
1875 in het stucwerk van de schoorsteenmantel.
Naast die rechter achterkamer is een kapel,
voorzien van gewelven. Dat hier nog een ruimte
aanwezig was, was tot aan de restauratie van 1974
niet vanaf de straat te zien.
De huidige voorgevel heeft een dubbele pilasterstelling,
dat wil zeggen dat er twee rijen pilasters
boven elkaar zijn aangebracht. Uit het bewaard
gebleven bestek en de daarop aangebrachte aantekeningen
over verrichte betalingen, blijkt dat deze
voorgevel tussen 1693 en 1696 gebouwd is.
In de achtertuin, die tot de bouw van het huidige
winkelcentrum aanwezig was, bevond zich
een lange en smalle aanbouw die deels in 1865 en
deels in 1881 was gebouwd. Aan de Bitterstraat was
nog een koetshuis, dat in 1732 in opdracht van de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Links:
Een rococo-ornament
boven een van de deuren
in de gang (foto:
jam. Wiegerinck).
Rechts:
Het rococoplafond met
twee stucwerk putti
[foto: jam. Wiegerinck).
toenmalige bewoner van het huis Arnoldus
Johannes Helmich werd voltooid. Het stond waar
nu ongeveer de kassa van boekhandel Westerhof
staat. Uit opmetingsaantekeningen van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg blijkt, dat de
meer dan een halve meter dikke tussenmuur tussen
het voor- en het achterhuis aan de linkerkant
los tegen de tussenmuur met de buren staat. Uit
dezelfde opmetingsaantekeningen blijkt dat er een
deur moet hebben gezeten op de plaats waar de
vroegere rechterzijgevel van het voorhuis tegen
het achterhuis aan komt.
De eerste bewoners
Van de eerste bewoners van het pand is niets
bekend. Aannemelijk is dat het welgestelde burgers
waren, die zich een grote, nieuwe stenen
woning konden permitteren. Ook over de volgende
jaren zijn geen gegevens gevonden; de lotgevallen
van het huis en zijn bewoners blijven honderdvijftig
jaar in de nevelen van het verleden gehuld.
De eerste bewoner waarvan we veronderstellen
dat hij in het huis woonde, was burgemeester Gerrit
(Gerhardt) Loese (Loesen of Lose). Hij moet
rond 1600 het huis bewoond hebben. Het huis zal
enkele jaren na de dood van burgemeester Loese –
vóór 1615 – overgegaan zijn in de handen van zijn
schoonzoon, Boldewijn van Blanckvoort.
Boldewijn was de zoon van Steven van Blanckvoort
tot den Collendoorn; hij was op 2 mei 1627
te Kampen getrouwd met Lijsbeth Loese, een
dochter van bovengenoemde burgemeester. Bijna
een jaar na hun huwelijk, op 19 maart 1628, werden
hun eerste kinderen, de tweeling Magdalena
en Geertruidt, gedoopt. Uiteindelijk kregen ze
drie kinderen, maar alleen dochter Geertruidt is
voor de geschiedenis van het huis van belang.
Boldewijn van Blanckvoort bewoonde nog in
1640 het huis. Het is ook bekend wie zijn buren in
die tijd waren. Aan de ene kant woonde de weduwe
Georgië Douglas en aan de andere kant woonden
de erven Urry (of Orrij). Het valt aan te
nemen dat Boldewijn voor 1651 is overleden. Want
in dat jaar trouwde zijn dochter Geertruidt van
Blanckvoort met de gereformeerde burgemeester
Albert van Hemert en ging met hem Nieuwstraat
55 bewonen. Het was Van Hemerts tweede huwelijk.
Zijn eerste vrouw was tegelijk met haar eerste
kind in het kraambed gestorven. Uit het huwelijk
tussen Albert en Geertruidt werden drie kinderen
geboren, de dochters Golda en Elysabeth Geertruidt
en een zoontje Johan, dat maar twee weken
leefde. Een half jaar later, in 1655, overleed ook
moeder Geertruidt. Hierna trouwde Albert van
Hemert voor de derde keer. Bartha van Hollant
was deze keer de gelukkige. Zij kregen samen één
dochter, Geertruidt Aleida, vernoemd naar
Alberts tweede vrouw.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRI 43
In juli 1672 stierf Albert van Hemert. Op zijn
ziekbed kreeg hij voortdurend bezoek van mensen
die wilden weten wat zijn rol was geweest bij de
overgave van Zwolle aan de Munsterse en Keulse
bezetters die kort daarvoor onder leiding van
Bommen-Berent, de prins-bisschop Berend van
Galen, Overijssel waren binnengevallen. Men verdacht
hem ervan de Zwolse belangen niet in het
oog te hebben gehouden bij de onderhandelingen
en zelfs de stad voor geld verraden te hebben.
Maar Albert ontkende alle beschuldigingen.
Zeker vijf jaar na het overlijden van Albert,
wensten zijn drie dochters het pand te verkopen.
Mogelijk was hun (stief)moeder Bartha van Hollant
toen overleden. Voor de verkoop moesten
‘momboires’, dat wil zeggen voogden, optreden
want de dames waren nog ‘onmondig’. Die momboires
waren hun ooms Willem van Blanckvoort
en Jacob van Hemert. Het pand ‘en de gehele wehre,
met het huirhuys, stal ende hoff staende in de
Nieuwstraete’ werd aan Werner Hoefslag verkocht
voor 7.000 Caroli guldens plus 2 zilveren en
4 gouden Ducatons vrijgeld, in termijnen te betalen.
De verkoop vond plaats op 22 november 1677,
maar pas in 1680 waren alle termijnen betaald en
kon Werner zich eigenaar noemen.
De familie Hoefslag
De familie Hoefslag was behalve zeer rijk ook
rooms-katholiek. Zij behoorden daarmee tot een
onderdrukte minderheid die hun religie niet in
het openbaar mocht belijden. Werner was tussen
1672 en 1674 tijdens de Munsterse, dus roomskatholieke,
bezetting burgemeester van Zwolle
geweest. Na de aftocht van prins-bisschop Van
Galen was hij weer uit zijn ambt gezet.
Voor Werner Hoefslag, zijn vrouw Maria
Winanda Mols en hun twee kinderen Joannes
(Jan) en Maria Katherina, bleek het huis al vrij
snel te klein. Werner besloot de zaak groots aan te
pakken. Op 3 juli 1679 liet hij het achterhuis vertimmeren.
Timmerman Joan Toor van Santen en
Gerrit Baver, timmerman en architect, voerden
dit werk uit. De bestaande achterkeuken ging
tegen de grond en een ‘goet suffisant fondament’
voor de nieuwbouw werd aangelegd. De nieuwe
keuken werd tweemaal zo hoog als de vorige en
werd rondom tot aan de zolder met ‘witte steentjes’
(tegeltjes) bezet. Alleen de schoorsteen kreeg
geelgroene steentjes. Verder kwam er een fatsoenlijke
schoorsteenmantel in en werd de trap uit de
keuken naar de bovenkamer met nieuw hout verlengd.
Op de bovenkamer werd een planken vloer
aangebracht en op het dak kwamen nieuwe pannen.
Alles bij elkaar kostte het werk 380 Caroli guldens.
Maar nog waren de verbouwingen niet voorbij.
Integendeel, nu begon het pas goed. In 1693
had Werner Hoefslag daarover een bijeenkomst
met zijn buren, Gerhard Rees en Dr. W. Weyer.
Aan de rechterkant van het huis was een ‘wehre’,
een brandgang. Omdat het voorhuis smaller
was dan het achterhuis, bevond zich aan de voorkant
een open ruimte, een soort pleintje. Werner
wilde dit pleintje en de brandgang bebouwen. In
1674 was namelijk de magistraat iets soepeler
geworden met het toestaan van bebouwingen,
vanwege de aanwezigheid van de nieuwe ‘waterspoyte’
(brandweer). Dit bood de mogelijkheid
om het voorhuis aan de voorkant te verbreden en
ook, maar dat staat uiteraard nergens op papier,
om naast het achterhuis een schuilkapel te bouwen.
Op 19 april 1693 begon de verbouwing van de
voorgevel. Het werk was opgedragen aan steen-
Het trappenhuis uit
1765-1767.
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
houwer-metselaar meester Berent van Gildehaus.
Volgens plan ging de voorpui eruit en kwam er
een nieuwe pui van Bentheimer zandsteen met
kloosterkozijnen. Voor de voordeur werd een trap
van drie treden aangebracht, die aan drie kanten
bestegen kon worden en de kelder werd van keldergaten
voorzien. Deze werkzaamheden waren
begroot op 800 Caroli guldens, plus één dukaat
voor zijn vrouw. Het voorhuis kreeg toen zijn huidige
voorgevel. Alleen de ramen werden naderhand
nog eens veranderd.
Halverwege het werk, op 10 augustus 1693,
overleed Werner. Zijn weduwe besloot het karwei
te laten voltooien, want inmiddels was de oude
voorpui al afgebroken. Zij gaf Berent van Gilde-
, haus een voorschot van 400 Caroli guldens, op
voorwaarde dat Gildehaus twee borgen zou stellen.
Maar helaas overleed in 1694 ook Berent van
Gildehaus en dreigde de weduwe Hoefslag met
een onvoltooid huis te blijven zitten. Kennelijk
kwam het tot een soort rechtszaak, waar de weduwe
Hoefslag en de weduwe Gildehaus tot zaken
moesten zien te komen. Afgesproken werd dat de
weduwe Hoefslag nog eens 125 Caroli guldens
extra boven de aanbestedingssom betaalde.
Weduwe Gildehaus mocht twee knechten en één
opperman in dienst nemen om het werk te voltooien.
Bleven deze mensen in gebreke, dan kon
weduwe Hoefslag twee andere mensen aanstellen
op kosten van weduwe Gildehaus. Blijkbaar werd
het werk nu afgemaakt. Op 18 april 1696 verklaarde
de inmiddels vijfentwintigjarige zoon Jan
Hoefslag, onderaan het contract dat tussen zijn
vader en Gildehaus was opgesteld, dat het werk
was uitgevoerd en dat alles was betaald.
Een jaar daarvoor, op 7 mei 1695, was Jan
Hoefslag met Catherina Maria Helmich
getrouwd. Zij kregen drie kinderen, waarvan
alleen de tweede, Werner, bleef leven. Na achttien
jaar huwelijk verloor Jan Hoefslag in 1713 zijn
vrouw. Zelf overleed hij op 19 oktober 1716.
Hun zoon Werner Hoefslag, was de volgende
bewoner van het huis. Toen zijn vader overleed
was Werner vijftien jaar. Waarschijnlijk woonde
hij daarna met zijn voogd, een onbekende Helmich
(misschien zijn oom Werner Helmich, zoon
van Michaël Helmich en Maria Sophia Hoefslag),
in het huis.
In 1725 trouwde Werner, hij was inmiddels 24
jaar oud, met Tekela (Tecla) van Bolten. Een jaar
later, in 1726, liet hij de keuken of hofkamer die
door zijn grootvader was gebouwd veranderen.
De boel werd opnieuw behangen en de schoorsteen
veranderd. Er kwam een nieuwe planken
vloer en een nieuw kookkeukentje.
Het zat het jonge paar in het leven niet mee.
Hun vier kinderen werden geen van allen ouder
dan een jaar. Alsof dat niet genoeg was, stierf Tecla
al in juli 1729, kort na de geboorte van het vierde
kind. In 1731 werd Werner toch opnieuw vader,
van dochter Johanna Christina, een buitenechtelijk
kind van hem bij Catherina Grammon.
In datzelfde jaar werd een huurhuis in de Bitterstraat,
dat bij het huis in de Nieuwstraat hoorde,
afgebroken. Op 2 juni 1732 ’s morgens om 6
uur overleed Werner. Erfgenaam werd zijn neef
Arnoldus Johannes Helmich.
De familie Helmich
De eveneens rooms-katholieke Arnoldus Johannes
Helmich trad op als rentmeester van de schuilkerk
in de Spiegelsteeg. Bovendien verzamelde hij
een aantal documenten over het huis. Zijn inventarisatie
uit 1743 en de geïnventariseerde documenten
zijn er nog.
Arnoldus betrok in 1732 vrijwel direct het huis.
Een van zijn eerste activiteiten was de bouw van
een nieuw huis op de plaats van het huurhuis aan
de Bitterstraat, het zogeheten koetshuis. Dit huis
werd in 1971 afgebroken.
In 1741 trouwde Arnoldus met Elisabeth van
Arnhem. Gedurende 1752 en 1753, er waren toen al
zes kleine kinderen in de leeftijd van één tot tien
jaar, bruiste het van activiteit in het pand door een
nieuwe verbouwing. De inwoners moesten voor
vijf weken het huis verlaten. Ene Jacob Dikker
bewaakte in die tijd het pand voor één gulden en
vijf stuivers.
Uit de bewaard gebleven rekeningen blijkt wèl
precies wie wanneer hoeveel geld kreeg en waarvoor,
maar niet wat er allemaal gedaan is. In ieder
geval werden zand en kalk aangeschaft en er werd
veel hout verwerkt door metselaar Jan Beveren
Visscher en meestertimmerman Rensman.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Op 29 mei 1752 werd de hofkamer (tuinkamer)
afgebroken. Dit was waarschijnlijk de keuken die
Werner Hoefslag in 1679 had laten bouwen. Na
vier maanden waren de metselaars klaar.
Begin 1753 werden Engelse glasramen in plaats
van de oude kloosterkozijnen in de gevel gezet. De
kosten bedroegen in totaal 1.082 gulden. Het
inzetten van de ruiten en het schilderen kostte 125
gulden. Het hout werd geleverd door de neven
W. van Grootvelt en Hofhuis voor 90 gulden. Half
augustus 1753 was het werk klaar.
Drie maanden later werd zoontje Michaël
geboren en met tussenperioden van twee jaar
volgden Johanna Elisabeth en Arnoldina Antonia.
Opnieuw kreeg de verbouwingskoorts Arnoldus
Helmich te pakken en in de jaren 1765-1767
vernieuwde hij het interieur. Op de vliering werd
een nieuwe eiken vloer gelegd. De gang werd
gemoderniseerd naar de mode van die tijd. Er
werd een marmeren vloer gelegd en de deuren,
wanden en het gangplafond werden gedecoreerd
met stucwerk in rococo stijl. De marmeren vloer
werd gelegd door Franssen uit Amsterdam. Daniël
Reines bracht geschilderd behang aan. Een nieuwe
trap leidde naar boven en het rococo stucwerk
werd uitgevoerd door de Italiaan Jer. Columba.
Het huis werd aan de tuinzijde vergroot. Ook de
beeldhouwers Klaarmaker en C. Nieuwkoop werden
ingeschakeld. Het resultaat was de thans nog
bestaande inrichting van de gang.
Achter bij de keuken werd nog een loden goot
gelegd die tegen het buurhuis aankwam, waarover
Arnoldus kennelijk woorden kreeg met zijn buurvrouw,
de weduwe Hulst. Hij legde in 1766 schriftelijk
vast dat die ‘loden goot, als tot afwatering
van mijn dak van opgemelde cijnde keuken’ op
zijn kosten was aangelegd en dat het onderhoud
‘voor altoos’ ten laste van zijn huis zou zijn.
Bij alle bouwactiviteit werd het ‘ruimen’ (leeghalen)
van het secreet, de WC, dat achterin de tuin
stond, vergeten… In 1782 deed men dit alsnog. Het
betrof een secreet met vier zittingen en twee beerputten
die met elkaar in verbinding stonden.
Mogelijk werd het toilet door meerdere buurtgenoten
gebruikt. Er werden 402 emmers uit de put
naar boven gehaald a 1 stuiver per emmer. Dit
geschiedde ’s nachts zodat de stank en de overlast
Gravure van Michaël
Helmich. Hij woonde in
zijn kinderjaren in de
Nieuwstraat.
voor de omwonenden minimaal zou zijn. Het
werkje duurde twee nachten en kostte 13 gulden en
drie stuivers, inclusief een fles jenever (als hartversterking)
voor de ‘secreetschepper’, twee kaarsen
om het werkterrein te verlichten en een gulden
loon voor een oppasser voor twee nachten.
Helmichs bouwlust was nog steeds niet uitgewoed.
In 1783 liet hij een muur optrekken tussen
zijn pand en het huis van de weduwe Heerkens.
De kosten bedroegen 185 gulden, waarvan ieder de
helft betaalde. Arnoldus heeft niet lang plezier van
deze muur gehad want in datzelfde jaar overleed
hij.
(Wordt vervolgd)
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een restauratie in de negentiende eeuw
De Grote Kerk van de ondergang gered
J. Erdtsieck De Grote of St. Michaëlskerk in Zwolle lag
er aan het eind van de negentiende eeuw
maar treurig bij. De muren brokkelden af
en waren op verschillende plaatsen voor een goed
deel vergaan. De ramen hadden dringend herstel
nodig. Men vreesde dat ze bij de eerste de beste
storm zouden inwaaien. Het voorportaal was vervallen
en van zijn spits beroofd. Bij eerdere restauraties
had men zich in het geheel niet bekommerd
om de stijl van het gebouw. De ramen waren ten
dele van ijzer; de sierlijke traceringen, oorspronkelijk
rijk en afwisselend van vorm, waren door de
meest onmogelijke lijnen en stijve cirkels vervangen.
Met de meest onmiddellijke omgeving van
het gebouw was het eveneens ongelukkig gesteld.
De Hoofwacht was verknoeid en aan de andere
kant van het noorderportaal waren een paar winkelhuizen
met een kelder waarin een blikslagerij
was gevestigd. Een lelijke zwarte schoorsteen liep
tot de daklijst van de kerk. Aan de andere zijde van
de Hoofdwacht was een klein kroegje, het Wachtje
geheten, dat tevens dienst deed als bestelhuis van
een bodedienst. Verder stond aan de zuidzijde van
de kerk een reeks woninkjes, die in een achterbuurt
beter op zijn plaats was geweest dan in het
hartje van de stad aan de voeten van een prachtig
bouwwerk. De huisjes die tegen de kerk waren
gebouwd, waren niet alleen lelijk, maar ze vormden
ook een groot gevaar voor de kerk, zoals later
bij de afbraak bleek.
Degene die zijn voeten over de drempel zette
werd akelig getroffen door een portaal van vlammend
rood (geschilderd) marmer. De preekstoel,
het orgel en het koorhek waren met een dikke laag
bruin smeersel bedekt, die nauwelijks de vormen
liet onderscheiden. Het koorhek was bijzonder
zwaar beschadigd. De vuil-witte muren waren
voorzien van een brede zwarte rand. Met het meubilair,
banken en stoelen was het droevig gesteld.
De lichtkronen schitterden door afwezigheid. De
vloer was ongelijk door het wegzakken van de
grafstenen. Kortom het geheel was in zeer slechte
staat.
Dit is niet zo maar een fantasierijke voorstelling
maar het stond allemaal te lezen in de Zwolsche
Courant van 31 augustus 1896. De krant
schreef op die dag een uitgebreid stuk over de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
kerk, omdat die toen net weer in gebruik was
gesteld na een ingrijpende restauratie die verscheidene
jaren had geduurd.
Oorzaak van de verwaarlozing
Het mag zijn, dat men in de vorige eeuw weinig
oog had voor de culturele betekenis van allerlei
monumenten, maar de in 1827 ingestelde kerkvoogdij
van de hervormde gemeente stond eigenlijk
machteloos. In de zeventiende en achttiende
eeuw was de Grote Kerk steeds onderhouden door
de overheid. Deze putte uit fondsen van de middeleeuwse
katholieke instellingen die in 1590
genaast waren.’
In 1810 kwam de volledige scheiding van kerk
en staat tot stand. Behalve enkele fondsen die aan
de Grote Kerk verbonden waren, bleef er voor de
kerk praktisch geen bezit achter. In 1814 verbeterde
de toestand in zoverre, dat de predikantstraktementen
voortaan door de staat betaald zouden
worden. Echter… naar de levensstandaard van
1810. De traktementen werden daarna niet verhoogd
en werden hoe langer hoe minder van betekenis.
Het geld moest nu komen van het verhuren
van banken, legaten en giften met de renten die
het bezit nog opbracht. Weliswaar bestond het
college van kerkvoogden uit voorname, vaak rijke
en/of adellijke lieden die persoonlijk veel voor de
kerk over hadden, maar ook dit kende zijn grenzen.
Het grootste deel van de lidmaten had niet
geleerd om voor de kerk te offeren en was daar
ook eigenlijk te arm voor.
Al met al beschikte de kerkvoogdij over te weinig
geld om voldoende zorg aan het onderhoud
van de kerken te kunnen besteden. Bovendien
vroeg niet alleen het gebouw van de Grote Kerk
aandacht; ook de Broerenkerk en Bethlehemse
kerk hadden onderhoud nodig.
Het begin2
Tijdens de besprekingen over de begroting voor
1874 van de hervormde gemeente, bleek dat het
dringend noodzakelijk was de ramen aan de westen
zuidzijde van de kerk en het portaal aan de
noordzijde te herstellen. Om de onkosten voor het
herstel te kunnen betalen besloot het college van
kerkvoogdij en notabelen op 29 oktober van het-
De Grote Kerk gezien
vanuit de Voorstraat na
de restauratie.
zelfde jaar toestemming aan het Provinciaal College
om een lening van ƒ 7.000,- af te sluiten. Korte
tijd later kregen ze daar toestemming voor, maar
alles liep anders dan verwacht; de lening van
ƒ 7.000,- werd nooit afgesloten.
Toen op 11 februari 1875 namelijk het bestek en
de tekeningen van de ramen en het noorderportaal
ter sprake kwamen in de vergadering van de
kerkvoogdij, bleek dat de president-kerkvoogd, de
heer NJ. van der Lee, hoofdingenieur bij Rijkswaterstaat,
het niet eens was met de architect. Deze,
de heer Bosboom, werd in de vergadering uitgenodigd
om uitleg te geven. Daarop besloot de
kerkvoogdij de uitvoering aan Van der Lee en Bosboom
over te laten, met die bepaling dat alles
zoveel mogelijk bij het oude moest blijven. Tegelijk
kreeg Van der Lee toestemming om deskundig
advies in te winnen bij prof. E. Gagel uit Delft.
Ongetwijfeld was de heer Van der Lee beïnvloed
door nieuwe opvattingen over restauratie.
Sinds enkele jaren deden namelijk stemmen
opgeld om meer ‘in stijl’ te restaureren. Gagel
behoorde tot dezelfde stroming. Hij maakte deel
Links:
De Grote Markt met de
kerk omstreeks het jaar
1870; dus voor de restauratie.
Geheel links is
de Hattumerveerwacht
te zien. Deze is tijdens
de restauratie afgebroken.
Boven het noorderportaal
is geen toren.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Hoofdwacht na de
restauratie van 1887; ca
1890.
uit van de Commissie van Rijksadviseurs voor de
Monumenten van Geschiedenis en Kunst (een
voorloper van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg)
en stuurde de stukken over de Grote
Kerk naar die Commissie toe. Die Commissie liet
vervolgens al op 28 februari weten dat zij de voorgestelde
ramen niet vond passen bij het karakter
van een vijftiende eeuws bouwwerk. Zij vond de
Grote Kerk te belangrijk om zonder inspectie ter
plekke te laten herstellen en ze stelde daarom voor
om de Grote Kerk geheel kosteloos te bezoeken.
Resultaat van dit aanbod was dat P.J.H. Cuypers,
één van de andere Rijksadviseurs, op 8 maart
1875 zijn opwachting maakte in een kerkvoogdijvergadering.
Hij had toen de Grote Kerk ter plekke
bekeken en geconcludeerd dat de kerk behoorde
tot de monumenten die prioriteit moesten krijgen
bij restauratie. Het zou ons overigens niet verbazen
wanneer de bekende architect met zijn
grote voorliefde voor de neogotiek, enorm
geschrokken is toen hij de ravage in de Grote Kerk
aanschouwde. Hij stelde daarop voor geheel kosteloos
(een belangrijke overweging voor de kerkvoogdij)
een plan voor de hele kerk op te stellen,
inclusief bestek en begroting. Cuypers vond het
namelijk zinloos om alleen de ramen te herstellen.
Hij deelde mee dat het plan desnoods in 20 of 25
jaar uitgevoerd kon worden en dat het rijk waarschijnlijk
bereid zou zijn een belangrijke bijdrage
in de kosten te betalen, misschien wel 2/3 deel.
Vervolgens moest de kerkvoogdij een kleine
anderhalf jaar wachten op het plan van Cuypers.
