Categorie

Aflevering 1

Zwolse Historisch Tijdschrift 2011, Aflevering 1

Door 2011, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Running
on history
Wim Huijsmans
een bevlogen
archivaris

28e jaargang 2011 nummer 1 – 8,50 euro

2 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

Banketbakkerij – Tearoom Dalenoord
Diezerstraat 1
Zeg Dalenoord en elke Zwollenaar van veertig jaar en ouder denkt ogenblikkelijk aan de banketbakke­rij en tearoom op de hoek van de Diezerstraat en de Roggenstraat. Benjamin Dalenoord, uit Enschede afkomstig, was in 1887 als confiseur-cuisinier in Zwolle begonnen aan de Thorbeckegracht. Rond 1891 vestigde hij zich op Diezerstraat 1. Volgens het adresboek van 1910 leverde hij ‘dejeuners, diners, soupers etc.’. Het was de tijd dat de gegoede burgerij haar gasten voor een diner nog aan huis ontving. Hij verzorgde diners in de wijde omtrek. Maar dat was niet het enige. In de bakkerij maakte hij ook de heerlijkste gebakjes. In 1920 deed zijn zoon Hendrik G.B. Dalenoord zijn intrede in het bedrijf, dat zich geleidelijk aan verder ontwikkelde. In de kelder was de bakkerij, gelijkvloers de winkel. De zaak van Dalenoord was een van de vele bakke­rijen. Zo rond 1950 waren er wel tachtig bakkers in de stad. Lopend door de Roggenstraat kon je ’s och­tends de geur van vers gebakken brood opsnuiven die opsteeg uit de winkels van Dalenoord en Alfe­rink. De zaak van Dalenoord was toen al uitgebreid met een tearoom. In 1959 werd Jan Giethoorn de nieuwe eigenaar. Hij handhaafde de vertrouwde bedrijfsnaam Fa. B. Dalenoord & Zn. en vierde in 1962 het 75-jarig bestaan van de zaak onder de leus: ‘Dalenoord, een oude zaak met steeds iets nieuws’. Hij introduceerde een nieuw gebakje: de ‘Giet­hoornse punter’, volgens de advertentie ‘een heer­lijke combinatie van vanille-crème-cognac-rozij­nen-walnoten, echt iets fijns’. In de jaren zeventig onderging de zaak een aantal facelifts. De naam werd gewijzigd in petit restaurant waar je ‘lekker kon eten in elke prijs’. In 1986 hing Giethoorn de deegrol aan de wilgen. Het bedrijf werd opgeheven, net geen honderd jaar oud.

(Collectie ZHT)

In het voormalige pand van Dalenoord op de hoek van de Diezerstraat en de Roggenstraat zit nu een telefoonwinkel van Telfort. (Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 3

Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans2
Redactioneel (1) Lydie van Dijk4
Redactioneel (2) Bert de Vries5
Running on history Wim Huijsmans
Running on history6
St. Antoniusbroederschap15
De wilde deerne24
Sarijshandschrift28
Moffenmeid35
Soeslo en Boswijk39
Stadskok43
Schaatsen52
Straatnamen 55
Auteur66

Omslag: Al hardlopend kwam Wim Huijsmans op de titel van dit themanummer: Running on history. (Foto Jan van de Wetering)

4 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans …

Running on history
Geschiedenis is overal om ons heen aanwezig, geschiedenis ligt op straat. ‘Running on history’, geschiedenis als basis waarop wij ons voortbewegen. Dat is de leidraad van dit dubbeldikke themanummer, uitgebracht ter gelegenheid van het afscheid van archivaris Wim Huijsmans bij het Historisch Centrum Overijssel. Wim Huijsmans heeft zich bijna veertig jaar bezig gehouden met archivistiek en geschiedenis, eerst op het Gemeentearchief Zwolle en daarna op het HCO. Bovendien is hij al ruim vijfentwintig jaar redacteur van het Zwols Historisch Tijdschrift. Dit nummer vormt een weer­slag van zijn werkzaamheden in al die jaren, en de nauwe verwevenheid daarvan met zijn dagelijks leven. Want in zijn vrije tijd fietst, jogt en – indien mogelijk – schaatst hij, maar niet zonder ook daarbij aan de historie van het gebied waar hij doorheen komt te denken.
Wim Huijsmans heeft een selectie gemaakt van een aantal archiefstukken die hij graag nader onder de aandacht wil brengen, en verder illustreert hij de these ‘running on history’ door ons mee te nemen naar de Wijthmenerplas, waar hij letterlijk door een gebied rent dat de laatste dertig jaar totaal is veranderd. Vervolgens rent hij (figuurlijk) met ons naar de late Middeleeuwen, toen Zwolle een bloeiende stad was. Er werden broederschappen opgericht, zoals de Sint Antoniusbroederschap, een vereniging van leken die een godsdienstig doel diende. Leden konden hun bijdragen daaraan zelfs voldoen in de vorm van het schenken van een dienaar, zoals uit het gepresenteerde archiefstuk blijkt. In dezelfde tijd werden hier de beroemde Sarijshandschriften geproduceerd. Een van deze handschriften bevat aantekeningen van achttiende-eeuwse Zwolse eigenaren. Wim reconstrueert hoe zij in het bezit van dit bijzondere handschrift kwamen. Ook uit latere eeuwen zijn er boeiende gegevens in het archief te vinden. Wist u dat Zwolle eeuwenlang een stadskok in dienst had? Uit de tweede helft van de achttiende eeuw is een prachtig getuigschrift van stadskok Engelmann bewaard gebleven, opgesteld voor een van zijn leerlingen. Wim rent door en haalt bijzondere gebeurtenissen aan als de ontdekking van een wild meisje in de bossen bij Kranenburg en het straffen van een vrouw die bevriend was met Duitse soldaten in de Tweede Wereldoorlog.
Dit nummer bevat ook een primeur, in de vorm van de publicatie van een onbekend gedicht van Rhijnvis Feith. De beroemde bewoner van Boschwijk droeg dit gedicht in 1816 voor op het naburige buiten Soeslo, ter gelegenheid van de juist voltooide renovatie van dit buiten.
Wim Huijsmans is ook jaren betrokken geweest bij het bedenken en vastleggen van straatnamen voor nieuwe wijken van Zwolle in de ambtelijke werkgroep straatnaamgeving. Wim legt uit hoe dit in zijn werk ging en gaat en hij onthult dat er wel eens kleine fouten gemaakt zijn…
Wim Huijsmans heeft zich in de loop der jaren met zeer veel verschillende aspecten uit zeer uiteenlopende perioden van de Zwolse geschiedenis beziggehouden. Hij gaat nu bij het HCO met een welverdiende VUT, maar blijft gelukkig nog wel deel uitmaken van de redactie van dit tijd­schrift en ons ondersteunen met zijn grote kennis en kunde van de Zwolse archieven en historie.
Lydie van Dijk,
redactie Zwols Historisch Tijdschrift

