Categorie

Aflevering 1

Zwolse Historisch Tijdschrift 1992, Aflevering 1

Door 1992, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
9E JAARGANG 1992 NUMMER 2 ‘RIJS 1 9,50
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
Vroeger was de Buitenkant één van de
drukste handelskades van Zwolle. Toen de
stadsmuur zijn verdedigende functie verloor,
werden er tegen de ‘buitenkant’ van de muur
woningen gebouwd. Om de handelskade breed genoeg
te houden voor het verkeer, moesten dit zeer
ondiepe huisjes zijn. Daarom werd aan de bovenverdieping
een zogenaamde ‘overstek’ gebouwd.
De woningen werden daardoor iets dieper en ruimer.
Ook hakten sommige bewoners, zeer tegen
de wens van het toenmalige stadsbestuur in, een
bedstede uit in de stadsmuur.
Op de tweede foto is de – gerestaureerde – stadsmuur
weer zichtbaar, nadat een aantal huisjes
met overstek is verwijderd.
Mensen met een niet al te gevoelige neus (als
u het eens probeert, weet u wat ik bedoel) kunnen
nu op de hoek van de Steenstraat en de Buitenkant,
de oude gerestaureerde weergang beklimmen.
Boven: Buitenkant. Oude situatie.
Onder: Buitenkant. Huidige situatie.
(Foto’s: D. Hogenkamp)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 37
Redactioneel Inhoud
Het is inmiddels misschien voor u al een
vertrouwde verschijning geworden: een
oude en een nieuwe foto genomen vanaf
dezelfde plaats. Zeker is wel dat er veel is veranderd
in Zwolle. Zo ook aan de Buitenkant, de plaats die
deze keer de aandacht krijgt.
Nog veel meer is er veranderd sinds de tijd
waarin het artikel van Ingrid Wormgoor speelt.
Zij gaat in op de stadspastoors die tot in de veertiende
eeuw verbonden waren aan de St. Michaëlkerk;
wat waren hun taken en wat was de invloed
die het kapittel van Deventer kon uitoefenen op
hun benoeming?
Jean Streng beschrijft de perikelen die met het
uitgeven van de Oden en Gedichten van Rhijnvis
Feith samengingen. De Zwolse uitgever H.A.
Doyer trok uiteindelijk toch aan het langste eind.
Wil Cornelissen gaat in op een minder bekende
Zwollenaaar: zijn grootvader Izak Os, een opa
zoals elk kind zich zou wensen. Izak Os was een
druk bezet zakenman en hij is enkele jaren lid
geweest van de Zwolse gemeenteraad. Bovendien
is hij een van degenen naar wie iri de nieuwbouwwijk
Schellerbroek een straat is genoemd.
In het Provinciaal Overijssels Museum worden
veel zeldzame en bijzondere voorwerpen bewaard.
Eén van die bijzondere voorwerpen is een
drinkschaal, die gemaakt is van een noot die alleen
op de Seychellen voorkomt. Aan het eind van
deze maand is deze schaal in het Amsterdams
Historisch Museum te bewonderen, maar eerst
kunt u hier de bijzonderheden erover lezen.
Het tijdschrift wordt gewoontegetrouw afgesloten
met een aantal vaste rubrieken: mededelingen,
literatuur en de agenda.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp
De eerste pastoors van de St. Michaëlkerk Ingrid Wormgoor
Een ‘mennistenstreek’ van H.A. Doyer J.C. Streng
Izak Os (1870-1943) Wil Cornelissen
Een bijzonder voorwerp in het POM Lydie van Dijk
Straatnamen, niet zo eenvoudig… Wil Cornelissen
Literatuur
Agenda
Mededelingen
Personalia
36
38
43
47
5i
53
55
56
56
57
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De eerste pastoors van de St. Michaëlkerk
Ingrid Wormgoor I:
Zegel van Regnerus van
Drynen
(foto: J.P. de Koning,
gemeente Zwolle).
n een middeleeuwse stad nam de parochiekerk
letterlijk en figuurlijk een centrale plaats in. De
. kerk lag in het midden van de stad en haar
geestelijken – van wie de stadspastoor de belangrijkste
was – hadden tot taak zorg te dragen voor
het zieleheil van alle parochianen. Bovendien beheerden
zij de goederen van de kerk en waren zij
vaak betrokken bij de kerkelijke rechtspraak.
Naast deze kerkelijke zaken hielden de pastoors
zich ook regelmatig bezig met andere activiteiten.
Zij deden dat vaak op verzoek van derden.
Hieronder wordt beschreven wat er bekend is
over de niet zuiver kerkelijke bezigheden van de
eerste Zwolse stadspastoors. Tevens wordt gekeken
naar de benoeming van die pastoors. Met het
oog op enerzijds het gewicht dat in die tijd aan de
zielzorg werd toegekend en anderzijds de betekenis
van de verrichte werkzaamheden, is immers te
verwachten dat meerdere partijen belang hadden
bij de aanstelling van een hen welgezinde pastoor.
Vroegste geschiedenis
De vroegste schriftelijke vermeldingen over de
Zwolse kerk zijn afkomstig uit het archief van het
Lebuïnuskapittel van Deventer. Het oudste stuk
dateert van 7 december 1040. Bisschop Bernoldus
van Utrecht verklaarde toen dat hij zijn kerk in
Zwolle aan het Lebuïnuskapittel schonk. Hij deed
dat op verzoek van Theodericus, de proost van
Deventer, aan wie hij de kerk vroeger in gebruik
had gegeven. Theodericus zou tijdens zijn leven in
het bezit van de kerk blijven tegen een jaarlijkse
betaling van 1 pond Deventer munt. Na zijn overlijden
zouden de broeders de vrije beschikking
over de kerk krijgen. Zij moesten alleen enkele
heffingen aan de bisschop betalen.1
Korte tijd is de kerk nog in bezit geweest van
Ancelmus, proost van Sint Jan in Utrecht. In 1093
maakte bisschop Conradus de beschikking van
zijn voorganger, die de kerk aan Ancelmus had
I
overgedragen, ongedaan. Hij herstelde de vroegere
situatie en stelde de kanunniken van Deventer
weer in het onbezwaarde bezit van de kerk, behoudens
de betaling van de heffingen die zij aan
de bisschop verschuldigd waren.2 Mogelijk heeft
dit gulle gebaar van Conradus te maken met het
feit dat de kerk van Deventer hem in 1076 had geholpen
in zijn strijd tegen Dirk V, graaf van Holland.
In 1129 bevestigde bisschop Andreas de
schenking nogmaals.3
Hoewel sommige historici betwijfelen of deze
oorkonden echt zijn, mogen we wel concluderen
dat zowel de Zwollenaren als de Deventenaren er
in de dertiende eeuw van uitgingen dat het kapittel
van Deventer recht had op de Zwolse kerk.4
De kanunniken van Deventer bleven tot 1580 in
het onbezwaarde bezit van de Zwolse kerk. Hierdoor
had een niet-Zwolse instelling formeel de
bevoegdheid om de stadspastoor van de enige parochiekerk
van Zwolle te benoemen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Benoeming en bezigheden van de
stadspastoors
Over de eerste bedienaars van de kerk is weinig
bekend. In 1230 was ene Ludolphus plebaan.5 Hij
trad op als de eerste getuige toen de bisschop
stadsrechten verleende aan Zwolle. In 1252 was hij
nog steeds aan de parochiekerk verbonden. Toen
verzochten deken en kapittel van Deventer aan de
bisschop van Utrecht of zij na het heengaan van
Goeswinus en Ludolphus, respectievelijk priesters
in Deventer en Zwolle, in beide kerken twee
andere priesters mochten benoemen. De bisschop
gaf hen daartoe toestemming.6 Het recht van het
kapittel om de pastoor in Zwolle te benoemen
was blijkbaar niet geheel vanzelfsprekend.
Over twee pastoors in de veertiende eeuw,
Hesselus Heynck en diens opvolger Regnerus van
Drynen, is meer bekend. Hesselus was eerder kanunnik
te Deventer geweest. In 1326 wordt hij als
zodanig genoemd.7 Na de dood van Gerardus
“1
Heynck werd hij in 1332 kanunnik van de Sint Jan
te Utrecht.8 Vóór 1339 werd hij daarnaast ook tot
rector van de parochiekerk van Zwolle benoemd.
Hesselus was dus bekend met de situatie in Deventer
en hij had bovendien contacten in Utrecht.
Gezien zijn achtergrond als kanunnik van het Lebuïnuskapittel
is hij waarschijnlijk door dit kapittel
voorgedragen als pastoor. In die functie zal
hij bij tijd en wijle op gespannen voet hebben gestaan
met het in 1309 gestichte Bethlehemklooster.
Er was namelijk tussen hem en het klooster
onenigheid ontstaan over de betaling van begrafenisgelden.
Dit conflict werd weliswaar in 1339 geregeld,
maar in 1350 en 1351 bekrachtigden respectievelijk
deken en kapittel van Deventer en
ook bisschop Jan van Arkel de overeenkomst. In
1350 gebeurde dat op verzoek van de prior en het
convent van Bethlehem en in 1351 meldde Jan van
Arkel expliciet dat Hesselus beloofd had de overeenkomst
na te zullen komen. Het lijkt er dus op
Grote kerk te Zwolle;
tekening door A. Beerstraten;
eerste helft 17e
eeuw (foto: Provinciaal
Overijssels Museum,
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
dat Hesselus zich aangetast voelde in zijn (financiële)
rechten als stadspastoor en dat hij ondanks
de eerste overeenkomst probeerde zijn positie te
handhaven tegenover het klooster.
Verder is nog bekend dat Hesselus in 1350
aanwezig was bij de overdracht van een vordering
aan het Bethlehemklooster. Voor dit geld moest
een altaar in de kloosterkerk opgericht worden en
moesten missen gelezen worden.9 Ook keurde hij
in 1356 de oprichting van een altaar in zijn eigen
parochiekerk goed.’ °
Tenslotte moest Hesselus zich erbij neerleggen
dat de St. Michaëlkerk geïncorporeerd werd
bij de kerk van Deventer. In maart 1364 lijfde bisschop
Jan van Arkel de Zwolse kerk bij die van
Deventer in, op voorwaarde dat pastoor Hesselus
Heynck niet in zijn rechten geschaad zou worden.
11 Blijkbaar was Hesselus daar niet gelukkig
mee, want een maand later moest hij op straffe
van 400 oude schilden beloven zich te zullen
schikken in de incorporatie, op voorwaarde dat
de paus een en ander binnen een jaar zou goedkeuren.
‘2 Kort daarop gaf notaris Wernerus Ghelmari
een gewaarmerkte kopie (= transsumpt) van
drie akten die allemaal de rechten van het kapittel
op de kerk van Zwolle bevestigden.13 Gezien de
datum van dit transsumpt, is het mogelijk opgesteld
om de goedkeuring van de paus voor de incorporatie
te verkrijgen. Of die pauselijke goedkeuring
inderdaad binnen een jaar gegeven is, is
onbekend. Ze ontbreekt in elk geval in het kapittelarchief.
Hesselus Heynck overleed waarschijnlijk kort
voor 14 december 1376. Op die dag ging namelijk
Henricus de Orto de Huessen, kanunnik van de
kerk te Deventer en procurator en syndicus van
de deken en het kapittel van Deventer, in appèl bij
de Heilige Stoel, omdat Regnerus van Drynen na
het overlijden van Hesselus beweerde recht te
hebben op de Zwolse kerk. Via Johannes ter
Huerne, zijn gemachtigde, had hij de inkomsten
van die kerk aan zich getrokken. Henricus ging in
appèl omdat de deken en het kapittel al sinds
mensenheugenis, dat wil zeggen meer dan zestig
jaar, het recht hadden de pastoor van de parochiekerk
te benoemen. ‘4
Een dag later verklaarde ook Ghiselbertus Sonekaert,
eveneens procurator van de deken en het
kapittel van Deventer, dat hij namens deken en
kapittel bij de Heilige Stoel in appèl ging. Hoewel
Albertus de Renen onlangs tot pastoor was benoemd,
probeerde Regnerus van Drynen zich in
het bezit te stellen van de functie van vicaris van
de kerk van Zwolle. Hij deed dat door middel van
een brief van paus Gregorius XI, waarin deze het
recht de pastoor te benoemen (= collatierecht)
toekende aan de deken Segninus de Anchana en
het aartspriesterschap van Xanten.’5
Deze brief van Gregorius XI is niet bewaard
gebleven. Wel zijn er drie andere bepalingen van
deze paus ten gunste van Regnerus. In 1371 beloofde
hij hem een beneficium (= kerkelijk ambt
waaraan inkomsten en verplichtingen verbonden
zijn), dat tot het kapittel van Deventer behoorde.
In 1373 beloofde hij hem het vicarie van Johannes
de Doper en Laurentius in de kerk van Zutphen.
Tenslotte bevestigde de paus hem op 6 februari
1377 in het bezit van de parochiekerk te Zwolle.16
De kandidaat van het Lebuïnuskapittel, Albertus
de Renen, was hiermee buitenspel gezet. Wat er
verder met hem gebeurd is, is onbekend.
Het kapittel liet het er echter niet bij zitten: op
14 mei 1377 liet het een notaris drie akten transsumeren,
waarin bepaald werd dat het kapittel de
pastoor van Zwolle mocht aanstellen.17 Het
mocht echter allemaal niet baten: de protesten
van het kapittel hadden geen succes en Regnerus
bleef tot zijn dood in 1398 functioneren als stadspastoor.
Wel ging hij in 1384 mede namens de parochiekerk
tegen het kapittel in beroep, maar het
is onbekend of dat iets met zijn benoeming had te
maken.18
Tijdens zijn ambtsperiode laaide het: conflict
over giften en begrafenisgelden met het Bethlehemklooster
weer op. Volgens Gerardus Coccius,
kroniekschrijver van het Bethlehemklooster, weigerde
Regnerus de overeenkomst tussen zijn
voorganger en het klooster te handhaven. Bethlehem
deed daarop een beroep op de paus, maar
voordat deze had gereageerd was het conflict al
opgelost door het stadsbestuur.
Behalve met het Bethlehemklooster, werd ook
met het klooster te Windesheim een overeenkomst
over de offergelden gesloten. Het klooster
zou jaarlijks een pond aan de pastoor betalen.
Daarnaast zou de pastoor de helft van de inkomsten
en offergaven krijgen, wanneer het tenminste
ging om inkomsten die hoger waren dan
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
. 1 in Overirjècl fyht: op de rechte zyde -vaadert Ys£j.,if
Caapstadt, ie fit metgoeSe muerm, en nwchtjgk van. velak • van, dmt
fyh mee/ter Sen. Proeve vmZeyfe/kr inden lacreif«$.Jen. rCt A.V, bij
J . ‘i 3.rMy. ;u z x v. i., ., L-.xKOU.
kant had niet alleen oog voor de literaire, maar
ook voor de marktwaarde van de door hem aangekochte
werken. Diverse werken van Feith waren
rond 1820 immers geheel of gedeeltelijk
uitverkocht. Bovendien werd duidelijk dat de
dichter niet meer lang zou leven. Een uitgave van
het volledige oeuvre in een goedkope octavo uitgave,
leek in die omstandigheden commercieel
zeer aantrekkelijk. Feith zelf zag ook zijn einde
naderbij komen — hij refereert er in zijn brieven
vaak aan – en een goedkope uitgave juichte hij
toe. Hij had zelfs al een titel voor de hele serie bedacht:
Alle de Werken van Mr. R. Feith. Ieder deel
zou een apart ‘fransch tijteltje’ moeten krijgen
met de vermelding van de inhoud van het
deeltje.6
Roet in het eten
Immerzeel kocht in vrij korte tijd veel rechten op,
maar hij kon toch niet alles bemachtigen. In 1824
was Immerzeel ‘na veel tobben, en na vele opofferingen
te hebben gedaan’ in het bezit van 23 werken
van Feith.7 Aan zijn collectie ontbraken onder
andere de rechten op de vijf delen Oden en
Gedichten. De eerste vier delen waren in handen
van Allart geweest, het vijfde deel kwam uit het
bezit van de uitgevers Bohn en Van Stegeren.8 De
vijf delen waren gezamenlijk gekocht door de
Zwolse uitgevers Hendrik Assuerus Doyer en Jan
Lodewijk Zeehuizen. Doyer was doopsgezind en
had aan de Grote Markt in Zwolle een boekenzaak.
Daarnaast was hij de Zwolse gelegenheids-
dichter bij uitstek. Van Zeehuizen is alleen
bekend dat hij uitgever was.9
Immerzeel stond voor het probleem de
rechten van beide heren te verwerven. Doyer, die
ook op het alleenrecht uit was, stond er gunstiger
voor. Hij hoefde alleen maar de rechten van Zeehuizen
op te kopen. Zeehuizen wilde zijn deel wel
verkopen, maar aan wie: Doyer of Immerzeel?
Feith en Doyer
Feith fungeerde in Zwolle als tussenpersoon van
Immerzeel. Hij moest Doyer bewegen zijn rechten
af te staan. Aanvankelijk schatte Feith de zaak optimistisch
in. Zeehuizen leek hem geen probleem,
‘maar met Doyer, die geld heeft, is het slimmer’.10
Toch leek Doyer meegaand. Feith schreef aan Immerzeel
dat hij er niet aan twijfelde dat de koop
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
HJBT tt*AW.’vaar_jK|iTH.. j
zou lukken. Hij voegde een brief van Doyer bij,
‘die niets bijzonders heeft, dan dat hij juist op het
idé drukt, dat gij voornemens zijt met der tijd uit
te voeren. Ik ken voor ’t overige den man niet, en
heb hem zelfs nooit hooren noemen’.”
Immerzeel vroeg Feith om met Doyer te gaan
praten. Feith wilde dat wel doen, maar hij vreesde
dat te veel druk de zaak moeilijker zou maken.12
Uiteindelijk kwam Doyer zelf naar Feith toe. Na
dat bezoek moest de schrijver het volgende teleurstellende
bericht aan Immerzeel melden: ‘Ik
geloof dat de Heer Doyer ons fijntjes gefopt heeft.
Ik dacht dat er weinig zwarigheid in zijn zou om
de kopij van de Oden van hem te krijgen, en door
zijn eersten brief aan u werd ik merkelijk in dit idé
bevestigd. Ondertusschen is het nu zeker dat hij
die rol gespeeld heeft om van Zeehuizen af te komen.
Nu hij alleen van de kopij meester is, spreekt
hij uit een geheel anderen toon. Ik had expres wat
getalmd om naar hem toetegaan om hem niet al te
happig te maken, en toen ik hem bij mijn buiten
zag komen, dacht ik eerst nu is de zaak klaar;
maar ik had deerlijk buiten den waard gerekend’.
Doyer had tijdens zijn bezoek verklaard dat hij
er lang op uit was geweest om de enige eigenaar
van de Oden en Gedichten te worden, en dat hij
het kopierecht voor geen geld meer over wilde
doen. De uitgever beloofde er zich gouden bergen
van, zo constateerde Feith. Hij schrijft dan verder:
‘Vergeefs stelde ik hem na genoeg alles voor wat
gij mij ten naasten bij in uw brief schrijft en dat
hij, een jong Boekverkooper, en in Zwolle niet
aan kon tegen een in alle opzichten bekende
Boekverkooper in Holland. Hij was niet te
verzetten en zei, dat al woonde hij te Hattem hij
alles even zoo goed kon als de beste Hollander,
dewijl hij alles in Amsterdam zou laten uitvoeren
en nu reeds een uitmuntende correspondencie
had. Enfin, er was niets tegen te doen, en eindelijk
snoerde hij mij den mond door te zeggen: Al de
schade die gij er op ziet neem ik voor mijn rekening,
en ik weet, dat gij te lang met mijn vader
verbonden zijt geweest, om het voordeel, dat ik er
in zie, mij niet te gunnen’. Wat Doyer met de
laatste toespeling bedoelde, is thans niet duidelijk.
Feith begreep het wel, want hij eindigde met de
conclusie: ‘Toen had ik uitgepraat’.13
Immerzeel en Doyer
Daarna heeft Immerzeel waarschijnlijk nog een
poging gedaan om alsnog de volledige rechten
van de Oden en Gedichten van Doyer te kopen.
Deze was echter niet te vermurwen. Ruim een
maand na de vorige brief schreef Feith aan Immerzeel
dat Doyer ‘zoo vast aan zijn plan [kleeft],
dat er maar niet aan te doen is’. En hij vervolgde:
‘Ik zei hem lagchende, dat hij in dit geval zijn geloof
niet had kunnen verzaken, maar dat hij er
menig mennisten streekje, vooral omtrent Zeehuizen,
onder had laten loopen. Hij lachte en beleed
mij, dat van ’t begin af aan zijn ware doel
geweest was om op de minst kostbare wijze van de
5 [delen] Oden alleen meester te zijn. Ik zei hem,
dat zoo ik door zijn’ eerste brief aan u niet bedrogen
was ik hem een lelijke poets had kunnen
spelen, door a tout prix van Zeehuizen zij ne helfte
te koopen, wanneer hij met de andere helfte toch
niets had kunnen uitvoeren. Juist daarom, zei hij,
hield ik mij in het begin zoo onverschillig’. ‘4
Feith was teleurgesteld over de gang van zaken.
Het speet hem het meest dat het nu na zijn
dood niet mogelijk zou zijn alle werken onder één
titel uit te geven.15
Het graf van Feith op
de Algemene Begraafplaats
aan de Meppelerstraatweg
(foto: J.P. de Koning,
gemeente Zwolle).
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Immerzeel legde ruim een jaar later, in 1823,
een nieuw plan aan Doyer voor. Hij stelde voor –
na de voordelen voor hen allebei breed uitgemeten
te hebben – de Oden en Gedichten op te nemen
in zijn verzamelserie van de werken van
Feith, de Dicht- en prozaïsche werken. Daarnaast
zou de mogelijkheid blijven bestaan de Oden en
Gedichten ook apart te bestellen. Wat Doyer
bewogen heeft snel toe te geven is niet duidelijk.
In ieder geval werden de heren het, na enig heen
en weer geschrijf over het kaftje en over de problemen
bij de inschrijving, vrij snel eens. De vijf
delen Oden en Gedichten werden samengevat in
drie banden en verschenen als laatste in de serie –
het laatste deel XV is een latere toevoeging.
Doyer was zo mak als een lam. Hij liet zich
volkomen door Immerzeel leiden, wiens ‘door de
ondervinding reeds beproefd oordeel’, ‘meerder
kennis’ en ‘goede raad’ hij graag wilde volgen.16
Later, in de jaren dertig van de negentiende eeuw,
publiceerde Doyer zelfs nog enige gedichten in
Immerzeels precieuze Muzenalmanak.
Tot slot
Zo lijkt de wens van Feith om een uniforme uitgave
van al zijn werken dan toch in vervulling te zijn
gegaan. Maar niets is minder waar. De Dicht- en
prozaïsche werken vormen maar een deel van
Feiths oeuvre en een uniforme uitgave van zijn
volledige werk bestaat tot op heden nog steeds
niet.
4. Brief van Feith aan Immerzeel, 28 juni 1820.
5. Idem, 11 januari 1822.
6. Idem.
7. Brief van Immerzeel aan Doyer, 16 oktober 1823.
8. H.G. ten Bruggencate, Mr. Rhijnvis Feith. Een bijdrage
tot de kennis van zijn werk en zijn persoonlijkheid
(Wageningen 1911) 245-246.
9. Genealogische gegevens over Doyer: Nederland’s
Patriciaat 30 (1944) 53; over zijn boekhandel: F.C.
Berkenvelder, Zo was Zwolle rond 1900, (Zwolle
1970) 116; B.P.M. Dongelmans, Van Alkmaar tot
Zwijndrecht. Alfabet van boekverkopers, drukkers en
uitgevers in Noord Nederland 1801-1850 (Amsterdam
1988) 210; over zijn gedichten: W.A. Elberts,
Historische wandelingen in en om Zwolle, (Zwolle
1973) 12,121,195. Zeehuizen was de zoon van bakker
Jan Lodewijk Zeehuizen en Ida Hendriks. Hij was
op 7 augustus 1777 te Zwolle geboren en stierf aldaar
op 26 juni 1830. Hij trouwde op 7 augustus
1803 met Henriette Charlotte Bourdeaux. Over zijn
boekhandel: Dongelmans, o.c, 211.
10. Brief van Feith aan Immerzeel, 11 januari 1822.
11. Ibidem, 20 februari 1822.
12. Ibidem, 9 april 1822.
13. Ibidem, 1 mei 1822.
14. Ibidem, 15 juni 1822.
15. Ibidem.
16. Brieven van Doyer aan Immerzeel, 19 oktober 1823
en 28 december 1823.
Noten
1. Deze correspondentie is aanwezig in de Koninklijke
Bibliotheek in Den Haag onder signatuur 133 C
11.
2. T. Broos, ‘”Boeken zijn zo goed als geld maar geld is
beter”. Johannes Allart (1754-1816)’, in: Spektator 9
(1979/80) 14-25. Idem, ‘Misdruk en mispunt’, in:
Spektatorn (1981/82) 212-223.
3. Uit een contract, d.d. 15 januari 1804, blijkt dat
Feith zodra hij bij Allart de kopie van zijn ‘gezangen’
inleverde – met het voorwerk tenminste niet
minder dan honderd pagina’s – 420 gulden, en
voor elke volgende 16 pagina’s meer, 40 gulden zou
ontvangen. Gemeentearchief Zwolle, Familiearchief
Feith (FA015), inv.nr. 123.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
IzakOs (1870-1943)
In joodse kring is het de gewoonte iemand bij
een feestelijke gebeurtenis toe te wensen: ‘Tot
120 jaar!’ Dit is een verwijzing naar de leeftijd
die Mozes zou hebben bereikt.
In december 1990 was het 120 jaar geleden dat
mijn grootvader Izak Os, zakenman èn socialist,
in Zwolle werd geboren. Hij heeft, net zomin als
miljoenen anderen die Mozaïsche leeftijd mogen
bereiken. Hij is, doodziek, als laatste Zwolse jood,
op 27 mei 1943 uit zijn huis in de Derk Buismanstraat
10 gehaald. Samen met zijn vrouw Lea
maakte hij de tocht naar Westerbork per ambulance.’
Hij stierfin Sobibor.
Mijn broer Igor heeft in zijn boek Van Zwolle
tot Brest-Litowsk voor opa Izak een monument
opgericht.2 Hij heeft hem beschreven en herdacht
op zijn manier. Ik kan het portret alleen nog maar
met wat feiten en herinneringen aanvullen. Izak
Os was een opa zoals elk kind zich zou wensen:
klein, oud en grijs, zijn kleinkinderen verwennend.
Het was een gauw ontroerde man die zich
het best op zijn gemak voelde als hij op straat of in
de eigen huiskamer plat-Zwols kon spreken.
Izak Os en de politiek
Zijn meest bekende politieke daad is – en hij heeft
het graag en vaak verteld – dat hij bij de oprichting
van de SDAP op 26 augustus 1894 in zaal
‘De Atlas’ op de Zwolse Ossenmarkt aanwezig
was. (De naamsovereenkomst vertelde hij er ook
altijd met glimoogjes bij!). En honderden malen
kwam dan: ‘Ik hoorde dan wel niet bij de twaalf
apostelen, maar ik was toch zeker de dertiende’.3
En of het waar is dat Troelstra bij hem heeft overnacht?
Mijn grootvader heeft het me zelf verteld
en dat mag ik dan toch niet, na zoveel jaren, in
twijfel trekken?
Al jong kwam Izak bij de socialistische beweging.
Dat was voor een beginnend zakenman toch
wel iets bijzonders. In die tijd moet hij in het
provinciale, kleinsteedse Zwolle al een vrij beken-
Wil Cornelissen
de figuur zijn geweest. De oorsprong van de later
door iedereen gekende Oom Izak is toen gelegd.
Voor oma Lea werd het wel eens teveel. Zij
had de zorg voor het gezin,4 er waren vaak financiële
problemen en steeds weer verhuizingen. (De
straten waar de familie woonde, weerspiegelen
het al of niet succes hebben in zaken.) Daarbij waren
er de vele partijgenoten die, meestal onverwachts,
langs kwamen, mee aten en bleven logeren.
Izak Os is tweeëneenhalf jaar lid van de Zwolse
gemeenteraad geweest. In familiekring is daar
wel eens goedmoedig-spottend over gepraat. Opa
zou niet zo vaak z’n mond hebben opengedaan en
hij zou nogal eens door afwezigheid geschitterd
hebben. Ik heb nu eens alle raadsverslagen van de
jaren 1919 tot en met 1922 doorgenomen en kwam
tot de conclusie dat Izak Os wel degelijk zijn
Izak Os (circa 1920).
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Handtekening van Izak
Os. Izak werd ook wel
geschreven als Isac of
Isaac. Zelf schreef hij
Izaak.
Briefkaart geadresseerd
aan Oom Izak. De PTT
had er weinig moeite
mee.
r r : r ‘ /
mond heeft opengedaan. Weliswaar sprak hij niet
zo vaak als Leenden Lansink of Jos Vogt, maar
toch. Bovendien bleek dat opa bij 74% van de vergaderingen
aanwezig is geweest. Dat is voor een
druk bezet zakenman een niet onaardige score.
In de tijd dat Izak in de gemeenteraad zat, was
mr. dr. LA. van Roijen burgemeester. Men vergaderde
veel: vier raadsvergaderingen per maand
waren geen uitzondering. De onderwerpen liepen
uiteen, zoals de onderwerpen ook nu nog uiteen
lopen. Izak Os sprak in die jaren, zoals Igor al memoreerde,
inderdaad over de brandweer. Hij
pleitte voor het invoeren van een acht-urige
werkdag voor het vaste brandweerpersoneel.5
Ook wilde hij graag spreken over de kermis, maar
dat lukte niet. ‘Reeds 14 maal heeft dit punt op de
agenda gestaan, maar nooit komt het in behandeling’,
klaagde hij.6
. In de notulen van de raadsvergaderingen
vond ik echter ook andere, zeer principiële standpunten.
Bij de benoeming van bestuursleden van
de gasthuizen merkten de socialisten bij monde
van Izak Os op, dat er nooit sociaal-democraten
werden voorgedragen. Indien dit zo bleef, zei hij,
zou de fractie van de SDAP met eigen kandidaten
komen. Dit dreigement werkte, want in diezelfde
vergadering werd I. Os, buiten de aanbeveling van
B&W om, benoemd tot lid van de Commissie van
Toezicht op de Bank van Leening.7 Een halfjaar
later werd, eveneens buiten de aanbeveling om,
i-T”:- •”
*.-‘>:••••
7 ‘ V .•
• – r . . – .
ds. Horreüs de Haas tot lid van het bestuur van
het Hervormd Weeshuis benoemd.8
In het jaar daarop, toen weer de benoeming
van een bestuurslid voor de gasthuizen op de
agenda stond, ‘meent dhr. Os dat in het bestuur
ook iemand zitting moet hebben, die bekend is
met de noden en behoeften van de arbeiders en
die zelf geboren is uit die groep van de bevolking,
waaruit ook de bewoners van de Gasthuizen
voortkomen’. Bovendien wilden de socialisten
een vrouw in het bestuur. Op voorstel van de heer
Os werd de aanbeveling teruggezonden naar het
bestuur met het verzoek een nieuwe voordracht in
te dienen. De burgemeester reageerde geïrriteerd.9
Ook het voorstel om marktkooplieden, die
ƒ 30,- a ƒ 40,- marktgeld moesten betalen, dit bedrag
in vier keer in plaats van in één keer te laten
betalen, kwam van zijn hand. ‘Dat bedrag is meer
dan het hele bedrijfskapitaal van sommigen hunner
bedraagt’, zo stelde hij.i0
Verder sprak hij mee over de meest uiteenlopende
onderwerpen. Hij sprak over de smeerboel
op de vrijdagse beestenmarkt en over de spoedige
verplaatsing van die veemarkt: ‘Er is voor werkloze
arbeiders weinig of niets meer te vinden.
Men zou goed werk doen door nu met het in orde
maken van het nieuwe terrein te beginnen’. Hij
sprak mee over christelijke bioscoopvoorstellingen
voor de schooljeugd, over de standplaats van
de handelaren in ijswafels en over het al of niet in
één pand verkopen van bevroren, Argentijns
vlees en inlands vlees. Ook bij de verhitte en langdurige
(en na 70 jaar vermakelijke) discussies
over het weer invoeren van de kermis roerde hij
zich. Die kermis was enige jaren eerder afgeschaft,
voornamelijk vanwege het ermee gepaard
gaande drankmisbruik. Bovendien ‘is een
kermis uit de tijd’, zo werd er gezegd. Izak Os
deed een voorstel ‘om een waardig en veredeld
volksfeest in te stellen wat alle lagen der bevolking
kan bevredigen’.”
Op 10 april 1922 nam Izak Os afscheid van de
gemeenteraad. Burgemeester Van Roijen wijdde
op die datum enkele afscheidswoorden aan het
vertrekkende raadslid de heer Os.
Jodendom
Heeft het jodendom een belangrijke rol gespeeld
in het leven van Izak Os? Jazeker. Hij was jood en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
wilde dat ook zijn, al had hij zijn vrienden in veel
ruimere kring. Het viel hem soms moeilijk
grenzen te trekken. Het huwelijk van mijn ouders
(mijn vader was geen jood) heeft hij proberen tegen
te houden. Zijn verzet hielp niet en mijn geboorte
in 1928 zorgde weer voor de goede en zeer
warme familieverstandhouding.
Bekende namen op de
felicitatielijst van
5 december 1939.