Op 3 oktober 1876 werd het plan besproken. Velen
in het college van kerkvoogden schudden ongelovig
het hoofd toen ze de begroting zagen: de
onkosten waren geschat op ƒ 83.600,-.
Gedachtig de eerdere woorden van Cuypers
dat het rijk waarschijnlijk wel een financiële bijdrage
zou willen leveren, diende de kerkvoogdij
terstond een subsidieverzoek in bij de minister
van Binnenlandse Zaken, mr. J. Heemskerk. Deze
vroeg op zijn beurt weer wat de kerk zou kunnen
bijdragen. De kerkvoogdij meldde vervolgens dat
de kerk over een periode van tenminste twaalf jaar
hooguit ƒ 10.000,- kon betalen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
Op 9 mei 1877 schreef de minister dat volgens
die berekening het rijk 90% van de kosten zou
dragen. ‘Deze verhouding komt mij zeer buitensporig
voor’, schreef hij letterlijk.
De kerkvoogdij probeerde de minister nog op
andere gedachten te brengen en benoemde daarvoor
een commissie, bestaande uit mr. J. Thiebout
en de nieuwe voorzitter van de kerkvoogdij mr.
W.F.E. baron van Aersen Beijeren van Foxhol.
Van Aersen zou een belangrijke rol bij de restauratie
spelen. Het mocht echter niet baten, ook niet
toen de begroting werd teruggeschroefd tot
ƒ68.150,-.
Inmiddels verstreken de jaren en de toestand
met de ramen werd steeds slechter.
Er kwam pas weer wat beweging in de zaak
toen er een wetsontwerp bij de Staten Generaal
werd ingediend over een subsidieregeling voor het
onderhoud van historische gedenktekenen en
gebouwen met oudheidkundige of kunsthistorische
waarde. Cuypers adviseerde de kerkvoogdij
daarom in augustus 1879 e e n verzoekschrift in te
dienen om de kerk op lijst der Monumenten van
Geschiedenis en Kunst te zetten. De restauratie
zou dan van rijkswege gesubsidieerd kunnen worden.
Weer anderhalf jaar later kwam uiteindelijk
het verlossende woord van Binnenlandse Zaken.
De minister stelde in het voorjaar van 1881 een
subsidie in het vooruitzicht en vroeg om een volledig
restauratieplan, bestek en begroting. De kerkvoogdij
nam daarop een belangrijke beslissing. Op
voorstel van president-kerkvoogd Van Aersen
besloot men het oorspronkelijke (dure) restauratieplan
te laten uitvoeren; ook al was daar de
heffing van een hoofdelijke omslag voor nodig.
Op 31 mei 1881 stelde de kerkvoogdij ƒ 35.000,-
beschikbaar voor de restauratie, verdeeld over een
periode van zeven jaar. In januari 1882 stelde de
minister vervolgens een totaalbedrag van
ƒ 40.000,- beschikbaar.
De werkzaamheden
En zo vond dan eindelijk in december 1882 de aanbesteding
plaats. Het werk werd gegund aan de
aannemer Meijer op basis van dag- en tariefloon,
omdat niemand wist wat men zou tegenkomen.
De Zwolse architect F.C. Koch kreeg het dagelijkse
toezicht en leiding. De inspectie was in handen
van Cuypers en L.C. Hezenmans, architect te Den
Bosch.
Tufsteen (voor de restauratie van het buitenmuurwerk
van de koren) werd besteld in Brohl
(Eifel) en ook werd Bentheimer steen gekocht
(nodig voor de restauratie van de steenhouwerswerken
aan de drie koren).
In het begin van 1883 kon het werk beginnen. De
restauratie werd nu werkelijk zeer grondig aangepakt.
Eerst werd het koor onder handen genomen
en daarna de muur aan de noordwestzijde, inclusief
de ramen. Ook de spits op het noorderportaal
werd hersteld. Boven op die spits kwam, net zoals
op oude afbeeldingen te zien was, een beeld van de
aartsengel Michaël te staan. Het was veijvaardigd
door de Quelliniusschool te Amsterdam.(Dit houten,
met lood beklede beeld heeft het uitgehouden
tot 1931. Toen is het vervangen door een koperen
exemplaar.
Cuypers en Hezenmans inspecteerden de
voortgang regelmatig. Deze inspectie vond meestal
aan het eind van het jaar plaats en enkele maanden
later kwam dan bericht uit Den Haag, dat
wederom ƒ 5.000.- beschikbaar was gesteld.
Nauwkeurig werd erover gewaakt dat aangesloten
werd bij de gotische bouwstijl van het
gebouw; ook toen na 1893 de binnenzijde onderhanden
werd genomen. Er kwamen toen oude
fresco’s en resten van middeleeuwse versieringen
voor de dag; deze werden opnieuw aangebracht.
Praktisch alles werd binnen vernieuwd: de schitterende
preekstoel van Adam Straesz was ernstig
beschadigd, de helft van het doophek moest vernieuwd
worden en ook het koorhek uit 1597 moest
worden gerepareerd. Het orgel werd vernieuwd en
aangepast naar de heersende smaak van een
romantischer klankbeeld. Dit is in de jaren 1953-
1956 weer teruggebracht tot het oorspronkelijke
klankbeeld.
Een grote verandering was, dat de aangebouwde
huisjes aan de zuid en noordzijde van de kerk werden
afgebroken; zo ook het eerder genoemde
kroegje. Een unieke kans om een catechisatiegebouwtje
te plaatsen kreeg de kerkvoogdij toen in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Links:
Het interieur van de
Grote kerk met de oude
stoelindeling; ca 1880.
Rechts:
Het interieur van de
Grote Kerk; ca 1910.
1888 het huisje naast het hoofdportaal (het vroegere
vleeshuis) te koop werd aangeboden. Helaas gaf
de minister hier geen subsidie voor, maar tachtig
gefortuneerde ingezetenen waren bereid elk
ƒ 100,- als renteloze lening te verstrekken. Er werd
ƒ 11.500,- voor uitgetrokken, maar men verkreeg
het op de veiling voor ƒ 8.900,-. Evenwel moest
nog een kelder worden aangekocht van een andere
eigenaar. Cuypers was zo enthousiast dat hij direct
een plan ontwierp voor twee catechisatiekamers,
uiteraard ook in neogotische stijl.
Nadat in 1894 de restauratie van de buitenkant
voltooid was, besloot men op 29 januari 1895 ook
het inwendige van de kerk nog verder te restaureren.
In 1895 werd ƒ 1000,- ontvangen voor twee
grote koperen kronen. Vooral de muren en de pijlers
kregen een goede beurt. De witte kalk verdween
van de muren, zodat de oude middeleeuwse
schilderingen weer zichtbaar werden. Zeven
kerkvoogden gaven voor al deze werkzaamheden
aan de kerk een voordelige lening van ƒ 13.000,-.
Van het oude steigerhout werd een houten vloer
gelegd om de koude tegen te gaan. Notaris
Kaempf schonk geld om het middengedeelte van
banken te voorzien. Timmerman Volkers uit de
Wagemakersstraat maakte die banken van Spessart
eikenhout, dat zeven jaar gedroogd was. De
gebrekkige stoelen werden aan behoeftigen gegeven.
De heropening
Vanaf de Pinksterdagen 1895 was de kerk voor
gebruik gesloten, omdat ook grafstenen werden
herlegd. Op 30 augustus 1896 kon de kerk weer in
gebruik worden genomen.
Het moet voor de president-kerkvoogd, baron
van Aerssen een grote voldoening zijn geweest,
toen hij het gebouw op 30 augustus 1896 weer kon
overdragen aan de kerkenraad. De Zwolsche Courant
schreef de volgende dag: ‘De president-kerkvoogd
was van de aanvang af de ziel van het werk,
gedurende tal van jaren trots tegenspoed verminderd
belangstelling of ongunstige toestanden, rustig
voorwaarts gegaan met het doel dat hij zichzelf
had gesteld. Hij heeft door zijn vol vertrouwen op
de goede uitslag van het schone werk anderen
door zijn ijver en toewijding bezield.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De feestelijke openingdienst werd geleid door
ds. A. Vermeer, de destijds oudste en meest
gevierde predikant. Op zijn initiatief werd een
intekenlijst aangelegd om de plaatsing van een
gedenksteen in de kerk mogelijk te maken.3 Er
verscheen hiervoor een advertentie in de krant
waarop 83 mensen reageerden met grotere en kleinere
bijdragen variërend van ƒ 0,25 tot ƒ 25,-. Voor
ƒ 3.000,- werd een marmeren gedenkplaat besteld
waar o.a. de woorden gegraveerd werden ‘D(eo)
O(ptimo) M(axima)’ d.i. gewijd aan God, de
Allerbeste, de Allerhoogste. De steen werd onthuld
op 28 augustus 1897.
De financiën
Mede door de extra restauraties van het interieur
werd de oorspronkelijke begroting fors overschreden.
Deze werd totaal ƒ 104.996,-. Het rijk nam
daarbij ƒ 55.000,- voor zijn rekening. Dat was
meer dan de oorspronkelijke toezegging, maar
dankzij lobbywerk van het in Zwolle woonachtige
katholieke kamerlid mr. A.F. Vos de Wael, werd
het bedrag verhoogd. Toch bleef er voor de kerk,
na aftrek van de verkoop van oude materialen,
nog ƒ 49.376,- over. Hoe kwam men aan dit geld?
Uiteraard werden er leningen gesloten, maar die
moesten wel worden terugbetaald.
Aan financiële acties onder de bevolking viel
niet te denken. Onder de brede massa was eenvoudig
geen geld. En het aantal gefortuneerden was
beperkt.
De kerkvoogdij besloot daarom in 1883 een
hoofdelijke omslag in te voeren, zoals tijdens de
voorbereidingen al was voorzien. Voor die dagen
was een hoofdelijke omslag iets ongekends. Het
leverde ook veel commotie op, hoewel de aanslag
in onze ogen vrij gering was (0,25%). De niet erg
meelevende weigestelden protesteerden het
hardst, vooral toen bleek dat met behulp van de
deurwaarder het geld kon worden ingevorderd. Er
waren zelfs mensen die voor hun kerklidmaatschap
bedankten. Hun aantal bleef echter beperkt.
Bedanken voor de kerk deed men in die dagen niet
zo gemakkelijk. Het was ook maatschappelijk
gezien onverstandig.
De kerkvoogdij wilde echter geen acties op
vrijwillige basis, omdat dan veel mensen zich er
vanaf zouden maken. Wel kwam er veel reclames
binnen die soms werden ingewilligd. Maar wanbetalers
werden door de deurwaarder achtervolgd.
Toch bleef de verhuur van zitplaatsen een
belangrijke bron van inkomsten. De kerkvoogdij
waakte er streng over dat verhuurde plaatsen ook
beschikbaar bleven, ook al was de kerk vol zodat er
mensen moesten staan. Men was namelijk bang,
dat de huurders hun plaats zouden opzeggen als ze
merkten dat die door anderen werd gebruikt.
Tenslotte
De negentiende eeuw staat tegenwoordig niet
bekend als monument-vriendelijk, maar de hervormde
kerkvoogdij heeft aan het eind van die
eeuw, wakker geschud door dr. Cuypers, toch veel
inzet betoond bij het restaureren van het monumentale
kerkgebouw. Zonder hun bemoeienissen
was de Grote Kerk ongetwijfeld verloren gegaan.
Ook hebben ze er persoonlijk financieel veel voor
over gehad iets van de oude luister te herstellen,
zodat het gebouw weer honderd jaar vooruit kon.
Een eeuw later bleek namelijk weer een dringende
restauratie nodig.
Dat de inspanning voor de negentiende eeuwse
restauratie zich beperkte tot een kleine elite,
hing samen met de maatschappelijke structuur
van die dagen. Een kleine bovenlaag van de bevolking
had nu eenmaal de middelen om zoiets te
ondernemen. Maar ze hebben het dan toch maar
gedaan, zij het dat een gedeelte dit gedwongen
deed door de hoofdelijke omslag. Maar ook de
landelijke regering heeft zich van zijn beste zijde
laten zien, hoewel hiervoor veel lobby-werk nodig
was.
Noten
1. Zie voor de financiële verhoudingvan kerk en overheid:
J.W. Mulder, De predikantstractementen te
Zwolle, Zwolle 1894.
2. Geraadpleegd is het dossier van de restauratie en de
notulen van de kerkvoogdij tussen 1875 en 1886 resp.
KA O17 de nrs. 596 en 452 tot en met 454 (aanwezig
in het gemeentearchief Zwolle).
3. Zie de notulen van de brede en bijzondere kerkenraad
(KA 017 nrs. 452 en 597).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De ‘Vredes Triumph’ van 1648
J.C. Streng Het kan bijna niemand ontgaan zijn: 1998 is
een jaar vol herdenkingen. Onder andere
wordt in de vorm van boeken en tentoonstellingen
aandacht besteed aan de Vrede van
Munster, die in 1648 tussen de Verenigde Republiek
en Spanje werd gesloten. Deze vrede betekende
het einde van de ‘Tachtigjarige Oorlog’ volgens
de oudere geschiedenisboekjes en het einde
van ‘de Opstand’ in de nieuwere. Wat was er van
dit belangrijke verdrag te Zwolle te merken en wat
was het belangrijkste gevolg ervan?
De Vrede van Munster
De vredesonderhandelingen tussen de Verenigde
Republiek en Spanje te Munster begonnen in
1646. Eigenlijk geeft deze omschrijving niet goed
de complexiteit weer. De Opstand was begonnen
als een strijd van steden en gewesten tegen hun
rechtmatige heer. De Geldersen streden tegen hun
hertog, de Hollanders tegen hun graaf, de Overijsselaars
tegen hun heer en zo voort. Door een personele
unie was dit in alle gevallen dezelfde persoon,
Filips II, die ook nog koning over verschillende
koninkrijken in Spanje was. In de oorlogspropaganda
ontstond al spoedig de mythe dat
men vooral tegen de koning van Spanje vocht.
Hoe dan ook, met vaak meer geluk dan wijsheid
bleef het verzet in stand en gelukte het de
opstandelingen hun zeven staten internationaal
als zelfstandige mogendheid erkend te krijgen. De
erkenning van hun eigen hertog, graaf en heer,
door erfopvolging was dat ondertussen koning
Filips IV van Spanje, ontbrak echter nog steeds.
Maar aan het eind van de jaren veertig begon de
toenadering die tot gevolg had dat men te Munster
over een accoord, mogelijk een definitieve
vrede, zou spreken. Alle zeven gewesten zonden
een afgevaardigde naar Munster. Namens Overijssel,
en dus Zwolle, nam de drost van Twente, Willem
Ripperda, deel aan dit overleg.
Op 7 februari 1647 werd op last van het gewest
Overijssel bij kerkensprake gepubliceerd dat er
vanaf die tijd elke week op dinsdag voor de middag
een bededag gehouden zou worden. Men wilde
hiermee doorgaan tot zo lang als de ‘vredehandelingen’
te Munster plaatsvonden. Deze wekelijkse
bededag kwam in plaats van de dinsdagse
preek, zodat er nu tegelijk in twee kerken gepreekt
zou worden ‘ende Godt Almachtich vierichlick
aanroepen ende hertgrondelick bidden, dat het
sijne Goddelicke geliefte sij, die opgemelte vrede
handelinge tot Munster sulx te willen segenen’. In
de hoop dat de langdurige en bloedige oorlog op
zou houden en dat er in plaats daarvan een ‘godtsalige
eerlicke ende verseeckerde vrede’, niet
alleen voor de Nederlanden maar voor de hele
christenheid tot stand mocht komen. Om de
gebeden kracht bij te zetten was het verboden op
dinsdag voormiddag enige nering of handwerk te
verrichten, ‘noch enige tapperijen te exerceren
ofte gelagen te setten.’1
Kort daarna, op 25 april, werd er een nieuw
plakkaat gepubliceerd. Het had God beliefd, zo
luidde de tekst, om stadhouder Frederik Hendrik
uit de wereld te helpen. Zijn zoon Willem II was
daarop tot stadhouder benoemd. Bovendien vergaderden
de afgezanten van de Verenigde Republiek
te Munster nog steeds over een vrede. Om
deze drie redenen werd er voor de komende
woensdag een algemene vaste- en bededag aangekondigd.
Alle burgers en ingezetenen werden
gelast zich van werk te onthouden op ‘poene van
arbitrale correctie’.2
Op 30 januari 1648 waren de vertegenwoordigers
van de Verenigde Republiek en van de koning
van Spanje te Munster tot een accoord gekomen.
Alle verlangens van de Lage Landen werden gehonoreerd.
Nu moesten alle gewesten nog hun goedZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
keuring verlenen voor de definitieve ratificatie.
Te Zwolle (en de andere twee IJsselsteden) was
volgens het stadsrecht de meente gerechtigd haar
toestemming te geven aan vredesverdragen. Daarom
riep op 10 (volgens de oude tijdrekening)
februari 1648 de magistraat de meente bijeen. In
deze vergadering deelde de magistraat aan de
vrienden van de meente mee dat op de aanstaande
Statenvergadering te Heino Willem Ripperda rapport
zou uitbrengen over ‘het getracteerde van de
vredeshandlingen tot Munster’. Reeds vier dagen
later, op 14 februari werden in een volgende meentevergadering
de artikelen van het vredesverdrag
tussen Spanje en de Verenigde Republiek voorgelezen.
Waarna de meente met de vrede accoord
ging.3
In het voorjaar van 1648 vond de afronding
van de vrede plaats. Op vrijdag 15 mei kwamen de
vertegenwoordigers van de Verenigde Republiek
en Spanje voor de laatste officiële handeling in het
stadhuis te Munster bijeen. Plechtig werd het vredesverdrag
voorgelezen en vervolgens door de
afgevaardigde van ieder gewest geratificeerd en
bezworen. De te Zwolle geboren kunstschilder
Gerard ter Borch was erbij en legde de gebeurtenis
in een groot schilderij vast.
Feest
Op 19 mei 1648 werd opnieuw een plakkaat afgekondigd,
dit maal uit naam van de Staten-Generaal.
De officiële titel van de aankondiger was echter
uit plaatselijke soevereiniteitsdrang doorgehaald
en vervangen door ‘schepenen ende raadt
van stadt Swolle.’ De boodschap was gunstig:
‘Door Gods grondeloose ende oneyndelicke’
barmhartigheid was de oorlog geëindigd met een
’tractaet van Vrede.’ Met behoudenis van de
‘Ware gereformeerde Christelicke Religie / ende
Privilegiën vanden lande / wesende die eenige
ende langh gedesireerde uytkomste / die men van
den voortlang duyerigen Oorlog met groot gedult
heeft verwacht.’ Daarom had de Staten-Generaal
besloten tot een algemene dank- en biddag in alle
‘geunieerde Provinciën’ op woensdag tien juni
nieuwe stijl of de laatste mei oude stijl. Men wilde
God hardgrondig danken dat de vredesonderhandelingen
door zijn goedheid waren geslaagd. Er
Portret van Willem
Ripperda, staalgravure
van J.F.C. Reckleben,
midden 19de eeuw (Stedelijk
Museum Zwolle).
zou tevens voor gebeden worden dat God de vrede
‘genadelijk’ mocht zegenen en het ’ten besten zal
keren voor staat en kerk.’ Op de bededag waren
natuurlijk handel, nering en tappen verboden.4
In zijn Verhael vande Nederlandsche Vredehandeling
berichtte de eigentijdse historicus Lieuwe
van Aitzema: ‘Vrydach den vijfden [!] Juny
wiert den alomme in de Vereenichde Nederlanden
vreuchden teecken, met branden van Picktonnen,
losbranden van geschut ende Musquetten
getoont.’ Aan die gezamenlijke feestvreugde deed
men ook te Zwolle mee. De vrede werd vermoedelijk
op plechtige wijze vanaf de pui van het stadhuis
of van de hoofdwacht bekend gemaakt. Daarbij
was ook muziek want aan Mr. Willem Trompetter
‘en consoorten’ betaalde de magistraat
zeven gulden en vier stuivers ‘voor het affblasen
als de vrede gepubliceert’ werd. ’s Avonds was de
stad versierd met brandende teertonnen, want de
magistraat betaalde voor de aanschaf van drieëntwintig
stuks bijna twintig gulden. De heren op
het stadhuis hielden het die dag ook niet droog.
Bij collega Peter van Putten had men veertig
‘Ockshooffden’ wijn besteld om gebruikt te worden
’totte vredes triumph.’5
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groepsportret van de
deelnemers aan de vredesonderhandelingen
te
Munster, Gerard ter
Borch, 1648.
Minder feestelijk waren de gevolgen voor de
militairen. Na jarenlange dienst werden ze van de
en dag op de andere voor ‘hun getrouwe dienst
bedanket.’ Na een gezamenlijk protest voor het
stadhuis beloofde de magistraat hun zaak te
bepleiten bij de de Raad van State, de instelling die
in die tijd belast was met militaire zaken.6
Religie
Omdat de vrede nu al zijn vruchten begon af te
werpen, werd er opnieuw een dank- en bededag
gehouden. Ditmaal uit dankbaarheid, om de rust
in het land te behouden en om Gods ‘Roede valle’
af te wenden. De dag werd op 21 april nieuwe stijl
of 11 april oude stijl gehouden. Zo als gebruikelijk
waren alle handwerken, nering en vermaak verboden.
7
Uit dit en de vorige plakkaten blijkt nog eens
dat de vrede in een religieuze context werd
geplaatst. Het succesvolle vredesverdrag was niet
alleen een politieke overwinning maar ook een
triomf van de gereformeerde religie. Het versterkte
de toch al sterke calvinistische invloed op de
stad. Zo werden in 1650 nieuwe reglementen afgekondigd
voor de schoolmeesters van de lagere, de
‘Duitse’ scholen. Dit betekende dat het calvinisme
een vaste plaats kreeg in het onderwijs. De lessen
dienden met gebed te beginnen en op zondag was
onderwijs verboden. De onderwijzer moest op die
dag twee maal met de kinderen naar de kerk, na
vooraf de kinderen dé katechismus overhoord te
hebben. De voorgeschreven boeken waren religieus:
diverse verhalen uit het oude en nieuwe testament,
de epistels en de psalmen. Kort daarop werd
het verboden om in een reeks van anti-roomskatholieken
verordeningen, kinderen op een
‘paepsche’ school te sturen. Kortom de Vrede van
Munster heeft te Zwolle zeker bijgedragen aan wat
wel de ‘confessionalisering’ wordt genoemd: de
pogingen van de overheid de bevolking door
geboden en verboden tot de publieke kerk, de calvinistische,
over te halen.8
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ) AAZ01216,228-230
(7-2-1647).
2. GAZ AAZoi2i6, 231 (25-4-1647).
3. GAZ AAZ0121,399 (10 en 14-2-1648).
4. GAZ AAZ01216,246-249, Den Haag 19 mei 1648. gedrukt
stuk.
5. GAZ AAZ011522,74,75,86.
6. J.C. Streng, ‘Stemme in staat’. De bestuurlijke elite in
de stadsrepubliek Zwolle 1579-1795, Hilversum 1997,
344-
7. GAZ AAZ01216, 252-254 Den Haag 27-maart 1649.
8. GAZ AAZ01 216, 272 (13-5-1650), 277 (14-7-1650).
Streng, ‘Stemme in staat’, 334-342.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
Boer en landschap rondom Zwolle
Wie belangstelling heeft voor het boerenleven
en voor het landschap rondom
Zwolle, zal graag eens terugkijken in de
tijd. Daartoe lijkt het gewenst allereerst de aardrijkskundige
situatie van Zwolle te bekijken.
Zwolle ligt in een gebied dat rijk is aan rivieren:
IJssel, Vecht, Regge en de Sallandse weteringen.
Het gebied heeft een zandbodem en grenst aan
laagveen- en rivierkleigebied. In tegenstelling tot
bijvoorbeeld Groningen en Friesland wordt de
landbouw, dus zowel de veeteelt als de akkerbouw,
fruitteelt en tuinbouw hier van oudsher
uitgeoefend op relatief kleine familiebedrijven.
Tot ongeveer 1950 bestonden de meeste boerenbedrijven
uit niet veel meer dan de boer met zijn
vrouw, zijn kinderen en een paard.
Het stadsgebied van Zwolle werd volledig
ingesloten door de gemeente Zwollerkerspel, met
de buurtschappen Langenholte, Dieze, Berkum,
Herfte, Windesheim, Harculo, Ittersum, Schelle,
Lure, Spoolde, Voorst, Westenholte en Frankhuis,
waar de landbouw het belangrijkse middel van
bestaan vormde.