zwols historisch tijdschrift 5

De professional
Medewerkers komen en medewerkers gaan. Vroeger minder vaak dan tegenwoordig lijkt het wel. Dienstverbanden van veertig jaar zijn een zeldzaamheid aan het worden. Jonge(re) men­sen stappen sneller van werkgever naar werkgever. Veel dienstjaren lijken niet altijd meer zo gewaardeerd als vroeger. Bij erfgoedinstellingen ligt dat toch iets anders. Een medewerker die lang in dienst is bij een erfgoedinstelling zoals het Historisch Centrum Overijssel, heeft veel kennis opgedaan van de collecties. Bij een archivaris is dat vaak archivistische kennis over een collectie of archief en ook inhoudelijke geschiedkundige kennis. Dat betekent eigenlijk dat de waarde van een medewerker in de loop der jaren alleen maar toeneemt. In termen van bedrijfskapitaal zal het eigen vermogen van het HCO met het vertrek van Wim dan ook enorm afnemen.
Het lange dienstverband van Wim betekent bovendien voor zijn collega’s het afscheid van een heel fijne en ook in dat opzicht zeer waardevolle collega, waar we jarenlang van hebben mogen genieten.
Wim combineert de twee bovengenoemde soorten kennis moeiteloos en weet veel (alles is onmoge­lijk) over de Zwolse collecties en de geschiedenis van Zwolle. Maar dat is nog niet alles. Vaak heb ik bij andere instellingen gewerkt met soortgelijke oudere collega’s. Zij wisten ook veel maar deelden dat niet snel met anderen. Zij koesterden hun kennis om hun positie in de organisatie te behouden. Ik denk dat Wim zich daarin onderscheidt van velen. Hij heeft zijn kennis altijd beschikbaar gesteld voor anderen en is daarom van onschatbare waarde voor het HCO geweest en dus ook voor het publiek dat van onze diensten gebruik maakt.
Wim is een integere en dienstbare collega. Als je iets vraagt, krijg je een waardevol antwoord. Toen voor het ZWART-festival Peter Greenaway naar Zwolle kwam, vroeg men aan het Historisch Cen­trum of wij kennis hadden over bepaalde families en de huizen waarin zij hadden gewoond. Wim wist Greenaway ter stond van dienst te zijn. Tijdens een fietstocht door onze mooie binnenstad vertelde Wim wat Peter Greenaway wilde weten. Een gesigneerd eerste exemplaar van het boek over het project, over­handigd in een volle Broerenkerk, was de eer die Wim ten deel viel. Greenaway wist de kwaliteiten van Wim op waarde te schatten. Wim accepteerde de lof op zijn eigen bescheiden manier. ‘Hij deed gewoon zijn werk’.
Wim is als mens en collega een integere, loyale, innemende, rustige en bescheiden man, die zich van­uit zijn passie voor geschiedenis en archivistiek altijd honderd procent heeft ingezet voor de dienst en de gemeente Zwolle. We zullen hem missen op de werkvloer als persoon, als collega en als professional. Gelukkig ben ik ervan overtuigd hem nog vaak tegen te komen, in de stad, bij het HCO en tijdens bijeen­komsten van de Zwolse Historische Vereniging. Wim bedankt!
Bert de Vries,
directeur Historisch Centrum Overijssel

