Categorie

2014

Zwolse Historisch Tijdschrift 2014, Aflevering 2

Door 2014, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

31e jaargang 2014 nummer 2 – 8,50 euro
Zwols Historisch Tijdschrift
150 jaar Spoor in Zwolle
ZHT2 2014 EPOS.indd 1 23-07-14 11:47
Suikerhistorie
Hotel Café Restaurant Dijkstra
Eeuwenlang heeft Grote Markt 11 een horecafunctie gehad onder verschillende benamingen.
Vanaf de late middeleeuwen stond het pand
bekend als ‘De Cronenberg’, waar in de vijftiende
eeuw de wijnman woonde. Toen het perceel in
1769 van eigenaar wisselde, werd het aangeprezen
als een gunstig gelegen en kapitaal pand voorzien
van een ‘weergalose’ wijnkelder. Rond 1800 gaf de
nieuwe uitbater een andere naam aan het pand:
Het (Nieuwe) Heerenlogement. Onder deze naam
bleef het bekend tot 1937 toen H. Peeters zich
hier vestigde. Hij noemde het hotel naar zichzelf.
Op de gevel stond zijn naam echter als ‘Peters’
vermeld. In de periode 1968-1976 stond het
pand bekend als Hotel Dijkstra. Op een zonnige
zaterdagmiddag sprak je hier af op het terras (of
bij Beenen, de buurman) voor een kop koffie of
een glaasje bier om te kijken naar de drukte op de
Grote Markt en… om zelf gezien te worden.
Rond 1990 ging het pand op de Italiaanse tour.
Beneden kwam een broodjeszaak en boven een
restaurant met de naam ‘La Meridiana’, dat in het
Italiaans zonnewijzer betekent. Een zonnewijzer
siert namelijk al ruim tweeënhalve eeuw de gevel.
En zoals de tijd valt af te lezen aan de schaduw op
de zonnewijzer, zo vliegt de tijd hier als een schaduw heen als je beneden of op het terras geniet
van een knapperig broodje pastrami of boven van
een heerlijk diner met uitzicht op de Grote Markt
en de Michaëlskerk. De weergaloze wijnkelder
heeft niet aan betekenis ingeboet. La Meridiana
beschikt ook over een uitgelezen assortiment Italiaanse wijnen. Salute!
46 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
Grote Markt 11, zomer 2014. (Foto Elske Bootsma)
(Collectie ZHT)
ZHT2 2014 EPOS.indd 2 23-07-14 11:47
Omslag: Het Zwolse station in 1868. (Foto Deutmann, collectie HCO)
zwols historisch tijdschrift 47
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 46
150 jaar Spoor in Zwolle
Sjaak Onderdelinden 48
Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 4: Zwolsche Courant spon garen
bij de toename van handel en verkeer
Willem van der Veen 56
De Eerste Zwolse Paaltjes Voetbalvereniging
Het clubje van Reinier Paping Jan Gulikers 63
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 11: Een avondje uit in Zwolle
(juli – december 1964) Jan van de Wetering 69
Boeken / Recent verschenen 74
Mededelingen / Auteurs 76
Redactioneel
Voor u ligt het tweede nummer van dit jaar.
De redactie heeft geprobeerd er een luchtig zomernummer van te maken zodat u
zich niet hoeft te vervelen. Zo kunt u zich op middagen dat het onverhoopt regent verdiepen in de
wat langere artikelen en wanneer de stralende zon
aan de hemel staat te schijnen, lekker relaxt buiten genieten van de wat kortere artikelen.
De artikelen gaan van vijftig tot ruim honderdvijftig jaar terug. Het is dit jaar 150 jaar geleden dat de eerste trein Zwolle binnenreed. Sinds
die tijd zijn Zwolle en het spoor onlosmakelijk
met elkaar verbonden, Sjaak Onderdelinden
besteedt hier aandacht aan.
De voetbalclub PEC Zwolle is bij elke rechtgeaarde Zwollenaar bekend, zeker na het winnen
van de zinderende finale om de KNVB-beker op
20 april van dit jaar. Die club bestaat sinds 1910.
Een minder bekende voetbalvereniging is de Eerste Zwolse Paaltjes Voetbalvereniging (EZPVV),
opgericht door elfstedentochtwinnaar Reinier
Paping. Vorig jaar bestond de EZPVV vijftig jaar
en Jan Gulikers licht een tipje van de sluier op van
dit onbekende clubje.
Willem van der Veen continueert zijn Tijlstory en met Jan van de Wetering gaan we stappen
in Zwolle. Hij volgt het voetspoor van een journalist van de Zwolse Courant van vijftig jaar geleden.
De Beatles kwamen in juni 1964 naar Blokker,
André van Duin kwam optreden voor de bezoekers van de kunstmarkt op de Zwolse Suikerberg
en vermaakte hen met zijn bandparodie. Niet alle
zomerse vermaak speelde zich toen buiten de deur
af. Tenminste een Zwollenaar genoot thuis, zittend voor een open raam en met zijn voeten in een
teiltje, kijkend naar de tv. Wellicht een hint voor u
voor een heel warme dag.
ZHT2 2014 EPOS.indd 3 23-07-14 11:47
48 zwols historisch tijdschrift
Op zaterdag 4 juni 1864 werd het allemaal
officieel: na diverse testritten arriveerde
die dag de eerste trein in Zwolle. Daarvoor was de voltooiing noodzakelijk van een
belangrijk kunstwerk: de spoorbrug over de
IJssel. De geschiedenis van die brug is een essentieel hoofdstuk in de ontsluiting van het oosten
en noorden van het land. Als minister van Binnenlandse Zaken had Thorbecke, liberaal en
oud-Zwollenaar, zich de kans niet laten ontnemen
in 1862 de eerste steen voor die belangrijke IJsselbrug te leggen – die kwam tenslotte met privékapitaal en zonder staatsbemoeienis tot stand.
De opening van 1864 kon hem minder boeien,
daarbij was hij niet aanwezig. Maar hij had zijn
rol voor het Zwolse treinverkeer toen al gespeeld.
Dat hij ruim een eeuw later geëerd werd met een
standbeeld op de rotonde van het Stationsplein
mag dus ruimschoots verdiend heten en ook de
gekozen plek is van een duidelijk symbolische
waarde (daarbij is van minder belang dat de kunstenaar een pose gekozen heeft die althans mij
sterk doet denken aan de manier waarop Marten
Toonder in zijn fameuze Bommelstrips diens
schurkachtige tegenstrever professor Sickbock
placht af te beelden…). Overigens is de geschiedenis van de spoorbrug voorbeeldig beschreven in
een themanummer van het Zwols Historisch Tijdschrift (28e
jaargang nr. 4, 2011), waarvan ik hier
dankbaar gebruik maak.
Zonder twee andere kunstwerken is de status van
het spoor in Zwolle niet voorstelbaar: het station
dat in 1868 afgebouwd werd – de eerste vier jaren
had men zich met een houten noodstationnetje
aan de Veerallee moeten behelpen. Dat station
was state of the art, de hoogste en mooiste categorie, met niet alleen een imposant neoclassicistisch
gebouw maar ook een indrukwekkende overkapping, wel niet zo indrukwekkend als die van het
Centraal Station in Amsterdam, maar toch.
En toen er spoorlijnen richting zuiden, oosten en noorden waren aangelegd, ontstond de
Het standbeeld van Thorbecke op het Stationsplein. (Foto Elske Bootsma) behoefte aan een derde kunstwerk: om Assendorp
150 jaar Spoor in Zwolle
Sjaak Onderdelinden
ZHT2 2014 EPOS.indd 4 23-07-14 11:47
zwols historisch tijdschrift 49
en Schelle met elkaar te verbinden moest het uitgebreide spooremplacement overspannen worden
met een Hoge Brug, een fraai staaltje ijzerbouwkunst uit de jaren tachtig van de negentiende
eeuw. Als punt van kritiek mag daarbij worden
aangetekend dat men indertijd voor een op- en
afrit heeft gekozen die zo steil was, dat het geen
stijl meer was – maar de brug zelf was er niet minder monumentaal om (en ook als zodanig, namelijk als gemeentelijk monument erkend).
De spoorbrug over de IJssel
Het uiterlijk is opzienbarend veranderd. De huidige Hanzeboog (het rode gevaarte) mag dan een
eigentijds spectaculair bouwwerk zijn, de vorige
varianten waren dat in grotere of kleinere mate
ook. Het minst geldt dat wellicht voor de vorm die
de tweede helft van de twintigste eeuw beheerst
heeft: een enkele boog met ernaast, aan de Gelderse kant, een hefbrug voor de scheepvaart. Die
enkele boog was de naoorlogse reductie van de
trotse dubbele boogbrug die in 1935 tot stand
kwam (en dus maar heel kort, tot de Tweede
Wereldoorlog, dienst gedaan heeft). In de oorlog is
er heel wat vernielzucht op de brug losgelaten, in
het begin door het Nederlandse leger, aan het eind
door de terugtrekkende bezetter en tussendoor
nog eens per bombardement door de geallieerden.
Om na de oorlog tenminste provisorisch verkeer
mogelijk te maken was zelfs een deel van Waterloobridge uit Londen overgebracht. De brug van
1935 had dus in korte tijd erg veel te lijden gehad,
hij is langer gepland (het hele Interbellum) dan in
bedrijf geweest. Een grote vernieuwing vormde de
hefbrug, de oorspronkelijke variant was nog voorzien van een draaigedeelte. Treffend is dat men bij
die oorspronkelijke brug al met vooruitziende blik
rekening gehouden had met uitbreiding: de pijlers
werden direct voor dubbel spoor gebouwd. Daar
kon men in 1935, toen het dubbel spoor er eindelijk van kwam, dus letterlijk op voortbouwen. Een
andere vooruitziende blik werd destijds niet gehonoreerd: er is lang over gediscussieerd, voor welk
verkeer de brug geschikt gemaakt moest worden.
Voetgangers-, fiets-, wagen- en treinverkeer, alles
kwam ter sprake. Maar alleen het spoor werd
gerealiseerd, het wegverkeer bleef nog tot 1930 (!)
veroordeeld tot het Katerveer. Het is een mooie
concessie aan de toenmalige discussie dat de huidige Hanzeboog wandelaars en fietsers doorgang
De tralieliggerbrug in
1929, gefotografeerd
vanaf een bevroren IJssel. Een van de weinige
foto’s waarop deze brug
zo mooi te zien is in z’n
volle lengte. (Foto Eelsingh, collectie HCO)
ZHT2 2014 EPOS.indd 5 23-07-14 11:47
50 zwols historisch tijdschrift
verleent, de voorstanders van 1860 kregen dus na
anderhalve eeuw alsnog hun zin. Destijds hadden ze ook weinig te melden gehad, de spoorbrug
was een particulier initiatief van een zelfstandige spoorwegmaatschappij, de Nederlandsche
Centraal Spoorweg Maatschappij (NCSM). De
aanduiding ‘Centraal’ werd ook voor de stations
van deze maatschappij gebruikt – en heeft dus
niets te maken met een eventuele centrale ligging,
maar slechts met de dienstdoende maatschappij,
lang voor er sprake was van de NS. Die NCSM
ging de lijn Amersfoort-Zwolle aanleggen en deed
dat met Frans kapitaal en met Franse bouwbedrijven, die met de staalverwerking veel verder
waren dan eventuele Nederlandse concurrenten.
Ook de spoorbrug over de IJssel betrof dus Frans
fabricaat. Het moet voor die tijd een uitstekende
technische prestatie geweest zijn, gebruikmakend
van een bekend negentiende-eeuws bruggenbouwtype, de tralieliggerbrug. Kenmerkend voor
dit type brug is de getraliede bovenbouw, die om
voldoende draagkracht en stevigte te bereiken
‘bestond uit een raster van schuinlopende staven
van gewalst smeedijzer. Tezamen vormden deze
schuine staven ruiten, die onderling waren verbonden met verticale smeedijzeren staven.’ (ZHT
28 nr. 4, p. 187). Franse smeedijzer-technologie
(Eiffel!) doet wellicht een hoge mate aan elegantie
vermoeden en verwachten, maar in dat opzicht is
de IJsselbrug van 1864 een bittere teleurstelling,
voor huidige ogen is die fameuze tralieliggerconstructie maar een lompe bak, hopelijk vond de
eindnegentiende-eeuwer het technische hoogstandje ook nog slank en mooi…
In elk geval was de voltooiing in 1864 een
belangrijke mijlpaal, als gezegd: een beslissende
stap in de ontsluiting van het oosten en het noorden van het land. De opening van de brug op
4 juni 1864 werd dan ook aangegrepen voor uitgebreide feestelijkheden. Wat opvalt is het gebrek
aan hoogwaardigheidsbekleders, de burgemeester
en de directie van de NCSM, dat was alles, geen
Thorbecke en geen koning, die waren meer voor
eerste stenen, de koning in 1861 bij de IJsselbrug
van Zutphen, Thorbecke in 1862 bij die van
Zwolle. Maar ter verwelkoming van de eerste trein
in Zwolle zijn er vooral volksfeesten, de hele stad
is bevlagd en bewimpeld en na de officiële plichtplegingen zijn er van vier uur ’s middags tot elf
uur ’s avonds in Spoolde (ik neem aan: met zicht
op de brug!) volksspelen, allerlei ‘vertooningen’,
De tralieliggerbrug van
binnenuit gezien, 1933.
(Archief NS, Utrechts
Archief)
Aankondiging van het
volksfeest in juni 1864,
met fraaie gravure van
de nieuwe brug. (Collectie HCO)
ZHT2 2014 EPOS.indd 6 23-07-14 11:47
zwols historisch tijdschrift 51
er is militaire muziek en ter afsluiting natuurlijk
vuurwerk.
Station Zwolle
De eerste trein was nog verwelkomd op een noodstationnetje ter hoogte van de Veerallee. Maar een
eindje verderop was al aan de bouw van een volwaardig station begonnen. Die bouw duurde van
1863 tot 1868. Opdrachtgever waren de Staatsspoorwegen (dus geen ‘Zwolle Centraal’), omdat
de knooppuntfunctie van het Zwolse station
samenwerking van meerdere spoorondernemingen vereiste. Zo kwam in 1866 de lijn naar Deventer tot stand, in 1867 die naar Meppel, in 1881 die
naar Almelo. Tussen 1903 en 1905 volgde nog de
aanleg van de spoorlijn naar Emmen en Stadskanaal. Voor de knooppuntfunctie was ruimte
nodig en daar was rekening mee gehouden. Het
station lag oorspronkelijk een heel eind buiten
de bebouwde kom, althans buiten het centrum.
Dat gaf voor de combinatie Stationsplein – Stationsweg – Singel planologische prachtkansen,
die voornamelijk werden benut door middel van
boombeplanting. Dat lukte aanvankelijk zo spectaculair, dat Zwolle er een bijzonder fraaie entree
aan overhield, zo fraai, dat het zelfs vermelding
in internationale reisgidsen opleverde: Zwolle
scoorde met stadsgroen!
Aan de andere kant van de spoorlijn, in de
bocht van Veerallee naar Station, was een ontwikkeling van geheel andere aard gaande: in
1869 werd door de Spoorwegen aan knooppunt
Zwolle een vestiging van de Centrale Werkplaats
gegund, een staaltje industrialisering waar de
witte boordenstad Zwolle wel even bij moest slikken. Toch ging de vestiging minder schokkend in
zijn werk dan de opheffing: in 1937/38 werd de
gigantische Werkplaats gesloten (overgeheveld
naar Haarlem en Tilburg). Velen verloren hun
werk of zagen zich met gedwongen verhuizing
geconfronteerd, kortom, de gevolgen waren niet
gering, ook bijvoorbeeld voor het Zwolse verenigingsleven. Zo leidde de sluiting rechtstreeks
tot degradatie van voetbalclub PEC uit de eerste
klasse…
Het was een vreemd gezicht, dat reusachtige
station op een nog nagenoeg kale vlakte, er werd
duidelijk op de groei gebouwd. Het neoclassicistische ontwerp was uit de Randstad afkomstig,
spendeerde dus weinig gedachten aan inpassing in
de omgeving, zoals bijna dertig jaar eerder met het
Paleis van Justitie aan de Blijmarkt wel gebeurd
was. Dat was in dezelfde stijl opgetrokken en op
die plek veel beter geïntegreerd (de ‘Wolk’ was nog
anderhalve eeuw niet aan de orde…). Maar het
station positioneerde zich dus geheel zelfstandig:
vooruitziende blik.
Het was een station van de hoogste categorie.
Daar was bijvoorbeeld geen wc of toilet, maar
een ‘Retirade’, met aparte ruimtes voor ‘Mannen’,
‘Vrouwen’ en ‘Dames’. Bovendien kon men op zo’n
eerste klas station zijn stoof met heet water laten
vullen voor een comfortabele voortzetting van
de treinreis. Zo’n luxe station had een reusachtige
overkapping, een smeedijzeren kunstwerk op zich.
De constructie had uiteraard veel te lijden – van
bovenaf door weersinvloeden, van binnenuit door
de rook van de stoomlocomotieven. Geen wonder, dat de slijtage aanzienlijk was, en dat ondanks
rijksmonumentale status vervanging uiteindelijk
niet te vermijden was. Een gedenkplaat, midden
Het gloednieuwe station in 1868. (Foto
Deutmann, collectie
HCO)
ZHT2 2014 EPOS.indd 7 23-07-14 11:47
52 zwols historisch tijdschrift
Ontwerptekening van het Zwolse station, neo-classistisch en symmetrisch van opzet. De getekende balustrades aan de zijvleugels zijn niet uitgevoe rd. (Uit: Ach Lieve Tijd, deel 8)
ZHT2 2014 EPOS.indd 8 23-07-14 11:47
zwols historisch tijdschrift 53
Ontwerptekening van het Zwolse station, neo-classistisch en symmetrisch van opzet. De getekende balustrades aan de zijvleugels zijn niet uitgevoe rd. (Uit: Ach Lieve Tijd, deel 8)
ZHT2 2014 EPOS.indd 9 23-07-14 11:47
54 zwols historisch tijdschrift
in de doorgang van perron 1 naar de stationshal,
herinnert daaraan. De tekst is opmerkelijk:
‘1868-1995. In 1868 verrees dit stationsgebouw met een “moderne” ijzeren kap. Na 125 jaar
trouwe dienst in weer en wind maakten corrosie
en vervorming vervanging van deze kap noodzakelijk. Rechts van U in de nieuwe kap herinnert
één van de oude sikkelspanten aan de stationskap
van weleer. Dit spant is gemaakt van welijzer, dat
werd gefabriceerd door kruiselings opgestapelde
ijzerstaven uit te smeden (aaneen te wellen) tot
platen. De smid smeedde ogen aan de trekstangen
en bevestigde die met spie en contraspie in knoopplaten. Een stevige bovenrand werd verkregen
door een bulbijzer en een randplaat op elkaar te
klinken. Samengestelde drukstaven geven het
spant een levendig silhouet.’
Informatief voor insiders. De huidige kap
oogt wat lichter en luchtiger door het gebruik van
modernere materialen, veel kunststof ook, dus of
ook deze het 125 jaar gaat volhouden?
Onaantastbaar staat het stationsgebouw er
voor. Bij een horizontale gevellengte van zo’n honderd meter is een neoclassicistische strenge symmetrie gehanteerd.
Een middendeel met twee maal twee zijvleugels in dalende lijn, met een grote verbindende
functie voor de doorgecomponeerde ramen en
deuren: strenger en klassieker ging het niet. De
al te speelse, nutteloze balustrades op de eerste
zijvleugels verdwenen al spoedig , voor de obligate neoclassicistische pilaren zijn we gelukkig
gespaard gebleven. De totale compositie van Station, Stationsplein, Stationsweg, uitmondend op
de Stadsgracht, was van grote allure.
De Hoge Brug
Waar de spoorbrug over de IJssel in eerste instantie voor de treinen bestemd was en is, deed zich
aan de andere kant van het station het omgekeerde
probleem voor: verkeer moest het spoor over
kunnen. Oorspronkelijk ging het in het verlengde
van de Van Karnebeekstraat over aansluiting op
de weg naar Deventer, maar toen die verlegd was,
bleef het gewenst de wijken Assendorp en Schelle
met elkaar te verbinden. Van de eerste planning
af aan ging het dan ook om een brug over het stationsemplacement ter vervanging van een gelijkvloerse spoorwegovergang, dus van puur lokaal
karakter, geschikt voor ‘voetgangers, handkarren
en vee’; vandaar waarschijnlijk dat aan op- en afrit
zo min mogelijk dure grond opgeofferd mocht
worden. In 1953 werd de Hoge Brug, zoals hij in
de volksmond altijd geheten heeft, in reactie op de
elektrificatie van het spoor nog wat verder opgehoogd en deed zo zijn naam tot frustratie van vele
fietsers alle eer aan, totdat ook aan die frustratie
wat gedaan werd: met een tunnel.
De Hoge Spoorbrug
omstreeks 1900.
(Collectie HCO)
ZHT2 2014 EPOS.indd 10 23-07-14 11:47
zwols historisch tijdschrift 55
Over de brug bestaat veel nostalgische jeugdlyriek, vele generaties Zwolse jeugd hebben zich
vermaakt, zij het met wedstrijden op de op- en
afrit, zij het met onderdompeling in de spoorwegromantiek. Toen de stoomtreinen nog bestonden,
was het blijkbaar een hele sport, zich door de
stoomwolken te laten omhullen, en later kon je in
ieder geval nog volop genieten van een uniek zicht
op treinen en station.
De brug, in gebruik genomen in 1884, is
inmiddels een beschermd voorbeeld van negentiende-eeuwse bruggenbouw, zowel vanwege de
gebruikte techniek als door de fraaie vorm. Was
de spoorbrug over de IJssel twintig jaar eerder nog
onder voornamelijk Franse regie opgetrokken,
inmiddels sprak Duitsland een woordje mee, en
de Nederlandse Staatsspoorwegen profiteerden
daar gaarne van. Het gaat om de optimale verwerking van welijzer, een door smelten en smeden
verkregen materiaal, waarmee de niet geringe
trekspanningen van een brug konden worden
opgevangen. In Duitsland waren de bouwdirecteuren van de koninkrijken Hannover en Beieren,
Laves en Pauli, productief met talrijke bruggen.
Die zijn in de twintigste eeuw allemaal verdwenen, om wat voor redenen dan ook. Het maakt de
Zwolse Hoge Brug werkelijk exclusief.
De technische benaming voor een brug van dit
type is: lensliggerbrug. In het Duits heeft men een
veel beeldender woord gevonden, waarin vorm en
techniek plastisch samengaan: ‘Fischträger’-brug.
Door de diverse restauraties en door het oprukken
van belendende bebouwing staat de Hoge Brug er
wellicht wat minder spectaculair bij dan aan het
eind van de negentiende eeuw. Maar monumentaal is hij nog steeds.
Zwolle en de spoorwegen zijn al honderdvijftig
jaar onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het
Zwolse emplacement vormt één van de belangrijkste knooppunten in het spoorwegnet. De
invloed van het spoor op de stad mag dan ook niet
onderschat worden. Symbolisch voor die symbiose zijn de drie hier behandelde bouwwerken. Het
begon met de spoorbrug over de IJssel. Lang voor
het wegverkeer kreeg het spoor met die brug toegang tot het oosten en noorden van het land. Het
belang van die positie kwam vervolgens tot uiting
in de tamelijk grootse opzet van station Zwolle,
terwijl het belang van Zwolle door de spoorwegen
nog werd benadrukt met de Centrale Werkplaats.
De mede daardoor toenemende lokale verkeersbewegingen maakten op hun beurt de bouw van
de Hoge Brug noodzakelijk. De jaren 1864, 1868
en 1884 – het zijn drie mijlpalen. Van de oudste
is door de diverse vervangingen niets meer over,
van de middelste nog de helft, en de jongste is nog
het meest authentiek. Daar moeten we dus maar
zuinig op zijn.
Literatuur
– Zwols Historisch Tijdschrift 28 (2011) nr. 4
– Zwolle mijn stad. Lemma’s: Hoge Spoorbrug, Spoorwegen, Spoorbrug IJssel, Station. Zwolle, zonder
jaartal
– Ach lieve tijd. Afl.8: ‘750 jaar Zwolsen, Zwollenaren
tussen tram en trein’. Zwolle, z.j., pp.178-198
– J.P. van den Berg, ‘De Hoge Brug over het stationsemplacement te Zwolle, wegwijzer naar een nabij en
ver verleden’. In: Zwols Historisch Jaarboek 1988,
pp. 127-148
De Hoge Spoorbrug
van binnenuit gezien,
omstreeks 1920.
(Collectie HCO)
ZHT2 2014 EPOS.indd 11 23-07-14 11:47
56 zwols historisch tijdschrift
Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 4: Zwolse Courant spon garen bij de toename
van handel en verkeer
Willem van der Veen Toen Martinus Tijl in de achttiende eeuw
nog maar net met zijn krant was begonnen, braken er roerige, zelfs beslissende
jaren aan op het toch al nooit zo rustige toneel van
Europese landen en volkeren. Daarom was het
begrijpelijk dat Tijls bescheiden nieuwspapiertje zich decennialang uitvoerig bezig hield met
het nieuws van over de grenzen. De voorpagina
stond er vaak helemaal vol mee. En terecht, want
wat hadden stad en land van Overijssel in die
jaren anders te bieden dan plaatselijke beslommeringen, markt- en familieberichten, zakelijke
kwesties en heel af en toe een calamiteit, zoals de
verschrikkelijke watersnood van 1824 en ’25.
Maar toen de negentiende eeuw goed op gang
kwam, het Nederlandse avontuur van de Fransen onder leiding van Napoleon ten einde was
gekomen en de economie een beetje begon aan te
trekken, veranderde langzamerhand het karakter
van de krant. Dat werd natuurlijk ook in de hand
gewerkt doordat de bereikbaarheid van Zwolle
ten opzichte van de andere delen van ons land
aanmerkelijk werd vergroot. De krant spon garen
bij de toename van het verkeer, hetgeen de handel
zeer bevorderde en levendigheid in de stad bracht.
Zwolle werd in enkele decennia een belangrijk
knooppunt, zowel op het water als met het spoor.
In 1819 was dat al begonnen met de aanleg van de
Willemsvaart, waarmee de stad eindelijk haar vurig
begeerde verbinding met de IJssel verwierf, die eeuwenlang via verdragen tegengehouden was door de
concurrerende IJsselsteden Kampen en Deventer.
Daarna moest Zwolle nog vier decennia
wachten voordat het ook zijn eigen spoorhalte
kreeg. Maar toen in 1864 de spoorbrug over de
IJssel werd voltooid was de bouw van een station
een logisch gevolg. Even vanzelfsprekend won de
stad daardoor aan levendigheid, hetgeen ook zijn
weerslag had op de inhoud van de krant die voor
een groter publiek aantrekkelijker werd. Het was
daarom niet verwonderlijk dat in 1869 besloten
werd er een dagblad van te maken.
Bekijken we eens een willekeurig gekozen voorpagina van omstreeks de helft van de negentiende
eeuw, uit mei 1845, dan treffen we daar al een
nieuwskeuze met meer variatie aan. Dat geldt
overigens niet voor het uiterlijk van de krant. De
opmaker begon zijn lay-out linksboven in de eerste kolom en eindigde onderaan in de laatste.
Toen schrijver dezes in 1951, meer dan een
eeuw later, als leerling-redacteur bij de Zwolse
Courant begon, was in die werkwijze nauwelijks
iets veranderd. Opmaker Remmers van de stadspagina plaatste de eerste zetregels linksboven in
de eerste kolom en eindigde… enfin, zie boven.
De enige verschillen met een eeuw eerder waren
toevoegingen van een enkel fotootje en het feit dat
die regels niet meer één-voor-één met de hand
uit loden letters waren vervaardigd, maar uit een
zetmachine kwamen. Een twee-kolomskop op de
stadpagina was toen nog een zelden toegepaste
De stad Zwolle werd
heel wat levendiger
door de spoorverbinding en het nieuwe
station. Het kwam de
krant ten goede.
(Collectie HCO)
ZHT2 2014 EPOS.indd 12 23-07-14 11:47
zwols historisch tijdschrift 57
nieuwigheid, die Remmers dan ook onder protest
uitvoerde.
Op die willekeurige voorpagina uit de negentiende eeuw stond helemaal linksboven in de
eerste kolom – op de plek waar veel later de grote
hoofdkop van de voorpagina met het belangrijkste
nieuws zou beginnen – een klein berichtje over de
benoeming van een plaatsvervangende rechter in
Enschede. In onze ogen nu niet bepaald hot news.
En zeker niet voor een krant uit Zwolle. Daaronder stond vervolgens al evenmin een nieuwskraker, namelijk het feit dat de heer D.J.C. Luttenberg
te Zwolle was bevorderd tot doctor in de rechten.
Vervolgens een aankondiging van een optreden
van de Leipziger Musikverein in schouwburg
Odeon en nog verder naar onderen een bericht
over het tekenen van een concessie voor de aanleg
van de ‘Rhijn-Spoorweg’ van Amsterdam over
Utrecht naar Arnhem, gevolgd door aankondigingen van ‘besluiten en in werking stellen met
betrekking tot de Spoorwegen.’
Op pagina twee dient zich eindelijk wat
aantrekkelijker leeskost aan. Deze gaat over een
geheimzinnige geschiedenis rond de overleden
graaf Varel de Vessag, die eigenlijk, zoals Tijls
krant meldde, Leonardus Cornelius van der Valk
heette. Hij oefende eerder de functie van legatiesecretaris bij het Bataafs gezantschap te Parijs uit.
‘Blijkens de gevondene papieren en onderscheidene testamenten’ zat de vroegere luitenant er zeer
warmpjes bij. Hij bezat volgens de krant ‘een aanzienlijk vermogen mitsgaders aandelen in fabrieken en andere affaires’. Vele bloedverwanten van
de graaf in Amsterdam bestierden zijn bezittingen
en stuurden hem inkomsten ‘over Münster en
Kassel’. Op de achtergrond figureerde ook nog een
gehuwde dame, Angès Barthelemij geb. Daniels,
die omwille van haar kinderen niet wilde scheiden
van haar wettige echtgenoot, maar van wie men
vermoedde dat zij, ‘eene niet gescheidene vrouw’,
in het geheim met De Vessag samenwoonde… De
graaf zou haar overladen hebben met geschenken. Verder in deze krant uit 1845 onder meer
nog meldingen als een brand in Constantinopel,
een ter dood veroordeling van een zekere doctor
Steiger in Zwitserland (wat de man had misdaan,
stond er niet bij), alsmede Engelse en Russische
gezanten die de Griekse koning maanden tot rentebetaling en aflossing van de voorgeschoten zestig miljoen francs. Een minister, Kolettis geheten,
antwoordde namens de koning dat Griekenland
hier nog in lange tijd niet aan kon voldoen. Wist
De voorpagina van de
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 27 mei 1845.
(Kranten.delpher.nl)
ZHT2 2014 EPOS.indd 13 23-07-14 11:47
58 zwols historisch tijdschrift
succes van zijn bedrijf, maar Willem wilde meer
dan alleen krantendirecteur zijn. Hij streefde ook
naar cultureel aanzien als gerespecteerd uitgever
van boeken. Die kans werd hem geboden door de
aloude Vader Cats. En wel vanwege de volledige
uitgave van diens moraliserende gedichten, waarin
hij zijn medeburgers in de zeventiende eeuw vaderlijk waarschuwde voor honderd-en-één gevaren
in de maatschappij van zijn tijd. Willem Tijl had
gemerkt dat de burgerlijke moraal die in de achttiende eeuw leek te verslappen, in zijn tijd weer in
hoog aanzien begon te staan. Hij durfde een groot
financieel risico aan: twee enorme banden, waarin
het reusachtige oeuvre van Jacob Cats, de dichtende
zedenmeester van de Gouden Eeuw, stond samengepakt. Voor verreweg het merendeel waren het
zeer brave teksten, die Cats’ lezers moesten sterken
en terechtwijzen. Maar af en toe zette de dichter
toch ook het lelieblanke masker af met een ontboezeming als:
‘Het is gesont voor siel en lijf.
Elck zijn glas en elck zijn wijf’
De werklust die Jacob Cats twee eeuwen eerder
had opgebracht, werd minstens geëvenaard door
de illustrator Johan Wilhelm Kaiser die rond 1860
in opdracht van Willem Tijl liefst achthonderd
gecompliceerde voorstellingen met zijn burijn
in het staal sneed. Het risico van deze gewaagde
uitgave werd voor een deel gedekt door de intekening van honderden liefhebbers, onder wie zich
zowaar ‘Zijne Majesteit de Koning’, in casu Willem
III (voor twee exemplaren) bevond.
Achteraf bekeken kon Willem Tijl opgelucht
uitblazen en tevreden achterom kijken op een
financieel succes.
Werktijden
Uitblazen was in die dagen voor Tijls personeel
niet weggelegd, om maar te zwijgen van financieel
succes. Dat gold overigens voor alle werknemers
in de gehele drukkers- en uitgeversbranche in
Nederland en eigenlijk ook voor het gehele vaderlandse bedrijfsleven. Het lag aan de tijdgeest. De
periode van de gilden was in het midden van de
negentiende eeuw definitief ten einde gekomen.
Eeuwenlang was het gebruikelijk geweest dat
De, voor die tijd, breed
uitgemeten geschiedenis
rond ‘graaf’ Varel de
Vessag in de krant van
27 mei 1845. (Kranten.
delpher.nl)
een ander het beter, dan nam hij gaarne ontslag.
Welke lezer denkt dan niet bij zo’n bericht uit
1845, aan het cliché ‘niets nieuws onder de zon’,
zeker aan het begin van de eenentwintigste eeuw.
Vader Cats
Willem Tijl (1829-1900) zal de samenstelling van
bovenstaande pagina’s ongetwijfeld aan zijn onderhorigen hebben overgelaten. De krant vormde
wellicht de belangrijkste schakel in het economisch
ZHT2 2014 EPOS.indd 14 23-07-14 11:47
zwols historisch tijdschrift 59
meesters en gezellen met elkaar omgingen zonder
veel moreel en praktisch verschil. Door technische
ontwikkelingen brak halverwege de negentiende
eeuw vrij onverwacht het industriële vrijbuiterstijdperk aan. De knechten werden volkomen
overgeleverd aan de steeds machtiger wordende
patroons. Tijl vormde daarop nog een vrij milde
uitzondering. De menselijkheid kon er een beetje
blijven regeren. Onder werknemers in Zwolle
bestond allang het gezegde: ‘A’j bi’j Tiel wärkt, is
oew kössien ‘eköcht.’ Maar dat gold dan alleen
voor de vastigheid van de werkkring, waarop een
personeelslid kon rekenen.
Ook in dit bedrijf bestond er niets wat ook
maar in vage verten ging lijken op een 48-urige
werkweek of ziektewetgeving. Het was heel normaal dat letterzetters in de zomertijd van ’s ochtends zes tot ’s avonds zeven aan de bok stonden,
met een uurtje schaft. Per jaar kwamen volwassen
krachten gemiddeld per jaar wekelijks 64 uur in
actie voor een loon van zes-en-een-halve gulden,
waarbij de volledige zaterdag inbegrepen was.
Vooral in de maand juni kwam het vaak voor dat
er bij Tijl ook ’s zondags gewerkt moest worden,
omdat de Handelingen van de Provinciale Staten
gedrukt moesten zijn alvorens de afgevaardigden
weer bijeen kwamen. Van uitbetaling van overuren had niemand ooit gehoord.
Voor ziektegevallen was er wél iets geregeld bij
Tijl, maar de gevolgen daarvan kwamen ten laste
van de overige werknemers. Bij ziekte werd een
doktersbewijs van de wegblijver gevraagd en als
dit in orde was bevonden, dan werd van de overige
werklieden verwacht dat zij wekelijks drie gulden
van hun verdiensten aan de zieke zouden afstaan.
Was het een ziektegeval van slepende aard, dan
eindigde deze verplichting na drie maanden. Voor
de rest van zijn genezing werd de zieke afhankelijk verklaard van de vrijwillige liefdadigheid van
zijn collega’s. In elk geval bleef de baas financieel
buiten schot. En dan was Tijl nog een van de weinige bedrijven waar überhaupt zo’n soort regeling
bestond.
Willem Tijl liet zich in de tweede helft van de
negentiende eeuw kennen als een van de weinigen