De meeste boeren hadden een gemengd
bedrijf. Zo kwam er veel melk uit Langenholte en
Dieze en heerlijke aardappelen en fruit uit de stre-
L.Th. Rakers
Boederij in Assendorp,
tekening van ]. W.
Meijer; 1840-1928 (Stedelijk
Museum Zwolle).
Kuilvoeropslag afgedekt
met landbouwplastic in
de omgeving van Zwolle
(foto: Joos Lensink).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ken langs de IJssel. Tot 1940 kwamen veel boerinnen
met hun eieren, melk en zelfgekarnde boter
naar de Vrijdagsmarkt in Zwolle. In fraaie tenen
manden lag die boter in de vorm van een met
figuurtjes versierd brood op een groot zuringblad.
De stadsmevrouwen, vaak gevolgd door een
dienstmaagd met een draagkorf, lieten zich een
zilveren lepeltje aanreiken en staken daarmee een
klein boterfiguurtje uit, dat op het puntje van de
tong geproefd en al dan niet koopwaardig bevonden
werd.
Bij de boeren die koeien hielden, werd het gras
van het hooiland met zeis, hooihark en hooivork
tot hooi gemaakt. Op hoogopgetaste hooiwagens
werd dat later in het seizoen naar de hooiberg vervoerd.
Veel boeren hadden zelf niet genoeg hooiland
en zo hadden de notarissen het soms druk
met het bij opbod verkopen van het grasgewas,
gegroeid op het land van bijvoorbeeld het Weeshuis
(Weezenlanden) of van welgestelde patriciërs,
die wel grasland hadden, maar zelf niet boerden.
De grotere veeboeren hadden in de jaren dertig
al maaimachines, hooiharken en hooischudders,
die door één of twee paarden of door een koe
getrokken werden.
In diezelfde tijd werden op de meeste bedrijven
de aardappels nog met de hand en de mestvork
gerooid. Enkele nieuwlichters waren er, die
met een één-rijige rooimachine de aardappels
boven de grond brachten. Na enkele dagen
drogen, moesten ze vervolgens met de hand opgeraapt
worden.
Deze voorzichtige mechanisering van land- en
tuinbouwbedrijven, die tot in de jaren vijftig
voorkwam, veroorzaakte een verandering van het
landschap rondom Zwolle. Elders natuurlijk ook!
Doordat de veeboeren hun gras veel vroeger gingen
maaien – ingekuild was het voedzamer dan
hooi – verdwenen in juni de hooi-oppers van het
land. Ook bleven de hooibergen leeg. Vaak werden
ze afgebroken en zo verdween het typische
Sallandse boerenerf met zijn hooiberg èn mesthoop.
Dit laatste omdat ook het stallen van het vee
veranderde. Men besefte namelijk ook dat door
het de hele zomer buiten laten van het vee ontzettend
veel voedzaam gras vertrapt en bekakt werd.
Bovendien kostte het veel tijd om twee maal per
dag naar het vaak ver van huis liggende weiland te
gaan om te melken. Weer veranderde het landZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
schap, want door het opkomen van de melkmachine
ontstonden op alle weidepercelen zogenaamde
melkstallen, waarin de melkmachine,
aangedreven door de inmiddels aangeschafte tractor,
stond opgesteld. Dit duurde niet zo lang, want
weer veranderde het landschap omdat de typische
weiden, vol met grazende of herkauwende koeien
veranderden in eentonige groene vlaktes. Er werden
grotere stallen – zogenaamde loopstallen of
ligboxenstallen gebouwd, de mest kwam terecht
in de daaronder liggende mestkelder en …. de
mesthoop verdween. De grootste verandering van
het landschap ontstond toen men in navolging
van Amerika ontdekt had dat van één hectare mais
veel meer veevoer geoogst kon worden dan van
een hectare gras respectievelijk hooi. Er was hier
en daar al wel wat mais verbouwd om de korrels te
gebruiken als kippevoer maar de hele maisplant
oogsten met blad, kolven en stengel was nieuw.
Omdat de verbouw van rogge, gerst, haver etc.
door de invoer van goedkoper buitenlands graan
toch al niet meer lonend was, ging men de mais
verbouwen op de vroegere graanpercelen. De eerst
groene en dan gele golvende graanakkers vol
korenbloemen, klaprozen en kamille, opgevolgd
door de in keurige rijen staande korenschoven,
veranderden in manshoge muren van groen die in
september/oktober door hakselmachines tot pulp
(nee! kostelijk veevoer!) gehakt en ingekuild werden.
Wat overbleef waren grote, met plastic doek
en autobanden afgedekte enorme kuilvoerhopen
en troosteloze stoppelvelden, die soms tot het
voorjaar zo bleven liggen.
Een verdere verandering in ons nog steeds wel
mooie landschap ontstond doordat de groente- en
bloementelers grote kassen gingen bouwen, de
fruittelers hun hoogstamboomgaarden omkapten
en er saaie lage fruitbomen op lange rijen plantten,
waar het fruit gemakkelijker en sneller van
geplukt kon worden.
Tenslotte had ook het ontstaan van met grote
moderne tractoren en machine werkende agrarische
loonbedrijven gevolgen voor het landschap.
Men ziet nu in lente, zomer en herfst niet meer tal
van individuele boeren aan het werk, maar grote
machines die zorgen voor de grondbewerking, het
zaaien, sproeien, wieden en voor de snelle oogst
van graan, bieten, aardappelen en mais.
Niet meer zo idyllisch, maar nog steeds interessant
voor wie er oog voor heeft.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het harde rechtsherstel van de Nederlands
Israëlitische gemeente te Zwolle, 1945-1948
Iet Erdtsieck
Betalingsbewijs voor het
genootschap Darké
Salum (collectie NIG,
Zwolle).
Vrede
Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen
en herhaal ze honderd malen
alle malen zal ik wenen.’
Inleiding
De Nederlands Israëlitische Gemeente (NIG) van
Zwolle was aan het einde van de Tweede Wereldoorlog
gedecimeerd. De eens zo bloeiende
gemeente bestond voor de oorlog uit ruim 700
personen, waaronder ruim honderd vluchtelingen
uit Duitsland. Na vervolging en deportatie telde
de gemeente nog slechts 150 zielen.2
In dit artikel zal gekeken worden hoe de joden
van Zwolle na de oorlog hun gemeente weer op
wisten te bouwen. Een vraag die zich daarbij vooral
opdringt, is of de joodse gemeente bij haar
rechtsherstel op hulp en steun kon rekenen van de
Nederlandse overheid. Om dat na te gaan komen
de volgende onderwerpen aan de orde: de installatie
van een kerkbestuur, het aanstellen van een
geestelijk leider, terugkeer tot het dagelijks leven,
teruggave van joodse eigendommen, de vorderingen
op en door de overheden en de nasleep van de
opheffing van de joodse gemeente van Kampen.
Maar voordat dit aan de orde komt moet er eerst
iets gezegd worden over de toestand van de NIG in
de jaren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog.
1933-1940
De NIG van Zwolle bestond in 1933 uit ongeveer
600 zielen. In de jaren 1933-1940 werd dit aantal
uitgebreid met ruim 100 joodse vluchtelingen uit
Duitsland.3 Deze vluchtelingen mochten van de
Nederlandse overheid in Zwolle verblijven, mits
de joodse gemeenschap zich garant stelde voor
hun levensonderhoud. Iemand die zich het lot van
deze vluchtelingen bijzonder aantrok was Samuel
Juda Simon Hirsch. Hij was opperrabbijn van het
ressort Overijssel en Zwolle was zijn standplaats.4
Samuel Hirsch werd in 1902 tot opperrabbijn
benoemd. Samen met zijn vrouw Betty Hirsch-
Wörmser hadden ze tien kinderen, waarvan de
oudsten, Ganna en Fried, leiding gaven aan joodse
orthodoxe jeugdverenigingen. Ook mevrouw
Hirsch was werkzaam in het verenigingswerk.
Opperrabbijn Hirsch zelf, nam deel aan verschillende
besturen van pieuze en maatschappelijke
verenigingen. Zo was hij ondermeer voorzitter
van de Nederlandse Agoedas Jisroëil.5
De joodse gemeente van Zwolle telde voor de
oorlog verschillende verenigingen, zoals Naschim
Racamanioth, Hadrath Kodes, Bikoer Gouliem en
Mischeneth Zekeniem. De gegevens over deze
instellingen zijn tijdens de oorlog verloren gegaan.
Ao 19 FOL.
GENOOTSCHAP DARKÉ SAIUM
De Heer Contr.
landteekeninff voor
den Ontvangst
12. Ontvangen een maand contributie
voor het^ènootschap Darkc Salum
ad
De
1!
VOO
ad
De
10.
vijr en dertig cents.
Penningm. Arth. TROOSTWIJK
Ontvangen een maand contributie
• het genootschap Darké Salum
vijf en dertig cents.
Penningm. Arth. TROOSTWIJK
Ontvancien een maand contributie
voor het genootschap Darké Salum
ad
De
vijt en dertig cents.
Penningm. Arth. TROOSTWIJK
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
Wel zijn enkele stukken van de pieuze verenigingen
Darké Salum en Gemiloes Chasodiem, de
begrafenisvereniging, uit de jaren 1936-1938,
bewaard gebleven.6
Darké Salum telde in die jaren ruim 50 leden
(gezinshoofden). De contributie bedroeg ƒ 3,- per
jaar en werd elke maand geïnd – 25 cent – door de
penningmeester van de vereniging Arthur Troostwijk.
Gemiloes Chasodiem was een veel grotere vereniging.
Men kan aannemen dat praktisch ieder
joods gezin hier lid van was, omdat het toen zeer
ongebruikelijk was dat een jood zich niet-joods
liet begraven. Bij Gemiloes Chasodiem waren in
1937 165 gezinshoofden aangesloten; in 1936 177 en
in 1938 162. De leden betaalden 10 cent per week.
Dit dubbeltje werd wekelijks opgehaald door penningmeester
Eduard E. Anholt.7
1940-1943
Toen de Duitsers Nederland binnenvielen waren
ook de joden van Zwolle zeer bevreesd voor
repressaillemaatregelen. Daarom verstopte de
kerkenraad de heilige thorarollen in de verwarmingsbuizen
van de synagoge. Toen het aanvankelijk
echter ‘meeviel’ bracht men deze elders
onder.
De eerste maatregel van de bezetter tegen de
joden was hun verwijdering uit de Luchtbescherming.
Vele maatregelen volgden, waaronder de
verwijdering – in de zomer van 1941 – van alle
joodse kinderen uit het onderwijs. Er kwamen in
Zwolle een aparte lagere school, ULO en HBS
voor joodse kinderen.8
Uiteindelijk werden de joden van Zwolle gedeporteerd
of doken ze onder.9 Opperrabbijn Hirsch
bleef dit lot bespaard. Hij overleed in 1941 in zijn
eigen bed. De meeste leden van zijn gezin verging
het slechter. Zijn vrouw en acht van hun tien kinderen
kwamen om in de kampen.
Terugkeer Zwolse joden
Na de oorlog keerden de overgebleven Zwolse
joden terug naar hun stad. Hun belangen werden
vertegenwoordigd door de in mei opgerichte
Joodse Coördinatie Commissie. In deze commissie
namen Max Hes, Bram Marcus, Leo Marcus en
Theo Vecht zitting. De eerste drie hadden met hun
gezinnen de oorlog als onderduikers overleefd.
Theo Vecht was de enige overlevende van het
gezin van Charles Vecht en Elisabeth Heimans.
Zijn ouders en zijn zusters Bertha en Loesje waren
vermoord in Auschwitz. De commissie registreerde
de teruggekomen joden en trachtte voor huisvesting
te zorgen.
Er meldden zich 180 joden die een connectie
met Zwolle hadden. Hieronder waren 135 personen
die in Zwolle gewoond hadden. Eén Zwolse
overlevende kwam uit Auschwitz.
Zwolse joden, die als onderduikers elders in
Nederland waren overleden, werden in 1946 herbegraven
op de Zwolse Israëlitische begraafplaats.
Installatie kerkbestuur
Installatie van een nieuw kerkbestuur is wellicht
teveel gezegd. Voorzitter Arthur Troostwijk en
secretaris David Sanders, die ondergedoken waren
geweest, namen hun oude bestuurstaken in 1945
weer op. Sanders vervulde nu tevens de rol van
penningmeester. Zij stelden M. Philipson als gaz-
Leo Marcus (in: Joods
levensbeeld als joods
tijdsbeeld, Zwolle 1981).
6o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ontvangstbewijs en
dankbetuiging van het
Rode Kruis voor de gift
van de joodse gemeente
(collectie NIG, Zwolle).
zan (voorzanger/voorganger) aan van de zich
weer verzamelende joodse gemeente.
Philipson was geboren en opgegroeid in
Hoogeveen. Tijdens de oorlog was hij ondergedoken
in Hellendoorn. In het voorjaar van 1945
kwam hij min of meer toevallig in Zwolle terecht.
Bij gebrek aan huisvesting logeerde hij gedurende
de maanden juli en augustus in het joodse hotel
Wijnberg. Philipson bleef tot eind 1945 in Zwolle,
daarna vertrok hij naar Haarlem. Zijn opvolger
was Levie Israls10, die tot april 1947 de voorganger
en secretaris bleef van de Zwolse joodse gemeente.
Eén van eerste officiële handelingen van het
kerkbestuur was de organisatie van een dankdienst.
Volgens een nota vond de dienst plaats in
de Waalsche kerk en wel op 20 mei. Men huurde
deze ruimte omdat de synagoge niet toegankelijk
was, aangezien die nog hersteld en schoongemaakt
moest worden. De algehele kosten van de
dankdienst bedroegen ƒ 15,10. Met de vergoeding
aan de koster van de Waalsche gemeente was een
bedrag van ƒ 10,- gemoeid. De voorzitter van de
NIG schoot het geld zolang voor.
Naast de religieuze taken, was er de zorg over
degenen waarvan men dacht dat zij nog zouden
terugkeren naar Zwolle. Daarom deed het kerkbestuur
een schenking van ƒ 10,- aan de afdeling
Opsporing Joodsche Personen van het Rode
Kruis.
Amslen 16
I K R M i D K
})*’vistigf*n wij IJ y^h/ynrü vondst , van [v sel ion Icing, ten
U;

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1997, Aflevering 2

Door 1997, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

7
f. 1 4 E JA *
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
Ansichtkaart Terborchstraat
Poststempel 1903
18 maart 1903
L.W.!
Gister je anzicht ontvangen. Ik zal je brief van donderdag
maar afwachten, voor ik weer schrijf, en zal
je nu een anzicht sturen. Het weer is nu leelijk omgeslagen.
Ik kan er nog niets van zeggen, omreden dat
er nog steeds met staken wordt gedreigd. Je kunt dus
nu zondag niet komen. W. nu het spijt mij wel hoor,
maar daar kunnen we nu ook al niets aandoen.
Hartelijk gegroet. Je steeds liefhebbende T.
Een fraaie ansichtkaart van de Terborchstraat uit
het begin van deze eeuw. De Terborchstraat:
behoorde toen tot de Zwolse ‘nieuwbouw’, de
straat werd in 1882 naast de Stationsweg aangelegd
als tweede weg van het station naar de singel. Het:
was een straat met statige woningen, bewoond
door – destijds zeker – notabelen. Van oudsher
hebben hier altijd veel artsen gewoond en gepraktiseerd.
Het straatbeeld op zich is nog zeer herkenbaar,
afgezien van gegroeide bomen, geverfde
gevels en het voormalige IJsselmij gebouw aan de
Van Roijensingel dat tegenwoordig het gezicht op
de Sassenpoort belemmert. In het eerste pand
rechts – het hoekpand met de Oosterlaan – was van
1927 tot in de jaren zeventig Renaultgarage Simonse
en Bokkers gevestigd; heel wat Zwollenaren
hebben hier in de jaren vijftig en zestig hun
Dauphines en Renault 4-tjes aangeschaft. Tegenwoordig
doet het pand dienst als keukenshowroom.
In het jaar waarin de ansicht verstuurd
werd (1903) vonden in januari en april de
landelijke spoorwegstakingen plaats. Hieraan
wordt in de tekst gerefereerd. Doordat de staking
hier echter lang niet algemeen was, bleven de
gevolgen voor de stad beperkt.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
Het Zwols Historisch Tijdschrift dat voor u ligt,
heeft een hoog biografisch gehalte. Jan Vermeer
en Gelmer Jan Hoekman zijn Zwollenaren uit verschillende
eeuwen, die worden besproken. Jan
Vermeer was dominee in de Grote Kerk (hij overleed
in 1904). Vermeer was nogal orthodox en
geliefd om zijn vurige preken. De kerkhistoricus
J. Erdtsieck beschrijft zijn leven.
Gelmer Jan Hoekman leefde van 1741 tot 1793.
Hij was koopman en werd door Patriotten ervan
verdacht een felle orangist te zijn. Dit kostte hem
bijna het leven, zoals u kunt lezen in het verhaal
van Johan Seekles.
In het artikel van dr. Ben Kam komen ook
Zwollenaren aan bod, maar hun leven verliep
minder glorieus. Zij waren grove misdadigers en
Kam vertelt hoe en waar de doodstraf aan hen
werd voltrokken. Het is een verhaal met vele gruwelijke
details, dat wordt verduidelijkt met kaarten.
Dit tijdschrift wordt gecompleteerd met
‘Groeten uit Zwolle’, een in memoriam voor
Ruud van Beek en een boekbespreking.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
Dominee Jan Vermeer (1834-1994). Een negentiende-eeuwer
ten voeten uit J. Erdtsieck
Gelmer Jan Hoekman (1741-1793), een gehate Oranjegezinde
rentmeester Johan Seekles
De doodstraf in Zwolle B.J. Kam
In memoriam Ruud van Beek Jaap Hagedoorn
Literatuur
Mededelingen
Agenda
Auteurs
38
40
50
54
65
68
69
70
71
Omslag: Op deze tekening van Gesina ter Borgh is de driespijlige ladder die
gebruikt werd bij de galggoed te zien (Rijksprentenkabinet, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Dominee Jan Vermeer (1834 -1904)
Een negentiende-eeuwer ten voeten uit
J. Erdtsieck
Dominee Jan Vermeer
(1834 -1904) in vol
ornaat.
Op 19 januari 1904 ging er een schok door
de hervormde gemeente van Zwolle en in
feite door heel de stad: dominee Jan Vermeer
was overleden! Reeds enkele jaren eerder
had men gedacht dat hij het niet zou halen. Maar
zie, hij herstelde en deed nog enkele jaren dienst.
Nu was het echter werkelijk afgelopen. Vrienden
en tegenstanders – vijanden had hij niet – rouwden
samen en zijn begrafenis was een indrukwekkende
aangelegenheid. Honderden mensen stonden
langs de kant om dertig rijtuigen te zien passeren
op weg naar de begraafplaats Bergklooster. Zelfs
de commissaris der Koningin en de burgemeester
gaven acte de presence.
Ten tijde van dominee Vermeers overlijden
was de twintigste eeuw amper begonnen en nog
tien jaar verwijderd van de dramatische gebeurtenissen
van 1914. Vermeer hoefde dit niet meer mee
te maken. Met de negentiende eeuw had hij het al
zwaar genoeg te verduren gehad. Zijn invloed was
in hervormd-orthodoxe kring echter groot
geweest; in Zwolle, maar ook ver daar buiten.
Afkomst
Jan Vermeer werd op 11 november 1834 te Amsterdam
geboren als zoon van een schipper.’ Zijn
ouders waren daar tijdelijk bij familie ingetrokken
om de geboorte af te wachten. Door het beroep
van vader Vermeer is het gezin en de kerkelijke
betrokkenheid moeilijk te traceren. Wel was Vermeer
sr. lidmaat van de hervormde kerk. Men zou
kunnen zeggen dat Jan Vermeer uit een redelijk
welvarend milieu van kleine burgers en middenstanders
kwam. Een oom van hem bezat een schil –
derszaak in Amsterdam; een andere oom – van
moederskant – rentenierde in een pandje aan de
Heerenmarkt.2 In ieder geval was de familie er in
geslaagd genoeg middelen te vergaren om een
schoolopleiding – bepaald niet vanzelfsprekend in
die tijd – en later zelfs de theologische studie van
de jonge Jan te bekostigen.
Studietijd
Vermeer ging in 1852 in Utrecht theologie studeren.
Hij kwam daar sterk onder invloed van prof.
H.E. Vinke, die er van 1836 tot 1862 hoogleraar
was. Vinke stond bekend als een gematigd orthodox
man, maar hij was wel een fervent aanhanger
van het zg. supranaturalisme. Deze uit de achttiende
en negentiende eeuw afkomstige stroming
leerde dat het christendom een bovennatuurlijke
openbaring was. Deze openbaring was onbereikbaar
voor de rede en geloofwaardig door de wonderen
en voorspellingen die in de bijbel waren
vastgelegd. De bijbel zelf zou door een bijzondere
werking van de geest zijn ontstaan. Met deze
opvattingen stond het supranaturalisme recht
tegenover het rationalisme.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vinke was overigens geen fel polemoloog, hij
probeerde altijd de gulden middenweg te bewandelen.
In 1861 werd hij beschreven als een bijbels,
irenisch en praktisch godgeleerde. Vinkes eigen
leermeester, Jodocus Heringa, had als leuze: ‘wat
het verstand te boven gaat, wordt als geloofsmysterie
eerbiedigt.’
We herkennen dit nog in Vermeer, toen een
collega bij Vermeers dood in 1904 schreef: ‘Ik vermoed,
dat hij nog nooit enig conflict heeft gekend
tussen zijn geloof en de werkelijkheid waarin hij
leefde.’3
Eerste beroepingen
Vermeer heeft zijn tijd in Utrecht goed gebruikt,
want na vijfjaar, in 1857, werd hij tot het ambt van
predikant toegelaten. Korte tijd later, in 1858,
kreeg hij zijn eerste beroep naar Koudekerke in
Zeeland. Voor hij de pastorie betrok, huwde hij de
één jaar oudere Hendrina Cornelia van Maanen.
Hun huwelijk duurde 57 jaar. De beide echtelieden
schonken het leven aan zeven kinderen; twee
van hen werden evenals hun vader ook
predikant.4 Hendrina overleefde haar man en
overleed in 1911 te Zwolle. Zij woonde die laatste
jaren op Walstraat 54.
Het jonge paar verruilde in 1861 Zeeland voor
Genemuiden. Van hieruit kreeg Vermeer in Zwolle
de bekendheid die hem in 1868 een beroep opleverde.
Maar eerst verhuisde het predikantengezin
in 1865 nog naar Linschoten en vervolgens in 1867
naarVlissingen.
We weten niet wat Vermeer bewogen heeft telkens
zo snel van standplaats te veranderen. Wel
bezwaarde hem het beroep naar Zwolle: ‘Niet zonder
strijd werd ik gebracht tot de keuze, waarvan
ik de eer heb U bij deze kennis te geven: de aanneming
van de door U op mij uitgebrachte beroeping.
De strijd zal door u begrepen en gebillijkt
worden, wanneer ik U wijs op de kortheid van
mijn verblijf alhier en de achting en de liefde die ik
hier mag genieten, gelijk mij inzonderheid dezer
dagen gebleken is. Nogthans kon ik geene vrijheid
vinden, om Uwe roeping af te wijzen.’
In Zwolle vond Vermeer tenslotte zijn stek. Hij
ontwikkelde zich hier tot voorman van de confessionele
richting tegen de machtige vrijzinnigheid.
Zijn invloed reikte echter veel verder. Hij publiceerde
gedichten en liederen voor scholen en
bovenal kreeg hij bekendheid via het door hem
verzorgde blaadje ‘Jehova Nissi’, dat in de gloriejaren
ruim 700 abonnees telde.
Beroeping in Zwolle
Vermeer zag tegen de beroeping in Zwolle op.
Niet zonder reden, want er werd heel wat van hem
verwacht. In de eerste helft van de negentiende
eeuw was Zwolle een plaats waar het modernisme
onder de predikanten grote opgang had gemaakt.
De gematigde evangelische richting was alleen
maar vertegenwoordigd in ds. H. Brouwer. De
oude ds. S. Wor en zijn collega’s L. Vroom, G.L.
van Loon en T. Poortman waren allen aanhangers
van bijbelkritische stromingen, zoals die van de
theoloog en wijsgeer David Friedrich Strauss
(1808-1874) en ze lieten dit ook in hun preken duidelijk
merken. Strauss was de auteur van het vermaarde
boek ‘Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet’.
Hierin zette hij uiteen dat de evangeliën als een
mythische verbeelding gezien moesten worden.