Ik herinner mij het grote feest op 5 december
1939. Oma Lea en opa Izak waren 50 jaar getrouwd
en opa was die dag 45 jaar lid van de partij.
In Het Volk, in Voorwaarts en in de Zwolsche Courant
verschenen er artikelen over. De familie zong
het bruidspaar toe: ‘O, Papa, ga nog jaren naar
Palvu heen, Eekwal toch wel bekend, zoolang U
leeft strijd voor Uw ideaal, Strijd voort steeds zonder
end’12, er komen stapels post en telegrammen
en er komen veel, zéér veel vrienden en bekenden
die oma en opa nog vele goede jaren toewensen.
Vijf maanden later begon de Tweede Wereldoorlog.
Ik herinner mij nog de verschrikkelijke wond
aan zijn been (hij leed aan suikerziekte), de lucht
die er in dat kleine kamertje hing en de zorg en de
Izak Os en zijn vrouw
Lea Spits (eindjaren
’30).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Felicitatie van een partijgenoot
uit Hillegersberg
ter gelegenheid
van het feit dat Izak 45
jaar lid van de SDAP
was.
Straatnaambord in
Zwolle-Zuid in de wijk
Schellerbroek.
%y-tc/,,
liefde die zijn dochter Clara hem tot het laatst toe
gaf. Zij wilde en zij moest hem ook wel verzorgen,
verplegen en verbinden. Hulp van niet-joodse zijde
was verboden.
Eind mei 1943 werden opa en oma naar Westerbork
vervoerd. De laatste briefkaart ontving
mijn moeder op 5 juni. Een maand later heeft hij
met zijn vrouw de lange reis naar Polen moeten
maken. Ik weet niet of hij bij aankomst in Sobibor
nog leefde. Ik hoop het niet.
Ik denk nog vaak aan hem. Zeker nu er in
Zwolle een Izak Osstraat is gekomen. Maar ik
hoef daar niet doorheen te fietsen om hem weer
voor me te zien.
Vele jaren na de oorlog is er op de joodse begraafplaats
in Herfte een steen geplaatst, waarop
alle omgebrachte leden van de familie Os zijn vermeld.
Opa Izak, oma Lea en al die anderen…
* Dit artikel verscheen eerder in het PvdA-blad, afdeling
Zwolle, december 1990.
Noten
1. De N.V. grafkisten- en meubelfabriek v/h fa. H. van
Breemen, afd. ziekenvervoer, kreeg er later van de
gemeente Zwolle het bedrag van ƒ 70,- voor. Zie:
Iet Vierstraete-Erdtsieck, De Jodenvervolging in
Zwolle; geschiedenis van de Joden te Zwolle tussen
1933 en 1946. (Wezep, 1985).
2. Igor Cornelissen, Van Zwolle tot Brest-Litowsk.
(Amsterdam, 1983).
3. De twaalf oprichters van de SDAP werden
spottend de twaalf apostelen genoemd. Later werd
het een erenaam.
4. Het gezin van Izak Os en Lea Spits bestond uit:
Abraham (1890, na 3 weken overleden), Marianne
(1891), Jochem (1893), Clara (1895), Rika (1897) en
Truus (1899; mijn moeder).
5. Raadsvergadering 8.11.1920, Gemeentearchief
Zwolle.
6. ibidem. 30.12.1920.
7. ibidem. 19.1.1920.
8. ibidem. 28.6.1920.
9. ibidem. 25.1.1921.
10. ibidem. 20.12.1920.
11. ibidem. 23.2.1920; 21.2.1921; 14.3.1921; 20.6.1921;
18.7.1921 en 18.4.1921.
12. ‘PALVU’ (= Proletariërs Aller Landen Verenigt U),
destijds het eigen partijgebouw van de Zwolse
SDAP op de Eekwal 29.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een bijzonder voorwerp in het POM
Onlangs liet Boudewijn Büch in zijn programma
over de eilanden in de Indische
Oceaan, enkele grote noten met een
vreemde vorm zien, die daar als souvenir werden
verkocht. Het betrof de zogenaamde Seychellennoot,
die nu voor de toeristen in de winkels ligt,
maar die in de zestiende en zeventiende eeuw als
een kostbare en exotische noot gold.
Zo’n exotische noot bevindt zich sinds de Geschiedkundig-
Overijsselsche Tentoonstelling van
1882 in het POM.
Voordat ik inga op het voorwerp zelf, volgt
hier eerst iets over de herkomst en het gebruik van
deze noten.
Oorspronkelijk heette de noot Maledivische
noot, genoemd naar de Malediven waar de vruchten
aanspoelden. Daarom dacht men aanvankelijk
dat ze in zee groeiden. Op de Malediven kwamen
de noten soms in bezit van Nederlanders of
Portugezen, die de eilanden aandeden op hun reis
naar Indië.
Een noot kan 10 tot 15 kg zwaar worden. Zij
bestaat uit twee ovale delen met aan één kant een
insnoering tot de helft van de hoogte. Vaak werden
de noten in tweeën gedeeld, waardoor twee
schuitachtige vormen ontstonden.
De Seychellennoot is de vrucht van de Lodoicea
seychellorum, een palm die alleen op de Seychellen
voorkomt en die 20 tot 30 meter hoog kan
worden.
Seychellennoten waren tot ver in de achttiende
eeuw uiterst zeldzaam en derhalve zeer kostbaar.
De Habsburgse Keizer Rudolf II zou in het
begin van de zeventiende eeuw ƒ 4.000,- betaald
hebben voor een noot.
Niet alleen vanwege de zeldzaamheid waren ze
zo prijzig, maar ook werden er bijzondere krachten
aan toegeschreven. Carolus Clusius haalt de
Portugese arts Garcia da Orta aan, die schrijft dat
velen geloven dat een zieke geneest wanneer hij
water drinkt dat enige tijd in een dergelijke noot
heeft gestaan. Ook wordt in de zestiende en
zeventiende eeuw vermeld, dat iemand met gif in
zijn lichaam door deze noot voor de dood wordt
behoed. Nog in 1769 schrijft de kruidenkundige
Rumphius dat de noot vooral geschikt is bij vergiftiging
door arsenicum. Aan het eind van de
eeuw echter werd met dit bijgeloof afgerekend. In
het grote woordenboek van Noël Chomel staat
dan: ‘dat derzelven tegengiftige kragt voornamelijk
in de inbeelding bestaat’.
Toen de Fransen de vruchten in 1769 op de
Seychellen ontdekten, kwamen ze in groten getale
in de handel. Dit veroorzaakte een scherpe prijsdaling.
Seychellennoten, gevat in zilver, behoorden
tot de voorwerpen die in kunst- en rariteitenkabinetten
in de zestiende en zeventiende eeuw voorkwamen.
Hiertoe behoorden ook de iets minder
zeldzame kokosnoten en nautilusbekers, evenals
bijzondere schelpen, koralen e.d.
Het aantal Seychellennoten dat in de zeventiende
eeuw Europa bereikte was zeer klein. Ongeveer
tien exemplaren zijn bekend. Het voorwerp
in het POM is hiervan het enige in Nederland.
Het is een halve noot, als drinkschaal, met een
gladde zilveren band langs de rand en over de
noot naar de stam van de voet. De zilveren stam
wordt gevormd door een Bacchusfiguurtje, zittend
op een vat, en met in de rechterhand een
drinkschaal. De linkerhand is omhoog geheven.
Misschien hield hij daarin een nu ontbrekende
druiventros vast. Ook in de rechtervoet en achter
het vat zijn kleine openingen waarin mogelijk een
ornament heeft gezeten.
De versiering van de ronde voet bestaat uit
vier dolfijnen of zeemonsters, omgeven door water.
Waarschijnlijk heeft op de noot een deksel gezeten.
De noot is aan de buitenzijde onbewerkt,
de binnenkant is gelakt.
Lydie van Dijk
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Drinkschaal, gemaakt
van Seychellennoot
(foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
Aan de onderzijde van de voetrand zijn drie
merken geslagen, de jaarletter (1659), het stadswapen
van Zwolle en een onleesbaar meesterteken.
Het stuk behoort tot de bruiklenen van de gemeente
Zwolle aan het POM en was, zoals reeds
gezegd, voor het eerst te zien op de Geschiedkundig-
Overijsselsche Tentoonstelling in 1882.
Aanvankelijk dacht men dat het om een beker
van het klompenmakersgilde ging. Waarschijnlijk
was deze opvatting gebaseerd op de vorm van de
noot. In Zwolle heeft echter nooit een dergelijk
gilde bestaan. Daarna vermoedde men dat de beker
eigendom van het tappers- en wijndragersgilde
geweest was, uitgaande van de vorm van de
stam. Van dit gilde zijn echter geen archivalia
bewaard, noch verwijst enige inscriptie op de beker
naar dit gilde.
In de stadsrekeningen van de gemeente Zwolle
over 1659 is de herkomst van deze beker waarschijnlijk
wel te traceren. In 1659, dus het jaar
waarin het zilverbeslag vervaardigd is, wordt een
met zilver beslagen ‘noete muskaet’ vermeld.
Deze muskaatnoot was door overste Schirk aan
de stad geschonken, samen met een hoorn die
eveneens voorzien was van zilverbeslag.
Dat deze, ‘noete muskaet’ dezelfde is als de
Seychellennoot, is om een aantal redenen aannemelijk.
Ten eerste kende men in 1659 de juiste
naam van de noot niet, en ten tweede was een
muskaatnoot niet zeldzaam en bovendien klein.
De stad zou voor zo’n kleine noot nooit aan de
meid van de overste enkele guldens voor het
geschenk hebben gegeven. Bovendien maakt de
stadsschrijver melding van twee ‘rariteyten’.
De Seychellennoten die eind zestiende en
zeventiende eeuw naar Europa kwamen, zijn veelal
in rariteitenkabinetten terecht gekomen. Over
dit onderwerp begint eind juni in het Amsterdams
Historisch Museum een tentoonstelling
met de titel ‘De wereld binnen handbereik, Kunsten
Rariteitenkabinetten in de Gouden Eeuw’. De
beker uit het POM zal daar ook te zien zijn.
Literatuur
B. Dubbe, ‘Gildebeker of rariteit?’ in: Antiek (1970), 27-
32-
R. Fritz, ‘Kokosnootbokalen, vervaardigd in de Nederlanden
van de 15de tot de 18de eeuw’ in: Antiek
(i979). 673-732-
R. Fritz, Die Gefasse aus Kokosnuss in Mitteleuropa,
1250-1800 (Mainz 1983).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Straatnamen, niet zo eenvoudig,
Klein Weezenland
Op 26 januari 1933 werd in een speciale
raadsvergadering afscheid genomen van
mr. dr. LA. van Roijen, die ruim 35 jaar
burgemeester van Zwolle was geweest. De raad
kwam, bij monde van wethouder R.J.J.M. Teilegen,
met een aardig afscheidsgeschenk. De Wilhelminasingel
zou van naam worden veranderd en in
de toekomst Burgemeester van Roijensingel gaan
heten. De scheidende burgemeester was hierdoor
zeer verrast en apprecieerde dit denkbeeld buitengewoon.
Hij sprak de hoop uit dat de raad dit voorstel
zou aannemen.
In de daaropvolgende raadsvergadering van 6
februari, dus nog geen twee weken later, kwam er
echter een ander voorstel op tafel. De fungerende
voorzitter deed na overleg met alle fractievoorzitters
het voorstel om niet de Wilhelminasingel,
maar het Klein Weezenland te vernoemen naar de
oud-burgemeester!
Wat was er in de tussentijd gebeurd? We kunnen
het gedeeltelijk nagaan aan de hand van de
ingezonden brieven in de Zwolse Courant. Het
vermoeden bestaat dat men achteraf terugschrok
voor het idee om de Wilhelminasingel van zijn
naam te ontdoen. Getuigde dat wel van eerbied
tegenover de regerende vorstin? Het idee was leuk
geweest, maar nu begon men toch te aarzelen.
In de elf dagen die tussen de beide vergaderingen
lagen, zijn er veel voorstellen gedaan. Omgedoopt
zou kunnen worden de Potgietersingel (de
Van Roijenbank stond daar al), de Veerallee (de
historische naam was na de bouw van de IJsselbrug
toch verouderd), de Zeven Alleetjes en de
Terborchstraat (Terborch zou dan in de schildersbuurt,
die toen gebouwd werd, vernoemd
kunnen worden).
Mr. D. Sanders deed in een ingezonden brief
het voorstel om het Klein Weezenland (van
Nieuwe Havenbrug tot Sassenpoortenbrug) tot
Burgemeester van Roijensingel om te dopen. Of
dit de raad op een idee heeft gebracht, weet ik
Wil Cornelissen
Klein Weezenland ca.
1900, sinds 1933 Burgemeester
van Roijensingel
genaamd
(gemeen tea rch ief
Zwolle, foto: J.P. de
Koning).
Jf/ein Weezenlani.
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
niet. Een feit is dat op 6 februari 1933 het cadeau
voor de oud-burgemeester werd gewijzigd: zonder
hoofdelijke stemming werd de toestand zoals
die ook nu nog bestaat. De burgemeester moest
wijken voor de koningin.
Spinhuiswal
De naamsverandering van de Spinhuiswal in
Menno van Coehoornsingel heeft een wat merkwaardige
achtergrond.
De Spinhuiswal dankte zijn naam aan de
gevangenis die vroeger werd aangeduid als tuchthuis
of spinhuis, en in 1739 werd gebouwd. Dit
jaartal staat nog altijd te lezen boven de toegangspoort.
Het huidige Flevogebouw was tot 1934 ambachtsschool.
In 1941 werd de oude school bestemd
voor de Rijksdienst Wieringermeerdirectie,
later Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders,
nog later Flevopolders. Daar is dan ook de naam
‘Flevogebouw’, die thans op de gevel prijkt, van
afkomstig.
Nu vond men het in 1941 ongepast (destijds
werd gezegd: ‘minder welluidend’), dat het correspondentieadres
van die Rijksdienst zou luiden:
Spinhuiswal.
Volgens het rapport van de gemeentearchivaris
was Spinhuiswal ook niet de oorspronkelijke
naam. Dat was Friesche Wal. Via de wat kronkelige
redenering dat Menno van Coehoorn een Fries
was, kreeg op 26 september 1941 de Spinhuiswal
de nieuwe naam Menno van Coehoornsingel, die
nog steeds de verbinding vormt tussen de Diezerpoortenplas
en het Assiesplein.
Koewegje
In het verleden stelde de gemeenteraad straatnamen
vast. Dat kon nog wel eens tot aardige discussies
leiden.
In augustus 1923 kwam er een verzoek van
bewoners en toekomstige bewoners om het Koewegje
in het vervolg Brinkstraat of Bagijnestraat
te noemen.
Bij de behandeling van deze kwestie, tijdens
de gemeenteraadsvergaderingen van 20 augustus
en 24 september 1923, werd het voorstel van B&W
om de naam Koewegje nu officieel vast te leggen,
nogal bekritiseerd. Het verzoek van de bewoners
kreeg steun van de heer Cromme. Een mooie
uitspraak van hem staat in de notulen: ‘Hij is
altijd genegen aan dergelijke kleine verzoeken uit
de burgerij te voldoen, als het geen kosten met
zich brengt.’
De voorzitter, burgemeester I.A. van Roijen,
voerde ter verdediging aan dat de naam Koewegje
historisch verantwoord was: ‘Er was een tijd, dat
dit deel van de stad buiten de bebouwde kom lag
en dat daarlangs de koeien gevoerd werden.’
De heer Vogt interrumpeerde schertsenderwijs
dat hij altijd had gedacht dat dat was omdat
daar oude koeien uit de sloot gehaald werden!
Na een stemming (twaalf tegen acht stemmen)
werd de naam Koewegje officieel vastgesteld.
In de volgende raadsvergadering kwam men
echter op dit besluit terug en vond er weer een
lange discussie plaats. De heer Lindeboom stelde
dat het een straat was waar nette woningen stonden.
Hij ondersteunde het verzoek van de bewoners
om de straat Brinkstraat of Bagijnestraat te
noemen. De heer Van Vlaardingen vertolkte de
mening (en dat kan wel eens de belangrijkste reden
zijn geweest voor het verzoek) ‘dat een brief
geadresseerd Koewegje zo ordinair staat. De
adressanten vragen om een fatsoenlijke naam
voor hun straat’, en hij wilde dat ondersteunen.
Nu kwam er nog een nieuw argument op tafel.
Het verhaal van de burgemeester, dat vroeger
de koeien hier langs werden geleid, bleek niet
waar te zijn. Die beesten werden langs het Blekerswegje
gevoerd en de naam Koewegje bestond
toen niet. De straat werd toen ‘Achter de planken’
genoemd.
In een nieuw voorstel werd gesuggereerd de
straat de naam Oosterkerkstraat te geven. De burgemeester
was in deze vergadering niet aanwezig.
Er werd nog op gewezen ‘dat het toch niet zo
fatsoenlijk was om nu al weer op het vorige besluit
terug te komen. Raadslid Augusteijn had een
wijs advies: ‘Laten wij in de geest van den Burgemeester
handelen, door de naam Koewegje te behouden.’
En zo geschiedde het ook. Met vijftien stemmen
tegen negen, bleef de naam Koewegje bestaan.
Het vormt nog steeds de verbinding tussen
de Brink en de Turfmarkt.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
Literatuur
Nieuwe boeken
W. Coster en R.B.J. Oosterveld, Volksuniversiteit
Zwolle; vijfenzeventig jaar onderwijs en cultuur
voor volwassenen. Zwolle (Coster Pers) 1992.
B.J. Kam, Capita selecta,capita occidorum; doodstraffen
in Zwolle van Columbus tot Napoleon.
Zwolle (Geert Grote) 1992.
‘Het openluchtbad’ in: Informatieblad monumentenzorg
en archeologie in Zwolle. Zwolle
(gemeente Zwolle, sector stadsontwikkeling)
1992.
Janna van der Waarde, ‘Eb ie ze ook nog ‘ekend?
Zwolle (Waanders) 1991.
Zwolse veraelties met tekeningen van Teun
van der Veen.
H.C.J. Wullink, ‘Een instructie voor de organist
van de Bethlehemse kerk te Zwolle’, in: de
Mixtuur, nr. 70 (1992).
Over de Zwolse organist Albert Hempenius
(1813-1880).
F.D. Zeiler, Door de klanken der muziek vereend.
Muziekleven in Overijssel 1740-1810. Zwolle
(Tentoonstellingsdienst Overijssel) 1991.
Brochure uitgebracht bij een reizende tentoonstelling.
F.D. Zeiler, Het rentambt Windesheim, 1585-1805
en ‘De Bourschap Winshem’. Kampen (IJsselakademie)
1992.
Kwartierstatenboek
De afdeling West-Overijssel van de Nederlandse
Genealogische Vereniging hoopt in het najaar tot
de uitgave van een Kwartierstatenboek te komen.
In deze fraai verzorgde uitgave zijn onder de
titel’Boeren, burgers en buitenlui’ 50 kwartierstaten
opgenomen die grotendeels betrekking
hebben op het gebied van de afdeling, te weten
West-Overijssel, Salland, het Land van Vollenhove
en de kop van de Veluwe. Het boek is de
eerste publikatie van deze omvang met betrekking
tot dit gebied en bevat duizenden familienamen.
Het werk telt 120 pagina’s op liggend A-4 formaat.
Een lijst van inzenders, alsmede een lijst van
intekenaren zal worden opgenomen. Het boek
wordt afgesloten met een alfabetisch-lexicografisch
naamregister.
Op enkele uitzonderingen na, zijn in alle
kwartierstaten 31 kwartieren met volledige gegevens
betreffende geboorte, huwelijk en overlijden
opgenomen, plus de naam van de ouders van
de vijfde generatie. Ongeveer de helft van de
kwartierstaten wordt gevolgd door een lijst met
vervolgkwartieren. Het hoogst opgevoerde kwartiernummer
is 14.158.848!
Om zo goed mogelijk zicht te krijgen op de
vraag naar dit boek, en dus naar de gewenste oplage,
heeft de afdeling besloten tot het openen van
een voorintekening. De voorintekenprijs is
ƒ 37,50. Wilt u de uitgave toegezonden hebben dan
komt daar ƒ5,- portokosten bij.
U kunt intekenen door overmaking van ƒ 37,50
per exemplaar (eventueel vermeerderd met portokosten)
op postbankrekeningnummer 39 13 760
ten name van penningmeester NGv-afdeling
West-Overijssel, Hortensiastraat 11,8013 AA Zwolle,
onder vermelding van ‘kwartierstatenboek’.
Daar de oplage gerelateerd zal zijn aan het
resultaat van deze voorintekening, is het voor gegadigden
belangrijk om hieraan deel te nemen.
Alledaagse Dingen
Onlangs is het eerste nummer verschenen van Alledaagse
Dingen, een nieuw tijdschrift voor iedereen
die op de hoogte wil blijven van wat er in Nederland
gaande is op het gebied van (de geschiedenis
van) het dagelijkse leven. Het tijdschrift
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
richt zich op een breed publiek. Op een gedegen
en tegelijk aantrekkelijke manier wordt ingegaan
op allerlei onderwerpen betreffende de volks- en
streekcultuur. Ook geeft het een overzicht van interessante
activiteiten op dit terrein.
Alledaagse Dingen is bestemd voor leden van
verenigingen, professionals, amateurs en alle andere
geïnteresseerden op het gebied van de volkscultuur.
Het wil een zo volledig mogelijk overzicht
geven van wat er in Nederland leeft op dit
terrein.
Alledaagse Dingen is een uitgave van het Nederlands
Centrum voor Volkscultuur. Het is rijk
geïllustreerd en verschijnt acht maal per jaar.
U kunt een gratis proefnummer bestellen
door ƒ 3,- aan postzegels (voor de portokosten) te
sturen naar: Nederlands Centrum voor Volkscultuur,
Lucasbolwerk n, 3512 EH Utrecht.
Voor meer informatie: tel.030-319997.
Agenda
Tentoonstellingen in het Provinciaal
Overijssels Museum
t/m 14 juni
DROSTENHUIS: Als de dag van gisteren. Sport in
Zwolle.
GOUDEN KROON: Het Overijssels(e) Landschap.
Een tentoonstelling in het kader van het 60 jarig
bestaan van Het Overijssels Landschap. Door
middel van schilderijen, tekeningen en foto’s
wordt het landschapsonderhoud van vroeger en
nu toegelicht.
20 juni -13 augustus
DROSTENHUIS: Antonie Daniel Prudhomme,
1745-1826. Tekeningen en schilderijen van deze
Zwolse kunstenaar die onder andere enkele jaren
op de Amsterdamse tekenakademie naar model
tekende.
GOUDEN KROON: Kruiden
14 – 22 augustus
GOUDEN KROON: Kermistentoonstelling, dit keer
rond het thema ‘illusie’.
Mededelingen
Oproep
De heer Ehrhardt uit Leeuwarden is op zoek naar
de negentiende eeuwse archieven van de rederij
Doyer en Kalff.
Wie op de hoogte is van de verblijfplaats van
deze archieven wordt verzocht contact op te nemen
met:
Hein Ehrhardt
De Bird 104
8918 GA Leeuwarden
tel. 058-662128.
Steden des Tijds
Op zaterdag 13 juni j.1. is Teleac opnieuw gestart
met de serie ‘Steden des Tijds, historische stadstypen
in de Nederlanden’. Deze serie is in het najaar
van 1990 voor de eerste keer uitgezonden.
In deze serie staan tien steden centraal. Bij elk
van die tien steden is telkens een bepaalde omstandigheid
aan te wijzen, die heeft geleid tot een
spectaculaire ontwikkeling en bloei. Zeven Nederlandse
en drie Belgische steden worden op
deze manier belicht.
De serie bestaat uit tien televisie- en tien radioprogramma’s,
een cursusboek en een wandelgids.
De verschillende stadstypen worden in het boek
beschreven aan de hand van de stadsgeschiedenissen.
De ontwikkeling van de stad wordt tot ongeveer
1800 behandeld. Er is veel aandacht besteed
aan het dagelijks leven in de steden.
De televisielessen volgen de hoofdstukken in
het boek. In de radioprogramma’s ligt het accent
juist op de ontwikkelingen in de negentiende en
twintigste eeuw. Ook besteedt de radio uitgebreid
aandacht aan de plaatselijke archieven.
Voor meer informatie kunt u tijdens kantooruren
contact opnemen met het Teleac-informatienummer:
030-946946.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Personalia Colofon
Wil Cornelissen (1928) was werkzaam bij het onderwijs.
drs. Lydie van Dijk is als kunsthistorica verbonden
aan het Provinciaal Overijssels Museum.
D. Hogenkamp (1949) is arbeidsdeskundige bij
de Gemeenschappelijke Medische Dienst. Hij
is verknocht aan Zwolle en geeft regelmatig
diavoorstellingen over oud en nieuw Zwolle.
drs. J.C. Streng (1945) was enige jaren werkzaam
in het bedrijfsleven en ging daarna geschiedenis
studeren; eerst aan de Noordelijke Leergangen
te Zwolle en vervolgens aan de Rijks
Universiteit Groningen. In 1986 legde hij zijn
doctoraalexamen geschiedenis af en twee jaar
later het doctoraal kunstgeschiedenis. Thans
is hij werkzaam als free-lance historicus.
drs. Ingrid Wormgoor (1956) studeerde geschiedenis
aan de Rijks Universiteit te Groningen.
Momenteel werkt zij als museumconsulent bij
de Culturele Raad Overijssel.
Het Zwols Historisch Tijdschrift is een uitgave van de
Zwolse Historische Vereniging en verschijnt vier maal
per jaar. Leden van de vereniging krijgen het tijdschrift
gratis toegezonden.
Bestuur Zwolse Historische Vereniging
J. Hagedoorn, voorzitter
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle
E. Tijssen, secretaris
David Spanjarstraat 4, 8017 DD Zwolle
H. Brassien, penningmeester
Thorbeckegracht 3c 8011 VL Zwolle
A. Bootsma-van Hulten, BJ. Kam, R.T. Oost,
I. Wormgoor, leden
Secretariaat/ledenadministratie
Postbus 1448, 8001 BK Zwolle, telefoon: 038-223214
Financiën: girorekening Postbank: 5570775 t.n.v.
Zwolse Historische Vereniging
Tarieven lidmaatschap:
65+ (wonend binnen Zwolle), jeugdleden
en studenten ƒ 25,00/jaar
overige leden ƒ 35,00/jaar
huisleden ƒ 7,50/jaar
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift
W. Cornelissen, J.H. Drentje, H. Halbertsma,
J. ten Hove, W.A. Huijsmans, M. van der Laan,
I. Wormgoor.
Adviseur: N. Lettinck
Redactie-adres: Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle
Vormgeving: Rob van den Elzen bNO
Druk: Hoekman Genemuiden
ISSN 0926-7476 © Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/
of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie,
microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1992, Aflevering 1

Door 1992, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
Dit plaatje is genomen staande achter de
vier ijskarren van ijsbedrijf Santing, een
ijssalon op de hoek van de Vispoortenplas
en Achter de Broeren. Het bedrijfje bestond ongeveer
van 1945 tot 1956. Op de foto is de ijssalon net
niet te zien.
In de tijd van de foto waren deprijzen van de
ijsjes respectievelijk 2,3,5,10 en 15 cent.
Uiteraard was ook toen reclame geen onbekend
verschijnsel. Op de zijkant van de ijswagentjes
staan de volgende ‘pakkende’ teksten:
‘Zijt gij warm, dan doet ge wijs
u te verfrissen met Santings Ijs.’
en:
‘Santings Ijs, dat is gewis
het fijnste wat er is.’
De oorspronkelijke eigenaar van de in Zwolle
zeer bekende ijssalon Leben, de heer Chris Leben,
leerde hier het ijsmaken.
Op de nieuwe foto ziet u een andere bekende
zaak in Zwolle, namelijk die van Jochem van Zanten
aan de Vispoortenplas. De panden rechts op
de foto zijn gelukkig op het nippertje gered en
schitterend gerestaureerd.
Boven: Vispoortenplas; oude situatie
Onder: Vispoortenplas; nieuwe situatie
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
In het vorige nummer van het Zwols Historisch
Tijdschrift heeft u kunnen genieten van winters
ijsvermaak. In dit nummer loopt D. Hogenkamp
vooruit op 2r.omers ijsvermaak. Aan de
hand van een oude en een recente foto belicht hij
de plaats van de bekende, maar nu verdwenen, ijssalon
Santing.
Aafje Lem, die bezig is met een onderzoek
naar boeken in de middeleeuwen in Zwolle, voert
een minder bekende Zwollenaar ten tonele. Het is
de frater Tilmannus Honf die omstreeks 1450 in
Zwolle woonde en later naar Harderwijk ging.
’t Was een aardige kerel, want als zijn maatjes uit
Zwolle kwamen, trok hij steevast een fles wijn
open.
Arnoldus Gelderman is eveneens een Zwollenaar
die niet iedereen zal kennen. Toch was hij
van 1723 tot zijn dood in 1757 lid van het stadsbestuur.
Jaap Hagedoorn schetst aan de hand van
een biografisch en een zogenaamd prosopografisch
onderzoek (onderzoek naar groepen) een
beeld van de kleine provinciestad Zwolle tussen
1675 en 1750. Het artikel is een bewerking van de
lezing die de auteur hield in september 1990 in de
Waalse kerk bij de aanbieding van de inventaris
van het archief Gelderman.
Jan Willem van Beusekom beschrijft vervolgens
weer een aantal Zwolse jongere monumenten.
In zijn artikel is vooral aandacht voor de
schitterende negentiende-eeuwse villa’s langs de
Van Roijensingel.
Ook Raymond Salet schrijft over het besturen
van de stad; en dan vooral over de problemen die
daarbij kunnen ontstaan. Hij gaat uitvoerig in op
de plannen die het College van Burgemeester en
Wethouders liet ontwerpen (en vervolgens niet
liet uitvoeren) in verband met mogelijkheden
voor stadsuitbreiding.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp
Zwolse Fraters /1 Aafje Lem
Straatnamen, niet zo eenvoudig… Wil Cornelissen
Arnold Gelderman (1677-1757) een Zwolse burgemeester
Jaap Hagedoorn
Jongere bouwkunst in Zwolle Jan Willem van Beusekom
Stadsuitbreidingen in de twintigste-eeuw Raymond Salet
Literatuur
Bestuursmededelingen
Personalia
4
6
7
15
23
32
33
35
Omslag: C. Pronk, ’t Stadhuis te Zwol.
(foto: Provinciaal Overijssels Museum)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolse Fraters /i
Aafje Lem Het fraterhuis van de broeders van het
Gemene Leven te Zwolle is – en niet zonder
reden – voor veel onderzoekers een
inspirerend onderwerp. Niet alleen de stichtingsgeschiedenis,
maar ook de bouwgeschiedenis van
de door de fraters bewoonde panden en de ontwikkeling
van het geestelijk leven in deze belangrijke
instelling van de Moderne Devotie, zijn het
beschrijven meer dan waard gebleken.’
Een heel belangrijke bron voor deze bijdragen
is telkens weer de kroniek van het fraterhuis.2 De
kroniek, die aan het eind van de vijftiende eeuw
geschreven werd door Jacobus de Voecht, een van
de fraters uit het huis, bestaat uit een verzameling
levensbeschrijvingen van de fraters die het huis
bewoonden vanaf de stichting tot ongeveer 1490.
Daarnaast geeft de kroniek een prachtig beeld van
het ontstaan van het huis, dat naar de patroonheilige
ook wel Gregoriushuis werd genoemd, de fraterhuizen
die vanuit Zwolle zijn gesticht, de zorg
van de fraters voor de leerlingen van de stadsschool
en het geestelijk klimaat dat in de begintijd
in het fraterhuis heerste.
Een van deze fraters van wie we de levensbeschrijving
in de kroniek kunnen terugvinden, is
Tilmannus Honf.3 Het is een zeer korte beschrijving;
het beslaat nog geen dertig regels en is ook
slechts een paragraafje in een groter hoofdstuk.4
Daarnaast wordt Tilmannus’ naam nog slechts
eenmaal genoemd in de kroniek: hij is een van de
fraters die in 1432, na de beëindiging van het Interdict,
terugkeert naar Zwolle.5
Zoals alle verhalen begint ook het verhaal van
Tilmannus’ leven met een beschrijving van zijn
voorbeeldig geestelijk leven; hij wordt een gloedvol
en toegewijd frater genoemd, nederig en gehoorzaam.
Een dergelijke karaktertekening is niet
uitzonderlijk; de levensbeschrijvingen van deze
eerste groep fraters hebben namelijk een voorbeeldfunctie:
ze zijn opgeschreven om fraters uit
later tijden ter stichting te dienen. Deze zogenaamde
‘vitae’ zijn een bekend genre binnen de
literatuur van de Moderne Devoten, dat vooral
bij de zusters van het gemene leven populair was.6
Direct na deze uitweiding over zijn toewijding
wordt vermeld dat Tilmannus door een lichamelijk
gebrek de in de Consuetudines (de gewoontes
of regels) van het huis beschreven oefeningen niet
meer aankan.
Gelukkig bereikt rond diezelfde tijd de rector
van het fraterhuis, de beroemde Dirc van Herxen,
een verzoek om hulp. Jacobus Wolf, een frater afkomstig
uit de Hieronymusberg bij Hattem,7
vraagt de Zwolse rector om assistentie bij het besturen
van het zusterhuis (Agnietenklooster) in
Harderwijk. De Hattemse fraters hadden namelijk
de zorg voor de zusters in Harderwijk in de
tijd dat er in Harderwijk nog geen fraterhuis was.8
Tilmannus vertrekt daarop naar Harderwijk,9
waar hij de hem toegewezen taak tot het eind van
zijn leven vervult, ook hier weer gekenmerkt door
gehoorzaamheid en nederigheid. Bovendien
houdt hij zich, net zoals hij dat in Zwolle gewend
was, ook in Harderwijk zoveel mogelijk bezig met
studeren, mediteren en het schrijven van boeken.