in het drukkers-, uitgevers- en krantenvak die
begreep dat typografen algemene ontwikkeling
nodig hadden om hun beroep goed uit te kunnen
oefenen. Zetters en drukkers vormden immers de
belangrijkste tussenpersonen voordat het werk
van journalisten en andere schrijvers in druk
verscheen. Hij riep een schooltje voor leerjongens
in het leven. Op zijn kosten kwam er eens in de
week een stedelijk onderwijzer naar het bedrijf,
die poogde de jongens te doen beseffen dat kennis
macht kan zijn. Dat lukte niet altijd, want de lessen begonnen ’s avonds om half acht, direct na een
dertienurige werkdag..! Als ze niet van moeheid
gaapten, waren ze wel van jonkheid te ongedurig
om de aandacht er bij te houden.
Nieuwe baas
Nadat Willem Tijl precies een halve eeuw achter
het roer had gestaan, droeg hij de verantwoording over aan zijn zoon Jan Jacob de Tweede
(1860-1927), die al jaren in het bedrijf werkte.
Het betekende een verbetering in de situatie van
de leerjongens. De nieuwe directeur verplaatste
de lesuren naar de ochtend en schafte echte
schoolbanken aan. Voor het overige personeel
deed hij nog veel meer. Hij zorgde ervoor dat er
in 1893 een pensioenfonds en enkele jaren later
Jan Jacob de Tweede
(1860-1927), zoon van
Willem Tijl, nam in
het zicht van de nieuwe
eeuw het bewind van
zijn vader over. (Uit:
Tijls Curiosa)
ZHT2 2014 EPOS.indd 15 23-07-14 11:47
60 zwols historisch tijdschrift
Twee redacteuren: een eeuw verschil
Hein Eskens (1924-2007), redacteur Zwolse
Courant vanaf eind jaren vijftig, was tevens een
vooraanstaande persoonlijkheid in de Zwolse
politiek. In de jaren tachtig bekleedde hij het
wethouderschap. Meer dan een eeuw eerder
had hij een opmerkelijke voorganger die zich op
dezelfde antecedenten kon beroepen: mr. Jan Derk
van Ketwich Verschuur (1819-1887) voerde het
redacteurschap van Tijls krant van 1845 tot 1853
en bewoog zich minstens zo intensief als Eskens in
de Zwolse politiek.
Maar waar Eskens zijn werk voor de krant
strikt gescheiden wist te houden van zijn politieke
ambities, was dat bij Van Ketwich allerminst
het geval. Hij gebruikte zijn redactionele arbeid
herhaaldelijk om politieke ideeën te spuien.
Klaarblijkelijk gebeurde dat met toestemming van
zijn baas Willem Tijl. Kennelijk keek niemand
in die tijd op van zo’n verstrengeling van functies
die elkaar volgens de huidige begrippen zouden
moeten bijten. Jarenlang was Van Ketwich lid
van de Zwolse gemeenteraad en van 1851 tot en
met 1859 wethouder. Men kende hem als een
scherpzinnig jurist en uitnemend spreker die ook
nog journalistiek en politiek combineerde met een
advocatenpraktijk.
Als een der Overijsselse voormannen van de
liberale partij onderhield Van Ketwich een zowel
politieke als vriendschappelijke band met zijn
leermeester Thorbecke, Zwollenaar van geboorte.
Hij gaf de grote staatsman herhaaldelijk adviezen
over Overijsselse, maar ook algemeen staatkundige onderwerpen.
Een kenmerkend voorbeeld van Van Ketwichs
voortvarendheid en scherpte was diens botsing
met leden van de groep ‘Vaderland en Koning’.
Hij waarschuwde dat hun optreden bedenkelijke
gevolgen kon hebben voor het behoud van (Thorbeckes) grondwet.
Van Ketwich ging hoogst persoonlijk langs
de huizen van de kiezers, die hij opriep diezelfde avond een bijeenkomst van ‘Vaderland en
Koning’ bij te wonen en hun mening te vormen.
Vervolgens richtte hij een eigen kiesvereniging op
onder de naam ‘Vrijheid en Orde’. Daarmee was
in Zwolle een scheiding der geesten een feit. In de
krant gaf redacteur Van Ketwich zijn visie op het
gebeuren. Hij beschuldigde ‘Vaderland en Koning’
van kiezersbedrog en riep op de verkiezingsstrijd
waardig en kalm te voeren.
Hein Eskens liet het een eeuw later als redacteur wel uit zijn hoofd om zich zo voor een politiek karretje te laten spannen. Daar was het de
tijd niet meer voor.
Hein Eskens, in de twintigste eeuw tegelijk
redacteur van de Zwolse Courant en vooraanstaand Zwols politicus, had meer dan een eeuw
eerder een opmerkelijke voorganger in mr. Jan
Dirk van Ketwich Verschuur, die evenals Eskens
politicus, redacteur bij Tijl en Zwols wethouder
was. (Uit: Tijls Curiosa)
ZHT2 2014 EPOS.indd 16 23-07-14 11:47
zwols historisch tijdschrift 61
een ziekenfonds tot stand kon komen. Dat waren
verworvenheden die voor die jaren in het Nederlandse bedrijfsleven als modern golden. In het
oude verbouwde pand werkten bij Tijl toen al zestig typografen, journalisten, binders en kantoorbedienden. De Zwolsche Courant telde als dagblad
ruim vierduizend vaste lezers.
Jan Jacob de Tweede was zijn tijd, wat karakter
en hobby’s betreft, al een beetje vooruit. In zijn
jonge jaren, toen vader Willem het in het bedrijf
nog voor het zeggen had, wijdde hij zich als een
der eerste Zwollenaren aan de wielersport. Als
sportieve toerist maakte hij met drie vrienden
lange tochten, zelfs tot ver in het buitenland. Ook
trok zijn hart naar de muziek, hij zong als enthousiaste bariton in een vooraanstaand Zwols koor.
Na de eeuwwisseling bleef voor dit soort liefhebberijen geen gelegenheid meer over.
Hans Alma schreef in zijn boekje Tijls
Curiosa: ‘Zijn dagtaak als directeur begon met
het openen van alle post, stipt om negen uur.’ Hij
verhaalt over een leerjongen die de post binnen
bracht en die vervolgens de opdracht kreeg bij
het bureau te wachten op de consignes die zijn
patroon hem uiteindelijk zou geven. Dat wachten moest stil en rechtopstaand gebeuren, want
anders hoorde hij de vermaning: ‘Jongen, sta niet
zo te wiebelen.’
In de avonduren besloot Jan Jacob zijn dagtaak
pas als hij van zeven tot acht gegeten had. Daarna
ging hij nog een uurtje naar kantoor. Een deel van
de avonduren wijdde hij zich thuis aan de aandachtige bestudering van de courant waaraan hij
zijn hart had verpand. Als fervent liefhebber van
de schone kunsten zag hij bijvoorbeeld tot zijn
vreugde dat de krant in de laatste twee decennia
Het oude bedrijf in de
panden van Tijl op de
Melkmarkt, anno 1895.
(Uit: Tijls Curiosa)
ZHT2 2014 EPOS.indd 17 23-07-14 11:47
62 zwols historisch tijdschrift
was begonnen met het publiceren van recensies en
beschouwingen. Ondertekend met de namen van
de schrijvers werden deze niet. In Jan Jacobs tijd
werd de krant nog beschouwd als één monsieur,
waaruit vele monden spraken.
Hij was een bezige man, die Jan Jacob de Tweede.
Als zijn levenstaak zag hij het verder uitbouwen
en gezond houden van de oude familiezaak aan
de Melkmarkt De baas hield ook van vormen en
traditie. Geen man die het oude zonder scrupules aan de kant deed. Heel lang peinsde hij over
het besluit om de oude gevel aan de Melkmarkt
op te ruimen. Het vertrouwde, antiek stijlvolle,
maar langzamerhand onbruikbaar geworden
decor, waarachter vijf generaties Tijl elk op hun
eigen wijze hadden gewerkt. In het voor dit doel
te smalle huis, waar Martinus en Catharina Tijl
ruim honderd jaar eerder hun boekhandel waren
begonnen, werkten nu meer dan zestig mensen.
Er waren snelpersen gekomen, een steendrukkerij en machines voor de opwekking van de nog
slechts kortgeleden toepasbaar gemaakte energiebron elektriciteit. Een geheel nieuw gebouw kon
niet lang meer op zich laten wachten. Het werd in
1907 betrokken.
Een klein maar vernuftig apparaat vormde een
simpel symbool van een nieuwe tijd in een nieuwe
eeuw. Op het kantoor van Tijls administratie verscheen de allereerste schrijfmachine.
(Wordt vervolgd)
De allereerste schrijfmachine in het kantoor
van Tijl. (Uit: Tijls
Curiosa)
ZHT2 2014 EPOS.indd 18 23-07-14 11:47
zwols historisch tijdschrift 63
Zwolse voetbalverenigingen hebben veelal
een rijke historie. Op hun website geven
de verenigingen meestal een beknopte
beschrijving van hun ontstaansgeschiedenis. ZAC
is al in 1893 opgericht, PEC Zwolle is in 1910
ontstaan uit een fusie van Prins Hendrik en EDN
(ende desespereert nimmer) en bij Be Quick ’28
en CSV ’28 staat het jaar van oprichting al in de
naam vermeld.
In de schaduw van de ‘echte’ verenigingen
die meedraaien in een van de competities van de
KNVB, heeft het kleine Zwolse recreatieclubje
EZPVV in 2013 het vijftigjarig jubileum gevierd.
De geschiedenis van het clubje is opmerkelijk. Er
zijn geen officiële leden, er zijn geen statuten, er
is geen bestuur, het clubje is niet ingeschreven bij
de Kamer van Koophandel, het is geen lid van de
KNVB en toch bestaat het al meer dan vijftig jaar.
Historie
Na zijn overwinning in de Elfstedentocht van
1963, vanwege de barre omstandigheden ook
wel aangeduid als ‘de hel van ‘63’, richtte Reinier
Paping een trimclubje op dat aanvankelijk vooral
bestond uit schaatsers, een viertal voetbalscheidsrechters (onder meer Peter Gans) en een paar loslopende enthousiastelingen. Tot die laatste categorie behoorden Albert Dost en Paul Benning, die in
een latere periode een leidende rol zouden spelen.
Op woensdagavond kwamen ze met z’n tienen bij
elkaar rond de vijver van sportcomplex de Pelikaan om hun conditie op peil te houden. Er werden pittige rondjes gelopen, eindigend bij de trimbaan. Na drie kwartier werd er een veldje uitgezet,
met aan beide kanten twee waspoederbussen.
Scherpschieten op de waspoederbussen was het
doel, een vorm van paaltjesvoetbal. Na een paar
stevige regenbuien zakten deze ‘doelen’ roemloos
in elkaar. Om verzekerd te zijn van voldoende
kartonnen dozen werden de leden verplicht om
uitsluitend grootverpakkingen waspoeder aan te
schaffen.
Kennelijk was het partijtje voetbal toch aantrekkelijker dan de conditietraining onder leiding
van Reinier, want al na een half jaar bleef er van
de conditietraining niet veel meer over dan een
warming-up voor het voetbal. Het moest wel leuk
blijven. ’s Winters werd er wel eens uitgeweken
naar een trainingsveld van het naburige HTC,
maar sneeuw en ijs werden niet geschuwd. Dat
kon ook niet met een elfstedentochtwinnaar binnen de gelederen.
In 1974 nam Reinier Paping afscheid van zijn
clubje. Een versleten heup en andere lichamelijke ongemakken hadden hem gedwongen om
niet alleen zijn schaatsen, maar ook zijn voetDe Eerste Zwolse Paaltjes Voetbalvereniging
Het clubje van Reinier Paping
Jan Gulikers
In 2013 werd de
heroïsche overwinning
van Reinier Paping in
de Elfstedentocht van
2013 op een officiële
postzegel vastgelegd.
(Collectie auteur)
ZHT2 2014 EPOS.indd 19 23-07-14 11:47
64 zwols historisch tijdschrift
balschoenen aan de wilgen te hangen. Had hij
in 1963 toch te veel van zijn lichaam gevraagd?
Albert Dost nam de leiding over en vanaf die tijd
werd er ook een bescheiden archief opgebouwd,
met onder meer brieven van de Gemeentelijke
Stichting voor Lichamelijke Oefening aan ‘club
Dost v.h. Paping’. ‘Onzerzijds is geconstateerd
dat u op uw oefenavond – woensdagavond – van
20.00 – 21.00 uur oefent op de korfbalstrook aan
de Pelikaan… U dient echter gebruik te maken
van de oefenhoek van HTC met verlichting.’…
Voorts delen wij u mede dat de gebruikskosten
ƒ 6,50 per keer bedragen, te vermeerderen met
de kosten inzake het stroomgebruik.’ (oktober
1974).
Vanaf 1975 werd ’s winters gebruik gemaakt
van het half verharde veld met verlichting bij de
Stilosporthal. In 1976 waren de kosten voor het
gebruik van de recreatiestrook op sportpark de
Pelikaan opgelopen tot ƒ 12,50 per keer. De Stilo
bevestigde jaarlijks het gebruik van de recreatiestrook en plaatste er soms een kanttekening bij:
‘Wel willen wij opmerken dat bij uw gebruik de
Kaatsclub Swol hierdoor niet wordt gehinderd.
Tevens verzoeken wij u niet op de korfbalvelden
te komen.’
Nieuwe leden
In de loop der jaren werd de club aangevuld met
nieuwe leden. Reinier wilde het aantal beperkt
houden tot een man of vijftien, maar door het
vertrek van de scheidsrechters en de schaatsers
ontstond er ruimte voor nieuwe leden. Zelf nam
hij zijn broers Hennie en Hans Paping mee, Albert
Dost maakte collega’s van de jeugdhulpverlening,
van de geestelijke gezondheidszorg en van tennisvereniging De Pelikaan enthousiast en Paul Benning droeg een aantal buurtgenoten en vrienden
voor. Zo werden Chris Jagersma, Daan Brethouder, Wim de Groot (omgekomen met zijn vrouw
bij de vliegramp op Tenerife), Hans Woudstra,
John ten Wolde, Freek Kraayer, Wim Udo, Ruud
van Wijnen, Hans Scholten, Henk Volkers, Jaap
Boerée, Bert de Leeuw en Jan Duin lid van het
illustere gezelschap.
Ook Hans Borrel voetbalde een aantal jaren
mee. Dat had zo zijn voordelen. In het ‘Eigen
Gebouw’ aan de Badhuiswal verzorgden Hans
en Joke in 1985 voor spelers en hun vrouwen een
‘smakelijk, sfeervol en jolig etentje’ in Japanse
stijl. Het etentje bij Borrel was een compromis.
Wekenlang werd er in de kleedkamer gesproken
over een gezamenlijk uitje, samen met onze partners. Zeilen in Friesland, zwieren in Limburg,
misschien zelfs een weekendje naar Duitsland,
maar over een datum konden we het niet eens
worden. Misschien was het toch ook een beetje te
veel gevraagd om een heel weekend met elkaar op
te trekken. Hans stopte na enkele jaren omdat hij
te druk was met het opbouwen van zijn horecabedrijven.
Tonnetjesvoetbal
Jan Duin bracht op een woensdagavond vier
stukjes grote gele gasbuis mee, een restproduct
van zijn werkgever Gazo. De stukjes gasbuis (de
‘tonnetjes’) waren heel geschikt als doelpaaltjes en
de waspoederbussen waren nodig aan vervanging
toe. De gele tonnetjes bleken onverslijtbaar en ze
worden nog steeds gebruikt.
Bij aanvang van het partijtje werden de teams
zodanig samengesteld dat de krachtsverhoudingen ongeveer gelijk lagen. Meestal bestonden
de partijtjes uit vijf of zes personen. Albert Dost
en Paul Benning, leden van het eerste uur, overlegden met elkaar wie bij welke partij hoorde en
zagen er ook op toe dat de spelregels min of meer
in acht werden genomen. Sommigen mochten
wat meer fysieke kracht in de strijd gooien dan
anderen. Dat hoorde nu eenmaal bij hun spelstijl. Bij onenigheid had Albert, de ongekroonde
leider in die tijd, het laatste woord. Tijdens de
wedstrijd mocht je elkaar verrot schelden, in de
kleedkamer moest het ‘gezeik’ afgelopen zijn.
Scoren deed je door een van de beide tonnen van
de tegenpartij te raken. Wie niet meer zo snel uit
de voeten kon of niet zo handig was met de bal,
deed er verstandig aan zich in de buurt van de
tonnen op te houden. Dan kon je je nog nuttig
maken door de ton te verdedigen of bij een voorzet de bal het laatste zetje te geven. Maar je moest
niet overdrijven. Wie eenmaal het predicaat ‘tonnenklever’ had gekregen kwam daar niet gemakkelijk meer van af.
ZHT2 2014 EPOS.indd 20 23-07-14 11:47
zwols historisch tijdschrift 65
Trimpost
Albert Dost zorgde vanaf het begin van de jaren
tachtig ook voor de zogenaamde ‘trimpost’. Op
humorvolle manier passeerden anekdotes over de
afgelopen periode de revue en terloops werd herinnerd aan het betalen van de jaarlijkse bijdrage.
Mede dankzij de trimpost kon ook de geschiedenis van het clubje en de ledenlijst gereconstrueerd
worden. Van de ‘trimpost’ ging zeker een bindende invloed uit. Toch durfde Bert de Leeuw het aan
om een kritische kanttekening te plaatsen: voor de
portokosten zouden we eventueel ook een extra
biertje kunnen kopen…
Ik werd ‘lid’ in 1983. Er was een vacature ontstaan
door het plotseling overlijden van Hans Woudstra. Na een partijtje woensdagavondvoetbal was
hij thuis onwel geworden. Voormalig collega
Henk Schmidt had me bij de club geïntroduceerd.
Als je geluk had werd je gevraagd om een keer op
proef te komen spelen en meestal werd je dan stilzwijgend als deelnemer aan de groep toegevoegd.
In de ‘trimpost’ werd gesproken over een ‘oogstrelend debuut’. Zoveel waardering had ik tijdens
mijn voetbalcarrière bij officiële verenigingen niet
gekregen. Na 23 jaar en ongeveer negenhonderd
woensdagavondpartijtjes kwam een einde aan een
lange periode. Een van mijn knieën weigerde nog
langer mee te werken. Bij mijn afscheid in 2006
kreeg ik een zilveren schoen voor mijn hele ‘oeuvre’ en de toezegging dat ik ook in de toekomst
uitgenodigd zou worden voor het jaarlijkse voetbalgala.
Jubileumfoto
Op een foto uit 1993, gemaakt ter gelegenheid
van het dertigjarig bestaan, staat een deel van
het clubje dat in die tijd actief was. De foto is
gemaakt op het sportcomplex van Tempo ’41. Op
de foto ontbreken onder anderen Henk Fincken,
Jo Nijens, Henk Schmidt – de RIAGG was goed
vertegenwoordigd – Henk van der Wal en Ruud
van Wijnen. Vanaf 1987 was het miniveldje van
de hockeyclub onze vaste thuisbasis, zomer en
winter. Tot op de dag van vandaag wordt er nog
gespeeld.
Een aantal leden van
de EZPVV bij het dertigjarig jubileum in
1993. Staand v.l.n.r.:
Jaap Boerée, Jonnie ten
Wolde, Aat Bosch, Paul
Benning, Jan Gulikers,
Henk Volkers, Bert
de Leeuw en zittend
op de tonnetjes Chris
Jagersma en Albert
Dost. (Foto Jaap Boerée
/ Henk van der Wal)
ZHT2 2014 EPOS.indd 21 23-07-14 11:47
66 zwols historisch tijdschrift
In die tijd bestond het clubje nog min of meer
uit leeftijdgenoten, in leeftijd variërend van 45 tot
55 jaar. Albert Dost was met zijn 61 jaar de oudste
van het stel. Hij hield zijn conditie op peil door
stiekem op zondagmorgen ook nog een balletje
te trappen met buurtgenoten uit de Aa-landen.
Een jaar later moest hij vanwege hartproblemen
stoppen, letterlijk en figuurlijk met pijn in het
hart. In 1994 droeg Albert de leiding over aan Paul
Benning en bij die gelegenheid gaf hij het clubje
ook een officiële naam: Eerste Zwolse Paaltjes
Voetbalvereniging, kortweg EZPVV. Van tonnetjes naar paaltjes, een kleine stap. Als herinnering
aan dertig jaar lidmaatschap, waarvan twintig jaar
als leider, werd aan Albert een voetbal met alle
handtekeningen van de leden aangeboden. In zijn
dankwoord gaf hij te kennen dat de woensdagavond voor hem heilig was geworden en dat alle
sociale en zakelijke verplichtingen daaraan ondergeschikt gemaakt waren.
Verjonging
Het clubje ontkwam niet aan de noodzakelijke
verjonging. Nieuwe leden van middelbare leeftijd,
zoals Folly van Dam (voorheen PEC), Henk van
der Wal en William Meulman, waren moeilijk te
vinden. Jan Frans Benning, zoon van Paul, was
een van de eerste jonkies. In zijn kielzog kwamen
Lex Smit, Marcel Meulhof, Ritsie Plantinga, Jan
Pieter Winhof en André Volker de gelederen versterken. Voor de oude garde was het soms moeilijk te verteren om door een jonge gast voorbij
gelopen te worden, maar alles went. Het had trouwens ook wel zijn voordelen, het echte loopwerk
kon voortaan aan anderen overgelaten worden.
In de zomermaanden ligt de normale voetbalcompetitie stil, maar het voetbalclubje gaat
gewoon door. Soms is het wel behelpen, dan zijn
er te veel spelers tegelijk op vakantie en worden de
teampjes wel erg klein.
Op een van die zomeravonden stond een jongen van Algerijnse afkomst naar het spelletje te
kijken. ‘Wil je soms meedoen?’ Dat was niet aan
dovenmansoren gezegd. Vanaf die tijd speelde
Omar wekelijks zijn partijtje mee. Zinedine
Zidane was zijn grote idool. Echt integreren deed
hij niet, na afloop van het partijtje ging hij niet
met de anderen douchen, maar vertrok meteen
naar huis. Niemand maakte er een punt van. Toch
kwam er een kink in de kabel. Aan het einde van
het jaar kreeg ook hij het verzoek om contributie
te betalen. Hij begreep het niet, hij dacht dat hij
in de maling werd genomen. Er was toch nooit
over contributie gesproken? Maar ja, de huur van
het veld en van de kleedkamer moest toch op een
of andere manier betaald worden. Omar liet zich
niet meer zien. Toen ik hem later in de stad tegen
kwam heb ik het hem nog proberen uit te leggen,
maar het kwam niet meer goed.
Rood en groen
Een van de jongere leden die de club was komen
versterken was Jan Bierbooms, een vertegenwoordiger in sportkleding uit Roosendaal. Hij plande
zijn werkzaamheden zo dat hij op woensdagavond
in Zwolle een partijtje mee kon spelen. Hij had
altijd het hoogste woord, op het veld, maar vooral
in de kleedkamer achteraf. Iedereen kreeg van
hem een beoordeling: ‘Johnny een 3: te weinig
techniek, veel kansen gemist. Bert een 6: verdedigend goed, redelijke passes, maar aanvallend te
weinig inbreng. Ik geef mezelf een 9: uitstekende
balbehandeling, goed spelinzicht. Bij een iets
betere conditie zou ik een 10 verdiend hebben.’
Met zijn vlotte babbel smeerde hij ons ook trainingspakken aan, we moesten er toch een beetje
gelikt uitzien. Als tegenprestatie leverde hij groene
en rode hesjes, zodat niemand meer een excuus
had als hij de bal zomaar inleverde bij een tegenstander. Het wakkerde wel de onderlinge competitie aan en geleidelijk aan ontstond er bij elke kleur
een vaste kern spelers. Een belangrijke aanwinst
voor het clubje was het ‘contracteren’ van de drie
gebroeders Broekhaar: Henri, Gert en Marcel. In
de wandelgangen worden zij ook wel de ‘Daltons’
genoemd. Gert gaat meestal in zijn rode hesje op
een fanatieke manier de strijd aan met zijn broers
in het groen. Dertig jaar na het optreden van de
gebroeders Paping worden weer broedertwisten
op het veld uitgevochten.
Strakke leiding
Vanaf 1994 tot 2014 heeft Paul Benning met
‘ijzeren vuist’ leiding gegeven aan het clubje. Bij
ZHT2 2014 EPOS.indd 22 23-07-14 11:47
zwols historisch tijdschrift 67
zijn aantreden heeft hij eigenmachtig de eerste en
enige regel ingevoerd: ‘Ieder lid wordt geacht op
woensdagavond altijd aanwezig te zijn. Alleen op
de dag van je eigen begrafenis heb je toestemming
om er niet te zijn, op voorwaarde dat je er de week
erop weer bent’. Maar er was toch een uitzondering op deze regel. Sommige leden kregen stilzwijgend toestemming om op de woensdagavond na
het carnaval afwezig te zijn. Medisch gezien was
het niet verantwoord om van de leden van Pärremetösie te vragen om dan op het veld te staan.
Paul kweet zich met verve van zijn functie. Hij
was behalve voorzitter ook secretaris, penningmeester, materiaalman en kascontrolecommissie.
En hij introduceerde op de eerste woensdag in
januari ‘Het Groot Voetbalgala’, bij Stroomberg
aan de Brink. Bij die gelegenheid worden door de
voorzitter (Paul) de statistieken van het afgelopen
jaar gepresenteerd: het aantal overwinningen voor
‘rood’ en ‘groen’, het aantal doelpunten, het aantal
wedstrijden met het aantal deelnemers, enzovoort. Aangezien er geen ingekomen stukken zijn
heeft de secretaris (Paul) verder niets te melden.
De penningmeester (Paul) constateert vervolgens
dat er ook dit jaar weer evenveel is uitgegeven als
door de leden is bijgedragen. De maker van het
mooiste doelpunt van het jaar krijgt de ‘Gouden
Bal’ uitgereikt en de beste speler krijgt de ‘Zilveren Schoen’. Ook de schlemiel van het jaar deelt
in de prijzen. Soms wordt er bij die gelegenheid
ook afscheid genomen van een trouw lid. Dit jaar
was het de beurt aan Ruud van Wijnen, een van
de leden van het eerste uur en inmiddels tweeënzeventig. Na drie fracturen in één jaar (rib, sleutelbeen en bovenarm) vond hij het toch verstandiger
om te stoppen.
Jubileumfeest in de Proosdij
Het was niet eenvoudig om een geschikte datum te
vinden om het vijftigjarig bestaan van ons clubje
te vieren. Oprichter en eregast Reinier Paping
was begin 2013 druk met optredens in talkshows
De uitreiking van de
Zilveren Schoen in café
Stroomberg, januari
2014, met v.l.n.r. Herman Naaijen, Gertjan
Luiten, Joris Blom,
André Volker, barkeeper, Ritsie Plantinga,
Jonnie ten Wolde, Paul
Benning en Bert de
Leeuw. (Foto Olivier
Burgering)
ZHT2 2014 EPOS.indd 23 23-07-14 11:47
68 zwols historisch tijdschrift
waarin aandacht werd besteed aan zijn legendarische overwinning in de Elfstedentocht van 18
januari 1963. Een paar jaar eerder, in 2009, werd
zijn heldenstatus opnieuw opgepoetst door het
verschijnen van een film van Steven de Jong over
de barre tocht. Bij de première van de ‘Hel van ‘63’
in Zwolle stond Reinier Paping op de rode loper in
het middelpunt van de belangstelling.
Op 25 januari 2013 was het dan zover. Spelers
en ex-spelers waren uitgenodigd in de Proosdij
voor een Groot Voetbalgala ter gelegenheid van
het vijftigjarig jubileum. Paul Benning sprak onze
eregast toe met de woorden: ‘Reinier, dankzij
jou hebben velen de afgelopen vijftig jaar aan dit
clubje plezier beleefd. Jij had de victorie van de
winnaar, wij mochten in jouw schaduw mee.’
Nieuw bewind
In de afgelopen jaren heeft het clubje getoond
nog jarenlang mee te kunnen. De groep bestaat
momenteel uit ongeveer twintig leden, in leeftijd
variërend van begin twintig tot boven de zeventig.
Paul Benning heeft gemeend al zijn bestuurlijke
functies voor de club ter beschikking te moeten
stellen, zodat hij al zijn aandacht en energie op het
voetballen kan richten. Ook bij hem beginnen de
jaren te tellen. Hij heeft nog één doel voor ogen:
hij wil het record als actief speler – nu nog met 72
jaar in handen van Ruud van Wijnen – proberen
te breken.
Een driemanschap heeft de leiding overgenomen: Jan Willem Bruins (voorzitter), Theo Bloks
(secretaris) en Rob van de Ploeg (penningmeester). Bij zijn aantreden dankte de nieuwe voorzitter de aftredende voorzitter/secretaris/penningmeester voor het vele werk dat hij voor het clubje
gedaan heeft. En met verwondering keek hij terug
op het ontstaan en de ontwikkeling van wat ooit
als het trimclubje van Reinier Paping begon. Hoe
is het mogelijk dat een clubje zo lang blijft bestaan,
zonder dat er een echte organisatie achter staat.
Er is geen bestuur, er zijn geen officiële leden, er is
geen inschrijving bij de Kamer van Koophandel,
het clubje heeft niet eens een officiële naam. En
toch bestaat het al meer dan vijftig jaar en hebben
sommige leden meer dan duizend wedstrijden
gespeeld.
Reinier Paping,
initiator en boegbeeld
van het voetbalclubje
EZPVV, tijdens het
Groot Voetbalgala in
de Proosdij, januari
2013. Rechts met rode
pet Paul Benning.
(Foto’s Jan Willem
Bruins)
ZHT2 2014 EPOS.indd 24 23-07-14 11:47
zwols historisch tijdschrift 69
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 11: Een avondje uit in Zwolle
(juli – december 1964)
Jan van de Wetering (67) verplaatst zich vijftig jaar Jan van de Wetering
terug in de tijd. Hij laat zich verrassen door wat hij
in de kolommen van de Zwolse Courant tegenkomt
over de stad van zijn jeugd. Zelf herinnert hij zich
weinig tot niets van de hier beschreven gebeurtenissen. Overdag vulde hij duizenden elementennota’s
in bij de Belastingdienst in het Gouverneurshuis bij
het Kerkbrugje. Daarop stonden de inkomens en
vermogens tot achter de komma vermeld van alle
‘aangeslagen’ Zwollenaren. In zijn vrije tijd was hij
zo bezeten van het maken van ‘experimentele foto’s’,
dat hij weinig oog had voor de stad waarin hij
woonde. Terug naar Zwolle in de jaren zestig is voor
hem een inhaalslag.
Middenin de jaren zestig lijkt het leven
in Zwolle rustig voort te kabbelen. Het
stadsbestuur dacht daar anders over:
de stad werd in 1964 voortvarend ingericht voor
de nieuwe tijd die meer inwoners, meer economische bedrijvigheid en meer verkeer zou brengen.
Er kwam weer een stuk van de nieuwe rondweg
gereed, het Zwolle-IJsselkanaal werd geopend, de
eerste werkzaamheden voor de demping van de
negentiende-eeuwse Willemsvaart aan de Veerallee gingen van start en de raad zette de discussie
voort over de sanering van de binnenstad en de
bouw van een nieuw stadhuis.
Teleurstellingen waren er ook: de door Zwolle
fel begeerde Technische Hogeschool ging naar
Twente. Onze stad opende zes nieuwe kleuterscholen, dat dan weer wel. Wat de sport betreft
leek er een einde te komen aan de al tientallen
jaren durende spanningen tussen de voetbalclubs
Zwolsche Boys en PEC. De beide kemphanen gingen in 1964 eindelijk praten over samenwerking.1
Naast deze voor Zwolle ‘grote’ gebeurtenissen
waren er in 1964 weer overstelpend veel kleinere
voorvallen, historisch gruis dat doorgaans de
geschiedenisboeken niet haalt. Zo was er op een
avond in augustus een dronken man die wankelend de verkeerde deur binnenstapte: die van het
politiebureau. In zijn hand droeg hij volgens de
Zwolse Courant ‘een portie sateh, een vleesgerecht
dat men bij de chinees-indische restaurants kan
kopen.’ Zijn naam wist hij nog wel en ook dat hij
in 1727 (geen typefout) was geboren. De uitleg
van de journalist wat precies ‘sateh’ is, maakt duidelijk dat ‘eten van de Chinees’ in 1964 nog geen
gewone kost was. En dat terwijl restaurant Wen
Chow al in 1945 was geopend in de Walstraat
(later Sassenstraat), in 1951 gevolgd door restaurant Shanghai op het Eiland.2
Wat is er te doen?
Eten bij de Chinees of gaan eten bij wat voor restaurant ook, was in 1964 onder Zwollenaren nog
allerminst een ingeburgerde gewoonte zoals nog
duidelijk zal worden. En in wat breder perspectief,
afgezien van kermissen en zomerfeesten kwamen
ze niet gauw de deur uit. Kwam dat omdat ze daar
geen zin in hadden, of was er domweg te weinig
te doen in Zwolle? Een anonieme journalist van
de Zwolse Courant vroeg zich dat ook af en nam
op een warme dinsdagavond de proef op de som.
Het was 7 juli 1964. Hij ging om acht uur de straat
op en noteerde op beeldende wijze wat hij zag.
Zijn eerste waarneming is al veelzeggend: ‘Op de
Langenholterweg zit een man voor het open raam
met zijn voeten in een teiltje water en kijkt naar de
blauw stralende beeldbuis.’3
Gewoon thuisblijven lijkt een gewoonte van
meer Zwollenaren. We volgen, verspreid over dit
artikel, het voetspoor van de journalist:
Zwolle, 7 juli 1964, acht uur
‘De rubriek Wat is er te doen op de stadspagina van
deze krant vertelt dat we kunnen kiezen uit twee
ZHT2 2014 EPOS.indd 25 23-07-14 11:47
70 zwols historisch tijdschrift
films. En dan is er nog de expositie Catastrophe
in park Eekhout. Om acht uur is de Diezerstraat
praktisch leeg. We tellen er twaalf mensen. De terrasjes op de Grote Markt bieden aan negen mensen
in totaal, uitzicht op een uitgestorven plein. In de
Kroon kopen 204 mensen een kaartje voor De mannen met de vijf paspoorten. In de Buitensociëteit
kunnen 53 mensen kiezen uit meer dan duizend
stoelen voor de film ’t Is feest vandaag. In Odeon is
niets te doen.’4
André van Duynen
Het is de stilte voor de storm: in de weken daarna
vindt net als in het jaar daarvoor De Zwolse Kunstmarkt op de Suikerberg plaats. Het woord ‘kunstmarkt’ dekt de lading niet helemaal: duizenden
Zwollenaren komen vooral af op de optredens
van vele regionaal en landelijk bekende artiesten.
Al dagen eerder is de wandelroute over de singels
en door het park feestelijk met gekleurde lampjes
versierd. Tegelijkertijd blijkt het gemeentebestuur
de economische belangen van de stad niet uit het
oog te verliezen. Als dank voor de grote financiële
bijdrage van Scania-Vabis aan de Zwolse kunstmarkt mocht de Zweedse zaakgelastigde B. Holmquist het feest openen. De vestiging van vrachtwagenfabrikant Scania-Vabis op industrieterrein de
Grote Voort was een belangrijke stap voorwaarts
voor de plannen van Zwolle om meer industrie
naar de stad te halen. In januari 1965 zou prins
Bernhard de vestiging openen.
Gezien de optredende artiesten lijkt het meer
een feest voor oud dan voor jong: zangeres Corry
Brokken (winnares van het songfestival van
1957), tv-omroepster Karin Kraaykamp, die op de
Suikerberg als gastvrouw optrad, het orkest van
trompettist Willy Schobben met zanger John de
Mol en ook een opkomend talent: de zestienjarige
imitator André van ‘Duynen’, een paar dagen later
correct aangeduid als André van Duin. Andere
bekende namen waren zangeres Rita Corita (‘Koffie, koffie, lekker bakkie koffie’), het vioolduo Sem
Nijveen en Benny Behr en het Ballroomorkest van
Jan Corduwener.5
Was er dan helemaal niets voor jongeren?
Toch wel, op 27 juli, ruim twee weken na opening
van het festival was de Suikerberg volgens een
recensent van de Zwolse Courant herschapen
in een ‘Rocky Mountain’. Erg waarderen kon hij
de optredens van onder andere de Gamblers, en
De fabriek van ScaniaVabis in aanbouw,
zomer 1964. Op de
achtergrond is het
uitbaggeren van het
nieuwe Zwolle-IJsselkanaal zichtbaar.
(Archief Scania-Vabis)
Rechts: Het domein van
kunst en vertier, kunstmarkt op de Suikerberg
juli 1964. (Zwolse Courant)
ZHT2 2014 EPOS.indd 26 23-07-14 11:47
zwols historisch tijdschrift 71
Jerry en zijn Vaillant Fighters uit Kampen niet:
‘De harde rock en de beat knalden door het oude
geboomte, maar veroorzaakten niet veel opwinding onder de tieners, die in grote getale naar het
lido waren getogen. De emotie beperkte zich tot
wat heupengezwaai en een enkele aanmoedi