Ook de moderne tekstkritiek van Tischendorf
(1869), Westcott en Hort (1896) vond ingang. Na
1850 gebruikten theologen methoden ontleend
aan de letterkunde en historie. Men zag in de bijbel
sporen van de ontwikkelingvan een oorspronkelijk
veelgodendom naar de verering van een
De Walstraat; het witte
pand links vooraan
werd van 1904 tot haar
overlijden in 1911
bewoond door de weduwe
van Vermeer,
mevrouw H.C. Vermeer-
van Maanen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Zwolse dominee
Cats Wor, die net als
zijn meeste collega’s
hier ter stede een
‘modernist’ was.
stamgod en tenslotte de verwerping van andere
goden. Na 1870 begon de vergelijkende godsdienstbestudering.
Men zag paralellen.
Een deel van het Zwolse kerkvolk, voornamelijk
afkomstig uit de opkomende kleine burgerij, wilde
hier echter niets van weten. Zij oefenden al
sinds 1858 druk op de vrijzinnige kerkeraad uit om
een orthodoxe predikant te benoemen, omdat zij
‘naar hare vaste overtuiging de zaligmakende leer
des Bijbels wenscht te horen en de rigting welke
gehecht is aan de leer onzer Kerk uitgesloten
wordt.’
De kerkeraad was verstandig genoeg om aan
die wens gehoor te geven. Want al had men een
ruime vrijzinnige meerderheid, het was niet denkbeeldig
– en daar zinspeelden de briefschrijvers
ook op – dat velen zich zouden afscheiden en de
kerk hierdoor financieel schade zou lijden.5 Maar
tweemaal werd een beroeping door een verkeerde
keuze een mislukking en na tien jaar was men nog
even ver. In 1868 lieten de orthodoxen het oog
echter op Vermeer vallen, die ze hadden leren
kennen in zijn Genemuidense tijd: ‘begaafd met
een zware heldere stem, die gemakkelijk de Groote
Kerk kan bespreken en die velen met groot genoegen
reeds hier in de Groote Kerk hebben gehoord.1
De kerkeraad gaf toe en zo kon Vermeer op 9
augustus 1868 in Zwolle bevestigd worden. Van
hem werd verwacht om een stem aan de orthodoxe
minderheid te geven en deze voor de kerk te
behouden.
Vermeer in Zwolle
De nieuwe predikant vestigde zich in de Koestraat,
maar wel aan de goedkopere kant (zuidzijde).
Minder kon een predikant van de grote hervormde
gemeente het ook niet doen. Zwolle telde in die
dagen ongeveer 19.000 inwoners waarvan 63,5%
hervormd en 25% rooms-katholiek was. De overigen
behoorden tot de kleine afgescheiden kerk, de
doopsgezinden en de Luthersen. Hierbij kwam
nog een kleine joodse gemeente. Onkerkelijkheid,
althans geregistreerde, was nog vrijwel onbekend.
De kerkgangers stroomden spoedig van alle kanten
toe. Het waren vooral de opkomende kleine
burgers die zich door Vermeer aangesproken
voelden. De vaste zware stem en onwankelbare
standpunten van Vermeer gaven hen rust en vertrouwen.
Bovendien voelden ze aan dat hij ‘een
van hen was’. Tot dusver kwamen predikanten
meestal uit een sociale bovenlaag en misten
zodoende het contact met de ‘gewone man.’
Ook sloot Vermeer qua mentaliteit goed aan
bij de Zwolse inslag: geen scherpe tegenstellingen
of besliste persoonlijke geloofskeuze, opoffering
en strijd, maar wel een duidelijk vertrouwen in
door de leiders uitgestippelde lijnen.6 Daarom
hoeft het ook geen verwondering te wekken dal:
Vermeer, ondanks het beroep dat op hem gedaan
werd, niet meeging in de militante beweging van
de doleantie, die zich in 1886 ook in Zwolle
voordeed. En met hem bleef het gros van het vrome
kerkvolk in de vertrouwde hervormde
gemeente.
Vermeer begon in Zwolle met de opbouw van een
christelijk verenigingswerk om een kader voor de:
toekomst te kweken. Het christelijk verenigingsgebouw
A-plein 9 kwam door zijn inspanning tot
stand. Bijzondere aandacht had Vermeer voor de
jongelingsvereniging, ‘De Heer is onze banier’.
Deze verenigingsvorm was afkomstig uit de krinZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
gen van het Reveil, dat Zwolle wel niet bereikt had
maar door import toch z’n invloed hier heeft
gehad. De vereniging was al in 1853 opgericht en
had behalve een ‘jongelieden afdeling’ ook een
uitgebreid zondagsschoolwerk. De zondagsscholen
waren ontstaan nadat de bijbel op de openbare
scholen was geweerd.
De zondagsschool telde in de tijd van Vermeer
ongeveer 400 kinderen in 18 groepen, elk met een
leider die vaak afkomstig was uit de jongelingsvereniging.
Elke vrijdag kwam dit team bijeen om de
stof voor de komende zondag te bespreken. De
kinderen werden ’s zondags van 12-13, i4-15 e n v a n
15.30-16.30 uur beziggehouden.
Ook voor de christelijke school had Vermeer aandacht,
al was die niet op hervormd initiatief tot
stand gekomen. De eerste Protestants Christelijke
school in Zwolle was in 1851 door de christelijk
afgescheiden gemeente gesticht. In augustus 1871
vond er een uitbreiding van deze school plaats.
Vermeer hield bij deze gelegenheid een toespraak.
Hij vond deze gebeurtenis een verblijdend teken.
Onderwerping aan Gods Woord was zijns inziens
immers het beste geneesmiddel tegen alle kwaad.
Hij verzette zich tegen de openbare school zonder
de bijbel. Zonder bijbel kweekte men ontevredenheid,
wrevel en opstand. Verlichting en wetenschap
leidden tot oproer. Je moest tevreden zijn
met wat je was. Hij wees op Frankrijk waar na de
nederlaag tegen Duitsland het bijbelonderwijs
weer was ingevoerd en het gebed weer was verplicht
gesteld, etc.
Na 1871 voerde Vermeer binnen de hervormde
gemeente ook de strijd aan om een sterke inbreng
in het zogenaamde kiescollege, dat de mogelijkheid
bood voor meer invloed van de gemeenteleden
op de samenstelling van de kerkeraad. Hij
hoopte hierdoor een orthodoxe meerderheid in
Zwolle te krijgen.
Jehova Nissi
Vermeer stond bekend als een goed pastor en een
gezien predikant. Zijn collega De Haan schreef bij
zijn dood: ‘Het meest zal hij in onze gemeente
voortleven als de bij velen geliefde prediker. Hij
zocht zijn kracht niet in wat men noemt “mooie
preken.’ Het kenmerkende van zijn prediking was
te vinden in het echt gemoedelijke. Hij sprak altijd
eenvoudig en voor iedereen verstaanbaar. En dan
zijn gebed. Hij vergat niets en niemand. Zijn prediking
droeg in de regel een vertroostend karakter.
Het Christelijk Verenigingsgebouw
A-plein 9,
dat dankzij Vermeer tot
stand kwam.
De Koestraat rond 1900.
Vermeer woonde op het
huidige nummer7, een
wat merkwaardig pand
dat zich uitstrekte van
de tweede tot en met de
vierde gevel links.
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Grote Markt met
ingang van de Grote
Kerk omstreeks 1900.
Nooit was hij polemisch, maar afkerig als hij was
van twist, vermaande hij tot liefde en evenzeer, tot
heiligen wandel. En dit kon ook niet anders. Zijn
woord was een woord uit het hart. Wat hij predikte
had hij doorleefd, was zijn eigendom. Nooit
leverde hij dorre beschouwingen, hij gaf geen leer
buiten het hart om, zijn leer was leven.’
Dit nam overigens niet weg dat Vermeer de
strijd aanbond tegen de tijdsgeest. Geheel voor
eigen rekening en risico gaf hij dertien jaar lang
een blaadje uit van vier bladzijden in octavo. Hij
noemde het ‘Jehova Nissi’ (de Heere is mijne
banier). Deze naam was ontleend aan het bijbels
verhaal over Amalek die het volk Israël in de
woestijn van achteren aanviel en daarom stond
voor de anti-krachten.
Het blaadje verscheen om de veertien dagen en
kostte één gulden per jaar, per post een kwartje
meer. Het werd gedrukt bij J.P. van Dijk in Zwolle.
Helaas zijn ervan maar drie jaargangen compleet
te vinden in het gemeentearchief. Op z’n hoogtepunt
telde het blad zo’n 760 abonnees, vermoedelijk
voor een groot deel buiten Zwolle. Het behelsde
beschouwingen over kerkelijke en maatschappelijke
toestanden.
Het eerste nummer verscheen op 28 juli 1870.
In zijn inleiding schreef Vermeer dat het bange tijden
waren en dat de wereld zich op een hellend
vlak begaf. De grondwaarheden van het evangelie
werden bespot. Er was sprake van schepselvergoding
en Godsverzaking om het volk te bederven.
Er moest gestreden worden met geestelijke
wapens. Zielen winnen voor Koning Jezus. Hij
verwees naar de strijd met Amalek. Men moest
gelovig opzien naar de kruisbanier. ‘In dit teken
zullen wij overwinnen.’
Met dit blaadje poogde Vermeer zijn aanhang een
bepaalde kijk te geven op de ontwikkelingen van
hun tijd. Deze visie is uiteraard niet los te maken
van zijn eigen persoon. Vermeers collega Van der
Bergh schreef bij zijn dood hierover: ‘Vermeer was
de vierkante tegenstelling van wat men modern
noemt, niet alleen in de theologie, in godsdienstige
opvattingen en voorstellingen, maar in heel zijn
manier van denken en optreden.
De stijl van een briefje van zijn hand was
ouderwets deftig; hij las gaarne oude historiën in
oude boeken; wie hem een antiquiteit bezorgde
kon rekenen op zijn dankbaarheid. Hoe warm was
zijn trouw aan ons vorstenhuis, aan onze Koningin
die bij Gods genade regeert.
Hij was een antiek man in heel zijn beschouwen
en denken. Een partijganger, een aanhanger
van deze of die leer is hij niet geweest.’
We zullen Vermeers zienswijze, zoals vastgelegd
in ‘Jehova Nissi’, nu weergeven naar aanleiding
van een aantal actuele gebeurtenissen en
kwesties uit zijn tijd, namelijk de Frans-Duitse
oorlog, het vooruitgangsgeloof, de R.K. Kerk, de
onkerkelijkheid, het socialisme en de vaderlandse
geschiedenis.
De Frans – Duitse oorlog (1870-1871)
Niet lang na het verschijnen van het eerste nummer
van Vermeers blaadje verklaarde Frankrijk
Duitsland de oorlog. De Fransen werden echter
binnen de kortst mogelijke tijd verslagen en in
Versailles werd het Duitse keizerrijk uitgeroepen.
De sympathie van Vermeer was duideljk op de
hand van Duitsland. Hij erkende wel de ellende
van het slagveld en roemde het werk van het pas
opgerichte Rode Kruis. Maar Frankrijk was volZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
gens hem terecht vernederd. Het land was hoogmoedig
geweest en het had ‘de HEERE vergeten.’
Parijs was als het moderne Babyion, een broeinest
van ongeloof en zedeloosheid. Duitsland had echter
diepe ernst met de Heere gemaakt, het had op
Hem vertrouwd, het had biddagen gehouden etc.
Volgens Vermeer hadden zij daarom gezegenvierd,
hij zag er de vinger Gods in, ‘Ik zal hen eren
die mij eren.’ Vermeer had geen sympathie voor
de ‘Vereniging voor Wereldvrede’. Vrede kon
alleen God brengen door het bloed van het kruis.
‘Hij is onze vrede.’7
Vermeer keek nog even naar Nederland waar
geen verootmoediging was geweest: ‘We zijn hier
voor de oorlog gespaard gebleven. Het leven gaat
gewoon door met volksfeesten. Het is de kans
voor Amalek. We worden alleen gespaard als de
HEERE onze banier is. De dag van de grote afval
nadert reeds. Na de Fransche nederlaag is in Parijs
de goddeloze commune begonnen.8 Een zaak van
dwepers, gelukszoekers, vagebonden en dwazen.
(…) Men gaat in tegen de door God gestelde wetten
(meesters en overheden) (…) Arbeid en armoe
zijn door het Christendom geadeld. Aan de armen
moet het evangelie gepredikt worden. Nog is het
einde niet, het is slechts een begin der smarten.
Reeds ontwaren we cholera, pokken en veepest.’
Na de oorlog vertelde Vermeer anekdotes over
vrome Duitse soldaten die de zondag eerden en
die ervoor zorgden dat de erediensten van protestanten
konden doorgaan. Ook haalde hij verhalen
aan over ontmoetingen tussen Duitse en Franse
soldaten. De laatsten zagen bijvoorbeeld in dat de
Duitsers ook christenen waren, etc.
Tegen het vooruitgangsgeloof
Het laatste kwart van de negentiende eeuw werd
gekenmerkt door een grote technische vooruitgang,
die vervolgens allerlei sociale en geestelijke
veranderingen met zich meebracht. Veel uitvindingen
vonden weliswaar nog geen algemene toepassing,
maar waren toch al bekend. Velen zagen
de toekomst daarom vol vertrouwen tegemoet.
Tegelijkertijd steeg de welvaart, waarin het proletariaat
ook zijn deel ging opeisen. Men wilde meer
dan alleen maar werken, eten en slapen. Vermeer
moest hier allemaal niets van hebben: ‘Maar ik
JEHOVA NISSI.
DE HEERE IS MIJNE BANIER.
Berichten en beschouwingen van maatschappelijke
en kerkelijke toestanden.
J. VEEMEEE, A*
Predikant bij de Scd. Eerv. Gemeente ie Zwolle.
Ie Jaargang.
heb genoeg van dien zogenaamde vooruitgang,
die land en volk ten gronde sleept. Of wordt het bij
de dag niet duidelijker, dat een vooruitgang losgemaakt
van het levend Christendom en buiten de
gemeenschap Gods in Christus niets anders is dan
blinkende ellende? Nooit tevoren werden de
schrijnende wonden der maatschappij zoo kunstmatig
verborgen onder een van klatergoud ritselend
gewaad, als in onze dagen. We mogen niet lijdelijk
toezien, dat ons volk de beker ledigt, waarin
Atheïsten en Communisten hun venijn hebben
gemengd. En juist omdat die gifbeker door velen
even gretig aangenomen wordt zoals hij ook
schaamteloos geboden wordt, daarom moeten wij
Omslag van Jehova
Nissi, eerste jaargang
1871.
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het interieur van de
Grote Kerk, met kansel
vanwaar Vermeer met
zijn ‘zware, heldere
stem’ gemakkelijk zijn
gehoor kon bespreken.
onze stem met kracht verheffen.’
De behoefte aan plezier maken en de toename
daarin was groot. Vermeer toornde daarom
voortdurend tegen de kermis en ander volksvermaak.
De zondagsviering moest hier immers wel
onder lijden: ‘Plaatsen van vermaak zijn overal,
maar de kerken zijn ledig.’
Naar Vermeers idee was de zondag een ‘zondedag’
geworden; er was muziek en zang, dans en
spel, de winkels waren open, de post werd besteld,
terwijl men juist geen niet-noodzakelijk werk
mocht doen en ook niet mocht reizen. Hij prees
Amerika waar zondagswetten waren ingevoerd en
overtredingen daarop streng werden bestraft.
De Rooms-Katholieke Kerk
Na het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in
1853 ging de R.K. kerk zich sterker manifesteren.
De katholieken werden opgeroepen een sterk
front te vormen en kerkbouw en manifestaties
moesten aan de buitenwereld getuigen van het
triomferende katholieke geloof. Ook hier legde
Vermeer de vinger op. Vooral de onfeilbaarheidsverklaring
van de paus (door paus Pius IX in 1870)
zat hem hoog. Vermeer vermeldde dat ook vele
katholieken het hier niet mee eens waren: ‘het
behaagt ons niet, wij willen het niet, wij geloven
het niet.’ Op het Piusfeest in Amsterdam stelde dr.
J.A.H.M. Schaepman de reformatie en het communisme
op een lijn. Hiertegenover schreef Vermeer
dat revoluties het meest voorkwamen in landen
met een R.K. achtergrond en de protestantse
landen het meest stabiel waren.
Ook in Zwolle stond tegenover het verdeelde
en langzaam afbrokkelende protestantisme de
R.K. kerk die na 1853 sterk groeide in aantal en
invloed. Vermeer keek hier met zorg tegenaan.
Onkerkelijkheid
Hoewel de onkerkelijkheid naar onze maatstaven
nog vrij bescheiden was, kunnen we achteraf toch
wel vaststellen dat het proces van kerkverlating in
deze tijd begonnen is. Ook dit verschijnsel ging
niet aan Vermeer voorbij. Hij zag de oorzaak van
de toenemende onkerkelijkheid vooral in het
modernisme, dat de bijbelverhalen als legenden
zag en Jezus als een verlicht jood. Volgens de
modernist prof. Muurling had de kerk haar
bovennatuurlijk karakter verloren; de kerk kon de
behoeften van de massa niet meer bevredigen en
de bijbel was een boek vol dwaasheid. Bij dergelijke
taal lopen de mensen weg, vond Vermeer.
Bovendien was de moderne richting zo een brug
naar Rome, dat wel zekerheid en vastheid bood.
Hij gaf hiervan een voorbeeld uit Limburg waar
Rome veel protestanten zou bekeren en hij noemde
het modernisme een leugenleer. Vermeer: ‘We
weten nu wat modernisme is. Maar met al hun
woelen bonzen zij Christus niet van de troon noch
kunnen zij zijn kerk vernietigen. Hij zal zegepralen.’
Een andere keer schreef hij: ‘De kerk kon de
laatste tijd weinig doen. Wat deed zij voor het
Christelijk onderwijs, de evangelisatie, de zending?
Zij liet dit aan het particulier initiatief over.
Haar invloed verminderde. Ze miste de steun van
het Christenvolk door het gebrekkig bestuur.
Weinigen moesten een enorm zware taak volbrengen.
Toch koestert ons Christenvolk nog een oude
innige diepe liefde voor die kerk. Geen wonder. Is
zij niet de kerk der vaderen, de kerk der martelaren,
gekocht door 80 jaren strijd met bloed en tranen?
Is ze niet de kerk waar de Heere God van
ouds af veel volks heeft gehad.’
Vermeer maakte zich in verband met de dreigende
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
onkerkelijkheid ernstige zorgen over de positie
van de middenstand, die altijd de steun van kerk
en Oranje was geweest. Hij pleitte voor een beter
bestaan van deze groep die van oudsher een
bemiddelende rol vervulde en nu ten gronde ging
door de dure tijden. De standen waren door God
ingesteld. De middenstand bracht huiselijkheid,
eerlijkheid en ingetogenheid. De rijken moesten
aan de stille armen denken en niet aan de schreeuwers.
Echter: ‘Zoek eerst het Koninkrijk Gods en
alle andere dingen zullen u toegeworpen worden.’
Omdat er blijkbaar in die tijd weinig goede predikanten
waren, pleitte een lezer van Jehova Nissi
voor het inzetten van hulpkrachten in de kerk.
Daarvoor moesten wel enige eisen gesteld worden:
HBS-opleiding, grondige Bijbelkennis, een gave
van voordracht en improvisatie etc. Vermeer was
het hier niet mee eens. Hij erkende de nood, maar
stelde voor allereerst aan godsdienstonderwijzers
te denken.9 De HBS achtte hij niet wenselijk, de
geest die daar heerste beloofde weinig goeds voor
de kerk. Het ging erom dat de mensen ‘de Waarheid’
waren toegedaan. De kerk had gelovige helpers
nodig, de gemeenten wilden geen moderne of
liberale voorgangers. Het wetenschappelijk element
moest niet boven de Goddelijke kracht en
macht gesteld worden.
Het socialisme
Aan het eind der vorige eeuw kreeg het socialisme
in Nederland gestalte door de oprichting van de
Sociaal Democratische Arbeiderspartij. Deze
gebeurtenis vond in Zwolle plaats. Maar in de kerk
bestond hier weinig waardering voor. Niet alleen
bij Vermeer, maar ook bij zijn vrijzinnige collega’s.
Het socialisme was hun gezamenlijke vijand.
Eerst in 1908 kwam de kerkeraad ertoe een ‘rode’
predikant te beroepen. Dit veroorzaakte heel wat
ontsteltenis, vooral bij de orthodoxe vleugel. Vermeer
was toen al overleden, maar over het socialisme
had hij zijn mening reeds gegeven: ‘De
Internationale zal velen verleiden en als een der
machten van den Anti-Christ de wereld in vuur en
vlam zetten. De geest die van de Internationale
uitgaat werkt ook onder ons volk; veel meer dan
we vermoeden. Trouwens dat was te voorzien in
een land waar de Bijbel als schadelijk boek uit de
openbare school geworpen werd en men sinds
lang heeft beproefd het volk te beschaven door
publieke vermakelijkheden op den dag des Heeren.
De aanzienlijken in den lande, die dergelijke
uitspattingen met hun geld bevorderen zijn met
blindheid geslagen. Zij graven een kuil waarin hun
eigen aanzien, rijkdom en rust zullen bedolven
worden. Ze zaaien wind en zullen storm oogsten.
De werkstakingen zijn niet bloot naaperijen van
wat het buitenland voordeed. Het zijn uitingen
van revolutiegeest, die ook in een deel van ons
volk ademt. Het zijn openbaringen van die vooral
in Frankrijk verafgode democratie, onder wier
invloed elk geregeld en duurzaam bestuur onmogelijk
wordt. De democratie wordt vooral onder
de lagere standen aanbeden, minder uit begeerte
om zelf te regeren, dan wel omdat de democratie
hun geld en genot op hunne beurt voorspiegelt.
De democratie moet noodwendig leiden of tot
regeringsloosheid of tot caesarisme. (…)
Toont gij u in alles Christen. Gij zijt geroepen
om te dienen, dat is geen schande, maar een eer.
De dienstbare stand is geadeld door Hem, die in
de wereld gekomen is niet om gediend te worden,
Dominee Jan Vermeer
op oudere leeftijd, met
koninklijke onderscheiding.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gedrukte versie van
Vermeers nieuwjaarspreek,
1898.
maar om te dienen. Zalig zijn de zachtmoedigen…
Maak nimmer een gemeene zaak met hen, die de
revolutiegeest dienen.’
De andere hervormde predikanten waren het
in dit opzicht met Vermeer eens. Ze vonden bijvoorbeeld
in 1894 de werkloosheid in Zwolle niet
bijzonder hoog. Als er armoede werd geleden, dan
lag dit aan de arbeiders zelf, die niet zuinig genoeg
waren en niets opzij legden voor de kwade dag.
Maar gelukkig konden ze melden, dat er ter stede
verschillende verenigingen werkzaam waren om
de nood te leningen voor de werkman die buiten
eigen schuld in moeilijkheden was geraakt. Er was
werkverschaffing – zakjes plakken en touwpluizen
– en kindervoeding. Verder werd de verhouding
tussen werkgevers en werknemers in Zwolle vrij
goed geacht. Vele patroons hadden knechten die
al jaren lang bij hen in dienst waren. Werkgevers
hadden echter in te zien dat waar werklieden hun
belangen behartigden, dit alleen met recht kon
worden verwacht wanneer deze belangen niet
door de patroon behartigd werden. De socialistische
beginselen waren vooral in Zwolle gekomen
door toedoen van de werklieden van de ‘constructiewinkel’
– de werkplaats der spoorwegen – maar
de partij scheen er niet op vooruit te gaan.10
ftoib
gehouden
J
000 OW OIU, 011$
NIEUWJAARS-PREEK
m ‘-:«•. L«i:J
Het Buitengasthuis aan
de Hoogstraat. G.J.
Hoekman was provisor
van dit huis. Tekening
van J. W. Meijer; 1862
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
Van Plettenberg, dat het bezoek van Kemper en
Jansen een gevolg was van zijn weigering om een
geldbedrag over te maken tot instandhouding van
het schuttersgenootschap. Bij die gelegenheid had
hij namelijk duidelijk zijn mening over het schuttersgenootschap
en de staatsrechtelijke gebeurtenissen
in het vaderland weergegeven.
Begin november 1787 werden Revius en Jansen
opgepakt voor verhoor. Kemper was toen al
gevlucht naar St. Omaars in Frankrijk.12 Revius
verklaarde van niets te weten. Er was over het
bezoek aan Van Plettenberg geen krijgsraad
gehouden. Kemper en Jansen zouden daartoe
eigenmachtig hebben besloten.