6 zwols historisch tijdschrift

Running on history
Rond de Wijthmenerplas
De titel van dit artikel kwam al hardlopend bij me op. In eerste instantie is het mis­schien wat vaag. Duidelijker wordt het als ik zeg dat het om hardlopen gaat en om de geschiedenis van de plek waar ik hardloop. Nou hard loop, joggen is misschien een betere bena­ming, de snelheid is er wel een beetje uit maar ik wil het best nog tegen een leeftijdgenoot opne­men. Een wedstrijdloper ben ik overigens nooit geweest. Ik doe het enkel en alleen voor mijn plezier en om een beetje in conditie te blijven. Ik heb zo mijn vaste plekken om hard te lopen, zoals vlak bij huis over de IJsseldijk richting Engelse Werk of het Kleine Veer of iets verder weg bij De Horte tussen Wijthmen en Dalfsen, op de Lemelerberg, in het Zwolse Bos bij Heerde, in de Zwarte Dennen bij Staphorst of op vrijdagmiddag in de Staatsbossen bij Ruinen. Daar staat bij Roel en Sasha aan de Postweg de deur altijd gastvrij open als ik zomers op de motor arriveer om mij daar om te kleden en na afloop te douchen. Ook een paar rondjes om de Wijthmenerplas is bij mij favoriet. Hoe ik door de geschiedenis van die plek ren, komt hierna aan de orde
Wijthmenerplas
De Wijthmenerplas ligt ten zuidoosten van Zwol­le, niet ver van de weg van Zwolle naar Heino. Het gebied is ongeveer vijftig ha. groot, waarvan de plas 22 ha. inneemt. Aanvankelijk waren het wei­landen waar vee liep te grazen. De firma Van Ossel uit Zoetermeer kocht in 1964 een aantal percelen grasland om zand te winnen, met de bedoeling om er op den duur een recreatieterrein aan te leggen met allerlei attracties. Op die voorwaarde kreeg Van Ossel een ontgrondingsvergunning. Hij had op andere plaatsen in Nederland ook met dit bijltje gehakt. Zo ontstond een kolk of zandput. Men begon aan de oostkant van de huidige plas te graven. Het zand werd gebruikt voor de aanleg van wegen rondom Zwolle en het ophogen van wijken, zoals de Aa-landen. In juni 1964 ging men met de zandwinning van start. In de eerste week was er meteen al een aanvaring met Rijkswater­staat. De zware met zand beladen vrachtauto’s reden namelijk vanuit het zandpad (nu Hoekserf­pad), dat tegenover café De Zon uitkwam, de weg Zwolle-Almelo op met alle risico’s van dien. Er was toen nog geen parallelweg. Na een week zette Rijkswaterstaat een slagboom voor het zandpad zodat de chauffeurs niet meer de weg konden opdraaien. De chauffeurs van Van Ossel stoorden zich daar niet aan. Ze negeerden met hun zware wagens het verbod en reden de slagboom omver. De politie kwam er aan te pas. Er volgde overleg. Slot van het liedje was dat er een nieuwe uitrit kwam, maar wel naar de Erfgenamenweg. Een directiekeet diende in het begin als kantoortje en schaftruimte voor de chauffeurs, een verlaten boerderij als berg- en opslagruimte.
In 1967 kwam ‘Zandbedrijf Wijthmen’ zoals het was gaan heten, in andere handen. Lokin uit Heino en de gebroeders Tielbeke uit Lemelerveld namen het bedrijf over. Volgens een advertentie in de Zwolse Courant was levering mogelijk van metselzand, betonzand, vulzand (gebruikt voor ophoging) en grind in elke gewenste hoeveel­heid. De zandput werd in de zomer ook spoedig ontdekt als plas om in te zwemmen, in het begin vooral door mensen uit de buurt. Naarmate de plas groter werd, nam de toeloop van zwemmers en recreanten toe. De plas bij Wijthmen werd een alternatief voor de Agnietenplas. Het gemeente­bestuur van Zwolle was daar niet gelukkig mee. Bij mooi weer werd geregeld gewaarschuwd voor de onbetrouwbaarheid van het water in de ‘kolk’ bij Wijthmen.
Ondertussen was Lokin teruggetreden. De Tielbeke’s zetten het bedrijf voort. In 1974 werd de miljoenste kubieke meter zand afgevoerd. Het bedrijf was toen behoorlijk gemoderniseerd. De bedrijfsactiviteiten en opstallen waren naar de westzijde van de plas verplaatst. Daar zorgde een zandwas- en doseerinstallatie voor de verdeling van het zand in verschillende soorten. De plas werd naar de west- en oostzijde uitgebreid. De ontgrondingsvergunning stond toe te zuigen tot een diepte van circa twintig meter. Eind jaren zeventig was deze diepte bereikt. Verdere uitbrei­ding op de bestaande plek was in verband met de natuurwaarden en het landschap niet moge­lijk. De zandwinning was toen al verplaatst naar Haerst. De put van Sanders vormde de nieuwe locatie.