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2014, Aflevering 1

Door 2014, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

31e jaargang 2014 nummer 1 – 8,50 euro
Zwols Historisch Tijdschrift
Het Raadsel EM
Schilder zonder oeuvre
of oeuvre zonder schilder
ZHT1 2014.indd 1 22-04-14 14:57
Suikerhistorie
Café-restaurant Het Poolsch Koffiehuis
Bijna honderd jaar lang was het Poolsch Koffiehuis gevestigd in het pand Melkmarkt 8. Anders
dan de naam tegenwoordig doet vermoeden, was
een koffiehuis vroeger de benaming voor een
eenvoudig café. Naast koffie werd er ook alcohol
geschonken. Ook in andere steden in Nederland
waren koffiehuizen met deze naam. Waar de
naam vandaan komt, weet ik niet. Het kan samenhangen met de manier waarop de koffie bereid
werd of misschien dat de spreekwoordelijke Poolse landdag er iets mee te maken heeft: oeverloze
discussies zonder tot een besluit te komen. Na te
veel alcohol komt dit nog al eens voor.
Sinds 1877 stond A. Blocks achter de toog in
het Poolsch Koffiehuis, H. Verbeek volgde hem in
1896 op. G.J. Demmer nam de zaak in 1920 over
en werd na zijn overlijden in maart 1960 opgevolgd door zijn zoon A.H.J. Demmer. In Zwolle
was deze zaak ook wel bekend als café Demmer.
Fameus was het zespoots kolombiljart uit de
Zwolse biljartfabriek van J.A. Hoffscholze. Demmer sr. was voorzitter van de afdeling Zwolle van
de Nederlandse Horeca Bond. Op de eerste etage
hadden tal van Zwolse verenigingen hun vergaderplek.
Op 11 maart 1967 opende de heer Lo in dit
pand een Chinees-Indisch restaurant onder de
naam Asia. Het was daarmee het vijfde Chinese
restaurant in Zwolle.
Sinds 1999 vindt men hier het dranck- en
speijslokaal De Vier Jaargetijden. Muziek van
Vivaldi is er niet te horen maar je kunt er wel goed
eten en drinken tegen een redelijke prijs. Verwijzend naar de naam van de zaak is er elk seizoen
een verfrissend biertje. En dat gaat er altijd in!
2 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
Melkmarkt 8 anno 2014. (Foto Jan van de Wetering)
(Collectie ZHT)
ZHT1 2014.indd 2 22-04-14 14:57
Omslag: Portret van een vrouw met familiewapen Holt, 1648, gesigneerd
met de in elkaar geschoven letters EM.F. ( Coll. het Vrouwenhuis, Zwolle.
Foto H. Westerink)
zwols historisch tijdschrift 3
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 2
Het raadsel EM
Schilder zonder oeuvre
of oeuvre zonder schilder Saskia Zwiers 4
De Wipstrikkerallee in vogelvlucht
Annèt Bootsma – van Hulten 12
De betonnen muren bij de Vecht
Verstrekte informatie is historisch onjuist
Willem van der Veen 15
Een Zwolse onderneming tijdens de Eerste
Wereldoorlog Annèt Bootsma – van Hulten 16
Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 3: Van betutteld blaadje naar
kloek dagblad Willem van der Veen 23
Wipstrikkerallee Henk de Lange 31
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 10: Bovenmaatse kapsels en
ondermaatse rokjes (januari – juni 1964)
Jan van de Wetering 32
Mededelingen 38
Auteurs 41
Redactioneel
I
n dit eerste nummer van 2014 probeert Saskia
Zwiers het raadsel van de maker van een aantal portretten uit het midden van de zeventiende eeuw op te lossen. Deze schilderijen in het
Zwolse Vrouwenhuis werden altijd aan Eva van
Marle toegeschreven, maar ze zijn hoogst waarschijnlijk door Evert Moerman geschilderd. Van
hem waren tot nu toe geen schilderijen bekend!
Veel Wipstrikkerallee in deze aflevering. Aan
de hand van een luchtfoto uit 1960 beschrijft
Annèt Bootsma veranderingen van voor en na die
tijd. Dezelfde straat inspireerde Henk de Lange
tot een prachtig gedicht.
Dit jaar is het honderd jaar geleden dat de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Wat voor consequenties dit zoal voor een Zwols bedrijf had, laat Annèt
Bootsma zien naar aanleiding van een lezing over
dit onderwerp die Oeds de Leeuw jr. in 1938 voor
zijn Zwolse Rotaryclub hield.
De betonnen muur bij de Vecht stamt uit
1938, beschrijft Willem van der Veen. Het grote
bord ter plekke geeft onjuiste informatie.
Onze twee series, over de krant van Tijl en
Zwolle in de jaren zestig, hebben vanwege het
vorige themanummer allebei een extra lange aflevering. Willem van der Veen neemt dit keer de
uitgave en de naamsveranderingen van de krant
in de eerste helft van de negentiende eeuw onder
de loep. Jan van de Wetering schrijft weer onnavolgbaar over werk, mode en jongerencultuur in
1964.
Tenslotte nog uw aandacht voor de Mededelingen, waarin de nieuwe wijze van ledenadministratie en contributie-inning van de ZHV
beschreven staat. En uw aandacht voor de rondleidingen die Saskia Zwiers naar aanleiding van
haar artikel voor leden van de ZHV in het Vrouwenhuis zal geven.
ZHT1 2014.indd 3 22-04-14 14:57
4 zwols historisch tijdschrift
I
n de eerste dagen van het jaar 1875 loopt
directeur mr. Willem Steven van der Gronden (Zwolle 1814-1887) samen met de gouvernante door het Zwolse Vrouwenhuis om een
inventaris van de inboedel te maken. Hij is een
ver familielid van stichteres Aleida Greve (Zwolle
1670-1742) en daarom mag hij directeur zijn van
haar hofje voor bejaarde vrouwen aan de Melkmarkt. Met uitzondering van de kamertjes van de
bewoonsters noteert Van der Gronden nauwgezet
wat zich in alle ruimtes bevindt. Zo ook in de
‘Grote Sael’ (nu de regentenkamer), ooit de mooie
kamer van Aleida Greve. Volgens het reglement
houden de oude vrouwen hier van september
tot aan Pasen hun ‘verplichte samenkomst’. Dat
deden ze maar wat graag want tot de komst van
kachels in 1900 is het, afgezien van de keuken, de
enige verwarmde ruimte in huis.
De directeur is zeer geïnteresseerd in de geschiedenis van het Vrouwenhuis en verwondert zich
misschien over het feit dat in deze kamer ook
de schilderijen van vier jonge vrouwen hangen.
Aleida vormde namelijk op jonge leeftijd een
schilderclubje met haar halfzus Cornelia van
Marle en twee nichtjes Holt. De schilder Willem
Beurs gaf hun les.
Maar naast de schilderijen van de amateurschilderessen hangen er in de Grote Sael nog zes
portretten. Vijf ervan zijn met de letters EM (of
EvM). F. gesigneerd en dragen het jaartal 1648.
De letters E en M zijn in elkaar geschoven en
vormen zo een monogram. Schilders kortten
toen wel vaker op deze manier hun naam in. De F
staat voor het Latijnse ‘fecit’ dat ‘heeft (dit werk)
gemaakt’ betekent. Volgens de inventaris van Van
der Gronden, waarvan een afschrift bewaard is
gebleven, zijn deze portretten gemaakt door Eva
van Marle.
Als hij in 1882 enkele van deze portretten in
bruikleen geeft aan de grote GeschiedkundigOverijsselsche Tentoonstelling in Zwolle wordt
die naam als verklaring voor de letters EM in de
catalogus vermeld. Misschien heeft hij ze zelfs
Portret van een vrouw met familiewapen Holt, 1648, gesigneerd met de in elkaar
geschoven letters EM.F. ( Coll. het Vrouwenhuis, Zwolle. Foto H. Westerink)
Het raadsel EM
Schilder zonder oeuvre of oeuvre zonder schilder
Saskia Zwiers
ZHT1 2014.indd 4 22-04-14 14:57
zwols historisch tijdschrift 5
voor die tijd nog wat laten bijwerken en de (op
éen na) nog onbekende familiewapens aan de
portretten laten toevoegen.
Op twee andere portretten (van een pastoor)
op deze tentoonstelling staat hetzelfde monogram. Maar in de catalogus worden dan de letters niet met Eva van Marle maar voorzichtig
met de schilder Emmanuel Murant of Meuron
(Amsterdam 1622 – Leeuwarden ca. 1700) in verband gebracht, die ook met EM signeert. Als een
volgende directeur twee Vrouwenhuisportretten van Eva van Marle uitleent aan de Nationale
Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in Den
Haag, die ter gelegenheid van het aantreden van
koningin Wilhelmina in 1898 wordt gehouden, is
haar naam ‘gevestigd’.Vanaf die tijd gaat de naam
Eva van Marle in de kunstgeschiedenis een eigen
leven leiden en worden meer schilderijen met de
signatuur EM aan haar toegeschreven. In totaal
gaat het nu om een tiental gesigneerde portretten
die tussen 1645 en 1654 zijn geschilderd en die
voornamelijk Zwolse personen afbeelden.
In de literatuur wordt ook de naam van de
Haagse portretschilder Everart Crynsz van der
Maes (Den Haag 1577 – ca. 1647) als verklaring
voor de letters EM genoemd, maar leven en ander
Portrettenwand in de
regentenkamer van
het Vrouwenhuis,
waarvan vijf met de
letters EM (of EvM). F.
gesigneerd zijn. (Foto
auteur – zichtbaar in de
spiegel – 2013)
ZHT1 2014.indd 5 22-04-14 14:57
6 zwols historisch tijdschrift
werk van zowel Emmanuel Murant als Everart
van der Maes hebben weinig met deze regio of dit
soort portretten te maken.
Portretten
De schilderijen die dit specifieke monogram EM
dragen, zijn allemaal portretten. De geportretteerden zijn tot aan borst of heup afgebeeld, nooit ten
voeten uit. Van de schilder zijn geen landschappen
bekend, geen stillevens, historische onderwerpen
of de toen zeer in de mode rakende genrevoorstellingen, die scènes uit het dagelijks leven weergeven.
In musea in Kampen, Utrecht, Zwolle en
in Birmingham, USA, hangen werken van de
schilder EM. Ook in enkele particuliere collecties
bevinden zich dergelijke portretten. De eigenaren
zijn dan vaak nazaten van adellijke lieden met een
huis in Zwolle en een havezate elders in Overijssel. Dan draagt de riddermatige persoon op het
portret een harnas.
De afgebeelde figuren zijn vaak in een geschilderde ovaal gevat, tegen een donkere, onbestemde achtergrond. De manier van schilderen is
nogal vlak en hard. De kleding is bij verschillende
personen vaak bijna hetzelfde, tot op de knoopjes
en de plooi in hun mouwen toe. Dat zou kunnen
wijzen op een snelle productie waarbij de kleding
al geschilderd was voor het hoofd van de geportretteerde erboven werd geschilderd. Dat scheelde
de schilder veel tijd en de geportretteerde ook veel
geld.
De meest bijzondere werken van de schilder
EM zijn de portretten van de Zwolse pastoor
Volkert Herkinga / Folkert Herkinge (Groningen
1586 – Zwolle 1662) die ook op bovengenoemde
Zwolse tentoonstelling in 1882 waren te zien. Dit
keer is de geportretteerde niet gevat in een ovaal
maar staat hij in een duidelijk gedefinieerde ruimte, omringd door voorwerpen.
De schilder beeldt in 1650 de pastoor op twee
manieren af: in een zwart wambuis met bruine
tabbaard, leunend op een tafel waarop zijn bonnet
(muts) ligt en in de andere hand een rozenkrans,
en nog een tweede versie waarop hij in vol ornaat
als priester is te zien, staand voor een altaar met
zilveren kandelaars, terwijl hij de zegen uitspreekt
na de mis.
Herkinga was de eerste pastoor van de statie
Onder de Bogen, die voortkomt uit een roomskatholieke schuilkerk in het huis van de rijke
weduwe van jonker Wolfgang de Sweersen in de
Bitterstraat. De pastoor koopt na haar dood in
1641 in het geheim haar huis voor de statie. Het
kan zijn dat de kinderen De Sweersen, en wellicht
vooral Sophia (ca. 1600-1679) die als klopje de
pastoor praktische hulp verleende, de opdracht
voor de twee portretten heeft gegeven. In een
inventaris uit 1666 van de statie van meubelen
die bij juffer de Sweersen berusten, komt de
Portret van pastoor
Volkert Herkinga,
1650. (Coll. Museum
Catharijneconvent,
Utrecht, foto Ruben de
Heer)
ZHT1 2014.indd 6 22-04-14 14:57
zwols historisch tijdschrift 7
omschrijving ‘twee conterfeitsels van salige heer
Volquerus’ voor.
Beide schilderijen waren oorspronkelijk in
het bezit van de Sint Michaëlparochie, de opvolger van de statie. Eén bevindt zich nog in Zwolle,
de ander werd in 1964 verkocht aan het Catharijneconvent in Utrecht. De Sint Michaëlparochie
ging in 2001 op in de Thomas a Kempisparochie.
Schilderende vrouwen
Sinds 1993 hou ik me bezig met onderzoek naar
de schilderessen van het Vrouwenhuis. Naast het
werk van de vier amateurschilderessen en de mysterieuze Eva van Marle hangt er ook werk van een
andere Zwolse ‘penseelprinses’, de schilderes Aleijda Wolfsen (Zwolle 1648-1692). Zij woonde tot
haar dood in het kraambed in het pand dat Aleida
Greve en haar zusters in 1706 van de erfgenamen
kochten.
Onderzoek naar vrouwen in de archieven is
niet zo makkelijk. Ze zitten vaak verscholen achter mannen omdat ze (tot 1957) niet handelingsbekwaam zijn. Ook al zijn ze in de zeventiende
eeuw met 25 jaar volwassen, een mannelijke
voogd (momber) of de echtgenoot is altijd voor
hen verantwoordelijk. Voor vrouwen ligt de keuze tussen óf huwelijk en moederschap óf een religieus, celibatair leven, maar na de Reformatie zijn
niet veel kloosters meer over. Een beroep kiezen
of in het openbaar bestuur plaatsnemen is geen
optie. Vrouwen konden over het algemeen geen
opleiding volgen of lid worden van een gilde, de
organisaties waarin vanaf de Middeleeuwen allerlei beroepsgroepen zich verenigden. Als een schilder lid is van het plaatselijke gilde en als meester
is erkend, mag hij zijn werk signeren, in deze stad
verkopen en er opdrachten aannemen.
Het gildelidmaatschap is voor vrouwen niet
verboden, zoals dat bijvoorbeeld voor Joden het
geval was, maar het was eenvoudig ondenkbaar.
Een uitzondering is de weduwe. Zij heeft de handelingsbekwaamheid van haar overleden man
gekregen. De weduwe van een gildelid mag tot
haar hertrouwen de zaak van haar overleden man
met de hulp van een meesterknecht voortzetten.
Ook de dochter van een meester kan voor een
lagere contributie gildedochter blijven. Alleen in
de handel, dus vooral bij het Sint Nicolaas- of kramersgilde, komen we relatief veel vrouwen tegen.
De meeste kansen om toch zelf haar talent
als schilder te beproeven, heeft de dochter of zus
van een kunstenaar. In de werkplaats kan zij een
opleiding krijgen tussen de andere leerlingen zonder dat het geld kost.
Lessen in tekenen en schilderen zijn ook
voor een jong meisje uit een welgesteld milieu
onmisbaar, maar een professioneel kunstenaarschap is niet de bedoeling. De begaafde Gesina ter
Borch (Zwolle ged. 1631-1690) kreeg voor haar
Portret van pastoor
Volkert Herkinga,
1650. (Coll. Stedelijk
Museum Zwolle, bruikleen Sint Michaëlparochie Zwolle)
ZHT1 2014.indd 7 22-04-14 14:57
8 zwols historisch tijdschrift
tekentalent niet dezelfde aandacht van haar vader
Gerard ter Borch sr., voormalig kunstenaar, als
haar broers.
Met het huwelijk is het kunstenaarschap ook
meestal voorbij zoals bij de Haarlemse schilderes
Judith Leyster (Haarlem 1609 – Heemstede 1660),
die met een collega trouwt. Zij is tot nu toe de
enige vrouw die voor haar huwelijk als meesterschilder ingeschreven stond bij het Sint Lucasgilde en een eigen werkplaats had met enkele leerlingen. Bij andere vrouwen lijkt het meer een soort
erelidmaatschap omdat ze al beroemd zijn. Na het
huwelijk werken schilderende vrouwen vaak nog
mee aan het oeuvre van hun echtgenoot of vader
of aan het verhandelen van zijn kunst.
Feit blijft dat er in de zeventiende eeuw opvallend veel vrouwen werkzaam zijn in de schone
kunsten, hetzij uit liefhebberij, zoals Aleida Greve
en haar penseelzusters, hetzij bijna professioneel.
En juist in Zwolle is toevallig het werk van veel
schilderende vrouwen bewaard gebleven.
Mysterieuze schilderes
De levensverhalen van de zes schilderessen van
het Vrouwenhuis zijn opgenomen in het Digitaal
Vrouwenlexicon Nederland, een website met meer
dan duizend biografieën van vrouwen. Uit deze
verzameling internetbiografieën werd in 2013
het succesvolle boek 1001 vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis samengesteld. Na overleg met
samenstelster en medeauteur Els Kloek werd Eva
van Marle echter niet in het boek opgenomen. De
reden is simpel: ik begon steeds meer te twijfelen
aan het bestaan van Eva van Marle. In de archieven is namelijk ondanks uitgebreid onderzoek
omstreeks het midden van de zeventiende eeuw
geen spoor van een vrouw met deze naam te ontdekken. Is Eva van Marle soms afkomstig uit een
van de twee plaatsjes Marle die Overijssel rijk is ?
Zij zou in de eerste twee decennia van de zeventiende eeuw geboren moeten zijn. Is zij familie
van de Egbert Berents uit Marle bij Vorchten (nu
Gelderland) die trouwt met de Zwolse Geertruida
van Sonsbeeck en zo eigenaar wordt van de Gouden Kroon, een bierbrouwerij in de Voorstraat?
Van de verkoop van deze grote brouwerij kan
Aleida Greve later haar (Oude) Vrouwenhuis
stichten. In de stamboom van deze magistraatsfamilie is Eva echter niet te vinden.
De enige bron voor haar naam is de inventaris
van Van der Gronden uit 1875. En waar hij zijn
kennis vandaan haalde, is helaas niet bekend.
Zijn moeder heette Helena Eva van Marle en is de
kleindochter van Helena Eva Golts, een achternicht van Aleida Greve. De naam Eva komt dus
uit de familie Golts. Ook de aanwezigheid van
schilderijen van Cornelia van Marle, lid van het
clubje amateurschilderessen rondom Aleida Greve, zou de naamkeuze beïnvloed kunnen hebben.
Een nieuwe EM
De twijfel aan het bestaan van Eva van Marle werd
nog vergroot omdat er in dezelfde tijd in Zwolle
een wel bij naam bekende schilder actief was met
dezelfde initialen, namelijk Evert Moertman of
Moerman. Zijn naam duikt op in een register met
namen van leden van het Zwolse Sint Lucasgilde
uit ca. 1639. Naast goudsmeden, kistenmakers
(schrijnwerkers), glazenmakers, wielmakers,
zadelmakers, tinnegieters en boekdrukkers
en -binders worden hierin ook zes schilders
genoemd. Of daarmee alleen de ‘fijnschilders’
worden bedoeld, makers van verfijnde afbeeldingen op paneel en doek, of ook de ‘grofschilders,’
die wij tegenwoordig huisschilder zouden noemen, is niet helemaal duidelijk. (In 1652 zouden
Register van namen
van het goud- en zilversmedengilde, detail
met de namen van zes
schilders, ca. 1639.
(HCO, Stadsarchief
Zwolle, inv.nr. 1651,
foto auteur 2013)
ZHT1 2014.indd 8 22-04-14 14:57
zwols historisch tijdschrift 9
de schilders en de glazenmakers zich weer hebben
afgescheiden van het Sint Lucasgilde).
Afgezien van de bekende ‘Gerrit’ ter Borch
worden Gerrit die Brun, Albert Verssevelt,
Johannes Castelanus en Jacup Stra(e)ts genoemd,
schilders over wie (nog) niet zo veel bekend is.
De eerste naam moet wel op Gerard ter Borch de
jonge (Zwolle 1617 – Deventer 1681) slaan, de
bekendste telg uit de Zwolse schildersfamilie. Zijn
vader Gerard ter Borch de oude, ook opgeleid als
schilder, heeft na zijn trouwen in 1613 allang zijn
palet aan de wilgen gehangen. Ondanks zijn jonge
leeftijd – nog maar twintig jaar – is hij al lid van
het gilde. Vier jaar daarvoor had het Sint Lucasgilde in Haarlem hem al als meester-schilder erkend.
Junior heeft Zwolle als thuisbasis maar is in de
jaren dertig en veertig van de zeventiende eeuw
vaak voor lange perioden elders in Europa: na de
lessen van zijn vader eerst voor een vervolgopleiding in Amsterdam, Haarlem en Londen, later
reizend naar Madrid en Munster. In Zwolle, een
stad met bijna 10.000 inwoners die na de Vrede
van Munster (1648) aan een vredige, tamelijk welvarende periode begint, is klandizie genoeg voor
een portretschilder. De zesde van de genoemde
schilders is de tot nu toe onbekende Evert Moertman.
Evert Moertman of Moerman
Bij het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag waar gegevens over duizenden westerse kunstenaars en ook op internet
geraadpleegd kunnen worden, is Evert Moerman
(of Moertman) niet bekend. In de Zwolse archieven is hij echter wel terug te vinden, zij het dat de
gegevens sporadisch zijn. In een tijd dat er geen
sprake is van een vaste schrijfwijze van namen, is
hij waarschijnlijk dezelfde persoon als de Evert
Moorman, zoon van Everhardt, die in 1634 in
Zalk trouwt met Antonetta (Toontje), dochter
van de doopsgezinde goudsmid Thomas Schimmelpenninck (Zutphen 1578 – Zwolle 1653) uit de
Diezerstraat. De goudsmid is afkomstig uit Zutphen en verwant aan de tak die zich Schimmelpenninck van der Oye noemt. Hij is sinds 1604
burger van Zwolle (en een directe voorvader van
raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck
(1761-1825). Deze man bezit in 1633 ook een huis
in de Sassenstraat, naast de ouders van de schilder
Hendrik ten Oever, dat hij verhuurt.
Ongetwijfeld is hij ook dezelfde als de Evert
Moerman die op 2 augustus 1639 burger van
Zwolle wordt. Hij wordt dan meester-schilder
genoemd en is afkomstig uit Antwerpen. Het
Portret van Joost/Justinus van Moerkerken,
1645. Coll. Birmingham Museum of Art,
Alabama, U.S.A. Gift
of Victor H. Hanson, II
ZHT1 2014.indd 9 22-04-14 14:57
10 zwols historisch tijdschrift
burgerschap van een stad is de eerste voorwaarde
om lid te mogen worden van een gilde. Hij is
dus tot 1644, als de goud- en zilversmeden zich
gaan verenigen in een afzonderlijk gilde, ook een
gildebroeder van zijn schoonvader of van zijn
zwager die ook Thomas Schimmelpenninck heet
en goudsmid is.
Eén van de oudste portretten van de schilder
EM zou dat van een andere goudsmid zijn die
rond 1630 in de Diezerstraat woont, Joost (Justinus) Jansz van Moerkerken (ovl. Zwolle 1649).
Het is 1645 gedateerd. Van Moerkerken komt
oorspronkelijk uit Delft, is in 1610 te Zwolle
getrouwd met Maria ter Borch en een zwager
van Gerard ter Borch senior. Van Moerkerken is
dan pas keurmeester geworden van het nieuwe
goudsmedengilde, een goede aanleiding om een
portret te laten schilderen. Niet door zijn neefje
Gerard ter Borch de jonge maar door de schilder
EM. (Later schilderden Gerard ter Borch de jonge
en zijn broer Harmen wel jongere leden van de
familie Van Moerkerken).
De naam ‘Justinus van Moerkerken’ staat achterop het schilderij geschreven. Maar, zoals vaak
het geval is met portretten, helemaal vast staat dat
niet want het familiewapen lijkt volgens het RKD
later geschilderd. Ook de vermelde overlijdensdatum (16 oktober 1649) klopt niet helemaal, want
volgens de Zwolse archieven wordt hij reeds een
maand eerder, op 16 september 1649 in de Grote
Kerk begraven. Op de voorkant staat dat zijn leeftijd 64 jaar is, dan zou hij in 1581 of 1582 in Delft
geboren moeten zijn. Dat valt helaas niet te controleren omdat er geen doopboeken uit Delft van
voor 1616 bewaard zijn gebleven.
Het is tot nu toe wel het oudste bekende schilderij van EM. En een levendig portret, zonder
geschilderde ovaal: met zijn uitnodigende handgebaar lijkt het alsof de man ons iets wil zeggen.
Van Antwerpen naar Zwolle
Zwolle is blijkbaar aantrekkelijk genoeg voor een
meester-schilder uit Antwerpen. Na de bezetting
van het welvarende Antwerpen door de Spaanse
troepen in 1585 zijn veel inwoners naar de Noordelijke Nederlanden gevlucht. Een vlucht van
rijke en hoogopgeleide mensen die enkele decennia aanhoudt en waar veel steden hun voordeel
mee doen.
De bekendste Antwerpenaar in Zwolle is
Zacharias Heyns (Antwerpen ca. 1566 – Zwolle ca.
1638), de drukker, schrijver en schoolmeester in
de Voorstraat, bevriend met Willem Bartjens, die
in 1605 is gearriveerd.
Mocht Moerman ook in Antwerpen geboren
zijn, rond 1610, dan zou hij verwant kunnen zijn
aan de daar werkzame schilder Jacques Moermans (Antwerpen 1602-1653). Leven en werk
van deze schilder werden bepaald door dat van
de bekende schilder Peter Paul Rubens. Ook is in
Antwerpen in de zeventiende eeuw een goudsmedenfamilie met die naam actief.
Het gaat Moerman voor de wind, mede dankzij
zijn huwelijk. Een dienstmeid die in 1638 wil
trouwen, woont in huis bij ‘meester Evert de
Schilder’. Blijkbaar is hij door zijn beroep zo
bekend dat een achternaam niet nodig is. Het
paar krijgt twee dochters en een zoon, Lijsbeth,
Dorothea en Thomas. Hun dopen zijn niet te
vinden, wat er op kan duiden dat het echtpaar net
als (schoon)vader ook doopsgezind is. De volgelingen van Menno Simons (1496-1561) geloven
namelijk dat de doop een vrijwillige keus moet
zijn als iemand volwassen is. Dat is een doorn in
het oog van de gezaghebbende gereformeerde
overheid die de kinderdoop voorstaat. Moermans
zwager Thomas wordt ‘anabaptist’ genoemd als
hij in 1640 met een doopsgezind meisje uit Kampen trouwt en ook zijn zoon Thomas Moerman
moet in 1674 trouwen op het Raadhuis omdat de
gereformeerde overheid precies in de gaten wil
houden wie doopsgezind is. Door hun geloofsovertuiging zijn doopsgezinden van publieke
ambten zoals lid worden van meente of magistraat uitgesloten. Militaire functies weigeren ze.
Blijkbaar werd hun lidmaatschap van het gilde
nog wel gedoogd maar keurmeester worden zit
er niet in. Alleen Toontjes broer Hendrik Schimmelpenninck (Zwolle 1611-1673) bekeert zich
tot de ‘ware gereformeerde religie’ en wordt later
burgemeester van Zwolle.
De doopsgezinden komen vanaf 1638 bij
elkaar in een schuilkerk in de Wolweverstraat.
ZHT1 2014.indd 10 22-04-14 14:57
zwols historisch tijdschrift 11
Volgens het vuurstedenregister van 1682 bezitten
de Schimmelpennincks en een ‘Toonis Moorman’
huizen in de straat waar later de Doopsgezinde
kerk zal worden opgetrokken.
In 1642 koopt Evert Moerman met zijn vrouw
Toontje een graf in de Grote Kerk waarvan de
zerk vandaag de dag nog langs de zuidwand te
vinden is. ‘Everhardt Moerman en Toentien
Schimmelpenninck / Ao 1642’ staat in de steen
gebeiteld, met hun familiewapens. Hij bezit in
1643 ook de helft van ongeveer vijftien hectare
land langs de Nieuwe Wetering in de polder Mastenbroek. In 1653, na zowel de dood van zijn zwager Thomas als van zijn schoonvader, wordt hij in
het vuurstedenregister als eigenaar van het grote
pand in de Diezerstraat genoemd. In deze jaren
waart de pest weer eens door de Zwolse straten.
Toontje wordt in 1654 in hun graf te ruste
gelegd. Op 2 april 1659 wordt Evert Moerman bij
haar begraven.
Leermeester
Waar Evert Moerman zijn opleiding kreeg, is niet
bekend. Ook niet aan wie hij lesgaf.
Van Eva van Marle werd gezegd dat zij wel de
eerste leermeester zou kunnen zijn van de Zwolse
schilder Hendrik ten Oever (Zwolle 1639-1716)
vanwege de verwantschap met diens oudst bekende portret uit 1657. Stel dat Hendrik de leerling
van Moerman was geweest, dan zou diens dood
eind maart 1659 aanleiding voor de twintigjarige
leerling zijn geweest zijn schildersopleiding te
vervolgen bij zijn neef de schilder Cornelis de Bie
(Amsterdam ca. 1620-1664) in Amsterdam. Na
diens dood is Ten Oever in 1665 terug in Zwolle
en dan uitgegroeid tot een veelzijdig schilder,
meer dan alleen portrettist. Hetzelfde geldt voor
Gerard ter Borch de jonge die inmiddels internationaal aanzien heeft verworven met zijn portretten en genrestukken en zich vanaf 1654 in Deventer heeft gevestigd.
De wat stijve portretten in een geschilderde
ovaal van de Overijsselse en Gelderse adel worden
in de loop van de jaren vijftig van de zeventiende
eeuw voortgezet door de jongere schilder Theodor (Dirk) van Loonen (ca. 1620 – ovl. na 1701)
uit Zutphen. Hij schildert ook leden van de familie Schimmelpenninck van der Oye.
Over de schilder EM is het laatste woord nog niet
geschreven, maar de Zwolse kunstgeschiedenis is
voorlopig voor de zeventiende eeuw een schilder
rijker en mogelijk een schilderes armer.
Gratis rondleiding voor leden van de Zwolse
Historische Vereniging
Op zaterdag 17 mei wordt door de auteur om
11.00 en 16.00 uur voor de leden van de ZHV
een gratis rondleiding Van Marle of Moerman?
in het Vrouwenhuis gegeven, op vertoon van dit
tijdschrift. Voor meer informatie en voorwaarden: www.vrouwenhuiszwolle.nl/agenda
Graf van Evert
Moerman en Toontje
Schimmelpenninck in
de Grote Kerk, detail.
(Foto auteur 2013)
ZHT1 2014.indd 11 22-04-14 14:57
12 zwols historisch tijdschrift
De Wipstrikkerallee in vogelvlucht
Annèt Bootsma –
van Hulten Bij bewoners van de Wipstrikkerallee en
Herenweg circuleert sinds een paar jaar
een ongeveer vijftig jaar oude luchtfoto van
een stukje van de buurt. De foto is verspreid door
het echtpaar Dick en Ada Timmerman – Schutte,
sinds 25 jaar woonachtig op Wipstrikkerallee 85.
Hun band met deze plek is overigens veel ouder,
het perceel waar hun huidige huis op staat is al
120 jaar in het bezit van de familie.
Ada’s overgrootmoeder, mevrouw Ester-Wijtenhorst, kocht het perceel, dat toen nog doorliep
tot aan de Herenweg, aan het eind van de negentiende eeuw voor 1825 gulden. Het bijbehorende
huis werd vervolgens bewoond door haar zoon
Gerrit Ester, die een ijzerwarenwinkel op de hoek
Vechtstraat/Rhijnvis Feithlaan had. Gerrits dochter trouwde weer met H. Schutte, in Zwolle bekend
van het nog steeds bestaande schildersbedrijf. Zij
waren de ouders van Ada. In 1967 werd het oude
huis afgebroken en het huidige gebouwd.
W.G.J. Westera
Ada Timmerman kreeg de foto van haar oudklasgenoot de heer Marten Terwal, die op zijn
beurt weer over de foto beschikt omdat zijn
schoonvader de heer W.G.J. Westera hem indertijd gemaakt heeft. Westera was kapitein en
later reder van twee kustvaarders, de ‘Ysel’ en de
‘Overysel’. In 1949 verhuisde het gezin Westera
van de Van Lennepstraat naar Wipstrikkerallee
59. Het huis kreeg toen de naam ‘Voor Anker’
en om dit nog extra te illustreren lag er een groot
anker in de voortuin. Ook stonden er in de tuin
een grote scheepsschroef en een scheepsmast die
bij de trouwerijen van kinderen van het echtpaar
Westera werd volgehangen met scheepsseinvlaggen. Daarnaast werd de toegang tot het huis nog
gesierd met een vuurtoren. De heer Westera overleed in 1990, op 80-jarige leeftijd.
Westera haalde eind jaren vijftig zijn vliegbrevet, hij bestuurde zelf het vliegtuig van waaruit
de foto met zijn eigen woonhuis erop gemaakt
is. Zijn schoonzoon Marten Terwal heeft met het
bewaard gebleven vliegbrevetboekje van Westera
kunnen reconstrueren wanneer dit geweest moet
zijn. Dat was naar zijn zeggen nog niet zo eenvoudig, want alle vluchten werden wel genoteerd,
maar de bestemming werd niet altijd ingevuld,
er werd dan volstaan met de mededeling: rondvlucht.
Vanwege het feit dat de wintereiken (eiken
die hun verdorde blad langer vasthouden) aan
de Wipstrikkerallee al het blad hebben verloren,
moet de foto aan het eind van de winter of in het
vroege voorjaar gemaakt zijn. De schaduwen van
de bomen wijzen op een tijdstip rond het middaguur. In het vliegbrevetboekje vond Terwal een
vlucht die redelijk correspondeert met deze gegevens. Daaruit concludeert hij dat de vlucht plaats
vond op 24 maart 1960 vanaf vliegveld Teuge,
vertrek 11.25 en terug op Teuge om 12.20 met het
vliegtuigje PH-UCG.
Landelijk karakter
De foto geeft dus de situatie van 54 jaar geleden
weer. Op de voorgrond zijn achtereenvolgens de
woonhuizen Wipstrikkerallee 49 tot en met 59
zichtbaar, daarna verspringt de nummering en
krijg je Wipstrikkerallee 65 tot en met 71 en dan
tenslotte het braakliggende perceel Wipstrikkerallee 73/75 (dubbel nummer).
Opvallend is het landelijke karakter van het
gebied meteen achter de Herenweg, de parallel aan de Wipstrikkerallee lopende straat.
We zien de jaren dertig bebouwing van de
Herenweg, de Herfterweg, het Herfterplein en
de Vosmaerstraat. Het Herfterplein zelf is nog
niet aangelegd. Het gebied wordt verder nog
ZHT1 2014.indd 12 22-04-14 14:57
zwols historisch tijdschrift 13
ingevuld door tuinderijen, gelegen aan de Bonepadsweg, de Herfterweg – dit gedeelte was niet
verhard – en de Ossenkampsweg. Zie hiervoor
ook de opgenomen kaart van eind jaren vijftig.
Vanwege de bebouwingsplannen voor dit gebied
was de uittocht van de tuinders toen trouwens al
aan de gang, zij vertrokken in 1959 en 1960 met
name naar Heerde en Ankum. Linksboven op
de foto valt als zandbaan al een stukje tracé van
de Ceintuurbaan te ontwaren. Dit tracé, van het
Openluchtbad tot aan de Wipstrikkerallee, werd
al in 1937 aangelegd en pas eind jaren zestig
bestraat.
Linksboven liggen de huizen van de Bilderdijkstraat, in het verlengde waarvan nog (een
stuk van) het Openluchtbad valt te zien, met
daartegenover de tribune van PEC. Rechts in de
hoek ligt de autosloperij van Van Nief, die later
verplaatst werd naar de Bergkloosterweg.
Op de voorgrond vallen de relatief kleine eikenbomen aan de zuidkant van de Wipstrikkerallee op. Die kant van de laan was oorspronkelijk
beplant met beuken. Maar na de bebouwing in de
jaren twintig en dertig werden de takken ingekort,
waardoor er direct zon op de stammen kon schijnen. Dat bleek dodelijk voor de beuken.
Op de foto is rechts nog net een stukje van het
perceel Wipstrikkerallee 77 zichtbaar, de bebouwing daar werd kort na de foto gesloopt om plaats
te maken voor de ambtswoning van burgemeester
Roelen.
(Foto W.G.J. Westera)
ZHT1 2014.indd 13 22-04-14 14:57
14 zwols historisch tijdschrift
Het pand links daarnaast was net gesloopt,
hier kwamen de huisnummers Wipstrikkerallee
73 en 75, in de vorm van één pand met een afzonderlijke boven en -onderwoning. Het verhaal gaat