Dat Tilmannus’ vertrek naar Harderwijk
waarschijnlijk heeft plaatsgevonden rond dezelfde
tijd dat daar de eerste stappen werden gezet
voor de stichting van een fraterhuis, blijkt uit een
tweetal oorkonden.10 In de eerste uit 1441 verzoeken
Schepenen en Raad van Harderwijk Dirc van
Herxen een fraterhuis te stichten, waarvoor zij
hem een huis ter beschikking stellen. Dirc van
Herxen voldoet aan dat verzoek en stelt Godefridus
van Kempen aan als de eerste rector aldaar.”
In de andere oorkonde, die van een jaar later dateert,
worden twee delen van een huis in de straat
van Sevenhusen in Harderwijk door de eigenaren
overgedragen aan Gerrit de Wilde en heer Teleman
van Houft ten behoeve van Dirc van Herxen
en de Zwolse fraters. Tilmannus is dan blijkbaar
al woonachtig in Harderwijk, maar kan daar dan
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
nog niet langer dan een jaar hebben gewoond,
aangezien er voor die tijd nog geen fraterhuis in
Harderwijk was.
Tenslotte wordt Tilmannus nog eenmaal vermeld
in 1451, in verband met zijn functie van procurator
van de nonnen in Harderwijk.12 Daarmee
zijn vrijwel alle gegevens die over het leven van
Tilmannus Honf bekend zijn, beschreven.
Wat de Vita’ van Tilmannus, zoals die beschreven
is in de Zwolse kroniek, echter een speciaal
tintje geeft en het lezen meer dan waard
maakt is een voor dit type tekst wat ongebruikelijke
toevoeging aan zijn levensbeschrijving. Als Tilmannus
eenmaal in Harderwijk zit, onderneemt
hij nog maar zelden de reis naar Zwolle. De enkele
keer dat hij nog in zijn oude huis verschijnt,
wordt hij door zijn voormalige medebroeders
met een wat plagende ondertoon terechtgewezen,
13 omdat hij behoorlijk dik is en voegen ze
hem toe dat hij het, gezien zijn omvang, wel goed
naar zijn zin zal hebben in Harderwijk. Als er omgekeerd
Zwolse broeders naar Harderwijk komen,
logeren ze steeds bij Tilmannus en hij ontvangt
ze altijd allerhartelijkst. En mocht het voorkomen
dat hij alleen thuis is, dan roept hij: “Tijd
voor mijn beste maatje!” en trekt een fles wijn
open.14
Deze – voor een ‘vita’ met een voorbeeldfunctie
— wat verrassende anekdotische toevoeging is
er een van een slechts klein aantal passages in de
kroniek, waaruit blijkt dat iets menselijks de fraters
ook niet vreemd was. In een volgend artikel
zal ik proberen daar nog wat voorbeelden van te
laten zien. Een van de fraters die dan de revue zal
passeren, is de beroemde Wessel Gansfort.
Noten
1. Hagedoorn, J. (red.), Domus parva. Het eerste huis
van de Moderne Devoten te Zwolle. (Zwolle 1987). In
deze publikatie wordt verwezen naar andere literatuur.
2. Schpengen, M. (ed.), Jacobus Traiecti alias de
Voecht, Narratio de inchoatione domus clericorum in
Zwollis. (Werken uitgegeven door het Historisch
Genootschap, 3e serie nr 13, Utrecht 1908).
3. Ik houd mij hier aan de spelling zoals deze voorkomt
bij Schoengen.
4. Schoengen, 103-104.
5. ibidem, 92. Het Interdict (een straf uit het kanoniek
recht waarbij o.a. een verbod op het vieren van de
eredienst van kracht is) wordt in 1426 door Sweder
van Culemborg opgelegd aan de IJsselsteden, omdat
die zijn gezag als pauselijk elect niet erkennen,
maar Rudolf van Diepholt verkiezen. De Moderne
Devoten gehoorzamen aan het Interdict en vertrekken
uit Zwolle. Ze gaan eerst naar het fraterhuis
Hieronymusberg bij Hattem en van daaruit naar
Doesburg, waar ze een nieuw fraterhuis stichten.
6. Zie bijv.: Man, D. de, Hier beginnen sommige stichtige
punten van onsen oelden zusteren. Naar het te
Arnhem berustende handschrift, (’s Gravenhage
1919).
7. De geschiedenis van dit fraterhuis, dat vanuit
Zwolle gesticht is, is beschreven door A. Klein Kranenburg,
Geschiedenis van het fraterhuis St. Hieronymus
te Hulsbergen. (Heerde 1986).
8. De geschiedenis van het fraterhuis in Harderwijk is
beschreven door K.H.M. Mars, ‘De Latijnse school
en het fraterhuis van Harderwijk.’ in: Archief voor
de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland.
(i974)> 154-236.
9. Mars, 162, stelt abusievelijk dat Teleman van Honnef
leiding heeft gegeven aan het fraterhuis in Groningen.
Hiervan blijkt noch iets uit de archieven
van het Groningse fraterhuis, noch uit de kroniek
van het Zwolse fraterhuis.
10. Hofman, J. ‘De broeders van ’t gemeene leven en de
Windesheimsche kloostervereeniging.’ in: Archief
voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht
(1878),118-119.
11. Mars, 161, verwart de eerste rector van het fraterhuis
in Harderwijk, Godefridus (Govert) van Kempen
met de man die de geestelijke zorg voor de fraters
in de Hieronymusberg op zich neemt, als dit
huis in 1407 nog geen rector heeft, de frater
Go(a)belinus van Kempen. Van laatstgenoemde is
in de kroniek geen levensbeschrijving opgenomen;
zijn leven wordt evenwel wel beschreven in het zgn.
‘Frensweger handschrift’, (uitgegeven door W. Jappe
Alberts en A.L. Hulshoff, Groningen 1958, p.210
Naam van Teleman
van Houft (Honft),
zoals die voorkomt in
het charter van 20
januari 1442 (Gemeentearchief
Zwolle, inv.
KA 009, Ch. coll.
442-01)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
e.v.) In deze levensbeschrijving is geen sprake van
bemoeienissen met het fraterhuis in Harderwijk,
zoals er ook in de levensbeschrijving van Godefridus
in de kroniek geen sprake is van het rectorschap
in Hulsbergen. Dergelijke belangrijke informatie
zou in de kroniek niet achterwege gelaten
zijn.
12. Gemeentearchief Kampen: Inv. nr 798, fol. 30V.
13. De tekst spreekt hier van humiliare (vernederen),
maar gezien de context is deze wat eufemistische
vertaling wel op zijn plaats. Zie voor de context
noot 14.
14. Schoengen, 103-104: “…et cum Suollis veniret…,
tune fratres nostri solent ipsum humiliare, eo quod
satis esset corpulentus et bonos dies haberet et cetera.”
“Cum… aliqui nostrorum venissent in Harderwijek…
solebat dicere: ‘Jam oportet nos habere
patriotam meum’, per hunc intelligens vinum…”
Straatnamen, niet zo eenvoudig…
Wil Cornelissen Tot 1974 had de gemeenteraad het recht
straatnamen te bepalen. Dat kon nog wel
eens tot aardige discussies leiden. Zo stuitte
het voorstel van het College van Burgemeester
en Wethouders om een nieuwe straat te sieren
met de naam Hortensiastraat op enige weerstand
in de gemeenteraad. Er werd geopperd dat Zwollenaren
die naam niet zouden kunnen uitspreken,
“’t Zal Attensiastraat worden”, zo zei de heer
Augustijn. Mevrouw Stoel meende daarentegen,
dat het een mooie gelegenheid was om mensen te
leren de ‘h’ voor een woord niet weg te laten. Augustijn
stelde nog voor de straat ‘Fuchsiastraat’ te
noemen. Deze naam moest echter gespeld worden
door de voorzitter, toen een van de raadsleden,
de heer Valeton, daarom vroeg. De bezwaren
van de heer Augustijn werden niet gedeeld
door de meerderheid van de gemeenteraad: met
zestien tegen vier stemmen kreeg de Hortensiastraat
zijn naam tijdens de vergadering van 14 juni
1926.
Wist u, dat er in Zwolle tot 1935 een Deventerdwarsstraat
bestond? Op voorstel van het College
van Burgemeester en Wethouders zou die straat
omgedoopt worden tot Zuiderlaan. De heer Valeton
was echter bang om de kluts kwijt te raken.
Deze Zuiderlaan zou dan namelijk ten noorden
van de Oosterlaan en de Westerlaan liggen. “Het
college is bezig de aarde op z’n kop te zetten”, zo
betoogde hij. De heer Van der Vegt had nog een
ander bezwaar. Hij stelde dat het helemaal geen
laan was: de Deventerdwarsstraat was immers
geen weg die aan beide zijden met bomen beplant
was.
Nog tijdens de vergadering kwam de heer
Fransen met een ander idee. Het College nam dat
idee over en zo kreeg de Deventerdwarsstraat een
nieuwe naam: Zuiderkerkstraat.
Dit alles speelde zich af tijdens de raadsvergadering
van 26 augustus 1935.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Arnold Gelderman (1677-1757)
een Zwols burgemeester1
De belangstelling voor de geschiedenis van
het persoonlijk leven is groeiende. De
toenemende stroom biografieën en biografische
woordenboeken bewijzen dit.2 Niet alleen
individuen zijn onderwerp van onderzoek.
Ook probeert men het: leven van groepen te schetsen
in zogenaamde prosopografische studies. Het
gaat hierbij dan meestal om beschrijvingen van de
sociale bovenlagen in een stad of streek.3 Men
probeert vanuit het bijzondere algemene uitspraken
te doen over het persoonlijk en publiek leven
van een groep. Deze prosopografische schetsen en
algemene uitspraken sdjn op hun beurt ook weer
geschikt om een biografie schets in een kader te
zetten.
In Zwolle staat het prosopografisch onderzoek
op een laag pitje. Wel zijn er ruim tien jaar
geleden twee studies verricht naar de politieke en
sociale bovenlaag van Zwolle in de zeventiende en
achttiende eeuw. Daaruit is gebleken, dat er in de
jaren 1700-1725 een zekere mate van sociale mobiliteit
bestond. Voor families uit de maatschappelijke
regionen net onder de bovenlaag bestonden
er mogelijkheden om tot de sociale en politieke
top door te dringen.4 Deze prosopografisch getinte
these wil ik toetsen aan de hand van het voorbeeld
van de familie Gelderman, in het bijzonder
Arnoldus Gelderman (1677-1758). Opvallend is
namelijk, dat Arnoldus’ grootvader bode van de
Staten van Overijssel was, terwijl hij zelf opklom
tot burgemeester. Hoe voltrok zich deze maatschappelijke
stijging, die in ongeveer 75 jaar
plaatsvond? Een biografisch-prosopografisch onderzoek
naar Arnold Gelderman en zijn familie
kan op deze vraag een antwoord geven.
De familie Gelderman
De vroegste geschiedenis van de familie Gelderman
is in nevelen gehuld. Ondanks uitgebreid
onderzoek is nog steeds onbekend waar de stamvader
Arend Jans Gelderman, zich ook noemende
Jaap Hagedoorn
Van Nimwegen, vandaan kwam. We weten
slechts dat hij op 9 december 1639 benoemd werd
tot landschapsbode van de Staten van Overijssel
op een jaarlijks tractement van 50 gulden, dat echter
met enige emolumenten werd aangevuld.5 Dit
was in die tijd zeker één van de weinige, maar toch
zeker niet één van de minst belangrijke ambtelijke
functies. Een bode van de staten bracht informatie
van en naar Overijssel; een zeer vertrouwelijke
baan, die niet van enig gevaar ontbloot was in tijden
van oorlog.
De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden
voerde in de zeventiende eeuw verschillende
oorlogen. Was Arend Jans dan een soldaat die tijdens
de laatste episode van de Tachtigjarige Oorlog
met zijn compagnie in de vestingstad Zwolle
verzeild was geraakt? Het is niet bekend. In ieder
geval maakte hij als landschapsbode de laatste negen
jaar van die oorlog mee. Dat zijn functie kennelijk
ook financieel gewaardeerd werd, blijkt uit
het feit dat hij in 1643 in staat was een huis aan te
schaffen in de Walstraat en in het jaar erna het
groot burgerschap van Zwolle kocht.6
Puntschotel met het
wapen van de familie
Gelderman. Amsterdam,
1638.
8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Arnold Gelderman
(1677-1757). (foto: Iconografisch
Bureau,
Den Haag).
Arend Jans huwde in 1640 met Willemtijn Egbers,
de dienstbode van burgemeester Ewols. Uit
dit huwelijk werden vijf kinderen geboren, waarvan
alleen de één na jongste zoon, Egbert, zijn ouders
zou overleven. Hem benoemden Arend Jans
en Willemtien in 1656 tot enig erfgenaam.7 In 1653
had Arend Jans van Ridderschap en Steden van
Overijssel toestemming verkregen één van zijn
zoons op te leiden tot landsbode, zodat deze hem
na zijn dood zou opvolgen.8 Al in 1663 wordt Egbert
Gelderman, dan vijftien jaar oud, in de stukken
als bode aangeduid. Zijn ouders overleden
enige jaren later: Willemtijn Egbers in 1667 en
Arend Jans in 1669. Zij werden beiden begraven in
het portaal van de Grote Kerk. Nu was dat wel
niet de meest in aanzien staande plek in de Grote
Kerk, maar wie in een kerk begraven werd – en in
Zwolle met name in de Grote Kerk – stond in enig
aanzien en beschikte over voldoende middelen
een dure begrafenis te kunnen betalen.
Egbert Gelderman was enige maanden na het
overlijden van zijn moeder in 1667 gehuwd met
Anna Aalts, dochter van de stadssmid Jan Aaltsen
en Sophia van Ulsen. Uit dit huwelijk zouden zes
kinderen worden geboren, waarvan Arnoldus, geboren
aan de Blij markt in 1677, het vijfde was. In
1681 overleed Anna Aaltsen.
Zwolle rond 16779
Zwolle had in de zeventiende en achttiende eeuw
een belangrijke centrumfunctie voor het omliggende
platteland. De stad was enerzijds marktplaats
voor agrarische produkten, anderzijds
konden de bewoners van het platteland in de stad
de nodige nijverheidsprodukten kopen. Industrieel
vervaardigde produkten, afgezien van textiel
waren er nog nauwelijks. Zeer belangrijk voor
Zwolle was de transito- of overslaghandel. Zwolle
werd een stapelplaats voor goederen die tussen
het westen van de Nederlanden en Twente en
Westfalen werden vervoerd. Daarvoor werden
rond 1700 de handelswegen naar het zuidoosten
(Wipstrik) en oosten (Hardenberg) verbeterd. Al
in 1600 was de Nieuwe Vecht gegraven, die Zwolle
met de Vecht verbond. Tot de produkten die
op deze wijze werden verhandeld, behoorden onder
andere koloniale waren, hout, tabak, wijn,
boter, graan en hooi. De handel was geconcentreerd
rond de huidige Thorbeckegracht, waar de
meeste factoors woonden.
Door deze activiteiten kende Zwolle aan het
eind van de zeventiende eeuw een zekere welvaart.
Omstreeks 1700 was het huidige stadshart
geheel bebouwd. Aan de uitvalswegen naar Kampen,
Deventer en het oosten waren dunbebouwde
boerennederzettingen. Ondanks de grote pestepidemieën
van 1636 en 1656 – waaraan binnen
enkele maanden soms duizenden Zwollenaren
ten offer vielen – had de stad rond 1670 zo’n
12.000 inwoners en was nog groeiende.
In 1672 was de Republiek der Zeven Verenigde
Nederlanden in oorlog geraakt met Engeland,
Frankrijk en de bisschoppen van Keulen en Munster.
De oostelijke provincies werden zonder al te
veel tegenstand onder de voet gelopen door Franse,
Munsterse en Keulse troepen. Ook 2’wolle gaf
zich over en werd door deze troepen bezet. Dit
had tot gevolg, dat de stedelijke overheid na het
vertrek van de vreemde troepen in 1674 m e t forse
schadeclaims en schulden bleef zitten, als gevolg
van inkwartiering, knevelarij, vernielingen en extra
belastingen.
Nadat de bezettende machten waren verdreven
en Willem III tot stadhouder was benoemd,
strafte de laatste de gewesten die nauwelijks weerstand
hadden geboden aan de vijandelijke troepen.
Bij het regeringsreglement van 1675 trok de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
stadhouder de goedkeuring van de verkiezing van
burgemeesters, schepenen, raden en meenslieden
in Utrecht, Overijssel en Gelderland aan zich, om
zich van de loyaliteit: van de onbetrouwbare gewesten
te verzekeren.
Egbert Gelderman
In hetzelfde jaar 1675 maakte Egbert Gelderman
promotie. Op 22 februari ontving hij uit handen
van Willem III zijn benoeming tot kamerbewaarder
van de provincie.10 Dit betekende onder andere
dat hij aanwezig was bij de vergadering van
de Staten van Overijssel, maar ook dat hij als belastingontvanger
van de provincie kon fungeren:
kortom een brede, vertrouwelijke functie. Het
kan zijn dat de stadhouder ook het ambtelijk apparaat
aan zich wilde binden en daarom (onder
andere) de landsbode Gelderman tot dit ambt bevorderde.
Het gezin Gelderman kreeg onderdak
in het gebouw van Gedeputeerde Staten aan de
Blijmarkt, waar ook Arnold geboren zou worden.
Na het overlijden van zijn eerste vrouw Anna
Aaltsen, huwde Egbert in 1682 met Elisabeth Scriverius,
dochter van predikant Samuel Scriverius.
Niet alleen kregen de kinderen Gelderman op
deze wijze weer een moeder, ook zouden de familiebanden
met de familie Scriverius een rol spelen
bij de sociale promotie die de familie – en met
name Arnold – nog zou maken.
De benoeming tot kamerbewaarder gaf vader
Egbert kennelijk een hogere sociale status, waardoor
hij geschikt was voor het vervullen van verantwoordelijke
nevenfuncties. Zo werd hij in 1681
vaandrig in het burgerregiment en lid van de gezworen
gemeente, het lichaam dat leden van de
magistraat benoemde en over enkele zaken geraadpleegd
moest worden. In 1683 werd Egbert
benoemd tot ouderling van de Hervormde Kerk.
Uit zijn huwelijk met Elizabeth Scriverius zouden
twee zonen geboren worden, die waarschijnlijk
beiden jong stierven.
Arnolds jonge jaren
Nog een andere aanwijzing voor de gestegen sociale
positie van de familie Gelderman blijkt uit
de opleiding van Arnold: hij bezocht tussen 1687
en 1692 de Latijnse school te Zwolle, in die tijd de
school voor de kinderen uit de bovenlagen van de
samenleving.” Arnolds lidmaatschap van de deftig
geachte Waalse Kerk – waar Frans de tale Kanaans
is – zal door dit onderwijs mogelijk gemaakt
zijn. Al in 1702 werd hij diaken in deze
kerk, die pas in 1697 door de gemeentelijke overheid
was erkend.
Arnold trad in 1699 in het huwelijk met Petronella
Ulger, de eveneens in 1677 geboren dochter
van Lubbert Ulger en Jannigje Gerrits van Enschede.
Het huwelijk vond in het kerkje van Windesheim
plaats. Het gold in die dagen als een teken
van stand om daar te trouwen. Petronella’s
vader, Lubbert Ulger, was serviesmeester, dat wil
zeggen dat hij voor het onderdak van de ingekwartierde
soldaten verantwoordelijk was, en verder
lid van de gezworen gemeente. Ook de banden
met deze familie Ulger zouden de sociale positie
van de familie Gelderman ten goede komen.
Arnolds zwager, de jurist Dithmar Ulger, was begin
achttiende eeuw één van de voorlieden van de
gezworen gemeente. Een andere zwager, Willem
Berg, had een hoge functie in het leger en zou het
eveneens tot burgemeester brengen.12
Uit het huwelijk van Arnold en Petronella, dat
ruim 58 jaar zou duren, werden drie dochters en
drie zoons geboren. Eén dochter stierf jong. Van
de overige kinderen zouden alleen de oudste
dochter en de jongste zoon hun ouders overleven.
Petronella Ulger
(1677-1762), de dochter
van een lid van de
gezworen gemeente
waarmee Arnold Gelderman
in 1699 trouwde
(foto: Iconografisch
Bureau, Den Haag).
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het gezin woonde aan de Bitterstraat, in het huis
van de Ulgers, later aan de Blijmarkt.
Inmiddels was het tijd geworden dat ook Arnold
een werkkring zou krijgen. Daarom richtte
Egbert Gelderman in 1704 – net als zijn vader vijftig
jaar eerder – een verzoek aan Gedeputeerde
Staten. Hij gaf daarin aan dat zijn leeftijd (hij was
56 jaar) ‘ende tusschenkomende swakheijd’ hem
af en toe beletten zijn werk te doen. Hij stelde
daarom voor dat zijn zoon Arnold mede als kamerbewaarder
werd aangesteld als waren zij één
persoon. Bij overlijden van de één, zou de ander
het werk alleen overnemen.13 Aardig detail is dat
uit het handschrift blijkt dat deze brief door Arnold
geschreven is. Gedeputeerde Staten stemden
in met het verzoek, zodat Arnold na het overlijden
van zijn vader in 1711 de functie alleen bekleedde.
De geschiedenis herhaalde zich.
Arnolds ouders – Elisabeth Scriverius overleed
in 1715 – werden overigens begraven in de
Grote Kerk, niet meer in het portaal, maar op het
in meer aanzien staande Lage Koor.
Zwolle in de eerste helft van de achttiende eeuw
Hoewel in het westen van de Nederlanden het
economisch verval al aan het eind van de zeventiende
eeuw had ingezet, was Zwolle nog redelijk
welvarend, vooral vanwege de centrumfunctie
van de stad. Dit maakte de lokale economie minder
gevoelig voor economische depressies. De
middenstand profiteerde van deze bloei. De adel
en de rijken die in grond hadden belegd, kregen
door malaise in de landbouw nauwelijks waar
voor hun investeringen.
De handel van de factoors aan de Thorbeckegracht
bleef een peiler van de Zwolse economie en
werd door de overheid begunstigd en beschermd.
Een uiteindelijk niet uitgevoerd plan uit 1706 om
de waterafvoer via de IJssel te vergroten en deze
rivier dus beter bevaarbaar te maken werd door
de Zwolse overheid met kracht bestreden. Het
zou betekenen dat Deventer per schip bereikbaar
werd, wat de Zwolse handelspositie ten opzichte
van het oosten zou bedreigen. ‘4
De textielindustrie bloeide begin achttiende
eeuw, maar zou in de loop van de eeuw tanen.
Van de 1000 weefgetouwen in 1723 bleken er door
concurrentie van de Emdense industrie in 1751
nog maar 80 over te zijn.15 Naast de textielindustrie
telde Zwolle een enorme variatie aan bedrijven.
Zo waren er een azijnmakerij, een zijdefabriek,
een lijmkokerij, zeepziederijen, kousen-,
knopen-, zout-, spelden en papierfabrieken.16
Ondanks deze variatie zou de nijverheid in de
loop van de eeuw de achteruitgang van de textielindustrie
delen.
De Zwolse bevolking groeide tussen 1680 en
1750 nauwelijks doordat velen hun geluk elders
beproefden.17 Er woonden rond de 12.000 mensen
in de stad, waarvan zo’n 70% hervormden en
20% katholieken.18
Politieke conflicten
In 1702 was Willem III overleden en daarmee begon
het Tweede Stadhouderloze tijdperk. De gehate
regeringsreglementen werden afgeschaft, zodat
raad en gezworen gemeente zelf hun keuze
van de stadsbestuurders bepaalden. Dit betekende
overigens wel, dat overal in den lande de gezworen
gemeente, waarin de gegoede middenstand
was vertegenwoordigd, meer invloed op het
bestuur ging eisen. Tot dan toe was haar rol door
burgemeesters en schepenen beperkt. In sommige
steden kwam het tot zogenaamde ‘plooierijen’:
onenigheden rond de benoeming van burgemeesters
en schepenen.19 In Zwolle gebeurde dat
niet, maar hier eiste de gezworen gemeente tussen
1703 en 1709 wel inzage in de stadsboeken,
wilde zij gekend worden in de zaken rond de
Zwolse munt en dreigde zij haar veto uit te spreken
over nieuwe belastingen. Arnold Geldermans
zwagers Willem Berg en Dithmar Ulger traden op
als woordvoerder van de gezworen gemeente.20
De zaak liep echter met een sisser af. Waarom is
niet duidelijk.
Kennismaking met de politiek
Arnolds ster was stijgende. In 1708 werd hij
vaandrig van het burgerregiment, in 1713 hopman
van de schutterij. In 1715 benoemden Gedeputeerde
Staten hem tot hun klerk, maar hij bleef
ook kamerbewaarder. Daarnaast was hij vanaf
1717 ontvanger van de zogenaamde Ensergelden,
een belasting ten behoeve van het vuurbaken op
Ens. Arnolds sociale positie was inmiddels kennelijk
dermate hoog, dat hij geschikt was voor politieke
ambten. In 1712 en 1713 werd hij namelijk gekozen
tot lid van de gezworen gemeente. Hij
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
moest bedanken voor de eer, omdat hij ambtenaar
was.
In zijn omgeving had Arnold echter wel te
maken met de politiek. Uiteraard kwam hij als
klerk in aanraking met vele bestuurlijke en politieke
zaken, maar ook in zijn familie moet de politiek
aan de orde zijn gekomen. Zijn zwagers Berg
en Ulger waren lid van de gezworen gemeente,
evenals de echtgenoot van zijn oudste zuster Wilhelmina,
de brouwer Egbert Ridder. Zijn beide
andere zwagers, Gerhard Spaar en Samuel Johannes
Scriverius – respectievelijk getrouwd met
Sophia en Maria Gelderman – zouden later lid
van dit college worden. Bovendien vormden Ridder,
Ulger en Scriverius in 1713 samen met ene
Voet een factie, die met drie andere facties (de
Vriesen, de Roubolle en de Cabale genaamd) een
overeenkomst sloot over de verdeling van zestien
plaatsen in de gezworen gemeente.21 Het is de tijd
van de zogenaamde contracten van correspondentie,
waarbij de regenten onderling afspraken
maakten over de verdeling van ambten en lidmaatschappen
van politieke colleges.
Hoewel de familie Gelderman qua sociale status
zo langzamerhand tot de bovenlagen van de
Zwolse samenleving behoorde, maakte ze als tamelijk
nieuwe familie geen deel uit van de oude
regentengeslachten. In principe was het dus
moeilijk om lid te worden van de politieke elite.
Onderzoek heeft echter uitgewezen, dat juist in
het eerste kwart van de achttiende eeuw de kans
om als buitenstaander toegelaten te worden tot
die regerende bovenlaag groter was dan ervoor en
erna.22 Waarschijnlijk kwam dit doordat sommige
oude families uitstierven of geen kandidaten
hadden voor de te vervullen zetels.
Ook de hevige factiestrijd – er waren in totaal
vijf facties die om de plaatsen op de kussens streden
– werkte snellere wisseling van de wacht in de
hand. In de jaren 1723 en 1724 kwam het bijvoorbeeld
zes keer voor dat een burgemeester niet
werd herbenoemd, een ongekend hoog getal. Ook
het feit dat het regeringsreglement was afgeschaft
speelde een rol. Willem III had belang gehad bij
continuïteit en loyaliteit en dus voor een regelmatige
herbenoeming gezorgd.
L’histoire se répète
Arnold Gelderman had zich bij de factie van de
Roubolle aangesloten. Zijn ambtelijke functie
verhinderde evenwel dat hij aan de verkiezingen
deelnam. Nadat zij de Latijnse school hadden
doorlopen, waren zijn zonen Egbert en Samuel
Johannes op een leeftijd dat zij een werkkring
moesten krijgen. En wederom herhaalde de geschiedenis
zich.23 Al in 1719 deelde Arnold de
functie van kamerbewaarder met zoon Egbert, en
die van klerk met Samuel Johannes. De beide
broers verwisselden in 1722 nog een keer van
functie, want in dat jaar verzocht Arnold om ontslag
aan de heren Gedeputeerden. Hij was bang
dat hij zijn werk niet meer naar behoren kon uitvoeren
als gevolg van ‘lich[amel]ijcke swackheden’.
Hij stelde voor zijn beide zoons te benoemen
in zijn respectievelijke functies24, hetgeen geschiedde.
Egbert zou tot zijn dood in 1752 klerk
blijven. Samuel Johannes zou zijn functie afstaan
Voor- en achterzijde
van een VOC-glas met
het wapen van de familie
Gelderman. Dit glas
behoorde toe aan
Arnoldus Gelderman,
die gedeputeerde was
bij de VOC, kamer
Delft.
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Stamboom van de
families Ulger, Gelderman
en Scriverius.
ULGER GELDERMAN
Arend Jans
x
Willemtijn Egbers
SCRIVERIUS
Samuel Johannes
x
Jacobje Jans
Lubbert Ulger
x
Johanna G. van Enschede
I I I 1 I I
z Egbert z
x
— AnnaAaltsen ‘
Elisabeth Scriverius
– z
– z
Dithmar d
x
I I
Petronella x Arnold
Samuel Johannes
x
Maria la Blan
Willem Berg
Anna Elisabeth –
Johanna Maria –
Egbert –
Johanna Maria –
Samuel Johannes –
Willem Gerrit –
1 I
i d :
x
Egbert
Ridder
d c
x
Gerard
Spaar
Maria x Samuel Johannes –
Anthonij –
x
Sara Amia
d -|
x
Hanselaar
z –
Egbertus –
d –
Eeckhout
I I I
d z z
X
Tobias
Johannes
Antonius x
Nilant
z = zoon, d = dochter, meenslid, raadslid, meens- en raadslid
Gilliana
Paulina
x
Antonius
v.d. Os
Jannes –
z
d –
z –
z –
d -I
aan de jongste broer Gerrit Willem, die tot zijn
dood in 1773 kamerbewaarder zou zijn. Bijna
honderd jaar was deze functie toen in de familie
geweest.
Raadslid en burgemeester
Arnold had zijn ontslag waarschijnlijk mede aangeboden
om mee te kunnen dingen naar het
raadslidmaatschap. In 1723 werd hij gekozen en
tot zijn dood in 1757 zou hij lid zijn van het college
van burgemeesteren, schepenen en raden van de
stad Zwolle. Als lid van de Zwolse overheid heeft
hij in de loop der jaren tal van functies gehad. De
regerende burgemeesters verdeelden de werkzaamheden
onderling. Zo was Arnold achtereenvolgens
keurmeester, tichelmeester, timmermeester
en cameraar, zeg maar wethouder van
financiën. In deze functies zat een opbouw. Het
cameraarschap was de belangrijkste die binnen
het Zwolse stadsbestuur te vergeven was en werd
meestal door de oudste raadsleden vervuld. Ook
was Arnold in 1724 Zwols afgevaardigde naar de
Staten van Overijssel.
Zoals opgemerkt, was Arnold lid van één van
de regentenfacties. Hij heeft zelf nauwkeurig bijgehouden
wie van welke factie op het kussen
kwam en welke functies ze hebben bekleed. Deze
aantekeningen vormen een dankbare bron voor
het onderzoek naar het functioneren van de contracten
van correspondentie. Niet alleen via deze
facties, maar ook door het toenemend aantal familieleden
op invloedrijke posities, moet Arnold
Gelderman naar mate hij ouder werd een politicus
van gewicht zijn geworden. In 1719 was zijn
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
zwager en neef Joan Scriverius raadslid geworden,
in 1727 werd zwager Willem Berg eveneens raadslid.
Zoon Samuel Johannes werd na een rechtenstudie
in 1732 secretaris van de stad Zwolle. Egbertus
Scriverius, een zoon van zijn zuster, werd in
1738 raadslid, evenals diens neef Johannes Antonius
in 1745. Verder was de familie Scriverius verwant
aan de families Eekhout, Nilant en Tobias,
die ook op het kussen zaten, danwei zouden komen
te zitten. Kortom: de familie Gelderman was,
in de persoon van Arnold, onverbrekelijk verbonden
met de politieke en sociale bovenlaag van
Zwolle.
Zwolle tijdens Arnolds raadslidmaatschap
De jaren waarin Arnold Gelderman raadslid van
Zwolle was, kenmerken zich door de eerste tekenen
van economisch verval, zoals al eerder vermeld.
In de industrie was deze teruggang het eerst
merkbaar. Wanneer er zich rampen voordeden
als de veepest (1714), strenge winters (1740-1741),
of een epidemie van de zogenaamde rode en grauwe
loop (1747), dan beïnvloedde dat de welvaart
in de stad zeer.
Ook op politiek niveau waren er moeilijkheden.
In 1726 dreven de Zwolse burgemeesters een
belasting op gebrande wateren door, zeer tegen de
zin van de gezworen gemeente. Hierdoor werd de
prijs van een borrel met 50% verhoogd. Dit leidde
tot een opstand onder het weversvolk. Onder leiding
van enkele belhamels werden bij verschillende
burgemeesters de ruiten ingegooid onder leuzen
als: “Zoo moet men die donders leren” en “De
groten zijn toch al den donder atheïsten”. De
schuldigen werden gegrepen en één raddraaier
kreeg de strop.25
De neergang in de economie in de jaren veertig
van de achttiende eeuw, gekoppeld aan de eerder
genoemde rode loop en het voor de Republiek
slechte verloop van de Oostenrijkse Successieoorlog
deden ook in Zwolle de roep om Oranje toenemen.