Tijdens zijn verhoor ontkende Jansen de
beschuldigingen in alle toonaarden. Hoekman
was een ‘goed man’ en er was absoluut niet gezegd
dat Hoekman een verspieder of verrader zou zijn.
Ook Van Plettenberg was ‘een beste heer’ en van
een mogelijke verwoesting van het huis Windesheim
zou helemaal geen sprake zijn geweest. Volgens
Jansen waren ze naar Van Plettenberg gegaan
om hem te waarschuwen rustig te zijn aangezien,
zij bang waren dat soldaten overlast zouden
bezorgen. Soldaten van het Zwolse detachement,
die op weg naar Deventer langs Windesheim gingen,
kregen ook de schuld van de beraamde
moordaanslag op Hoekman bij de Steenen Brug.
De moordaanslag zou niet zijn uitgevoerd, omdat
het te donker werd. Na zijn verklaring werd ook
Jansen de grond te heet onder de voeten, want hij
vluchtte kort voor nieuwjaar 1788 eveneens naar
St. Omaars in Frankrijk. Kemper en Jansen werden
medio 1788 bij verstek veroordeeld tot verbanning
uit Overijssel.
Rentmeester
Het ambt van rentmeester van de Geestelijke Goederen
kwam in maart 1789 vacant. Op 10 maart
1789 besloten Schepenen en Raden om Gelmer Jan
tot rentmeester te benoemen.13 Benoemd kon
worden ‘een vroom en oprecht persoon ouder dan
18 jaar, staande te goeder naam en faam bekend’
en met een eigen vermogen van 12.000 gulden. De
rentmeester stond aan het hoofd van de Administratie
van de Geestelijke Goederen. Dit fonds was
in 1580 ontstaan, toen tijdens de Reformatie alle
bezittingen van Zwolse kerken en kloosters door
de stad waren geconfisqueerd. Het was een
belangrijke instelling, die het beheer voerde over
boerderijen, huizen, landerijen, obligaties, hypotheken
en andere effecten.
De bezittingen lagen in een uitgebreide regio
rondom Zwolle, zelfs op de Veluwe en tot in
Drenthe toe. Het jaarlijkse tractement bedroeg
850 gulden. De taken en bevoegdheden werden
beschreven in een uitgebreide instructie,14 die
Gelmer Jan tijdens zijn eedsaflegging op 30 maart
1789 aanvaardde.15 Eén van zijn belangrijkste
taken vormde het bijwonen van de vergaderingen
van de Erfgenamen van die marken, waarin de
Administratie van de Geestelijke Goederen bezittingen
had. Van die bijeenkomsten moest hij verslag
doen aan de Gedeputeerden tot de Administratie
van de Geestelijke Goederen. Daarnaast
oefende hij het toezicht uit op de nieuw-, aan- en
verbouw, restauratie en herstelwerkzaamheden
aan huizen, boerderijen, kerken en kloosters, die
in het bezit van het fonds waren. Na zijn overlijden
in september 1793 besloten Schepenen en
Raden op 2 oktober om Gelmers zoon, de advocaat
dr. Jan Simon Hoekman, tot rentmeester te
benoemen.16
Gelmer Jan Hoekman huwde te Zwolle op 21
februari 1760 met Clasina Beeldemaker, dochter
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
van de gemeensman Adrianus Beeldemaker en
Bartha Willemina Brandt. Uit dit huwelijk werd
één zoon geboren.
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), Burgerregister 1740,
p. 206.
2. GAZ.GAOO3-936.
3. GAZ, AAZ01-04529.
4. GAZ, AAZOI-O4378.
5. GAZ, Burgerregister 1769, p. 302.
6. GAZ, GA003-936.
7. GAZ, AAZOO3-936.
8. GAZ, AAZOl-00320, p. 91.
9. GAZ, AAZOl-00357, p. 481.
10. Voor een overzicht van de politieke betrekkingen
raadpleegt men GAZ, AAZOI- 00358 en 00359.
Gelmer Jan Hoekman was: deputaat tot de servitiën
(1770); deputaat tot het nazien van de stadsjaarrekening
(1770,1776,1778,1782,1786,1792), deputaat tot
de jaarrekening van de Geestelijke Goederen (1772,
1774,1780, 1784 en 1788); keurnoot namens de Diezerstraat
bij de verkiezing van schepenen en raden
(i773> ]779> !78o, 1782, 1785, 1786,1788 en 1790); deputaat
tot de administratie van de Geestelijke Goederen
(1788); deputaat tot de Marsch (1790); heemraad
van Salland (1771,1772); heemraad van Mastenbroek
(1775,1776 en 1783,1784) en tot slot provisor
van het Buitengasthuis (1780,1782 en 1784).
11. Deze paragrafen zijn gebaseerd op de getuigenverklaringen
en verhoren, zoals die te vinden zijn in
GAZ, inv.nr. AAZOi-06051.
12. ‘Geene Heeren meer, Zalige Egalité’, De door de
Franse overheid ondersteunde gevluchte burgers,
1787-1794, J.G.M.M. Rosendaal, in: Jaarboek 1995,
Centraal Bureau voor Genealogie, 107-164. Kemper
en Jansen voegden zich in Brabant bij de patriot Baron
A.W. van Pallandt van Zuthem. Kemper en Jansen
kwamen op 21 januari 1788 aan in het Noord-
Franse stadje St. Omaars (St. Omer). Jansen werd
op 28 mei 1788 uit St. Omaars weggezonden. Kemper
bleef met vrouw en twee kinderen vermoedelijk
tot maart 1792 in St. Omaars.
13. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 10.3.1789,
P- 454-
14. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 24.12.1787,
p.5.
15. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 29.3.1789,
P- 483-
16. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 2.10.1793,
P-33-
$Le tfP&n.iïirrz^xséarr-‘ z.c^S Zy-n} •**-*-‘
j _ e. sJ-tL*£«^ ‘A:o-> Q*>-CJS£- J -•—• .»•«. f n
Instructie voor de Rentmeester
van de Geestelijke
Goederen; 1/87
(GAZ, AAZOI, 408 p.
162).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De doodstraf in Zwolle
B.J. Kam
Tekeningen in het Sententieboek
te Zierïkzee.
In: J. Th. de Smidt en
M.P. de Bruin, ‘Beeldend
recht; tekeningen
bij de strafvonnissen uit
Zierikzee’, Verslagen en
Mededeelingen deel XII
Nolte uitMedan aan
Haas in Arnhem (1960-
1965) [Vereeniging tot
uitgaaf der bronnen van
het oud-vaderlandsche
recht], 607-643.
Dit artikel is het resultaat van een onderzoek
naar de doodstraf in Zwolle na de
Middeleeuwen. De vraag waar de doodstraf
werd voltrokken stond daarbij centraal, maar
er is ook gekeken hoe, aan wie, waarom en wanneer
dit geschiedde. Eerdere publicaties over de
Zwolse geschiedenis verschaften geen duidelijkheid
over de plaats van executie. In de kleine
gemeenschap die Zwolle tot voor kort was, was
immers de gebruikelijke aanduiding ‘de plaats
waar men gewoon is justitie te doen’ voor eenieder
voldoende. Men wist die plaats bij wijze van
spreken blindelings te vinden, zodat ook in de
vonnissen geen nadere plaatsaanduiding nodig
werd geacht.
De enige mogelijkheid om een antwoord te
vinden, bleek te liggen in de maandrekeningen
van de stad. Hierin legden de schepenen alle uitgaven
die zij namens de magistraat deden, vrijwel
zonder hiaten vanaf 1400 gedetailleerd vast. Ik heb
deze rekeningen doorgenomen en de gegevens
over de doodstraf in de periode 1500 tot 1800 in
1992 gepubliceerd.’ Uit de periode voor 1500 zijn
vrijwel geen vermeldingen in de rekeningen te
vinden en na 1800 is de doodstraf nog slechts één
maal (1837) toegepast.
Voor een goed begrip van de maandrekeningen
is het noodzakelijk enige aandacht te besteden
aan het functioneren van het stadsbestuur van
Zwolle in die periode. Men kan in grote lijnen zeggen
dat de verdeling van de functies gedurende dit
tijdvak niet veranderde. Zo nu en dan trad enige
verschuiving op in de door verschillende schepenen
gedragen verantwoordelijkheid, maar de
ingrijpende bestuursveranderingen kwamen pas
in de Franse tijd na 1795. In grote lijnen bleef het
stadsbestuur in de driehonderd jaar na 1500 hetzelfde.
Het bestuurlijk jaar begon te Zwolle op Sancte
Pauwels dach, 25 januari; officieel Pauli Conversio
genoemd, de datum waarop vertegenwoordigers
van de meente twaalf nieuwe schepenen kozen. De
schepenen bleven een jaar in functie en droegen in
tweetallen gezamenlijk de verantwoording voor
hun uitgaven. In de oudste maandrekeningen
komen de functies van keurmeester, timmermeester,
tollenaar, gruytmeester, stockmeester en
tichelmeester voor. Deze functies geven ieders
belangrijkste verantwoordelijkheid aan.
Voor dit onderzoek waren vooral de uitgaven
van de keurmeesters belangrijk. Zij waren namelijk
belast met het handhaven van het stadsrecht,
het noteren van nieuwe overheidsbesluiten en met
het toezicht op de gevangenis en de gevangenen.
De uitgaven voor strafuitvoering worden ook vaak
in de keurmeestersrekening gevonden.
In de periode voor 1550 moet men echter de
uitgaven voor de ‘stock’2 zoeken onder de uitgaven
‘wegens reisen.’ In deze merkwaardige post
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
krijgt een reis naar Windesheim of Deventer
dezelfde importantie als de ‘reis’ naar de gevangenis
om een gearresteerde te ondervragen. Ook
rechtsbemoeienissen op het stadhuis zelf worden
als ‘reis’ vermeld en gehonoreerd. In de periode na
1650, toen de administratie meer werd verfijnd,
dienden de keurmeesters een aparte declaratie in
voor ‘jura’, rechtsbemoeienis met gevangenen.
Hierin werd bijvoorbeeld voor ieder verhoor een
bedrag apart opgevoerd.
Verder vindt men in de maandrekening van de
timmermeester vaak uitgaven die met een executie
samenhangen: touwen om de gevangene te
binden, twijgen om te geselen en hout voor de
galg. Soms staat ook het aan- en afvoeren van een
kar zand vermeld, dat vooral in het begin van de
beschreven periode op een plein (bijvoorbeeld de
Blijmarkt) werd gedeponeerd om als ‘schavot’ te
dienen bij het onthoofden en om het bloed op te
vangen.3
Omdat ik me grotendeels beperkt heb tot het
doorlezen van de posten van de timmermeesters
en de keurmeesters, is het heel goed mogelijk dat
er in het hier gepresenteerde materiaal één of meer
executies niet zijn opgemerkt omdat zij onder een
afwijkende rekening zijn genoteerd. Bij steekproefgewijs
uitgevoerde controles heb ik er echter
geen gevonden. Wel heb ik enkele vermeldingen
aangetroffen van executies buiten Zwolle (Arnhem,
Assen) en van executies door militaire autoriteiten,
die een galg oprichtten op de Genverberg
(die daar echter door arbeiders van de stad was
neergezet).4
De doodstraf in de geschiedschrijving
In de literatuur over de geschiedenis van Zwolle is
vrijwel geen aandacht besteed aan de doodstraf en
nog minder aan de manier waarop, of de plaats
waar deze werd uitgevoerd. Tot in de negentiende
eeuw (de laatste doodstraf door ophanging vond
in Zwolle in 1837 op de Grote Markt plaats)5 waren
het publieke aangelegenheden, waarbij een grote
menigte op de been kwam. Op afbeeldingen van
het voltrekken van (niet alleen capitale) straffen
ziet men steeds grote mensenmenigten: Brueghel’s
‘Triomf van de dood’ is er een duidelijk voorbeeld
van. Het is vergelijkbaar met een tekening
” T T
van Reinier Vinkeles (1741-1816) ‘Galgeveld te
Amsterdam’ uit het einde van de hier beschreven
periode. Verder bestaan er veel afbeeldingen van
landschappen waarop één of meer galgen te zien
zijn; bijvoorbeeld op een aantal winterlandschappen
van Hendrick Avercamp.6 De galg was in de
hele periode tussen de vroege Middeleeuwen en
het einde van de achttiende eeuw een gewoon
landschappelijk ‘ornament’.
Reinier Vinckeles tekende
hetgalgenveld en de
galg bij Amsterdam .
(Rijksmuseum, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schilderij van Hendrick
en Barent Avercamp,
‘Frozen Silence; Paintingsfrom
museums
and private collections’
(Waterman Gallery,
Amsterdam 1982).
Dit wordt verklaard uit de opvatting dat straf
een afschrikwekkende werking had. Het moest
eventuele toekomstige misdadigers er van weerhouden
om te zondigen. En hoewel de galgen
tegenwoordig uit het landschap zijn verdwenen, is
er toch vandaag de dag nog een zekere vertrouwdheid
met het fenomeen galgenveld te herkennen.
Bij onderzoek in de omgeving van Zwolle naar de
plaats waar de galg vroeger heeft gestaan, werd de
locatie feilloos aangewezen: ‘wij gingen vroeger
spelen op het Galgje’, tegenwoordig het vroegere
veilingterrein aan de Oude Meppelerweg in Berkum.
Diezelfde vertrouwdheid met de executieplaats,
klinkt door in de doodsvonnissen waarin
staat te lezen dat de veroordeelde naar de plaats zal
worden gebracht ‘waar men gewoon is’ de straf te
voltrekken.7 Voor degene die de notitie maakte
was het niet noodzakelijk om te vermelden waar
die plaats was. Iedereen wist het. Het heeft dan
ook veel onderzoek gevergd voordat enige duidelijkheid
ontstond over die ‘plaatse waar men
gewoon is capitale justitie te doen.’
Van Hattum, wiens beschrijving van de executies
op de Grote Markt na het neerslaan van de gildenopstand
in 1416 door De Vries werd overgenomen,
baseerde zich op de vermelding van Willem Nagge
en van Arent toe Boecop.8 Verder is alleen bij De
Vries een terloopse vermelding te vinden. Hij veronderstelde
op basis van de naam ‘Wipstrik’, dat
daar vroeger een galg moet hebben gestaan, c.q.
veroordeelden geëxecuteerd moeten zijn. Daarna
zouden ze op de ‘Doocamp’ in de Watersteeg, nu
Kuyerhuislaan, begraven zijn.9 Voor geen van
deze twee plaatsen is in de maandrekeningen enige
bevestiging te vinden. Uitgebreid onderzoek in
de klapper op het transportregister in het gemeentearchiefheeft
één plaats met de naam ‘Doocamp’
opgeleverd, en wel aan de Hessenweg vlak bij de
Lage Brug.10 Enige relatie met de Wipstrik is,
gezien de afstand en de waterscheiding van de
Vecht niet aannemelijk.
Elberts spreekt in zijn Wandelingen over de
Zwarte of Doö-weg in de buurt van de begraafplaats
Bergklooster en Van der Pot noemde in
dezelfde omgeving de Dodenweg. Hij verklaarde
deze naam met de opmerking dat alle doden uit de
buurtschappen op hun laatste gang (naar het
Bergklooster) over deze weg kwamen.1′
Geesink besteedde wat meer aandacht aan het
‘gericht buiten Diezerpoort’ en aan de Wipstrik.12
Hij baseerde zich echter op niet nader vermelde
archiefbronnen en kwam in de Oosterenk uit.
Daar gaf hij de Doocamp een plaats aan de Roodhuizer
Allee. Wemes localiseerde de gerechtsplaats
van Zwolle tussen de Westerveldse A en de Vecht.
Hij vermeldt evenmin zijn bron.13 Kamphuis en
Dikken verwijten hem dat, maar zij geven op hun
beurt een niet bestaande kaart aan als bron voor
de localisering van de gerechtsplaats in Westenholte.
14
Toch is door gesprekken met buurtbewoners
snel te achterhalen, dat met de Doocamp een aantal
weilanden wordt aangeduid langs de Nieuwe
Vecht tussen de verlaten. Dit gebied werd vroeger
ook wel als ‘Het Mastenbroek’ aangeduid (niet te
verwarren met de polder Mastenbroek). De naam
is ooit ontstaan omdat in perioden van veeziekte:
de kadavers van het gestorven vee op die plaats
werden begraven. De exacte datering heb ik niet
kunnen vinden.’5
In de hier genoemde boeken zijn dus geen duideZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
lijke aanwijzingen te vinden over de ligging van
een Zwols galgenveld. Ook boeken en artikelen
over rechtspleging en strafvoltrekking in Nederland
verschaffen geen duidelijkheid. Jelgersma
beperkt zich tot het westen en midden van Nederland
en de meest noordelijke plaats die hij onderzocht
is Hattem, waar hij het gerecht ten zuiden
van de stad localiseert. Bij De Witt Huberts is
slechts een enkele aanwijzing te vinden over het
nuttigen van een maaltijd na de executies in Zwolle
en Ter Kuile gaat alleen in op de plaats van verschillende
galgenvelden in Twente.16
In navolging van Jelgersma lijkt het zinnig om
de oude kaarten van de regio nader te bezien.
Wanneer men geluk heeft komt op de kadasterkaart
(voor Zwolle gedateerd 1822) een veldnaam
voor die de plaats aanduidt. Dit is voor Zwolle
alleen gelukt voor het gericht aan de ’s Grevenweg
(thans Oude Meppelerweg).17 Verder kan men in
de Hottinger-atlas verschillende gerechtsplaatsen
langs de IJssel vinden. Bij Kampen, Hattem, Wilsum,
Zwolle en Deventer zijn gerechtsplaatsen
aangegeven onder de titel: ‘Gerecht van …” (volgt
In Hattem en Deventer valt op
dat er een heuvelachtig terrein voor gekozen is.
Kaart van de gemeente
Zwollerkerspel, volgens
de perceelsgewijze plans
voor het kadaster van
die gemeente opgemaakt
in denjare 1822.
‘ . • • • – I r , . ‘ – ~ • * ƒ • • » – f • * . – . •
:. ?!i4£UJÜhd
Kaart van Zwolle en
omgeving van H. van
Hooff’1773-1779 (Algemeen
Rijksarchief, Den
Haag).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Konijnenbelten
onder Westenholte, vlak
naast het Huis te
Voorst. Detail uit een
kaartin ‘DatGeheele
Dijcrecht des landes van
Salland en Mastenbroek’
(s.L, s.a.).
Hottinger heeft de heuvels ingetekend. Soms wijst
de naam er ook op: in Hattem ligt het gerecht aan
de Konijnen’berger’weg.
Wanneer men verder in de tijd terug gaat,
komen de stadsplattegronden van Jacob van
Deventer (ca. 1540-1560) in aanmerking voor een
nadere beschouwing. Inderdaad zijn op een groot
aantal van deze kaarten gerechtsplaatsen ingetekend.
Regelmatig zijn deze bij een stad aangegeven.
Soms zelfs twee maal zoals bij Deventer: één
ten noorden van de stad aan de IJssel, op de plaats
die Hottinger ook aangeeft, maar er is ook een
plaats verder naar het noordoosten. Op de kaart
van Jacob van Deventer van Zwolle vindt men een
galgenberg getekend ten oosten van de eerste knik
in de Nieuwe Vecht, ongeveer ter plaatse van de
eerste rechter bocht in de Ossenkampsweg zoals
deze laatste op de kadasterkaart van 1822 te zien
is.19 Hoewel aan Jacob van Deventer een grote
nauwkeurigheid wordt toegeschreven, is het op
basis van de gegevens uit de maandrekeningen
niet aannemelijk dat hij de galg voor Zwolle op de
juiste plek heeft getekend. De maandrekeningen
verwijzen steeds naar de ’s Grevenweg, ruim
anderhalve kilometer naar het westen.
Jelgersma kwam ook tot de conclusie dat Jacob
van Deventer er wel eens naast zit en vermeldt dit
bij zijn beschrijving van het galgenveld bij
Gouda.20 Ook bij de beschrijving van de galg bij
Rhenen blijkt dat de plaatsaanduiding van Van
Deventer met enige argwaan moet worden bezien.
Op basis van oude kaarten wordt de oudst bekende
locatie van de galg te Zwolle gevonden in
Voorst/Westenholte, op een plaats die bekend
staat als de Konijnebelten.2′ Deze bevinding
wordt bevestigd door de maandrekeningen van
Zwolle. De oudste vermelding als gerechtsplaats
staat in de maandrekening van 1498, pag. 62.:
‘Item die kaerman gefuhrt dat rat aen den knijnenberch
… dair men den man op richtede.’ Op
een kaart van de polder Mastenbroek uit 1633
wordt deze gerechtsplaats figuratief ingetekend in
de rechter onderhoek.22 Wanneer men hiervan
een projectie maakt op de Topografische Kaart
blijkt dat het kasteel Voorst niet juist is ingetekend,
maar dat de gerechtsplaats exact op de
Konijnebelten terecht komt.
Men herinnere zich echter dat de locatie van
het kasteel honderden jaren lang niet precies
bekend is geweest, zo grondig heeft men het
gebouw in de veertiende eeuw verwoest. Het lijkt
erop dat de tekenaar van deze kaart ook niet precies
wist waar het kasteel lag; de ligging van de verschillende
weteringen is goed kloppend te krijgen,
alleen de afstand van de kerk te Mastenbroek naar
Hasselt is niet juist. De kaart is niet gesigneerd.
In de maandrekening van 1504 (pag. 97) wordt
gesproken van ‘het gericht aen de Berckmederbrugge’,
terwijl de ’s Grevenweg voor het eerst
genoemd wordt in 1495. Op de plaats van de galg,
het vroegere veilingterrein, staat thans het kantoor
van Unica.
Men kan er aan de hand van deze gegevens van
uit gaan, dat beide gerechtsplaatsen van Zwolle
reeds aan het begin van de zestiende eeuw
gebruikt werden. Het zoeken in de maandrekeningen
in de periode hiervóór wordt belemmerd
omdat de vermeldingen steeds korter worden en
als het ware tussen neus en lippen door worden
gedaan. De hierboven aangehaalde zinsnede over
de op het rad geplaatste man wordt direct, zonder
enige onderbreking vervolgd met een betaling aan
dezelfde karrevoerder voor het wegbrengen van
puin: ‘en xii kare poyns gefuert.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
De plaatsing van een galg op de Konijnebelten is
niet zo onlogisch. Deze ligt immers op een steenworp
afstand van het kasteel Voorst. Het zou kunnen
dat de heren van Voorst op hun voorterrein
een galg hadden gezet, precies op de plaats waar
nu het sportterrein van WVF is aangelegd. Zij
waren alleenheersers in hun gebied en bezaten het
hoge halsrecht over de bewoners. De plaatsing van
de galg langs de drukbereisde verkeersader naar
Kampen en Genemuiden had een afschrikwekkende
functie. Jelgersma vermeldt dit met nadruk,
maar ook bij andere schrijvers, vooral bij degenen
die schrijven over het Germaanse recht, vindt men
dit verband.23 De galg moest potentiële dieven en
misdadigers afschrikken.
De locatie aan de ’s Grevenweg lag eveneens
aan een drukke route: de Hessenweg naar Duitsland
en de weg via Hasselt en Zwartsluis naar
Friesland en Groningen. Vóór de bouw van de
Berkumerbrug in 1451, ging de verbinding met het
noorden over het Haersterveer en was de plaats
aan de ’s Grevenweg goed gekozen.
Een galg aan de Ossenkampsweg (waar Jacob
van Deventer hem tekende) zou nauwelijks een
afschrikwekkende functie hebben, omdat zij niet
aan een belangrijke route lag en evenmin op een
verhoging die meestal voor de plaats werd uitgezocht.
Uitvoering van de doodstraf
Om misverstanden te voorkomen is het dienstig
om enkele bijzonderheden over het uitvoeren van
de doodstraf te vermelden.
De ‘plaats waar men gewoon is justitie te doen’
is een term die in zijn algemeenheid betrokken is
op alle vormen van straf. Voor het dragen van de
steen is het de gehele binnenstad; voor geselen
vaak ‘onder het Hagedoornken’ op de binnenplaats
van het Raadhuis; executies met het zwaard
worden in de periode 1492-1600 meestal op de
stadswal tussen Sassenpoort en Diezerpoort uitgevoerd,
waarna het lichaam ter plekke, dus in de
stadswal, wordt begraven; dit

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1996, Aflevering 2

Door 1996, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
• if
1 9 9 6 N U M M E R 2 rjs, F 9/5 rt’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
; • > « . • Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en
Annèt Bootsma
Ansichtkaart van de Veerallee met pontje, poststempel
1932.