dat de oud-veekoopman Van Tongeren destijds
op dit perceel een bungalow wilde bouwen, maar
daar geen toestemming voor kreeg en daarom
besloot maar twee ‘bungalows’ op elkaar te zetten… Tegenwoordig is het weer een gewoon
enkel woonhuis, maar nog wel altijd met dubbele
benummering. Achter Wipstrikkerallee 67 zijn
goed de kassen te zien van de bloemisterij van
Gerrit Banck, die deze zaak in 1954 overgenomen
had. Zijn werkterrein liep van de Wipstrikkerallee
naar de Herenweg, en besloeg ook nog een gedeelte grond achter de panden Wipstrikkerallee 69 tot
en met 73/75. De familie Banck stopte in 1997 met
de bloemisterij, die toen ook werd opgeheven. Ze
wonen nu in een nieuw gebouwd huis op hun perceel aan de Herenweg.
Op het kaartje van eind jaren zestig is te zien
hoe het hele gebied achter de Wipstrikkerallee
– Herenweg inmiddels een grondige metamorfose had ondergaan, er lag een compleet nieuw
stratenplan met bijbehorende bebouwing. Deze
luchtfoto is daarom net op tijd genomen om nog
een stukje oud-Zwolle weer te kunnen geven.
* Met dank aan Gerrit Banck, Marten en Truus
Terwal- Westera en Dick en Ada TimmermanSchutte voor de verstrekte informatie.
Links: Detail uit kaart
van Zwolle eind jaren
vijftig. (Collectie
auteur)
Rechts: Detail uit
kaart van Zwolle eind
jaren zestig.(Collectie
auteur)
ZHT1 2014.indd 14 22-04-14 14:57
zwols historisch tijdschrift 15
De betonnen muren bij de Vecht
Verstrekte informatie is historisch onjuist
Willem van de Veen S
inds kort staat er bij de Vechtdijk, vlakbij de
Agnietenplas, een groot bord, waarop het
‘Overijssels Landschap’ informatie verschaft
over het natuurgebied ‘Buitenlanden Langenholte’. Naast bijzonderheden over de natuur leest
men ook uitleg over de oorsprong van de dikke
betonnen muren die daar op de dijk staan. Deze
dienden er toe om in oorlogstijd de doorgang van
tanks te verhinderen. Het is alleen jammer dat de
informatie op het bord van het ‘Overijssels Landschap’ historisch de plank mis slaat. De aanleg van
de muren wordt namelijk toegeschreven aan de
Duitsers in de Tweede Wereldoorlog. Er staat dat
deze verdedigingswerken tijdens de bezettingsjaren werden gebouwd door de Duitse ‘Organisation Todt’, die er Zwolse dwangarbeiders voor
zou hebben gebruikt.
Hoe kan het dan dat ik die muren daar al vóór
de Tweede Wereldoorlog in het landschap heb
zien staan? Als lagere schooljongen speelde ik
toen in die contreien vaak met mijn vriendje
Rein, zoon van de vlakbij wonende boer Snel,
op wiens erf mijn ouders een zomerhuisje hadden gehuurd.
De oplossing is eenvoudig. De verdedigingswerken werden in de mobilisatietijd van eind
jaren dertig opgetrokken door het eigen Nederlandse leger, dat bevreesd was voor een aanval van
de Duitse vijand via de Vecht en zijn dijken. De
betonnen kazemat naast de Agnietenplas, aan de
rand van de Vecht, is daar ook afkomstig van.
Wie de situatie ter plaatse bekijkt moet ook al
spoedig tot de conclusie komen dat de obstakels
voor de Duitsers tegen het einde van de oorlog
van geen enkel strategisch belang zouden zijn
geweest. De Organisation Todt kwam in Zwolle
pas in het laatste oorlogsjaar ’44/’45 in actie. De
Duitsers hielden zich toen – met de inzet van
gedwongen gravers uit onder meer Zwolle en
Twente – bezig met de aanleg van verdedigingswerken langs de IJssel.
De betonnen muren, verdedigingswerken tegen tanks, die al sinds eind jaren
dertig van de vorige eeuw dichtbij de Agnietenplas, op de Vechtdijk staan.
(Foto auteur)
Nog dichter bij de Agnietenplas staat ook nog steeds – vreedzaam – een betonnen kazemat, waaruit nooit een schot op Duitsers is gelost. Het mitrailleurgat
(zie midden op de muur) is al lang geleden dicht gemetseld. (Foto auteur)
ZHT1 2014.indd 15 22-04-14 14:57
16 zwols historisch tijdschrift
I
n het archief van de O. de Leeuwgroep bevinden zich twee volledig uitgeschreven lezingen
die de toenmalige directeur Oeds de Leeuw jr.
(1875-1954) aan het eind van de jaren dertig van
de vorige eeuw hield voor zijn mede-Rotarians
van de in 1930 opgerichte Rotaryclub Zwolle.
De eerste lezing is niet exact gedateerd, maar
stamt uit 1938. De Leeuw vertelt daarin over zijn
bedrijf en over de specifieke situaties die ontstonden na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.
Omdat die oorlog honderd jaar geleden begon,
geef ik deze lezing hieronder grotendeels weer.
Maar eerst nog een korte inleiding.
De firma O. de Leeuw en Oeds de Leeuw jr.
Oeds de Leeuw jr. werd in 1875 in Zwolle geboren. Drie jaar daarvoor had zijn vader, Oeds de
Leeuw sr. (1846-1916), zich vanuit Groningen in
Zwolle gevestigd en zich hier geassocieerd met de
eigenaar van een uit 1810 stammende winkel in
ijzerwaren aan de Diezerstraat. In 1892 zette De
Leeuw sr. deze zaak onder zijn eigen naam voort.
Hij gaf toen de transformatie van de oorspronkelijke detailhandel tot een groothandel verder
vorm. Uit het verhaal van De Leeuw jr. blijkt dat
die transformatie tijdens de oorlogsjaren ’14-’18
afgerond werd. Belangrijke afnemers van het
bedrijf waren smeden in een straal van ongeveer
zeventig kilometer rond Zwolle. Aardig is dat veel
van deze smeden in de loop der jaren uitgegroeid
zijn tot constructiebedrijven, machinefabrieken,
carrosseriebedrijven en landbouwmechanisatiebedrijven die nog altijd hun goederen betrekken van de bedrijven die onder de huidige O. de
Leeuwgroep ressorteren.
In de jaren negentig van de negentiende
eeuw begon De Leeuw naast ijzerwaren ook ijzer,
kachels, wasmachines en landbouwwerktuigen
te verkopen. Daarvoor moest de huisvesting uitgebreid worden, er werden panden gekocht aan
de Nieuwstraat, het Gasthuisplein en er verrees
in 1908 een imposant gebouw op het Rodetorenplein. Ter gelegenheid van het bezoek van
koningin-regentes Emma en de jonge koningin
Wilhelmina in 1895 aan Zwolle werd de firma
het predicaat hofleverancier verleend. In die tijd
werden er ook daadwerkelijk leveranties aan
de kroondomeinen in Apeldoorn gedaan, zoals
puntdraad (prikkeldraad) en gereedschappen.
De bedrijfsactiviteiten van O. de Leeuw waren tot
ver in de twintigste eeuw gestoeld op vier pijlers:
ijzerwaren, ijzer en staal (walserijproducten),
landbouwwerktuigen en huishoudelijke appaOeds de Leeuw jr.,
1875-1954. (Particuliere collectie)
Een Zwolse onderneming tijdens
de Eerste Wereldoorlog
Annèt Bootsma –
van Hulten
ZHT1 2014.indd 16 22-04-14 14:57
zwols historisch tijdschrift 17
raten. De onderneming ging zich vervolgens
steeds meer toeleggen op staal, ijzerwaren en
technische producten en werd een succesvolle
toeleverancier voor bedrijfsmatige afnemers. Drie
dochterondernemingen van de O. de Leeuwgroep
zijn tegenwoordig nog in Zwolle gevestigd: IJzerleeuw, Leeuwbouw en Leeuwtechniek.
Oeds de Leeuw jr. bezocht in Zwolle de Nutsschool en doorliep vervolgens de HBS. Als enige
zoon naast twee dochters was hij de aangewezen
opvolger van zijn vader. Oeds jr. was een beminnelijk man met een subtiel gevoel voor humor.
Hij zong in het toonkunstkoor Caecilia, waarvan
de leden destijds vooral uit de gegoede burgerij
kwamen. Daarnaast was hij sportief, hij hield
van fietsen en zeilen. Hij werd bij de oprichting
in 1893 meteen lid van ZAC, de voetbalclub die
destijds ook een (kunst)fietsafdeling had. Aardig
in dit verband is zijn verwijzing naar de betonnen
vloer van de benedenruimte van het gloednieuwe
bedrijfspand van de firma aan het Rodetorenplein, dat de eerste winter als rolschaatsbaan
gebruikt werd. Aan dit spektakel zal hij vooral
ook zelf enthousiast deelgenomen hebben, met
zijn zwagers en vrienden. De familie De Leeuw
behoorde rond 1910 tot de eerste autobezitters
in Zwolle. Oeds jr. trouwde in 1913 met de uit
Elburg afkomstige Johanna Gijsberta Top, het
echtpaar kreeg twee dochters. Zij bewoonden een
stadsvilla aan het Groot Wezenland.
De tekst van de lezing uit 1938 is enigszins
bewerkt en aangepast aan de hedendaagse spelling. De opmerkingen tussen vierkante haken zijn
toevoegingen van mijn kant, de opmerkingen
tussen gewone haakjes maken deel uit van de oorspronkelijke tekst. Het verhaal over het bedrijf,
het uitbreken van de oorlog, de Belgische vluchtelingen – niet on-profijtelijk voor O. de Leeuw
–, de stokkende aanvoer, prijsstijgingen en de
naoorlogse ontwikkelingen spreekt verder voor
zich. Ik laat nu Oeds de Leeuw jr. aan het woord:
De ijzervreterswereld
‘In 1893 deed ik mijn intrede in de ijzervreters
wereld. Na in verschillende afdelingen van ons
bedrijf wat kennis te hebben opgedaan, ging ik
in 1895 naar Den Haag als volontair bij de firma
Rouppe van der Voort en in 1896 naar Groningen
als volontair bij de firma J. Geertsema. Het plan
was om nadien nog naar Duitsland te gaan, maar
het lot besliste dat ik weer in Zwolle kwam, waar
mijn vader mij nodig had daar zijn procuratiehouder naar elders vertrok.
Het bedrijf had zich in de loop der jaren uitgebreid en was niet alleen detailzaak gebleven.
Zo had mijn vader bijvoorbeeld in Drenthe een
vaste clientèle opgebouwd, die in mijn jeugd twee
maal per jaar persoonlijk door hem per rijtuig
werd bezocht, welke reis van maandagmorgen
(zondagsavonds per trein van hier) tot zaterdagsavonds duurde. Vooral op de najaarsreis werd
door de smeden dan voor enige maanden goederen besteld.
Het personeel bestond in 1893 uit negen
personen, waaronder één reiziger. Deze laatste
bezocht Overijssel, de Veluwe en het eiland Urk.
De werktijden liepen destijds van zeven uur ’s
morgens (’s winters half acht) tot ’s avonds half
tien; met de nodige rustpauzes.
Toen ik al enige tijd in de zaak werkzaam was
werd het sluitingsuur op acht uur gezet. Het leek
mij verder gewenst onze handel uit te breiden
door het opnemen van meerdere artikelen, vergroting van werkterrein, enzovoort. Daardoor
werd de omzet groter en konden wij door het aankopen van grotere hoeveelheden de concurrentie
beter het hoofd bieden.
De bestaande magazijnruimte aan de Diezerstraat bleek toen echter al gauw te klein en
daarom werd het perceel van de firma Muyderman, hoek Brouwersteeg en Gasthuisplein aangekocht. In de negentiger jaren was de verkoop van
enkele kleine landbouwwerktuigen eveneens ter
hand genomen, waaraan later kachels en haarden
toegevoegd werden. Inmiddels had ik mij in de
administratie- en expeditieafdeling ingewerkt en
vond mijn vader het gewenst dat ik mij langzamerhand met de inkoopafdeling ging bezig houden, voorlopig wat de ijzerwaren betrof.
Daar er in Zwolle geen grote zaak in landbouwwerktuigen was, maar er wel behoefte bleek
te bestaan aan een dergelijk bedrijf, werd deze
branche ten onzent eveneens meer uitgebreid.
Daardoor werd mijn werk te omvangrijk en werd
ZHT1 2014.indd 17 22-04-14 14:57
18 zwols historisch tijdschrift
mijn zwager, de heer C.F. [Frans] Esser, met deze
nieuwe afdeling landbouwwerktuigen belast. Hij
interesseerde zich hier ook nogal voor.
Maar waar die artikelen en machines, die
veel ruimte vereisen onder te brengen? In 1907
werd toen aan het Rodetorenplein een stuk grond
gekocht, het zogeheten Kikkerseiland, waarop
in 1908 een magazijn voor landbouwwerktuigen
werd gebouwd, waarin voorlopig ruimte genoeg
was. (Beneden zelfs zo veel, dat bijna de gehele
benedenruimte, voorzien van een betonnen
vloer, de eerste winter als rolschaatsbaan gebruikt
werd).
Doch ook voor de ijzerwarenafdeling was
meer ruimte nodig. Dit werd bereikt in 1913 na
aankoop van percelen aan het Gasthuisplein,
namelijk nr. 17 en de bovenwoning 17A. Daardoor kregen wij vanuit onze eigen magazijnen aan
de Diezerstraat binnendoor een verbinding met
de nieuwe magazijnruimten aan het Gasthuisplein. Zo werd geleidelijk het bedrijf uitgebreid.
In 1908 werden mijn zwager en ik als vennoten
in de firma opgenomen. Mijn vader liet de werkzaamheden langzamerhand aan ons over en deed
in hoofdzaak nog wat administratie.
Oorlog
Na het uitbreken van de oorlog werd de situatie
een geheel andere. In de eerste dagen van augustus 1914 was het geld zeer schaars. In navolging
van meerdere collega’s werd door ons een tijdelijk
contante verkoop ingesteld, die door één van hen
niet anders dan onder protest gevolgd werd. Toen
de toestand enige weken later weer in normalere
Het in 1908 gebouwde
magazijn aan het
Rodetorenplein
omstreeks 1910. Rechts
aan de gevel hangt het
hofleverancierbord.
Het pand was tot eind
jaren zestig in gebruik
bij O. de Leeuw. Het
werd in 1998 gesloopt
om plaats te maken
voor het Maagjesbolwerk. (Collectie HCO,
collectie Joos Lensink)
ZHT1 2014.indd 18 22-04-14 14:57
zwols historisch tijdschrift 19
banen gekomen was en de genomen maatregel
terzijde gesteld werd, wilde dezelfde collega daar
ook weer niet aan! ’t Was hem dus best bevallen!
De tegenstelling was ook wel groot. Voordien
werd aan circa 75 procent onzer afnemers op
jaarkrediet geleverd; ongeveer 20 procent kocht
op drie maanden en de rest op één maand of à
contant. Het is een grote verdienste van de Nederlandse Verenging van IJzerhandelaren geweest
om toen met een bindend besluit het jaarkrediet
af te schaffen, zodat thans in hoofdzaak slechts
een driemaands krediet wordt gegeven en op
landbouwwerktuigen één maand krediet, behalve
de hooibouwwerktuigen, die op betaling per 1
augustus verkocht worden.
Pots de chambre
De augustusdagen van 1914 zal ik niet gauw vergeten. De mobilisatie bracht met zich mee dat er
voor defensie en militaire doeleinden veel artikelen nodig waren waarin nou net wij grossierden.
Ik herinner mij bijvoorbeeld dat er een telegrafische order uit Den Haag kwam om naar twee
destinaties elk een wagon van tien ton puntdraad
te verzenden, onder militair vrachtvervoer. Het
kostte mij toen heel wat moeite om van het militaire personeel de benodigde papieren mee te krijgen, zodat de wagons die dag nog geladen konden
worden.
Na de Duitse inval in België en de inname van
Luik en omgeving [16 augustus] kwamen al spoedig Belgische vluchtelingen over de grens.
Daar de legerplaats Oldebroek [vanwege de
mobilisatie] toch verlaten was door de militairen,
kreeg de toenmalige commandant (een administratie officier) bericht dat er binnen 24 uur
enige honderden Belgische vluchtelingen zouden
arriveren en in de gebouwen van de legerplaats
onder gebracht moesten worden. Aangezien
een kazerne of militair kamp nu eenmaal niet op
vrouwen, kinderen en oude mensen ingericht
is, waren er niet voldoende “pots de chambre”
[po’s] aanwezig. Vandaar een telegram aan onze
firma om direct honderd stuks te zenden van dat
onmisbare artikel. Maar de treinenloop en vooral
die van goederentreinen was onregelmatig en in
het bedrijf was het nog slap, zodat mijn vader toestemming gaf om zijn auto dan maar vol te laden.
Zo kwamen wij met een auto beladen met “pots”
in de legerplaats, tot grote blijdschap van de toenmalige commandant en de Belgen.
Dagelijks kwamen er nieuwe treinen met
vluchtelingen aan, waarvoor allerlei artikelen voor
keuken en huishouding nodig waren. Door de
Belgische vluchtelingen
in Oldenbroek. (Coll.
Streekarchivariaat
Noordwest Veluwe)
‘Pots de Chambres’
stonden in de prijscourant van O. de Leeuw
gewoon als ‘nachtpotten’. In diverse maten
en ook leverbaar met
deksel. (Prijscourant augustus 1918,
Bedrijfsarchief O. de
Leeuw)
ZHT1 2014.indd 19 22-04-14 14:57
20 zwols historisch tijdschrift
gunstige ligging van Zwolle ten opzichte van de
legerplaats en het feit dat de commandant soms pas
24 uren van te voren telefonisch bericht kreeg van
nieuwe zendingen “mensen materiaal”, alsmede de
goede service van onze firma om iedere order groot
of klein en van welk artikel ook meestal binnen 24
uur uit te voeren, werden ons geregeld orders voor
het vluchtelingenkamp opgedragen.
Al gauw bleek dat de huisvesting in de legerplaats te klein was. Er werd toen bij Nunspeet een
enorm vluchtelingenkamp gebouwd, waarbij het
verzorgen van vrijwel de hele keukenuitzet en de
verwarming aan onze firma opgedragen werd.
Intussen kregen ook andere plaatsen hier te lande
hun Belgen; burgers zowel als (geïnterneerde)
militairen. Onze firma werd naar het voorbeeld
van Nunspeet de leveringen van de keukeninrichtingen opgedragen in onder meer: Harderwijk,
Ede, Gouda, Uden, Bergen op Zoom, Amersfoort,
Naarden en Zwolle.
Een ander interessant feit was dat er op zekere
dag een wagon met twintig ton ijzer uit Luxemburg bij onze firma voorreed. De afzender was
onbekend, een vrachtbrief was er ook niet bij. Alle
naspeuringen dienaangaande liepen dood, zodat
wij gratis twintig ton ijzer in ons magazijn konden
bergen. Een factuur is tot op de huidige dag niet in
ons bezit gekomen.
Prijsstijgingen
De beide eerste oorlogsjaren brachten overigens
niet veel wijziging in de gang van zaken in het
bedrijf. De prijzen trokken wel iets aan, maar nog
niet van belang. Een grote verandering trad op
toen door de blokkade ter zee er weinig aanvoer
van grondstoffen meer was. Daardoor en door
het gemis van import uit Duitsland en het bezette
gebied gingen in de laatste oorlogsjaren de prijzen
van alle metalen, alsmede ijzer, ijzerwaren enzovoort, met sprongen omhoog. De toenmaals zo
beruchte kettinghandel [het via tussenhandelaren
opdrijven van de prijs] werkte een en ander in
de hand en het duurde dan ook niet lang meer of
er werden van regeringswege maximum prijzen
voor ijzer en staal uitgegeven. Voorts kwam er een
regeling op het vervoer van staafijzer en later van
plaatijzer en kachelpijpen, waarbij ieder vervoer
Het vluchtoord in Nunspeet werd in oktober 1914 gebouwd en moest 13.000
vluchtelingen kunnen herbergen. Het was opgedeeld in vier verschillende ‘dorpen’ met elk hun eigen voorzieningen. (Coll. Streekarchivariaat Noordwest
Veluwe)
Een van de keukens van het vluchtoord Nunspeet, met de door de firma
O. de Leeuw geleverde keukenoutillage. (Coll. Streek-archivariaat Noordwest
Veluwe)
ZHT1 2014.indd 20 22-04-14 14:57
zwols historisch tijdschrift 21
van handelaar tot verbruiker door een wettelijk
vastgesteld vervoerbiljet gedekt moest zijn. Dat
dit een grote rompslomp met zich bracht, is te
begrijpen.
De regeringscommissaris daarvoor te Zwolle
was een oud zeeofficier, die van de, voor een leek
tamelijk ingewikkelde “overprijzen” [bepaalde
prijsstructuur] absoluut niets begreep, en daardoor in de eerste dagen nog al eens bekeuringen
gaf die geheel ongemotiveerd waren.
Dat echter maximum prijzen nodig waren,
lag voor de hand. Door de kettinghandel waren
de prijzen van bijvoorbeeld balkijzer, betonijzer
en plaatijzer tot fantastische hoogten opgedreven. Andere artikelen, bijvoorbeeld draadnagels
[spijkers] die normaal voor de oorlog 10 cent per
kilo voor de verbruiker kostten, hebben wij wel
verkocht (zelfs een partij van 5000 kg) voor ƒ 1,25
per kg. Dit waren natuurlijk vrije prijzen.
Aanvoerproblemen
De invoer van Duitse goederen was niet zo
gemakkelijk. De leverancier had daarvoor een uitvoerconsent nodig, dat alleen dan verstrekt werd
wanneer de Nederlandse afnemer als bevriende
en bonafide handelsrelatie bekend was. In het
begin ging dat ook goed.
Nadat ons later herhaaldelijk Duitse goederen
geweigerd waren, moest dat zijn reden hebben.
Na ingewonnen informaties te Berlijn, verwees
men ons naar een kantoor in Den Haag – onder
Duitse leiding – waar men ons te verstaan gaf dat
Duitsland het op prijs zou stellen als wij het door
financiële deelname in Kriegsanleihen [oorlogsleningen] of via aandelen van enige met name
genoemde Duitse fabrieken wilden steunen. Met
andere woorden: voor wat hoort wat. Wij kozen
dus maar de Duitse fabrieksaandelen en hebben
daar in die dagen geen spijt van gehad. De hoofdzaak was toen toch om geregeld te kunnen aanvoeren. Maar daarom was alles nog geen couleur
de rose [rooskleurig].
Ik herinner mij dat bij een Duitse fabrikant
een partij landbouwwerktuigen werden besteld,
waarvan de fabrikant vooruit betaling wenste
– wat in dien tijd veel vaker voorkwam – om de
nodige grondstoffen te kunnen financieren. De
benodigde marken van de uitgeschreven pro forma factuur werden aangekocht en op een Duitse
bank gestort. Na toezending van de afgestempelde
duplicaat vrachtbrief aan de betreffende bank, zou
dan uitbetaling volgen.
Nadat de destijds schriftelijk overeengekomen
levertijd met een paar maanden overschreden
was, kregen wij eindelijk de onaangename boodschap dat onze leverancier het benodigde materiaal niet had kunnen bekomen en hij dus wegens
force majeure van de levering moest afzien. Daar
zaten we dus met onze al aangekochte marken,
waarvan de koers inmiddels wel 30 à 40 procent
gedaald was.
Toen eind 1918 de blokkade van de havens
opgeheven was en er langzamerhand in 1919
weder geregeld aanvoer van materialen en goederen was, gingen de prijzen weer met sprongen
naar beneden. Een paar jaar was er nog een kentering, toen de detaillisten en de verbruikers zich
allen vol kochten; later was de verdere prijsdaling niet meer te stuiten en toen de crisisjaren er
nog een schepje bij deden, was in 1932 de bodem
bereikt.
Uitbreiding
Inmiddels was het door de uitbreiding van de
afdeling landbouwwerktuigen en de vereiste
opslagplaats voor andere materialen alweer nodig
geworden naar een grote gelijkvloerse ruimte
om te zien. In 1915 kwamen wij in het bezit van
een vijftig meter lange magazijnruimte achter de
Willemskade met een paardenstal en koetsierswoning. Een volgend jaar kregen wij de gelegenheid
het daarnaast gelegen weiland aan te kopen. Dit
land had een uitweg naar de Emmastraat en zou
ons later goed te pas komen. Want toen er na de
oorlog grote vraag kwam naar monier- of betonijzer en -balken, namen wij die materialen in
voorraad en daarvoor was een opslagplaats nodig.
Daartoe werd het weiland opgehoogd en watervrij
gemaakt.
Brancheverenigingen
Toen na de wereldoorlog handel en industrie verzadigd waren van materiaal en de prijzen al lager
en lager werden, vormden zich in het buitenland
ZHT1 2014.indd 21 22-04-14 14:57
22 zwols historisch tijdschrift
syndicaten en internationale kartels om de moordende concurrentie tegen te gaan. Deze concerns
konden natuurlijk een grote macht ontwikkelen,
waartegen een enkele handelsfirma niets kon uitrichten. Dit werd door de toonaangevende firma’s
in de ijzerbranche heel goed ingezien. Er ontstonden toen verschillende grossiersverenigingen,
waarbij onze firma zich aansloot.
Het spreekt wel vanzelf dat van deze verenigingen, waarin bijna alle Nederlandse grossisten
[groothandelaren] opgenomen zijn, een grote
kracht kon uitgaan. In de ijzerhandel bijvoorbeeld
konden alleen leden van de AVIJ (Algemene Vereniging van de IJzerhandel) producten kopen bij
het Internationale IJzersyndicaat. Zo ging het ook
bij veel andere productgroepen.
Naoorlogse ontwikkelingen
Reeds in de oorlogsjaren was ons de noodzakelijkheid gebleken, het bedrijf – voor zover nog
niet gebeurd – in een en gros zaak om te zetten. De bond van smedenpatroons hier te lande
wenste eerst, en schreef dat daarna voor, dat door
importeurs of grossiers geen leveringen meer
direct aan particulieren mochten geschieden
waarbij de smid als tussenpersoon uitgeschakeld
wordt. Eerst betrof dit de landbouwwerktuigen
en het ruwe ijzer materiaal, later ook kachels. Wij
bepalen ons dus met rechtstreekse levering tot de
verbruikers, handwerkbedrijven, industrie, winkeliers, rijks-, provincie- en gemeentebedrijven,
grondbedrijven, aannemers, enzovoort.
Mijn zwager had vanaf zijn intrede in de zaak
de afdeling landbouwwerktuigen met kracht ter
hand genomen. Het gelukte ons onder meer relatie aan te knopen met de International Harvester
Cie., een wereldconcern van prima reputatie, dat
een grote sortering hooi- en graanbouwwerktuigen, alsmede tractors en motoren maakt. Wij
kregen in latere jaren voor een vijftal provincies
de alleenverkoop van hun merk “Deering”, waardoor onze omzet aanmerkelijk kon worden vergroot. Omdat op de grote bedrijven de paarden
langzamerhand door mechanische tractie vervangen worden, werd de verkoop van Deeringtractors mede ter hand genomen. Mijn neef Johan
Esser is sinds 1930 in ons bedrijf werkzaam. Hij
heeft in Duitsland en Engeland veel praktische
kennis opgedaan op het gebied van de moderne
landbouwwerktuigen, motoren en tractors.
Het spreekt vanzelf dat in de loop der jaren het
personeel aanzienlijk vergroot werd. Het bestaat
thans, na inkrimping in de crisisjaren, uit veertig
personen en zes reizigers.
De omzet vertoonde, vergeleken bij 1914, in
1937 een stijging van: 150 procent in de afdeling
ijzer; 50 procent bij de ijzerwaren en 200 procent
bij de landbouwwerktuigen. In 1938 werden uit
dertien verschillende landen goederen betrokken.’
Tot zover het verhaal van Oeds de Leeuw jr. uit
1938 voor zijn mede-Rotarians. Toen hij in april
1940 weer een lezing voor de Rotaryclub hield,
was de politieke situatie in Europa inmiddels fors
veranderd. In dat verhaal schetst hij dan ook de
problemen die zijn bedrijf ondervond ten gevolge
van de in september 1939 begonnen oorlog in
Europa en de dreigende escalatie daarvan. Een
interessant relaas aan de vooravond van de Duitse
inval in Nederland. Maar hierover wellicht een
volgende keer.
O. de Leeuw maakte
maandelijks een prijscourant in de vorm van
een ‘Maandbericht’.
Op het omslag van dit
exemplaar uit 1919
staan twee zeer klassieke artikelen, puntdraad en nijptangen.
Ze worden nog altijd in
het assortiment van de
huidige onderneming
gevoerd. (Bedrijfsarchief O. de Leeuw)
ZHT1 2014.indd 22 22-04-14 14:57
zwols historisch tijdschrift 23
Toen het juk van de Franse overheersing in
1814 was afgeworpen, voelden de drukkers van kranten zich eindelijk weer vrije
mensen die hun eigen baas waren en die zelf
mochten beslissen wat ze drukten en welke naam
ze aan hun nieuwspapieren gaven. Martinus Tijl
zal zich ongetwijfeld vele malen geërgerd hebben
aan de manier waarmee er op bevel van diverse
overheden was gesold met de titelkop van zijn
krant.
Dat begon al in 1795 toen de (Nederlandse)
regeerders van de Bataafse Republiek aan Tijl
opdroegen de titel van zijn schepping van Overijsselsche Courant te veranderen in Zwolsche
Courant. Maar het werd nog veel gekker toen de
Fransen het heft in ons land helemaal in handen
hadden genomen. In 1811 werd de krant gebombardeerd tot officiële spreekbuis van de overheid. Een half jaar lang heette zij toen Gazette de
Zwolle, maar daarna werd ze alweer herdoopt tot
Gazette du département des bouches des l’Issel met
als Nederlandse ondertitel Courant van het département der Monden van de IJssel.
Toen Napoleon de aftocht had geblazen,
keerde Tijl in 1814 terug naar zijn oorspronkelijke
titel Overijsselsche Courant. Maar dit betekende
nog steeds niet dat er een einde was gekomen aan
de betutteling van hogerhand. Zo werd hij in 1817
onaangenaam verrast door een officieel schrijven
van baron Bentinck tot Buckhorst, gouverneur
van de Provincie Overijssel. Martinus Tijl voelde
zich een schooljongen na het lezen van Buckhorsts vermanende woorden:
‘Overwegende het algemeen belang dat er
gelegen is, dat deze Courant steeds duidelijk en
nauwkeurig gedrukt worde, neem ik het besluit de
Drukkers en Uitgevers van opgemelde Courant te
gelasten om uiterlijk binnen de tijd van zes weken
zich een ander, beter en duidelijk formaat van
letters tot het drukken van de Courant ter onzer
goedkeuring te voorzien en ook bij het corrigeren
en drukken derzelve met meerder oplettendheid
te doen te werk gaan, zullende bij gebrek daarvan hieromtrent zoodanige dispositie te worden
genomen als bevonden zal worden te behoren.’
Door onze eenentwintigste-eeuwse ogen
bekeken bestaat bovenstaande brief van één zin
(!) uit ambtelijk gebrabbel. De ambtenaar, die
deze tekst in opdracht van zijn baas, meneer de
baron, uit de pen kreeg, zou er geen aanbeveling
mee verdiend hebben om ooit bij Martinus Tijl als
journalist te solliciteren. Maar er zat voor Martinus niets anders op dan zijn letterkasten drastisch
te vernieuwen.
Buitenland nummer één
In onze tijd zou men verwachten dat provinciale
krantenredacties de meeste aandacht besteden
aan zaken en gebeurtenissen uit hun eigen regio.
Twee eeuwen eerder was voor Tijl eerder het
omgekeerde het geval. Eigenlijk heel verbazingwekkend. In de eerste decennia na de introductie
stond er zeer veel buitenlands nieuws in zijn
krant. Een van de eerste voorpagina’s (gemaakt
in 1791) bestaat zelfs geheel uit buitenlandse
berichten. Het verschil met de hedendaagse tijd is
dat die nieuwspapieren van twee eeuwen geleden
helemaal geen regionale bladen wílden zijn. Zij
streefden naar de status van landelijke krant (in
Tijls eigen woorden: een venster op de wereld).
Dat blijkt uit de reclame die Martinus bij de
introductie van zijn blad maakte. Toen adverteerde hij dat zijn Overijsselsche Courant in steden ver buiten de provincie te koop zou worden
aangeboden, tot in Amsterdam toe. En dat in een
tijd waarin voor nieuwsaanvoer en verkoop alleen
postkoetsen ter beschikking stonden. Die reden
nog vrijwel overal over zandwegen en in karrenTwee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 3: Van betutteld blaadje naar kloek dagblad
Willem van der Veen
ZHT1 2014.indd 23 22-04-14 14:57
24 zwols historisch tijdschrift
sporen. Bruggen waren er sporadisch, dikwijls
moesten de koetsiers hun paarden door stromen
laten waden.
Het reizen ondervond in de negentiende eeuw
immers nog een sterke invloed van de elementen:
regen, wind, storm, bliksem. Het moet heel wat
moeite hebben gekost om de nieuwtjes uit verre
streken een beetje actueel in de krant te krijgen.
Persbureaus of iets wat daar ook maar in de verste
verte op leek, bestonden nog niet. Tijls correspondenten zullen wakkere en vasthoudende kerels
zijn geweest, om maar te zwijgen van de koetsiers
die hun gespan zo snel mogelijk door kuilen en
modder, over bergpassen en door moerassen
moesten loodsen. Hoe eerder ze op de plaats van
bestemming arriveerden, hoe groter hun loon
was. En hoe sneller Tijl het nieuws, met de onontbeerlijke hulp van hoogstens één redacteur, in zijn
tweemaal per week verschijnende courant kon
plaatsen.
Moeilijke jaren
Het eerste decennium na de Napoleontische tijd
betekende voor Martinus een drukke, maar ook
verdrietige tijd. Zijn vrouw Catharina die zo blijmoedig zijn steun en toeverlaat was geweest, stierf
in 1816. Vier jaar later ontviel hem plotseling ook
zijn zoon Hendrikus, met wie hij al 35 jaar samenwerkte en in wie hij zijn opvolger had gezien.
Een vreselijke slag voor een bijna tachtigjarige
man die zo’n vijftig jaar eerder vol optimisme aan
de opbouw van zijn bedrijf was begonnen, omdat
hij hield van het uitgevers- en drukkersvak en die
later zelfs met zijn zoon het avontuur van een eigen
krant was begonnen. In het begin leek dat een groot
succes te worden, daarna kwam voor hen de stilstand. In de draaikolken van de politieke stromingen, de Franse overheersing en de daarop volgende
economische achteruitgang hadden zij veel moeite
om het hoofd boven water te houden.
Martinus hield het na de dood van zijn zoon
nog even alleen vol, maar benoemde al spoedig
Jan Jacob, oudste zoon van Hendrikus, als zijn
opvolger. Een 23-jarige jongeling werd toen
bewindvoerder van een weliswaar degelijk, maar
toch vrij bescheiden drukkers- en uitgeversbedrijf, dat ook nog een eigen krant produceerde.
Deze voorpagina uit 1791 bestaat geheel uit buitenlandse berichten. Voor een
krant die men tegenwoordig ‘regionaal’ zou noemen, valt het op dat zij landelijke ambities had en in de beginjaren zéér veel buitenlands nieuws in haar
kolommen opnam. Zij werd dan ook in vele delen van het land ten verkoop
aangeboden. (Uit: Tijls Curiosa)
ZHT1 2014.indd 24 22-04-14 14:57
zwols historisch tijdschrift 25
In 1825 sloot Martinus Tijl zelf voorgoed de
ogen, hij, de grondlegger van het bedrijf met de
lindeboom als symbool in zijn gevel. Zijn onerva

ren kleinzoon stond er verder alleen voor.
Watersnood
Wat de journalistiek betrof werden het toeval

lig juist enkele topjaren voor Tijls Overijsselsche
Courant. Buitenlandse berichtgeving moest maar
even op een laag pitje worden gezet, want Overijs

sel – en vooral Zwolle’s wijde omgeving – werd
in 1824 en 1825 getroffen door een verwoestende
watersnood, van een omvang die men een eeuw
lang niet had beleefd.
Op 8 februari 1825 schrijft de krant (namen
van verslaggevers worden nooit genoemd) dat
een zware noordwesterstorm het water tot ‘eene
voorbeeldloze hoogte’ had opgestuwd. Rivier- en
zeedijken braken op talloze plaatsen door.