Dit leidde ertoe dat Willem IV in 1747 tot
erfstadhouder werd uitgeroepen en de regeringsreglementen
weer van kracht werden. Alle verkiezingen
moesten aan de prins worden voorgelegd.
Hierdoor verdwenen de laatste restjes van de
oude factietegenstellingen.26
Het was niet Willem IV, maar na zijn overlijden
in 1751 wel zijn weduwe Anna van Hannover
die probeerde in de steden eigen mensen in de
raad te krijgen. Daartoe liet zij in Zwolle verschillende
raadsleden afzetten, waaronder enkele leden
van de Scriveriusfamilie.27 Op de achtergrond
hierbij speelde een kerkelijk conflict rond ds. Antonius
van der Os mee. Deze werd verweten af te
wijken van de orthodoxie en de leerstellingen van
Dordt. De gemeentelijke overheid had hem de
hand boven het hoofd gehouden, maar de kerkeraad
wilde hem kwijt. Van der Os was getrouwd
met een achternicht van Arnold Gelderman, Gilliana
Paulina Scriverius. De familie Scriverius, en
dus waarschijnlijk ook Arnold, gold als voorstander
van Van der Os. Vandaar dat Anna van Hannover,
die tegenstandster was van de ideeën van
Van der Os, mede hierom gebaat was bij beknotting
van de macht van de familie Scriverius.28
Laatste levensjaren
De laatste jaren van het leven van Arnold Gelderman
waren niet gemakkelijk. In 1742 verloor hij
zijn dochter Johanna Maria. In 1747 en 1748 stierven
binnen een jaar zijn schoondochter Engelina
Johanna Kymmell en zijn zoon Samuel Johannes
en in 1752 overleed zijn oudste zoon Egbert. Bovendien
werd hij de laatste jaren van zijn leven geplaagd
door een slechte gezondheid. In de spaarzame
brieven uit die tijd informeren de schrijvers
steeds naar zijn gezondheid, of nodigen hem uit,
zo zijn gezondheid hem toelaat te komen. Nog in
1756 wordt Arnold benoemd tot Zwols gedeputeerde
bij de VOC, kamer Delft. Of hij die functie
ook werkelijk heeft kunnen uitoefenen, blijft de
vraag: Arnold Gelderman overleed op 6 december
1757 en werd op 14 december 1757 op het Lage
Koor van de Grote Kerk begraven. Petronella Ulger
zou hem vijfjaar overleven.
Besluit
Als wij het leven van Arnold Gelderman bezien,
dan moet gezegd worden dat hij een geweldige
carrière maakte: van kamerbewaarder tot burgemeester
en gedeputeerde. Deze loopbaan was zeker
mede het gevolg van de nauwkeurig geplande
overdracht van functies binnen de familie Gelderman.
Grootvader Arent Jans was hiermee reeds
begonnen en ook Arnold zou zijn zoons zo een
goede start in het leven geven. Anderzijds is de
succesvolle loopbaan van Arnold ook te danken
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
aan de betere mogelijkheden die niet-magistraatsfamilies
begin achttiende eeuw hadden om
op het kussen te komen. Lidmaatschap van een
factie vergrootte die mogelijkheden, maar ook de
(familie)banden met andere magistraatsfamilies.
Arnnold heeft hierdoor de hem geboden mogelijkheden
dan ook ten volle benut. Met zijn burgemeesterschap
werd een eeuw van sociale stijging
bekroond.
Noten
1. Dit artikel is een bewerking van een lezing over Arnoldus
Gelderman, gehouden in de Waalse Kerk op
1 september 1990, ter gelegenheid van de overhandiging
van een rouwbord van Arnoldus Gelderman
aan de Eglise Wallone te Zwolle en de presentatie
van de Inventaris van het familie-archief en collectie
Gelderman aan het Zwolse gemeentebestuur door
de voorzitter van de Stichting Familiearchief en collectie
Gelderman, mr. E.F.G.M. Gelderman. De
stichting verwerft en beheert/laat beheren archiefmateriaal
betreffende de familie Gelderman en stimuleert
het wetenschappelijk onderzoek dat met
behulp van deze bronnen wordt verricht.
In 1991 verscheen in het Nederlands Patriciaat 1990
de genealogie van de familie Gelderman.
2. Naast drie delen van het Biografisch Woordenboek
van Nederland die de afgelopen tien jaar verschenen,
worden er ook op deelgebieden steeds vaker
biografische woordenboeken uitgegeven, zoals
Overijsselse biografieën, J. Folkerts e.a. ed (Zwolle
1990) en twee delen in de reeks Drentse biografieën.
3. Zeer bekend in dit verband zijn de werken van J.J.
de Jong Met goed fatsoen. De elite in een Hollandse
stad. Gouda 1/00-1780, L. Kooijmans Onder regenten.
De elite in een Hollandse stad. Hoorn 1700-1780
en M. Prak Gezeten burgers. De elite in een Hollandse
stad. Leiden 1700-1780.
4. Zie C.M.C. Paulusma-du Pree, De Zwolse magistraat,
1675-1747. Een onderzoek naar de oligachisering
en naar een mogelijke democratische tegenbeweging
(ongepubliceerde scriptie; Zwolle 1981) en
A.J.A. Bos, De Zwolse magistraat 1747-1795. Een onderzoek
naar een mogelijk oligarchiseringsproces (ongepubliceerde
scriptie; Zwolle 1978).
5. Rijksarchief in Overijssel (RAÓ), Statenarchief
(SA) 355, Resoluties Gedeputeerde Staten, 9-12-
6. Inventaris, XIII; en burgerschapsregister in: Gemeentelijke
Archiefdienst Zwolle (GAZ), AAZ01-
413.131-
7. GAZ, RAooi-112,454 (dd. 9 oktober 1656)
8. RAO, SA 360, Resoluties Ridderschap en Steden, 8-
11-1653.
9. Gebaseerd op L. van Vuuren, Rapport betreffende
een onderzoek naar de welvaartsbronnen van de gemeente
Zwolle (Zwolle 1939) 6-15; Paulusma-du
Pree, 6-8; N.D.B. Habermehl, ‘De bevolkingsontwikkeling
van Zwolle van 1628 tot 1748’ in: Zwols
Historisch Jaarboek l (1984) 84.
10. Inventaris, XIII.
11. Zie J. Frederiks, Ontstaan en ontwikkeling van het
Zwolse schoolwezen tot omstreeks 1700 (dissertatie;
Zwolle 1960) passim.
12. Zie voor de familie Ulger, J. Van Doorninck, Geslachtkundige
aanteekeningen ten aanzien van de
Gecommiteerden ten Landdage van Overijssel zedert
1610-1974… (Deventer 1871) 620.
13. GAZ, FA011, Familiearchief Gelderman, 1. Deze
collectie is beschreven in Inventaris van het familie-
archief en collectie Gelderman, J.J. Seekles ed.
(Zwolle 1990)
14. Thom. J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle (2 dln.;
Zwolle 1954-1960) II, 102.
15. Van Vuuren, 6-15.
16. Van Vuuren, 12.
17. Habermehl, 84.
18. Bos, 5-6.
19. Zie W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink,
Burgers in verzet tegen regenten-heerschappij.
Onrust in Sticht en Oversticht 1703-1706 (Amsterdam
1976).
20. Paulusma, 32 ev., en 65.
21. Paulusma, 22.
22. Paulusma, 14-16.
23. J.C. Streng, ‘De veiling van de bibliotheek van Samuel
Johannes Gelderman te Zwolle in 1749’ in:
Zwols Historisch Jaarboek 6 (1989) 123-125.
24. GAZ, FA011,5.
25. De Vries, 113-115.
26. Bos, 19.
27. Bos, 13-14.
28. R.A. Bosch, Het conflict rond Antonius van der Os,
predikant te Zwolle 1748-1755 (Kampen 1988) 161-
168.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 15
Jongere bouwkunst in Zwolle
In twee eerdere nummers van het Zwols Historisch
Tijdschrift (1990, nr. 4 en 1991, nr. 2)
zijn artikelen gepubliceerd over de stedebouwkundige
ontwikkeling van Zwolle in de periode
1850-1940 en over de bouwwerken in de binnenstad
uit diezelfde tijd. In het onderstaande
stuk worden de gebouwen buiten de singels beschreven.
Het volgende en laatste artikel zal gaan
over het buitengebied (de voormalige gemeente
ZwoUerkerspel). Vlak buiten de singels vinden we
een aaneengesloten gebied met waardevolle objecten
van jongere bouwkunst. De Zwolse singelbebouwing
is ook landelijk gezien zeer bijzonder.
Vooral het deel tussen de Luttekestraat en de
Sassenpoortbiedt nog steeds een fraai negentiende-
eeuws panorama. De hele stationswijk, gebouwd
na aanleg van de spoorlijn in 1864, is een
gebied met voorbeelden van negentiende-eeuwse
architectuur.
Burgemeester van Roijensingel 1
Deze witgepleisterde villa uit 1862 valt op door het
iets teruggelegen torentje dat er aan toegevoegd
werd door de architecten F.C. en J.D.C. Koch in
1913-1914. Aan de achterzijde bevindt zich een serre.
Thans is het in gebruik als makelaarskantoor.
Burgemeester van Roijensingel 2, Villa Eekhout
In 1860 werd deze villa tegenover de Nieuwe Havenbrug
gebouwd naar een ontwerp van de Zwolse
aannemer M. de Groot in eclectische stijl. In
1911 kocht de gemeente het pand; lange tijd waren
er plannen en ook ontwerpen voor een nieuw
stadhuis op deze plaats. De villa bleef echter gespaard,
evenals het fraaie landschappelijke park
erachter. Het pand is nu kantoor.
Burgemeester van Roijensingel5
Deze grote villa werd gebouwd in 1875-1877 in
classisistische stijl. Het huis heeft over twee bouwlagen
een grote erker en wordt bekroond door een
koepelvormig dak. In de tuin is in 1884-1885 een Jan Willem
bijgebouw met prieel geplaatst. van Beusekom
Burgemeester van Roijensingel 6
Villa in neo-renaissancestijl, gebouwd in 1882-
1883 naar een ontwerp van J.Gosschalk. De asymmetrische
gevel heeft rechts een risalerende trapgevel
en links een overhoekse erker over twee
bouwlagen. Het geheel wordt bekroond door een
houten loggia.
Burgemeester van Roijensingel 9
Burgemeester van
Roijensingel 9
Dit kantoorpand is gebouwd in 1914 naar een tra- (foto: J. de Koning)
i 6 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Van Nagellstraat
(foto: M. Malherbe)
Zeven Alleetjes 1
(foto: J. de Koning)
ditionalistisch ontwerp van de Zwolse architect
M. Meyerink voor de Eerste Onderlinge Aannemers
Verzekeringsmaatschappij. Later was het in
gebruik als Bank van Doijer & Kalf en laatstelijk
als Amrobank. Thans is het verbouwd tot 26 appartementen.
De symmetrie van de gevel wordt
verstoord door het ranke hoektorentje met open
hoogste trans.
Burgemeester van Roijensingel 17/18
Deze grote en opvallend gesitueerde stadvilla, is
gebouwd in 1884-1885 naar een ontwerp van de
Zwolse architect S.J.H. Trooster in eclectische stijl
met karakteristieke, overhoeks geplaatste erkerachtige
torentjes met rondlopende balkons. Ernaast
werd in 1899 een personeelswoning gebouwd
naar ontwerp van D. de Herder.
Van Nagellstraat7-19
Eén van de ‘nieuwe’ straten in de buurt van het
station, laat een opvallende aaneengesloten bebouwing
uit 1899-1900 van de architect G.B.
Broekema zien, in afwisselende stijl met kenmerken
van de Jugendstil.
Kantoor van de IJsselcentrale aan de Zeven
Alleetjes.
Dit gebouw lijkt bij eerste beschouwing na-oorlogs.
Het oudste gedeelte werd echter ontworpen
in 1939 door de architecten A. van der Steur en M.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Meijerink in de stijl van de Delftse School. Deze
bouwstijl werd vooral gepropageerd door de
Delftse hoogleraar Granpré Molière. Vooral na de
oorlog werd veel in deze stijl gebouwd. Het gebouw
werd in 1942 voltooid.
Emmawijk 2/3
In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd de
Willemsvaart naar het westen verlegd. Op de gedempte
oorspronkelijke vaart werd een wijk met
grote huizen gebouwd. Dit dubbele herenhuis in
neo-renaissancestijl, werd in 1893 ontworpen
door de Zwolse architect S.J.H. Trooster.
Veerallee 3/4/5
De drie Jugendstilhuizen onder één kap, zijn ontworpen
door de Zwolse architect G.G. Post. Met
de ernaast liggende panden Veerallee 1/2 vormen
ze een karakteristiek geheel. Thans zijn ze deels in
gebruik als kantoor of als woonruimte.
Wilhelminastraat
(foto: J. de Koning)
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Prins Hendrikstraat
(foto: J. de Koning)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wilhelminastraat 4/26A, Julianastraat 62162a
Deze aaneengesloten rij woningen is gebouwd in
1905-1906, met de zeer karakteristieke Jugendstilvormgeving
van de later in Kampen woonachtige
architect G.B. Broekema. Samen met de panden
aan de overzijde van de straat geeft het een gaaf
beeld uit het begin van deze eeuw.
Wilhelminastraat 25/35
De zes woningen in Jugendstil zijn gebouwd in
1904 naar een ontwerp van de Zwolse architect
G.G. Post.
Prins Hendrikstraat 2/26
De gehele straatwand met neo-renaissance en Jugendstil-
elementen, is gebouwd in 1902, naar het
ontwerp van de Zwolse architect M. Meyerink.
Prins Hendrikstraat ïliya
Deze rij woningen met Jugendstil-elementen, is
gebouwd tussen 1902 en 1904 naar een ontwerp
van de Zwolse architect G.G. Post. Tussen de woningen
5 en 7 bevindt zich een houten poortje dat
toegang geeft tot het achterterrein.
Marnixschool aan de Westerlaan
Dit complex is in 1922-1923 oorspronkelijk gebouwd
als een combinatie voor lagere school en
ULO door de Zwolse architecten M. en H. Meyerink.
Het gebouw bestaat uit een aantal haaks op
elkaar geplaatste vleugels met grote lage schilddaken.
Aan de voorzijde valt een halfronde uitbouw
op.
Station
Reeds in 1863 werd het station gebouwd. De
Staatsspoorwegen hanteerden vijf klassen al naar
gelang de grootte en het belang van de vestigingsplaats.
Vooruitlopend op het belangrijke knooppunt
van spoorwegen (zeven op het hoogtepunt)
kreeg Zwolle een Klasse I station in de stijl van het
Waterstaatsclassicisme. De 60 meter lange gevel
bestaat uit een negen traveeën breed middengedeelte
met twee bouwlagen en twee verdiepingloze
zijvleugels. Het gebouw staat op de Rijksmonumentenlijst
en is kort geleden gerenoveerd. Het
uiterlijk bleef daarbij intact.
Hoge Spoorbrug
In 1882-1883 werd een smalle brug over het ruim
100 meter brede stationsemplacement gelegd. De
brug bestaat uit drie overspanningen van 36 meter
lengte, waarvan zowel de onder- als de bovenrand
gebogen zijn. In verband met de visuele gelijkenis
wordt van een ‘lensliggerbrug’ gesproken.
In Nederland is deze brug het enige voorbeeld van
een dergeljke constructie. Deze brug is onlangs op
de Rijksmonumentenlijst geplaatst en dien ten
gevolge bij de huidige herinrichting gespaard gebleven.
Van Karnebeekstraat 106/114
De vijf woonhuizen in classicistische stijl zijn gebouwd
in 1873 door aannemer B.J. Ernst, nabij de
oprit van de Hoge Spoorbrug.
Hertenstraat 27
Dit bedrijfspand is ontworpen door de Zwolse architecten
H. van Dijk en J.D.C. Koch in een aangepaste
bouwstijl, passend in een woonwijk. De
sobere architectuur wordt geaccentueerd door
een trapgevel en hoektorentje. Het pand is later
verbouwd tot 14 wooneenheden.
Dominicanenklooster aan de Assendorp er straat
27/29
Dit grote complex met een neo-gotische kruisbasiliek
en klooster, werd gebouwd naar een ontwerp
van de Maastrichtse architect J. Kayser en
De Hoge Spoorbrug
(foto:], de Koning)
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Dominicanenklooster
(foto: J. de Koning)
werd in 1902 gewijd. Na een grote brand in 1933
werd het klooster herbouwd. De kerk heeft geen
echte toren, maar wel twee symmetrische traptorentjes
aan weerszijden van de voorgevel en een
zeskantige houten vieringtoren.
Eigenhaardstraat 12/46, Assendorperstraat 41/43
De twee rijtjes arbeiderswoningen van de Woningbouwvereniging
Eigen Haard, zijn gebouwd
in 1893-1894 naar een ontwerp van de Zwolse architecten
W. en F. Koch.
Assendorperstraat 78/86
De oorspronkelijk symmetrische rij van winkelwoonhuizen
uit 1907-1908 is gebouwd naar een
ontwerp van de Zwolse architect G.G. Post. De
fraaie om de hoek doorlopende Jugendstil-winkelpui,
heeft een overhoeks geplaatste ingang en
daarboven een hoge erker met spits dak.
Molenweg 169
Deze kleine, maar opvallend rijk geornamenteerde
woning is in 1896 gebouwd naar een ontwerp
van de architect G.B. Broekema als representatief
gedeelte van een confectiefabriek. Deze fabriek
heeft achter de woning gelegen en is enkele jaren
geleden afgebroken.
Assendorperstraat 129
De landelijke naam Landwijk doet vermoeden
dat dit landhuisje hier al stond voordat de wijk
Assendorp werd gebouwd. Schijn bedriegt, want
in werkelijkheid is dit gebouwtje in 1884 voor een
liefdadigheidsinstelling, de St. Vincentiusvereniging,
gebouwd. Het heeft maar enkele jaren
dienst gedaan als opvang voor verwaarloosde
kinderen. Daarna vestigde zich er een bloemkwekerij
in. Het uiterlijk van het pand bleef ongewijzigd.
Opvallend is de asymmetrische opzet van de
gevel en de zinken bekroningen op het dak.
Ambachtsschool Mimosastraat 1
Op een karakteristiek punt (vroeger lag hier
Zwolles drukste spoorwegovergang), ligt een
schoolgebouw in de stijl van Het Nieuwe Bouwen.
Het is ontworpen door de Leeuwarder architect
A. Baart en de Zwolse architect L. Krook.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
Meppelerstraatweg 19
(foto: J. de Koning)
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Hertenstraat 27
(foto: M, Malherbe)
Vooral de hoek tussen de twee vleugels met het
hoge trappenhuis zijn opvallend.
Sophiaziekenhuis aan de Rhijnvis Feithlaan 80/84.
Het ziekenhuis is een bekend voorbeeld van Het
Nieuwe Bouwen. Het is ontworpen door J.G.
Wiebenga, directeur van de Gemeentelijke Technische
Dienst.
Het oorspronkelijke ontwerp uit 1931 werd na
aanzienlijke aanpassingen in 1933-1934 uitgevoerd.
Vooral de hoekoplossing aan de kant van
de Philosofenallee is karakteristiek.
Philo sofenallee 31/36
De zes woonhuizen zijn gebouwd naar een ontwerp
van de Zwolse architect G.G. Post in 1906
met een symmetrische gevel. In de gevel zijn drie
risalerende ingangspartijen met hoefijzerbogen.
Algemene Begraafplaats aan de Meppelerstraatweg
Dit is de eerste begraafplaats buiten de stad, aangelegd
in 1823. Het grote smeedijzeren hek tussen
hekpijlers met met rococo-vazen komt vermoedelijk
van elders. Rechts hiervan staan een wachtruimte
en een dienstwoning in eclectische stijl.
Op de begraafplaats zijn grafmonumenten
van onder andere Rhijnvis Feith en Ter Pelkwijk
te zien. Verder zijn er graven van de families
Sandberg en Van Ittersum.
R.K. Begraafplaats aan de Bisschop
Willebrandlaan 92
De begraafplaats is aangelegd in 1841 en heeft een
neo-gotische kapel uit 1883.
Marechausseekazerne aan de Meppelerstraatweg 19
Dit opvallende kantoor van de Koninklijke Marechaussee
is in 1931 gebouwd naar militair (en dus
anoniem) ontwerp. In het gebouw waren ook vijf
woningen geïntegreerd. Vooral de toren die de
hoeklocatie benadrukt, markeert het gebouw.
Daarnaast is het kleurgebruik, onder andere in de
tegeltableaux, opvallend.
Openluchtbad aan de Ceintuurbaan.
Dit inmiddels niet meer in gebruik zijnde zwembad,
werd in 1934 gebouwd naar een ontwerp van
de directeur van de Gemeentelijke Technische
Dienst J.G. Wiebenga in de stijl van Het Nieuwe
Bouwen. Twintig jaar geleden werd het al genoemd
als een topobject van de architectuur uit
de periode 1900-1940.
Tenslotte
Het veldwerk voor dit artikel is inmiddels al weer
drie jaar geleden uitgevoerd. Een groot aantal van
de beschreven panden is inmiddels op de rijks- of
gemeentelijke monumentenlijst geplaatst. De vorig
jaar ter gelegenheid van de Open Monumentendag
uitgegeven ‘Wandel- en fietstocht jonge
bouwkunst in Zwolle’ verenigt panden uit het vorige
artikel in de binnenstad en panden buiten de
singels op een logische route. De brochure is verkrijgbaar
bij de VW, de gemeentewinkel in de
Diezerstraat en bij het bureau Monumentenzorg
in het Flevogebouw aan de Menno van Coehoornsingel.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Stadsuitbreidingen in de twintigste-eeuw
Aan het einde van de vorige en begin deze
eeuw zijn er in vele steden in Nederland
plannen gemaakt voor stadsuitbreidingen.
Dat daar nogal wat haken en ogen aan zaten, lag
niet alleen aan het feit dat vele van deze steden
nog geheel of gedeeltelijk in hun middeleeuwse
jasje, of liever gezegd keurslijf, zaten, maar ook
aan een gebrek aan deskundigheid en regelgeving
op met name het gebied van de ruimtelijke ordening.
Bestuurlijk gezien was een dergelijke stadsuitbreiding
dan ook geen sinecure. Het kostte een
gemeentebestuur al heel wat hoofdbrekens alvorens
men het erover eens was welke deskundige
zich mocht buigen over de problematiek. Lag er
eenmaal een plan ter tafel dan wilden ‘boeren,
burgers en buitenlui’, gemeenteraad en hogere
overheden er ook nog eens hun zegje over doen.
Het zal dan ook geen verbazing wekken dat
het jaren duurde voordat menig plan tot uitvoering
kwam. Dat daarbij vaak de bestuurlijke verhouding
van meer betekenis was, dan de esthetische
kwaliteit van het plan zal geen verbazing
wekken. In het navolgende artikel wordt met
name het bestuurlijk geharrewar rondom een
voorstel voor een uitbreidingsplan voor de gemeente
Zwolle uit de doeken gedaan.
De conceptie van een plan
In het eerste kwart van deze eeuw gaat het Zwolle
economisch voor de wind. De stad ligt gunstig op
een knooppunt van land-, water- en spoorwegen.
Tussen 1919 en 1936 neemt de bevolking van de
stad met 24% toe. Het woningbestand neemt zelfs
met 41,5% toe. (Ook toen was er al sprake van ‘gezinsverdunning’.)
Er is in deze periode dan ook
sprake van grote bouwactiviteiten. Grote woningcomplexen
ontstaan onder andere in het Veeralleekwartier,
Assendorp, op de Pierik en in de
Wipstrik.
Al deze uitbreidingen vinden plaats op basis
van zogenaamde partiële uitbreidingsplannen.
Daar was niets onoirbaars aan. De Woningwet
van 1901 bood het gemeentebestuur de mogelijkheid
om op basis van deze planfiguur haar stadsuitbreidingen
te reguleren. Het was echter een
fragmentarisch beleid. Begin jaren twintig wordt
de roep om een algemeen uitbreidingsplan (AUP)
hoorbaar. In maart 1924 wijzen Gedeputeerde
Staten van Overijssel de gemeente erop, dat volgens
artikel 31 van de Woningwet een gemeente
met meer dan 10.000 inwoners een uitbreidingsplan
in hoofdzaak (behoudens vrijstelling) moet
opstellen en dat dit plan tevens eenmaal in de tien
jaar dient te worden herzien.
Het College van Burgemeester en Wethouders
neemt de brief voor kennisgeving aan en gaat over
tot de orde van de dag. Een jaar later laait de discussie
over een AUP opnieuw op. Nu worden er
vragen gesteld door gemeenteraadsleden.
Het College blijft weigeren om aan de wet te
voldoen en denkt de zaak te kunnen sussen door
de partiële uitbreidingsplannen aan een externe
deskundige voor te leggen. Hiervoor kiest men de
Inspecteur van de Volksgezondheid ir. R. Le
Poole.
Le Poole acht een stedebouwkundige adviseur
niet nodig, mits het College zijn uitgangspunt namelijk
“een wei-doordacht net van verkeerswegen”
als vervanging voor een AUP overneemt.
Een minderheid in de raad wijst er op dat het
idee van een verkeersstructuurplan als substituut
voor een AUP wat mager is en dat Le Poole wellicht
een kundig man is maar geen stedebouwer.
De raad is van mening dat ze heel goed zelfde
plannen kan beoordelen en vaststellen en dat zonodig
het oordeel van het bedrijfsleven kan worden
gevraagd. De directeur van Openbare Werken
is bekwaam genoeg om de plannen op te stellen.
Daar heeft men volgens de meeste raadsleden
geen commissie van stedebouwkundigen voor
nodig. Een bijkomende zaak, maar zeker niet on-
Raymond Salet
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Eerste opzet voor een
structuurplan door
Dudok en Magnée uit
1949. (foto: Rijksuniversiteit
Groningen)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
belangrijk voor de besluitvorming, is dat de adviezen
van Le Poole onbetaald verstrekt worden.
Door het verwerpen van het voorstel bezuinigde
men ook nog eens duizend gulden op een commissie.
Het voorstel om een commissie van stedebouwkundigen
in te stellen, wordt dan ook met
ruime meerderheid verworpen.
Pas in 1937 wordt in de gemeenteraad aangedrongen
op een sociaal-geografisch en economisch
onderzoek. Het: college is het hiermee eens,
maar een dergelijk onderzoek kan niet door eigen
ambtenaren verricht worden wegens gebrek aan
deskundigheid. Gezocht wordt naar iemand met
een wetenschappelijke opleiding die in staat is een
sociaal-economisch onderzoek naar de grondslagen
der welvaart van Zwolle geheel zelfstandig uit
te voeren.
De raad is bereid hiervoor vijfduizend gulden
uit te trekken. Op aanraden van de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten valt de keus op prof.
L. van Vuuren, hoofd van het Geographisch Instituut
van de Rijksuniversiteit Utrecht.
Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog
gooit roet in het eten. Van Vuurens survey verdwijnt
voorlopig in een bureaulade.
De gemeente verleent een opdracht
Aan het begin van de oorlog worden bij Zwolle de
IJsselbruggen opgeblazen. Zwolle is daardoor als
verkeersknooppunt uitgeschakeld en strategisch
niet meer van belang. De stad loopt dan ook tijdens
de oorlog weinig schade op. Na de oorlog is
een wederopbouw-programma niet nodig. Nadat
het normale leven weer op gang is gekomen, doemen
dezelfde problemen van voor de oorlog weer
op. Het draait nog steeds om de vraag of nu wel of
niet een ontwikkelingsplan en een AUP moeten
worden opgesteld.
Provinciale Staten vinden met name de stedebouwkundige
plannen van de gemeente onvoldoende.
“De zeer belangrijke vraagstukken van de
toegang tot de stad, van de landschappelijke begrenzing
van de toekomstige bebouwde kom en
van de coördinatie van het stedelijk groen, zijn
niet tot een oplossing gebracht”, schrijft het provinciaal
bestuur aan de gemeente.
In de loop van 1947 dringt de toenmalige directeur
van de Provinciaal Planologische Dienst
(PPD) ir. A. Kraayenhagen bij het College van
Burgemeester en Wethouders erop aan om een
AUP op te stellen. Zwollerkerspel, de omringende
gemeente, heeft namelijk laten weten alleen mee
te werken aan annexatie door de gemeente Zwolle
als er een vastgesteld AUP is. Dit is een reden te
meer om nu eindelijk eens iets te ondernemen.
Kraayenhagen stelt voor om de stedebouwkundige
W.M. Dudok te vragen.
In maart 1948 ligt er een voorstel van Burgemeester
en Wethouders aan de raad om aan Dudok
een opdracht te verlenen voor:
a. Een ontwikkelingsplan, met inbegrip van een
uitbreidingsplan in hoofdzaak.
b. Een uitbreidingsplan in onderdelen van die
gedeelten die het eerst worden uitgevoerd.
c. Gedetailleerde plannen voor de nodige wijzigingen
in de stadskern.
d. De nodige bebouwingsvoorschriften en een
schriftelijke toelichting.
De kosten voor dit project worden geraamd
op ƒ 32.000,-.
De gemeenteraad gaat met het voorstel akkoord
en op 5 april 1948 wordt de opdracht
officieel aan Dudok verleend.
Verschillen van inzicht
Ruim een jaar verstrijkt voor de presentatie van
het eerste schetsplan. Deze presentatie vindt
plaats op 11 mei 1949 in het gemeentehuis voor
een select gezelschap achter gesloten deuren.
Aanwezig zijn: Dudok, Kleinjan (hoofdingenieur
van Rijkswaterstaat), Kraayenhagen, Kloos van de
N.V. Ned. Spoorwegen, B&W, de waarnemend
gemeentesecretaris en de directeur Openbare
Werken.
Dudok licht zijn schetsplan als volgt toe: “De
stad zal in het noorden begrensd worden door de
rijksweg 28 (Amersfoort-Zwolle-Meppel). Het
station dat nu de stad in het zuiden begrenst,
krijgt een centrale ligging. Een nieuw stadscentrum
sluit zich harmonisch aan bij het oude en de
belangrijkste toegangsweg naar het nieuwe centrum
leidt door het oude waardoor dit levend
blijft.”
Dat Dudok de stad in het noorden niet verder
wil uitbreiden maar begrenst door de rijksweg
stuit op grote bezwaren van Kraayenhagen. Hij is
van mening dat Zwolle de toegangspoort tot
noordoost Nederland is en dat dit in het stede26
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
bouwkundige plan tot uitdrukking moet komen.
Daarnaast wil hij industrie vestigen aan het Zwarte
Water in plaats van aan de IJssel mede met het
oog op de oude wet van 1919 die nog steeds een
nieuwe verbinding tussen IJssel en Zwarte Water
mogelijk maakt. (Dudok hoefde op uitdrukkelijk
verzoek van de opdrachtgever hier geen rekening
mee te houden.) Uitbreiding ten noorden van de
rijksweg is voor hem dan ook noodzaak.
Om uit de impasse te raken vraagt het gemeentebestuur
aan Dudok om een nieuw schetsplan
te maken op basis van de door Kraayenhagen
gemaakte opmerkingen. Dudok stemt hiermee in.
Kraayenhagen besluit zelf ook een plan te maken.
Hij stelt Dudok hiervan in kennis. Dudok
onthoudt zich verder van commentaar.
Inmiddels is het ETIO (Economisch Technologisch
Instituut Overijssel) door het gemeentebestuur
benaderd met het verzoek om het surveyonderzoek
te doen – hetgeen niet meer inhoudt
dan het actualiseren van het rapport Van Vuuren
dat voor de oorlog is opgesteld. Daarnaast maken
zowel de directeur Openbare Werken als de PPD
een kostenanalyse van de plannen. (Openbare
Werken begroot het plan-Dudok op ƒ 7.150.000,-
en het PPD-plan op ƒ 6.150.000,-. De PPD begroot
het plan-Dudok op ƒ 9.000.000,- en het
PPD-plan op ƒ 3.000.000,-.)
Uit de toelichtingen die Dudok en Kraayenhagen
bij hun ontwikkelingsplannen geven, blijkt
hun verschil van inzicht om het doel, namelijk de
industrialisatie en het economisch herstel van
Zwolle, te bereiken. Voor Dudok betekent het
goede aan- en afvoerwegen, geschikte industrieterreinen
en een gunstige positie van de woongebieden
ten opzichte van de werkgebieden. Volgens
Dudok is een goed stadsplan ondenkbaar
zonder een logisch verkeerswegenstramien als basis.
(Een gedachte die Le Poole twintig jaar geleden
ook al geopperd had.)
Letterlijk schrijft Dudok: “In de structuur van
een stad is speciaal het verkeer vorm-bepalend
(..). Geen der overige facetten van de stedebouw
heeft zulk een beangstigende ontwikkeling vertoond
(…). Het is daarom dat men er overal naar
streeft het verkeer te houden buiten een gebied
waar het niet rechtstreeks mee te maken heeft. Dit
principe brengt allereerst mede interlocale hoofdverkeerswegen
te leiden niet door, maar langs de
steden en het speciaal op de stad gerichte verkeer
af te tak

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1991, Aflevering 1

Door 1991, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

NK I JKEXEMPUAR
Historisch
Tijdschrift
8e jaargang
1991, nr.1
ƒ9,50
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
‘HEID, BROEDERSCHAP.