De recreatieve betekenis van de plas nam in de loop der jaren toe. Op zomerse dagen kwamen duizenden mensen naar Wijthmen om zich te verpozen in en bij het water. De gemeente Zwolle kocht in februari 1979 de plas aan. In overleg met Plaatselijk Belang Wijthmen werd door het recreatieschap West-Overijssel, die de gemeente Zwolle als eigenaar was opgevolgd, een plan opge­steld om de plas geschikt te maken voor dagrecre­atie. Ook andere belanghebbenden werden bij de plannen betrokken, zoals sportvissers en duikers. De windsurfvereniging ‘Kantje Board’ liet ook haar stem horen. Na lang gepraat en veel overleg werd in oktober 1981 met de aanleg begonnen. De kosten bedroegen vijftien miljoen gulden. De aan­leg, die in fasen werd uitgevoerd, was in oktober 1991 voltooid. De kwaliteit van het zwemwater was uitstekend, alleen bij lange warmteperiodes werd het water soms verontreinigd door blauwe algen. Naarmate de voorzieningen rond de plas toenamen en Zwolle-Zuid meer bebouwd raakte, nam het aantal dagrecreanten toe. Ook van ver buiten Zwolle zoekt men nu op warme dagen de Wijthmenerplas op.
Tot 2005 was de plas in handen van de Regio IJssel-Vecht. In dat jaar werden de recreatie-objecten afgestoten. De gemeente Zwolle, die al met het dagelijkse beheer en toezicht was belast, kwam opnieuw in het bezit van de plas. De Wijthmenerplas is nu een van de drie recreatieter­reinen binnen de gemeente. De overige twee zijn de Agnietenplas en de Milligerplas. In en bij de Wijthmenerplas kan men ondermeer zwemmen, zonnen, vissen, duiken, picknicken, barbecuen, wandelen en hardlopen. Op het strand staan wat speelattributen voor kleine kinderen. Zomers worden netten gespannen om te beachvolleybal­len. Gemiddeld komen er per seizoen 300.000 watergebonden recreanten, zoals dat in ambte­lijke nota’s heet. Buiten het zomerseizoen vinden er andere activiteiten plaats, zoals bij voorbeeld vijftig cc brommerraces en dancefestivals. Het terrein is uitsluitend bedoeld voor dagrecreatie, hoewel er in de avond- en nachtelijke uren – zeker na een warme zomerse dag – ook wel eens wat ‘recreatiefs’ gebeurt. De politie en een nachtveilig­heidsdienst houden een oogje in het zeil.
’t Gagel
Meestal kom ik met de auto of de fiets naar de plas. Ik passeer daarbij de ingang naar de golfclub Zwolle, gelegen op golfbaan ’t Gagel. Deze naam is ontleend aan de vroegere naam van dit gebied. Gagel is een struik die bloeit met katjes.
De struik kwam vooral voor op weilanden die
’s winters onder water liepen. De weteringen, die door dit gebied liepen en zorgden voor de afvoer van het overtollige regenwater uit Salland, zet­ten de weilanden in dit gebied regelmatig onder water. Het terrein van de golfclub werd in de jaren negentig aangelegd. In 1995 beschikte de Zwolse golfclub over negen holes. Omdat er geen officiële wedstrijden konden worden gehouden, werd na veel hindernissen en inspanningen uiteindelijk toch toestemming gekregen om het terrein uit te breiden tot achttien holes. Vanaf 2005 beschikt de golfclub Zwolle over een fraai clubhuis en over een prachtig golfterrein op een schitterende loca­tie, waar het goed toeven is.
Bij de entree van de Wijthmenerplas tegenover het beheerscentrum is een skeelerbaan aangelegd. Aanvankelijk werd er druk gebruik van gemaakt. Het lijkt erop dat de animo voor het skeeleren aan het afnemen is.
Start
Ik begin te lopen vanaf het parkeerterrein. Ik volg het fietspad in noordelijke richting. Dit fietspad maakt deel uit van Rondje Zwolle. Ik zie het punt waar de Emmer Tochtsloot in de Herfter wetering uitmondt. Beide sloten zorgden er vroeger voor dat het gebied nog al eens onder water kwam te staan, omdat ze het overtollige water niet snel genoeg konden afvoeren. De golfers hebben nu geen last meer van het water of het moet zijn dat hun golfbal in een sloot terechtkomt. Wat nogal eens gebeurt. De dam overstekend kom ik op het terrein van de golfclub. Oorspronkelijk was het terrein drassig en hier en daar wat golvend. Bij de aanleg van het golfterrein zijn elementen uit het landschap zo veel mogelijk gehandhaafd. In wes­telijke richting valt Selhorst te zien, de eeuwenou­de locatie van de boerderij van Hutten die op een hoogte (=horst) gebouwd is. Zijn koeien vonden de golfballetjes niet zo smakelijk.
Ik vervolg mijn route tot aan de Valkenberg­weg. Deze weg heet nog niet zo lang zo en ik ben daar debet aan. Aanvankelijk was de benaming Erfgenamenweg. De weg dankt zijn naam aan het feit dat ze aan de eigenaren in de marke van Wijthmen en Herfte toebehoorde. Een marke was een typisch Oost-Nederlands fenomeen. Onder een marke verstaat men een groot, gemeenschap­pelijk, onverdeeld grondgebied. De marken werden in de negentiende eeuw opgeheven. Hier en daar bleven kleine stukjes grond en bos onver­deeld. Daar was geen belangstelling voor. Dat gold ook voor wegen en watergangen. Voor de verde­ling van de marke was het onderhoud ervan voor gemeenschappelijke rekening. Na de verdeling van de marke kwam het onderhoud in handen van de gemeente en het waterschap. Personen die samen eigenaar van een marke waren, werden markegenoten of erfgenamen genoemd. Vandaar de naam Erfgenamenweg. Omdat de loop van de weg onduidelijk was – een deel was geasfalteerd en een ander deel was zandweg – is de weg qua naam in tweeën geknipt. Het westelijk stuk van deze weg tot aan de Herfterlaan kreeg de naam Valkenbergweg, zo genoemd naar de boerderij op nr. 2, vlak bij het spoor, de rest van de weg bleef Erfgenamenweg heten. Het is al weer enige tijd geleden dat ik aan de straatnamencommissie de suggestie gedaan heb te kiezen voor Valkenberg­weg. Het college van B en W heeft mijn suggestie opgevolgd.