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2014, Aflevering 3

Door 2014, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

31e jaargang 2014 nummer 3 – 8,50 euro
Zwols Historisch Tijdschrift
De Zwolse Begrafenis Vereniging
en de Zwolse Rijtuig Maatschappij
ZHT3 2014 EPOS.indd 1 29-09-14 12:12
Suikerhistorie
Café-Restaurant Beenen
In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw
streek je na een bezoek aan de binnenstad neer
bij Dijkstra of Beenen aan de Grote Markt voor
een kop koffie of een drankje, lekker op het terras
in het zonnetje, kijkend naar de drukte of – als
het weer het niet toeliet – binnen zittend in de
behaaglijke warmte. In de jaren zeventig werd het
terras bij Beenen verwarmd. Er lag zelfs vloerbedekking om een gezellige en huiselijke sfeer te
scheppen. En meestal trof je daar wel bekenden.
Bijna zestig jaar lang zat Beenen aan de Grote
Markt. Pieter Beenen, geboren in Vledder in 1881,
nam in 1921 de Zwolsche Melkinrichting annex
lunchroom van W. van den Oort over, die op
nr. 12 gevestigd was. Vrij snel kwam het naastgelegen perceel er ook bij en kreeg Grote Markt 12-13
de naam Café-Restaurant Beenen. Na zijn overlijden in 1930 zette zijn weduwe Aaltje Bijmolt de
zaak voort. Hun dochter Aaltje Beenen, getrouwd
met Johannes Wind, kreeg de zaak in 1955 op haar
naam. Aan het eind van de jaren zeventig zette zij
er een punt achter. Café-Restaurant Beenen was
niet meer.
Op 2 januari 1980 opende de fastfood-keten
McDonald’s een vestiging in het pand. Net als
bij Beenen zijn ze er erg vriendelijk. ‘Ze zeggen
meneer tegen me’, is zo’n commercial die je nooit
meer vergeet. Ook al heeft het interieur sinds
Beenen een metamorfose ondergaan, nog steeds
is het een ideaal punt om even iets te eten of te
drinken. Anno 2014 is McDonald’s niet meer weg
te denken uit het hartje van de stad.
82 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
Grote Markt 12-13, anno 2014. (Foto Elske Bootsma)
(Collectie ZHT)
ZHT3 2014 EPOS.indd 2 29-09-14 12:12
Omslag: De eerste uitvaart met eigen materieel van de Zwolse Uitvaart
Vereniging, op 28 september 1899. (Collectie HCO)
zwols historisch tijdschrift 83
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 82
De één z’n dood is de ander z’n brood
De Zwolse Begrafenis Vereniging en
de Zwolse Rijtuig Maatschappij als
tweespan Siem van der Weerd 84
Zwolle tijdens de Eerste Wereldoorlog
Een zenuwachtige onrust, juli 1914 –
oktober 1914 Jan van de Wetering 104
Graven met cultuurhistorische waarde
Steven ten Veen 112
Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 4: Zwolsche Courant spon garen
bij de toename van handel en verkeer
Willem van der Veen 130
Boeken 136
Auteurs 137
Redactioneel
De dood, zo heet het al jaren, is in de loop
van de vorige eeuw steeds meer uit het
openbare leven gebannen. Zeker was de
dood in vroegere tijden meer aanwezig. De kindersterfte lag hoog en wie ziek werd had een goede
kans te overlijden. In die zin hoorde de dood destijds meer bij het leven van alledag. Maar gewoon
was het nooit en rond sterven en begraven golden
zeker regels en taboes.
Wat dat aangaat valt er voor historici nog veel
te onderzoeken, want geschiedenis is weliswaar de
wetenschap van het leven in vroegere tijden, maar
het sterven hoort daar natuurlijk net zo goed bij.
In dat kader besteden we in deze aflevering van
het Zwols Historisch Tijdschrift veel aandacht aan
begraven in Zwolle. Siem van der Weerd geeft in
zijn artikel over de Zwolse Begrafenis Vereniging
en de Zwolse Rijtuig Maatschappij een boeiend
beeld van het reilen en zeilen van deze onderneming. Steven ten Veen geeft een overzicht van de
in Zwolle aanwezige graven met cultuurhistorische waarde. Het is tegelijkertijd een soort ‘who is
who’ voor wie de graven ooit zelf wil opzoeken.
In dit nummer wordt verder ook stilgestaan
bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, nu
honderd jaar geleden. Nederland was dan wel
neutraal, maar dat betekende niet dat de gebeurtenissen geen invloed op het dagelijks leven uitoefenden. Tot slot is er nog een nieuwe aflevering
in de serie over de geschiedenis van firma Tijl, een
onderneming die zo lang en sterk met de geschiedenis van Zwolle verbonden is geweest. Veel leesplezier!
ZHT3 2014 EPOS.indd 3 29-09-14 12:12
84 zwols historisch tijdschrift
Het vervoer en transport voor, tijdens en
na een begrafenis, is voor een uitvaartleider een bedrijfsonderdeel dat specifieke
vaardigheden vereist. In het verleden, toen het
transport door middel van rijtuigen plaats vond,
was goede kennis van de stalhouderij daarbij van
groot belang.
Van alle particuliere stalhouderijen in Zwolle
zijn, zo moeten we aannemen, de bedrijfsgegevens
verloren gegaan. Onze nog aanwezige kennis van
deze groep ondernemers komt uit krantenberichten, verhalen van ouderen en van foto’s. Van de
Zwolsche Rijtuig Maatschappy (verder: Zwolse
Rijtuig Maatschappij), een in 1913 opgerichte
naamloze vennootschap, zijn gelukkig veel historische gegevens wel bewaard gebleven. Dit komt
mede omdat bij de bestuurders van een NV de
verplichting berust om voor de aandeelhouders
nauwkeurig aantekeningen te maken van gehouden besprekingen en gedane zaken, evenals het
maken van een jaarverslag en het opstellen van
verlies- en winstrekeningen.
De één z’n dood is de ander z’n brood
De Zwolse Begrafenis Vereniging en
de Zwolse Rijtuig Maatschappij als tweespan
Siem van der Weerd
Het gebruik van koetsen bij een uitvaart was van oudsher voorbehouden aan de beter gesitueerden. De verschillende wijzen van begraven in Nederland door welgestelden, burgers, boeren en armen, uitgebeeld door S. Fokke. Gravure, 1758. (Atlas van Stolk, Rotterdam)
ZHT3 2014 EPOS.indd 4 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 85
Omdat de Rijtuigmaatschappij een exclusieve
band onderhield met de Zwolsche Begrafenis Vereeniging (verder: Zwolse Begrafenis Vereniging),
en er ook van deze NV nog veel bekend is, kan
toch een betrouwbaar beeld worden geschetst van
de stalhouderij en het uitvoeren van begrafenissen
in Zwolle tussen 1900 en 1950.* Door het accent
te leggen op de stalhouderij en de uitvoering van
begrafenissen is geprobeerd een kader te vinden
voor dit artikel. Het archief van de beide NV’s
bevat ook boeiend materiaal voor andere onderwerpen, zoals de kringen waaruit de aandeelhouders voortkwamen en hun contacten in het
Zwolse. Ook berust in het archief het notulenboek
van de Rooms Katholieke Begrafenisvereeniging
uit de jaren 1936 tot 1952. Waarschijnlijk zijn
vanwege fraude bij deze vereniging en het spoorloos verdwijnen van de chef in 1936, belangrijke
oudere stukken verloren gegaan. Interessant en
een nader onderzoek waard, zijn ook de zich
steeds weer aandienende concurrenten in het uitvaartbedrijf.
Eerste klas in het zwart
Om een eerste klas begrafenis in stijl te laten uitvoeren, was ruim honderd jaar geleden in Zwolle
nauwelijks mogelijk. Want voor de uitvoering van
zo’n uitvaart waren nogal wat benodigdheden
vereist. Allereerst behoorden alle koetsen zwart te
zijn, evenals de paarden. In het rijtuig bestond de
stoffering uit zwart gecapitonneerd laken. Over
de bok hing een zwart dekkleed. Luxe verzilverde
lampen werden aangebracht, al dan niet met de
monogrammen van de begrafenisvereniging in
het glas. De lijkwagen werd voorzien van vier lampen en royaal behangen met gedrapeerde kleden.
Over de paarden hingen zwarte kleden terwijl de
hoofden en de oren ook werden afgekleed, zodat
niets van het onderliggende tuig te zien was. De
koetsier van de lijkwagen droeg een ruime zwarte
mantel en een steek, soms zelfs een dwarssteek.
Zwarte pluimen waaierden boven de hoofden van
de paarden. Het geheel werd voorafgegaan door
meerdere bedienaars en geflankeerd door tien tot
veertien dragers. Ver voor de rijtuigen uit maakte
de ‘voorbeller’ bekend dat vrij baan gemaakt diende te worden voor de in aantocht zijnde stoet.
Alle begin is moeilijk
Vóór de oprichting van de Zwolse Begrafenis Vereniging moesten voor een voorname begrafenis
de benodigde attributen voor het rijdend materieel her en der bij elkaar worden gezocht, wat uiteindelijk toch nog geen uniform geheel bood. Een
aantal Zwollenaren uit de gegoede burgerij nam
dan ook in 1899 het initiatief tot de oprichting van
een uitvaartbedrijf. De eerste vormgevers en commissarissen van de Zwolse Begrafenis Vereniging
waren: de advocaat mr. B.P.G. van Diggelen, de
notaris G.P. Vroom, de directeur van het postkantoor J.H.A.K. Gualthérie van Weezel, de bankier
J. Kalff en de advocaat en tevens het Statenlid mr.
J. van Setten. Kortom, heren van stand.
Het staat vast dat over de aanpak goed was
nagedacht. Een soort ondernemersplan is zeker
aanwezig geweest, want ontwerpcontracten en
een financieringsplan lagen reeds gereed. Als
rechtspersoon kozen de oprichters voor een
naamloze vennootschap. Het bijeenbrengen van
het eerste bedrijfskapitaal bleek geen probleem,
vele klinkende namen zorgden er voor dat de
intekening op de honderd uitgegeven aandelen
vlot verliep. Het startkapitaal bedroeg tienduizend gulden.
Uit het verslag van de eerste vergadering van
commissarissen op 19 mei 1899 bleek dat de heer
G. Bolkestein al was benoemd tot directeur, maar
het werd met hem geen succes. Voorzitter Van
Diggelen deelde in deze vergadering mee dat ‘de
directeur de heer G. Bolkestein voor eenige dagen,
geheel buiten zijne voorkennis, in de Zwolsche
Courant eene advertentie heeft geplaatst, houdende oproeping van aansprekers en dragers bij
de Nieuwe Zwolsche Begrafenisvereeniging. Hem
is bij onderzoek gebleken dat de heer Bolkestein
eene concurrerende vereeniging heeft opgericht,
welke hij reeds geruime tijd heeft voorbereid
terwijl hij aan onze vereeniging als directeur was
verbonden en met hun voorzitter als zodanig confereerde.’
Een paar dagen later bedankte Bolkestein voor
zijn functie als directeur en plaatste Van Diggelen
een advertentie met de mededeling dat de oproep
van Bolkestein niet was gedaan namens de Zwolse
Begrafenis Vereniging.
ZHT3 2014 EPOS.indd 5 29-09-14 12:12
86 zwols historisch tijdschrift
G. Ridder Jzn., 1899-1911
Twee maanden later plaatste de begrafenisvereniging een oproep voor een nieuwe directeur.
Niet minder dan zeventien personen meldden
zich aan. ‘De verschillende deugden en ondeugden dier sollicitanten worden besproken; waarna
besloten wordt nadere informatiën in te winnen
aangaande de Heeren Burbach, Hardon, Kaspori
en Kok.’
De oud-directeur Bolkestein had gehoord dat
ook G. Ridder Jzn., een toekomstige compagnon
van een ander nieuw op te richten uitvaartbedrijf,
zich op de valreep had gemeld. Bolkestein stuurde
toen alsnog een brief met het verzoek om opnieuw
als directeur te worden benoemd.
De commissarissen benoemden echter niemand uit de vier geselecteerde kandidaten en ook
Bolkestein niet. Ridder werd de nieuwe directeur.
Aan de concurrentie was daarmee een gevoelige
slag toegebracht.
Bolkestein besefte dat hij schaakmat stond,
maar probeerde er toch nog iets uit te halen. Hij
deelde mee ‘onmachtig te zijn de anderhalve aandelen waarvoor hij getekend heeft te betalen’ en
vroeg ‘eenige vergoeding voor de moeite die hij
ten behoeve der Vereeniging’ had gedaan, tevergeefs natuurlijk.
De opbouw van de organisatie en de uitrusting
Op 1 augustus 1899 trad de heer Ridder in dienst
op een jaarsalaris van ƒ 300,- en een aandeel in de
winst. De commissarissen oordeelden dat men
direct goed voor de dag moest komen en er werd
besloten ‘dat Ridder op kosten der Vennootschap
naar Utrecht zal gaan om daar de werking van
de Begrafenis Vereeniging nauwkeurig te leeren
kennen.’ Ook in Arnhem en Amsterdam werd
ter oriëntatie ‘belet’ gevraagd voor de directeur.
Ondertussen werden er drie aansprekers en achttien dragers benoemd. Vooral de aansprekers Visscher, Meijer en Tadema moesten de komende tijd
het gezicht van de vereniging bepalen.
Het uniform kleden van dragers en aansprekers zou een kostbare aangelegenheid blijken.
Voor de levering van jassen werd uitsluitend ingeschreven door in Zwolle gevestigde zaken, namelijk Burbach, Heymans, Heckman en Sebus. De
kwaliteit van de door hen ingeleverde stalen werd
nog weer door een onafhankelijke deskundige
beoordeeld. Heymans uit de Diezerstraat mocht
uiteindelijk de jassen maken voor ƒ 24,50 per stuk.
Als bijkomend werk moest voor de koetsier op de
lijkwagen nog een mantel worden gemaakt. Voor
de levering van de hoeden kregen ook alleen in
Zwolle gevestigde bedrijven een kans. De inschrijving van Hendriksen uit de Diezerstraat won
het van Wilmink en Korpershoek. De firma H.
van Eelen, een modemagazijn in de Diezerstraat,
mocht 24 paar witte handschoenen leveren voor
ƒ 0,40 per paar.
Op nader advies van de directeur werden de
drie aansprekers getooid met een steek van ‘imitatie struisveeren’. Ook werd besloten ‘voor ieder
hunner distinctieven te koopen voor de verschillende klassen der begrafenissen’, dat waren er aanvankelijk acht.
Het maken van de kisten werd gegund aan
timmerman G. van Unen aan de Nieuwe Markt;
hij was niet alleen de laagste inschrijver maar ook
aandeelhouder. Bij O. de Leeuw, ook een aandeelhouder, werden de reclameplaten besteld die aan
de huizen van de aansprekers en de dragers werden bevestigd.
Veel tijd en aandacht werd geschonken aan
het kopen van de lijkkoets en de volgrijtuigen. Het
model dat men van rijtuigbouwer Beijnes in Haarlem had gezien viel in de smaak, maar Beijnes,
vooral een (tram)rijtuigbouwer van naam, kon
Bericht over de nieuwe
Zwolse Begrafenisvereniging in de Zwolse
Courant van 23 september 1899.
ZHT3 2014 EPOS.indd 6 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 87
De eerste uitvaart met
eigen materieel van de
vereniging, 28 september 1899. Het betrof
de begrafenis van L.J.
Harmsen, adjudant
bij het eerste regiment
Vesting Artillerie. De
stoet trekt hier door de
Diezerstraat.
ZHT3 2014 EPOS.indd 7 29-09-14 12:12
88 zwols historisch tijdschrift
het zich permitteren de opdracht voor slechts
één rijtuig te weigeren. De firma Buitenweg in De
Bilt bleek bereid een kopie te maken van het type
Beijnes als ook de opdracht voor twee volgwagens
verkregen werd. De drie rijtuigen werden tenslotte
gegund voor ƒ 5950,-.
Eén van de volgrijtuigen zou worden uitgerust
met een voorziening onder de bok waarin een
kinderlijkkistje geplaatst kon worden. Vervoer
van de familie en het lijkje konden dan met één
rijtuig plaatsvinden. Het leverde een besparing
van kosten op.
Na de bestelling van de wagens zocht men
naar een geschikte remise voor het materieel.
Meerdere panden passeerden de revue, zoals de
oude synagoge naast de Broerenkerk – de huidige
Librije – en een perceel aan de Ossenmarkt dat in
veiling kwam.
Maar vooreerst werd besloten de stal van
J. Hoven, eigenaar van het bekende hotel De
Keizerskroon, aan de Ossenmarkt te huren. De
koetsier van de vereniging, stalhouder E. Diepenheim, huurde de paardenstal en zou ook de rijtuigen schoonhouden en onderhouden. Het eerste
stalhouderscontract werd dus met Diepenheim
gesloten en dateert al van 25 september 1899.
Het document ging uitvoerig in op de kwaliteit
van de bespanningen en de koetsiers. Begraven
vanaf een sterfhuis in de stad naar de Algemene
Begraafplaats aan de Meppelerstraatweg werd uitgevoerd voor het standaard tarief. De stalhouder
ontving ƒ 17,50 voor het bespannen en rijden van
de lijkkoets en twee volgrijtuigen bij een eerste
klas begrafenis in 1902. Naar begraafplaats Bergklooster rijden kostte 25 procent meer. Ook vanuit
Oldeneel of Frankhuis berekende men een meerprijs. Fooien mochten de koetsiers niet aannemen
en als ze hoeden huurden van de vereniging waren
ze ‘aanspraakelijk voor de waarde vermindering
door slechte bewaring of eigen schuld.’
Zodra de eerste drukte van de aankopen en het
vinden van contractanten achter de rug was,
ontstond er even tijd om aandacht aan enkele
klachten te besteden. Aan de gemeente werd een
lange brief gestuurd over de doodgraver op het
Nieuwe Kerkhof (de Algemene Begraafplaats) die
ruw optrad en slordig was gekleed. Ook moest
het metselwerk van de grafkelders beter worden
uitgevoerd. Commissaris Van Setten besprak ‘de
wenschelijkheid van op de begraafplaatsen lokalen te stichten waarin de aanspraken gehouden
worden, die thans aan de graven geschieden. Bij
ruw weer worden vele menschen daardoor ongesteld.’ Er moest dus een aula komen.
De gehuurde huisvesting voor de rijtuigen
aan de Ossenmarkt voldeed slecht; het was er te
vochtig. Het zoeken naar een andere locatie bleef
noodzakelijk. Over de aankoop van het bierhuis
van de firma Ten Bruggenkate en Van Reede in de
Goudsteeg dacht men acht dagen na. Stalhouder
Diepenheim moest naar het pand gaan en de situatie beoordelen, want de commissarissen betwijfelden of de Goudsteeg wel breed genoeg was om
in en uit te rijden. Wellicht heeft de stalhouder een
negatief advies uitgebracht, want het pand werd
niet gekocht.
In 1903 viel het aantal begrafenissen nogal
tegen, reden genoeg zo werd gevonden, dat ‘het
aanschaffen van Telephoon werd uitgesteld met
het oog op de minder gunstige toestand.’ Maar
twee jaar later werd ‘aansluiting aan de Telephoon
een gebiedende eisch’ genoemd, de aansluiting
zou geschieden met ‘intercommannaat’ (met
intercom).
Kosten van de eerste
begrafenis.
ZHT3 2014 EPOS.indd 8 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 89
In het voorjaar van 1907 deelde commissaris Kalff
mee dat hij een bod had uitgebracht aan ‘Jonkheer
Schelto van Citters, Lid van de Tweede Kamer
der Staten Generaal, gehuwd met Vrouwe Agatha
Johanna van Naamen van Eemnes.’ Het betrof de
opstallen van Nieuwe Markt 16, een stal, koetshuis
en tuin. De koop kwam tot stand voor ƒ 7500,-.
Directeur Ridder en voorzitter Van Diggelen
tekenden het koopcontract. Voortaan zou vanaf
de Nieuwe Markt leiding worden gegeven aan de
Zwolse Begrafenisvereniging en vanaf 1913 ook
aan de Zwolse Rijtuigmaatschappij.
Fragment uit een brief van de commissarissen aan B en W van 20 maart 1901 met klachten over de opzichter van een van de begraafplaatsen:
‘Bij het regelen van begrafenissen wordt gedurig de last ondervonden dat de opzichter niet bij de begraafplaats woont. Wanneer zooals dikwijls het geval is, vóór de begrafenis werkzaamheden aan het graf waarin
begraven zal worden, moeten geschieden, of de registers moeten worden geraadpleegd, komt het telkens
voor dat die bezigheden welke uit den aard der zaak binnen korten tijd moeten geschieden, eerst op het laatste oogenblik kunnen worden ten uitvoer gebracht doordat de opzichter, met wien toch over dit alles moet
gesproken worden, zoo dikwijls afwezig is.
Ook voor personen, welke op de begraafplaats naspeuringen wenschen te doen, is het een groot bezwaar dat
de opzichter niet in de nabijheid van de begraafplaats woont en de plattegrond van de begraafplaats benevens de registers niet op de begraafplaats aanwezig zijn.’
ZHT3 2014 EPOS.indd 9 29-09-14 12:12
90 zwols historisch tijdschrift
De aandeelhouders werden, als het maar
enigszins mogelijk was, betrokken bij zaken die
men moest inkopen of niet in eigen beheer kon
uitvoeren. Een wisseling van bankrelatie vond
zelfs plaats: ‘Besloten wordt voortaan als kassier
der Maatschappij te benoemen de firma Doyer
en Kalff en het saldo der rekening daarheen zoo
spoedig mogelijk over te brengen. Tot dit besluit
wordt overgegaan omdat geen der leden van de
firma A. van Deventer & Zonen van de diensten
onzer Maatschappij gebruik maken.’
Na enkele jaren van intensief gebruik werd
besloten een volgrijtuig te laten lakken bij de rijtuigfabrikant en aandeelhouder Boezeman aan de
Kerkstraat. Boezeman werd regelmatig om advies
gevraagd bij het aankopen van rijtuigen. Voor een
nieuw volgrijtuig mocht hij ook prijsopgave doen,
maar zoals later bleek was een ‘achterom’ aanbieding van de Zutphense firma Kuiler belangrijk
lager. Boezeman had het nakijken en Kuiler zou
voor 1600 gulden een nieuw rijtuig leveren. Goedkoop bleek echter duurkoop te zijn. Reeds na vier
jaar (in 1912) meldden de commissarissen: ‘Het
derde volgrijtuig indertijd geleverd door Köler
[Kuiler] te Zutphen, begint er bedenkelijk uit te
zien. Alleen het schilderwerk zal ƒ 85,- à ƒ 125,-
moeten kosten. Dit rijtuig, ofschoon veel goedkoper, hield zich lang niet zoo goed als enige andere
volgrijtuigen en het verdient overweging in ’t vervolg het beste op dit gebied aan te schaffen, wat op
den duur goedkooper uit komt.’ Nieuwe rijtuigen
werden echter niet meer besteld. Op veilingen zou
voortaan genoeg tweedehands te koop staan. Boezeman zal, zo mag worden aangenomen, voor zijn
aankoopadviezen provisie ontvangen hebben.
Dreigende staking
In januari 1910 zocht het bestuur van de Rooms
Katholieke Begrafenisvereniging contact met de
Zwolse Begrafenisvereniging. Van katholieke zijde
werd meegedeeld dat er problemen waren geweest
met de huurkoetsiers van de diverse stalhouders
en dat het vervoerscontract was beëindigd. Plotseling zat men zonder vervoer. Het contract van
de Zwolse Begrafenisvereniging, gesloten met
Diepenheim, liet het niet toe de katholieke vereniging hulp te bieden. Maar men voelde ook bij de
Zwolse nattigheid, hun contract liep aan het eind
van het jaar af en, zo dachten de commissarissen:
‘Het is blijkbaar de bedoeling onze Vereeniging
te doen verdwijnen terwijl de huurkoetsiers [de
particuliere stalhouders] dan zelf in verbinding
met de particuliere aansprekers de begrafenissen
wenschen te leiden.’
Diepenheim en de leden van de Bond van
Huurkoetsiers moesten ‘met bekwaame spoed’
bevestigen dat de tarieven aanvaardbaar bleven.
Als Diepenheim met een onbevredigend aanbod
zou komen, zou worden geprobeerd een rijtuigmaatschappij of een stalhouderij op te richten.
De prijsaanbieding die binnenkwam van
de Zwolse Stalhoudersbond vond men te hoog.
Besloten werd niet op de aanbieding in te gaan.
Terwijl de spanning bij de Zwolse Begrafenisvereniging opliep, had de katholieke vereniging
zijn zaken weer op orde. Men was, in geval van
nood, zelfs bereid de helpende hand te bieden
tegen tarieven die tot dan toe gebruikelijk waren.
De Zwolse vond het voorstel sympathiek, maar
hield het in beraad.
In september, nog enkele maanden voor
het oude contract met Diepenheim afliep, werd
duidelijk wie voortaan de rijtuigen zou berijden.
Inmiddels beschikte men over twee offertes; één
van de bond van huurkoetsiers en één van de
firma Hooglugt. De offerte van Hooglugt was het
laagst en verdiende ook de voorkeur omdat de
huurkoetsiersbond ook in een andere begrafenisvereniging deelnam. Door voor Hooglugt te
kiezen bleef de concurrentie buiten de deur, zo
werd gedacht. Volgens de directeur had Hooglugt
genoeg paarden ‘om onze vereeniging te kunnen
bedienen.’ Kort daarop overleed directeur Ridder, die ‘sedert de oprichting de betrekking boven
allen lof heeft bekleed.’
J. Oostindiën senior, 1911-1941
In de bestuursvergadering van 4 mei 1911, waarin
het overlijden van directeur Ridder werd herdacht, besloten de commissarissen terstond een
advertentie te plaatsen voor een opvolger. Vóór
20 mei moesten gegadigden zich melden. Aanspreker Meijer werd benoemd tot waarnemend
directeur en de boekhouding werd verzorgd door
ZHT3 2014 EPOS.indd 10 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 91
de heer Kok, die destijds ook op de vacature
Bolkestein had gesolliciteerd. Reeds op 3 juni
maakten de commissarissen een keus: ‘Van de
dertig sollicitanten van de opengevallen betrekking van Directeur der Vereeniging komt naar het
oordeel van de meerderheid der Commissarissen
het meest in aanmerking de Heer J. Oostindiën,
directeur der Zwolsche Tramweg Maatschappij,
omtrent wie de beste inlichtingen zijn verkregen.’
De heer J.C. Tjeenk Willink, ook commissaris
bij de Zwolse Tramweg Maatschappij, kende de
kwaliteiten van Oostindiën. De nieuwe directeur,
geboren in 1876 in Avereest, was voor menigeen
in Zwolle geen onbekende. Bovendien kwam ook
goed van pas dat hij op de hoogte was van dubbele
boekhouding. In de aandeelhoudersvergadering
kreeg Oostindiën op één na alle stemmen; Van
Setten gaf de voorkeur aan de heer D. Verkouw.
De benoeming geschiedde wel onder voorwaarden, want alle andere betrekkingen, behalve die
van de Tramweg Maatschappij, moesten worden
opgezegd. De directeur moest ook ‘een nieuwe
woning meer in het centrum van de stad betrekken.’ Voorgesteld werd de woning bij de stal te
verbouwen en te verhuren voor 200 gulden per
jaar. Aldus geschiedde. De verbouwing werd in
gedeelten uitgevoerd, pas na twee jaar oordeelden
de commissarissen dat ‘de keuken van de woning
van de Directeur kan worden geverfd en de serre
gesaust, terwijl aan de voordeur een electrische
bel zal worden gemaakt.’
Doortastend
Het jaar 1911 was niet alleen vanwege de directeurswisseling een enerverend jaar. Het aantal
begrafenissen viel behoorlijk tegen omdat de
vereniging een scherpe concurrent kreeg. De
stalhouders richtten namelijk zelf een begrafenis
onderneming op.
Maar Oostindiën bleek creatief en doortastend
te zijn; aanspreker Tadema moest verhuizen naar
Assendorp en daar voor meer bekendheid van de
onderneming zorgen. Ontslag dreigde als hij het
niet zou doen. Door verder een samenwerking
aan te gaan met de Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen, die tweeduizend leden had, hoopte
men op meer begrafenissen.
In 1913 vroeg de Zwolse Begrafenisvereniging
een deelofferte aan de Rijtuigmaatschappij voor
het leveren van de lijkkoets en twee volgrijtuigen
bij Israëlitische begrafenissen. Ook hier deed zich
een kans voor op uitbreiding van de werkzaamheden. Mondeling werd het bedrag van ƒ 12,50
doorgegeven. Het was een bijzonder scherpe prijs.
Omdat Israëlitische begrafenissen geen klassenstelsel kenden, berekende men de laagste klasse.
De heer Marcus van de Israëlitische Begrafenis
Vereniging wenste een schriftelijke offerte te
ontvangen. Tot twee keer toe probeerde men het
mondeling te regelen. Hoe het is afgelopen, vermelden de bronnen niet.
Oprichting Zwolse Rijtuig Maatschappij
Het rijden met stalhouder Hooglugt voldeed
aanvankelijk uitstekend. De stalhouder zorgde er
voor dat de rijtuigen van de Begrafenisvereniging
correct werden bespannen en dat er op tijd werd
gereden, Maar de oude Hooglugt stopte ermee
Verslag in de Zwolse
Courant van 3 juni
1911 van de benoeming
van de nieuwe directeur
J. Oostindiën.
ZHT3 2014 EPOS.indd 11 29-09-14 12:12
92 zwols historisch tijdschrift
en een van zijn mede firmanten, de heer H.A.
Schuurman, trad ook uit. De zaak dreef nu nog
alleen op firmant G.P.P. Folkert, die echter voornemens was de stalhouderij op korte termijn van
de hand te doen. Hij deelde op 5 september 1913
per brief mee dat op 20 september het contract
zou worden beëindigd en drie dagen later de
publieke verkoop zou plaatsvinden. De situatie
van enkele jaren geleden dreigde zich te herhalen.
Zonder paarden en koetsiers lag het begrafenisbedrijf stil. Maar het mocht absoluut nooit gebeuren
dat het onzeker zou zijn of een uitvaart wel of niet
kon worden uitgevoerd. Directeur Oostindiën
was duidelijk over het probleem: ‘De firma Hooglugt heeft ons veel moeilijkheden bezorgd en ten
laatste voor een ernstig feit gesteld.’
Intussen liepen de gesprekken met de zich
groeperende stalhouders op niets uit. Eigenlijk
dachten die, dat door hun weigering het moment
dichter bij kwam waarop de Begrafenisvereniging
door de knieën zou gaan en ze eindelijk betere
tarieven konden afspreken. Maar er werd buiten
de waard gerekend. Mr. J. van Setten, advocaat
in Zwolle en een toekomstig aandeelhouder van
de Rijtuigmaatschappij, moest als stakingsbreker gaan fungeren en werd als stroman op pad
gestuurd. Hij kocht vóór de veiling uit, voorlopig
voor eigen risico, de complete stalhouderijinventaris van Folkert voor 5.000 gulden.
Direct daarna probeerde een groep vooraanstaande Zwollenaren, waaronder H.W. J. Rooijaards van den Ham, een wijnhandelaar, J.J. Tijl,
firmant van de Erven Tijl, mr. A. J. van Slooten,
griffier bij de Rechtbank en mr. B.P.G. van Diggelen, medeoprichter van de Begrafenisvereniging,
nu snel het benodigde startkapitaal bijeen te brengen voor de oprichting van een rijtuigmaatschappij. De intekening op de aandelen verliep naar
wens.
De Zwolse stalhouders waren zoals te verwachten viel woedend; één van hen gaf in het
openbaar zelfs blijk geen contract met de Begrafenisvereniging te zullen tekenen. Toch kregen
de stalhouders nog een laatste kans, maar nu probeerde de Begrafenisvereniging voorwaarden te
stellen. De stalhouders moesten oprijden voor de
oude tarieven en de begrafenisonderneming die
in 1911 mede door hen was opgericht en waarvan
ze ook voor de helft eigenaar waren, ontbinden.
Het stalhouderijpersoneel kon in dienst treden bij
de Zwolse Begrafenis Vereniging.
De stalhouders bogen niet. Beide partijen
zouden voortaan hun eigen spoor trekken. Spoedig daarna, op 26 november 1913,werd aan de
Rijtuigmaatschappij de Koninklijke Goedkeuring
voor de ontwerpakte verleend.
Twee-eenheid
De Zwolse Rijtuig Maatschappij stond inmiddels
in de steigers en ‘J. Oostindiën wordt verzocht en
verklaart zich bereid zich tijdelijk met de directie
der op te richten Maatschappij te belasten.’ Maar
tijdelijk duurde in dit geval lang. De directie van
de Rijtuigmaatschappij zou tot aan de liquidatie
ervan in 1972 in handen blijven van een Oostindiën. De Begrafenisvereniging en de Rijtuigmaatschappij waren door de Oostindiëns welhaast
onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Oostindiën had bij zijn aantreden tal van
nieuwe ideeën voor de uitbouw van de Rijtuigmaatschappij. Even na de oprichting haalde hij de
oude stalhouder Hooglugt terug voor acquisitie.
Advertentie in de Zwolse Courant met betrekking tot de oprichting
van de Zwolse Rijtuigmaatschappij.
ZHT3 2014 EPOS.indd 12 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 93
‘Door persoonlijk bezoek als door het verzenden
van circulairen, die op kosten van de Mij worden
verzonden, moet hij proberen oude klanten terug
te winnen.’ Oostindiën opperde ook ‘de wenschelijkheid te bepleiten dat de Maatschappij zich zal
gaan toeleggen op goederen vervoer.’ Als directeur
van de Zwolse Tramweg Maatschappij was hij op
de hoogte van het afnemende goederenvolume bij
de tramwegmaatschappijen. Vrachtauto’s waren
in opkomst en Oostindiën voorzag dat het bedrijf
voor de toekomst een bredere basis nodig had.
Bovendien beschikte hij over een uitstekend relatienetwerk. Zijn eigen aandeelhouders konden
hem brede ingang bij de bedrijven in Zwolle en
omgeving bieden. De commissarissen gaven om
onduidelijke redenen hun directeur echter geen
groen licht voor zijn innoverende plannen en
daarmee bleef de Rijtuigmaatschappij een semizelfstandig bedrijf: een zorgenkind in de schaduw
van de goed lopende begrafenisvereniging.
De voornaamste taak van de directeur bleef de
kwaliteit van het materieel, de paarden en het
‘oprijden’ hoog te houden. Daarnaast moest hij
ook proberen de aandeelhouders tevreden te stellen, maar dat viel niet altijd mee als de dividenduitkering laag was of soms niet plaatsvond.
Scherp inkopen en calculeren, maar ook slim
zijn bleef altijd geboden. Steeds weer met een
goed verhaal voor subsidie aankloppen bij de
Begrafenisvereniging was voor de Rijtuigmaatschappij een vaak terugkerend feit. Uit de correspondentie die gaat over aandelen overdracht, zien
we dat de stukken niet hoog gewaardeerd werden
en verkoop plaatsvond voor 30 à 50 procent van
de nominale waarde. Ook later, tussen 1935 en
1940, werden de aandelen van de Rijtuigmaatschappij die in het bezit waren gekomen van de
Begrafenisvereniging, op de balans gewaardeerd
voor één gulden.
Ondertussen probeerde Oostindiën samen
met rijtuigfabrikant Boezeman op veilingen voordelig een vigilante, victoria, landauer of coupé te
bemachtigen. Ook in het kleine probeerde men
scherp te blijven; de zweepkoetsier, de bijrijder,
kreeg kleding van goedkope stof maar ‘in kleur en
uitvoering geheel gelijk aan die van de koetsier.’
De kistenmaker Van Unen, ook aan de Nieuwe
Markt gevestigd, moest voor 36 gulden boven
de stal een ‘slaapkamertje afschieten’. Nu de stal
beschikte over een telefoonaansluiting moest
er ook iemand aanwezig zijn om ‘telefonische
bestellingen van rijtuigen op te nemen, terwijl
des avonds na zeven uur om beurten zal worden
wacht gehouden door het stalpersoneel. De directeur zal voor het stalpersoneel een dienstrooster
opmaken.’ Het onderhoud van de rijtuigen kreeg
ondanks de ‘dure tijden’ van de Eerste Wereldoorlog toch alle aandacht, want men besloot de
nodige herstellingen aan het materieel te laten uitvoeren en ‘niet op betere tijden te wachten’.
Paarden
De veearts Lubberink had zich erover beklaagd,
dat hij die ‘vroeger van de stal van Hooglugt de
praktijk uitoefende, thans daarvan was verstooken.’ Besloten werd dat de ‘directeur de heer Lubberink zal uitnoodigen om aandeelhouder in de
Zwolsche Rijtuig Maatschappij te worden. Wordt
hij dat, dan zal de praktijk het eene jaar den aandeelhouder Tervoert en het andere jaar aan den
J. Oostindiën sr.
ZHT3 2014 EPOS.indd 13 29-09-14 12:12
94 zwols historisch tijdschrift
aandeelhouder Lubberink worden opgedragen.’
Toch probeerde men de vrije beroepsbeoefenaren nog wat steviger aan te pakken. ‘Na enige
bespreking wordt besloten bij de veearts Lubberink aan te vragen of deze bereid is de paarden
van de Rijtuigmaatschappij tegen vaste som te
behandelen, in welke som de geneesmiddelen
moeten zijn inbegrepen, daarbij aannemende, dat
het minimum waarmee rekening moet worden
gehouden, zes paarden zal bedragen.’
Lubberink probeerde het met de directeur op
een akkoordje te gooien en dat scheen te lukken.
De directeur deelde in een bestuursvergadering
mee, dat door Lubberink een vast contract werd
ontraden. Hij was echter bereid de praktijk uit te
oefenen tegen ƒ 0,75 per visite. Geneesmiddelen
kostten ongeveer ƒ 1,25 per keer. ‘Besloten werd
Dr. Lubberink op te dragen gedurende het jaar
1915 de behandeling der paarden onzer Maatschappij op zich te nemen.’ Regelmatig moest de
veearts verschijnen bij langdurig zieke paarden.
Kreupelheid en verwondingen kwamen veel voor.
De veearts dr. Tervoert, een door en door
paardenman, kwam ook regelmatig over de vloer
als het niet zijn praktijkjaar was omdat hij tevens
directeur was van de ‘Paarden- en Veeverzekerings
Maatschappij’. Een ziek paard dat buiten gebruik
werd gesteld bleef flink geld kosten, want het voederen en de verzorging gingen door. Soms werd
er dan ook strijd geleverd om de uitbetaling van
verzekeringsgelden. Eens werd al meer dan een half
jaar een paard in observatie gehouden dat gewond
was aan de voet, het had in een spijker getrapt. De
verzekering wilde maar niet betalen en dat werd
toch wel eens tijd. Ondertussen moest wel een vervangend paard worden aangeschaft, bij voorkeur
‘een merrie voor den prijs van ongeveer ƒ 600, -.’
Ook stond er nog een kreupel paard op stal dat de
verzekering wel bereid was te onteigenen ‘en de verzekerde waarde zijnde 80 procent van ƒ 600,- uit te
keren.’ Soms ook had een paard kiespijn, een losse
hoef, of was het gek geworden. Niet alleen vanwege
ziekte werden paarden vervangen. ‘Het paard dat
onlangs op de Thomas a Kempisstraat is geschrokken voor de Dedemsvaartsche Stoomtram, die
stoom uitliet, is genezen.’ Maar in het belang van de
maatschappij werd het toch beter geacht het paard
van de hand te doen; de schade aan eigen materieel
viel gelukkig mee.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog schoten de prijzen van het krachtvoer en ruwvoer omhoog. De
directeur merkte fijntjes op dat nu de Rijtuigmaatschappij het moeilijk had, alle aandeelhouders
zich voortaan maar moesten laten rijden door hun
eigen bedrijf, dan zouden ook ‘de baten ruimer
vloeien’. Ondertussen vroeg men ‘vanwege de dure
tijden’ de Begrafenisvereniging om een toeslag
van 10 procent.
Met zo’n tien paarden op stal, waaronder ook
het paard van Doijer (van de likeurstokerij) was er
heel wat nodig voor voer en verzorging. Op jaarbasis alleen al aan haver 223 hectoliter, en verder
67.000 pond hooi en 18.000 pond stro (hooi en
stro werden vroeger afgewogen in ponden). In
drie jaar tijd waren de exploitatiekosten voor de
paarden explosief (26 procent) gestegen. De kosten voor de paarden beliepen in 1917 meer dan
de helft van de inkomsten, die ruim 8500 gulden
bedroegen.
De aanvoer van hooi en stro en de afvoer van
mest waren natuurlijk in de bekrompen stadssituatie niet eenvoudig. Voor de haveropslag bestond
een muisvrije haverkamer. Soms kwamen de leveranties van ver in betrekkelijk kleine hoeveelheden
aan, want de opslagruimte in de stal bleef krap.
Haverbosstro werd betrokken uit Rheezerveen
bij Hardenberg, soms in combinatie met stalhouder Overbeek. Oostindiën schreef: ‘Wil beide
partijen [twee van elk 3000 pond] afzonderlijk
houden bij opladen tramwagen. Dus niet door
elkaar laden. Gelieve s.v.p. vooral bij goed weder
te laden en partijen af te dekken.’ Gerrit Pelleboer
aan de Bisschopswetering in Mastenbroek was de
leverancier voor hooi. Op 17 oktober 1923 kwam
daar een briefje van Oostindiën aan met de vraag:
‘Beleefd verzoek ik U bij goed weder mij Maandag
6000 pond hooi te doen bezorgen.’ De paardenmest moest door de optredende broei en stankoverlast regelmatig worden afgevoerd. De gier liep
aanvankelijk door de stalgoot naar de straatgoot
en verdween daarna in de riolering. In 1917 werd
vanuit de stal een rechtstreekse aansluiting op de
riolering gemaakt.
ZHT3 2014 EPOS.indd 14 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 95
Toen aandeelhouders de dividenduitkering van
de Rijtuigmaatschappij in 1915 door ‘de benarde
tijdsomstandigheden’ aan hun neus voorbij zagen
gaan, werden ze in de algemene vergadering
opeens oplettend. De directeur lanceerde een
voorstel voor de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, terwijl de heer baron Van Haersolte de
aandacht vestigde op ‘de voedering der paarden,
die zijns inziens te luxueus is, immers zou minder
haver en daarom maïs, melasse of borstel gevoerd
kunnen worden. De heer Wijnaendts is het hiermede niet eens, en acht het voor paarden in een
bedrijf als het onze noodzakelijk als krachtvoer
wordt gevoederd.’
To be or not to be
Door contacten met notaris Bosch uit ’s-Gravenhage kwamen de commissarissen aan de weet dat
de stalhouderij van wijlen zijn moeder de weduwe
Bosch aan de Blijmarkt te koop zou komen. De
directeur had contact gezocht met notaris Bosch
en opende de onderhandelingen. Taxateur Esjer
(bedoeld zal zijn Escher) uit Amsterdam had de
zaak beoordeeld en ‘aldus bepaald: 11 paarden
ƒ 5000,-; 35 rijtuigen ƒ 1750,-; tuigen, dekens, enz.
ƒ 500,- ; gebouwen ƒ 8500,- ; waarde zaak [goodwill] ƒ 750,-, te samen ƒ 16.500,-.’ Algemeen achtte
men deze taxatie te laag. De commissarissen
besloten een bod van 21.000 gulden uit te brengen, maar het mocht ook duizend gulden meer
worden. Het was een ‘Questie van to be or not to
be’, zo vond voorzitter Rooyaards van den Ham,
want ‘Wil de Maatschappij bloeiend worden dan is
aankoop van de stal Bosch voor ons geëischt, want
hebben wij die, dan is het geheele stalhoudersbedrijf in Zwolle zo goed als in onze handen. De
andere stalhouders zijn dan van ons afhankelijk.’
Tijdens de onderhandelingen werd nog de
toezegging gedaan dat het personeel inclusief Van
Riel kon worden gehandhaafd. Twee maanden
later kreeg men te horen dat het bod niet werd
geaccepteerd en in een laatste ontmoeting met
notaris Bosch kreeg men te horen: ‘Bied eerst eens
ƒ 35.000,-.’ Van aankoop moest nu definitief worden afgezien, zo concludeerden de commissarissen na bijna twee jaar onderhandelen in de herfst
van 1917. De bekende stalhouderij aan de Blijmarkt werd tenslotte overgenomen en voortgezet
door Diepenheim.
Fooien
Het fooienstelsel zoals dat vroeger functioneerde
in het geven van vrijwillige giften aan dienstbare
ondergeschikte personen voor bewezen diensten,
was definitief uit de gratie. De kasboeken en het
Algemeen Register uit de eerste jaren van de
Begrafenisvereniging geven een aardig beeld van
degenen die fooien ontvingen. Het personeel van
de eigen vereniging en de ingehuurde koetsiers
Huurcommissie
Aan de Wolweverstraat bezat de Rijtuigmaatschappij sinds 1916 een koetshuis met afzonderlijke bovenwoning. Aan deze bovenwoning heeft Oostindiën nog lange tijd speciale herinneringen behouden. Vanuit het nog aanwezige brievenboek wordt duidelijk dat men heel veel te stellen heeft gehad
met een familie Sjardin. De Rijtuigmaatschappij wilde ontruiming van het
pand om er een dienstwoning van te maken. Bovendien verwaarloosden de
huurders de woning, maar zij weigerden te vertrekken. Uiteindelijk moest
Oostindiën in 1922 voor de gemeentelijke huurcommissie verschijnen. Wat
hem na afloop op weg naar huis overkwam, beschrijft hij de volgende dag
in een brief aan deze commissie:
‘Mijne Heeren,
Ik heb de eer U mede te deelen dat gisteravond, na verschijning voor
Uwe commissie, mij huiswaarts begevende, ik op de Oude Vischmarkt door
den heer P.J. Sjardin in gezelschap van diens vrouw en nog een vriend werd
gemolesteerd.
Ten aanhoore van voorbijgaand publiek werden mij zeer ongepaste
woorden toegevoegd en dreigementen geuit, o.m.: De vuist ballende mij
even in het aangezicht rakende werd gezegd mij van kant te zullen maken
indien hij mij op ’t moment alleen voor zich had. Ware hij niet door zijn
vrouw tegengehouden, zou hij tot handtastelijkheden zijn overgegaan.
Verder gaande werd mij toegeroepen mij in acht te doen nemen daar hij
ter eeniger tijd mijn persoon tot riemen zoude snijden.
In verband hiermede verzoek ik U beleefd bij eventueel volgende verschijning voor Uwe commissie mij te verschoonen het gezelschap van den
heer Sjardin te doen deelen.
Hoogachtend,
Uwen J. Oostindiën.’
Of Sjardin spoedig na het incident het huis heeft moeten verlaten is niet
bekend, maar de stalbaas Luttenberg betrok in 1923 de dienstwoning.
ZHT3 2014 EPOS.indd 15 29-09-14 12:12
96 zwols historisch tijdschrift
was het de eerste jaren verboden, ‘in welken vorm
of welk voorwendsel ook’, fooien aan te nemen.
Maar de directie zelf was tamelijk royaal bij het
uitdelen ervan.
Koetsiers in particuliere dienst werden nogal
eens ingezet bij een eerste klas begrafenis. Bij
zo’n begrafenis was het eigen wagenpark niet
toereikend. Men leende dan van bevriende huizen, meestal ook aandeelhouders, een volledige
bespanning met koetsier. Bij de begrafenis van de
bekende Zwollenaar W.A. Elberts in 1903 werd
ondermeer het rijtuig van Tijl ingezet. Ook van
de huizen van Eekhout, Schaepman, Van Laer,
Van Royen, baron van Voorst tot Voorst en van
Huize de Kolkhof in Laag Zuthem leende men
regelmatig bespanningen. De koetsiers ontvingen
dan ongeveer twee gulden voor zichzelf en twintig gulden om af te dragen. Hoge bedragen, want
voor het oprijden van een volgrijtuig ontving een
stalhouder uit de stad slechts een derde van dat
bedrag. Het waren echter niet alleen deze koetsiers die een fooi ontvingen maar ook een huisknecht, een loopmeisje of stationspersoneel kreeg
soms enkele guldens toegestopt.
Bij een eerste klas begrafenis in 1906 werden
fooien aan drie dienstboden, drie werkvrouwen,
zes knechten en vier dragers uitgedeeld. Ieder
kreeg een rijksdaalder. Bij een andere begrafenis
kregen ‘elk der acht dienstboden vijf gulden’. Voor
bewezen diensten bij de begrafenis van de douarière J.D. van Nahuys deelde ook de veldwachter
mee in een fooi van een paar gulden. Enkele timmerlieden ontvingen ieder een gulden voor het
opruimen van beddengoed.
Einde van de Zwolse Tramweg Maatschappij
Al gedurende lange tijd leed de Zwolse Tramwegmaatschappij een kwijnend bestaan. Andere,
snellere vormen van vervoer deden aan het begin
van de twintigste eeuw hun intrede. In 1919
kwam in Zwolle een einde aan het rijden van de
paardentram. Oostindiën, die als directeur de
liquidatie van de Tramweg Maatschappij moest
voorbereiden, zag toch nog enkele krenten in de
exploitatie van de tram die prima zouden passen
bij de Rijtuigmaatschappij. ‘Besloten wordt aan de
bewoners van ’t Spoolderpark [de huidige Strick
van Linschotenlaan en omgeving] een aanbieding
te doen en om acht en een half, twaalf en een half
en vier uur op iedere werkdag een rijtuig te laten
loopen naar de markt of naar Spoolderpark en op
Woensdag, Donderdag en Zondag van zeven en
een half uur ’s avonds voor ƒ 60,- per week.’
Het Spoolderpark was omstreeks 1920 ontstaan en vormde tot de annexatie van Zwollerkerspel de grens met Zwolle. In het ontwerp van
de ‘Heerenhuizen’ was meestal ook een dienstboden kamer opgenomen. Als service aan deze
bedienden hadden de bewoners gezorgd dat op
gezette tijden gratis vervoer van en naar de stad
beschikbaar werd gesteld. Voortaan zou tweemaal
per week een rijtuig voor de dienstboden worden
besteld voor ƒ 3,50, indien met twee paarden, en
voor ƒ 2,50 indien met één paard gereden werd.
Zeker was toen echter al wel dat de tijden
gingen veranderen, want in dezelfde vergadering werd ook ‘over de aanschaf van auto’s voor
onze Mij lang gesproken. De directeur ontvangt
opdracht om bij de heer Sietsma te informeren, of
met hem een contract kan worden afgesloten.’ Met
Sietsma, garagehouder op de Ossenmarkt, kwam
men nog niet tot een akkoord omdat hij ‘zijn
geheele affaire voor een ton gouds te koop heeft
aangeboden.’ De prijs was dus duidelijk te hoog.
Maar één ding leek echter zeker: de auto’s waren in
aantocht.
Tussen de wereldoorlogen
Steeds meer beseften de stalhouders die het bedrijf
nog wilden voortzetten dat het tijd werd de handen
ineen te slaan en met ruziën op te houden. Vooral
de dreigende internationale economische crisis
versterkte de neiging tot schaalvergroting, terwijl
ook de concurrentie van de auto’s zich deed gevoelen. Met Diepenheim, de voorzitter van de stalhouders, werd in 1919 afgesproken dat indien men
materieel te kort kwam, over en weer zou worden
geholpen. Toen stalhouder Van Til in de Smeden
met zijn bedrijf stopte, kocht de Rijtuigmaatschappij op de veiling een vigilante en een coupé. Voor
aankoop van rijdend materieel was het niet meer
noodzakelijk veilingen in het westen van het land te
bezoeken. Het aanbod van tweedehands rijtuigen
en stalbenodigdheden werd ook in de regio groter.
ZHT3 2014 EPOS.indd 16 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 97
‘Van Mr. Van Laer werd wegens afschaffing
diens geheele stalinventaris bestaande uit een
viertal rijtuigen, een 2 paards gareeltuig en flinke
tuigenkast gekocht voor ƒ 1025,-. Onder deze rijtuigen bevond zich een mooie éénpaards gummi
landauer. Dit rijtuig alleen wenschte de eigenaar
niet te verkoopen.’
De Rijtuigmaatschappij bleef voorlopig vasthouden aan paarden, want in 1921 nam men het
besluit niet deel te nemen in de oprichting van de
automobielgarage Derksen, die zich ging vestigen
in een oude kuiperij in de Voorstraat. Het is niet
ondenkbaar dat de grote investeringen de commissarissen hebben weerhouden. Bovendien dacht
men bij de Rijtuigmaatschappij, mede om financiële redenen, nog niet aan het gebruik van auto’s.
Maar bij de Begrafenisvereniging, die uitstekend
bij kas zat, lag dat anders. Men sprak daar intussen
(1922) volop over de aanschaf van een auto.
In Huize Eekhout stond nog een prachtige tuigenkast die de gemeente wel wilde verkopen. De
meestal krappe beurs van de Rijtuigmaatschappij
bracht de directie op het idee de kast te laten aankopen en te laten stellen op kosten van de Begrafenisvereniging. De directeur werd gemachtigd
eventueel zaken te doen. Hij beschikte over een
goed zakelijk inzicht en had ook vaak succes. In
tijden van oorlogsdreiging, toen men zich tegen
molestrisico moest verzekeren, wist hij zelfs het
bedrijfskapitaal nog uit te breiden en zeventig
aandelen bij vier nieuwe aandeelhouders te plaatsen. Niet alleen uit zijn salaris verhoging bleek van
tijd tot tijd de waardering voor de directeur, ook
aan secundaire arbeidsvoorwaarden werd gedacht
en op kosten der Maatschappij werd in 1923 een
telefoontoestel geplaatst in de slaapkamer van de
directeur.
Investeren in een onzekere tijd
De bedrijfsresultaten vertoonden in de jaren twintig een wat positiever beeld. Met enige regelmaat
werden kleine beleggingsvoorstellen gedaan of
men probeerde in de directe omgeving vastgoed
aan te kopen. In de Walstraat werd een stal aangekocht voor ruim vijfduizend gulden. Het onderste
gedeelte werd in eigen gebruik genomen en de
zolders verhuurd. Zo langzamerhand bezaten de
beide NV’s een conglomeraat van eigen gebouwen
in de omgeving van de Nieuwe Markt.
De jaarverslagen van de Rijtuigmaatschappij
over 1923 en 1924 geven aan dat de overgang van
paardentractie naar auto’s toch voorzichtig op
gang kwam, een ontwikkeling die met zorg tegemoet werd gezien: ‘Het algemeen zich voordoende verschijnsel van velerlei oorzaken het gevolg,
dat in min of meerdere mate teruggang van zaken
in het stalhouders bedrijf valt waar te nemen,
openbaarde zich ook bij ons. Zijn de huidige tijdsomstandigheden hier allerminst vreemd aan, ook
het toenemend autoverkeer moet daarnaast niet
Baas en knecht
Het personeelsbeleid was door de eenhoofdige leiding van beide NV’s strak georganiseerd. Als het zo
uitkwam was Oostindiën streng. De commissarissen van de Begrafenisvereniging bogen zich in 1921
over een brief van hun directeur die zich beklaagde over het ‘onhebbelijk optreden van drager Budde
naar aanleiding van een hem opgelegde boete, wegens het op de treeplank van een volgrijtuig gaan
staan na afloop van de begrafenis van mevrouw Wicherlink, hetgeen streng verboden is.’ Budde moest
in de vergadering verschijnen. ‘De voorzitter vindt Budde’s optreden bedenkelijk en vraagt de man of
hij nog iets in het midden heeft te brengen.’ De werknemer gaf als verklaring dat hij na de begrafenis een
eind had meegereden, ‘omdat hij gewacht had op het aannemen van het bloemenmandje, waarvoor hij
echter geen opdracht had gekregen. Hij moest nog een begrafenis bijwonen en vreest te laat te komen.
Na de beboeting heeft hij zich kras uitgelaten tegen den directeur en meent daartoe gerechtigd te zijn,
omdat hij toen niet meer in dienst was der begrafenisvereniging.’ De commissarissen deelden de mening
van Budde niet en na zijn vertrek werd besloten hem te ontslaan als drager.
ZHT3 2014 EPOS.indd 17 29-09-14 12:12
98 zwols historisch tijdschrift
De lijkkoets staat
gereed voor de begrafenis van pastoor Eshuis,
11 november 1936.
De Rooms Katholieke
Begrafenisvereniging
gebruikte het materieel
van de Zwolse Begrafenisvereniging. (Collectie
HCO)
De begrafenisstoet van
pastoor Eshuis op de
Grote Markt. (Collectie
HCO)
ZHT3 2014 EPOS.indd 18 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 99
uit het oog worden verloren’. En in 1924 verzucht