ï COURANT,
r den 2 Jtimtary. 1796.
DER B1TAAFSCHE VRYBKID.
té-f
£ t
;; H:
A, t-.ra.-tit
van
tcll£l>
u«a
als oeK va
dsihöH va
dat te Au
vuur dl» V
viecion t«
raio rog
urfoa | wloorca
iüiuot I Is h-‘C
>uti ik j zoo goed !
O J I . zo er niet
in da | Ik ka
D10K O /is
der «ewsp
d» eer il

•*••
k aiii;
orytie
co
and >
e uit
1 det
icrJuo
cyoei
t, dn
D Huhi
t ,
j
lytt «r
voorleuoo,
Ifs eeu
D.t V.i=»
t> n beeft
tturgtry ir
Mon h
utn zig,
•Jat dit ie
urn dit I
.!«
beifcea.
Dur e
Gsld rl
JOU RN AL P O LITI QUE
DU D EP AR.1 E M ENT
DES BOUCHES DE L’ISSEL.
STAATKUNDIG DAGBL A
VAN HET DEPARTEMENT
DER MONDEN VAN DEN YSSEL.
j e t i d i ;’J 3 1 U t c c m b r e %<-i Zls daai v i f i i . Ik I -D.nar unt. I l het V hooft l n z ' hgrnor ri mogelyke -Jat djn.l ta»tof G . 7 9 0 Dur.dcrcag den 31 Dtctrr.ber I N T E R I E U R . PREFECTTJRK DU DEPA1^ T1" NfENT DES BOUCHRS f»E Ul'-SPL. No t. ) re D I V I S I O N - . CHEVAL1FR de L'KMPIRE , MEMBRE He i t « 4 - r.I,.M CHOMNKIIR. er B -8
. | ^ – j . in de mee(te Previntien %in «ns Cemenebeft i l:ct Koogduitfche Nieuws vroeger dan andere Courau- rSt “”O^ “” ”
*-^ verfclridene Weekbladen, Couranten en ancUre I ten en £i:-iiwspspieren ie kunnen mede deeten.
Nieuwspapicren worden uitgegeven; waar door de N»?ie
niet alleen genoegzaam word onderricht v«n dca lydelyken
toeftand «lezer Repnblyk, van derzelver TOCTcti
andeten, zo kan een ieder, zo wel binnen JJ M 2 8
als buiten deeze Provintie door middel van dit ons. a3 u *• “o
van 13 juni 1805 wezen zij erop dat zij
hun krant “met zeer zware kosten en onvermoeide
werkzaamheid tot die trap der
volkomenheid hebben gebragt” welke zij
thans bezat. Maar nu vreesden ze “dat
mogelijk iemand binnen deze Stad ook
een Courant zoude willen ondernemen,
ofschoon waarschijnlijk wel onder eene
andere benaming”. De Tijls hielden het
stadsbestuur voor dat zij daardoor veel
inkomsten uit de advertenties zouden verliezen,
“welke toch wel het Fonds uitmaken,
waardoor deze onze Courant haar
bestaan behoudt”. De eventuele komst
van een tweede nieuwsblad zou de Zwolsche
Courant dus grote schade toebrengen,
“waarvan hoogstwaarschijnlijk gevolg
zoude zijn, dat deze Courant weder te
gronde ging, – of wel den val van beide
zoude kunnen na zich slepen”. Dat beeld
hield men het stadsbestuur voor: bij het
toelaten van een andere krant zou Zwolle
uiteindelijk eindigen zonder krant! Om dit
te voorkomen vroeg men of de Zwolsche
Courant niet “zodanig eene vastigheid
gegeven konde worden, waardoor zij
supplianten alleen, en niemand anders
binnen deze Stad bevoegd wierden een
Courant te mogen drukken en Advertissementen
in deselve (te mogen) plaatsen”.
Daar had men best wat voor over,
“desnoods onder uitkering van een jaarlijks
equivalent aan de stad, Godshuizen
of waartoe zulks mogt bestemd worden”.
Op dit verzoek werd op 25 juni 1805
gunstig beschikt. In ruil voor een jaarlijkse
betaling van 50 goudguldens ten behoeve
van het weeshuis bezat Tijl nu
voor Zwolle een monopolie.
Koninkrijk Holland
In 1806 maakte de Bataafse Republiek
plaats voor het Koninkrijk Holland. De
bemoeienis van de overheid met de
kranten werd er niet minder op. Zo
mochten alleen die staatsstukken geplaatst
worden, die in de Staatscourant
voorkwamen. Hetzelfde gold voor aanstellingen
van ambtenaren, officieren en
dergelijke. De gemeentebesturen moesten
erop toezien dat “geene verontrustende
nieuwstijdingen, zo binnen ’s lands ofte
uit de Armee van het Rijk overgenoomen
uit Buitenlandsche weinig geaccrediteerde
nieuwspapieren worden geplaatst”. 6) En
in 1807 werden de kranten zelfs opgedragen
“[…] om niets, dit Rijk algemeen
en de krijgsbewegingen binnen en in de
nabijheid van deszelfs grensen in het bijzonder
[…] te plaatsen”, alvorens dit was
verschenen in de Koninklijke Courant.
Bovendien moesten alle te plaatsen berichten
eerst worden voorgelegd aan de
procureur des Konings, “[…] die bij deze
word versogt en geauctoriseerd, alzodanige
passages als daarin mogte oordelen
strijdig te zijn met deze order daaruit
te roijeeren […]”. 7) Dit voorschrift
werd overigens al op 23 september daaropvolgend
ingetrokken, “[…] met aanbeveling
van wat voorzichtig in ’t plaatzen
van opgemelde tijdingen te zijn”.
Daarop lieten Martinus en Hendrikus Tijl
de procureur weten de Hollandse kranten
tot richtsnoer te zullen nemen, “’t geen
denzelven goedkeurde”. 8)
Drukkerijen
In 1810 werd het Koninkrijk Holland ingelijfd
bij het Franse keizerrijk. Overijssel
heette nu departement van de Monden
van den IJssel, of eigenlijk ‘Département
des Bouches de 1′ Yssel’. Van overheidswege
werd steeds meer druk uitgeoefend
om toch vooral de Franse taal te
gebruiken. Al snel kwam het voorschrift
dat de berichten in de kranten zowel in
het Nederlands als ook in het Frans
moesten worden afgedrukt. En zo heette
vanaf 1 februari 1811 de Zwolsche Courant
ook ‘Gazette de Zwolle’. De Franse
vertalingen waren overigens niet altijd
naar de zin van de autoriteiten. Zo lezen
we in een brief van de directeur-generaal
van politie aan Tijl van 7 januari 1812 dat
deze meermaals fouten had ontdekt, die
de lezers slechts konden leiden “dans des
erreurs grossières”.
Met de inlijving werd de Franse wetgeving
in Holland van toepassing. Bij keizerlijk
decreet van 5 februari 1810, dat nu
ook in Nederland gold, was de boekhandel
geregeld. Daarin was onder meer het
aantal drukkers per departement aan banden
gelegd. De Tijls, die naast krantenuitgevers
tevens boekdrukkers waren, wilden
blijkbaar weten waar ze aan toe waren.
In het archief vinden we een brief
van 22 februari 1811 uit Nijmegen, schijnbaar
geschreven door een huisvriend, die
hen nadere informatie gaf. “Het is waar,
dat het getal der drukkers in Parijs is gereduceerd
en op 60 is gebragt, en zulks
ook in de overige Departementen zal
plaats hebben”, zo konden ze lezen. Ook
in het Nederlandse gebied zouden binnenkort
maatregelen te verwachten zijn.
Maar de schrijver stelde ze direct gerust:
“Doch geloove ik niet dat UE iets zal te
vreezen hebben, daar Zwolle, zo ik
meene de Hoofdplaats van het Departement
is, en het getal der drukkers zo zeer
groot niet is”.
In het archief van Tijl bevindt zich een
stuk dat nader licht werpt op de Zwolse
boekdrukkenj van die dagen. Het gaat
hier om een concept-antwoordenlijst. Niet
vermeld is op wiens verzoek deze is opgesteld.
Vermoedelijk zal dat de prefekt
zijn geweest, de hoogste bestuurder in
het departement. De eerste vraag informeerde
naar het aantal drukkerijen in
Zwolle in 1806 en 1811. Uit het antwoord
blijkt dat er in 1806 vier drukkerijen actief
waren geweest, die van M. en H. Tijl (onderfirma
van M. Tijl en zoon), F. Clement,
J. de Vri en B. Idzinga. Deze drukkerijen
waren er in 1811 nog steeds. In 1806 hadden
vader en zoon Tijl acht werklieden in
dienst gehad, in 1811 nog maar zes. Voor
Clement lag dit getal op vier respectievelijk
drie en voor De Vri op zes en
vier. Idzinga had in 1806 één werkman,
“dat zijn zoon was” en zat nu zonder
werkvolk.
Op de vraag hoeveel deze drukkerijen in
1806 en 1811 gedrukt hadden, luidde het
antwoord: “De Drukkers van de drie
groote drukkerijen kunnen deze vraag
met geen mogelijkheid beandwoorden,
alleen zoude van hun eenige verklaring
op dezelve kunnen dienen dat zij in en
voor 1806 ruim een derde meer arbeidsloonen
in een rond jaar betaald hebben
dan zij thans in een rond jaar doen,
waarvan veelal de oorzaak is, dat te vooren
op hunne drukkerijen aanzienlijk veel
besteld werk gedrukt wierd, en thans veel
voor hun rekening moeten opleggen om
hun werkvolk aan het werk te houden;
waarmede zij, met groote schade blijven
zitten”. Op de vraag naar de aard der
werkzaamheden bij de verschillende
drukkerijen was het antwoord dat Tijl,
naast de krant, smout- en boekwerk verzorgde,
waarbij schoolboeken apart
worden genoemd. De overige drukkers
deden, uitgezonderd natuurlijk het
drukken van een krant, hetzelfde werk.
De kleine drukkerij van Idzinga vervaardigde
voornamelijk “Tabakspapier”.
Niet lonend
Op de vraag naar de veranderingen door
de jaren heen was het antwoord dat deze
vooral in het teken hadden gestaan van
achteruitgang. Met name de teruggang in
het drukwerk voor het departementaal
bestuur, “’t welke in en voor 1806 op de
drie groote drukkerijen zeer veel werk
veroorzaakte”, was hier aan debet. Tijl
was er nog het beste uitgesprongen. Het
drukwerk dat de prefektuur in 1811 had
uitbesteed was geheel ten gunste van
deze drukker gekomen. Maar dit werk
was, nog steeds volgens de antwoordenlijst,
gering, “omdat veele besluiten thans
gratis in de Courant worden geplaatst en
de overigen geschreven worden”.
Een andere oorzaak van de slechte gang
van zaken moest worden gezocht “in het
van jaar tot jaar afneemen van den trek
tot het koopen van boeken, waar door
het drukken van boekwerk bijna niet
meer kan worden ondernomen”. Gevraagd
naar de diepere redenen van deze
veranderingen luidde het uitvoerige antwoord:
“Ie. Aan de tijdsomstandigheden,
2e. aan de schaarsheid van geld, 3e. aan
het doen of laten schrijven van veele zaken,
die te voren gedrukt wierden, 4e.
aan de steeds afneemende leeslust, 5e.
aan het menigvuldig drukken der boeken,
wetten en rijkspapieren die thans aan de
keizerlijke drukkerij te Amsterdam gedrukt
worden, en waarvan zij verstoken
zijn, 6e. aan het afneemen van den koophandel,
7e aan de moeilijkheid en kostbaarheid
der verzending, 8e. aan zoo
veele moeilijke bepalingen waaraan de
boekdrukkerijen inzonderheid onderworpen
zijn en ten 9e om dat het drukken
van boekwerk thans minder is dan
voorheen, uithoofde van het bezwaarlijke,
om naar het voormalig Zeeland, voormalige
Bataafsche Braband enz. eenige
Hollandsche gedrukte werken te verzenden;
het plekje grond waarop Hollandsche
boeken moeten worden gedebiteerd
zoo klein is, dat het in zeer veele gevallen
de kosten niet kan opbrengen, om
auteur, drukloon en papier te betalen, en
om dat de Hollandsche taal in geen land,
buiten ons vaderland wordt gelezen, dan
in de colonien van oost en westindien, en
thans ook zelven in de Hollandsche Departementen
minder gelezen wordt dan
voorheen”. Een hele waslijst! Op de vraag
naar de middelen tot verbetering van de
toestand, was het nuchtere antwoord:
“Zijn zeer bezwaarlijk om op te geven;
Wanneer de opgegevene redenen der
verandering konden worden weggenoomen,
dat zouden wel de beste middelen
van verbetering zijn”.
Staatkundig Dagblad
Ook voor de kranten bracht de inlijving
veranderingen met zich mee. Met name
het keizerlijk decreet van 3 augustus 1810
was van belang. Dit decreet, dat handelde
over de nieuwsbladen, trad op 9 april
1811 hier in werking. In elk departement
mocht voortaan nog maar één staatkundig
nieuwsblad verschijnen. Dit blad zou onder
toezicht komen te staan van de prefekt,
die vooraf iedere uitgave moest
goedkeuren. Ook zou hij een redacteur
benoemen. Het was de Zwolsche Courant
die voor het departement van de Monden
van den IJssel werd aangewezen als staatkundig
nieuwsblad. In een circulaire deelden
de Tijls de abonnees mee dat zij met
ingang van 1 augustus 1811 waren aangesteld
als drukkers en uitgevers van het
Staatkundig Dagblad van het departement
van de Monden van den IJssel, “het eenigst
Nieuwspapier het welk van den 1
GELYKHEÏD, VRYHEÏD, BROEDERSCHAP.
ZWOLSCHE COURANT.
No. i. Zaturdag.den 2 Jauuary. 1796.
MET TWEEDE JAAR DER KATAAFSCHE VRYBKID.
2 kn
N E D E R L A N D E N .
Brlif uit ‘sHAGE varj den 29 Decfinbtir 1795»
M E D E B U R G E R !
Gy ‘/.’«et, Vii^nd! dat h«t uog en do wsnsch »an
. N é l.!ni!s Britivjn teedj la;:g op h’;t (Uarftellja
eener Natiooale Conventie gevestigd wa<-, dut u«e Froviricii* door het onannelyk ntimuo der Cocciuiit' daanoa via den Burc.-r J >‘d^ns &o toet ui t^t blos KIM ba> ft,trn vo:>ral
dat do Stad Z#olla ony» fchryva» pu’v cq maiKt, op Hj( O«ory6-
( i l , op d»t 2»o!le’, coo-nnals (>«eJ£ bcdr • ‘ , a!s die uo
h»illi;<8 plïats, waar ds Vyh 11 eo" fc3uit(>|i«(g viad«nd-.>
i h i is op.rnyk hursn z-lsl v=5ijjt, Z|J vin don aiterdoH.t
ontheffa, als of 4t:zet tyner
G’cocutnlittsrde s — lü ze* door éé , waot wO’t, dit
ir twae of drie G cimoiitu-erde«t «atuui» Ortirysf^l io Hu’
H. M»g V.ïrga’tinnf; waren, eo hoo t«ij eij-cotlys hi.-t,
dia In datrza het woora voerHj. wrtef ik »ifr mrtt^’s. alt
I Is h-JC nlst ODjelükklg, daar de ^aikco buitL-o ‘ilardi
j zoo goed (ban, ddC de twtwdritt ons ten »al oio:: bwtgnr;,
. zo er oiet by ryis kratjtdaciig io roorzieD ?d/dt.
| Ik H ‘ U » onk noi «eldj», dat Uw Mrurg*r eo naj
mees O.aipfci G cummittiariU i i «e Vergadeikg j:bi;f
der jewap cdu Burjwym Ji C ran Llgt«ob«((; gis =i by
da seriitf Vafg’Joriwj’ hoeft gr-auC’t erd, cshouden i;j do
Mutchül’ k.1»»- Io ret grW-.-zun Stadh;uJrrlyk liwanijr^
ü«t V,’l3jlai:d rp itiaf van Banni^f m»nt voor eer.i^e j.a
rtn beeft vnbojin aan de G:drput -erdacs o IKD.
Ds Burgnr V. D S>«k i l thans »oor ernwoek ? r i f i j t r t .
Zie daar Vriend tl hit niiuwsdit ik ut? Bflotr xjnbj pro:
vifi i . ik ie/hasl > deol hot ci:t zilorn aan n»i !
o .2
S j – a t
ï ?-
5 S „ « o.
E’S!-
Augustus aanstaande af in dit Departement
zal mogen worden gedrukt”.
Uit die tijd zal ook het ongedateerde
schrijven stammen waarin de Tijls de prefekt
hun reactie gaven op een ontwerpreglement
van instructie. Het voortaan te
plaatsen wapen van het Keizerrijk zouden
ze zo snel mogelijk laten vervaardigen,
“hoezeer het hun kostbaar is”. Blijkbaar
maakte het concept-reglement ook gewag
van de kwaliteit van het drukwerk. De
Tijls antwoordden: “Zij zullen alles wat
mogelijk is doen, om de letter die zij
thans voor hunnen Courant gebruiken,
zuiver en duidelijk te drukken; doch zij
kunnen daartoe vooralsnog geen nieuwe
letter doen vervaardigen, om dat daarmede
eene voor hun te zware kosten van
ten minsten tusschen de zeven en achthonderd
guldens gemoeid is”. Wat betreft
de kwaliteit van het papier, die was gelijk
aan die van andere kranten. “Indien het
debiet egter zodanig mocht aanwinnen”,
dan zou het gebruik van beter papier
overwogen kunnen worden.
Een ander punt betrof de Franse vertaling:
“Het zal allermoeilijkst en voor de
uitgevers genoegzaam onmooglijk zijn om
iemand, die beide talen verstaande, te
vinden”, die als corrector wilde werken.
Temeer daar hem slechts een laag loon
kon worden geboden. De door de prefekt
voorgestelde subsidie in deze vonden de
Tijls onvoldoende, “daar dezelve, met eerbied
gezegd, waarlijk in schijn, maar
geenzins in de daad eenige aanwinst is”.
Voorgesteld werd het correctiewerk te
laten uitvoeren door “den jongsten uitgever”,
Hendrikus Tijl, die dat tot dan toe
steeds had gedaan. “Hoezeer de Fransche
taal niet goed verstaand, doch die zich
met alle vlijt zal toeleggen en zich werkelijk
toelegd om daardoor verder machtig
zal worden”.
Aan de wens van de prefekt om officiële
mededelingen gratis in het blad te plaatsen
wilden ze wel voldoen, “wanneer de
stukken niet zoo menigvuldig en uitgebreid
zijn”. Vader en zoon Tijl stelden
voor eenvierde voorpagina daarvoor te
reserveren. De eis dat de krant vooraf
door de prefekt zou moeten worden
goedgekeurd was natuurlijk niet te negeren.
Wel werd gevraagd deze autorisatie
tijdig te geven. Dit met het oog op het
halen van de postwagens en schepen. De
krant moest immers op tijd bij de abonnees
zijn, omdat vertragingen “[…] eene
dadelijke opzegging van een groot aantal
zouden ten gevolge hebben”. Het voorstel
was dat de knecht die de krant naar de
prefekt bracht, op de autorisatie zou
mogen wachten. Ook in de wens dat de
prefekt en de maire van Zwolle eerder
een gedrukte krant zouden ontvangen
dan de overige abonnees kon worden
toegestemd. Voor de maires van de andere
gemeenten was dat echter niet haalbaar.
Het voorstel de abonnementen niet meer
op naam van de maires, maar op die van
de gemeentebesturen te stellen, stuitte op
bezwaar. De Tijls voorzagen dat alle leden
van het gemeentebestuur “[…] en
anderen die als bedienden of in anderen
qualiteiten bij de Gemeente Besturen verkeeren”,
in dat geval hun abonnement
zouden opzeggen. Dat zou dan weer inkomsten
schelen. En hoe minder lezers,
des te hoger de kosten. Nadrukkelijk
moest vermeden worden dat de abonnementsgelden
omhoog zouden moeten
gaan. Martinus en Hendrik Tijl wisten
“moreel zeker […] dat zoo dra de Courant
maar slegts een enkele duit verhoogt
wierd in prijs, er dadelijk zoo veele zouden
worden afgezegt, dat zij binnen weinige
weken met het drukken en uitgeven
en alzo met die souree van hun bestaan
zich geheel genoodzaakt zijn uitscheiden
en de Courant die nu zij […] met zware
kosten en grote moeite hebben op den
been gebragt, wederom zien te gronde
gaan”. Als voorbeeld gaven ze de duit
porto die lezers van buiten Zwolle extra
moesten betalen “sedert den nieuwe inrichting
der Posterijen”. Dat had hun maar
liefst honderd opzeggingen opgeleverd.
En het ging toch al niet best met de
krant. Zo hadden nog onlangs zeer velen
opgezegd, “om dat, zeggen zij, de
Courant van hoe langer hoe minder belang
voor Particulieren wordt”. De in de
ontwerp-instructie opgenomen plicht zich
aan de aanwijzingen en verordeningen
van de prefekt te houden vormde voor de
Tijls geen probleem: “Na dit art. zullen de
Uitgevers, even zoo als het alle burgers
betaamd, zich met eerbied gedragen, daar
onze Prefekt toch niets van ons vorderen
zal, dan dat billijk is, en uitvoerlijk”.
Advertentieblad
De krant stond nu dus onder toezicht van
de prefekt. Daarnaast moest men ook
rekening houden met G. van Lennep, de
te Groningen gevestigde inspecteur voor
de drukkerijen en de boekhandel in de
departementen Wester Eems, de Monden
van den IJssel, den Boven-IJssel en Vriesland.
Een keizerlijk besluit van 26 september
1811 bracht verdere wijzigingen.
Er werden voorschriften gegeven voor de
zogeheten ‘feuilles d’affïches, annonces et
avis divers’. Het was de bedoeling dat de
advertenties uit de nieuwsbladen zouden
worden genomen en in een zelfstandig
blad uitgegeven. Er zou voortaan dus
sprake zijn van een staatkundig blad en
een advertentieblad. Beide bladen mochten
bovendien niet bij dezelfde uitgever
verschijnen. Er was een lijst opgesteld van
veertien Nederlandse steden waar een
dergelijk advertentieblad gedrukt mocht
worden. Zwolle werd daarbij niet genoemd.
Martinus en Hendrik maakten zich daarover
ernstig zorgen. Ze waren bang dat
het hun uiteindelijk zou worden verboden
advertenties uit te geven en schreven
hierover een brief aan de prefekt. Hoewel
ongedateerd stamt de brief waarschijnlijk
van januari 1812. In de brief schreven ze
“dat zij ten hoogsten bedugt zijn dat dit
Decreet ook zijne strekking tot hunne
Courant mogte hebben”. En verder: “Dat
het hun vergunt zij hier bij met alle nederigheid
aan de attentie van U mijnheer
de Prefekt aan te bevelen, vooreerst, hunne
huiselijke omstandigheden en het gedeeltelijk
bestaan ’t welk hun de Courant
en voornamelijk de advertentien, na tweeentwintigjarigen
arbeid, opgelevert, en ten
anderen de nuttigheid, noodzakelijkheid
en kennelijke behoefte van dezelve voor
de ingezetenen van dit Departement en
aangrenzende oorden, en welke Courant
door bijna zoo veel duizend menschen
gelezen wordt als er honderden worden
gedebiteerd”. De Tijls vroegen de prefekt
hulp bij het zoeken van de weg, “[…] welke
wij voor ons behoud zouden moeten
inslaan”. En tot slot: “Het is met een hart
vol vertrouwen en oprechte eerbied dat
wij ons derhalven tot U wenden, U smekende
voor het behoud onzer Courant en
inzonderheid der advertentien”.
Maar de Tijls konden voorlopig gerust
zijn. De krantenuitgevers in de steden die
niet op de lijst hadden gestaan, mochten
doorgaan met het uitgeven van advertenties.
Voorwaarde was wel dat deze op
een apart blad bij de krant zouden worden
gevoegd. Alles leek erop te wijzen
dat de regeling voor deze laatste groep
tijdelijk was en dat ook hier uiteindelijk
de advertenties van het overige nieuws
zouden worden gesplitst. Dit vooruitzicht
bleef vader en zoon Tijl zwaar op de
maag liggen. En niet ten onrechte, want
de krant liep toch al niet zo goed. Dat
komt naar voren uit hun brief aan de
prefektuur van 3 februari 1812, waarin
opgave werd gedaan van de oplage van
de krant nu en vroeger, “met redenen van
de vermindering derzelven”. Aanvankelijk,
“na eerst een reeks van jaren met een
zeer onbestendig debiet geworsteld en
vele schokken ondergaan te hebben, was
het debiet van den jare 1795 af tot 1805
toe op eene bestendige voet”. De krant
had in die jaren gemiddeld 1000 abonnees.
Zowel binnen als buiten Overijssel,
schreven de Tijls vol trots, wist de krant
zich een lezersschaar te verwerven. Vooral
ook door de “zeer matige prijs”. De
krant kreeg een klap toen in 1806 de
belasting op het zegel was ingevoerd. 9)
Daardoor moest de prijs worden verhoogd
wat leidde tot 250 opzeggingen.
Van die tijd tot midden 1810, toen het op
last van de directeur van politie verboden
werd nieuws te halen uit buitenlandse
correspondentie en kranten, verloren ze
nog eens een hondertal klanten, en een
herstel had zich tot heden nog niet ingezet.
Integendeel, want vanaf het begin van
1811 bestond de krant grotendeels uit
mededelingen van de prefektuur. Bovendien
veroorzaakte het voorschrift de berichten
ook in de Franse taal te plaatsen
een verdere achteruitgang van plaatsruimte.
Dat had tot gevolg “dat wij aan de
begeerte van het publiek minder konden
voldoen en veele nieuwstijdingen moesten
agterlaten”. Opnieuw verloor de krant
lezers zodat die nu nog slechts 500 abonnees
kon tellen. Ook de losse verkoop
aan “buitenlieden en onbestendige koopers”
was in de laatste jaren aanzienlijk
gedaald. Van de 100 exemplaren die
daarvoor extra werden gedrukt, hield
men nu vaak zo’n driekwart over. Om
10
JOURNAL POLITIQUE
DU DEP AR. 7 £ MENT
DES BOUCHES DE L’ISSEL.
STAATKUNDIG DAGBL A D
VAN HET DEPARTEMENT
DER MONDEN VAN DEN YSSEL.
Jeudi !e 3 . üeccmbre rS:2 ( N g 7 9 . ) Donderdag den 31 December ifli».
I N T E R I E U R .
PRÉFECTURE DU DEPARTEMENT DES
BOUCHP.S DE L’f:SFL.
(No. t.) re D ! V I S ‘I O N Le CHEVALIFR de L’ïMPiRE , MEMBRE de UÉji.
GlüN J’HONNEUR, er ,(e L’OkDRR lMPcRlfa»
de :> RfUNIOrN . PRé FE T ;
Pitv.enr. («3 Irccieifts q « lej Medecia3 vétérinaire* *4snït daoi
«e Déptttenteat fout ,
Mrulcuri:
FRANS CAREL SCHULTK 1 Zwolle,
1ACOB VAN HER KLUIM a ü™.’«’,
“WOLTfiR JAN VAN CLÜ.EF 4 VolUnhoft.
el
JAN HENDRIt FERDll AM> GOOSMAN » £W«»
Cit annonce fe hit exptesfemenr, atto que ‘es admmisrrés
pcijfti! les dMtidRim d’«urres perleose* non qiulificcs c: iouvent
feóorantes
P.
Le Prtftt
H O F S T E D E .
DES SOUCHES DS L’ISSEL.
f de Z
L’AUOJTEUft AU CüWSElL 1>*£TAT, SOÜS-PREFET;

V’oainnr tiigiet ^Éfl^itivemeot 1’orgt .iitloo -dtkiés Baieiux-,
prcvicr.t. fes sdtnrnisrrfis et ^étfraleBicDt tous firttionnjires ou
üutres pu’fonflcs ^U’ fin’ on feraicot dins les cas d”avoir des té*
hC’.’iis avi-c iul : ffu”4 dS’rr du lei^Janviet 1S13 , l’ordte faivaet
ftra érabil 4 la Soit* PiÜfecivrc.
•tes oureacrx frroot oa»»rts foei les j^urs depuf» buit heorej
i’j malin jüs^u’a qjarre. heures fréfsr,
Jcvrout ê te mifcs da >8 a Bdo v. pi»:é^-, è eer cflet, a Ia puite
t;c: Je U jous-Pi^fec.ure; cecte pu:te fcra Üuvertc aux
B1NNENLANDSCHE BERIGTEN.
P.V!FEKTÜRP: VAN HET DEPARTEMENT DER.
MONDEN VAN HEN YSSPL.
^Wo. 1.) iftr ]) 1 V 1 5 i E. D RYHS RIDOF.-R , L I ) van het I.^CloRN vnn TPR .
en van dj UElZERI.YK.E ORDli dm UF-CNIE,
P R E F E K T ;
^•’<-i j : ter keixus varr een leder ii<"n ru Ifi ann^ajt. dtt de eNS CAREL SCHULTE- te Zwoüt.
jlCOr, Vnl< u t R KLUii'J te O-.-n-n. WOLTER JAN VAN CI.EEP te J'oUtnfii.rt: J^TJ HF.NDRiK. FERniNAND 0 0 0 S M A N •- Pc'.'.•:.-. WirdcR.le d:-ze gcstiiitteerde Vee-At'fcn «Idj; bekend gemuki , ti:n ei Je de Inue^iivneo .(ciclvc vm inderc u»g-qu«lj. ficetfJc ea veeltyjs orkundi^e peifuncn kut.nco ocderfcheidca. Zwolle i;Q aa Decotnbet 1812. De Prefckt P. Tl O F S T K O E . D E P A R T E M E N T P E R M O N D E N V A N D E N Y S S E L . Arroodisfcmeni vin ?wnllt. De A U D I T E U R by «ierf STi» A T S R A A D . O N D E B . . P R K . FER.T van Zv.o'.it De otpanifitic zyncr kDreaux volkuroen willende r e a l e n . » t r . s»1ttij?t';yne nndr/hoorlnyen , eo In 't ilp,iuu-'0 ,hc Ambttn»(co uf inJüre petfooen , dit 2yn o f l o u d t n zyn ID ': geval vao b e - tiekfeii'Cen met hem te hebben, rtn, te Wejiii nen met rfen iften Januaty i B ; . A: noTolgeDjc «rde ia de Ouder Prcfckturc ztl 'woiden i", e s c e r d L)c Rufcaux zul'cn alle dagen vafi '1 mornecê tPn Kbr . tot des nu.T:1'd«2s ten . i e t u i en open 7ryn ,-urt,(eiuiid rd d.- Zu:i en bebondenc, Kecjtdjgeo, na dieo ty< j t l m:n er Dicmind meet oeivanjen Het rubiick z? toegar» tor de Rorernx hetben des MainJag», Dinjidag' m V i y 13^» VJII c]e f r f t i K j[rhnordi;tB var den Onder Prtfekt l y o bfpJild
pp I);f..^..’3^ , v.n eco r^: -Ipc urco des nimiJd”^>, en np ‘ i ^ *
(t^g , v^i tmoTfitus :tn t i .n rr>; t w i r i t r rrn — i)c publieke
A u n t . r i t e n d’iitc :ei: 3 : :i • y 1.1 unrvjrgm w j r J e o , wanneer
Zy z i k . c n:.-t 1H1, U j . ‘ t i Hn f k: ‘c beha: j r i en r.cbb’.D.
De Ver? teKfv.hr.Ken ( o f R ‘ q . ; e s ‘ m ) en tl’c sr.Jerc aan d f o
O r J i j P i t l – i t f..nb : e l l ‘ j » k c j , zul.en m ,e en wurJ’jn guloken
ie Je liai , w c u c ICÜ a i .D CIQJC jjD ifc voo.drut ici Ondci •
een verdere daling van het aantal lezers
te voorkomen, vroegen de Tijls de prefekt
de krant te laten zoals die nu was, “[…] en
de advertentien er niet van te scheiden”.
Wanneer dat laatste toch zou gebeuren
zagen ze de toekomst somber in “[…] en
wij op den duur daarmede zullen vallen”.
Om de financiële positie wat te verbeteren,
stelden ze aan de prefekt voor dat de
bekendmakingen van verkopingen, die
nu via kerkespraak gebeurden, eerst in de
krant zouden moeten worden gedaan.
Pas dan “blijft er voor ons nog een straal
van hoop dat dezelve in stand zal kunnen
blijven”.
En passant werd de prefekt ook nog gevraagd
om een geldelijke bijdrage in de
kosten “die wij wezenlijk en zonneklaar
ten dienste van zijn H.E.Ed. Gest. hebben
aangewend en waardoor al eene zeer
aanmerkelijke somme voor druk of
schrijfloonen heeft uitgewonnen”. Het
schrijven eindigde met gepaste nederigheid:
“Vergeeft het ons WelEd. Gest.
Heer! als wij somtijds door deze wat te
langdradig mogte geweest zijn; – de
menigvuldige ondervinding die wij hebben,
dat UEG. ons belang steeds heeft
behartigd en in ons lot hebt deelgenomen
heeft ons aangespoord onze belangen bij
dezen nog eens op nieuw met eerbied
aan UEG. op te dragen”.