‘Lieve Henkie, Wel gefeliciteerd met je verjaardag
hoor. Hoe gaat het met je? Met ons best. Ik vind het
hier erg leuk. Het pontje op de kaart, daar ga ik mee
naar school. Leuk he? Nu dag Henk Vader en Moeder
ook gef. Een prettigen dag. Henny.’
De Willemsvaart vervulde jarenlang een belangrijke
functie als scheepvaartroute tussen
de IJssel en de stad Zwolle.
Op de plaats waar nu de drukke kruising Westerlaan
– Veerallee ligt, besloot men in 1920 een voetgangerspontje
in de vaart te leggen. De Veeralleewijk
breidde zich in die tijd gestaag uit. Er was behoefte
ontstaan aan een tweede oeververbinding
naast de Keersluisbrug, die vaak openstond vanwege
het drukke scheepvaartverkeer.
De afzender van de afgebeelde ansicht was scholier;
deze groep was een belangrijke klant voor het
pontje. Voor veel buitenleerlingen vormde de
route via de pont de kortste verbinding tussen
hun school en het station. In 1932, het jaar van afzending,
waren er aan de Veerallee al twee scholen
gevestigd; het Gymnasium en het Christelijk Lyceum.
Op de rand van de Veeralleewijk lag de in
1995 gesloopte Emmaschool of, destijds zogeheten,
Industrieschool.
Het pontje werd met handkracht voortbewogen.
Het was goedkoop en gezellig, terwijl je met regen
droog kon staan.
Het pontje bleef in gebruik tot de demping van
dat gedeelte van de Willemsvaart in 1965, de Keersluisbrug
verdween toen eveneens. Varen doet het
pontje echter nog steeds; het doet nu dienst in Haerst
aan de Vecht.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud DrB.J. Kam
Thorbeckegracbt ^
8011 VN Z
038 – 421 4^
Redactioneel
In 1653 overleed schipper Jan Slackebaerts. Hij
liet een vrouw, Maaike Jans, achter en zeven
kinderen. Maaike Jans was één van de vele
vrouwen die door het overlijden van hun echtgenoot
in de financiële problemen was gekomen en
hulp nodig had. Hilde van Wijngaarden beschrijft
enige aspecten uit het dagelijks leven van arme
vrouwen in de zeventiende eeuw.
Maria Hansen gaat terug naar het jaar 1580. De
politieke en godsdienstige spanningen liepen zo
ver op, dat het in dat jaar in Zwolle tot een uitbarsting
kwam. Er waren hulptroepen van buiten
de stad nodig om een eind te maken aan de strijd
tussen katholieken en protestanten.
Met de bouw van de Twistvlietbrug over het
Zwarte Water herleeft de naam van de buitenplaats
Twistvliet, die gelegen was op de westoever
van het Zwarte Water. Win Huijsmans en Johan
Seekles gaan in op de geschiedenis van deze buitenplaats.
Één van de Zwollenaren die een grootse carrière
maakte, was Wilhelmus Marinus van Rossum. In
1911 benoemde paus Pius X hem tot kardinaal.
Twee jaar later bezocht Van Rossum zijn geboortestad,
waar hij op grootse wijze onthaald werd.
‘Spieker’ Jansen werd in de loop der jaren een begrip
in Zwolle. Al meer dan 150 jaar is deze ijzerhandel
in de stad gevestigd; eerst in de Wolweverstraat
en momenteel in de Marslanden.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma 38
Arme vrouwen in Zwole in de zeventiende eeuw
Hilde van Wijngaarden 40
Het oproer te Zwolle in 1850 M.L. Hansen 48
Twee overzijden worden buren
Wim Huijsmans en Johan Seekles 54
‘Heil U! Zwolle’s edle spruit’
De terugkeer van kardinaal Van Rossum in zijn geboortestad
Kees Ribbens 58
‘Spieker’ Jansen: een stukje folkloreA. Pfeifer 66
Agenda 69
Mededelingen 70
Auteurs 71
Omslag: In 1913 bezocht de in Zwolle geboren kardinaal Van Rossum zijn
geboortestad. In de St. Michaëlskerk in de Nieuwstraat celebreerde hij
de plechtige hoogmis (foto: GAZ, collectie Henneke).
40
Arme vrouwen in Zwolle
in de zeventiende eeuw
Hilde van Wijngaarden Inleiding In 1653 bleef Maaike Jans na het overlijden van
haar man Jan Slackebaerts achter met zeven
kinderen. Haar man was schipper geweest en
haar oudste zoon had bij hem op het schip gewerkt.
Het overlijden van Jan betekende dus dat er
twee inkomens wegvielen. Haar oudste dochter
was al groot en kon wel wat verdienen om aan de
zorg van het gezin bij te dragen, maar de andere
kinderen waren daarvoor nog te klein. Maaike
kon zelfwaarschijnlijk niet werken omdat zij haar
kinderen niet alleen kon laten. Het was voor haar
dus moeilijk de eindjes aan elkaar te knopen.
Onderzoek heeft uitgewezen dat in de meeste
West-Europese steden in de vroegmoderne tijd
meer vrouwen dan mannen armenzorg ontvingen.
In Zwolle bestond 70 % van de ontvangers
van armenzorg tussen 1650 en 1700 uit vrouwen.
Maaike Jans Slackebaerts is slechts één voorbeeld
van de vele vrouwen die door het overlijden of
vertrek van een echtgenoot in de problemen waren
gekomen en steun nodig hadden. Doordat de
lonen voor vrouwen erg laag waren en zij veel tijd
kwijt waren aan de zorg voor kinderen, konden
vrouwen minder goed rond komen dan mannen.
Over het dagelijks leven van gewone vrouwen in
de zeventiende eeuw is zeer weinig bekend. Dat
komt doordat het moeilijk is hen in de bronnen te
vinden. In belastingbronnen, die veel gebruikt zijn
voor economisch historische studies, werden
doorgaans alleen gezinshoofden genoteerd; en dat
waren in de meeste gevallen mannen. Rijke vrouwen
zijn nog wel te vinden in familiearchieven en
doordat zij testamenten lieten maken en huwelijkscontracten
lieten opstellen. Ook zijn er enkele
bijzondere vrouwen te vinden: zij die konden
schrijven of over wie geschreven was. Vrouwen uit
de onderste laag van de bevolking zijn echter alleen
in de bronnen terug te vinden als zij met de
autoriteiten in aanraking kwamen. Dit betekende
in de meeste gevallen dat deze vrouwen beschuldigd
werden van criminele activiteiten zoals prostitutie,
diefstal of zelfs moord. De informatie die
op deze manier bijeengezocht wordt, creëert geen
evenwichtig beeld van het leven van vrouwen in
de zeventiende eeuw. In het archief van de stadsarmenkamer
van Zwolle worden echter wel veel
vrouwen beschreven en vinden we een schat aan
gegevens over hun levensomstandigheden.
In dit artikel wil ik enige aspecten uit het leven
van arme vrouwen bespreken. Wat betekende armoede
voor het dagelijks leven van deze vrouwen
en hoe gingen zij daarmee om? Welke mogelijkheden
hadden zij om aan inkomsten te komen? Hoe
gedroegen zij zich ten opzichte van de verstrekkers
van armenzorg? Voor het beantwoorden van deze
vragen zal ik eerst bekijken welke vrouwen arm
waren. Vervolgens zal ik kijken naar de steun die
de vrouwen kregen van de stadsarmenkamer en
als laatste naar de activiteiten die vrouwen ondernamen
om hun gezin te helpen overleven.
Oorzaken van armoede
Vooral weduwen met kinderen en bejaarde vrouwen
liepen een grote kans geconfronteerd te worden
met armoede. Het krijgen van kinderen, op
zich al een gevaarlijke gebeurtenis in het leven van
een zeventiende-eeuwse vrouw, betekende dat zij
enige tijd niet kon werken en dus geen geld kon
verdienen. Als zij getrouwd was, was dit al moeilijk
omdat een deel van de inkomsten van het gezin
wegviel, maar dan was er tenminste de man
die voor geld kon zorgen. Een ongetrouwde
vrouw die een kind kreeg, had niet alleen te maken
met de afkeuring van haar omgeving, maar
kwam ook in de problemen doordat zij op dat
moment geen enkele mogelijkheid had om zichzelf
en haar kind te verzorgen. Uit de beschrijving
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
van Albertje Houderdouw in de visitatieboeken
van de armenkamer (hierover vertel ik later meer)
blijkt hoe moeilijk de omstandigheden van een
vrouw in deze situatie konden zijn. Albertje
woonde bij de Wijndragerstoren in een kelder en
werd op 17 september 1686 bezocht door de aalmoezeniers
en diakenen van de armenkamer. Zij
schreven op:
‘Albertje Houderdouw is een vrouwspersoon sonder
man echter twee kinderen overwonnen, waarvan
het oudste 8 jaaren sijnde niet wijs is, het andere
siek, van haar eijgen ouderdom weet sij niet
te seggen, soude wel spinnen, maar kan niet krijgen,
is als Diogenes (= heel arm) van huijsraat,
linnen, wollen en beddinge voorsien, woont in
een kelder daar de rook sijn passagier selfs moet
soeken, van haar religie weet sij weijnig, de huur
van haar casteel word van de kamer betaalt, monterende
6 stuivers ter week.’
Ook kwam het vaak voor dat vrouwen al op jonge
leeftijd weduwe werden, soms met een kind nog
op komst, of met een schare kleine kinderen om
zich heen die verzorging nodig hadden. Vooral die
eerste jaren, als de kinderen nog klein waren, waren
erg moeilijk. Waren de kinderen groter, dan
konden zij bijdragen in de kosten van het gezin
door te gaan werken. Sommige kinderen begonnen
al met werken als ze zes jaar oud waren, maar
meestal begonnen ze rond hun achtste levensjaar.
Naarmate de kinderen ouder werden, gingen ze
meer verdienen wat betekende dat het gezin redelijk
rond kon komen en geen armenzorg meer nodig
had. Maar daarna kwam het moment dat de
kinderen het huis uit gingen. Oudere vrouwen
moesten dan zichzelf onderhouden en waren daar
veelal niet toe in staat.
De stadsarmenkamer
De zorg voor arme Zwollenaren was georganiseerd
in samenwerking tussen de stedelijke overheid
en de Gereformeerde Kerk. Er waren instellingen
waar wezen, zieken en bejaarden opgenomen
konden worden en particuliere liefdadigheidsinstellingen
die woonruimte ter beschikking
stelden aan bejaarden, maar de grootste groep armen
kon terecht bij de stadsarmenkamer. Deze
instelling werd voor de helft bestuurd door aalmoezeniers
aangesteld door de stad en voor de
helft door diakenen. De Kamer ondersteunde de
armen met wekelijkse gelduitkeringen en materile
steun zoals brood, boter, turf, kleding en bier.
Armen die wekelijks geld wilden ontvangen,
moesten naar de vergadering van de bestuurders
van de armenkamer komen. Nadat zij ondervraagd
waren over hun omstandigheden en besloten
was dat zij steun nodig hadden, werd de hoogte
van het zogenaamde weekgeld vastgesteld en in
een register opgetekend. In datzelfde register werd
van ieder bedeeld gezin een korte beschrijving gegeven
en werden later de veranderingen in de gezinssituatie
of hoogte van de bedeling bijgeschre-
De spinster van Geertruyt
Rogman plukt vezels
van het rokken om
ze op het trap-spinnewiel
met de linker hand
tot garen ineen te
draaien. Haar grondstof
is vlas of hennep,
want wol wordt vanaf
de schoot gesponnen
(in: A. Buter, De kadans
van de getouwen.
Amsterdam 1985, 43).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
J
£en bladzijde uit het bedeelden-register uit de periode 1652-1661.
(GAZ, inv.nr. IA025-246, fol. 73V. Foto: Jeanine Otten. Transcriptie: Wim
Huijsmans). Hierop is te zien dat de aalmoezeniers soms op een creatieve manier
de beschrijvingen noteerden: in plaats van op te schrijven dat de man die
hier beschreven werd veel dronk, werd een bierpul getekend.
De transcriptie luidt:
Jan Mertens wedue is een oude, dove vrou die weynich I met spinnen verdienen
kan; haer man placht een met-1 selaer t’wesen, hadt hem {bierpul getekend)
geweldich lieff, soo dat I hij d’vrou in een soberen staet liet sitten; woont tegenover
d’Goltgraver in haer eygen huysjen dat sij I den armen nevens al wat sij
heeft, heeft overge- / dragen infebruary a(nn)o ’52; haer is des weeckx toe./
geleght ƒ 151
Mit conditie datter een bij haer inwonen sal. I Den 5 novemb(er) afgeset2 3
stuy(ver) ƒ 12
A(nn)o 1660 den 1 february is Jan Maertens./ weduwe met consent der samptelyecke
I macsschoepen^ verhoeght met2 st(uyveer), treckt I nu weckelieck 14 st.
f 14 st.
Den 17 Octob(er) 1660 de gemeene maschappen4 I Jan Martens weduwe verhoocht
weecklycx 4 st. ƒ 18 st.
De vrou het 5 Evertyn Hendricx I treckt des weeckx 14 st.
1.15 stuivers
2. verminderd met
3. met toestemming van het voltallige bestuur
4. het voltallige bestuur
5. heet
ven.
Deze steun was bedoeld voor alle armen in de
stad, ongeacht hun religie. Voor lidmaten van de
Gereformeerde Kerk was er vier keer per jaar een
extra uitdeling van geld bovenop hun wekelijkse
geld. Katholieken, luthersen of gereformeerden
die geen belijdenis hadden gedaan, moesten het
doen met wat ze van de Kamer kregen. Van de katholieken
werd in ruil voor deze steun verwacht
dat de rijken onder hen jaarlijks een bedrag betaalden
aan de kamer, hetgeen niet altijd zonder
morren gedaan werd.
Tijdens de periode dat zij steun ontvingen, werden
de armen minstens één maal per jaar bezocht
door de aalmoezeniers en diakenen die rondkeken
in hun huis en informeerden naar hun inkomen,
ziektes, gedrag en bezittingen. Dit alles werd bijgehouden
in visitatieboeken waarvan er enkele bewaard
zijn gebleven. De registers van de bedeelden
. en de visitatieboeken zijn niet allemaal bewaard
gebleven, maar de enkelen die de tand des tijds
hebben weerstaan, bieden enorm veel informatie
over de onderste laag van de stedelijke samenleving
in de zeventiende eeuw.
Het bedrag dat bedeelde gezinnen wekelijks ontvingen
varieerde sterk. Sommige gezinnen ontvingen
drie stuivers per week, andere wel twintig, al
naar gelang de grootte van het gezin, het geld dat
zij konden verdienen en waarschijnlijk ook de aalmoezenier
of diaken die de hoogte van het bedrag
vaststelde. Gemiddeld kregen bedeelde gezinnen
tussen 1650 en 1700 een wekelijks bedrag van 10,8
stuivers (54 cent). Om een idee te geven van de
waarde van dit bedrag: 10,8 stuivers zou ongeveer
15 % zijn van het weekloon van een ongeschoolde
mannelijke arbeider (berekend op basis van een 6-
daagse werkweek).1 Dit bedrag was dus niet vergelijkbaar
met een bijstandsuitkering zoals wij die
nu kennen. Het moet meer gezien worden als een
inkomensaanvulling. Het was bij lange na niet genoeg
om van te leven, maar vormde een belangrijke
bijdrage in de kosten die iedere week betaald
moesten worden. Het weekgeld kon gebruikt worden
voor het betalen van de huur of het kopen
van brood en betekende zo misschien het verschil
tussen ‘gewone’ armoede en totale ellende.
Zoals eerder vermeld, stonden bij de armenkamer
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
vooral vrouwen ingeschreven. De meeste vrouwen
waren tot armoede vervallen na vertrek of overlijden
van hun echtgenoot. Er stonden echter ook
veel echtparen ingeschreven. Ook voor ‘complete’
gezinnen kon het moeilijk zijn rond te komen
doordat er niet genoeg werk te vinden was of leden
van het gezin ziek waren. Veel echtparen met
hun kinderen werden bij de armenkamer ingeschreven
op naam van de vrouw. Dat betekende
dat zij degene was geweest die de steun had aangevraagd
en iedere week kwam halen. Dit is opmerkelijk
omdat volgens heersende ideeën en volgens
de wet, de man het hoofd van het gezin was en
wiens naam gebruikt werd in officiële stukken.
Het lijkt er echter op dat het regelen van armenzorg
tot de taak van de vrouw gerekend werd.
Gingen vrouwen naar de armenkamer omdat hun
man niet weg kon van zijn werk? Misschien zal dit
een enkele keer een rol gespeeld hebben, maar de
meeste arme mannen hadden geen volledige baan.
Als ze al werk konden krijgen, betekende dit geen
werk van negen tot vijf zoals wij dat kennen, maar
werden zij voor enkele uren ingehuurd om een
bepaald klusje te doen. Ook is er geen reden om
aan te nemen dat de vrouwen meer tijd zouden
hebben dan hun man, omdat zij het ook erg druk
hadden met werk en de zorg voor de kinderen.
Enkele vrouwen moesten wel zelfde steun regelen
omdat hun man een dronkelap was of te lui. Sara
Volkers werd als volgt beschreven:
‘Sara Volkers is een jonge vrou met 4 kinder, die
man is een drager maer die legh niet veel, wat hij
verdient dat versuyp hij, als hij wilde kon sijn kost
wel verdienen en behoefde van den armen niet te
hebben maer alsoo hij sijn verdienst versuijp en sij
geen gebreck lijde kan met de kinder is haer toegestaen
10 st sweecks.’2
Ook Mette Berents had een jonge en sterke man
die werk had als een opperman3 zodat het gezin
misschien best rond had kunnen komen. Maar als
haar man weer eens te veel gedronken had, wilde
hij niets meer doen (al helemaal niet naar de armenkamer
gaan om steun aan te vragen).4 Vrouwen
zoals Sara en Mette hadden waarschijnlijk
meer last dan steun van hun echtgenoot en waren
genoodzaakt de zorg voor hun gezin en dus het
regelen van steun, op zich te nemen. Omdat andere
vrouwen steun voor hun gezin regelden zonder
dat daar een dergelijke duidelijke reden voor gevonden
kan worden, zal het ophalen van het
weekgeld waarschijnlijk beschouwd zijn als de dagelijkse
zorg voor het gezin en daarom als de taak
van de vrouw.
Contacten met arme vrouwen
De aalmoezeniers en diakenen van de armenkamer
kwamen bij hun bestuurswerkzaamheden
vooral in contact met vrouwen. Hoe verliep dit
contact? Waren de vrouwen dankbaar voor de
hulp, schaamden zij zich ervoor steun te moeten
vragen of vonden zij dat het hun goed recht was?
Eigenlijk zijn deze laatste drie vragen alledrie met
‘ja’ te beantwoorden. Er waren grote verschillen in
het gedrag van de vrouwen tegenover de aalmoezeniers
en diakenen. Er waren vrouwen die de bestuurders
niet binnen wilden laten als ze de visiteronde
deden en er waren vrouwen die een grote
mond gaven, klaagden over de hoogte van de bedeling
en begonnen te schelden als ze niet kregen
wat zij wilden. Zoals Lijsbet Jans alias Lijsbet in ’t
Slijphuis, een weduwe van 33 jaar met een kind
van zeven over wie werd opgeschreven: ‘Men
heeft veel bij haer gedaen, den danck die sij daer
Visitatie-boeken. Met
dit soort boeken onder
de arm gingen de aalmoezeniers
en diakenen
langs de huizen van de
armen (GAZ, inv.nrs.
IAO25-248 en 249. Foto:
Jeanine Otten)
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
voor betoont is een vule mont die sij geeft als sij
iets versoeck extraordinaris en men ’t haar weygert.’
5 Sommige vrouwen konden erg aanhoudend
zijn in hun verzoeken aan de armbestuurders. Zij
Op deze prent van Gerrit
Grasdorp is duidelijk
te zien dat het gebied
vlak buiten de
Diezerpoort, waar veel
armen woonden, een
uitgesproken landelijk
karakter had, zodat
aannemelijk is dat de
armen daar hun eigen
voedsel verbouwden
(Stedelijk Museum
Zwolle).
wilden niet wachten tot hen iets aangeboden
werd, maar vroegen zelf om bepaalde kledingstukken,
brood of een armenhuisje. Misschien was
zeuren wel de enige mogelijkheid om iets voor elkaar
te krijgen. Hendrikje van Almeloo vroeg heel
lang telkens als zij de aalmoezeniers zag om een
armenhuisje, wat zij uiteindelijk kreeg.6
Andere vrouwen waren er niet zo blij mee dat ze
gedwongen waren steun te vragen. Zij schaamden
zich ervoor iedere vrijdag bij de armenkamer in de
rij te moeten staan om geld op te halen. Zo was
hun armoede voor iedereen duidelijk zichtbaar.
Ook was het voor veel vrouwen moeilijk te aanvaarden
dat zij de aalmoezeniers en diakenen in
hun huizen moesten toelaten zodat gecontroleerd
kon worden of zij wel goede huisvrouwen waren.
Deze vrouwen stelden het aanvragen van steun
dan ook zo lang mogelijk uit en gingen pas naar
de kamer als ze het echt niet meer volhielden. Zo
gauw hun situatie iets verbeterde, bedankten zij de
aalmoezeniers en probeerden zij het weer zonder
bedeling te redden.
De arme vrouwen stonden niet machteloos tegenover
de bedeling. Ze wachtten niet onderdanig af
tot de aalmoezeniers hen kwamen helpen maar
probeerden actief de hulp die ze kregen te benvloeden.
De vrouwen wilden zelf beslissen wanneer
zij om hulp vroegen, al konden zij niet voorkomen
dat ze gedwongen werden hulp te vragen
als geen andere mogelijkheid meer voor hen open
stond.
Nevenwerkzaamheden
De arme vrouwen regelden niet alleen de bedeling,
maar ondernamen allerlei activiteiten die bijdroegen
aan de overleving van hun gezin. Dit betekende
niet alleen dat zij werk deden waar zij
loon voor ontvingen, maar ook dat zij karweitjes
deden in ruil voor een wederdienst of betaling in
natura. Ook probeerden zij zelfstandig wat te handelen
om zo enige inkomsten te vergaren.
Over vrouwenarbeid in de vroeg-moderne periode
is nog niet zo veel bekend. Gedeeltelijk komt
dat doordat veel vrouwen geen duidelijk omschreven
beroep hadden maar door middel van allerlei
verschillende werkzaamheden inkomsten bij elkaar
scharrelden. Lange tijd hebben historici gedacht
dat vrouwenarbeid dus niet zo veel voorstelde.
Maar van de arme vrouwen, wier echtgenoot
niet genoeg verdiende of overleden was,
moeten er wel veel gewerkt hebben, omdat armenzorg
alleen bij lange na niet genoeg was om
van te leven.
Uit de beroepen van arme vrouwen die ik tot nu
toe heb gevonden, blijkt dat een overgrote meerderheid
spinster was. Ook kwamen beroepen voor
als koopvrouw, wasvrouw of schoonmaakster,
spelden- of knopenmaakster, naaister en turfdraagster
of -meetster. Uit de manier waarop opgeschreven
werd dat een vrouw spinde, blijkt dat
spinnen beschouwd werd als iets wat alle vrouwen
deden. Soms werd het niet eens nodig gevonden
om op te schrijven dat een vrouw spinde en werd
alleen het aantal stuivers dat zij daarmee verdiende
genoteerd. In deze gevallen kan uit andere vermeldingen
over dezelfde vrouw worden afgeleid
dat zij inderdaad spinde. Er staan opmerkingen in
de registers als ‘ze doet niets dan spinnen’ of ‘ze
kan niets verdienen, alleen met spinnen’. Hieruit
blijkt dat men spinnen geen echte baan vond. Het
was iets dat iedere arme vrouw kon doen om wat
extra’s te verdienen. Er werd niet van die vrouwen
verwacht dat zij daarmee genoeg verdienden om
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
in leven te blijven.
Spinnen kon thuis gedaan worden en was zo te
combineren met de zorg voor kinderen. De meeste
arme gezinnen woonden in een kelder of een
enkele kamer waar geslapen, gegeten, geleefd en
dus ook gewerkt werd. De vrouwen konden dus
heel gemakkelijk tijdens het spinnen hun kleinste
kinderen in de gaten houden.