te de directie: ‘Het toenemend autoverkeer heeft
tengevolge dat de opbrengst van de ritten van jaar
tot jaar minder wordt.’ Een kleine rekensom leert,
dat in drie jaar tijd de inkomsten van de ritten met
bijna 40 procent en die van de trouwpartijen met
30 procent waren gedaald. Toch moest er in 1928
een nog zwaardere klap geïncasseerd worden:
‘De verminderde opbrengst van de ritten is grootendeels een gevolg van de concurrentie aangedaan door de dit jaar in exploitatie gebrachte
Stads-autodienst.’
Natuurlijk viel de grootste en meest stabiele
bron van inkomsten, het oprijden bij begrafenis

sen nog niet weg. Maar een enkele stalhouder,
zoals Zwartjens, zag in de opmars van de auto al in
1930 aanleiding om met z’n bedrijf te stoppen. De
Rijtuigmaatschappij pikte er een graantje van mee,
want ‘door het ophouden van de stal Zwartjens
komt tegenwoordig iets meer leven in onze stal,
maar het aantal ritten blijft gering.’
Stalhouder Diepenheim, waarmee de Rijtuig

maatschappij jaren lang een zakelijke relatie had
gehad, bood op Driekoningen (6 januari 1931)
zijn zaak aan de Rijtuigmaatschappij te koop aan
voor 20.000 gulden. Commissaris Tjeenk Wil

link voelde wel voor overname. Waarschijnlijk is
men niet tot een akkoord gekomen, want in mei
van het volgende jaar vonden onderhandelingen
plaats tussen directeur Hollander van de Zwolse,
de in 1928 opgerichte NV Nieuwe Begrafenis Ver

eniging en Diepenheim over de tarieven die men
wilde gaan hanteren voor Patrimonium (de voor

loper van de Monuta Stichting), een potentiële
concurrent die in Apeldoorn 5000 leden had.
In het voorjaar van 1933 werd dan toch de
grote sprong genomen, want er waren ‘twee auto

mobielen’ (van het Duitse merk Horch) gekocht
die gereed gemaakt moesten worden om ‘als volgrijtuigen te dienen bij begrafenissen per auto.’ De
directeur moest proberen een chauffeur te vinden
‘die voorkomende reparaties’ kon uitvoeren.’ Een
paar maanden later werd ook een kleine Opel
voor 1375 gulden gekocht. Indien het echt nodig
zou blijken, mocht de directeur ook nog een
kleine Surge voor 1440 gulden aanschaffen. Uit de
verslaglegging van de voorjaarsvergadering van
Boven: Reclamemateriaal van de Zwol

se Rijtuigmaatschappij,
uit de jaren dertig.
Voorkant van een folder
van de Zwolse Begra

fenisvereniging uit de
jaren dertig. Van de
afgebeelde auto’s zijn
nummer twee en drie
Horch automobielen.
ZHT3 2014 EPOS.indd 19 29-09-14 12:12
100 zwols historisch tijdschrift
1934 valt te lezen dat ook de tweede auto een Opel
was geworden en dat als chauffeur een zekere
Riezebosch was aangesteld voor vier gulden per
week. De chauffeurs moesten de helft van de
kleermakerskosten van hun kleding zelf betalen,
maar als ze ‘over enig jaar geen schade [aanrijdingen] hebben opgelopen’, kregen ze de gemaakte
kosten terug.
Ongeveer tien jaar later dan de Begrafenisvereniging was nu ook de Rijtuigmaatschappij uitgerust met auto’s. De ingebruikname in 1933 van de
begraafplaats Kranenburg, evenals Bergklooster
op grotere afstand van de stad, deed het transport
met auto’s toenemen. Maar regelmatig vonden
toch nog wel aan- en verkopen plaats van tweedehands rijtuigen, waarvan de prijzen intussen flink
waren gedaald. Voor hooguit 300 gulden werden
nu de gewenste rijtuigen gekocht, terwijl men
vroeger voor een rijtuig een paar duizend gulden
moest neertellen.
De eerste auto’s bij de Begrafenisvereniging
In 1922, dus ruim tien jaar eerder dan bij de
Rijtuigmaatschappij, kwam bij de Begrafenisvereniging de vraag al aan de orde ‘of het wenschelijk wordt geacht een lijkauto aan te schaffen.’ In
stilte was er over deze vraag al lang en grondig
nagedacht. De directeur gaf een uitvoerige uiteenzetting hierover met een kostenberekening. Hij
betoogde dat hij het ‘als het zijn eigen zaak gold,
wel zou durven. Maar als directeur der Vennootschap ben ik wat huiverig, waar het gaat om het
aanschaffen van een lijkauto. Het is immers bij
benadering niet na te gaan, of de auto voldoende
zal worden gebruikt om kosten en afschrijving te
dekken en een matige winst te behalen. Als mijn
zoontje een paar jaar ouder was en als chauffeur
dienst zou kunnen doen en andere werkzaamheden zou kunnen verrichten dan zou ik beslist tot
aanschaffen adviseren.’
De kwestie werd daarna nog van alle kanten
bekeken en de vergadering kwam tot de slotsom
dat ‘aanschaffing een groot risico zal meebrengen.
Vooral ook, omdat een vaste chauffeur een eerste
vereiste is, terwijl de auto niet beslist noodzakelijk
is om het bedrijf goed te doen marcheren.’ Besloten werd ‘voorlopig nog geen lijkauto te koopen
en intusschen den directeur te machtigen de automobielen tentoonstelling te Amsterdam [de RAI]
te bezoeken.’ Hij moest zich maar eens oriënteren
op ’t gebied van lijkauto’s.
Een jaar later had Oostindiën voor eigen rekening een auto aangeschaft die ook in dienstverband kon worden ingezet, want ‘aan den directeur
zal een vergoeding van ƒ 0,05 worden gegeven
voor elken kilometer door zijn auto in dienst der
vereniging afgelegd.’
In 1924 was het dan toch zover dat door de
directeur het aanschaffen werd bepleit ‘van een
autokistwagen, waardoor het vervoer van de kisten naar de sterfhuizen belangrijk zal worden vergemakkelijkt, terwijl hierdoor veel tijd zal worden
bespaard. Hij wenscht deze auto zoo in te zetten,
dat deze tevens voor particulier gebruik zal kunnen dienen en hem tot ontspanning strekken om
b.v. Zondags mede uit rijden te gaan.’
De commissarissen bedankten de directeur
voor zijn creatieve manier van denken. Hij mocht
de auto bestellen voor 4.000 gulden en ook voor
ontspanning van zijn gezin gebruiken. Tijdens
de Algemene Vergadering van 1925 werd meegedeeld dat ‘een auto, merk Dodge was aangeschaft,
eens deels voor het bedrijf, anderdeels voor ontSpeelbal
Op 22 augustus 1926 gaf het bestuur van de bekende sportvereniging ZAC
aan de Rijtuigmaatschappij opdracht ‘ten behoeve en voor rekening van de
Voetbal Ver. R.V. en A.V. Excelsior, een rijtuig met 2 paarden aan het Station alhier ter beschikking te stellen ten einde het Rotterdamse Elftal naar
en van het sportterrein Veerallee te rijden.’
De rekening kon gestuurd worden naar de Heer W. Coalsen, Oosteinde
20a, Rotterdam. Twee keer kwam echter de postkwitantie van zeven gulden onbetaald terug. Op een ander adres in Rotterdam lukte het ook niet.
Oostindiën kreeg zelfs geen opgaaf van reden voor de weigering. Ook ZAC
voelde er niets voor de gemaakte kosten te vergoeden, nu verhoogd met 50
cent onkosten, ‘maar deze bedragen meer.’
Waarschijnlijk zijn de ZAC bestuurders te goed van vertrouwen
geweest toen het verzoek voor het vervoer van het elftal uit Rotterdam binnenkwam. De opgegeven naam C[G]oalsen doet vermoeden dat de Zwollenaren een poets is gebakken. Hoe dan ook, de Rijtuigmaatschappij kon
fluiten naar de centen.
ZHT3 2014 EPOS.indd 20 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 101
spanning van de directeur.’ Twee jaar na aanschaf
leverde de auto al een forse bijdrage op in de
winst. De directeur kreeg een pluim en een gratificatie van 400 gulden, waarvan de helft onder
voorwaarde dat hij daarvoor veertien dagen op
reis zou gaan en ‘zich geheel aan het bedrijf onttrekt.’
Met garagehouder Sietsma liep ondertussen
al enige tijd een soort van leasecontract voor de
levering van een lijkauto. In 1926 kreeg hij voor
iedere kilometer ongeveer 30 cent, een kwartje
minder dan in het eerste contract. Waarschijnlijk
is het voor Sietsma geen vetpot geweest, want drie
jaar later zei hij het contract op en werd ‘het autotransport van lijken voortaan in eigen beheer uitgevoerd.’ Omdat het de Begrafenisvereniging niet
aan middelen ontbrak om voor eigen rekening een
lijkauto aan te schaffen, werd zonder veel discussie aan de voorzitter en de directeur gevraagd een
auto uit te kiezen voor ongeveer 7.500 gulden. Na
een tijdje zoeken was het zover: ‘De directeur die
vele wagens heeft gezien, stelt voor een auto merk
Nash [Amerikaans] aan te schaffen, waarvoor
de prijs ƒ 7.410,- zal bedragen, chassis ƒ 4.260,-,
carrosserie ƒ 3150,-.’ Besloten werd de wagen te
kopen.
In tegenstelling tot de Rijtuigmaatschappij
heeft het de Begrafenisvereniging in de crisisjaren nooit aan financiële middelen ontbroken. In
1937 werd voorgesteld het pand Nieuwe Markt
14 aan te kopen. Ingezet op 4500 gulden mocht
het pand zo nodig nog voor drieduizend gulden
meer worden aangekocht. De voormalige eigenaar, slager Ostmann, bleef voorlopig huurder.
Maar twee jaar later had Ostmann zeven weken
huurachterstand opgebouwd, waardoor hij
voortaan ƒ 3,25 per week meer huur moest betalen. Een maand later volgde opnieuw een verhoging, nu bedroeg de huur al bijna tien gulden per
week.
J. Oostindiën junior
In het voorjaar van 1941 vroeg directeur Oostindiën zijn ontslag aan, hij was toen 65 jaar. Tijdens
de aandeelhouders vergadering in februari van
het volgende jaar werd hem op de meest eervolle
wijze ontslag verleend.
J. Oostindiën jr. werd ‘benoemd als opvolger
van zijn vader op voorwaarde dat hij ook directeur van de Zwolsche Begrafenis Vereeniging is.’
De commissarissen deelden ook mee waarom
deze koppeling werd gelegd: ‘Voor de Rijtuig Mij
is het namelijk van zeer groot belang dat de beide
vereenigingen nauw met elkaar verbonden zijn en
de Rijtuig Mij tot haar leedwezen haren directeur
slechts een zeer matig salaris kan toekennen.’ Subsidies, donaties en zelfs de premie voor de pensioenregeling van de directeur werden verstrekt
door de Begrafenisvereniging.
Altijd ook heeft de Begrafenisvereniging eigen
materieel gehad dat werd opgereden door de
Rijtuigmaatschappij. Uit een vergoedingsoverzicht uit 1942 blijkt dat het rijdend materieel van
de Begrafenisvereniging toen bestond uit een
lijkwagen, drie volgrijtuigen, twee auto’s en een
kistenwagen. In ditzelfde jaar omvatte het rijtuigmaterieel van de rijtuigmaatschappij: één coupé,
één brik en vier landauers. Het materieel en de
inventaris verkeerden in een slechte staat, ‘aangeJ. Oostindiën jr.
ZHT3 2014 EPOS.indd 21 29-09-14 12:12
102 zwols historisch tijdschrift
zien de zadelmaker hoegenaamd geen materiaal
heeft voor vernieuwing en de schilder wegens
werkzaamheden voor de Wehrmacht, geen tijd
heeft voor het opnieuw lakken en schilderen van
de rijtuigen.’ Van de rijtuigen waren diverse wielen
in plaats van de gebruikelijke gummibanden nu
voorzien van stroken autoband.
Hoewel alleen het jaarverslag van 1942 voorhanden is, blijkt al wel dat de exploitatie van de
auto’s steeds moeilijker werd. Auto’s mochten
alleen worden ingezet voor patiëntenvervoer
op korte afstand. De stalhouderij had in dat jaar
goed gedraaid, maar ‘de oorzaak van dit gunstige
verloop is een belangrijk gevolg van de genomen
overheidsmaatregelen, waardoor hoegenaamd
geen particuliere- en verhuurauto’s meer loopen,
hetgeen de rijtuigverhuur aanmerkelijk gunstig
beïnvloed heeft. Indien de mogelijkheid bestaan
had de stalhouderij uit te breiden, waren de
resultaten zeker nog veel gunstiger geweest.’ De
opbrengsten voor de ritten en de trouwerijen
waren enorm gestegen en dit zou nog veel hoger
geweest zijn ‘indien niet van overheidswege de
bepaling was gemaakt, dat het aantal paarden niet
hooger mag zijn dan op 10 Mei 1940. Aangezien
wij slechts de beschikking hebben over zes paarden, kan van trouwerijen hoegenaamd geen werk
gemaakt worden, omdat wij gewoonlijk niet in
staat zijn, het gevraagde aantal rijtuigen te leveren.’
De begrafenisstoet van
ds. Van Noppen in
de Diezerstraat,
op 20 februari 1954.
ZHT3 2014 EPOS.indd 22 29-09-14 12:12
zwols historisch tijdschrift 103
De hartenkreet die de secretaris van de Rooms
Katholieke Begrafenisvereniging slaakte in zijn
jaarverslag over 1943 en 1944, zal ook zeker voor
de Rijtuigmaatschappij gegolden hebben: ‘Veel
schade en leed is door den bezetter de levenden
aangedaan, doch ook de dooden werden niet
met rust gelaten. Waren vroeger voor bespanning en aantal der volgrijtuigen geen voorschriften noodig, thans mocht slechts één volgrijtuig
bespannen met één paard de lijkwagen volgen.’
Benzinedampen voor paardengeur
Zodra de oorlog voorbij was probeerde men
natuurlijk zo snel mogelijk de draad weer op te
pakken. Rijtuigen moesten worden opgeknapt,
paarden bijgekocht en de auto’s weer worden
opgelapt. Eerst golden er in Zwolle nog de regels
van het Militair Gezag voor het gezamenlijk
gebruik van een lijkauto, maar al in 1947 wist men
een aankoopvergunning te bemachtigen voor de
aanschaf van een nieuwe auto voor 5.000 gulden.
Door de opgelegde prijsbeheersing werd er dik
verlies geleden, de exploitatie van de auto’s en van
de paarden was negatief. Voor de paarden zou dat
ook zo blijven tot de verkoop er van in 1954.
Toen de levering van auto’s weer op gang was
gekomen, investeerde de Rijtuigmaatschappij met
geleend geld van de Begrafenisvereniging in de
aankoop van enkele zevenpersoons auto’s. Steeds
vaker werden de begrafenissen uitgevoerd met
auto’s en bleven de paarden op stal staan. Kort voordat de paarden van de hand werden gedaan, verruilden deze nog de stal voor het weiland van boer
Dubbeldam aan de IJssel. Een enkele keer werden
ze nog aangespannen, maar in de commissarissenvergadering van 23 maart 1954 viel de beslissing rijtuigen en paarden te verkopen. ‘Nu thans blijkt, dat
bij begrafenissen meer en meer wordt overgegaan
tot het gebruik van een lijkauto met volgauto’s, heeft
het weinig zin de paardentractie te blijven handhaven, temeer waar deze afdeling voortdurend
geld kost.’ Voor de verkoop van de rijtuigen werd
een makelaar uit Amsterdam gevraagd, terwijl de
paarden in een publieke veiling werden gebracht. In
december deelde voorzitter Tjeenk Willink mee dat
de opbrengst van de stalhouderij de balanswaarde
met