Op 3 december 1813 verscheen er een speciale editie van het
Dagblad van den Monden van den IJssel. Daarin vinden we
onder meer een beschrijving van de feestelijkheden te Zwolle
naar aanleiding van het einde van de Franse overheersing. De
inhoud is als volgt: Zwolle den 2 december. Gisteren voordemiddag
werd alhier van de Puye van het Stadshuis de Proclamatie
, (geplaatst in ons vorig No) onder eene groote toegevloeide
menigte, plegtig afgekondigd; terwyl aan den Grooten
Toren, van ’s Lands Huis en van alle in de Haven leggende
schepen de Oude Hollandsche Nationale Vlag waaide. Warme
Vaderlands liefde openbaarde zich op een ieders gelaat, en
weldra na het einde der Proclamatie weergalmde de lugt van het
zoo lang door geweld onderdrukte VIVAT ORANJE; wanneer de
Musiek het aloud beminde Vaderlandsche Volkslied; Wilhelmus
van Nassauwen, met hetzelve paarde – De eenparige deelneming
van een ieder ingezetene in deze allerbelangrykste gebeurtenis
vertoonde zich terstond door het eenparig dragen van oranje;
den geheelen dag wierd met algemeene vreugde door alle de
Ingezetenen zonder onderscheid doorgebragt, en de vermakelykheden
met Musiek en Serenades tot laat in den nacht
zonder eenige desordres geëindigd”.
Aan het verzoek aangaande de aankondigingen
bij kerkespraak werd voldaan.
Vanaf 1 mei 1812 moesten alle verkopingen,
verhuur en pachtvoorwaarden voor
onroerend goed eerst in de Courant van
het departement der Monden van den
IJssel worden geplaatst. Maar aan de gevreesde
splitsing van het blad ontkwam
men niet. Op last van de prefekt werd de
courant per 1 april 1812 vervangen door
een Staatkundig Dagblad en een Advertentieblad.
Wel mocht het advertentieblad
bij het staatkundig blad worden gevoegd.
Het verbod deze beide bladen bij één
uitgever te laten verschijnen, wist men te
omzeilen door ook op naam van
Hendrikus Tijl een brevet van drukker
aan te vragen. Door de prefekt werd toen
ook een redacteur benoemd, mr. A.
Goudoever. Dat er wel degelijk op naleving
van de advertentie-voorschriften
werd gelet, bewijst de brief die de inspecteur
over de boekdrukkerijen en de boekhandel
op 14 oktober 1813 aan Tijl
schreef. Daarin heette het: “Gezien hebbende
dat gij, van tijd tot tijd, in het Staatkundig
Dagblad van uw Departement
annonces van particulieren plaatst welke
daarin niet behooren, vind ik mij verpligt
u te waarschuwen zulks in het vervolg
niet meer te doen”.
Het einde van de Franse overheersing
Op deze voet bleef de firma Tijl tot november
1813 doorgaan met het uitgeven
van hun krant. In die maand, op 11 november,
verschenen de kozakken voor
Zwolle. Al een dag eerder was de Franse
administratie de stad ontvlucht. In het
licht van deze gebeurtenissen richtten de
Tijls zich op 12 november tot de prefekt:
“Daar wij, zoo wel rechtstreeks als van ter
zijden ontwaar worden, dat de leezeren
van ons Dagblad en Advertentieblad en in
het algemeen de meeste Ingezetenen van
deze stad en omliggende plaatzen van
ons verwagten, dat die bladen voortaan
alleen in de Hollandsche taal in het licht
verschijnen, zonder dat de Fransche taal
daarbij worde gedrukt”. Nu zou Tijl dat
maar al te graag willen, maar de instructies
verboden dat nog steeds. En tegen de
wet wilde men niet ingaan, “doch aan
den anderen kant met zeer veel reële
redenen vrezende de onaangename ge-
12
volgen zoo voor ons zei ven, als ook mogelijk
voor de rust van deze stad, wanneer
wij in het tegenwoordige tijdstip
voortgaan de Fransche taal mede in onze:
publieke bladen te gebruiken”. Graag zag
men aanwijzingen van de prefekt tegemoet,
“ten einde ons van onze niet ongegronde
vrees te ontheffen en om ons ten.
allen tijden te kunnen verantwoorden”.
De prefekt antwoordde echter dat hij niet
meer in functie was en verwees naar de
maire. Bij deze laatste diende men het
verzoek in enkel de Nederlandse taal te
gebruiken, de hierdoor ontstane ruimte
met advertenties op te vullen, berichten
op te nemen die tegen Frankrijk waren
en bovendien de naam van de krant zonodig
te veranderen. 10) De maire stemde
toe, zodat op 16 november 1813 een vernieuwde
krant het licht zag onder de
naam Dagblad van de Monden van den
IJssel.
Kort daarop werd Berend Hendrik van
Bentinck tot Buckhorst als provisioneel
gouverneur belast met de voorlopige uitoefening
van het bestuur van het departement.
Op 2 december 1813 ontvingen de
Tijls van hem een schrijven waarin zij
werden “gëmaintineerd” in het uitsluitend
recht tot het drukken van het departementale
dagblad, zoals hun was verleend
op 28 maart 1812. Ook redacteur
Goudoever moest in zijn functie blijven.
Sterker nog, men werd “gelast, en beveeld
dezen aangestelden Redacteur, en
de voormelde boekdrukkers om met het
drukken en uitgeven van het voorge. dagblad
provisioneel te blijven voortgaan op
den voet en conditie als bij het voorge.
besluit is bepaald, en daarbij tot hiertoe
gebruikelijk was”. Martinus en Hendrikus
Tijl wilden natuurlijk niets liever. Het zo
gehate aparte advertentieblad werd opgeheven.
En om het verhaal helemaal een
‘happy end’ te geven: de krant heette
vanaf 13 mei 1814 weer Overijsselsche
Courant. Daarmee had het dus de naam
terug die in 1795 met zoveel tegenzin was
opgegeven. Deze naam zou de krant tot
1845 behouden. In dat jaar werd deze
gewijzigd in Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant, een benaming die
precies honderd jaar dienst zou doen. Na
1945 keerde de naam Zwolsche Courant
terug en zo heet de krant nu nog.
Verantwoording:
Dit artikel is grotendeels geschreven
op basis van stukken
uit het historisch archief van Tijl
Krantenuitgeverij. Dit archief berust
bij Tijl. Het betreffende archiefgedeelte
is ongeïnventariseerdT
Het was daarom niet mogelijk
met noten naar de stukken
te verwijzen. In de lopende tekst
is daarom steeds zo mogelijk datum
en aard van het onderhavige
stuk aangegeven. Daar waar
ik gebruik heb gemaakt van andere
informatie dan die uit de
bovengenoemde stukken wordt
wel verwezen naar noten.
Voornamelijk gaat het hier om
gegevens uit het jubileum-
Bijvoegsel van de Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant
van 6 juni 1890.
Geraadpleegde literatuur:
J. I. van Doorninck, ‘De Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche
Courant’, in: Bijdragen tot de
Geschiedenis van Overijssel 4
(1878) 217-223 en 346-354.
Tijls Curiosa, luchtige rondgang
in de schatkamer der herinneringen,
1777-1952. (Gedenkboek
uitgegeven ter gelegenheid van
het 175-jarig bestaan’ van de
Drukkerij en Uitgeverij van de
Erven JJ. Tijl te Zwolle.)
Noten:
1. Zie: Stamboom en acten betreffende
bet geslacht Tijl
(Groningen, Zwolle, Hasselt)
Stamboom ca. 1670-1927.
Acten 1697-1805.
2. Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant (POZC), 6
juni 1890.
3. Extract Resoluties Schepen
en Raad dei’ stad Zwolle, 28
mei 1795-
4. In de infon-natiekrant expositie
200 jaar Zwolse Courant,
uitgegeven door het POM in
juni 1990, vinden we op pagina
7 de volgende kenschets
van de situatie: “Voor
1798 bestond een praktische
persvrijheid zonder een theoretische,
na de totstandkoming
van de grondwet in
1798 was dat omgekeerd”.
5. POZC, 6 juni 1890.
6. Besluit van 25 april 1807
Gedeputeerd Bestuur van
Overijssel, door het stadsbestuur
van Zwolle op 1 mei
1807 als resolutie aangenomen.
7. Ingekomen stuk Tijl, 27
augustus 1809
8. Idem, in marge.
9- Dit zegel was op 1 januari
1806 ingevoerd. Een geboorteadvertentie
werd toen geschreven
op een zegel van
twee gulden, een overlijdensadvertentie
kostte één
gulden. Op overige advertenties
werd 60 cent zegelgeld
geheven. Het zegel werd pas
in 1868 afgeschaft. POZC, 6
juni 1890.
10. POZC, 6 juni 1890.
13
Muurschilderingen in de Weeme,
of de zin van het kopiëren
J.J. de Jong
Het gebouw De Weeme
aan de Lombardstraat.
Iedereen die in geschiedenis is
geïnteresseerd, is verheugd ak een
bijzondere vondst wordt gedaan. Na
de eerste opwinding beginnen de
problemen zich echter meestal snel
op te stapelen. Wat moet er gebeuren
om de vondst te behouden? In Zwolle
is al sinds 1925 sprake van een dergelijk
probleem. In de Weeme, het
gotische gebouw tussen het VW-kantoor
en het stadhuis, werd toen een
aantal gotische muurschilderingen
herontdekt, die zo bijzonder waren
dat al direct voor behoud en herstel
werd gepleit.
Nu, 65 jaar later, is het probleem alleen
maar groter geworden. Er moest een
moeilijke keuze worden gemaakt, want
restauratie was noodzakelijk, maar niet
meer mogelijk. Daarom is besloten de
schilderingen te kopiëren. Een dergelijk
besluit kan worden gekenmerkt als een
laatste poging de thematiek en de vormgeving
van oude schilderingen te bewaren,
maar het staat bloot aan kritiek.
Een kopie is niet oorspronkelijk, het resultaat
is een ‘namaak’schildering en
bovenal klinkt het verwijt a-historisch
bezig te zijn.
Geschiedenis
In de Lombardstraat bevindt zich een Lvormig
huis dat vermoedelijk dateert uit
het begin van de vijftiende eeuw. Het
diende aanvankelijk als pastorie van de
Grote Kerk. In 1636 werd het gebouw de
Bank van Lening. Bij de opheffing van
deze instelling in 1923 vond een ingrijpende
aanpassing van het gebouw plaats
ten behoeve van de huisvesting van het
14
Bureau van politie. Tijdens deze verbouwing
zijn schilderingen in vier van de
zes nissen van één van de binnenmuren
ontdekt. In 1975 is het gebouw opnieuw
grondig onder handen genomen. Toen
heeft het de functie van vergaderruimte
gekregen, behorend bij het stadhuis.
De muurschilderingen
In de noordelijke binnenmuur van de
Weeme bevindt zich in spitsboogvormige
nissen van anderhalve meter breed en
vier meter hoog een viertal muurschilderingen.
De schilderingen zaten achter
metselwerk dat in één van de vorige
eeuwen in de nissen is aangebracht. Toen
de schilderingen in 1925 werden gevonden
bleek bij nadere bestudering dat hier
sprake was van laat-middeleeuwse
schilderingen die, vermoedelijk dankzij
het constante klimaat van hun omgeving,
in redelijke staat verkeerden. Ze waren
weliswaar vuil, maar de hechting aan de
pleisterlaag was nog goed te noemen.
Mede op verzoek van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg (RDMZ) is destijds
besloten de schilderingen schoon te maken
en waar nodig te herstellen. De uitvoering
van dit werk was in handen van
Jacob Por, die als restaurateur aan de
Rijksdienst was verbonden. Volgens hem
waren oorspronkelijk alle zes de nissen
beschilderd, maar twee ervan heeft men
in latere tijden opengebroken ten behoeve
van ramen, waarbij de schilderingen
verloren gingen.
De beschildering is op de kalklaag aangebracht
en is een grisaille, dat wil zeggen
dat er geen kleuren zijn gebruikt. Met
donkergrijs of zwart zijn de contouren
aangegeven en met een lichtere tint grijs
zijn de schaduwen ingetekend.
In de vier beschilderde nissen zijn aan de
bovenkant, in de spitstoelopende boogtrommels,
borstbeelden van profeten afgebeeld.
Daaronder, in de rechthoekige
nisvelden, zijn borstbeelden van apostelen
te zien. De figuren lijken op het
eerste gezicht anatomisch goed te zijn uitgewerkt,
maar bij nadere bestudering is
de weergave van de lichamen primitief.
De kleding van de apostelen is zodanig
geschilderd dat deze een transparante
indruk geeft.
Gelet op de positie van de apostelen in
het vlak is vermoedelijk niet de gehele
nis beschilderd geweest, maar was er
sprake van een echte borstwering of van
een getekende borstwering op ongeveer
een meter hoogte. Bouwhistorisch onderzoek
tijdens de restauratie van 1975 heeft
hierover geen uitsluitsel kunnen geven.
Beschrijving van de schilderingen
In de eerste nis links is alleen nog het
borstbeeld van de profeet Jesaja overgebleven.
Met zijn rechterhand wijst hij
naar de spreukband waarop staat: “ecce
virgo concipiet et pariet filiu(m); vocabi-
Toestand van de
schilderingen bij de
herontdekking in 1924.
Tweede nis van links,
met daarin de profeet
Amos in de boog en
daaronder de apostelen
Thomas (links) en
Jacobus Alphaeus
(rechts). (Foto: J. Por)
15
De derde nis zoals in 1924
herontdekt met in de boog
Micha en daaronder Bartholomeus
en Mattheus. (Foto:
J. Por)
t(ur) no(men) ei(us) em(m)anuel”. Volgens
Jesaja 7:14: “Ziet, een maagd zal
zwanger worden, en zij zal een zoon baren,
en zijnen naam Emmanuel heten”.
De tussen haakjes geplaatste letters zijn
tekstreconstructies.
In de tweede nis zien we het borstbeeld
van de profeet Micha met de spreuk:
“congregaciones congregabo Jac(ob), in
unim scivi coduca(m)”. Volgens Micha
2:12: “Ik zal Jacob samen vergaderen, ik
zal U geheel tot één samenbrengen”. Onder
dit borstbeeld staan de apostelen
Thomas met zijn attribuut, de lans, en een
spreuk uit het Credo en Jacobus Alphaeus
met zijn attribuut, de staf, en een onleesbare
spreuk.
In de derde nis is het borstbeeld van de
profeet Amos met de spreuk: “qui edificat
in celo asce(n)s(ionem); fasciculu(m)
suu(m) terra(m) (fundavit)”. Volgens
Amos 9:6: “Zijn opgang bouwt Hij in de
Hemel en op de aarde heeft Hij Zijn
benden gevestigd”. Hieronder zijn de
apostelen Bartholomeus met zijn mes en
een spreuk en Mattheus met zijn zwaard
en een spreuk afgebeeld.
In de vierde nis tenslotte zien we het
borstbeeld van de profeet Tobias met de
spreuk: “benedictus d(e)us qui exaltavit
eam et sit regnu(m) eius in s(e)c(u)la
s(e)c(u)lo(rum) sup(er) ea(m)”. Volgens
Tobias 13: “Gezegend zij de Heer, die
haar verhoogd heeft; blijve over haar Zijne
heerschappij in alle eeuwigheid”.
Daaronder zijn de apostelen Simon Zelotus
met een spreuk en Judas Thadeus met
zijn hellebaard en een spreuk afgebeeld.
Omdat de spreuken van de apostelen
achter elkaar gelezen moeten worden
staan ze hierbij als eenheid: “Descendit ad
i(n)ferna; t(er)cia die ressurexit a mortuis
(Thomas) … (onleesbaar Jacob) Credo on
spiritum sanctum (Barthelomeus) Sanctam
ecclesiam catholicam sanct(am) com(m)unione(
m) (Mattheus) carnis ressurectionem
(Simon) et vitam eternam amen
(Judas)”.
Restauratie in 1924 en in 1975
De restauratie van 1924 heeft achteraf
gezien veel schade aan de schilderingen
toegebracht. De chemische middelen en
het vernis waarmee ze te lijf zijn gegaan
hebben een verstikkende uitwerking gehad
op de schilderingen en de pleisterlaag.
In 1975 constateerde de Rijksdienst dat
slechts weinig van het oude werk nog
aanwezig was en dat een nieuwe restauratie
nodig zou zijn om weer “… kleur te
brengen in wat eens een bijzondere en
artistiek hoogstaande schildering moet
zijn geweest”. In dat jaar startte een totale
restauratie van het gebouw en van de
schilderingen. De Zwolse kunstenaar Joop
Eikenaar kreeg opdracht de schilderingen
te herstellen en te retoucheren. Hij deed
dit op zeer deskundige wijze.
16
In verband met de nieuwe functie van de
ruimte werd verwarming aangebracht pal
onder de nissen. De Rijksdienst waarschuwde
toen al voor het gevaar van een
hete luchtstroom langs de schilderingen:
“Het is belangrijk de zaal zo bescheiden
mogelijk te verwarmen. De bestaande
neiging van de verf af te bladderen zal
ook na restauratie mogelijk blijven voortbestaan.
Verwarming is in dat proces een
stimulerende factor”. (RDMZ 25 juni 1975)
De situatie In 1988
In 1988 bleek de schrijver van bovenstaande
regels gelijk te hebben gekregen.
De afwerklaag bladderde hevig en delen
van de kalklaag waren geheel losgeraakt
van de ondergrond. De schade was niet
alleen in de originele kalklagen, maar ook
in de gerestaureerde delen terug te vinden.
De combinatie van hete luchtstroom
en de oppervlaktespanning in de pleisterlaag
zorgde ervoor dat de schilderingen
onrustbarend snel vervielen. Na een uitvoerig
onderzoek kwam de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg tot de conclusie
dat restauratie nauwelijks meer
mogelijk was, omdat het alsmaar verder
uittreden van de zouten de schilderingen
en de pleisterlaag onherroepelijk van de
muur zou drukken. Omdat de verwarming
zou blijven branden, zou het proces
van het transport van zouten van het binnenste
van de muur naar de oppervlakte
alleen maar worden gestimuleerd. Er
werd een onderzoek ingesteld naar een
methode om de schilderingen te behouden.
Hierbij passeerden vier mogelijkheden
de revue.
De eerste optie was het opnieuw vastzetten
van de oude en in 1975 gerestaureerde
lagen. Hierbij was het echter twijfelachtig
of alle kleine schilfertjes weer vastgezet
konden worden en bovendien betekende
dit dat iedere vijf jaar aan de schilderingen
gewerkt moest worden omdat
het probleem ïn de muur niet was verholpen.
Bij dergelijke werkzaamheden
treedt altijd materiaalverlies op, zodat er
binnen afzienbare tijd geen origineel materiaal
meer over zou zijn. Dit proces
wordt dan het verhaal van de antieke bijl
waar vader een nieuw blad en zoon een
nieuwe steel opzet.
De tweede mogelijkheid was een kopie
op de muur te schilderen. Dit zou tot gevolg
hebben dat de originele schilderingen
opgegeven werden. Ook hierbij zou
op termijn weer een restauraties nodig
zijn, zolang de problemen in de muur
niet zijn verholpen.
Het chemisch bewerken van de muur en
de schilderingen was de derde overweging.
Hiervoor heeft de afdeling
Monumentenzorg van de gemeente
Zwolle zich gewend tot DSM die de verschillende
mogelijkheden tot conservering
op een rijtje heeft gezet.
1. Impregneren. Dit moest tot op grote
De vierde nis zoals in 1924
herontdekt met in de boog
Tobias en daaronder de
apostelen Simon Zelotus
en Judas Thadeus.
(Foto: J. Por)
17
Joop Eikenaar tijdens het
schilderen van de afbeeldingen
in de tweede
nis, 1989-
diepte, 2 mm, gebeuren, hetgeen niet
mogelijk was. Daarna zouden,de loszittende
delen alsnog vastgezet moeten
worden. Grootste nadeel was dat de
vochtwerking en daarmee de oppervlaktespahning
werden verergerd door
de afsluitende laag. Totale “drooglegging”
van de muur was niet mogelijk.
2. Bewerken met siliconen. Deze oplossing
hield in dat een siliconenlaag op
de schilderingen gespoten werd, smeren
was niet meer mogelijk. Dit zou
een definitieve oplossing zijn, omdat
er dan geen restauratiewerk meer mogelijk
is. De schilderingen worden onbereikbaar.
Tenslotte bestond het gevaar
dat de siliconenlaag zou vergelen.
3. Acrylaat aanbrengen. Dit is een lichtecht
produkt dat niet kan vergelen of
anderszins verkleuren, maar het moet
in een lage concentratie worden aangebracht.
Het gevaar bestaat dan dat
het niet diep genoeg in de muur
dringt, zodat op termijn de schildering
met grote plakken tegelijk los kan laten.
4. Fluorteren. Dit is een techniek die in
fluorzuur oplosbare zouten omzet in
onoplosbare zouten. De in de muur
aanwezige zouten konden dan niet
langer met het in de muur aanwezige
vocht naar de oppervlakte worden getransporteerd.
Hoewel dit op zich de
beste oplossing was, zou het transport
van zouten pas na enkele jaren gestopt
zijn. Tegen die tijd zouden de schilderingen
geheel verloren zijri gegaan.
De conclusie van DSM luidde dat de
schilderingen met behulp van chemische
middelen slechts tijdelijk voor verder verval
konden worden behoed. De vochtwerking
achter de aangebrachte laag zou
uiteindelijk tot akelige effecten leiden.
Het leek daarom niet mogelijk op deze
manier de schilderingen aan te pakken.
De vierde mogelijkheid was het opnieuw
schilderen van de afbeeldingen. op een
nieuwe ondergrond van plaatmateriaal.
Dit hield in dat in de nissen stevige,
naadloze, platen werden geplaatst, waar-”
op een ondergrond werd geschilderd die
qua kleursteüing en structuur overeenkwam
met pleisterwerk. Hierop zouden
de schilderingen opnieuw worden
getekend. Deze methode was ook bij de
opgegeven schilderingen in de pastorie
van de Grote Kerk te Leeuwarden met
succes toegepast.
Discussie en besluit
De bovenstaande mogelijkheden hebben
de nodige discussie opgeleverd. Het belang
van de schilderingen was van dien
aard dat een actie tot behoud gerechtvaardigd
was. Hoe dat moest worden
uitgevoerd was een andere zaak. Daarbij
speelden diverse argumenten een rol.
18
– Wat restaureer je eigenlijk nog? Of: hoeveel
oorspronkelijk materiaal is na de restauraties
van 1924 en 1975 nog overgebleven?
– Gaat het hier om de nog aanwezige
originaliteit van het materiaal of om de
vormgeving, de thematiek en de gebruikte
techniek, kortom de artistieke waarde?
– Wordt het restaureren van deze schilderingen
een vijf- of tienjaarlijks terugkerend
probleem met steeds weer kleine
wijzigingen in materiaal en uitvoering? Of
doen we het in één keer goed?
Uiteindelijk is gekozen voor de oplossing
van het volledig kopiëren van de schilderingen
op een nieuwe achtergrond.
Daarbij gelden enkele voorwaarden. Bij
het aanbrengen van de platen in de nissen
moesten de originele schilderingen
zoveel mogelijk worden ontzien. Deze
moesten als het ware worden begraven
achter de nieuwe platen. Een tweede
voorwaarde was dat in de kopie de retouches
van 1975 herkenbaar waren ten opzichte
van de in 1925 gevonden schilderingen.
Als derde voorwaarde werd geformuleerd
dat de schilderingen nauwkeurig
werden opgemeten, de coördinaten vastgelegd
en de bestaande toestand gefotografeerd.
Uitvoering
De gemeenteraad van Zwolle stemde in
met deze werkwijze en stelde een bedrag
van f 36.000,- beschikbaar. Ook ditmaal is
aan Joop Eikenaar gevraagd het werk uit
te voeren, omdat hij de schilderingen
goed kende en omdat van hem voortreffelijk
resultaat te verwachten was, gezien
zijn werk in 1975.
Als nieuwe ondergrond werd gekozen
voor platen uit één stuk die in de nissen
werden geplaatst met rondom een ruimte
van anderhalve centimeter. Deze panelen
werden ter plekke gemaakt en bestonden
uit platen multiplex van 2 meter bij 18
mm, op elkaar gelijmd. Men heeft ze zó
in de nissen bevestigd, dat de schilderingen
niet doorboord werden ten behoeve
van de ophanging van de platen. Dé gaten
en sleuven zijn geplamuurd en uitgevlakt
waarna de panelen werden bespannen
met glasvlies in een alkydharslijm.
Met een acrylverf is de ondergrond op de
juiste kleur gebracht. Om de eenheid in
de ruimte te bewaren werden ook in de
lege nissen panelen geplaatst.
De opmetingen en foto’s van de schilderingen
waren de basis voor het kopiëren
waarbij Eikenaar als volgt te werk is gegaan.
Op transparant kalkeerpapier zijn
de schilderingen overgetrokken. Vervolgens
is het papier omgekeerd en zijn de
schilderingen op de achterzijde nogmaals
overgetrokken. Daarna zijn de panelen in
de nissen aangebracht. Tot slot is de achterzijde
van het papier op de panelen gelegd
en werd de voorzijde overgetrokken
zodat een afdruk van de tekening op de
panelen is gedrukt.
Met penselen en olieverf zijn vervolgens
de lijnen stukje voor stukje uitgewerkt.
Om een gelijkmatige structuur te krijgen
zijn alle penseelstreken onzichtbaar gemaakt
(uitgedast) en werd de nog natte
verf met de kwast beklopt om het oppervlak
gelijkmatig te maken (getamponeerd).
In de. overgangen van licht
naar donker is getracht het effect van
losse penseelstreken te vermijden.
Op grond van het documentatiemateriaal
zijn zoveel mogelijk elementen teruggehaald.
Zo is bijvoorbeeld een nimbus geschilderd
op grond van de foto’s uit 1924.
Het is daarbij steeds een afweging geweest
van wat wel en niet verantwoord
is. Sommige reconstructies van Por uit
1924 zijn om die reden weggelaten. In
de schilderingen zijn deze problemen nog
zichtbaar, doordat het oude werk iets
donkerder is weergegeven en de twintigste-
eeuwse retouches en reconstructies
iets lichter.
Wat uiteindelijk het oordeel over deze
werkwijze ook moge zijn, zeker is dat
een uniek stuk middeleeuwse schilderkunst
in zijn vormentaal en uitdrukkingskracht
bewaard is gebleven. De schilderingen
zijn dan wel geen kunstwerken
van een meester als Giotto, die als prestige-
objecten met ongelimiteerde middelen
kunnen worden vertroeteld. Wel zijn
het nog maar weinig voorkomende werken
van onbekende kunstenaars die uitdrukking
hebben gegeven aan het geestelijk
leven in een lang voorbije tijd.
19
Jacobus Tichlerus (1604-1652):
vertegenwoordiger van
de Nadere Reformatie
W.J. op ’t Hof
Een eerder artikel over de Nadere
Reformatie In Zwolle mondde uit in
de constatering dat de eerste nadere
reformator In de Overijsselse hoofdstad,
Everhardus Schuttenius, piëtistisch
geladen contacten had met diverse
andere personen In Zwolle. Deze
vaststelling leidde tot twee vragen. De
eerste vraag was: vormde Schuttenius
het middelpunt van een groep gelijkgezinden
in Zwolle? De tweede vraag
luidde: kunnen er wellicht nog meer
Zwollenaren dan Schuttenius tot de
bewuste groepering van de Nadere Reformatie
worden gerekend? 1) In dit
artikel wil ik ingaan op de tweede
vraag. Tevens zullen dan flauwe contouren
van het antwoord op de eerste
vraag opdoemen.
Vooraf vraagt nog één punt om opheldering
en wel de term ‘vertegenwoordiger
van de Nadere Reformatie. Hieronder versta
ik iemand die door middel van één of
meer door hem of haar in het Nederlands
geschreven werken de idealen van de genoemde
groepering heeft gepropageerd
en als doelstelling heeft trachten te
verwezenlijken. Dit houdt in dat het in
aanmerking komende oeuvre van de desbetreffende
persoon tijdens zijn of haar
leven verschenen moet zijn. Van de in de
laatste paragraaf van het vorige artikel
genoemde personen komen er drie in
aanmerking voor representant van de
Nadere Reformatie: Wolterus ter Burgh,
Zacharias Heyns en Jacobus Tichlerus.
Aan deze laatste zal nu aandacht worden
geschonken. 2)
Tichlerus’ levensloop
Zoals Schuttenius’ leven verweven was
met Zwolle, zo was dat van Jacobus Tichlerus
verbonden met Deventer. 3) In deze
stad werd Jacobus geboren en op 10 april
1Ö04 gedoopt als zoon van Fenneken van
Keizersweerdt en de predikant van Olst,
Rutgerus Tichlerus die in deze tijd wegens
perikelen rond de pastorie te Olst in Deventer
woonachtig was. 4) Rutgerus was
zelf in Deventer op 4 november 1574, terwijl
hij in deze zelfde stad op 6 oktober
1601 Fenneken huwde. Hun huwelijk
werd gezegend met drie kinderen: Truijken,
Jacobus en Swenne.
Jacobus junior werd op 23 april 1623 als
student in de theologie aan de universiteit
te Franeker 5) en op 11 september 1624
aan de Leidse universiteit ingeschreven. 6)
Het ligt in de lijn der redelijkheid om op
grond van de dedicatie in de eerste druk
van zijn boek aan te nemen dat hij op
kosten van zijn vaderstad gestudeerd
heeft.
Nadat Tichlerus in het voorjaar van 1626
in de classis Deventer het voorbereidend
en het afsluitend examen met goed gevolg
had afgelegd werd hij op 10 oktober 1626
te Wesepe beroepen. 7) Hier werd hij door
C. Bokelman, predikant te Wijhe, voorgesteld
en door H. Weddeus, predikant te
Bathmen, bevestigd. Hij had problemen
met zijn kerkeraad over de slechte toestand
van de pastorie. Eind mei 1630 volgde
hij zijn overleden vader als predikant te
Olst op, nadat hij daar door dezelfde predikanten
als in zijn eerste gemeente was
voorgesteld en bevestigd. Hij had in Olst
dezelfde problemen als in Wesepe. In
20
1653 verwisselde hij Olst voor Elburg.
Twee jaar later werd hij predikant te
Zwolle. Halverwege het jaar 1637 werd hij
als zodanig door Schuttenius, die ook deel
van de beroepingscommissie had uitgemaakt,
bevestigd. 8) Op 21 oktober 1641
kwamen uit Deventer

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1990, Aflevering 1

Door 1990, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Zwols
Historisch
Tijdschrift
7e jaargang
1990, nr. 1
ƒ9,50
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
C*riiarii8inafji!*»ön8i mr mimii’ïiqjocs #064*1, ‘na.,, *O«>%
J no nfnnif ome nrtucr ?.
noni-ïcrrn fmttïiimev.zi
vnoiaattiiclijccrniif
fnp foncnbvni i fp~6 öiiï
ftrcbarfiip nqune $>irtf
u* rrlniflin
i mra
Ijrnis uiniB
9 ui rr rooft
ijïoiioii mi
i llfTf
ntraur
«ifi rtnti umiifrfi Qni
‘”trnfjrmiriiori rófiiiiinif! *9i
«8 mnsbnr ïrmólhn mirtii.rrfr
ini(n$ nifij rtorfiiir.öl’n rrris öif
t>) flüfip öiifnS nf(p flb ui jilifi ön’i
Oluiffl; tifnljiiS uiifir Öa
06 Öifn|mloB.öimi8 B8.1 rr
in ratWliï nï rotitrH U66 f;
rfftahmranumsfifiim ui
ligurfl.frpiillHriïrn.iol
mrr: frflDOiinrrmirifi. t*r
fi qtu6 uobi6 altnuiö Oirr
nr. öinrrni’iBÏXiShtiSop’1
fiabj.fr roufrfli Dimittrr n»S
t^orfliitf tt>nï fttii rib: nr
flörplmf r)ï Dirtil
uiïrürfinflnr.’i’iffiimTiiifö oii: rnTirrniii6 üfiiirnbi
no (iiïprr.iïiiïrctüMioi rfr
urn fflluS: n’i nl riT&iOimiiS
$0*niTir;Dtf$ fliirf fl||«o
MifliifumiSfffnifi fuy flfi
nfi rrfiiiiuT ftlnl fitbuipir.
«ftiutrt nutf Oifnpuli:firrr
rür finir pn-})flr[Ui8i|)u8.
tYsöbiitTmiurflfiiiarrpn
flntifl lnn$: firurOif I;oiirf
ff fliiibiilfm’i’loii in fêniff
fanoiute rr rbufmnlK.iioii
in nibililxrrrfiiiDinni6:iiÓ
rui rominorrr nunlflnoiir.
lil: fr fpo fiimïr fug nos off
timmrfl fiifi.rrnl Irfjig frtp
iTftrmlr.|!>!iinnifl at mr
bfl: (huufriïf üffliiurarn
TMH in UIH Jli) fliirfrrfFbsr
ttiMjos fr Hrboiit,. rr ftmtf
bflurtn ^T
door een stempel-‘wieltje’ over de band te
rollen. Het leer waarmee de platten bekleed
zijn, is van later datum dan het
boekblok, dat uit de vijftiende eeuw stamt.
Wat echter het meeste opvalt is het gat dat
aan de benedenzijde van het boek in de
achterplat is gemaakt. Dit gat is in de plat
gemaakt om er een kettingklamp in te bevestigen
zodat het boek vervolgens aan
een ketting in een bibliotheek bewaard
kon worden. Kettingklampen vinden we
voornamelijk aan boeken die een vaste
aib. 2. Emm’15, fol. 13r. Decoraiie
met acanthusranken,
verwant met Oostnederlandse
verluchting.