Met een knipoog naar het bord vervolg ik mijn route in de richting van Wijthmen. Over de Emmer Tochtsloot begint het Erfgenamenbos. Ook dit bos dankt zijn naam aan de vroegere marke. Aan de linkerkant staat – voordat ik het Erfgenamenbos verlaat en aan de rechterkant weer de Wijthmenerplas kan zien – een onder architectuur gebouwd zomerhuis. Alleen als het blad van de bomen is, valt het huis vanaf de weg te zien. Ik vervolg mijn route. Rechts in het wei­land lopen koeien van een niet-Nederlands ras te grazen. Met hun grote loense ogen kijken ze me meewarig aan. Terwijl zij rustig achter elkaar sjok­ken, vragen ze zich misschien wel af waarom ik mij zo druk maak. Ik vraag me af of dit nu Blonde d’Aquitaines zijn en of daarom blondjes zo dom heten te zijn. Hardlopen maakt je hoofd leeg maar doet soms ook de meest gekke gedachten of asso­ciaties opkomen.
Ik jog verder. Het oorspronkelijke terrein, waarin kleine verhogingen of belten voorkwamen, blijkt uit de naam van een van de huizen aan de Valkenbergweg. Die is getooid met de naam Pop­penbeld (sic). Ik vervolg mijn route. Steevast kon­digen honden bij de volgende huizen mijn komst aan. Blaffende honden bijten niet. Onverveerd loop ik verder, bij dit woord aan het Wilhelmus denkend. Ik kom bij het Hoekserfpad. Ook deze naam heb ik gesuggereerd vanwege een boerderij met de naam Hoeks-erve. In archiefstukken werd deze boer ook wel aangeduid als de boer in het Hoekje. In de verste verte is deze boer een voorou­der van mij.
Ik passeer de school. Het gebouw is verlaten De kinderen krijgen nu verderop aan de Erfge­namenweg les in het Kulturhus, in 2007 geopend door Erica Terpstra. Naast de oude school staat de katholieke kerk, gewijd aan Onze-Lieve-Vrouwe van Altijddurende Bijstand, waarvan de eerste steen in 1950 werd gelegd. Vroeger kon je daar zo naar binnen lopen om een kaarsje op te steken. De godsdienstleraar van mijn middelbare school was hier pastoor. Nu is de kerk alleen maar open als er diensten zijn. Voor 1950 kerkten de katholieke inwoners van Wijthmen in Hoonhorst of gingen in Zwolle naar de St. Michaël in de Roggenstraat. Omdat de nieuwe kerk zowel voor inwoners van Wijthmen als Herfte bedoeld was, werd de kerk ver buiten Wijthmen gebouwd, maar wel tussen Wijthmen en Herfte in, zodat de afstand voor de verst afwonende kerkgangers ongeveer gelijk was. Een andere reden van de excentrische ligging ten opzichte van het dorp Wijthmen was de beschik­baarheid van grond op deze plek.
Het Hoekserfpad vervolgend zie ik spoedig een betonnen toiletgebouw. De twee toiletgebou­wen op het terrein van de Wijthmenerplas doen mij steeds denken aan de kubuswoningen van Piet Blom in Rotterdam. De gebouwen zijn op een markante wijze vorm gegeven, functioneel en door hun constructie vandalismeproof.
Ongeklede recreatie
Ik vervolg mijn route over het grasveld waar het op zomerse dagen een drukte van belang is. Na het hek passeer ik een bord met de aanduiding dat vanaf daar ongeklede recreatie is toegestaan. Het had heel wat voeten in de aarde voordat dit ter­reintje werd gerealiseerd. In 1982 was men volop bezig met de aanleg en inrichting van de plas tot dagrecreatie. Om van het ene deel van het gebied naar het andere deel te komen werd een brug aangelegd, vanaf een soort schiereilandje aan de westelijke kant van de plas naar het oostelijk deel. Op de punt van dit eilandje ontstond omstreeks 1980 een naaktstrandje. Vooral mensen die graag uit de kleren gingen en veelal lid waren van de Zwolse naturisten zwemvereniging ‘Niks Um ’t Lief’ hadden bezit genomen van deze plek. Al bestond die term nog niet, naaktrecreatie werd op de punt van dit schiereilandje gedoogd. Niemand had er last van; het lag immers meters af van de locaties waar geklede badgasten recreëerden of te water gingen. Dat werd anders toen een brug werd aangelegd om zo de loopafstand tussen het ooste­lijk en westelijk deel van het gebied te verkleinen. Het duurde niet lang of er kwamen klachten over naaktrecreanten, van wie men vond dat zij de goede zeden aan hun laars lapten, voor zover daar sprake van kan zijn bij naaktrecreanten… Ook de politiek bemoeide zich met deze affaire. Het Gere­formeerd Politiek Verbond (GPV) liet bij monde van Van Herwijnen in de gemeenteraad weten dat foutparkeerders bij de Wijthmenerplas wel door de politie op de bon geslingerd werden, maar naaktrecreanten niet, terwijl naaktrecreatie toch in strijd was met de Algemene Politie Verorde­ning (APV). Het gemeentebestuur nam op korte termijn maatregelen. In 1983 werd paragraaf 9 van de APV aangevuld. Men mocht zich niet ongekleed of op aanstootgevende wijze bevinden op voor het publiek toegankelijk plaatsen. Maar er gold voortaan een uitzondering voor een stukje strand aan de oostzijde van de Wijthmenerplas, dat duidelijk met borden werd aangegeven. Overi­gens is dit stukje textielloos strand nooit door een lid van het college van B en W officieel geopend of in gebruik gesteld.