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2014, Aflevering 4

Door 2014, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

31e jaargang 2014 nummer 4 – 8,50 euro
Zwols Historisch Tijdschrift
Odeon
175 jaar
‘De tempel staat gereed waarin
en smaak en kiesche lust zal wonen’
ZHT4 2014 .indd 1 09-12-14 15:56
Suikerhistorie
Suikerzakjes Odeon
Op deze pagina leest u doorgaans een korte geschiedenis van
het pand of bedrijf dat op het suikerzakje staat afgebeeld.
Omdat de historie van Odeon in dit nummer uitgebreid aan
bod komt, is de rubriek deze keer anders van opzet.
In de afgelopen vijftig jaar lagen er verschillende
suikerzakjes bij het kopje koffie of thee dat men in Odeon
nuttigde. De afbeeldingen op de zakjes zijn een aardig
tijdsdocument. Vier exemplaren passeren hier de revue.
Het exemplaar waarop het in 1959 vernieuwde Odeon
staat afgebeeld, stamt uit de periode 1959-1961. Het (blauwe)
exemplaar met een deel van de gemoderniseerde gevel en
rechtsboven sterretjes lag bij het kopje koffie of thee in de
periode 1961-1963. Het exemplaar met de zwarte en witte
vlakken en in hoogte verspringende letters is typisch een
product uit de tweede helft van de jaren zestig, de tijd van
de pop-art en flowerpowerbeweging waarin de jeugd zich
verzette tegen een overmaat aan regels. Ook de letters van de
woorden Odeon en Zwolle staan in het trendy ontwerp van het
suikerzakje niet op één regel.
Meestal is de ontwerper van de afbeelding op het suikerzakje
niet bekend. Een uitzondering daarop vormt het vierde
suikerzakje. Het dateert uit circa 1970 en is van de hand van de
grafisch ontwerper Henk Hoekman, die meer werk voor Odeon
verrichtte. De nar is vanouds de grappenmaker die bewust of
onbewust spotlust opwekte. Hij staat symbool voor vermaak. En
daarvoor bezoekt men al 175 jaar lang de Zwolse schouwburg.
142 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
(Collectie ZHT)
ZHT4 2014 .indd 2 09-12-14 15:56
zwols historisch tijdschrift 143
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 142
‘De tempel staat gereed waarin en smaak en kiesche lust zal wonen’
175 jaar schouwburg Odeon
Frank Inklaar en Tine de Waal 144
‘Dat dit gesticht voor Zwoll’ tot Nut en Sieraad strekt’
De eerste vijf jaar activiteiten in Odéon, 1840-1845 Frank Inklaar 157
Een mensenleven met Odeon
Als journalist, theatercriticus, jurylid, toneelamateur, schrijver-speler
van musicals of gewoon toeschouwer Willem van der Veen 161
Jan H. Bakker, de eerste directeur van de stadsschouwburg
aan de Blijmarkt
‘Eigenlijk hebben we Odeon altijd veel te goed onderhouden’
Steven ten Veen 176
Een zeer bewogen avond in Odeon Jan Uitzetter 183
Hein Spanjaard nam nooit een blad voor de mond
‘Wethouder Margriet Meindertsma was zeer nadrukkelijk
een remmende factor’ Steven ten Veen 185
Herinneringen aanSteevast op Zondag
‘In mijn slaap had ik de show al wel tien keer gedaan’ Steven ten Veen 191
Van treinstations en tuinen tot Islam en Praag
Twintig jaar thematische lezingenseries in Odeon Henk Egberts 198
Recent verschenen 202
In memoriam Nico Habermehl (1946-2014) Jaap Hagedoorn 203
Mededelingen 204
Auteurs 205
Redactioneel
‘Schouwburgzaal van het Odeon te Zwolle
Vrijdag 18 november 1864
Op algemeen vereerend verlangen, zal ik alhier
heden nog een buitengewone Toover- en Mimische Voorstelling geven. In deze representatie
zal ik de GEESTACHTIGE VERSCHIJNINGEN
ten uitvoer brengen; namelijk: ik zal zonder
met mijne handen mijn gezigt aan te raken, alle
mogelijke baarden, zooals dezelve door de mannen gedragen worden, op mijn aangezigt doen
groeijen en verdwijnen. Een kunststuk, voor een
ieder hoogst interessant en nog nooit in Europa
gezien. Daar ik de kunst versta, om van één Rijksdaalder meerdere te maken, zoo is het onnoodig
den Entréeprijs hoog te stellen; alzoo kan ik ieder
de gelegenheid verschaffen deze voorstelling bij te
wonen. Zoo heb ik heden den prijs bepaald: Eerste
rang 75 Ct. Tweede rang 50 Ct. Derde rang 30 Ct.
Kinderen eerste rang 50 Ct.’
Een advertentie voor het optreden van ‘Zauberer Roman’ uit de Zwolse Courant van 150 jaar
geleden. Vergeleken met de advertentie is er nu
een andere programmering en de entreeprijzen
worden anders berekend. Onveranderd is dat er
175 jaar lang in Odeon voorstellingen worden
gegeven. Aanleiding voor een themanummer
over deze schouwburg. Op ons programma teksten in vele bedrijven met: een overzicht van 175
jaar Odeon, een blik op de eerste vijf jaar van het
bestaan, veel aandacht voor de verbouwingen,
twee directeuren uitgelicht, een dramatisch optreden van Wim Kan, herinneringen van diverse
direct betrokkenen zoals Willem van der Veen,
Steven ten Veen en Henk Egberts en dat alles
hoogst vermakelijk onderbroken door visuele en
tekstuele entr’actes. Geacht lezend publiek: veel
plezier bij 175 jaar Odeon!
ZHT4 2014 .indd 3 09-12-14 15:56
144 zwols historisch tijdschrift
Het georganiseerde culturele leven in Zwolle in de
eerste helft van de negentiende eeuw was een zaak
van de elite en de gegoede burgerij. Vanuit deze
notabele kringen kwam een stroom van genootschappen en verenigingen om het culturele leven in
de provinciehoofdstad op poten te zetten. De leden
van deze gezelschappen waren vaak dezelfde personen. Of het nu om het plaatselijke departement van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, de vrijmetselaarsloge Fides Mutua, of de Groote Sociëteit
in de Koestraat ging, dezelfde namen staan op de
ledenlijsten. Uit deze kringen kwam ook het initiatief om een schouwburg op te richten.
‘Een gebouw voor vereenigingen en
vermakelijkheden’
Vanaf 1814 was er wel een schouwburg in Zwolle,
maar de exploitatie van dit pand in de Praubstraat,
dat sinds 1820 de naam Hof van Holland had, was
moeilijk rond te krijgen. Om de zaak draaiende
te houden werd de functie van logement steeds
belangrijker. Dit tot grote onvrede van kunstminnend Zwolle. De klachten over de gebrekkige
culturele accommodatie leidden waarschijnlijk
in 1838 tot de geboorte van een particuliere
maatschappij met als doel de realisatie van: ‘een
gebouw voor vereenigingen en vermakelijkheden.’
Deze vereniging komt voor het eerst in 1839 in de
archieven voor gekoppeld met de naam Odéon.
Het startkapitaal van ƒ 65.000,- werd bijeengebracht door de uitgifte van 325 aandelen van elk
ƒ 200,-. Om lid van de vereniging te zijn moest je
minstens één aandeel bezitten. Zo kreeg je ook
stemrecht in de vereniging. Op de lijst van aandeelhouders uit 1840 zien we weer dezelfde groep
hoog gekwalificeerde en rijke burgers terug die het
culturele leven in Zwolle stimuleerde. Een groot
deel van hen was werkzaam in het overheidsapparaat: juristen, leden van de gemeenteraad en
van provinciale en gedeputeerde staten. Verder
waren er rijke kooplieden. Hoge militairen, artsen, ingenieurs en renteniers completeerden de
lijst. Opmerkelijk was het aandeelhouderschap
van koning Willem 1 met maar liefst vijftien aandelen. Een zelfde aantal had de gouverneur van
de koning in Overijssel, J.H. graaf van Rechteren,
die de eerste president van de vereniging werd.
En ook is het opvallend dat er sprake was van een
vroege vorm van gemeentelijke subsidiëring, want
de gemeente Zwolle had ingetekend voor maar
liefst veertig aandelen.
De belangrijkste doelstelling van de vereniging
was het aankopen, verbouwen en inrichten van
een geschikt lokaal. Hiervoor had men allereerst
het Hof van Holland op het oog. In juli 1838 lukte
het de vereniging om dit lokaal over te nemen. Het
kreeg de naam ‘Odéon’ en er vonden regelmatig
voorstellingen plaats. Toch was men niet echt
tevreden; het lokaal werd als gebrekkig en te klein
‘De tempel staat gereed waarin en smaak
en kiesche lust zal wonen’1
175 jaar schouwburg Odeon
Odeon omstreeks 1910.
(Collectie HCO)
Frank Inklaar en
Tine de Waal
ZHT4 2014 .indd 4 09-12-14 15:56
zwols historisch tijdschrift 145
ervaren. Dus ging men op zoek naar een mogelijkheid om het gebouw uit te breiden. Die mogelijkheid deed zich voor in het najaar van 1838. Na veel
gedoe kon de vereniging uiteindelijk de Infirmerie,
het militaire hospitaal aan de Blijmarkt, aankopen. Dit pand grensde aan het Hof van Holland,
waardoor beide panden tot één complex verenigd
konden worden. De benodigde verbouwing ging
in het voorjaar van 1839 van start. Voor 1 december moest er volgens het bestek nogal wat gedaan
worden: het bouwen van een nieuwe schouwburgzaal met zitplaatsen en negentien loges,
het verbouwen van de voormalige schouwburg
tot concertzaal, het bouwen van een benedenwoning, bovenzalen, twee kleedkamers, sekreten
(toiletten), gangen, een vestibule, een nieuwe
waterput, een verwarmingsinstallatie in een van
de kelders en een wijziging van de koffiekamer.
De hoofdingang van het complex verhuisde naar
de Blijmarkt. De verbouwing werd gegund aan de
Zwolse meestermetselaar Jan Willem Koer voor
een bedrag van ƒ 30.100,-. Koer heeft zich keurig
aan de opleverdatum van 1 december gehouden,
want op 9 december 1839 werd het hele complex
in aanwezigheid van genodigden geopend.
Feestelijke opening
In de Zwolse Courant verscheen op 10 december
een uitgebreid verslag van de feestelijke opening
van Odéon. De nieuwe concertzaal was prachtig
verlicht. Rond half zeven kwamen de maar liefst
260 genodigden. Zij werden getrakteerd op een
concert. Het instrumentale deel stond onder leiding van de heer Hempenius en het vocale deel
van de heer Crönert. Beide heren waren in dienst
van de stad en bestierden het muzikale leven
in Zwolle. De krant was zeer te spreken over de
voortreffelijke uitvoering van alle stukken door
de muzikanten en leden van de zangvereniging
Euterpe. Om een uur of negen was het concert
afgelopen en konden zij die dat wensten het
gebouw verder bezichtigen, terwijl de zaal werd
klaargemaakt voor een souper met 140 couverts.
Om tien uur werd de zaal weer geopend. Die was
intussen versierd met door de portretschilder
Heijmans geschilderde en fraai verlichte afbeeldingen van Apollo en Pallas. Tussen deze twee
Griekse goden was smaakvol uit bloemen en groene takjes het woord ‘Odéon’ gemaakt. Het was nu
tijd voor een ‘vriendschappelijk te zamen zijn, dat
gulle vrolijkheid en kiesche smaak ademde.’ En
natuurlijk moesten er diverse toosten uitgebracht
worden. Onvermijdelijk waren ook de gezangen
en gedichten, speciaal voor deze gelegenheid
gemaakt. De heren P.R. Feith, J.M. van Rhijn en
P. Bicker Caarten bezongen Odéon. Hun dichtsels
werden in de krant opgenomen en later gedrukt
en gebundeld onder de titel Tafel-gezangen. Om
de sfeer op te snuiven de eerste strofe van Pieter
Rutger Feith, aandeelhouder met vijf aandelen,
lid van het provinciaal gerechtshof, vrijmetselaar,
dichter, zoon van de grote Rhijnvis Feith, en dus
typisch lid van de culturele elite van Zwolle:
‘Breekt zangkoor! Uit de luide vreugdetoonen,
De tempel staat gereed,
Waarin en smaak en kiesche lust zal wonen,
Vooral wat kunstrijk heet.’ 2
Concertprogramma
van Odéon uit 1891.
(Collectie Odeon)
ZHT4 2014 .indd 5 09-12-14 15:56
146 zwols historisch tijdschrift
Na de feestelijke opening, die tot diep in de nacht
voortduurde, werd Odéon echt in gebruik genomen voor de twee hoofdactiviteiten: muziek en
toneel. De muzikale start was een pianoconcert
van mevrouw Dulcken, terwijl op 30 december
de nieuwe schouwburgzaal werd ingewijd door
het Théatre Français van mr. Alexandre met de
dramatische eenakter Le diable couleur de Rose
van Alexandre Dumas. Zoals beschreven in een
ander artikel in dit tijdschrift bleven toneel en
muziek de core business van Odéon. Maar er was
ook gelegenheid voor het houden van drukbezochte tentoonstellingen, zoals de Overijsselse
tentoonstelling van nijverheid en kunst in 1840 en
iets soortgelijks in 1860. Er werd vergaderd door
de vrijmetselaarsloge en vanaf 1848 vonden er
politieke bijeenkomsten voor deftige heren plaats.
Die konden wel eens uit de hand lopen, zoals in
1853 toen de politie moest ingrijpen omdat vooruitstrevende liberale kiezers een bijeenkomst van
hun tegenstanders verstoorden.
Exploitatie en aanpassingen
De exploitatie van het complex liep zelden van
een leien dakje. In 1844 werd een openbare aanbesteding gedaan om het complex te verhuren. De
vereniging liet de exploitatie over aan een pachter.
Een succesvolle manier om meer inkomsten te
genereren was sinds 1865 de verhuur van zitplaatsen voor een heel jaar. Dat gaf wel weer problemen met de Rederijkerskamer Rhijnvis Feith.
Zij accepteerden het niet dat de plaatshuurders
zo gratis hun voorstellingen konden bezoeken.
Uiteindelijk schikte de directie van Odéon zich
hierin.
Een ander regelmatig weerkerend fenomeen
was de aanpassing van het gebouw aan de eisen
van de tijd. In 1868 vond een verbouwing plaats
waarbij waarschijnlijk de bonbonnière werd
gebouwd. Het toneelgezelschap van de Rotterdamse schouwburg verzorgde de voorstelling bij
heropening. Het stuk Onze lieve bloedverwanten
vond weinig genade bij de recensent. Wel was hij
te spreken over de verbeterde zaal, de akoestiek,
het fraaie stucwerk en het nieuwe toneelgordijn.
Ideaal was het nog niet: kleedkamers en toneeldecors moesten verbeterd worden en de tocht in de
zaal bij het openen van de deuren was bepaald
hinderlijk. De volgende verbouwing was in 1875
en weer mocht het Rotterdams gezelschap onder
leiding van Albregt en Van Ollefen de nieuwe zaal
inwijden. In 1883 moest een deel van de tuin naast
Odéon wijken voor uitbreiding van de concertzaal.
In de negentiende eeuw ging het Zwolse
publiek het liefst kijken naar zang en vaudeville,
komische toneel- of operastukken. Af en toe was
er iets serieuzers, zoals Multatuli’s Vorstenschool.
Binnen- en buitenlandse gezelschappen deden
Zwolle aan. Zo passeerden aan het eind van de
eeuw legendarische acteurs en actrices als Willem
Royaards, Esther de Boer – van Rijk, de familie
Bouwmeester en Mina Krüsemann het theater.
Vanaf 1893 gaven de toenmalige pachter van
Odéon, P. van Deinum en uitgever H. ten Heuvel
een Officiële Schouwburggids uit met het programma van de voorstelling en veel reclame. De prijs
van de kaartjes was sinds de opening in 1839 niet
veel veranderd: rond de ƒ 2,- voor een eersterangs
plaats.
Dé plaats voor culturele activiteiten
De twintigste eeuw begon maar weer eens met
een verbouwing. Het toneelhuis werd vernieuwd
en er werden een beweegbaar brandscherm en
Rederijkersvoorstelling
omstreeks 1920.
(Collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 6 09-12-14 15:56
zwols historisch tijdschrift 147
brandluiken geplaatst. De entree aan de Blijmarkt
werd grondig aangepakt door een grote vestibule
aan de voorkant van het gebouw te maken met
ruime trappen naar de balkons. In de zaal werd
middenachter een doorgang gemaakt om de tweederangs plaatsen te kunnen bereiken. De losse
banken die daar stonden werden vervangen door
vaste stoelen. De heropening van Odeon vond
plaats op 30 december 1909 met Shakespeare’s De
vrolijke vrouwtjes van Windsor, gespeeld door het
gezelschap van Willem Royaards.
Odéon bleef dé verzamelplaats voor culturele activiteiten in Zwolle, ondanks concurrentie van de
Buitensociëteit, de Harmonie en in toenemende
mate, de bioscoop. De familie Nekkers was als
pachter lange tijd verbonden aan Odéon. Rond
1925 werd er elke zondag een Thé en Soirée Dansante georganiseerd tegen een aangename prijs
van ƒ 0,50 voor de middag en ƒ 1,- voor de avond.
De Zwolse variant van de ‘roaring twenties’. De
wens naar amusement was voor de toneelprogrammering wel wat veranderd. Een overvloed
van al te luchtige stukken in de abonnementen
ondervond kritiek; het Zwolse publiek was toe aan
de betere stukken.
Dat lag weer heel anders tijdens de bezettingsjaren. De behoefte om onbezorgd te lachen was
groot en de ene Lachparade na de andere passeerde de revue. Wat bedenkelijker waren de
amusementsvoorstellingen van de NederlandschDuitsche Kultuurgemeenschap. Ook werd Odéon
regelmatig gebruikt voor propagandabijeenkomsten van de bezetter. Wat wel gelijk bleef: ook in
de bezettingsjaren werd er verbouwd. Vanaf juni
1944 gebeurde er weinig meer. Energieschaarste
en andere oorlogsproblematiek veroorzaakten
deze stilte. Na de bevrijding kwam het culturele
leven in Odéon weer snel op gang. Er waren
bijeenkomsten van Canadese en Amerikaanse
militairen, herdenkingsbijeenkomsten en -voorstellingen en op 19 mei 1945 werd het 50-jarig
bestaan van de Rederijkerskamer gevierd.
De concertzaal van
Odeon in de jaren twintig en in de jaren veertig
en vijftig. (Collectie
HCO)
Programmablad uit
het seizoen 1947/48.
(Collectie Odeon)
ZHT4 2014 .indd 7 09-12-14 15:57
148 zwols historisch tijdschrift
Verbouwing jaren vijftig
Na de oorlog was het engageren van professionele
toneel- en muziekgezelschappen aanvankelijk een
zaak van de Zwolsche (verder: Zwolse) Kunstkring en met name van Jacques Afman. Deze situatie duurde voort tot 1969. Ergens in de jaren vijftig verloor Odeon zijn accent aigu. Maar deze verandering viel in het niet bij de veranderingen die
zich aan het eind van de jaren vijftig afspeelden.
Want weer moest Odeon zich beraden op de toekomst, financieel en voor wat betreft het gebouw.
In de vergaderingen van de Vereniging Odéon was
al begin jaren vijftig geconcludeerd dat het ledental sterk terugliep en dat dit grotendeels te wijten
was aan de slechte conditie van de zaal. Odeon
was bij lange na niet rendabel. In 1954 stelde de
gemeente een commissie in om het schouwburgvraagstuk te onderzoeken. Het resultaat was dat
de vereniging werd geliquideerd en de gemeente
in 1957 alle roerende en onroerende eigendommen, maar ook de uitstaande schulden, overnam.
De gemeente speelde een tijdje met het idee om
een nieuw schouwburgcomplex te bouwen, maar
besloot hiervan af te zien. Pas voor een stad met
70.000 inwoners zou dat verantwoord zijn. Wel
werd besloten Odeon grondig op te knappen. Dus
weer een verbouwing: de schouwburgzaal werd
gerestaureerd, de zijloges in de zaal en de orkestbak verdwenen. Maar ook kwam er een nieuwe,
moderne concertzaal voor driehonderd toehoorders met een akoestisch plafond – een golvend
geheel van hardhouten latten met ingebouwde
spots – en wanden met plastic bobbels wat volgens
TNO de akoestiek bevorderde. Plastic schuifdeuren zorgden ervoor dat de foyer, de koffiekamer
en de concertzaal konden worden omgetoverd tot
een grote feestruimte voor achthonderd mensen.
Zes ‘spoetniklichtornamenten’ kwamen aan het
plafond van de concertzaal. In het moderne uitgiftebuffet konden 1500 flessen gekoeld worden,
terwijl een elektrische koffiemachine 225 koppen
koffie tegelijk kon zetten. De kleedkamers hadden
spiegelverlichting, een douchecel en luidsprekers
voor contact met de zaal. Er waren nieuwe, ondergrondse, toiletten. Gefinancierd door bioscoop
De Kroon verscheen een filmcabine in de schouwburgzaal voor de films die De Kroon vanaf januari
1960 in Odeon vertoonde. Ter bekroning van
al deze modernisering werden alle uitstekende
delen – bordes, balkon, pilaren, sierlijsten – van
de neo-classicistische gevel verwijderd, waarvóór
een strakke, moderne gevel van gele baksteen en
groene natuursteen werd opgetrokken. De gevel
heeft jarenlang voor discussie gezorgd. De eerste
directeur Jan H. Bakker verzuchtte nogal eens dat
je aan de gevel kon zien dat de architect (ir. Siem
van der Wal) later in de wegenbouw zou gaan. Op
10 december 1959 werd het vernieuwde complex
geopend.
Odeon vlak voor de verbouwing in 1959. Het gedeelte achter het eerste raam
links op de eerste verdieping werd bewoond. Dit is zo gebleven tot eind jaren
negentig. Onder meer directeur Bakker en toneelmeester Johan Wevers woonden daar met hun gezinnen. (Foto Henneke, Redactiearchief ZC, collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 8 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 149
De verbouwing in 1959, waarbij onder meer het laatste restant van de Odeontuin plaatsmaakte voor de nieuwe ingang en de classicistische gevel werd vervangen door een bakstenen muur. (Foto’s Libbe Leffering en foto kleedkamer Henneke, collectie Odeon)
ZHT4 2014 .indd 9 09-12-14 15:57
150 zwols historisch tijdschrift
De vernieuwde concertzaal met akoestisch
plafond en de ‘spoetnik’
lampen. (Foto’s Libbe
Leffering, collectie
Odeon)
Sfeervolle weergave
van de nieuwe ingang
vlak na de opening in
december 1959.
(Foto Pieter Gerritse,
Redactiearchief ZC,
collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 10 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 151
Schouwburg Odeon
In 1957 was de gemeente Zwolle dus eigenaar
geworden van wat statutair genoemd werd
‘Schouwburg Odeon’. De gemeente had de
exploitatie overgedragen aan een stichting. Het
bestuur van de stichting werd voorgezeten door
de wethouder van cultuur. De helft van de leden
was gemeenteraadslid en de andere helft bestond
uit ‘burgerleden’. De grootte van het bestuur wisselde tussen een minimum van zeven en een
maximum van negen. De personeelsleden van
Odeon waren gemeenteambtenaar. In 1959 waren
er zes mensen in vaste dienst. In 1960 trad Jan H.
Bakker in dienst als gérant-bedrijfsleider, een jaar
later werd hij directeur. Aangezien Bakker uit een
‘hotelfamilie’ kwam, werd in eerste instantie de
culturele gang van zaken bepaald door de Zwolse
Kunstkring. Pas na 1969 werd de toneelexploitatie
geheel door Odeon verzorgd. Het aantal personeelsleden nam gestaag toe: in 1970 waren er dertien medewerkers in vaste dienst van de stichting,
waarvan zes toneelmeester of -assistent. Eén van
deze toneelmeesters was Johan Wevers sr., die al
vanaf 1937 in Odeon werkte.
Periode Bakker
In de ‘periode Bakker’, die van 1960 tot 1983 duurde, is Odeon vrijwel voortdurend uitgebreid en/of
verbouwd. In 1960 werd de manege naast Odeon
tot zaal omgebouwd en bij het complex gevoegd.
In 1963 volgde de Aloysiusschool, waardoor er
ruimte kwam voor een zijtoneel, een werkplaats
en een kantine. In 1977 werd de schouwburg op
de aanvullende ontwerplijst van beschermde
monumenten geplaatst. De reden was volgens de
Zwolse Courant: ‘Die bescherming vindt in hoofdzaak plaats vanwege het interieur, zoals de in neoLodewijk XV-trant uitgevoerde schouwburgzaal,
gebouwd in 1868 met zijn van stucversieringen
voorziene balkons en ovaal koofplafond. De tot
het schouwburgcomplex behorende Manegezaal
kwam eveneens op de lijst, dit om het uit 1867
daterende poortgebouw.’ De grootste klacht bleef
echter de geringe toneelopening. Of in de woorden van Bakker: ‘de toneelopening van Odeon is
smaller dan een voetbaldoel en daar staat maar
één man in.’ Met een opening van maar 6,60
meter was er geen ruimte voor musicals, revues,
balletten en opera’s. Uitzondering vormden de
Hoofdstad Operette en de musicals van Jos Brink.
Deze laatste liet het decor zo bouwen dat het er
ook goed uitzag als je de helft van de stukken in de
vrachtwagen liet. Dat alle artiesten halve stapjes
moesten nemen merkte het publiek niet op.
Net als in de negentiende eeuw gebeurde er van
alles in Odeon. In de eerste jaren na de gemeentelijke overname waren er zo’n driehonderd filmvoorstellingen van De Kroon. (Delen van) Odeon
werd(en) verhuurd voor feest- en toneelavonden,
voor examens en veilingen, voor tentoonstellingen, biljartkampioenschappen en modeshows.
Vaak was het gebouw gevuld door amateurs: de
toneelspelers van de Sinterklaasvoorstellingen
De bakstenen gevel
van Odeon uit 1959,
hier gefotografeerd
omstreeks 1965.
(Foto Pieter Gerritse,
Redactiearchief ZC,
collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 11 09-12-14 15:57
152 zwols historisch tijdschrift
van de Openbare Lagere Scholen, of die van de
Drentse Vereniging, Frysk Selskip Swol en de
Groninger Molleboon. De neutrale Zwolse Operettevereniging hield er zijn uitvoeringen, evenals
diverse koren, Zwolse scholierenverenigingen,
ballet- en muziekscholen en toneelverenigingen
als La Troupe. Het Zwols Symfonie Orkest was
vaste klant, evenals de Nieuwe Zwolse Balletschool, de Huisvrouwengymnastiek, toneelgroep
Transparant, de zanger Michael Minsky en zijn
Slavisch Koor, kunstenaarsvereniging Artibron en
vele anderen. In de jaren zestig stond Odeon culinair bekend om de rustieke buffetten.
Wat betreft de programmering bleef Bakker aan
de veilige kant. Gezelschappen die eenmaal succes hadden bleven jaarlijks terugkeren, zoals de
Toneelgroep Theater, de Haagse Comedie, De
Appel, het Theater van de Lach, de Hoofdstad Operette, Nooy’s Volkstheater, Studio L.P. (de voorloper
van Introdans), Fons Jansen, Paul van Vliet, Seth
Gaaikema, Marijke en Sito Hoving, de Dutch Swing
College Band. Veel ‘risicovolle’ voorstellingen kwamen er niet in. Evenmin de wat groter gemonteerde
voorstellingen. Door abonnementen, couponsystemen, keuzeabonnementen en dergelijke werd
geprobeerd publiek te trekken en te binden. Nieuw
De schouwburgzaal
na de verbouwing van
1959. (Foto Henneke,
Redactiearchief ZC,
collectie HCO)
Rechts: Het toneel van
Odeon bleef ook na de
verbouwing van 1985
klein, slechts negen
meter. (Redactiearchief
ZC, collectie HCO)
De huisstijl met de
‘snorren’ van Odeon
in de jaren zeventig
en tachtig, ontworpen
door grafisch ontwerper
Henk Hoekman.
(Collectie Odeon)
ZHT4 2014 .indd 12 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 153
in de jaren zeventig waren de koffieconcerten op
zondag. Vermeldenswaardig is ook de serie Beste
Wensen, gestart in 1981, een amateur-programma
dat de eerste jaren tegelijk de nieuwjaarsreceptie
van de gemeente was. Tenslotte mag een hoogtepunt uit 1980 niet onvermeld blijven: de musical
Een Kwartje is geen Kwertien van Willem van der
Veen, die ter gelegenheid van het 750-jarig bestaan
van de stad Zwolle vele malen werd opgevoerd
door toneelvereniging La Troupe.
Hein Spanjaard
Op 13 mei 1983 nam Bakker afscheid als directeur van Odeon. Hij werd opgevolgd door Hein
Spanjaard. Begin jaren tachtig vergaderde de
gemeente druk over een nieuw te bouwen theater,
maar ondanks dat het inwonertal ruimschoots de
70.000 was gepasseerd, kwam het er weer niet van.
En dus werd Odeon in de periode 1984-1986 weer
verbouwd. Onder leiding van de Haagse architect
Sjoerd Schamhart werd het hele complex aangepakt. Er kwam een verdieping op de foyer, de
concertzaal werd Tuinzaal – een ‘zwarte doos’ met
verrijdbare tribunes en met toneeltechniek zodat
er ook andere voorstellingen dan concerten konden plaatsvinden. De door velen verfoeide gevel
uit 1959 werd weer afgebroken, de trappen naar
het tweede balkon vervangen, het gebouw werd
lichter en ruimer. In de schouwburgzaal vond
misschien wel de belangrijkste verandering plaats:
de toneelopening werd vergroot tot negen meter,
door het verwijderen van de loges op de balkons.
De lijsten van deze loges werden tegen de muur
gemonteerd, om tegemoet te komen aan de eisen
van Monumentenzorg. En de orkestbak werd in
ere hersteld. Tijdens de verbouwing gingen de
voorstellingen in de Schouwburgzaal in het eerste
seizoen gewoon door. Er was zelfs een wereldpremière: Acis en Galatea, een barokopera van G.F.
Händel uitgevoerd door Camerata Amsterdam.
Het seizoen daarna was Odeon bijna helemaal
gesloten. Wel werd een zestiental voorstellingen
op andere locaties georganiseerd, zoals concerten
in de Broerenkerk, talkshows – Steevast op Zondag
– in de zaal van hotel Wientjes, een paar toneelvoorstellingen in een wijkcentrum en kamermuziekavonden in de Reulandzaal van het Conservatorium. In 1986 werd het complex officieel
heropend door minister Brinkman van WVC. De
avond werd opgeluisterd door optredens van het
Rijnmond Saxofoonkwartet, het Vlaamse toneelgezelschap Yvonne Lex, dansgroep Introdans en
cabaretière Brigitte Kaandorp. Voorafgaand aan
De voorkant van
het jaarprogramma
1983/84. (Collectie
Odeon)
Optreden van
Brigitte Kaandorp in de
schouwburgzaal op het
Midzomerfestival 1984.
(Collectie Odeon)
ZHT4 2014 .indd 13 09-12-14 15:57
154 zwols historisch tijdschrift
de officiële opening waren er vijf voorstellingen
van de door Willem van der Veen speciaal voor de
heropening geschreven musical Bonje op de bühne
opgevoerd door 38 amateur-acteurs.
Hein Spanjaard legde anders dan zijn voorganger meer de nadruk op de culturele functie
van Odeon. Onder zijn directie steeg het aantal
voorstellingen tot 346 in het laatste seizoen van
de gemeentelijke stichting, met een bezoekersaantal van 73.121. De door Jan Bakker voorzichtig
geprogrammeerde zondagochtend (koffie)concerten werden een vast onderdeel van het programma. De liefhebbers van klassieke muziek werden
bovendien vanaf seizoen 1984-1985 behaagd
met een kamermuziekserie die jarenlang stand
hield. Een traditie die vanaf 1998 tot 2006 vorm
kreeg in de Zwolse nazomer kamermuziekweek.
In 1989 werd het 150-jarig bestaan van Odeon in
aanwezigheid van koningin Beatrix en prins Claus
gevierd met een galavoorstelling van Introdans. In
1994 werd het failliete Papenstraattheater toegevoegd aan Odeon.
Publiek in de zaal
bij een optreden van
Introdans, de laatste
voorstelling voor de
verbouwing van 1985.
(Collectie Odeon)
Vast en ambulant
personeel van Odeon
met directeur Hein
Spanjaard (staand
links naast de trap).
December 1989.
(Foto Frans Paalman,
Redactiearchief ZC,
collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 14 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 155
Geprivatiseerd
In juli 1998 werd Odeon geprivatiseerd. Hein
Spanjaard verhuisde mee naar de private stichting, die als doel had een zo breed mogelijk
cultureel aanbod te brengen. De op dat moment
zeventien actieve personeelsleden met in totaal
vierhonderd werkuren per week verloren hun
ambtenarenstatus. De wethouder van cultuur
en de gemeenteraadsleden vertrokken uit het
bestuur. Odeon kreeg nu gemeentelijke subsidie:
in het seizoen 1997-1998 een kleine 2,5 miljoen
gulden, waarvan ruim 1,6 miljoen direct voor
Odeon was bestemd. Het overige bedrag was
voor het Papenstraattheater, de instandhouding
van de Nieuwe Buitensociëteit, voor festivals en
het onderhoudsfonds. Wat in de nieuwe situatie
niet veranderde was de verbouwingswoede. In
de Aloysiusschool kwam de Faculteit Drama
van de Hogeschool voor de Kunsten Constantijn
Huygens (tegenwoordig ArtEZ) die van Kampen
naar Zwolle verhuisde. De oude huurders moesten wijken, evenals de kantoren van Odeon. Die
gingen naar de voormalige dienstwoning. Met de
nieuwe buren werden diverse producties georganiseerd. Vanwege de Arbowet kwam er een
inpandige laad- en losruimte, te bereiken via een
nieuwe poort in het direct naast Odeon gelegen
deel van de Aloysiusschool. De automatische
trekkenwand uit 2005 was ook een gevolg van de
Arbowet.
Koningin Beatrix en
prins Claus met burgemeester Loopstra en
Odeondirecteur Hein
Spanjaard (rechts)
bij de viering van het
150-jarig bestaan
van de schouwburg in
december 1989.
(Foto Frans Paalman,
Redactiearchief ZC,
collectie HCO)
Links: De omslag van
de theaterjaarkrant
1989/90 stond in het
teken van het 150-jarig
bestaan van Odeon.
(Collectie Odeon)
Een rij wachtenden
op de Blijmarkt voor
kaartjes voor een voorstelling van Herman
Finkers, april 1990.
(Foto Frans Paalman,
Redactiearchief ZC,
collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 15 09-12-14 15:57
156 zwols historisch tijdschrift
Odeon De Spiegel theaters
Na de eeuwwisseling besloot de gemeenteraad tot
de bouw van de ‘Grote Podium Accommodatie’
(GPA). Ook werd besloten dat de exploitatie van
het gebouw in handen van Stichting Odeon zou
komen. Eerst kreeg een architect uit België de
opdracht, maar toen er – onder meer van de zijde
van binnenstadbewoners – veel kritiek kwam
voor diens plannen om het Noordereiland te
herinrichten, ging de opdracht voor het nieuwe
theater naar Greiner en Van Goor uit Amsterdam.
In 2005, net voor de oplevering van het nieuwe
theater, nam Hein Spanjaard afscheid van Odeon.
De GPA – inmiddels De Spiegel genoemd – werd
officieel geopend op 30 september 2006. De openingshandeling werd verricht door burgemeester
Henk Jan Meijer en de nieuwe directeur Gijsje van
Honk, in aanwezigheid van onder meer koningin
Beatrix. De Nationale Reisopera, begeleid door
het Orkest van het Oosten, speelde die avond de
opera Manon van Jules Massenet.
De komst van De Spiegel betekende ongeveer een
verdubbeling van het aantal personeelsleden van
Odeon De Spiegel theaters (ODSt). Het Stichtingsbestuur werd in 2007 Raad van Toezicht.
In datzelfde jaar is Odeon weer… verbouwd. De