19907
afb. 3. Emm 19, p. 263. Initiaal
I aan het begin van het
boek Genesis (In principio
creavit..) met Keulse (?) decoratie-
elementen.
plaats in de bibliotheek hadden en niet
meegenomen mochten worden. Een voorzichtige
conclusie zou kunnen zijn dat de
boeken in het Wittenhuis aan de ketting
lagen, ofwel dat het boek in een latere bewaarplaats
aan de ketting is gelegd.
De navolgende handschriften uit de collectie
zijn opvallend vanwege hun bijzondere
decoratie. Het eerste hiervan (Emm
15) is een missaal. Dat is een liturgisch
boek met teksten die gebruikt worden bij
het vieren van de mis. Het bevat slechts
nnm-fcrrn nurcfnnie1^
rüpfhnfnbpfTnfp’eö!
fcrcbarfup rtqim6 2)«rtf/
sqj jcii6 fwMur é-rfrö fff
nr

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1988, Aflevering 1

Door 1988, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1988/1 l
ZWOLS
HISTOQIÓCH
TIJD6CHQIFT
ZWOL6E HI&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG VIJF 1988
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 De drie middeleeuwse rivierovergangen over de Vecht
bij Zwolle D. Wemes
15 Grafkelder te Windesheim H. Clevis
BOEKBESPREKINGEN
21 Drostenhuis. Het provinciaal Overijssels Museum
Besproken door A.L.A. Wevers
23 Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de
IJssel Besproken door F. Koorn
VERENIGINGSNIEUWS
27 Lezingencyclus
28 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
14 Tentoonstellingsagenda P.0 M.
30 Oproep P.J. Meertens-Instituut
29 Mededeling van het gemeente-archief
32 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy,
microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
I«rOL«E HI«TODI«Ct1l VtDtNICINC
Na twee speciale uitgaven – De Zwolse mummie en Domus
Parva – verschijnt na een jaar weer een ‘normaal’
tijdschriftnummer.
In dit afgelopen jaar zijn er enkele wijzigingen gekomen
in de personele bezetting van de redactie. De
heren R.Oost en P.Lindhoud hebben afscheid genomen en
voor hen in de plaats zijn gekomen de heren J.Drentje
en E.den Daas. Mevrouw I.Wormgoor is eindredacteur van
het tijdschrift geworden.
De opzet van het tijdschrift is echter onveranderd gebleven.
Ook in dit nummer kunt u enkele artikelen,
boekbesprekingen en mededelingen vinden. Tenslotte
wordt een beroep op uw medewerking gedaan door de redactie
en het Meertens-Instituut in Amsterdam.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
DE DRIE MIDDELEEUWSE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT
BIJ ZWOLLE
D. WEMES
De auteur van dit artikel neemt op grond van zijn
bevindingen bij het bestuderen van de geschiedenis
van het landschap een standpunt in, dat wellicht
diskussie oproept bij een deel van onze lezers.
De redactie stelt bijdragen van lezers aan
een mogelijk debat, liefst in de vorm van een
artikel, zeer op prijs.
Inleiding
Een halve eeuw geleden was het gebied, omsloten door
Zwarte Water, Vecht en Nieuwe Vecht, een groot stiltegebied.
Alleen langs de Meppelerweg was wat verkeer,
gaande naar of komende van het noorden. Het spoedde
zich toen nog door de stad Zwolle. En langs die weg
vormde de stoomtram enkele malen per dag een puffend
beeld van activiteit. Dit gebied van de vroegere marke
Dieze, Berkum en Langenholte is door Van der Pot aan
het begin van deze eeuw kleurrijk beschreven 1). Het
geheel was als het ware een mooie grote achtertuin van
de stad Zwolle, waar in 1450 nog een tuindeur was aangebracht
in de vorm van de houten Berkumerbrug.
De tegenwoordige toestand is totaal anders. Nu loopt
er een grote dijk om Zwolle heen, voorzien van brede
onderdoorgangen, vanaf de IJssel tot aan de betonnen
brug over de Vecht. En in het Berkumse gebied verdween
de Meppe1erstraatweg onder de nieuw opgeworpen zanddijk,
waarover de A28 ligt met zijn vier rijstroken en
daverende verkeersstroom. De trambaan herkreeg zijn
vroegere bestemming van verkeersweg – de huidige Kranenburgerallee
-, nu voor lokaal verkeer. De namen van
buurschappen en dergelijke leven voort in namen van
stadswijken. De naam van de oude marke Berkum ging
over op de slaapstad die ligt ingeklemd tussen de A28
en de Nieuwe Vecht. Men vindt hier geen sporen meer
van het vroegere landelijke karakter.
Onze belangstelling richt zich daarom op het gebied
langs de Vecht, waar de aloude marke Langenholte ligt
fig.l Oriënteringskaart van het gebied; tekening van
de auteur op basis van topografische kaart 1850.
en een onbebouwd stukje van de marke Berkum. Hier bij
de Agnietenberg lopen geen grote verkeersbanen, wel is
er een fietspad over de Vechtdijk naar de zandhoogte,
verderop met boerderijen verscholen in boomgroepen
(zie figuur 1: de buurschap Langenholte). Nu is het
een idyllisch landschap in een uithoek. Eeuwen geleden
moet dit anders geweest zijn.
In dit artikel wordt aandacht besteed aan rivierovergangen
over de Vecht die in dit gebied kunnen hebben
bestaan. Na een schets van de gangbare opvattingen
(die overigens niet als zodanig in de literatuur zijn
beschreven) wordt een nieuwe visie gepresenteerd. De
constructie en toepassing van de brugge en de spikke
zullen worden belicht, evenals de consequenties van de
geopperde visie.
4
Het gangbare beeld
Voordat het land van Mastenbroek bedijkt was (1364),
kon men alleen naar Hasselt over Langenholte en Genne.
Niet dat Hasselt zelf toen zo belangrijk was, maar het
lag op de route langs de westelijke rand van het veengebied
tussen Reest en Vecht. Vanaf deze rand is het
veengebied langzamerhand ontgonnen. Tussen Langenholte
en Genne lag begin deze eeuw nog een voetveer – het
Genneger veer – maar voordien kan het een grootser allure
gehad hebben.
Bij de Nemelerberg is in 1398 het klooster van St. Agnes
gesticht, populair veelal aangeduid als het klooster
op de Agnietenberg of Bergklooster. Het is beroemd
geworden door Thomas è Kempis die hier van 1399 tot
1472 vertoefde. Het klooster beijverde zich ook de
wildernis tussen Vecht en Reest tot ontwikkeling te
brengen. De monniken zullen daarom veel baat hebben
gehad bij een rivierovergang. Hoewel dat niet bekend
is, kan het Haersterveer uit die tijd dateren; thans
wordt het in feite niet meer gebruikt.
Voor 1450 lag bij Berkum een veerstal (dit is een
aanlegpunt voor een veerboot). De weg die van Zwolle
kwam en hier de Vecht passeerde, gaf aansluiting op
een merkwaardige, zeer oude verkeersweg die zich ruwweg
van Hasselt tot Hardenberg (en verder), zo’n tien
uren gaans uitstrekte. Het was in feite een enorme
strook heide waarin karresporen uitgesleten waren. Iedere
voerman koos zijn eigen spoor, ’s zomers door mul
zand, maar in natte tijden over een redelijk begaanbaar
zandpad met veel modderige kuilen. Delen van de
route gaven nog dezelfde aanblik op het eind van de
negentiende eeuw. Langs deze weg kon men over Hardenberg
en Venebrugge naar Westfalen of over Ommen naar
Twente gaan.
De Zwolse weg naar Berkum was een weg, vrij van slingers
en omwegen, wat er op kan wijzen dat het van oorsprong
een weg was die door een wildernis was aangelegd,
waarlangs eerst veel later bebouwingen ontstonden.
Er ligt een duidelijke knik in de weg bij de
kruising met de Westerveldse A. Vermoedelijk lag hier
een voorde (doorwaadbare plaats) en aan de Berkumse
kant een herberg.
Een rivier doorwaden was een onderneming waarvan het
welslagen sterk afhankelijk was van een geschikte
waterstand, waarop men soms dagen moest wachten. Tussen
de Westerveldse A en de Vecht hadden de Zwolse
vroede vaderen de gerechtsplaats van Zwolle laten aanleggen
(de stadsrechten van 1230 maakten hen dit mogelijk)
als demonstratie van hun bestuurlijke macht.
Daar koos men altijd de belangrijkste weg voor uit.
Twijfels aan het oude beeld
Met het bovenstaande zijn de gangbare opvattingen geschetst
met betrekking tot de rivierovergangen in de
Vecht bij Zwolle. Dit beeld behoeft echter een herziening.
Deze opvatting kwam bij stukjes en beetjes tot
stand. ;
In een door de IJsselakademie gepubliceerd onderzoek
over de veldnamen van Langenholte staat vermeld dat er
langs de Vecht wat weilanden lagen met de naam de
Bruggen 2). Het is duidelijk een toponiem, maar blijkt
in de Nederlandse taal nog niet omschreven te zijn.
Verrassenderwijs werd het wel in de Duitse literatuur
gevonden. Abels schrijft: “Brugge bedeutet in alteren
Namen nicht eine Brücke im heutigen Sinne, sondern eine
Art Knuppeldam über Morëste und Wasserlaufe”3). Met
deze opmerking waren de problemen geboren. Waarom lag
hier bij Langenholte zo’n brugge? Bestonden er meer
van dit soort bruggen in Nederland? En waarvoor gebruikte
men deze?
Omdat een brugge een onbekend begrip is en heden ten
dage niet meer bestaat, is tevens geprobeerd eens na
te gaan hoe zo’n brugge gemaakt werd en hoe deze functioneerde.
Uitwerking van deze vraag leidde tot een
nieuw inzicht.
De eerste vraag luidde: waarom lag juist hier bij
Langenholte een brugge? Was het een voorloper van het
Genneger Veer? Zouden er ook bruggen gelegen hebben
bij het Haerster veer en de veerstal in Berkum? Een
onderzoek naar meer toponiemen langs de Vecht vanaf ’t
Zwarte Water tot voorbij Berkum, leverde nog twee
andere namen op, te weten Berkum-Bruggenhoek – een
naam die bekend voorkwam – en Spiekpolder, dat bij
Haerst gelegen is, dus bij de twee andere rivierovergangen.
In de naam Spiekpolder zit het woord spikke
verborgen, dat in de Nederlandse en Duitse literatuur
6
goed bekend is. Voorlopig zullen we ons echter beperken
tot Berkum-Bruggenhoek. Het is dat deel van Berkum
waar een interlokale (de A28) en een lokale weg elk
afzonderlijk door middel van een brug over de Vecht
geleid worden. Sterker nog, in april 1968 lag er ook
nog de laatste uitvoering van de eeuwenoude houten
Berkumerbrug, maar die werd kort daarop gesloopt.
De naam Berkum-Bruggenhoek staat op de topografische
kaarten afgedrukt tussen de Vecht en de Kranenburg en
lijkt daarom heel toepasselijk voor de huidige situatie.
Maar evenals bij Langenholte kan het ook hier een
toponiem zijn. We bekijken daarom eens een oudere
kaart uit 1825 4). Daarop staat aangegeven: Bruggenhoeks
Buitenlanden bij de ten zuiden van de oude houten
Berkumerbrug gelegen uiterwaard op de rechter (dus
de niet-Zwolse!) Vechtoever. Dit geeft aan het woord
Bruggenhoek een heel andere betekenis. Het wijst op
een gebied, aanvankelijk Bruggenhoek genoemd, waarvan
bij de aanleg van de Vechtdijk een deel aan de rivier
kwam te liggen als uiterwaard, wat men toen Buitenland
noemde 5). De naam Bruggenhoek is dus ouder dan de
Vechtdijk en daarom ook ouder dan de Berkumerbrug. Het
moet een toponiem zijn met dezelfde betekenis als bij
Langenholte.
Waarom is de naam brugge in Nederland zo weinig
bekend? Het antwoord hierop is eenvoudig: men meende
met een gewone vrijdragende brug te maken te hebben,
die op pijlers rust en zo een water overspant. De naam
brugge komt wel meer voor, zoals in Brugge (België),
Baambrugge (aan de Utrechtse Vecht), Veenebrugge (bij
Hardenberg) en Esschenbrugge (bij Emmen in Drente).
Als boerderijnamen worden door Slicher van Bath genoemd:
Oldenbrugge berch (Rechteren 1381), Ertbrugge
(bij Wijhe 1310)en de Kipbrugge (bij Dalfsen 1436) 6).
Ook kennen we Roobrugge en Steenbrugge bij Deventer
7). Tot slot weten we dat bisschop Godfried aan de
Friezen van Lammerbruke in 1165 land schenkt 8). Het
jaartal 1165 lijkt ook goed te passen bij de bruggen
in Langenholte en Berkum!
De schrijfwijze van het woord brugge varieert nogal:
brugge, brucge, brugghen en bruke. We zullen voor het
enkelvoud brugge (bruggen mv. ) aanhouden en niet het
eigentijdse woord paalweg gebruiken, dat een niet bestaand
inzicht suggereert, zoals blijkt uit krantenartikelen
uit de jaren vijftig over een paalweg
gelegen in de Zwolse Diezerstraat. Het kan een brugge
geweest zijn.
De brugge
We zullen drie aspecten van de brugge nader bezien,
namelijk het toenmalige verkeer, de noodzakelijke constructie-
eisen en de mogelijke toepassing.
Het verkeer bestond in de vroege middeleeuwen uit
twee- en vierwielige karren die getrokken werden door
ossen of paarden; ruiters; voetgangers en vooral kudden
vee. We moeten ons realiseren dat toen het beroep
van herder zeer veel voorkwam.
Uitgaande van deze gegevens blijkt dat de constructie
van een brugge goed doordacht moet zijn geweest. Het
was meer dan een reeks naast elkaar, dwars over de
route liggende, losse boomstammetjes. De delen hout
moesten even dik zijn, niet te dun, want dan zou het
breken onder het gewicht van een wagen, maar ook niet
te dik, want dan zou de kar hobbelen en schokken en
daar waren de houten wielen niet tegen bestand. De
balkjes moesten vast bevestigd liggen op de ondergrond
zowel omdat het gewicht van een wagenwiel ze anders
uit elkaar kon drukken, alswel omdat de trekdieren
zich schrap moesten kunnen zetten om de wagens te
trekken. Tenslotte moest voorkomen worden dat een os,
paard of schaap met zijn poten tussen de stammetjes
door kon zakken en ze zo kon breken. Mogelijk lag er
een tweede laag dunnere takken over de eerste laag
heen, die ook gefixeerd moest worden. Het geheel kan
afgedekt zijn geweest met zoden en plaggen. Een mogelijke
constructie kan zijn geweest: drie balken in de
lengte-richting en dwars daarop goed tegen elkaar aan
liggende dwarsbalkjes. Een stuk brugge van vijf meter
lengte, bestaande uit drie ronde balken, vijf meter
lang, twee decimeter dik en vijftig balkjes van drie
meter lengte, één decimeter dik, woog 1300 kilo. Waarschijnlijk
gebruikte men geen spijkers maar wilgetenen
om alles bijeen te houden. Een brugge kon honderden
meters lang zijn. Het waren dus geweldige investeringen
in hout, waarvoor een geregeld onderhoud nodig
was.
De derde vraag luidde, onder welke omstandigheden de
bruggen zijn gebruikt. Er zijn maar een paar mogelijk8
heden: zand, veen en klei en dan of op het land of –
zoals de situatie bij Langenholte en Berkum doet vermoeden
– in het water. Mul zand gaf geen problemen in
de middeleeuwen. Er bestonden geen aangedreven wielen
die de neiging hebben zich al draaiende dieper in te
graven en bovendien is nat zand, zoals we uit eigen
strandervaring weten, goed berijdbaar. Bij veen- en
kleigrond lijkt een brugge zonder meer bruikbaar. Maar
door het eigen gewicht en het verkeer zal een brugge
er in wegzinken. Stel dat een brugge 30 è 35 centimeter
dik was, dan kan deze een veen- of kleilaag van
die dikte vervangen. Dikkere lagen moest men eerst tot
deze dikte weggraven. De brugge is niet te vergelijken
met een brug. Het is in feite een goed bruikbaar wegdek,
maar bestond niet uit stenen doch uit hout in de
vorm van boomstammetjes. Op het land zal men langs de
rand nog paaltjes in de grond geslagen hebben. De weg
was misschien drie meter breed. Men zal uitwijkplaatsen
gebruikt hebben en geen dubbele rijbaan in analogie
met de eensporige zandwegen.
. r
fig.2 Voorstelling van een brugge; tekening van de
auteur.
9
Wanneer we de constructie nog eens bezien (figuur 2),
dan lijkt die toch niet geschikt voor gebruik in het
water als een soort wegdek in een voorde. Door de waterstroom
en het verkeer zullen zoden en plaggen in
zeer korte tijd verdwenen zijn. Door het laagje water
– dat maximaal 30 centimeter kan zijn geweest – zal
controle van de brugge op gebroken stammetjes vrij
moeilijk zijn. De brugge moet goed gemarkeerd zijn geweest
aan de randen; hoe leidde men anders een kudde
schapen? Was het risico om schapepoten te breken niet
veel te groot?
Voorts gaf een brugge een rivier doorlaatvermindering
en moest deze ’s winters aan land gebracht worden om
niet in het voorjaar door voorbijstromende ijsschotsen
vernield te worden. Zou de middeleeuwer onder alle
weersomstandigheden bereid zijn geweest een brugge te
repareren, als ’t ware de natuur tartend?
Men kan het ook anders bezien. Was er destijds een
brugge in de rivier noodzakelijk geworden? Het karakter
van de rivier de Vecht moet heel anders zijn geweest
dan tegenwoordig. De venen en bossen waren nog
volkomen ongerept. Er was nog maar weinig land in ontginning
genomen zowel langs de Vecht als in Twente. Er
waren nagenoeg geen sloten en greppels die het water
van de akkers en de weiden afvoerden. Kortom, de neerslag
werd maximaal vertraagd afgevoerd. Het waterpeil
van de Vecht zal de regenval in de seizoenen vertraagd
gevolgd hebben. Waarschijnlijk was destijds net als nu
de regenval in de herfst het grootst, juist in de tijd
dat de oogst verhandeld werd. In 1226 is voor de slag
bij Ane veel materiaal per schip langs de Vecht vervoerd;
deze was toen kennelijk goed bevaarbaar. Ook de
afvoer naar het Almere zal aanvankelijk probleemloos
geweest zijn. De later (1170) ontstane Zuiderzee had
meer open water waarop de wind vat had. Door opwaaiing
aan de monding werd toen de afvoer ernstig belemmerd.
Maar dat probleem bestond nog niet in 1150. De vrij
constante en regelmatige afvoer suggereert dat er geen
grote hinderlijke afvoer was van erosieproducten als
zand, klei en veen. Dit wordt bevestigd door het ontbreken
van een Vechtdelta.
De spikke
Zoals we zagen bij de naam Spiekpolder, is er ook nog
sprake van een spikke. Het is een goed bekend toponiem
10
in de Nederlandse en Duitse literatuur 9). Schönfeld
geeft vele benamingen en schrijfwijzen: spiek, spijk,
spijc, spek, spik en spikke. Wie de genoemde literatuur
er op naleest, krijgt de indruk dat een brugge
ook wel met spikke werd aangeduid. Maar een spikke was
een algemener term. Men duidde er ook een gevlochten
beschoeiing langs een oever mee aan en het is een constructiemethode
om een sloot te passeren. Men vult de
sloot met ter plaatse gehakte takken, twijgen en stammet
j es en vormt zo een wat erdoor latende dam. Als de
sloot voldoende aangevuld is, kan toch zo’n dam nog
niet gepasseerd worden. Beestenpoten zakken er in weg.
Wat ontbreekt is een wegdek. Men bracht daarom een
vlaak of vleek mee, een mat van 2×1,5 m2 gevlochten
twijgen of soepele stokken. Het waren de voorlopers
van onze ijzeren rijplaten. Men legde ze over de gemaakte
dam en dekte ze af met ter plekke gestoken zoden.
Zo ontstond de “spekdam”, geschikt voor alle
soorten vee en indien stevig materiaal was gebruikt
kon er ook een beladen hooiwagen overheen. De vleek
nam men na gebruik mee terug naar huis. Het ding werd
voor veel doeleinden gebruikt: als rijplaat, als
“tuun” (afrastering) van de moestuin, bij dijkdoorbraken
benutte men een vleek met zoden als een afdichting
en in de boerderij kon men een vleek over de (hane)-
balken leggen en een zolder vormen.
Een spikke was te vergelijken met een brugge, maar men
kon er ook een sloot of wetering mee passeren. Zou het
daarom mogelijk zijn geweest dat in Haerst een brugge
lag maar ook , en alleen hier, een brede afwateringssloot,
een wetering of een natuurlijk watertje (bijvoorbeeld
de Hermelijn)?
Het is duidelijk dat een spikke totaal ongeschikt is
om in een rivier gebruikt te worden: het waterpeil zou
ontoelaatbaar verhoogd worden, terwijl losse takken of
takkenbossen, twijgen en stammetjes onbruikbaar zijn
in stromend water.
Een nieuwe visie
Er resteert maar één mogelijkheid: in de twaalfde eeuw
zal het gebied waar nu de Vecht stroomt en waar de
twee bruggen en de spikke lagen, hooguit een wat moerassig
land zijn geweest en dat waarschijnlijk alleen
in het najaar en de winter. De Vechtbedding lag ergens
11
anders, het meest waarschijnlijk daar waar nu de Westerveldse
A loopt.
Ik acht dit een verrassende visie die veel consequenties
met zich meebrengt. Laten we allereerst de lokatie
bij de oude herberg “De Vrolijkheid” nader bezien.
We treffen hier geen bijzondere toponiemen aan. Alleen
het meer westelijk en bij de Agnietenberg gelegen
“hof van Nemele” heeft een typische waternaam 10). Op
de al eerder genoemde kaart uit 1825 zien we behalve
een afwijkend recht stuk weg bij de Vrolijkheid ook
parallel hieraan een zeer brede sloot 11). Vermoedelijk
had men hier geen voorde. Er was in 1226 scheepvaart
zoals we zagen en deze twee passeermogelijkheden
hinderden elkaar. Een voorde moest toen namelijk erg
ondiep zijn, zo’n 20 è 25 centimeter, opdat de middeleeuwer
er normaal met zijn laarzen doorheen kon wandelen.
Ter weerszijden zullen de insteekhavens van de
veerschepen gelegen hebben; zo hinderde men de scheepvaart
niet.
Een tweede consequentie is, dat vanaf de Vrolijkheid
de weg naar Langenholte en vandaar naar Genne en Hasselt
gelopen moet hebben. Deze afslag lag zo ver van
de Vrolijkheid, dat eventueel hoog water van de Vecht
de weg langs de hof van Nemele naar Langenholte niet
bereikte. Maar deze weg moest wel nog een Vechttak
passeren. Dit wordt hier verder buiten beschouwing
gelaten. De weg naar Berkum is ook bedoeld geweest
als een route naar de achter Haerst liggende wildernis
waar de Zwollenaren kennelijk al vroeg turf gingen afgraven.
Het startpunt daarvan, waar later het huis Ordel
lag en waar het oorspronkelijke veenstroompje de
Hermelijn bereikt kon worden (later vergraven tot
slotgracht), ligt ongeveer in het verlengde van de weg
van de Vrolijkheid naar Berkum. Turfgraven is een seizoenbedrij
f en voor de vorst invalt moet de turf van
het veld zijn. Bevroren turf verkruimelt en is daardoor
waardeloos. Het vrachtverkeer van turf zal
eeuwenlang bestaan hebben, in tegenstelling tot het
handelsvrachtverkeer. In 1250 gingen de zware vrachtwagens,
de Hessenwagens, op Zwolle rijden, en reeds in
1276 kreeg Zwolle toestemming een tolweg op Lenthe aan
te leggen. De indruk bestaat dat in het najaar en in
de winter het Vechtwater hinderlijk hoog kwam te staan
bij de bruggen en de spikke.
Zeker is, dat de bruggen en de spikke beheerd werden
12 !
door de adel. Het zal ons daarom niet verbazen als in
1188 een domus in Haersholte genoemd wordt 12). Er is
ook tol geheven, immers de investering was vrij hoog.
Bij Langenholte zou het huis den Doorn van oorsprong
een tolhuis kunnen zijn geweest. Bij Berkum moet een
tolhuis gestaan hebben ter hoogte van Dijkzicht. De
brugge werd met Langghenbrugghen aangeduid 13). Tot
slot blijkt uit de eigen naam Bruggeman dat er mensen
bij betrokken waren als tolgaarder of kantonnier 14).
Alleen voor Berkum is precies bekend wanneer de brugge
overbodig werd: in 1450 kwam de houten Berkumerbrug
tot stand.
Berkumerbrug omstreeks 1940; tekening van ir. J. van
den Bergh
Samenvatting
Dit onderzoek is in zekere zin een vervolg op het onder
auspiciën van de IJsselakademie uitgevoerde onderzoek
naar veldnamen in Langenholte. Daarbij vond men
13
voor weilanden aan de Vecht gelegen, de naam De Bruggen.
Aangetoond is dat deze naam op identieke wijze
ook bij Berkum voorkomt. Tussen Langenholte en Berkum
treffen we nog de naam Spikke aan. Het toponiem Brugge
is nog niet beschreven in de Nederlandse literatuur,
wel in de Duitse. De indruk was, dat het een soort
‘veredelde’ voorden betrof. Een analyse van de opbouw
en de toepassing leert echter dat ze enkel bruikbaar
zijn in een niet al te diep moeras met stevige ondergrond.
Voor rivierdoorgangen zijn ze ongeschikt omdat
het in feite houten wegdekken zijn.
Hieruit moet geconcludeerd worden dat de brugge en
spikke door een loopveld, een winterwaterafvoer, van
de Vecht lagen. De Vecht zelf stroomde dus niet langs
Berkum, Haerst en Langenholte. Omdat Zwolle in 1270
van de bisschop van Utrecht toestemming kreeg een tolweg
naar Lenthe aan te leggen, vanwaar verder reizen
naar Westfalen en Twente mogelijk was, mogen we aannemen
dat het loopveld toen zoveel water over een lange
periode afvoerde, dat deze route praktisch gezien
onbruikbaar werd voor het handelsverkeer. In de droge
zomertijd zal men hierlangs de turf vervoerd hebben
die ten noorden van het loopveld gestoken werd. De zomerbedding
van de Vecht van destijds wordt thans benut
door de Westerveldse A.
Noten
Pot, C.W. van der, Zwolle’s omgeving omstreeks
1900, Zwolle z.j. De hoofdstukken verschenen als
artikelen in de Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant tussen 1903 en 1912.
Aalbers, j. en Ph. de Bruyn, “Veldnamen van Langenholte”
in: Bijdragen uit het land van IJssel en
Vecht, vierde bundel IJsselakademie, Zwolle 1981.
Ir. P. van den Berg te Zwolle maakte mij attent
op: H. Abels, Die Ortsnamen des Emslandes, in
ihrer sprachlichen und kulturgeschichtlichen Bedeutung,
Paderborn 1927.
Kaart van de rivier de IJssel van Westervoort tot
Kampen, door L.J.A. van der Kun en R. Musquetier,
1856 blad 12, Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.
Verdam, J. en C.H. Ebbinge Wubben, Middelneder-
1andsch Handwoordenboek, Den Haag 1932.
Slicher van Bath, B.H., Mensen en land in de Mid14
deleeuwen. Assen 1944. De daarin opgenomen lijst
van boerderijnamen.
7. Deze namen staan op de topografische kaart als
huizen vermeld.
8. Bergh, L.Ph.G. van den, A.A. Beekman, H.J. Moerman,
Handboek der Middelnederlandsche Geografie,
Den Haag 1949, p.131.
9. Schönfeld, M., Veldnamen in Nederland, Arnhem
1980, p.151; Abels, a.w. p. 73.
10. Schönfeld, M., Nederlandse waternamen, Brussel
1955, p.45.
11. Van der Kun, Kaart van Overijssel, blad 12.
12. De goederenlijst van de graaf van Dale; men zie
hiervoor Bijdragen en Mededelingen van het Historisch
Genootschap XXV, Utrecht 1904, p. 365.
13. Berkenvelder, F.C. Zwolse regesten dl. 1, Zwolle
1980. Regest nr. 467 d.d. 05-02-1397.
14. Idem. Regest nr. 456 d.d. 31-10-1396.
TENTOONSTELLINGSAGENDA
PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
15 januari ’88 – half maart Anamorfoses en gezichtsbedrog
(Voorstraat)
half maart – half april Paasgebruiken in Overijssel
(Melkmarkt)
half maart – eind mei Urnen uit Overijsselse J
grafvelden (Voorstraat)
half april – begin juni De keuken (Melkmarkt)
15
GRAFKELDER TE WINDESHEIM
H. CLEVIS
Op 27 april 1987 werd bij het verdiepen van de vloer
ten behoeve van de restauratie van de Nederlands
Hervormde kerk te Windesheim een grafkelder ontdekt.
Een trap met zeven treden leidde naar de dichtgemetselde
kelder. Na opening bleek deze twee skeletten te
bevatten die onder circa 25 cm grondwater lagen. Met
toestemming van het kerkbestuur en met medewerking
van de aannemer zijn de skeletten gelicht door de
stadsarcheoloog H. Clevis, diens assistente M.
Barwasser, de heer Van de Berg en leden van het
kerkbestuur. Foto’s zijn genomen door J.P. de Koning.
Binnenmaats bedroegen de afmetingen van de kelder
2.30 x 1.70 m met een maximale hoogte van 1.50 m. Het
baksteenformaat was 23 x 11 x 4.5 cm met een lagenmaat
voor 10 stuks van 50.5 cm. Onder de plaats van
de kisten lagen drie halfsteens bakstenen muurtjes
van twee lagen hoog. Het water is verantwoordelijk
geweest voor een goede conservering van het botmateriaal.
Helaas is dat niet het geval voor het hout van
de kisten en kleding.
Metrisch en morfologisch onderzoek verricht door drs.
F. Laarman van de Rijksdienst voor Oudheidkundig
Bodemonderzoek te Amersfoort (R.O.B.) leverde de
volgende gegevens. Op grond van de afmetingen van
schedel en bekken bestaan de twee individuen uit een
man en een vrouw. De man had een lichaamslengte van
circa 1.70 m 1). Zijn leeftijd op grond van tanden en
schedelnaden lag tussen de 40 en 50 jaar. Hij heeft
een sterker ontwikkelde rechterzijde. De bovenzijde
is niet krachtig ontwikkeld. De schedelnaad van het
voorhoofd is merkwaardig genoeg niet volledig dicht.
De vrouw heeft relatief sterk ontwikkelde onderarmen.,
Ook heeft zij een vergroeiing van de vierde t/m de
elfde thoracale borstwervel. Twee vingerkootjes zijn
aan elkaar gegroeid en tussen twee andere waren
slijtsporen (kraakbeen afwezig). Op vele plaatsen was
het kraakbeen aan het verbenen (ribben,
knieschijven). De schedelnaad van het voorhoofd was
vrijwel geheel niet dicht gegroeid. De snijtanden in
de bovenkaak steken sterk naar voren.
16
Grafkelder te Windesheim met skeletten; foto Gemeentelijke
Fotodienst Zwolle
Op grond van bovenstaande gegevens zijn een aantal
vooronderstellingen te maken. De man is waarschijnlijk
rechtshandig geweest en beslist geen havenarbeider.
Omdat zijn bovenbouw niet krachtig ontwikkeld
is, kun je veronderstellen dat hij geen zware
lichamelijke arbeid heeft gedaan. De vrouw zal een
stramme rug gehad hebben en pijnlijke vingers. Met
ver uitstekende snijtanden zal ze niet direct een
schoonheid geweest zijn. Van beide personen is de
schedel vreemd. Normaal groeit de schedelnaad van het
voorhoofd al vrij vlot na de geboorte dicht, zodat de
naad niet meer te zien is. Bij beiden was de naad nog
zeer duidelijk te zien. Omdat de R.O.B, niet over een
vergelijkingscollectie beschikt is niet onderzocht of
de vrouw kinderen gebaard heeft.
Metrisch en morfologisch onderzoek, verricht door I.
Kockelbergh (revalidatie-arts), wijst uit, dat het
mannelijk individu leed aan een Spondylosis deformans.
Dit is een woekering van het bot die bij hem
tot uiting kwam bij de lendewervels en plaatselijk
tussenwervelschijf overbruggend was. Bij de vrouw
zijn volgens Kockelbergh enkele kiezen getrokken.
17
Haar wervelkolom toonde een uitgesproken Skoliose (=
vergroeiingen) en een sterk uitgesproken Spondylotische
en op meerdere niveaus tussenwervelschijf
overbruggende randlijstwoekeringen. In hoeverre zij
daarvan klachten heeft ondervonden, is niet vast te
stellen omdat de klachten hierbij geen vaste relatie
vertonen met de afwijkingen. De kans is groot dat zij
vrijwel geen klachten gehad heeft. Wel moet zij een
wat gedrongen uiterlijk gehad hebben, met name wat
korte en gedrongen “borst-buik”, dus relatief lange
armen en benen. Ook heeft zij een verbening van
vrijwel alle peesovergangen (Calcinosis Metabolica
Universalis). Dit is een beeld waarbij kalkafzetting
plaats vindt in bindweefsels van pezen, fascies (=
vliezen om spieren) en bij het zenuwweefsel. Men kan
er van uitgaan dat zij klachten gehad moet hebben,
diffuus en gegeneraliseerd van haar bewegingsapparaat.