Koopvrouw is eigenlijk een te mooie beschrijving
voor het werk dat arme vrouwen deden. Het ging
hier om vrouwen die goederen verkochten op
markten en op straat. Zij verkochten vooral etenswaren
zoals snoepgoed, noten, vis zoals bokking
en aal, brood, meel, appels en groenten zoals
knollen en kool. Slechts Else Gerrits alias Schelle
Else had vroeger tweedehands huisraad verkocht.
Toen zij bij de armenkamer ingeschreven werd,
was ze inmiddels te oud om dat werk nog te doen.
(We kunnen ons voorstellen hoe zij aan haar bijnaam
kwam; waarschijnlijk prees zij met schelle
stem haar waren aan.) De marktvrouwen worden
beschreven als kleurrijke types. Meer dan andere
vrouwen waren zij onbeleefd, gebruikten zij
scheldwoorden en probeerden zij de aalmoezeniers
en diakenen te bedriegen. Hadden zij geleerd
voor zichzelf op te komen door op de markt te
werken, of werkten zij juist daar omdat zij goed
gebekt waren?
Met het verkopen van groente en vis op de markt
werd wat geld verdiend. Een bijkomend voordeel
was dat de waren die aan het eind van de dag over
waren, mee naar huis gingen. En als er meer restanten
waren dan het gezin van de marktvrouw
nodig had, kon het misschien geruild worden tegen
wat andere marktvrouwen over hadden. Aan
het eind van een marktdag konden arme vrouwen
restjes verzamelen en afgekeurde, niet te verkopen
levensmiddelen mee naar huis nemen om een karige
maaltijd uit samen te stellen. Dit verzamelen
is natuurlijk moeilijk te bewijzen. Uit studies in
Engeland is echter gebleken dat arme gezinnen op
deze manier aan wat extra voedsel kwamen.
Waarschijnlijk kwam dit ook voor in Zwolle.7
Het huishoudelijk werk dat arme vrouwen deden
was niet in vaste dienst bij één huishouden.
Dienstbodes kwamen niet bij de armenkamer terecht
omdat zij kost en inwoning kregen als deel
van hun loon. De arme vrouwen gingen bij verschillende
huizen langs en deden daar de was of
het zware, vieze schoonmaakwerk. Dit was een erg
zwaar en onzeker bestaan. Soms gingen vrouwen
langs de huizen om te vragen of men werk voor
haar had, maar meestal hadden zij enkele vaste
adressen waar zij regelmatig kwamen. Fenne Herms
had jarenlang schoon gemaakt in verscheidene
huizen en doordat dat zulk zwaar werk was, was
zij helemaal stijf en ‘afgearbeidet’ geworden.
Spelden- en knopenmaken was een typisch Zwols
beroep. Er was een groot aantal meesters in de
stad die een grote groep arme kinderen aan het
werk zetten om het nauwkeurige werkje te doen.
Maar ook arme vrouwen deden dit werk, soms samen
met hun kinderen. Het voordeel was dat zij
het thuis konden doen, zodat zij ondertussen op
de kinderen konden passen.
Hoewel het een typisch vrouwenberoep lijkt, waren
er niet zoveel naaisters onder de arme vrouwen
als wij wellicht zouden verwachten. Slechts
enkele van de arme vrouwen waren naaister omdat
dit beroep een opleiding vereiste. Veel vrouwen
waren opgegroeid in arme gezinnen en hadden
geen gelegenheid gehad een opleiding te volgen.
Soms subsidieerde de armenkamer de opleiding
tot naaister van een meisje. Daaruit blijkt dat
een dergelijke opleiding inderdaad geld kostte.
Bethlehemse kerkplein,
1900. Tussen het Refter
en de Bethlehemse kerk
is het gebouw van de
armenkamer te zien.
Hier vergaderden vroeger
de aalmoezeniers en
diakenen, heiast met de
verzorging van de armen.
In 1912 brandde
het gebouw af zodat een
vrije doorgang van het
Bethlehemse kerkplein
naar de Nieuwe Markt
ontstond.
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het hogere opleidingsniveau van naaisters had
waarschijnlijk tot gevolg dat zij genoeg konden
verdienen om niet aangewezen te zijn op steun
van de armenkamer.
Turfvulster, -draagster en -meetster zijn typische
In de zeventiende eeuw
woonden veel armen in
kleine huisjes die tegen
de Broerenkerk aangebouwd
waren. Op deze
foto is te zien dat hier
rond 1900 nog steeds
armoedige huisjes stonden
(GAZ, Collectie
Schaepman).
Nederlands beroepen (in geen ander land werd
zoveel turf als brandstof gebruikt). Het is niet duidelijk
waarom veel vrouwen deze beroepen uitoefenden.
Turfvulsters vulden turfzakken met turf
als het aangevoerd was met turfschepen; turfmeetsters
maten de inhoud van de zakken en turfdraagsters
brachten de zakken turf rond in de
stad. Vooral dit laatste lijkt toch een erg zwaar
karwei waarvan je zou verwachten dat het door
mannen werd gedaan. In alle Nederlandse steden
werd dit beroep echter door een groot aantal
vrouwen uitgeoefend; soms hadden zij zelfs een
eigen afdeling in het turfdragersgilde. Turfdraagsters
werden officieel aangesteld door de stad. Het
was dus een duidelijk omschreven beroep, maar
dat betekende niet dat men er goed van kon leven.
Ten eerste ging het om seizoen-arbeid en ten
tweede waren er meer turfdraagsters dan nodig,
zodat het werk onderling verdeeld werd. Ieder kon
slechts enkele uren of dagdelen per week werken.
Vandaar dat enkele vrouwen bij de armenkamer
kwamen voor een aanvulling op hun loon.
Niet alleen de turfdraagsters werkten part-time,
het was een kenmerk van bijna alle vrouwenberoepen.
Hierom werden verschillende soorten
werk vaak met elkaar gecombineerd. Doede Albers8
combineerde speldewerken met het verkopen
van snoep; Jannegien Willems9 spinde en verkocht
meel. Combinatie was soms nodig omdat
veel werk afhankelijk was van de seizoenen. Gese
Apeldoorns10 verkocht alleen in het voorjaar bokking.
Jan Rengers weduwe11 maakte in de slachttijd
zulten schoon en Egbert Westhoffs weduwe12
wiedde in de zomer. Vooral agrarisch werk, dat in
de zeventiende eeuw in steden nog veel voorhanden
was, was sterk afhankelijk van de seizoenen.
Hoogte van het inkomen
Het inkomen dat de arme vrouwen bijeen konden
garen, kan niet alleen in geld uitgedrukt worden.
Clasjen Berents wiedde de hof van haar verhuurder
en mocht daarvoor gratis wonen.13 Zo werd
werk niet alleen betaald met geld maar ook met
een wederdienst of in natura. De manier waarop
de inkomsten van de vrouwen beschreven worden
in de registers, is dan ook niet alleen in bedragen.
Er werden omschrijvingen gegeven zoals ‘iets’,
‘een mooie stuiver’ en ‘bijna niets’. De aalmoezeniers
en diakenen wisten waarschijnlijk wat er met
deze beschrijvingen bedoeld werd, maar voor ons
is het erg lastig om een idee te krijgen van de inkomsten
van vrouwen. Gelukkig werden er ook
bedragen genoemd. Dan blijkt dat het loon dat de
vrouwen verdienden of de winst die zij maakten
met hun handeltje zonder uitzondering erg laag
was. Dit is natuurlijk logisch omdat het hier arme
vrouwen betreft. Maar ook in vergelijking met wat
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
arme mannen en zelfs kinderen verdienden was
het erg weinig. Kon een man 50 cent per dag verdienen,
voor een vrouw was 50 cent per week normaal.
Voor dit geld werd weliswaar niet full-time
gewerkt maar helaas is niet te achterhalen hoeveel
tijd gewerkt moest worden om bijvoorbeeld een
stuiver te verdienen. Vooral met het spinnen werd
erg weinig verdiend – meestal maar enkele stuivers
per week – omdat spinnen een activiteit was die
telkens onderbroken werd door andere werkzaamheden
en de zorg voor het gezin. Slechts in
de tijd die overbleef, kon gesponnen worden.
De hiervoor beschreven activiteiten van arme
vrouwen zijn allemaal te beschrijven als werk, al is
het in de ruimste zin van het woord. De vrouwen
ondernamen echter ook activiteiten die beter te
omschrijven zijn als zelf-voorziening. De stad was
in de zeventiende eeuw minder volgebouwd dan
nu. Dat betekende waarschijnlijk dat vrouwen een
gedeelte van eigen voedsel konden verbouwen in
een tuintje. Dit gebeurde natuurlijk op zeer kleine
schaal, maar kon een gezin erg geholpen hebben.
Op eenzelfde manier was het mogelijk dat de arme
vrouwen ook andere levensbenodigdheden zelf
maakten. De meeste armen hadden erg weinig bezittingen.
Er hoefde dus slechts weinig gekocht of
gemaakt te worden. Aan huisraad was er misschien
een enkele tafel, stoel of kist. Deze konden
misschien gemaakt worden uit wat oud gevonden
hout. Ook konden oude, tweedehands kleren gekocht
of overgenomen worden van vrienden of
buren. De vrouwen konden deze herstellen zodat
ze weer bruikbaar waren. Hoewel deze activiteiten
moeilijk te bewijzen zijn, is het heel aannemelijk
dat ze bestaan hebben.
Arme vrouwen in de zeventiende eeuw verkeerden
vaak in erg moeilijke omstandigheden. Zij konden
maar weinig geld verdienen en werden vaak beperkt
in hun mogelijkheden omdat zij kinderen te
verzorgen hadden. Dit betekende echter niet dat
zij alles gelaten over zich heen lieten komen. Iedere
dag opnieuw probeerden zij het uiterste te putten
uit de verschillende mogelijkheden die zich
voordeden om zo hun gezin te helpen overleven.
Noten
1. D. van der Vlis, ‘Daglonen in en rond Kampen van
1526 tot 1810’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 96
(i98i>, 77-97, 85.
2. Gemeente Archief Zwolle (GAZ), IA 025, 246, fol.
101.
3. Een opperman is een ongeschoolde arbeider in de
bouw.
4. GAZ, IA 025, 246, fol. 85V.
5. GAZ, IA 025, 246, fol. 83V.
6. GAZ, IA 025, 246, fol. 47.
7. M. Anderson, ‘New Insights into the History of the
Family in Britain’, in: Anne Digby, Charles Feinstein
and David Jenkins, New Directions in Economie
and Social History, Volume II (Londen 1992),
125-135,132.
8. GAZ, IA 025, 246, fol. 26v.
9. GAZ, IA 025, 248, fol. 17V.
10. GAZ, IA 025, 246, fol. 38.
11. GAZ, IA 025, 246, fol. 74.
12. GAZ, IA 025, 248, fol. 36V.
13. GAZ, IA 025, 246, fol. 26. Het is waarschijnlijk dat
zij er gratis mocht wonen ook uit liefdadigheid van
de verhuurder, want zij zal nooit zoveel moeten
wieden dat zij de volledige huurprijs zou verdienen
(het wieden hoefde alleen maar in de zomer).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het oproer te Zwolle in 1580
M.L. Hansen Inleiding
In de tweede helft van de zestiende eeuw werd
de onvrede van de bewoners van de Nederlanden
over hun heer, koning Philips II, versterkt
door de opkomst van de nieuwe religie, de gereformeerde
godsdienst. De politieke tegenstanders
van de katholieke koning waren voor het meren-
De stadsplattegrond uit
1581 van Braun en Hogenberg.
Over de muur
in de Koestraat trokken
de hulptroepen uit
Kampen de stad binnen.
deel gereformeerden; hun leider was prins Willem
van Oranje. Zij noemden zich staatsgezinden, patriotten
of geuzen. Naarmate de strijd zich van
Holland uitbreidde naar het oosten, raakte Zwolle
betrokken in de opstand. De stad had zich in 1528
vrijwillig onder het gezag van de Spaanse koning
geplaatst, maar was anno 1580 niet tevreden met
haar heer. Deze had tal van maatregelen genomen
die de zelfstandigheid van Zwolle aantastten en
daarbij kwam de onderdrukking van de nieuwe
religie. De koning wenste het katholieke geloof tot
elke prijs in stand te houden en de groeiende aanhang
van de reformatorische beweging was hem
een gruwel.
De stadhouder van Overijssel diende de koninklijke
wensen in dit gewest uit te voeren. De magistraat
van Zwolle stelde zich zich zeer gematigd
op; zij wilde geen strijd tussen de aanhangers van
de beide religies.1 Zij gedoogde dat er in de kapel
van Assendorp gepreekt werd door voorgangers
van de nieuwe religie en dat eenieder brood én
wijn kon ontvangen.2 De Onze Lieve Vrouwekerk
was in december 1578 door de gereformeerden
‘mit gewelt opgeslagen’3 en het stadsbestuur ondernam
geen pogingen de gereformeerden van het
gebruik af te laten zien. De magistratem vroegen
geen toestemming aan de stadhouder voor een gereformeerd
gebruik van de kerk en de stadhouder
zou het stadsbestuur zijn eigenzinnige en tolerante
houding zeer verwijten.
Voor niet-Spaansgezinde rooms-katholieken was
de situatie bijzonder moeilijk. Het Spaanse bestuur
beschermde het katholicisme tegen het
groeiend aantal aanhangers van de nieuwe religie.
Als de macht aan de gereformeerden kwam betekende
dat niet alleen het einde van de katholieke
alleenheerschappij, maar ook onderdrukking van
de Roomse godsdienst. Nu werden de gereformeerden
nog onderdrukt, maar zij begonnen zich
steeds meer te roeren en konden zich steeds meer
permitteren. Het stadsbestuur gaf meer en meer
blijk van Staatse sympathien. Men had de Dominicanen
zelfs ‘gevraagd’ de stad te verlaten omwille
van de rust. Hun bezittingen moesten ze achterlaten.
4
Dreiging
Door al het morren werd de dreiging voor een
Spaanse bezetting erg groot. Geen van de inwoners
zat te wachten op soldaten ‘wekker baldadigheid
men niet minder te vrezen had dan van derzelver
bescherming te hopen had’. Voor een Staatse
bezetting voelde men net zo min, want ook bij
hen werd gebrek aan tucht gevreesd. Zwolle wilde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
zich daarom op eigen kracht tegen aanvallen zowel
van binnenuit als van buitenaf beschermen.
Alle mannen ouder dan 18 en jonger dan 60 jaar
werden onder de wapens geroepen, maar een katholiek
kon geen bevelhebber worden. Dat stak,
maar de katholieken durfden hun ongenoegen
niet uit te spreken totdat zij zich gesteund wisten
door de dichterbij komende troepen van Maarten
Schenck. Deze was door de hertog van Parma,
Spaans landvoogd in de Nederlanden naar Groningen
gestuurd. Toen hij in de buurt van Zwolle
kwam gaf dit de katholieken moed te protesteren.
Zij wensten hun eigen hoplieden en vaandrigs te
kiezen en zij wilden samen met de gereformeerden
de sleutel van de stadspoorten bewaren. De
magistraat gaf niet toe.5
Ook bij de gereformeerden smeulde onrust. Zij
wisten zich gesteund door invloedrijke personen
zoals de drost en de rentmeester van Salland. Een
aantal geusgezinde vrouwen en kinderen vroeg
toestemming in optocht door de stad te trekken.
De magistraat weigerde maar gaf in tweede instantie,
mogelijk uit angst voor onlusten, alsnog
toestemming.6
De uitbarsting
Op woensdag 15 juni – St.Vitusdag – om 8 uur ‘s
morgens ging het mis. Een katholiek inwoner van
Zwolle maakte een wandelingetje door de stad.
Toen hij op de markt kwam, versperden vier gereformeerde
stadsgenoten hem de weg. Zodra de
man besefte dat hij in ernst bedreigd werd en kans
liep doorstoken te worden probeerde hij zijn aanvallers
te ontwijken. Van de omstanders kwamen
er vier of vijf man te hulp. Het aantal omstanders
nam snel toe. De gemoederen werden verder opgehitst
door beledigingen en de vechtpartij liep uit
de hand. De wacht had het opstootje inmiddels in
de gaten. Gezien de gespannen sfeer in de stad was
zij bewapend. Op de markt stonden twee kleine
kanonnen die door de wacht in stelling werden
gebracht, het laden ervan duurde maar even. Onder
grote belangstelling van het inmiddels toegelopen
publiek namen zij de markt in. De gereformeerden
schaarden zich aan de kant van de
wacht. De katholieken bezetten de Diezerstraat en
de Smeden en stelden zich ook op voor een gewapende
confrontatie. De geuzen haalden wapens op
die zij verborgen hadden tussen de Waag en het
Vleeshuis op de hoek van de Luttekestraat en de
Voorstraat, vlak bij de Militaire Officierswacht. Zij
sloten de marktzijde af met wijnvaten, die men
V;AN:DER WACHT
haastig met aarde gevuld had en vuurden met een
van de kanonnen op de katholieken.7 Zij bezetten
de Michaëlskerk en het kerkhof, de Kamperpoort
en het Rode Torenplein.8
De opwinding groeide. Veel mensen liepen op
straat en riepen meer volk bijeen. De uitbarsting
drong tot de raad door en deze stuurde een af-
Onder de toenemende
Spaanse dreiging werd
ter verdediging van de
stad de ordening van de
schutterij in een reglement
vastgelegd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
vaardiging van zes personen om te bemiddelen.
Het haalde niets uit. De gereformeerden namen
het standpunt in dat de algemene vijand van het
vaderland geweerd mocht worden. Ze meenden
dat de malcontenten zich versterkten met boeren
en huislieden uit Zwollerkerspel om ‘een onverzadigbare
bloeddorstigheid te blussen aan de gereformeerden.’
Zij hoorden in het tumult de stemmen
van de vijand roepen dat zij hun handen in
geuzebloed wilden wassen. Dat de katholieken de
hulp van veertien vendels knechten plus paarden
toegezonden kregen sterkte de gereformeerden in
deze overtuiging. Geen wonder dat een poging
van burgemeester Derk Bastert om de rust te herstellen
op niets uitliep. Hij werd van zijn paard getrokken.
Het paard werd onmiddellijk bestegen
door zijn aanvaller die de Sassenpoort uitreed om
de boeren uit Mastenbroek binnen te halen. Hij
poogde hen te doen geloven dat de katholieken
gewonnen hadden. De boeren geloofden hem
niet, en terecht. Ook nadat de Spaansgezinden in
de stad zich meester gemaakt hadden van de Diezerpoort
bleven de Mastenbroekers liever buiten
de stadsmuren.9
Johan Bentinck
De situatie binnen de muren van Zwolle wordt
belicht in een brief van de Zwollenaar Johan Bentinck.
Hij bezag het tumult vanuit zijn woning en
sloot voorzichtigheidshalve zijn ramen. Hij bleef
binnen zitten, ook toen hij zowel aan de voorkant
als aan de achterkant van zijn huis het rumoer
heftiger hoorde worden. Pas toen het oproer zo
hevig was dat hij zich in zijn eigen huis niet meer
veilig voelde, vluchtte hij naar het Wijnhuis. Bentinck
had de indruk dat het heimelijk gefluister
van andere gasten op hem betrekking had. Dat
maakte dat hij zich onbehaaglijk voelde; hij wilde
er weg. Samen met een oude wijnknecht ging hij
naar diens huis en daar bleven zij tot twee of drie
uur in de middag. Buiten gekomen ontmoette hij
een paar leden van de raad. Hij sprak hen aan en
verzocht hen naar het raadhuis te gaan om te bemiddelen.
Zelf ging hij, om niet in het geweld verzeild
te raken met een omweg naar huis. Hij vermeed
de markt waar de gereformeerden zich bevonden.
Thuis had hij gezelschap van enige inwoners
van Genemuiden en samen hebben ze gegeten
en ‘meer dan twee wijnen’ gedronken. Tegen
de avond toen er heel wat volk op straat liep, ging
Bentinck weer naar buiten. Enige stadsgenoten
vroegen hem een poging te wagen om een gevangene
in de Sassenpoort vrij te krijgen. De man zou
er – naar hun mening – buiten zijn schuld terecht
gekomen zijn. Bentinck zei dat hij zou gaan kijken
in de hoop de vrijlating in der minne te kunnen
schikken. Zonder ‘enich hernasch, speets, roer, off
rappier’ ging hij erop af. Of het gelukt is wordt
niet vermeld, maar het is onwaarschijnlijk. Hoewel
er op dat moment weinig mensen bij de poort
waren ondernam Bentinck een poging de rust te
herstellen.10
Hulp van buiten
Geen van de partijen gaf toe en in de late avond
was de strijd nog steeds onbeslist, al bleef men
praten om tot elkaar te komen. Zonder succes,
vermaningen hielpen niet en uitschelden voor
meinedige hielp net zo min. De gereformeerden
en de staatsgezinden, met 150 man ver in de minderheid
– 1 tegen 8 -, wisten Amsterdam te waarschuwen.
Amsterdam vroeg op haar beurt Hoorn
en Enkhuizen om bijstand. De Zwolse raad stuurde
ijlings een bode naar Deventer om hulp te vragen.
In Kampen drong het bericht door dat er ‘desen
morgen eenige twijspalt onder de burgeren
binnen Swolle erresen is.’ Aan hopman Schamplon
werd om assistentie gevraagd. Ook Hattem
bereikte een verzoek om hulp. Een vendel van 60
man uit Kampen trok naar Zwolle gevolgd door
een groep Kamper burgers. De burgers namen
evenwel een andere weg dan de soldaten. Zij reisden
via het Zalkerveer en liepen regelrecht in de
armen van boze katholieke boeren die rondom
Zwolle alle veren en passen bezet hadden. De boeren
verhinderden de Kampenaren om verder te
gaan en de Kampenaren keerden om. De boeren
achtervolgden hen, vielen aan en namen hun wapens
af. Twaalf mannen werden vermoord. Ontdaan
keerden de overlevenden terug. Een van hen
had zich weten te verbergen en bleef in Mastenbroek
achter. Hij werd de volgende dag alsnog gevangen
en vermoord. Zijn lijk werd net als dat van
de anderen in de IJssel gegooid. De Kamper soldaZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ten staken de IJssel over en trokken aan de veilige
Gelderse kant naar Hattem. Hattemse soldaten
waren de IJssel al over om het Katerveer te ontzetten.
Dat was niet zo gemakkelijk, want er kwamen
steeds meer boeren naar het Katerveer. Met schuiten
en aken stak het vendel uit Kampen snel de rivier
over, nadat nog vijftien soldaten uit Hattem
zich aangesloten hadden. Gezamenlijk werden zij
de boeren de baas en wisten zij hen te verjagen.
Toen ze uiteindelijk bij Zwolle kwamen, troffen zij
de poort gesloten, de toegang werd hun geweigerd.
Een paar mannen klommen over een laag
gedeelte van de stadsmuur en kwamen achter in
de tuin van burgemeester Johan van Haerst terecht.
Vandaar gingen ze de stad in.
De katholieken zullen van deze versterking geschrokken
zijn, maar vlak buiten de muren bevonden
zich de afgeslagen verdedigers van het Katerveer.
Katholieke vrouwen openden de Kamperpoort
en lieten 100 a 300 boeren binnen. Zij trokken
naar de markt.”
Schenck wilde met zijn leger de hulp vanuit
Deventer beletten. Hij wilde de Deventenaren de
pas afsnijden, maar op vrijdag 17 juni kwamen er
toch twee vendels staatse Deventer burgers – men
spreekt van 300 man – in Zwolle aan. De Zwollenaar
die naar Deventer was gestuurd om hulp te
vragen, werd op zijn terugreis vermoord.
Ook uit Holland was staatse hulp in aantocht. Een
paar Amsterdammers wisten in Harderwijk te vertellen
dat zij tegelijk met een vendel knechten
scheep waren gegaan. Het vendel was op weg naar
Mastenbroek of naar Zwolle. Zij hadden ook een
vendel uit Hoorn gezien en een uit Enkhuizen.
Mogelijk hebben Hoorn en Enkhuizen zich bij de
Hollanders aangesloten. In ieder geval staken twee
Hollandse vendels, bestaande uit 225 man, de IJssel
bij Oldeneel over en kwamen op 19 juni bij de
Sassenpoort de stad binnen.12 Hun komst bezegelde
het lot van de katholieke partij; zij dolf het onderspit.
Veel spaansgezinden vluchtten de stad uit.
Een wagen met schutters reed om de stad en verzamelde
geschut van de katholieken. Hun aanvoerders
werden gezocht. Hopman Ulger trok het
stadhuis in en richtte er vernielingen aan. Onder
dreiging van een getrokken pistool eiste hij van de
magistraat de sleutel van de stad. Hij kreeg zelf
nog een kogel door zijn been.13 Een twintigtal huizen
van de belangrijkste katholieken werd ‘door
de Onroomschen geplonderd’ en in brand gestoken.