gemeenteraad had besloten dat de Manegezaal in
handen kwam van Filmtheater Fraterhuis en het
hele gebouw was wel aan een opknapbeurt toe.
Van de Manegezaal werd een filmzaal gemaakt, de
foyer werd opgeknapt en in de Schouwburgzaal
kwamen de kleuren uit 1868 weer terug in het
schilderwerk. Bovendien werd het stoelenplan
aangepast aan de lengte van de gemiddelde bezoeker, waardoor er een paar rijen verdwenen. Eind
2013 nam Gijsje van Honk afscheid van ODSt.
Haar plaats werd in maart 2014 ingenomen door
Margreet Wieringa. In de zomer van 2014 is de
foyer van Odeon in een modern jasje gestoken.
Odeon neemt de horeca weer in eigen hand en
sinds oktober dit jaar is ‘Café Foyé’ dagelijks
geopend van 10.00 uur tot 22.00 uur.
Noten
1. Fragment uit het gezang Odéon van mr. P.R. Feith,
Provinciaal Overijsselsche en Zwolsche Courant
(kortweg: Zwolse Courant), 13 december 1839
2. Eerste strofe uit het gezang Odéon van mr. P.R.
Feith, Zwolse Courant, 13-12 1839
Literatuur (onder meer)
H. Ley, Voor Zwoll’ tot Nut en Sieraad. De totstandkoming van de schouwburg Odeon te Zwolle 1838-1840
(Zwolle 1986)
J. Hagedoorn, Odeon in het nieuws. 150 jaar Odeon
(Zwolle 1989)
T. de Waal, Historie Odeon. Ongepubliceerd stuk ten
behoeve van de overdracht van het Odeon archief
over de periode 1957 tot en met juni 1998 aan het
Historisch Centrum Overijssel
Het vaste personeel van Odeon in de foyer voor het beeld van Peter van de
Locht, september 1991. Vlnr. zittend: Hein Spanjaard, Coby Gerrits, Karen
White, Jannie Bijker, Walter Bronkhorst. Tweede rij: Adri van Wijhe, Heleen
Gansekoele, Annet Wijnia, Ineke van Unen, Henk Wijnhoff, Jan Klink. Derde
rij: Cees Grafhorst, Dick aan ’t Rot, Hans Lip, Johan Wevers jr., stagiair, Tine de
Waal, Ronald van Kampen en Willem Potjes. (Foto Jan Drost, Redactiearchief
ZC, collectie HCO)
ZHT4 2014 .indd 16 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 157
‘Dat dit gesticht voor Zwoll’ tot Nut
en Sieraad strekt’
De eerste vijf jaar activiteiten in Odéon, 1840-1845 1
In de archieven valt weinig te vinden over wat er zich
zoal in het Odéon-complex afspeelde in de eerste
jaren van bestaan. Maar bij het doornemen van de
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
kom je wel het een en ander te weten. Vooral advertenties voor concerten en toneelvoorstellingen geven
informatie, maar er zijn sporadisch ook vooraankondigingen en verslagen van optredens. Wel geven de
berichten in de krant een beetje een vertekend beeld.
De aandacht gaat vooral uit naar de hoogtepunten
en bijzonderheden. Het ‘gewone’ gebruik, bijvoorbeeld als vergaderruimte voor de vrijmetselaarsloge
Fides Mutua of als plek waar lezingen werden gehouden, komt veel minder vaak naar voren. Toch is het
mogelijk een aardig beeld te schetsen van Odéon in
de eerste vijf jaar van zijn bestaan.
Reizende gezelschappen
Een voor een schouwburg voor de hand liggende
belangrijke activiteit vormen de toneelvoorstellingen. Zij trekken via advertenties in de krant
ook de meeste aandacht. Odéon moest het hebben van de reizende gezelschappen. Dat begon
al direct bij de opening: op 30 december 1839
werd de nieuwe schouwburgzaal ingewijd door
het Théatre Français van mr. Alexandre. Het
gezelschap speelde een ‘expresselijk daartoe vervaardigd stuk’, de dramatische eenakter Le diable
couleur de Rose, gevolgd door de comedie Le mari
de la veuve van Alexandre Dumas. Het gezelschap
van mr. Alexandre, die zelf als ‘premier comique’
verbonden was aan het Théatre Français van de
Koninklijke Schouwburg in Den Haag, speelde al
een paar jaar in Zwolle.2 Het had enige pretentie:
alle advertenties van het gezelschap waren in het
Frans en vol trots meldde men dat er acteurs meespeelden die verbonden waren geweest aan het
Théatre Français in Parijs. Toch bood het Théatre
Français vooral luchtig en afwisselend vermaak.3
En dat was precies wat het Zwolse publiek wenste.
In 1841 kwam mr. Alexandre nog een keer naar
Zwolle, maar daarna verdween hij uit het zicht. De
programmering van het Théatre Français kwam
wel overeen met voorstellingen van andere gezelschappen. Een toneelavond was niet als tegenwoordig gevuld met één stuk. Drie, soms meer
stukken stonden op het programma. Een iets
serieuzer stuk van drie tot vijf bedrijven, voorafgegaan en vaak gevolgd door een blijspel van één
bedrijf met zang, een vaudeville (te vergelijken
met het hedendaagse variété) of iets dergelijks.
En dat dan ook nog afgewisseld met ballet-pantomime, zang, voordracht, etc. Een compleet luchtig
en afwisselend avondvullend programma. Opvallend waren de aanvangstijden: men begon al om 6
uur, of op zijn laatst 6.30 uur.
Er waren twee perioden in het jaar waarin de
toneelvoorstellingen hoogtij vierden. Dat was in
de zomer met de kermisperiode begin augustus
en dat was het winterseizoen: de maanden december tot en met februari. In beide gevallen deden
reizende gezelschappen Zwolle aan. In de eerste
jaren, tot 1843, werd in de kermisperiode genoten
van een gezelschap van acteurs verbonden aan de
Amsterdamse Stads-Schouwburg, een gezelschap
van enige importantie, waarmee ook uitdrukkelijk werd geadverteerd. Hierna kwam een gezelschap dat al bekend was van het winterseizoen:
De Nederlandsche Toneelisten van de heer De
Koning. Klaarblijkelijk mikte men in deze periode
op het wat betere publiek, want er werden geen
kaartjes van de vierde rang verkocht. Aangezien er
op en rond de kermis allerlei ander (toneel)vertier
werd geboden is dit wel voorstelbaar. Odéon bood
dan ook meer dan alleen toneelvoorstellingen.
Op twee avonden was er bal, of zoals dat in 1842
genoemd werd: Vauxhall. De winterperiode was
Frank Inklaar
ZHT4 2014 .indd 17 09-12-14 15:57
158 zwols historisch tijdschrift
vergeven aan verschillende gezelschappen, zoals
voornoemde Nederlandsche Toneelisten, eerst
van de heer Van Velzen, of Het Théatre des Variétés van de heer Hempel. Zij boden een abonnement van 6-15 voorstellingen aan. En nu waren er
wel vier rangen te koop, terwijl speciaal vermeld
werd dat militairen (mits in uniform) voor half
geld toegang hadden. Zowel in de zomer- als in de
winterperiode was het opvallend hoeveel stukken
als nieuw werden aangeprezen. Het waren vrijwel allemaal bewerkingen van Duitse en Franse
stukken, vaak door iemand van het gezelschap
bewerkt. En ook dan was er een avondvullend
programma van meerdere toneelstukken, soms
ernstig, maar vooral blijspelen, afgewisseld met
zang, dans en spektakel.
Muziek
Af en toe was er sprake van een eenmalige
toneelvoorstelling. Het betrof dan vaak een soort
benefietvoorstelling, ten behoeve van arme en/of
behoeftige Zwollenaren. Iets soortgelijks was er
ook in de vorm van concerten. En dat brengt ons
bij de tweede hoofdactiviteit in Odeon: muziek.
Concerten waren er in verschillende soorten.
Anders dan bij de toneelvoorstellingen begonnen
de concerten om 7 uur of later, terwijl de kaartjes
meestal niet per rang werden verkocht. Vaak was
de toegangsprijs voor ‘Heeren’ ƒ 1,50 en voor
‘Dames’ ƒ 1,-. Musici in dienst van de stad, zoals
Friedrich Carl Crönert, of in Zwolle gevestigd,
zoals Jacob Izaak de Jong organiseerden series
soirées musicale op vaste avonden.4 Op deze avonden werden zowel zangstukken als instrumentale
werken uitgevoerd. Soms kwamen solisten de
avond meer glans geven. Tot de lokale muziektraditie hoorden ook de in ieder geval jaarlijkse
uitvoeringen van de plaatselijke zangvereniging
Euterpe. Tevens trad het muziekkorps van de
plaatselijke Schutterij meerdermalen op.
Net als bij de toneelvoorstellingen waren er
veel concerten die werden uitgevoerd door muzikanten op tournee. Van allerlei passeerde Zwolle:
de concertmeester van de koninklijke Hofkapel
in Den Haag, de eerste fluitist van het Hoftheater
in Wenen, een soloviolist en kamermuzikant van
de keizer van Rusland, de eerste hoboïst van de
Hamburger Opera of de harpist van de koning
van België. Ook echte beroemdheden, zoals
zangeres Elisa Meerti (in 1841) of de enige leerling van Paganini, viool-virtuoos Camillo Sivori
(in 1844) bezochten Zwolle als onderdeel van
tournees langs Nederlandse steden. Het eenmalig
optreden werd vanwege het succes gevolgd door
een extra optreden. Speciaal was het optreden in
1840 van veertig ‘chanteurs montagnards’ van het
‘Conservatoire de Musique de Chant, de Bagnères
de Bigorre (Hautes-Pyrenées)’. Een ander hoogtepunt was het groot Wener concert ‘a la Strauss’
met een Weense kapelmeester in 1841.
Feesten en tentoonstellingen
Toneel en muziek vormden ontegenzeggelijk de
‘core business’ van Odéon. Maar er gebeurde nog
veel meer. Met enige regelmaat waren er feesten
en partijen. Bijvoorbeeld een jubileumfeest van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen in 1840,
of de viering van de verjaardagen van de koning
(Willem II in december en Willem I in augustus).
Bij de viering in augustus werd de tuin van Odéon
gebruikt en waren er fraaie illuminaties. In de tuin
werden wel vaker ’s zomers concerten gegeven
door met name militaire muziekkorpsen. Het
gebouw was ook in trek bij de liefhebbers van de
beeldende kunst. Het genootschap Kunstbeoefening hield jaarlijks in het winterseizoen een aantal
‘kunstbeschouwingen’, lezingen over met name
Nederlandse kunst. Maar daar bleef het niet bij.
Men organiseerde in 1842 en 1844 in de zomermaanden een tentoonstelling in de bovenzaal,
die veel bezoekers trok. Nog veel meer bezoekers
kwamen er in 1840 bij een andere tentoonstelling.5 Odéon en de tegenovergelegen kolfbaan
van de Groote Sociëteit waren van 27 juli tot 22
augustus het toneel van de eerste Overijsselse
tentoonstelling van nijverheid en kunst. Deze
tentoonstelling was een van de eerste in zijn soort
in Nederland. Meer dan 3.000 bezoekers kregen
een waaier aan producten van de Overijsselse nijverheid te zien, vooral van de Twentse textiel. De
Zwolse inzendingen bestonden overwegend uit
luxeproducten. Overigens werden de tentoongestelde piano’s gebruikt voor een concert in de tuin
van Odéon.
ZHT4 2014 .indd 18 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 159
De Zwolse Courant
vormt door de jaren
heen een rijke bron
voor de geschiedenis
van Odeon. Het begon
meteen al bij de opening van de schouwburg in december 1839,
waar de krant uitvoerig
verslag van deed.
(Facsimile-uitgave van
de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche
Courant van 13 december 1839, uitgegeven bij
het 150-jarig bestaan
van Odeon. Particuliere
collectie)
ZHT4 2014 .indd 19 09-12-14 15:57
160 zwols historisch tijdschrift
De combinatie van Odéon en het stimuleren van
economische bedrijvigheid was niet zo vreemd.
Een groot percentage van aandeelhouders in de
vereniging Odéon, was actief in allerlei genootschappen ter bevordering van de economie.6 Die
gezelschappen vergaderden met enige regelmaat
in Odéon, zoals de Overijsselsche Vereeniging
ter Ontwikkeling van Provinciale Welvaart en
de deelnemers in De naamloze maatschappij tot
verbetering van den handelsweg over het Zwolsche Diep, mede door landaanwinning. Zelfs was
Odéon in 1842 en 1843 locatie voor een commerciële onderneming, weliswaar met een kunstzinnige zweem. November bleek de ideale maand
voor het maken van daguerréotype-portretten.
In 1842 nam de heer Meijlink ruim een week van
’s ochtend 10 tot ’s middags 4 uur zitting in een
zaal in Odéon. Hij werd aangeprezen als een goed
daguerréotypeur, die in één minuut portretten
kon maken die in scherpte en gelijkenis niet onder
deden voor de foto’s uit Parijs. En dat ‘slechts’ voor
vier, vijf of zes gulden. Het jaar erop kwam een
echte Fransman, mr. Perin. Ook hij maakte zijn
foto’s in één minuut en ook zijn producten waren
van eminente kwaliteit. In een advertentie meldde
hij nog wel enigszins vilein dat mensen die in
een vorig jaar foto’s van slechte kwaliteit hadden
gekregen, nu bij hem nieuwe konden laten maken
voor de halve prijs… Dat Odéon gelegenheid gaf
om de nieuwste ontwikkelingen in de wetenschap
te zien bleek ook nog uit de gelegenheid die in
1843 aan de heer Coulembier werd gegeven om
zijn ‘achromatische zonnemicroscoop’7 aan het
publiek te tonen.
Zo blijkt dat Odéon zeker de eerste vijf jaren van
bestaan de wens van mr. J.M. van Rhijn, uitgesproken bij de feestelijke opening van het gebouw
op 9 december 1839, heeft waargemaakt:
‘Zoo moge men ook hier, Odéon hooren noemen:
De plaats die steeds de Vreugd, en ’t Schoon’
en ’t Goede trekt
Zoo gaat ’t Odéon wel! – en jaren blijv’ men roemen:
Dat dit gesticht voor Zwoll’ tot Nut en Sieraad strekt.’
Noten
1. Dit artikel is gebaseerd op de jaargangen 1840 t/m
1844 van de Provinciaal Overijsselsche en Zwolsche
Courant. De titel is een regel uit het gedicht van mr.
J.M. van Rhijn, uitgesproken bij de feestelijke opening van Odeon op 9 december 1839.
2. Zie voor mr. Alexandre ook: Jaap Hagedoorn,
Odeon in het nieuws (Zwolle 1989).
3. Zie bijvoorbeeld: J.H. Furnée, Plaatsen van beschaafd vertier. Standsbesef en stedelijke cultuur in
Den Haag 1850-1890 (Amsterdam 2012) 414.
4. Voor biografische gegevens zie: J.C. Streng, Zwols
biografisch woordenboek. Een draagbaar mausoleum
(Hilversum 2004).
5. Zie Jan ten Hove, Geschiedenis van Zwolle (Zwolle
2005) en Gregor Rensen, ‘Een vroege poging tot
handel- en industriebevordering: de eerste Overijsselse tentoonstelling van nijverheid en kunst te
Zwolle (1840), Zwols Historisch Tijdschrift 2 (1985)
nr. 3, 2-19.
6. Zie ook Henry Ley, Voor Zwoll’ tot Nut en Sieraad.
De totstandkoming van de schouwburg ODEON te
Zwolle 1838-1840 (Zwolle 1986)
7. Met een zonnemicroscoop konden sinds het midden van de achttiende eeuw microscopische preparaten op de muur geprojecteerd worden, terwijl
achromatisch slaat op een vinding uit het begin
van de negentiende eeuw om door middel van
het gebruik van meerdere lenzen kleurschifting te
voorkomen. Zie http://www.museumboerhaave.nl/
media/uploads/medialibrary/2011/05/kleinkijkerij.
pdf
ZHT4 2014 .indd 20 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 161
Willem van der Veen
Een mensenleven met Odeon
Als journalist, theatercriticus, jurylid, toneelamateur,
schrijver-speler van musicals of gewoon toeschouwer
Nadat de ZHT-redactie mij halverwege 2014 had
gevraagd mijn herinneringen aan het 175-jarige
Odeon op te schrijven, realiseerde ik mij dat het uitgerekend 75 jaar geleden is dat ik voor het eerst het
aloude schouwburgje betrad. Ik besefte ook dat ik
er al die tijd ben blijven komen, 75 jaren achtereen.
Duizenden keren, een mensenleven!
Eerste liefde
In 1939 – zeven jaar jong – stapte ik Odeon voor
het eerst binnen aan de hand van mijn grootvader die me meenam naar een opvoering van een
toneelstuk over Dik Trom. Ik zat toen in de tweede
klas van de lagere school en het moet op een
zaterdag vlak na mijn zevende geboortedag zijn
geweest, want het was ter ere daarvan dat opa mij
op een kindervoorstelling trakteerde. In die tijd
speelden kleine gezelschapjes op zaterdagmiddagen af en toe hun jeugdrepertoire in Odeon.
Nu, na driekwart eeuw, kom ik af en toe nog
als toeschouwer in Odeon, maar het aantal bezoeken staat in geen verhouding meer tot de keren
dat ik er in een tijdsbestek van royaal veertig
jaar wekelijks, soms zelfs dagelijks, de drempel
passeerde. Ik zat dan in de zaal voorstellingen te
bekijken als recensent voor de krant, kwam er
op andere tijden als verslaggever voor interviewtjes, stond er op de planken in amateurtoneel of
revues, besprak met de directeur plannen voor
musicals of andere programma’s die ik zou schrijven en waarin ik ook mee zou spelen, stond daarvoor vele avonden te repeteren in allerlei Odeonruimten, maakte afspraken met de technische staf
achter het toneel, fungeerde bij gelegenheden als
jurylid bij toneel-, cabaret- of jazzconcoursen, en
stond tenslotte ook nog vele tientallen malen op
de planken voor uitverkochte zalen in mijn eigen
musicals. De controleurs bij de ingang van de zaal
(vaak ras-Zwollenaren) zeiden weleens tegen me:
‘Ie kunt oew bedde ier wel neerzett‘n.’
Mijn hechte band met Odeon leidde er zelfs
toe dat ik vele jaren een vaste plaats in de stalles
bezette – op het hoekje rechts van rij 10 – en dat
ik ook nog opzij van de garderobe een vaste haak
voor mijn overjas tot mijn beschikking had om na
afloop van de voorstellingen zo snel mogelijk zaal
en theater te kunnen verlaten. Mijn stukje moest
immers de volgende dag al in de krant staan.
Enfin, het begon dus allemaal op een zaterdagmiddag in 1939 in diezelfde zaal die toen honderd
jaar bestond. Opa en ik zaten in het grote, hellende
middenstuk dat de stalles wordt genoemd. Eerlijk
gezegd beviel Troms toneelstuk mij minder dan de
boeken over Dik die ik, de leeskunst net machtig,
had verslonden. Het dikke, soms ondeugende,
soms brave kereltje, waarmee schrijver-onderwijzer C. Joh. Kievit in 1891 begonnen was de
Nederlandse jeugd te amuseren, kon ik toen maar
De aloude bonbonnièrezaal van Odeon
na de verbouwing van
1986. (Collectie auteur)
ZHT4 2014 .indd 21 09-12-14 15:57
162 zwols historisch tijdschrift
moeilijk herkennen in het bonkige, in mijn ogen
veel te oude, personage dat het toneel betrad. Eerlijk gezegd maakte de entourage van die eerbiedwaardige zaal op mij heel wat méér indruk dan het
toneelspel. Aan weerszijden van de stalles, waar
wij zaten, bevonden zich afgeschutte ruimten die
een beetje leken op de bedstees die ik weleens in
ouderwetse huizen had gezien. Mijn opa zei dat ze
‘zijbaignoires’ heetten, maar zo’n moeilijk woord
kende ik toen nog niet. Volgens hem waren ze
bestemd voor paren of kleine gezelschapjes die
zich een beetje van het overige publiek wilden
afzonderen. Bij Odeons verbouwing aan het einde
van de jaren vijftig van de twintigste eeuw zijn die
zijbaignoires afgebroken, evenals de loges achter
in de zaal. De stoelen daarin dienden als een extra
(dure) rang, waar de ‘Zwolse chic’ gescheiden kon
zitten van de gewonere burger. Ja, het was toen
een maatschappij van rangen en standen. De verwijdering van al die aparte zitjes leek een terechte
ingreep, al ging deze wel een beetje ten koste van
Odeons aloude bonbonnièresfeer.
Tijdens die middag met opa was ik, rondkijkend in de zaal, ook vol ontzag voor de balkons
die boven mij uittorenden. Daar had ik eigenlijk
liever willen zitten dan in die stalles. En dan nog
het liefst op het hoogste balkon, al wist ik toen nog
niet dat het daar in de volksmond ‘het schellinkje’
of ‘de engelenbak’ werd genoemd en dat zich daar
juist de goedkoopste en ongemakkelijkste plaatsen bevonden.
Die oude knusse zaal met zijn vloeiende lijnen, het toneel in stijlvolle omlijsting, de smalle
orkestbak en het mooie plafond heeft toen een
onuitwisbare indruk op mij achtergelaten. Ze is in
de 75 jaren die volgden vele malen verbouwd, veranderd, aangepast aan andere tijden en behoeften.
Niet altijd ten goede. Maar de voorname Victoriaanse sfeer heeft haar nooit helemaal verlaten. In
later jaren bezocht ik heel wat indrukwekkender
theaters, maar Odeon behield voor mij altijd de
glans van een eerste liefde.
Donkere tijd
Vier jaar later – ’t was inmiddels al diep in de oorlog – kwam ik opnieuw in Odeon en zelfs op het
toneel van de schouwburgzaal. Dat had te maken
met het feit dat ik inmiddels bij juffrouw Brinkman in de solfègeklas zat. Mijn ouders vonden dat
ik muzieknoten moest leren. Mies Brinkman, een
moederlijk ogende vrouw die ook zangles gaf en
koren leidde, vierde toen haar 25-jarig jubileum
als lerares aan de Stedelijke Zwolse Muziekschool
in de Bloemendalstraat, vlakbij Odeon. Zij wilde
bij die gelegenheid iets bijzonders aanpakken en
kreeg het voor elkaar om de donkere oorlogswinter van 1943-1944 in Zwolle op te fleuren met een
complete uitvoering van de door haar geleide opera Martha van Friedrich von Flotow. Amateurs
konden zich muzikaal geen buil vallen aan dit niet
al te moeilijke, melodieuze werk. Maar toch, de
onderneming van Mies Brinkman was een verbazend waagstuk. Vooral door de bedroevende
omstandigheden tegen het einde van de oorlog, in
een tijd waarin het eigenlijk aan alles ontbrak.
Solisten, koorzangers en muzikanten moesten van overal opgetrommeld worden. Er werd
gefluisterd dat er in het orkest onderduikers
meespeelden die gevaar liepen door de Duitsers
gevangen genomen te worden. De aankleding
(zetstukken, kostuums en dergelijke) werd in
elkaar geknutseld met middelen die zo diep in de
oorlog slechts zeer bescheiden konden zijn. Het
zag er nog aardig professioneel uit, wat te danken
was aan enkele muziekminnende Zwollenaren
die een vrachtauto wisten te charteren en daarDe solfègeklas van
juffrouw Brinkman
omstreeks 1938.
(Collectie Gerrit Banck)
ZHT4 2014 .indd 22 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 163
mee vanuit een Amsterdams magazijn een lading
decorstukken naar Zwolle transporteerden. Was
er dan nog begin 1944 benzine te krijgen? Welnee,
het vehikel reed op houtstook door middel van
een generator, een hoge, smalle kachel die opzij
van de cabine was bevestigd. Een ritje van een uur
of vier onder dreigende omstandigheden – Duitse
controles, gevaar voor vliegtuiggeschut – over
slechte wegen met inbegrip van de oude Zuiderzeestraatweg. Een tocht door al die dorpen heen.
Van een A28 was nog geen sprake. Maar het lukte
de vracht veilig in Odeon te krijgen.
Mijn aandeel aan de voorstelling was zeer
bescheiden, maar, dacht ik bij mezelf: ‘Ik sta hier
toch maar mooi op het toneel.’ Dat gebeurde op
mijn twaalfde, als lid van een kinderkoortje dat
Mies Brinkman uit haar solfège-leerlingen had
samengesteld.
Jacques Afman
Drie jaar later was ik als een net vijftien jaar
geworden gymnasiastje alweer op het podium
van Odeon te vinden. In de strenge winter van
1947 – na de oorlog, maar nog steeds in een tijd
van gebrek aan alles, vooral brandstof – speelde
ik tijdens de zogeheten ‘grote avond’ van de
Zwolse Gymnasiastenbond mee in het meer dan
tweeduizend jaar oude stuk Miles Gloriosus (de
snoevende krijgsman) van de Romeinse blijspelschrijver Plautus. Ik vond het een leuk rolletje, een
ondeugend slaafje met een kort rokje en windsels
om de benen, maar de opdracht in de tekst om op
een gegeven moment in een lachbui los te barsten,
bezorgde me ernstige hoofdbrekens. Tijdens de
repetities slaagde ik er namelijk niet in het gelach
ook maar een beetje geloofwaardig en ontspannen uit mijn keel te laten zwellen. Ik liet meer een
krampachtig gehinnik horen. Toen bedacht de
fantasierijke regisseur er voor die scène maar iets
op dat mij beter lag. Die regisseur heette Jacques
Afman en had in dat jaar voor het eerst de spelleiding van de acterende gymnasiasten in handen.
Een karwei dat hij daarna twintig jaren achtereen
tot een geslaagd einde bracht.
Met hem ben ik nu meteen beland bij de man
die jarenlang ook een belangrijke hand in de culturele programma’s van Odeon had. Afman werd
kort na de oorlog secretaris-penningmeester van
de Zwolse Kunstkring en nam de taak op zich om
voor de vele honderden leden een toneelrepertoire in Odeon samen te stellen. Hij had de kennis,
de smaak en de contacten in de toneelwereld om
daarvoor te kunnen zorgen en bedacht abonneMies Brinkman (midden) was de initiatiefneemster en dirigente
van de operavoorstelling die in het diepst
van de oorlog in
Odeon onder moeilijke
omstandigheden werd
opgevoerd. (Collectie
auteur)
Jacques Afman bepaalde in de jaren vijftig
het toneelrepertoire in
Odeon. Tekening door
Teun van der Veen
(Particuliere collectie)
ZHT4 2014 .indd 23 09-12-14 15:57
164 zwols historisch tijdschrift
mentsseries, waarin de beste gezelschappen van
destijds in Zwolle konden optreden. De toneelstukken werden vrijwel altijd in een reeks van drie
dagen achter elkaar in Odeon gespeeld, wat met
zich meebracht dat een deel van de cast regelmatig
in hotel Wientjes bleef overnachten. De afstand
tussen Zwolle en de meeste thuishavens van de
gezelschappen, Amsterdam, Den Haag of Rotterdam, kostte toen immers heel wat meer reistijd
dan tegenwoordig. Het gevolg was dat er in de
tussenliggende dagen vaak bekende acteurs in de
Zwolse binnenstad werden gesignaleerd.
Jacques Afman was dan in zijn element. Hij
kende heel wat befaamde toneelspelers persoonlijk en ging vriendschappelijk met ze om. Daarbij
was hij gaarne bereid die innige connecties met
de sterren van toen ook aan zijn Zwolse stadgenoten uit te dragen. Als hij in de pauzes van de
voorstellingen in de Odeon-foyer, zo luid dat alle
omstanders ervan mee konden genieten, verhaalde van zijn intieme relaties met de beroemdheden, hoorde je bijvoorbeeld: ‘Ko kwam laatst
nog even bij me langs’ of ‘Toen ik Mary belde, zei
ze: Jacques, ik heb er zin in naar Zwolle te komen.’
Je moest dan moeite doen om Afman serieus te
nemen. Dan klonk zijn karakteristieke toneelstem
– als een grote bronzen klok met haarscheurtjes
– luid door de Odeon-foyer. ‘Wat een kapsones’,
dacht je dan. Maar als je hem beter leerde kennen,
merkte je al gauw dat dit gedrag een gemakkelijk
te verpulveren façade was. Dan brak zijn hartelijkheid door en kreeg je steeds meer respect voor zijn
toneelkennis en artistieke opvattingen.
Sterren naar Zwolle
In de eerste helft van de twintigste eeuw had men
in Zwolle niet of nauwelijks kunnen genieten van
het beste Nederlandse beroepstoneel. Het Odeontheatertje lag toen ver buiten het gezichtsveld van
de grote gezelschappen in het westen des lands.
Maar na de Tweede Wereldoorlog keurden zij
de Overijsselse hoofdstad ineens wel een bezoek
waardig. Ze moesten wel. Er kwam immers een
landelijke toneelspreiding die de vooraanstaande
artiesten van destijds verplichtte in de autobus te
stappen om hun kunst op vele plaatsen te laten
zien. Maar Afman zorgde er voor dat het neusje
van de zalm – Ko van Dijk, Mary Dresselhuys,
Paul Steenbergen, Ank van der Moer, Han Bentz
van den Berg, Guus Hermus, Caro van Eyk,
Andrea Domburg, Ellen Vogel – regelmatig op het
nauwelijks zeven meter brede podium van Odeon
te zien was.
‘Mijn toneel is niet breder dan een voetbaldoel’, zei de latere directeur Jan Bakker rond 1970
in een kranteninterview. En hij toonde dat op de
bijgaande foto met zijn hele gestalte aan. Het zou
nog tot halverwege de jaren tachtig duren, voordat er een meter aan elke kant van het podium
bijkwam. Vaak was het immers passen en meten
om de decors in de enge ruimte te persen en even
vaak moesten er decorstukken in de vrachtwagens
van de gezelschappen achterblijven. Deze waren
immers berekend op de veel royalere bühnes
van de theaters in de Randstad. Maar het Zwolse
publiek kreeg toen wél de gelegenheid om vele
hoogtepunten van het nationale toneelrepertoire
uit die na-oorlogse tijd in zijn eigen bonbonnière
mee te beleven.
Hausse in amateurtoneel
Als ik het over Jacques Afman heb, denk ik ook
aan de hausse van amateurtoneel die na de bevrijding in Zwolle losbrak. Nadat ze zich in de oorlogsjaren koest hadden moeten houden, kregen
vele Zwollenaren plotseling een onweerstaanbare
drang om zich op een podium te uiten en met
elkaar – niet minder voor de gezelligheid dan uit
liefde voor de dramatische kunst – voorstellingen
in elkaar te timmeren. In het eerste decennium na
de oorlog gaven jaarlijks wel zeven of acht nieuwe
toneelverenigingen en daarnaast nog ettelijke personeelsclubs van bedrijven hun voorstellingen in
de oude zaal.
Bekende artiesten
Aan de kassa van Odeon verscheen een man die geïnteresseerd was in de
voorstelling ‘Spelenderwijs’. ‘Wie spelen daar in mee?’, vroeg hij aan de cassière. Zij antwoordde dat Mary Dresselhuys, Guus Hermus en Henk van
Ulsen de hoofdrollen vertolkten. Waarop de man antwoordde: ‘Oh, doen er
geen bekende artiesten mee?’
ZHT4 2014 .indd 24 09-12-14 15:57
zwols historisch tijdschrift 165
Aan de plaatselijke top van het amateurtoneel
stond destijds de Zwolse Rederijkerskamer die
zich al sinds de jaren twintig met het predicaat
‘Koninklijk’ mocht tooien. Deze groep toneelminnaars dreef voor een niet gering deel op het talent
van – jawel, daar is hij alweer – Jacques Afman.
Hij ontplooide zich daar als karakterspeler, maar
bovendien als bezielend regisseur.
Vlak na de oorlog stond ik vier jaar achtereen
onder zijn leiding op het podium van Odeon
tijdens de toneelavonden van de Zwolse Gymnasiastenbond. Is het een wonder dat ik het als een
grote eer beschouwde toen hij mij niet lang daarna vroeg om bij de grote Rederijkers te komen
spelen? Zo bleef mijn band met Odeon ook in de
jaren vijftig hecht met deelname aan toneelstukken en tussendoortjes in jaarlijkse revue’s van de
personeelsvereniging van mijn werkgever Tijl,
uitgever van de Zwolse Courant. Ik denk nog vaak
aan die oude, allang verdwenen kleedkamers
onder het toneel, waar je gespannen zat te wachten
op je beurt om je in het toneelspel te mengen en
waar je de spelers, die ‘op’ waren, boven je hoofd
letterlijk ‘op de planken’ kon horen klossen.
Die legendarische Rederijkers, met hun ijzeren
traditie van de jaarlijkse Nieuwjaarsvoorstelling
(met bal na in de concertzaal) zijn ruim een halve
eeuw vergroeid geweest met Odeon, totdat zij eind
jaren zestig letterlijk van het toneel werden geblazen door de moloch van het nieuwe vermaak, de
televisie, waardoor de Zwollenaren ’s avonds niet
meer uit hun huizen waren te branden.
Na hun oprichting in 1894 hadden de Rederijkers in Zwolle zoveel animo en talent los gewoeld
dat er in de eerste dertig jaar van hun bestaan
maar liefst negentig stukken werden opgevoerd.
Drie per jaar..! Voor amateurs ongekend. In de
toen gebruikelijke toneelwedstrijden overal in het
land – tot in Mechelen en Antwerpen toe – sleepten ze vijftig prijzen in de wacht. Wanneer het
gezelschap na zo’n succesvolle reis terugkeerde,
werd het op het Stationsplein door honderden
enthousiaste Zwollenaren opgewacht en in triomftocht per rijtuigen of een versierde landauer
door de stad geleid, waarna ze vervolgens in Odeon of in hotel De Doelen op de Melkmarkt werden
gefêteerd.
De Koninklijke Rederijkerskamer Zwolle (kortweg de Rederijkers) heeft vele
jaren een belangrijke rol gespeeld in het toneelrepertoire van Odeon. Hier de
toneelvereniging in 1938 met het toen gevierde echtpaar Jacques en Bep Afman,
zittend eerste en derde van rechts. (Collectie auteur)
De Rederijkers in 1952, met staand vlnr. Karel Nijland, Jenny Diersmann, Jan
de Leeuw en Jo Jansen. Zittend vlnr. Anna van Geuns, Arend Heuvink, onbekend, onbekend, Frits Beunk. (Collectie auteur)
ZHT4 2014 .indd 25 09-12-14 15:57
166 zwols historisch tijdschrift
In de Odeonkleedkamers werden goede zeden
streng bewaakt
Tegenwoordig zou men het zich nauwelijks nog voor kunnen
stellen dat er ’s avonds rond zeven uur een politierechercheur
de schouwburg betreedt, vervolgens zonder te vragen doorloopt
naar de kleedkamers achter het toneel en alle deuren opent om
te kijken of zich vóór aanvang van de voorstelling ook artiesten
van beiderlei kunne (!) in één en dezelfde ruimte bevinden.
In de jaren vijftig van de vorige eeuw was dat in Odeon nog
de gewoonste zaak van de wereld. Het is voorgekomen dat een
alom bekende actrice uit die dagen, die even een praatje in de
kleedkamer van twee mannelijke collega’s kwam maken, op
strenge toon werd bevolen zich ogenblikkelijk te verwijderen.
De toneeldiva reageerde furieus op dit vertoon van de sterke
arm, maar de dienaar der wet vertrok geen spier van zijn
gelaat, pakte de briesende dame bij de arm, zette haar de deur
uit en vervolgde zijn ronde langs andere mogelijke haarden van
‘zedenbederf’. Men zou zich warempel kunnen voorstellen dat
hij zijn spiedende blik op kleerhaken richtte, teneinde herenpantalons of misschien zelfs wel onderbroeken (!) in de nabijheid van jurken of négligé’s te kunnen betrappen.
Misschien was het hem wel verteld dat er eens een babytruitje
uit zo’n verbintenis was geboren. Een herhaling daarvan moest
in het preutse Zwolle van die tijd kost wat kost worden voorkomen.
Ook de brandweer hield streng in de gaten wat er zich allemaal
in Odeon afspeelde. In de jaren zeventig waren bij elke voorstelling nog één of twee brandweermannen aanwezig. Het lag
aan de populariteit van de artiesten hoeveel vuurbestrijders er
kwamen… Toeschouwers op de zijbalkons konden ze daar tussen de coulissen zien zitten met een emmer vol water tussen de
knieën. Vooral acteurs die ter realistische verlevendiging van de
scène een sigaretje opstaken, werden nauwlettend in d

Lees verder