Door de publiciteit rond het naaktstrandje trok het in het begin veel bekijks. De jonge struik­jes rond het terrein, waar een fietspad langs liep, lieten niets aan duidelijkheid te wensen over waar de plaats van het naaktstrandje was. Van liever­lee kwamen er steeds meer recreanten naar het ‘ongeklede’ strand. Er was geen lawaai en het was er schoner. Er werd geen troep achtergelaten. Bij­kans raakte het strandje op zonnige dagen overbe­volkt. Rond de eeuwwisseling werd het ten koste van het ‘gewone’ strand uitgebreid.
Wanneer het te warm is om te joggen, fiets ik naar de Wijthmenerplas om verkoeling te zoeken. Net als bij het hardlopen ben ik ook in het water een ‘dieseltje’. Ik zwem in een rustig tempo grote afstanden, zo mogelijk op korte afstand van de oever de hele plas rond. Op een bepaalde plek heb ik al enkele jaren ijsvogels gezien die, op een takje vlak boven het water zittend, niet verwachten dat er een zwemmer voorbij komt. Ze verraden zich door hun prachtige kleuren. Hun blauwe vleu­geltjes steken schril af tegen de groene bladeren. In het voorjaar word ik steeds getroffen door de moederlijke zorg van de fuut, die de jonge fuutjes op haar rug vervoert als ze moe worden. Geweldig geschrokken ben ik ooit eens van een grote schild­pad die al dobberend in het water lag te genieten van de zon, waarschijnlijk gedumpt door iemand die genoeg had van dit huisdier. Of het beestje de winter overleefd heeft, waag ik te betwijfelen. En over winters gesproken, het is al geruime tijd gele­den dat ik op de Wijthmenerplas geschaatst heb. Bij strenge winters vriest de plas dicht. Het biedt schaatsers een onmetelijke ijsvlakte en duikers ongeëvenaarde mogelijkheden om ook eens onder ijs te duiken
Beter met Bos
Aan de oostzijde van het Hoekserfpad is de gemeente Zwolle vanaf de eeuwwisseling begon­nen met de aanleg van een bos met recreatieve voorzieningen nadat het land van de boeren was aangekocht. Het gebied ligt tussen de Erfgena­menweg en de Heinoseweg en strekt zich uit tot aan de bebouwde kom van Wijthmen. Het sluit aan op de Wijthmenerplas. In het nieuwe bos worden buitenplaatsen gebouwd. De kavels zijn gemiddeld 5.000 m2 groot. Het was de bedoeling dat de buitenplaatsen primair de economische dragers zouden vormen voor de totale ontwikke­ling van dit gebied. De verkoop van de kavels ver­liep echter minder snel dan men gehoopt had.
Vanaf het Hoekserfpad is te zien hoe op korte afstand van het bestaande bos drie grote wonin­gen uit de grond worden gestampt. Een rechte laan met jonge bomen leidt naar de te bouwen huizen. Het nieuw aangelegde recreatiegebied wordt doorkruist met lanen, wandel- en ruiterpa­den. Er staan al een aantal riante optrekjes in het parkachtige landschap.
Veldwijk
Tegenover de ‘nieuwe’ laan vervolg ik mijn route in westelijke richting. Ik kom dan weer op het fietspad dat deel uitmaakt van Rondje Zwolle. Het zal de meeste fietsers en wandelaars ontgaan dat deze laan, evenals de andere lanen die hier vlak bij liggen, deel hebben uitgemaakt van het lanenstelsel dat vroeger bij de buitenplaats Veldwijk hoorde.
Vanaf Zwolle gezien waren er drie buiten­plaatsen met het achtervoegsel -wijk. Op de hoek van de Kuyerhuislaan en Heinoseweg lag en ligt Landwijk, even verderop, eveneens aan de Heinoseweg, Boschwijk waar Rhijnvis Feith gewoond heeft. Bij de (huidige) Wijthmenerplas lag de buitenplaats Veldwijk, die in het midden van de negentiende eeuw werd omschreven als een ‘logeabel heerenhuis met daarbij staande schuur, stalling en hooiberg en de daarbij gele­gen spatieusen tuin, waarin ruim 150 exquise vruchtbomen met daarbij behorende wandeling.’ Met een wandeling werd de parkachtige tuin met lanen bedoeld. Het huis werd kort na 1850 om onduidelijke redenen afgebroken. Op de plek van de buitenplaats kwam een boerderij te staan. De lanen die bij het oorspronkelijk huis behoorden, vormen nu een wandelgebiedje. De lanen omslui­ten een aantal kleine weilandjes .
Het fietspad vervolgend jog ik langs de wetering. Ik passeer het beheerscentrum en kom weer bij de parkeerplaats uit. Afhankelijk van mijn animo loop ik nogmaals hetzelfde rondje of ik loop over het gras om de plas. Moe en voldaan rij ik daarna naar huis. Onder de douche spoel ik het stof van archiefstukken en het zweet van mij af. Het geeft mij een goed gevoel en een kick: running on history, ook als dat verleden nog niet zo ver achter ons ligt…