Hieronder waren ook huizen waar rijke
Kampenaren hun kostbaarste bezittingen veilig
ondergebracht dachten te hebben. Door onlusten
in Kampen had menige Kampenaar zijn rijkdom
binnen Zwolle gebracht.14 Klaarblijkelijk verwachtten
zij niet dat het ook in deze stad tot plun-
Het huis van Derk Hertgers
aan de Melkmarkt
dat tijdens de opstand
werd geplunderd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
deringen zou komen. Een van de huizen die het
moest ontgelden was het huis van Derk Hertgers
aan de Melkmarkt, midden in het centrum van de
strijd. Andere slachtoffers waren onder andere de
burgemeesters Thomas Knoppert en Henrick ten
Holte en oud-burgemeester Bitter van der
Marsch.15 Ook het huis van Johan Bentinck werd
geplunderd. De St.Michaëlskerk, die tot nog toe
buiten het geweldwas gebleven, werd bestormd en
beschadigd. Op de markt staken de geuzen drie
vuren aan en verbrandden kerkelijk goed uit de
St.Michaëlskerk.16
Er kwam nog een vendel van 150 soldaten naar
Zwolle, waardoor de staatse hulp onnodig zwaar
werd en de onkosten uit de hand liepen. De bestuurders
van het gewest stelden samen met de legerleiding
een contract op, waarin geregeld werd
dat de stad Zwolle één vendel zou betalen en dat
de twee eerder gearriveerde Hollandse vendels
zouden vertrekken. Het verdrag werd ondertekend
door Joan Sloet als medebestuurder van het
gewest. Verder ondertekenden twee edelen, twee
Deventernaren en vier Zwollenaren, onder wie de
burgemeesters Johan van Haerst en Derk Bastert,
en de bevelhebbers van de vendels.17
Herstel van de orde
Men begon orde op zaken te stellen. De doden
moesten begraven worden, (er waren drie of vier
doden te betreuren aan gereformeerde zijde en vijf
of zes in het katholieke kamp),18 het puin moest
geruimd worden en de buit verdeeld. De geroofde
buit was groot en bestond uit ‘groot geldt ende
anders – waer oock veele goets mede was…’.19 Op
27 juni werd op gewestelijk niveau een aanvang
gemaakt met het herstellen van de rust.
Men zocht de oproerkraaiers en strafte hen. De
straffen varieerden van geldboetes tot verbanning.-
De schoenmaker Andries Toer werd tot
een boete van 20 goudgulden veroordeeld.21
Arend Wenmers was in de gevangenis geraakt.
Wat hij als schamel burger, altijd getrouw en gehoorzaam
verkeerd gedaan had, wordt niet nader
omschreven. Hij was zoals alle mannen ‘in die waepen
geresen’. De schade die hij blijkbaar veroorzaakt
had, zou hij nooit kunnen betalen en Beerte,
zijn vrouw en zijn kleine kinderen raakten door
zijn gevangenschap in financiële nood. In een
brief werd aan de graaf van Hollagh gevraagd bij
de magistraat te bemiddelen om Arend uit de gevangenis
te ontslaan, de zware kosten om te slaan
en zijn beroep weer te mogen uitoefenen. De graaf
nam het aangeboden werk van barmhartigheid
aan en zond de brief, voorzien van enige aantekeningen
in de marge, door naar de magistraat.
Arent Garrits, net zo’n goed en gehoorzaam burger
als de voorgaande Arend, was eveneens in de
gevangenis gekomen. Hoewel nog zeer jong had
hij op St.Vitusdag bij de regering een geweer gehaald.
Uit affectie voor het Vaderland had hij zich
in dienst van de Staten gesteld, hij kwam bij de
ruiterij. Arent had geprobeerd een kleinigheid bij
te verdienen door paarden te helpen stelen. Zijn
ritmeester ontdekte het vergrijp en klaagde hem
aan. Volgens de verdediging van Arent kwam deze
beschuldiging waarschijnlijk voort uit afgunst,
omdat hij niet voldoende buit aan zijn ritmeester
had afgestaan. Helemaal onschuldig pleiten konden
zij hem echter niet. Maar Arent had de diefstallen
niet alleen gepleegd. Bovendien had hij er
slechts een paar gulden voor zijn hulp gekregen.
De slechte uitbetaling van het soldij zou er ook
iets mee te maken hebben. Het verblijf in de gevangenis
was niet gratis en al met al was hij nu bijna
platzak. De belangrijkste reden om de jongeman
vrij te laten was het feit dat hij een burgerzoon
was; zijn voorvaderen hadden van ‘ouder op
ouder’ altijd in de stad gewoond. Het hartzeer en
de schande die zijn gevangenschap voor zijn familie
bracht wogen zwaar. Zijn verdedigers beloofden
dat er na de vrijlating van Arent geen klachten
meer over hem zouden komen.22
Bentinck was na het oproer van huis gehaald en
vastgezet. Hij ontkende dat hij vooraf iets van het
oproer geweten had. Hij benadrukte daarentegen
zijn vreedzame bemiddelingspogingen en het feit
dat hij ongewapend was geweest. Hij ontkende bij
de Sassenpoort te zijn geweest, toen de vrouwen
de boeren binnen lieten; hij had er ook niet van
geweten. Hij distancieerde zich van de opstand en
vond dat hij met de plundering van zijn huis al genoeg
gestraft was. Hij vroeg een pas om binnen en
buiten de stad Zwolle vrij te mogen reizen.23
Een stuk minder zelfbewust was Hendrick Strop.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Hij was na het oproer ondergedoken. Vijf weken
later was hij nog steeds niet terug. Op St.Vitusdag
was hij net als alle andere huislieden bij het oproer
aanwezig geweest; zonder geweer, enkel bewapend
met een stok met een ijzeren punt. Wellicht had
ook hij last van dronkenschap of anders van onwetendheid
of onbesuisdheid. Mogelijk had hij
enige onbehoorlijke woorden gesproken, aldus
een litanie van excuses van zijn vrouw Jannetgen.
Zij vroeg aan de raad of hij net als anderen weer
ongehinderd thuis mocht komen om zijn werk als
‘dijcker en damer’ te hervatten. Een matige geldboete
werd door haar bij voorbaat geaccepteerd.24
Claess van Groeningen, Derrick Wielmaecker en
de priester Gerrijt Venneman werden voor ‘jaer
ende dach’ uit de stad verbannen en Liefert Becker
mocht ’ten ewigen daege’ niet meer terugkomen.25
In de decembermaand volgend op het oproer nam
men scherpe maatregelen tegen de mensen die
nog bij de vijand waren. Was een man nog bij de
vijand dan moest zijn vrouw binnen acht dagen
de stad verlaten met achterlating van goederen.
Ook bannelingen verbeurden hun goed aan de
stad. De stad nam het recht om over katholieke
goederen te beschikken. Nog in het jaar 1580 werden
een drietal vicariën openbaar verkocht.26
Hoewel het nog drie jaar zou duren voordat de
hervormde religie de openbare en enig toegestane
religie werd,27 kregen de malcontenten steeds
meer reden tot ontevredenheid. De onderdrukking
van de rooms-katholieke godsdienst door de
gereformeerden was begonnen.
Noten
1. S. Elte, ‘Bescheiden betreffende de hervorming in
Zwolle’, in: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch
Genootschap, 8 ‘1937’, 57.
2. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle,
Zwolle 1773, dl.3, 24.
3. W. Nagge, Historie van Overijssel, Zwolle 1908, dl.2,
318 en F. van der Pol, De reformatie te Kampen,
Kampen 1990, 246.
4. Elte, ‘Bescheiden’, 129.
5. [G. Dumbar], Hedendaagse Historie […], Amsterdam
etc. 1801, dl.3, 453-454-
6. Van Hattum, Geschiedenissen, 197; Rijks Archief
Overijssel (RAO), Handschriften verzameling Vereniging
Overijssels Recht en Geschiedenis, inv. nr.
909.
7. H. Hooft Graafland, Kronijk van het Historisch gezelschap
te Utrecht 4 (1848), 107-112.
8. Van Hattum, Geschiedenissen, 197.
9. Hooft Graafland, Kronijk, 109; Van Hattum, Geschiedenissen,
197.
10. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), inv.nr. AAZ01-
05354. Rekwesten, inhoudende gratieverzoeken voor
degenen die bij de opstand van de burgerij tegen de
stadsregering op 15 juni 1580 gevangen zijn genomen.
11. Hooft Graafland. Kronijk, 110-111; Van Hattum, Geschiedenissen,
197; Van der Pol, Reformatie, 299-300.
12. Van Hattum, Geschiedenissen, 201-203; Hooft Graafland,
Kronijk, 111.
13. Hooft Graafland, Kronijk, 111; RAO, HSS VMORG,
inv. nr. 909.
14. Dumbar, Hedendaagse Historie, 344.
15. DJ. de Vries, Bouwen in de late middeleeuwen. Stedelijke
architectuur in het voormalig Over- en Nedersticht,
Utrecht 1994, 283 en 289.
16. RAO, HSS VMORG, inv. nr. 909.
17. Van Hattum, Geschiedenissen, 203-204.
18. Hooft Graafland, Kronijk, 111.
19. De Vries, Bouwen, 283.
20. Van Hattum, Geschiedenissen, 210-211 en 250-251.
21. Elte, ‘Bescheiden’, 129.
22. GAZ, inv.nr. AAZ01-05354.
23. Idem.
24. Idem.
25. Hooft Graafland, Kronijk, 129-130.
26. Van Hattum, Geschiedenissen, 209-211.
27. Dumbar, Hedendaagse Historie, 452 e.v.
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twee overzijden worden buren
Wim Huijsmans en
Johan Seekles
Inleiding
De komende jaren wordt er hard gewerkt
aan de bouw van een nieuw stadsdeel,
Stadshagen. Om Stadshagen makkelijk te
Detail van een kaart
van het gebied tussen
Zwolle en Hasselt, getekend
door Abraham
Hanselaar in 1764. Boven
het Rot is de kalkoven
aan het Zwarte
Water getekend, aan de
overzijde van de rivier
ligt de Klooienberg
(Clojenberg). De molen
aan het Zwarte Water
is de houtzaagmolen
‘het Fortuin’, afgebroken
in 1917. (GAZ, foto:
J. Otten, 1996).
bereiken worden over het Zwarte Water twee
bruggen gebouwd, de Mastenbroekerbrug én de
Twistvlietbrug. Nieuwe bruggen, oude namen. In
dit artikel zullen we wat dieper ingaan op de
naamgeving van één van die bruggen, namelijk de
Twistvlietbrug.
De Kalkovens
De naam Twistvlietbrug is ontleend aan de buitenplaats
Twistvliet die gelegen was op de westoever
van het Zwarte Water ten zuiden van het huidige
Zwolle-IJsselkanaal. Op dat terrein staan nu
de bedrijfsgebouwen van de Stichtse Houthandel
(Stiho BV), voorheen houthandel Eindhoven en
Zoon. In de achttiende eeuw stond ter plekke een
‘buitengoed’ dat toen voorkwam onder de naam
De Kalkovens. Het was in 1750 eigendom van de
familie Nauta.1 Deze naam is afgeleid van de activiteiten
die daar toen plaatsvonden, namelijk het
verbranden van schelpen tot kalk. Dat moest vanwege
het lessen steeds gebeuren in de nabijheid
van water. Mensen die het zich konden permitteren
lieten in de zeventiende en achttiende eeuw
vaak op mooie plekjes aan het water of in een bosrijke
omgeving een tweede huis bouwen. De
prachtige buitenplaatsen aan de Hollandse Vecht,
gebouwd in opdracht van rijke Amsterdamse
kooplieden, zijn daar een bekend voorbeeld van.
Ook in Overijssel vond deze trend navolging. Tal
van verpachte boerenerven, ook wel spijkers genaamd,
werden door de eigenaar vertimmerd en
omgevormd tot prachtige buitenplaatsen. In de
zomer bracht de eigenaar van zo’n buitenplaats
zijn tijd door op het platteland, in de winter
woonde hij in de stad. Tot deze categorie buitenplaatsen
behoren in de omgeving van Zwolle bijvoorbeeld
Zandhove, Boswijk, Schellerberg en De
Horte.
Twistvliet
De naam Twistvliet komt voor het eerst voor in
een akte van 17 mei 1800.2 Het goed wordt dan
aangeduid als een buitenplaats, eigendom van
Willem Lodewijk van der Upwich, die in Kampen
ontvanger van de domeinen en lid van het stadsbestuur
was. Hij had de buitenplaats met twee
kalkovens aan het Zwarte Water op 19 augustus
1793 bij een openbare verkoop aangekocht van de
erfgenamen van Dr. H. Hubert voor 14.300 gulden.
3 Op 25 maart 1794 vond de overdracht
plaats.4 Ondanks de hoge aankoopsom hoefde hij
slechts een hypotheek te nemen van 1400 gulden
tegen 3,75 % rente per jaar.5
Kort na aankoop verzocht hij het stadsbestuur van
Zwolle om de brug over de trekvaart naar KamZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
pen te verbeteren omdat er ‘geene passagie van rijtuig
en paarden’ mogelijk was. De brug was te
smal en zijn buitenplaats was daardoor per rijtuig
onbereikbaar. Ongeveer vijftien jaar eerder, toen
Dr. Hubert nog eigenaar van de Kalkovens was,
was immers met het stadsbestuur de afspraak gemaakt
dat de stad de bruggen over de trekvaart
zou onderhouden. Afgesproken werd nu dat de
stad voor zo weinig mogelijk geld een op- en afrit
zou maken.6
Willem Lodewijk van der Upwich gaf de naam
Twistvliet aan deze buitenplaats. Toen hij in 1794
eigenaar werd, was er in de akte nog sprake van
naam. Vanaf 1800 werd de buitenplaats enkel en
alleen nog maar aangeduid als Twistvliet.
Twistvliet in de 19e en 20e eeuw
Op 4 januari 1804 werd Twistvliet verkocht.7 De
nieuwe eigenaar was jonkvrouwe Maria Cornelia
Spiering, geboren in 1751, rentenierse en dochter
van een kolonel. Zij nam haar intrek op Twistvliet
en woonde er permanent. Bijna vijftien jaar heeft
zij mogen genieten van haar mooie stulpje. De bekende
Zwolse schilder Derk Jan van der Laan was
gehuwd met haar zuster.8
Rhijnvis Feith was met haar bevriend. In één van
De Kalkovens. Waarom hij de naam Twistvliet
gaf, is niet bekend. Waarschijnlijk vond hij de
naam de Kalkovens voor deze behuizing te boers,
nadat hij het huis had laten vertimmeren en de allure
gegeven had van een riante buitenplaats. Zo’n
huis moest toch voorzien zijn van een klinkende
zijn brieven noemde hij haar ‘mijn oudste vriendin’.
9 Het ligt voor de hand te veronderstellen dat
Twistvliet zich aan het begin van de negentiende
eeuw tot een cultureel trefcentrum ontwikkeld
heeft waar over kunst, politiek en literatuur gesproken
én waar de penseel gehanteerd werd.
Twistvliet met grote
tuin aan het Zwarte
Water. Copie van de
kadastrale minuutplan,
ca. 1830. (GAZ).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twistvliet aan het
Zwarte Water op het
bedrijventerrein van de
houthandel Eindhoven
en Zn. Rechts het Zwolle-
IJsselkanaal in aanleg,
ca. 1962.
Op 19 juni 1818 verscheen de volgende advertentie
in de Overijsselsche en Zwolsche Courant:
‘Op den 14 Julij 1818 zal op het Stads Wijnhuis te
Zwolle ten overstaan van den openbaar Notaris
Mr. L.H.C. Nilant worden ingezet en op den 28
dier maand publiek verkocht worden :
“Een buitenplaats Twistvliet genaamd, gelegen onder
de jurisdictie der stad Zwolle, ruim een kwarmorgen.
De nieuwe eigenaar van Twistvliet werd Lucas
Reuvekamp, landbouwer te Dieze. Voor de fraaie
buitenplaats betaalde hij de som van 6800 gulden.
10 Of hij daar werkelijk ook gewoond heeft, is
zeer onwaarschijnlijk. Voor de hand ligt dat hij als
stroman de buitenplaats heeft aangekocht en wel
voor Lambert Eindhoven.
tier buiten de stad aan het Swarte Water en aan
het jaagpad van Zwolle op Kampen, hebbende een
alleraangenaamst uitzigt, en bestaande in een huis,
waarin verscheidene behangen kamers en alle verdere
mogelijke commoditeiten, koetshuizen, stalling
voor 4 paarden, tuinmans woning, ruime
tuin, voorzien van broei- en trekkasten en met de
beste vruchtboomen bepland, aangename en lommerijke
wandelingen; met schone eiken en beuken
boomen bepland, en met allerhande uitheemsche
gewassen voorzien; vischrijke vijvers, hebbende
voorts alle vereischten, die het buitenleven kunnen
veraangenamen, te zamen groot ruim vier
Houthandel
De Blokzijlse houthandelaar Lambert Eindhoven
vestigde zich in 1825 te Zwolle. Eindhoven zocht
naar nieuwe mogelijkheden om zijn door brand
verwoeste houthandel in Zwolle voort te zetten. 1
maart 1825 was voor hem een belangrijke dag. Op
die dag legde hij op de buitenplaats Twistvliet, die
met het omliggende terrein zeven hectares groot
was, de eerste steen voor een windhoutzaagmolen.
Deze handeling vormde het begin van de handelsactiviteiten
van de houthandel Eindhoven en
Zoon.
Gedurende 75 jaar vormde de buitenplaats TwistZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
vliet het sociale middelpunt van een zakelijk familie-
imperium. Leden van de familie Eindhoven
bleven tot 1890 aan het bedrijf verbonden. In dat
jaar verkocht Jacob Eindhoven het bedrijf aan zijn
neef Lambertus de Vries. Ruim zeven jaar (1897)
later verwierf De Vries ook de buitenplaats Twistvliet.
Op 27 december 1900 vond de oprichting plaats
van de NV. Houthandel voorheen Eindhoven en
zoon. De Vries bracht de volgende goederen in:
een stoomhoutzaagmolen met bijgelegen kantoor,
loodsen en verdere gebouwtjes, een herenhuis met
erf en tuin en tot slot het vroegere buitenverblijf,
genaamd Twistvliet, met zaagmolen, tuin, groenland
en bomen.
Op het terrein van het landgoed Twistvliet stonden
rond 1950 verschillende gebouwen. Naast de
windhoutzaagmolen bevonden zich op het terrein
twee houtloodsen, een bergplaats, een wagenloods,
een paardestal met koetshuis en koetsiersof
arbeiderswoning, alsmede het oorspronkelijk
landhuis ‘Twistvliet’. Het landhuis was toen al zo
vertimmerd dat er drie gezinnen in konden wonen.”
De koetsiers- of arbeiderswoning is het langst be- *
woond geweest. Thans zijn van dat huis en de wagenloods
nog slechts ruïnes overgebleven. Het
oorspronkelijk landhuis werd zeker nog tot in de
jaren vijftig door gezinnen van medewerkers, onder
wie de procuratiehouder en de vertegenwoordiger,
bewoond. Het is rond 1963 afgebroken om
plaats te maken voor een uitbreiding van de houtloods.
De vijver en de boomgaard zijn verdwenen.
De oorspronkelijke lanenstructuur is nog enigzins
te herkennen. Tegenwoordig zijn in het terrein
nog slechts schamele restanten te vinden, die getuigen
van het buitenplaatsachtige verleden.12
Technische details
Mastenbroekerbrug
type
materiaal
breedte
hoogte
lengte
breedte
* beweegbaar deel
* vast deel
bouwkosten
tuibrug
beton
17 m
50 m
195 m
16,5 m
50 m
±15 milj.
Twistvlietbrug
tuibrug
beton
12 m
32 m
180 m
20 m
50 m
±15 milj.
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), inv.nr. RA001-623,
p. 110-113.
2. GAZ, Transportregister, inv.nr. RA001-57, p. 253.
3. GAZ, Register van Aangifte voor de 50e penning,
inv.nr. AAZ01-04259, p. 99.
4. GAZ, Transportregister, inv.nr. RA001-55, p. 482.
5. GAZ, Transportregister, inv.nr. RA001-55, p. 489.
6. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden dd. 27 maart
1794, inv.nr. AAZ01-098, p. 150-152.
7. GAZ, Transportregister, inv.nr. RA001-58, p. 208.
8. J.C. Streng, De Zwolse kunstschilder Derk Jan van
der Laan (1759-1829), (Zwolle 1990), p. 8 en 9.
9. J.C. Streng (ed.) De correspondentie van Rhijnvis
Feith (1753-1824), (Epe 1994), brief nr. 164.
10. GAZ, Notaris Nilant, inv.nr. NA001-764, aktenrs.
238 en 249.
11. De gegevens voor deze paragraaf zijn ontleend aan
de historische inleiding op het archief van de NV.
Houthandel Eindhoven en Zn (1900-1971), dat onder
nummer BA028 in het depot van het Gemeentearchief
Zwolle berust.
12. Deze bevindingen werden geconstateerd tijdens een
bezoek dat de auteurs aan het terrein brachten in
november 1995.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
‘Heil U! Zwolle’s edle spruit’
De terugkeer van kardinaal Van Rossum in zijn geboortestad
Kees Ribbens Op 8 september 1880 droeg een jonge priester
zijn eerste mis op in Zwolle.’ De toenmalige
Sint Michaëlskerk op de hoek van
de Nieuwstraat en de Rozemarijnstraat, nu het
Sint Josephgebouw, vormde het beginpunt van
een indrukwekkende kerkelijke loopbaan. De
jeugdige redemptorist, een zekere pater Van Rossum,
klom uiteindelijk op tot de rang van kardinaal.
Jarenlang was hij de trots van alle katholieken
in zijn geboortestad.
handtekening van
Wilhelmus Marinus
van Rossum.
Na zijn overlijden kreeg katholiek Zwolle in 1933
de kardinaalshoed die hij in november 1911 uit
handen van paus Pius X had ontvangen. Onder
grote belangstelling werd de breedgerande rode
hoed samen met het kardinaalskruis en het wapen
van de overleden priester aan een pilaar in de
nieuwe parochiekerk van de heilige Michaël geplaatst.
Tijdens deze plechtige bijeenkomst werd
het woord gevoerd door pater dr. J. Drehmanns
C.ss.R., de particulier secretaris van de kardinaal.
Hij sprak onder meer over de installatie van Van
Rossum als kardinaal en liet de toehoorders weten
hoe dierbaar Zwolle voor hem was geweest. Diens
hoed, zo zei Drehmanns, was een praktisch symbool
voor de Zwolse katholieken. Onder verwijzing
naar die andere beroemde Zwolse christen,
Thomas a Kempis, verklaarde de voormalige secretaris
dat de kardinaal de gelovigen met zijn
hoed aanspoorde tot navolging van zijn voorbeeld:
‘Volgt mij na in de gelijkvormigheid met
Christus’.2
De band tussen kardinaal Van Rossum en zijn geboortestad
werd door de plaatsing van dit aandenken
tastbaar vereeuwigd. In september 1954 werd
dit nogmaals bevestigd door de onthulling van een
gedenksteen in het voormalige katholieke weeshuis
aan de Bitterstraat.3 Hoe sterk die band was
en welke motieven -behalve plaatselijke trots –
daarachter schuilgingen, was echter al eerder gebleken.
Dat gebeurde in 1913 toen Van Rossum
voor het eerst in zijn hoedanigheid van kardinaal
het vaderland bezocht. Dat bezoek van deze Zwollenaar
staat in dit artikel centraal.
Levensloop
Wilhelmus Marinus van Rossum werd op 3 september
1854 geboren in de Hagelsteeg als zoon van
Johannes van Rossum en Hendrika Veldwillems.
Grootvader Jacobus van Rossum was in het begin
van de negentiende eeuw vanuit Emmerich naar
de Overijsselse hoofdstad getrokken. Hier verdiende
hij, evenals zijn zoon na hem zou doen,
een bescheiden inkomen in zijn eigen kuiperij.4
Deze kleine zelfstandigen woonden in een overwegend
protestantse gemeenschap, die Zwolle in
het midden van de negentiende eeuw was. De katholieken
vormden ongeveer een kwart van de bevolking.
Ze waren verdeeld over enkele staties
zonder vaste grenzen, voorlopers van de later afgebakende
parochies. De gelovigen

Lees verder