Bij diverse kleine gewrichten waren
osteofyten (= uitgroeisels), voornamelijk bij de
vingergewrichten. De overige gewrichten vertoonden
eveneens verkalkingen bij de kapsels.
Wat de bij vondsten betreft zijn bij de man een paar
verzilverde manchetknopen gevonden. Bij de vrouw
lagen enkel benen knoopjes. Onder de manchetknopen
zaten enkele flintertjes stof van kleding. Op de
manchetknopen stonden geen initialen. De kisten waren
goed afgewerkt. Dit viel te constateren uit het feit
dat de spijkers diep in het hout gedreven waren,
waarbij de gaten netjes opgevuld en afgewerkt waren.
Aan elke kist zaten zes ringen. Het deksel was met
lange schroeven aan de bodem vastgeschroefd.
Aan de hand van het skeletmateriaal, de kelder en de
metaalvondsten is geen nauwkeurige datering te geven.
De kelder is waarschijnlijk bij (of vóór) de
verbouwing van 1824 onder de vloer weggewerkt. Jonger
kan deze begraving nauwelijks zijn in verband met het
verbod op begrafenissen in kerken (waarop
ontheffingen mogelijk waren). Aan de andere kant moet
de kelder dateren uit de tijd dat het gebouw als kerk
in gebruik was.
Buiten de kelder zijn nog enkele fragmenten van
menselijk botmateriaal geborgen die afkomstig zijn
van drie verschillende individuen. Deze begrafenissen
waren echter niet meer in situ.
18
Uit historisch onderzoek, op basis van het archief
van de Hervormde kerk Windesheim, bleek dat op 18
augustus 1793 te Windesheim Joachim, baron van
Plettenberg op 54-jarige leeftijd is overleden aan
“eene borstziekte na langzaam verval van kragten” 2).
Op uitdrukkelijk verzoek werd hij in alle stilte en
soberheid begraven. Dit vond plaats op 23 augustus
van dat jaar. Zijn kist werd door een koets met
paarden tot voor de kerk gebracht, waarna twaalf
personen uit de buurt hem naar binnen hebben gedragen.
Zijn stoffelijk overschot werd in een gemetselde
grafkelder bijgezet. Dit laatste feit vooral draagt
sterk bij aan de identificatie.
Joachim, baron van Plettenberg werd op 8 maart 1739
te Leeuwarden geboren. Hij vertrok in 1764 als
raad-extraordinair voor de Kamer Amsterdam met de
‘Amerongen’ naar Oost-Indië. Hij werd in 1765
raad-ordinair, in 1767 independent-fiscaal, in 1771
waarnemend gouverneur en in 1774 gouverneur van de
Kaap de Goede Hoop. In 1783 werd hij wegens grote
verkwistingen “eervol” ontslagen. In 1785 repatrieerde
hij en vestigde zich met zijn vrouw op het
landgoed Windesheim dat daartoe door hem werd
aangekocht op 5 oktober 1786 voor f. 47.000,- van
Carel Lodewijk Christiaan, graaf van Wartensleben tot
Windesheim. Hij overleed daar op 18 augustus 1793.
Zijn echtgenote was Cornelia Charlotte, dochter van
Gijsbert Jan Feith. Zij werd op 14 juni 1744 te
Batavia geboren en huwde daar op 13-jarige leeftijd
in 1757 met Louis Taillefert. Haar eerste man
overleed op 21 maart 1767 en Cornelia Charlotte
hertrouwde te Batavia op 12 september 1767 met
Joachim, baron van Plettenberg. Zij overleefde haar
man en blijkt in 1811 te Zwolle gewoond te hebben,
alwaar zij op 28 oktober Keizer Napoleon ontvangen
heeft toen deze op doortocht was. De keizer nam bij
haar zijn intrek en hield er de volgende dag een
receptie. Cornelia Charlotte overleed op 5 november
1812 te Zwolle. Na haar dood werd het landgoed
Windesheim door haar erfgenamen weer in 1813 verkocht.
Voor zover bekend heeft het echtpaar geen
kinderen gehad. Van het echtpaar zijn portretten
bewaard gebleven. Volgens Kockelbergh levert het
portret van Cornelia Charlotte een positieve identificatie.
’t?.”-‘ :•}””••>/,.:•
Joachim van Plettenburg (1739-1793) Cornelia Charlotte Feith (1744-1812)
foto Iconografisch Bureau Den Haag t£>
20
In een soort dagboek van de Hervormde kerk van
Windesheim wordt uitvoerig op de begrafenis van
Joachim van Plettenberg ingegaan. De twaalf personen
die hem ten grave gedragen hebben werden ’s avonds
met de overigen uit de buurt ten huize van Gerrit van
Keulen in het klooster verzorgd en onthaald op wijn,
brood en tabak. Hiertoe was door de weduwe f. 45,-
aan het kerkbestuur gegeven ter vergoeding van de
onkosten. F. 3,- bleef over en werd in de armenbus
gestopt. De overledene had voor zijn dood bepaald dat
het geld dat uitgespaard zou worden op een plechtige
begrafenis aan de armen en de noodlijdenden van deze
gemeente zou worden gegeven. Dezen moesten dan op een
voor hun ongewone maaltijd onthaald en van enige
kleren voorzien worden tot een dankbaar aandenken aan
de overledene. Van het overige geld moesten diegenen
iets krijgen die nog niet door de diaconie bedeeld,
maar wel noodlijdende waren. Na de begrafenis werd
aan een commissie van de kerkeraad terstond hiertoe
f. 200,- ter beschikking gesteld. Zo werden op 5
september van de zestien armen van de gemeente
diegenen die konden komen in het huis van diaken L.
Langenvoord onthaald op een goede maaltijd van soep
en rijst met gekookt en gebraden vlees. Daar
verscheen ook de commissie van de kerkeraad waaraan
eenieder zijn behoefte aan kleding kon opgeven. Ook
degenen die door ouderdom of anderszins niet konden
komen zouden kleding krijgen. Zo werd voor
eenentwintig personen kleding besteld. Aan onkosten
voor de maaltijd, kleding, snijdersloon en schoenen
werd f. 164,- betaald. Van de overige f. 36,- werd f.
20,- uitgetrokken voor een “slagbeest” voor de armen
en de overige f. 16,- werd in reserve gehouden om uit
te delen aan noodlijdenden van deze gemeente
gedurende de winter. Een en ander vond plaats met
goedkeuring van de weduwe.
De beide skeletten zullen te zijner tijd herbegraven
worden aan de zuidzijde van de Nederlands Hervormde
kerk te Windesheim.
Noten
1. M. Trotter, G.C. Gleser, ‘Estimation of stature
from long bones of American white and negroes’ in:
American Journal of physical anthropology 10
(1952), p 69-514.
2. Inv. nr. 2.
21
BOEKBESPREKING
DROSTENHUIS. HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
JHR. A.J. GEVERS EN A.J. MENSEMA
Uitgeverij Waanders, Zwolle 1987
A.L.A. WEVERS
Ter gelegenheid van de eerste landelijke monumentendag
op 12 september 1987 verscheen het boek ‘Drostenhuis.
Het Provinciaal Overijssels Museum’ . De
auteurs, jhr. A.J. Gevers en A.J. Mensema, als
archivisten verbonden aan het Rijksarchief in
Overijssel te Zwolle, zijn bepaald geen onbekenden in
het Overijsselse historische wereldje. Zowel
individueel als gezamenlijk publiceerden zij artikelen
en boeken van genealogische, heraldische en
historische aard. Het bekendste voorbeeld van
gezamenlijke arbeid vormt het standaardwerk ‘De
havezaten in Salland en hun bewoners’ (Alphen aan den
Rijn 1983).
Het ‘Drostenhuis’ verscheen in de Kleine Monumenten
Reeks, een initiatief van de Staatsuitgeverij,
uitgeverij Waanders en de Walburg Pers. Eerdere
publikaties in deze reeks zijn ‘Mauritshuis’,
‘Schiedamshuis’, ‘Kastelen van Zutphen’ en ‘Westfries
Museum’.
Het Drostenhuis, een gezichtsbepalend pand aan de
Voorstraat in het centrum van Zwolle, werd in het
midden van de zestiende eeuw gebouwd en vormt een
fraai voorbeeld van de wereldlijke bouwkunst uit die
tijd in de oude hanzestad Zwolle. De naam ontleende
het aan een van de functies die de bouwheer. Engelbert
van Ensse, bekleedde, namelijk drost van
Drenthe.
Het boekwerkje -inclusief foto’s, (bouw)tekeningen en
het notenapparaat 80 pagina’s- behandelt vrijwel alle
aspecten van de geschiedenis van het Drostenhuis. De
auteurs bedienen zich hierbij van een beproefde
methode: aan de hand van de verschillende eigenaren
22
en/of gebruikers wordt de geschiedenis van een huis
beschreven. Voor het ‘Drostenhuis’ betekent dit dat
na min of meer inleidende hoofdstukken over
respectievelijk de Voorstraat (de levendige handelswijk
waarin het Drostenhuis gelegen was), de bouwheer
Engelbert van Ensse en de bouwmeester Jacob van
Ceulen, in de hoofdstukken 5 en 6 uitvoerig aandacht
wordt besteed aan de vier patricische families -Van
Ensse, Van der Werf f, Podt en Helmich- en aan het
Provinciaal Overijssels Museum, welke vanaf het
midden van de zestiende eeuw tot op heden in het
Drostenhuis onderdak hebben gevonden 1). De diverse
familiegeschiedenissen en het overzicht van het
verleden en de collecties van het Provinciaal
Overijssels Museum voegen overigens weinig toe aan de
kennis over het Drostenhuis als zodanig. In hoofdstuk
5 over de patricische bewoners van het pand, loopt de
lezer bovendien het gevaar te verdwalen in de
veelheid aan genealogische gegevens. Enkele
genealogische tabellen zouden hem of haar in deze de
helpende hand kunnen bieden.
De bouwgeschiedenis van het Drostenhuis zélf wordt
gedetailleerd behandeld in hoofdstuk 4. Zowel in
kunsthistorisch als bouwtechnisch opzicht worden de
in- en externe verbouwingen, die de bewoners overeenkomstig
hun individuele eisen en de smaak van de tijd
aan het huis hebben laten verrichten, nauwgezet uit
de doeken gedaan.
Men kan van een publikatie als het ‘Drostenhuis’ niet
verwachten dat er diepgravende probleemstellingen of
historische discussiepunten aan ten grondslag hebben
gelegen. Dit impliceert echter geenszins dat ook elke
structuur ontbreekt. De auteurs hebben de veelheid
aan gegevens, ontleend aan een grondig archief- en
literatuuronderzoek en verantwoord in een uitgebreid
notenapparaat, tot een overzichtelijk verhaal weten
samen te smeden. Daarbij wordt de tekst functioneel
geïllustreerd door vele foto’s, tekeningen en
plattegronden. Kortom, het ‘Drostenhuis’ biedt de in
genealogie, bouwkunst en cultuurgeschiedenis
geïnteresseerde lezer veel kijk- en leesplezier.
l/. Op basis van stijlovereenkomsten en gemeenschappe
lijke steenhouwersmerken met het raadhuis van
Hasselt komen de auteurs tot de conclusie dat
Jacob van Ceulen tevens de bouwmeester van het
Drostenhuis geweest moet zijn. Gevers en Mensema,
Drostenhuis, 23.
23
BOEKBESPREKING
WINDESHEIM. STUDIES OVER EEN SALLANDS DORP BIJ DE
IJSSEL
F.C. BERKENVELDER, H. BLOEMHOFF, R.TH.M. VAN DIJK,
J.J. DIJKSTRA EN A.M. VAN DER WOUDE (RED.)
IJsselakademie, Kampen 1987
FLORENCE KOORN
Als een dorp of stad jubileert, bestaat vanzelfsprekend
de behoefte aan een historische studie. Slechts
weinigen kunnen een wetenschappelijk verantwoorde en
toch voor een breed publiek leesbare lokaal-historische
studie van prehistorie tot nu schrijven. En
aangezien er bovendien vrijwel nooit geld is om
hiervoor een bezoldigde kracht in te huren, blijven
deze studies meestal ongeschreven.
Gelukkig is er een alternatief, een bundel met
diverse bijdragen. Aan zo’n bundel kleeft niet zelden
het bezwaar dat er een brokkelig beeld uit naar voren
komt; er zit geen lijn in en omdat men afhankelijk is
van de schrijvers die zich aanbieden blijven
belangrijke aspecten onderbelicht. Dit geldt ook voor
deze bundel, waar de meest uiteenlopende onderwerpen
aan de orde komen, maar waar belangrijke zaken, die
in een eenmanswerk nooit ontbreken, zoals de
geschiedenis van het bestuur en het kerkelijk leven,
onbesproken worden gelaten.
Het is niet te verwonderen dat het klooster Windesheim,
waardoor het dorp Windesheim zijn wereldreputatie
heeft gekregen, in deze bundel nadrukkelijk aan
bod komt. Per slot van rekening is ook het inwijdingsjaar
van de kloosterkerk, 1387, gekozen voor de
vele jubileumactiviteiten in dit jaar, waaronder het
uitkomen van deze bundel, maar ook de organisatie van
een wetenschappelijk congres over de doorwerking van
de Moderne Devotie, van welke religieuze beweging het
klooster Windesheim één van de belangrijkste
bolwerken was. Gastvrij bood het dorp twee dagen lang
onderdak aan congresgangers uit het hele land, die,
wandelend van Dorpshuis naar Florens Radewijnszschool
24
of Hervormde kerk, iets van de sfeer van het
Windesheim van nu konden opsnuiven.
Zes van de tweeëntwintig bijdragen in deze bundel
gaan over het klooster Windesheim. Het is verbazend
hoe weinig er van dat beroemde klooster is overgebleven;
archief, bibliotheek, het complex zelf, we
moeten het doen met schamele restanten. Gelukkig zijn
er, dank zij de behoefte van de aanhangers van de
Moderne Devotie om hun eigen geschiedenis vast te
leggen, wel verhalende bronnen bewaard. Professor
Weiier schetst, op basis van deze in het Latijn
geschreven en dus weinig toegankelijke kronieken, een
beknopt maar helder beeld van kloosterstichting,
kloosterleven en geschiedenis. In de bijdrage van
R.Th.M. van Dijk wordt ingegaan op het ontstaan van
een netwerk van regulierenkloosters die dezelfde
regels volgden als Windesheim en als leden van het
zogenaamde kapittel van Windesheim een hechte
organisatie vormden. A.J. Geurts zet op een rij wat
er over de produktie van de schrijfkamer van Windesheim
bekend is. Mogelijk schreven de monniken niet
zozeer af voor de markt, als wel voor hun eigen
bibliotheek, maar het is de vraag of het weinige dat
aantoonbaar in Windesheim geschreven is representatief
is voor de werkelijke boekenproduktie.
Drie bijdragen handelen over de resten van het
klooster zelf. De vraag waar het klooster in strikte
zin, dat wil zeggen de woon- en werkverblijven van de
monniken en de kloosterkerk, nu precies gelegen
hebben werd toen het jubileumjaar begon te naderen zo
brandend, dat er al voordat deze bundel verscheen
hevige debatten zijn gevoerd in de Zwolse Courant.
Voor buitenstaanders zijn dergelijke debatten
nauwelijks te volgen, en het is ook wat verwarrend
dat men in deze bundel met twee diametraal tegenover
elkaar staande visies wordt geconfronteerd. De
huidige Hervormde kerk is niet een restant van het
klooster in strikte zin, maar van de kloosterbrouwerij,
terwijl de restanten onder Pastorieweg nr. 2 en
4 van het ziekenhuis van het klooster zijn. Hierover
is men het eens. Dit blijkt ook zowel uit archiefbronnen
als uit het bouwhistorisch onderzoek waarover
D.J. de Vries en G. Berends van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg in hun bijdrage verslag uitbrengen.
Volgens de archeologen R. van Beek en H. Clevis moet
25
het klooster in strikte zin ten noorden van de
huidige Hervormde kerk hebben gelegen. Opgravingen
ter plekke brachten echter geen kloosterfunderingen
aan het licht. De conclusie dat het klooster dan dus
tot de laatste baksteen zal zijn afgebroken, lijkt
mij nogal voorbarig. De historicus R.Th.M. van Dijk
zoekt het klooster elders. Hij geeft een interessante
theorie over de mogelijkheid dat het complex uit twee
kernen bestond, een industriële kern, waarvan het
brouwhuis en ook het ziekenhuis deel uitmaakten, en
het kloostercomplex in strikte zin. Maar dat de
kelder onder de boerderij van Van den Oort onderdeel
van dit laatste complex vormt, bewijst hij niet
overtuigend. Het feit dat op verzoek van een eerbare
instelling nog wel als de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg met wichelroeden is gelopen en
inderdaad de door Van Dijk berekende kerk werd
gelocaliseerd, beschouw ik eerder als een curiosum
dan als een bewijs. Wel kan ik volledig instemmen met
zijn pleidooi om eerst bronnenonderzoek te doen
alvorens te gaan graven, maar ik vraag me af of het
thans verrichte bronnenonderzoek uitputtend is
geweest.
Dat Windesheim, in tegenstelling tot wat men vroeger
wel eens gedacht heeft, voor 1387 niet kaal en
onbevolkt was, was in vakkringen al lang bekend, en
komt ook in drie bijdragen in deze bundel aan de
orde, terwijl bovendien uit de bijdrage van Van Beek
en Clevis blijkt dat er al gravend naar een klooster
in ieder geval een prehistorische boerderij boven
water is gekomen. In een kort maar krachtig openingsartikel
stelt professor Blok dat al in 1028 de naam
Windesheim in de bronnen voorkomt. In een interessante
bijdrage gaan J.P. van den Berg en D.M. van der
Schrier in op de haat-liefdeverhouding van de
middeleeuwer met de IJssel. Deze rivier was niet
alleen een gevaar, waartegen maatregelen genomen
moesten worden, maar ook een vriend, die door de
overstromingen het land vruchtbaarder maakte. Van de
menselijke ingrepen om de waterstromen te reguleren
resten nog sporen in het hedendaagse landschap.
R. van Beek schetst hoe Windesheim in 1310 bestond
uit vijf hoeven en tracht deze te localiseren. Ik
vind het jammer dat hij al in 1400 weer ophoudt en
vraag me af of zijn reconstructieschets wel klopt.
26
Een sprong van de veertiende naar de twintigste eeuw
is wel heel groot en geheel onbelangrijk voor de
ligging van het klooster is deze reconstructie niet,
want dit werd op een van de vijf hoeven gevestigd. Ik
zou er voor willen pleiten ook de Sallandse
schattingsregisters uit het eind van de veertiende
eeuw, de vijftiende eeuw en begin zestiende eeuw eens
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, de
originelen liggen weliswaar op het gemeentearchief in
Deventer, maar kopieën zijn in Zwolle op het
Rijksarchief aanwezig.
De zestiende, zeventiende en achttiende eeuw zijn in
deze bundel wat karig bedeeld, maar komen in drie
bijdragen over welstand en grondbezit, handel en
nijverheid en het onderwijs wel mede aan de orde. Ook
A.J. Mensema en A.J. Gevers besteden er aandacht aan
in hun geschiedenis van de havezate Windesheim, waar
in die periode onder de elkaar tamelijk snel
opvolgende eigenaars schilderachtige personen waren.
Pas vanaf de negentiende eeuw kwam er een familie in
het bezit van de havezate die er ettelijke generaties
heeft gewoond, de baronnen De Vos van Steenwijk. Uit
de diverse andere bijdragen in de bundel, vooral ook
de “kroniek” achterin het boek, wordt iets duidelijk
van de greep die zij op het dorpsleven gehad moeten
hebben.
E. Beekink heeft de demografische ontwikkeling van
Windesheim van 1811 tot 1939 bestudeerd. Zijn meest
opzienbarende conclusie is dat het percentage
gedwongen huwelijken in Windesheim tot de hoogste in
Nederland moet worden gerekend. F.C. Berkenvelder
heeft de migratie bestudeerd en concludeert dat de
samenleving betrekkelijk stabiel was; immigranten
kwamen uit de buurt, en Windesheimers zelf beproefden
hun geluk ook graag in de directe omgeving. Het was
voor mij een verrassing dat er geen stroom van
Windesheimer dienstboden naar de stad ging, maar
juist Zwolse meisjes in Windesheim gingen dienen.
Toen de congresgangers Windesheim verlieten, was
vanuit de bus zichtbaar dat een paar jongetjes,
gewapend met trompetten, zich naar het dorpshuis
spoedden. Uit de bijdrage van W. Neijzen is mij
duidelijk geworden hoe node de Windesheimers hun
dorpshuis twee dagen hebben moeten missen, want het
verenigingsleven in Windesheim bloeit uitzonderlijk.
27
Dat het dorp zo duidelijk een eigen identiteit heeft
gehouden mag wel als het bijzondere van het Windesheim
van nu gelden. Dit heeft ook, zo leid ik uit de
bijdrage van H. van Dijk over de ruimtelijke ontwikkeling
van Windesheim af, het dorp er mede voor
behoed dat het is opgeslokt door een Zwolse nieuwbouwwijk.
LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING 1988:
“GESCHIEDENIS VAN DE STADSUITBREIDINGEN”
Zwolle ontwikkelde zich in de loop der eeuwen van een
kleine nederzetting met enkele honderden inwoners tot
een groeistad met 90.000 burgers. Dit maakte het noodzakelijk
de bebouwing van de stad telkens uit te breiden:
tot de grenzen van de oude stadskern, tot de
vesting Zwolle, tot buiten de oude stadswallen
Deze groei en de geschiedenis van die groei zijn het
onderwerp van de lezingencyclus in 1988. Er zijn weer
vier lezingen gepland. De plaats zal nog bekend worden
gemaakt. Aanvangstijd van de lezingen is 20.00 uur,
behalve van de tweede lezing, die om 20.30 uur zal
beginnen. De lezingen zullen steeds van te voren
worden aangekondigd, maar u kunt natuurlijk ook alvast
de onderstaande data noteren.
De volgende sprekers zullen een lezing verzorgen:
8 maart drs. R. Salet:
De geschiedenis van de vesting Zwolle
17 mei drs. J. Hagedoorn:
Uitbreidingen in de negentiende en
vroege twintigste eeuw
13 september drs. R. Salet:
Uitbreidingsplannen rond de tweede wereldoorlog
15 november ir. R. Krijtenburg:
De stadsontwikkeling in de afgelopen 25
jaar
28
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
J.A.M.Y. Bos – Rops en M. Bruggeman, Archief*wijzer:
handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland.
Muiderberg, Coutinho 1987. ISBN 90-6283-690-9.
107 p. f 24,50. Dit boek is niet speciaal op Zwols
historisch onderzoek gericht, maar op archiefonderzoek
in het algemeen. Uiteraard kan ook de lokale historisch
onderzoeker (in spé) met dit boek zijn voordeel
doen.
B. Dubbe, “Achttiende-eeuwse beeldhouwers in Overijssel”
in: Antiek jaargang 22 (1987) nr.3, p.127-150. In
dit artikel staat onder meer informatie over Zwolse
beeldhouwers.
Bert Evenboer, Neem nou Zwolle. Een kleine historie
over de ontwikkeling van Zwolle. Deel 1; Spoolde/Veerallee.
Zwolle, uitgegeven in eigen beheer 1987. 172 p.
f 24,50. Bundeling van (herziene) bijdragen die in de
periode 1973-1978 in de Zwolse Koerier verschenen onder
de titel Zwolle vroeger en nu.
E. J. Fischer, Stroomopwaarts. De electriciteitsvoorziening
in Overijssel en Zuid-Drenthe tussen circa
1896 en 1986. Uitgave van de N.V. Electriciteits-Maatschappij
Ijsselcentrale ter gelegenheid van het 75-jajarig
bestaan op 11 december 1986. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-067-1. 374 p. f 75,00.
J.C.H, de Groot en A. M. J. Perry – Schoot Uiterkamp,
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-111-2. 288 p. f 49,50
Jan ten Hove, De geschiedkundig-Overijsselsche tentoonstelling
van 1882 en de beginjaren van het Provinciaal
Overijssels Museum. POM-flet nummer 26, oktober
1987. Zwolle, Waanders. Te verkrijgen bij het Provinciaal
Overijssels Museum, Voorstraat 34, Zwolle.
H.J. Oldenhof, Van normaalschool Steenwijkerwold naar
PABO Zwolle. PABO Zwolle 1987. 160 p. Aanwezig bij het
gemeente-archief Zwolle.
29
Gregor Rensen en Piet den Otter, Historisch onderzoek
In Overijssel. Een handleiding. Utrecht, Matrijs 1987.
ISBN 90-70482-50-9. 180 p. f 29,95. De in offset verspreide
Handleiding voor de locale en regionale geschiedbeoefening
in Overijssel (Zwolle 1985; zie Zwols
Historisch Tijdschrift 1986 nr.2) voorzag duidelijk in
een behoefte. De beperkte oplage was snel uitverkocht.
De auteurs hebben de tekst verbeterd en uitgebreid en
de nieuwe versie is als boek verschenen. Behalve in de
boekhandel ook te verkrijgen bij het Rijksarchief in
Overijssel, Eikenstraat 20, Zwolle.
A. Schoot Uiterkamp, “Armenzorg in Zwolle in de tweede
helft van de negentiende eeuw” in Overijsselse Historische
Bijdragen 102e stuk (1987), p.91-132.
F. Tavenier en H. van ter Meij, De Zwolse bioscoopcommissie
1914 – 1916. Werkstuk cursus lokale en regionale
geschiedenis van de Christelijke Leraren Opleiding
Zwolle. Uitgave in eigen beheer, Zwolle 1987. 20
p. + 7 bijlagen. Aanwezig bij het gemeente-archief.
Terugblik en vooruitzien. Dertig jaar Stedelijk
Conservatorium (1957 – 1987). Met een voorwoord van G.
Loopstra. Uitgave van het Stedelijk Conservatorium,
Zwolle 1987. 24 p. Aanwezig bij het gemeente-archief.
A. de Vries, “De gewelfschilderingen in de Broerenkerk
te Zwolle” in Bulletin KNOB 86 (1987) 4, p. 161-178.
MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE
Onder de titel “Geschiedenis van de Windesheimer molen”
verscheen in het Zwols Historisch Jaarboek 1
(1984 p.1-6) een artikel van de hand van M. van der
Leeuw. In aansluiting daarop kan worden medegedeeld,
dat thans het archiefje van de Stichting “de Windesheimer
molen” (1950-1964) dat aanwezig is in het Zwolse
gemeente-archief, van een inventaris is voorzien.
30
De stichting, die op 27 maart 1951 werd opgericht,
stelde zich ten doel de uit 1748 daterende windkorenmolen
te Windesheim, staande aan de rijksweg Zwolle-
Deventer, in eigendom te verwerven en in stand te
houden als monument.
De eerste doelstelling kon al vlot worden bereikt. Op
21 januari 1952 vond de notariële eigendomsoverdracht
plaats, waarbij J. Langevoord de molen aan de stichting
verkocht.
Vervolgens werden pogingen in het werk gesteld om gelden
te verwerven voor de restauratie van de molen. Deze
werkzaamheden konden uiteindelijk worden opgedragen
aan de molenbouwer A.J. Bisschop te Dalfsen. Op 14
juni 1952 werd de gerestaureerde molen feestelijk in
gebruik gesteld. In de jaren daarna (1956 en 1962)
bleven restauratie- en herstelwerkzaamheden noodzakelijk.
De daarvoor benodigde gelden werden verkregen
door subsidies, giften en leningen.
De molenaars waren C L . Geene en W. van den Berg.
Het archiefje van de stichting is openbaar.
J.J. Seekles
VRIJWILLIGERS GEVRAAGD VOOR ONDERZOEK NAAR DIALECTEN
EN VOLKSKUNDE
Het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam is een onderzoeks-
instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen. Het houdt zich vooral bezig met
dialectologie, volkskunde en naamkunde. Het Meertens-
Instituut kan zijn taak echter niet vervullen zonder
de hulp van vrijwilligers die gegevens verschaffen. De
afdelingen Dialectologie en Volkskunde zenden daartoe
ten minste één maal per jaar een vragenlijst uit van
vier bladzijden of meer. Bij het naamkundig onderzoek
heeft het ‘vrijwilligerswerk’ een ander karakter.
De dialectologische vragenlijsten hebben betrekking op
de dialecten van Nederland, de Friese dialecten – niet
de Friese taal als zodanig – en die van Nederlandstalig
België. Er wordt gevraagd naar het dialectwoord
31
voor een bepaald Nederlands woord of begrip, de vertaling
in dialect van een Nederlandse zin, het al dan
niet voorkomen in het dialect van een bepaalde zinsconstructie,
enzovoort. Het gaat hierbij om het dialect
zoals dat nu normaal gesproken wordt in de plaats
waarvoor de vragenlijst wordt ingevuld. Dat zal wel
niet precies hetzelfde zijn als het dialect van bijvoorbeeld
vijftig jaar geleden. Talen veranderen, dialecten
ook. Het is goed dit uitdrukkelijk te zeggen,
want je hoort wel eens dat er tegenwoordig geen ‘echt’
of ‘goed’ dialect meer wordt gesproken. In dat geval
zouden de lijsten alleen maar ingevuld kunnen worden
door mensen die een vrij hoge leeftijd bereikt hebben,
en dat is beslist niet de bedoeling.
In de volkskundelijsten gaat het om zeer gevarieerde
onderwerpen, die altijd betrekking hebben op het dagelijkse
leven van vroeger en nu, in het gezin en daar
buiten. Zo zijn de laatste jaren bijvoorbeeld aan de
orde geweest: het broodverbruik, de inmaak, de indeling
en inrichting van de woning, maar ook feesten en
blaasmuziekverenigingen. Het volkskunde-onderzoek
heeft alleen betrekking op Nederland.
Het Meertens-Instituut gaat er van uit dat bij een
historische vereniging zoals de ZHV veel leden zijn
die voor dit werk de juiste instelling en interesse
hebben. Zij hopen daarom dat er binnen de ZHV goede
medewerkers gevonden zullen worden. Vandaar deze oproep.
Zoudt u invuller willen worden van hun dialecten/
of volkskundelijsten?
Het is niet zo dat degenen die deze lijsten invullen
dat allemaal op eigen kracht doen. Velen halen de gevraagde
gegevens bij anderen die op de hoogte zijn van
het dialect of van de gebruiken in een bepaalde
plaats. Met behulp van de juiste zegslieden zullen de
vragenlijsten zeker ingevuld kunnen worden.
Het is vrijwilligerswerk en het kost tijd. Geld hoeft
het niet te kosten, want men kan gebruik maken van een
antwoord-enveloppe. Vergoeding kan het instituut niet
geven. Wel ontvangt men jaarlijks het contactblad en
er wordt af en toe een ‘Open Dag’ op het instituut georganiseerd.
Ook kan men de publicaties tegen gereduceerde
prijs verkrijgen.
32
Als u aan deze vorm van medewerking aan het wetenschappelijk
onderzoek naar de Nederlandse dialecten,
gewoonten en gebruiken wilt meewerken, of wanneer u
verdere inlichtingen wenst, kunt u zich richten tot
het P.J. Meertens-Instituut. Dat kan zowel schriftelijk
– P.J. Meertens-Instituut, Antwoordnummer 10778,
1000 RA Amsterdam – als telefonisch onder nummer 020-
234698, en vraagt u dan naar de heer H. Beekveldt.
PERSONALIA
D. Wemes (1921) volgde in zijn geboorteplaats Zwolle
de Rijks H.B.S. (1939) en studeerde werktuigbouwkunde
aan de M.T.S. te Groningen. Daarna was hij werkzaam op
gieterijtechnisch gebied. In een latere periode stelde
hij handboeken samen voor het gebruik van warmtebehandelingsovens
in de metaal- en glasindustrie. Na zijn
pensionering raakte hij sterk geïnteresseerd in de
historische geografie. Publiceerde in het Zwols Historisch
Jaarboek 1985 over de Voorstraat.
H. Clevis is werkzaam als stadsarcheoloog van Zwolle
en Kampen.
F. Koorn (1951) studeerde middeleeuwse geschiedenis
aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in
1981 op het proefschrift Begijnen in Holland en Zeeland
gedurende de middeleeuwen (Assen 1981). Sinds
1982 is zij als adjunct-archivaris verbonden aan het
Gemeentearchief Haarlem.
A.L.A. Wevers (1960) werd geboren in Hengelo. Na het
V.W.O. studeerde hij contemporaine geschiedenis aan de
Rijksuniversiteit Utrecht. In 1987 studeerde hij af op
de scriptie Een onbebouwde akker. Socialisme in Twente
1880-1914. Hij is thans in T.E.G.-verband werkzaam bij
het Rijksarchief in de provincie Overijssel.
ZWOL&E VERENIGING
BESTUUR:
voorzitter;
J. Hagedoorn
secretaris:
R. Stel
penningmeester:
H. Brassien
leden:
Tyassenbelt 28, Zwolle
Boddemate 43, 8014 JK Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
Postbus 1448
Telefoon: 038 – 539625
REDACTIE-ADRES:
Westerstraat 17
8001 BK Zwolle
8011 CD Zwolle
GIRO-REKENING:
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging te Zwolle
LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten en 65-plus
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f25,– per jaar
f35,– per jaar
f 7,50 per jaar
typewerk: H. Wullink & A. van der Wurff
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: “SWOLLA”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden

Lees verder