Wim Huijsmans

Running on history: Wim Huijsmans kwam al hardlopend op de titel van dit artikel en dit themanummer. Hier zien we hem in actie bij de Wijthmenerplas. (Foto Jan van de Wete­ring)

zwols historisch tijdschrift 7

Een van de fietstoe-gangen naar de Wijth-menerplas. (Foto Jan van de Wetering)

De Wijthmenerplas op de kaart van Zwolle. (Particuliere collectie)

8 zwols historisch tijdschrift

‘Herften’ en ‘Salne’ in de Hottingeratlas, omstreeks 1785. In het gebied rechtsboven
Boschwijk ligt nu de Wijthmenerplas. (Col­lectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 9

Drukte bij de Wijth­menerplas, duizenden mensen verpozen zich in en bij het water, 30 juni 1986. (Collectie HCO, Redactiearchief Zwolse Courant, foto Aart Vos)
Brommerraces bij
de Wijthmenerplas,
18 september 1993. (Collectie HCO,
Redactiearchief
Zwolse Courant)

10 zwols historisch tijdschrift

Rek- en strekoefeningen in het mulle zand bij de Wijthmenerplas. (Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 11

De splitsing tussen de Erfgenamenweg en de Valkenbergweg. Op de achtergrond de katho­lieke kerk van Wijth­men. (Foto Jan van de Wetering)

12 zwols historisch tijdschrift

Betonnen toiletgebouw bij de Wijthmenerplas. (Foto Jan van de Wete­ring)

zwols historisch tijdschrift 13

Het stukje strand waar ‘ongeklede recreatie’ is toegestaan, is duidelijk met borden aangegeven. (Foto Jan van de Wete­ring)
‘Ongeklede recreatie’, 1983. (Collectie HCO, Redactiearchief Zwolse Courant, foto Frans Paalman)

14 zwols historisch tijdschrift

In de levensavond genietend van de avondschemering aan de Wijthmenerplas, circa 1978. (Particuliere collectie)

zwols historisch tijdschrift 15

De Sint Antoniusbroederschap
in de Grote of St. Michaëlskerk
Over de geschiedenis van de Sint Michaëls-kerk aan de Grote Markt is veel gepubli­ceerd. Er stond op deze plek rond 1040 al een Romaanse kerk, die tussen 1370-1450 werd vergroot tot de tegenwoordige gotische hallenkerk. Hieronder komt de broederschap van de Heilige Antonius in die kerk aan de orde.
Zwolle rond 1450
De eerste helft van de vijftiende eeuw geldt als Zwolle’s bloeitijd. De stad was een centrum van handel en koopmansschap, waar per jaar vijf jaar­markten werden gehouden. In 1407 was Zwolle opnieuw in de Hanze opgenomen, een verbond van kooplieden en daarna van steden, die de handen ineensloegen om hun handelsbelangen gezamenlijk te behartigen. De Hanze strekte zich uit van Vlaanderen tot de landen rond de Oost­zee. De leiding van dit verbond lag in handen van Lübeck. Naast koopmansstad was Zwolle ook een centrum van wetenschap. Die functie dankte het aan de Latijnse school die Europese bekendheid had gekregen door de onderwijsvernieuwingen van rector Johan Cele. Van heinde en ver kwamen ‘klerken’ naar zijn school. Dankzij de kloosters was Zwolle een cultureel centrum. Binnen de muren lagen huizen van de zusters en broeders ‘des Gemenen Levens’, die een leven in weelde in strijd achtten met een oprechte beleving van het geloof. Zij drongen aan op eenvoud en soberheid. Deze nieuwe, geestelijke stroming kreeg bekend­heid als de Moderne Devotie. Vanuit het kloos­ter in Windesheim en dat op de Agnietenberg oefende de Moderne Devotie grote invloed uit op het geestelijke leven in grote delen van Midden-Europa. Thomas a Kempis, de bekendste van alle broeders, schreef in het klooster op de Agnie­tenberg zijn wereldbefaamde Over de navolging van Christus. Over en weer beïnvloedden handel, wetenschap, cultuur en geestelijk leven elkaar.
Dat het Zwolle voor de wind ging in de eerste helft van de vijftiende eeuw laten ook de gebou­wen zien die uit die tijd dateren, zoals de Sassen­poort, het stadhuis, de Schepenzaal, de raadsto­ren, de Latijnse school, de St. Michaëlskerk en de Onze-Lieve-Vrouwekapel (de Peperbus).
Broederschappen
In de Middeleeuwen was het hele leven doortrok­ken van godsdienst. De kerk stond letterlijk en figuurlijk in het midden. Het aardse leven was hard en onzeker. De katholieke kerk vestigde er de nadruk op dat de hemel verworven kon worden, maar alleen langs de weg die zij aanwees. De gees­telijkheid in al haar gradaties was verantwoorde­lijk voor het zielenheil. Het uitzicht op eeuwigdu­rende gelukzaligheid was van grote betekenis. De heilige sacramenten te ontvangen en goede daden te verrichten waren minimale voorwaarden om de hemelpoort binnen te mogen gaan. Mensen die het konden betalen, werden lid van een broe­derschap en deden zo aan goede werken. Om het vagevuur te ontwijken werden aflaten gekocht.
De St. Michaëlskerk was in de vijftiende eeuw de enige parochiekerk in de stad. De Onze-Lieve-Vrouwekerk had de status van kapel. In de St. Michaëlskerk werden missen opgedragen en sacramenten toegediend. Het godshuis bood onderdak aan vele vormen van georganiseerde vroomheid en naastenliefde. De parochianen konden op zondag kiezen uit een groot aantal missen. De hoogmis werd opgedragen op het hoofdaltaar dat op het hoogkoor stond en gewijd was aan Zwolle’s schutspatroon Sint Michaël. De beide zijkoren hadden altaren met de beeltenissen van Maria en Petrus. Daarnaast waren er een der­tig kleinere altaren, zogeheten wandaltaren, die door de hele kerk heen verspreid tegen de muur stonden en bijvoorbeeld gesticht waren door een broederschap en gewijd aan een bepaalde heilige. Een broederschap was een vereniging van leken die zich aaneen hadden gesloten om een god­vruchtig doel te dienen. De leden hielpen elkaar en verrichtten werken van naastenliefde. Ook liepen zij mee in processies met het beeld van hun patroonheilige.
Sint Antoniusbroederschap
Op verzoek van een aantal burgers gaven op maandag na zondag Quasi modo geniti (= eerste zondag na Pasen) in het jaar 1440 (4 april) sche­penen en raad van Zwolle goedkeuring aan de oprichting van de Sint Antoniusbroederschap met een altaar in de St. Michaëlskerk, en wel op de vol­gende voorwaarden:
– de priester zal op woensdag een gezongen vroegmis opdragen en op vrijdag zielenmissen voor het zielen­heil van diegenen die de broederschap iets geven;
– de priester van dit altaar dient in Zwolle te wonen en een kuis leven te leiden zonder dron­kenschap of dobbelen; houdt hij zich hier niet aan, dan kan hij worden afgezet;
– de priester krijgt van het stadsbestuur een woning en van de broederschap jaarlijks vijftig herenpond;
– ieder lid van deze broederschap moet jaarlijks een bijdrage betalen van een half herenpond waartoe hij een jaarrente moet schenken;
– voordat iemand wordt aangenomen, wordt zijn naam bekend gemaakt opdat anderen bezwaren kunnen maken;
– wat in het offerblok of op het altaar aan was, vlas, goud, zilver of andere goederen wordt geofferd, is voor de helft voor de kerk en voor de andere helft voor de broederschap;
– de koster moet er voor zorgen dat op het altaar steeds kaarsen branden;
– wanneer een lid van de broederschap is over­leden, zal men missen voor hem opdragen in de eerste week na zijn overlijden;
– op St. Antoniusavond (16 januari) zullen de procuratoren (=de bestuurders) ter wille van het zielenheil van de levende en overleden leden van de broederschap een uitdeling onder de armen houden;
– op St. Antoniusdag (17 januari) zullen de leden van de broederschap gezamenlijk eten en hun etenswaren zelf meebrengen; wat er overblijft zal men onder de armen uitdelen;
– na afloop van de maaltijd treedt van de twee pro­curatoren er een af en wordt een nieuwe gekozen die twee jaar aanblijft;
– bij gezongen missen moeten de procuratoren zorgen voor twee priesters, die de dienstdoende priester assisteren, en voor vier koraalklerken om te helpen zingen;
– van de inkomsten van de broederschap zal men – naast de gewone uitgaven voor de priester en zijn assistenten – ook de benodigde kelken, kazui­fels en misgewaden bekostigen, terwijl het restant van de jaarlijkse inkomsten zal dienen voor wer­ken van barmhartigheid wat twee of drie keer per jaar door de procuratoren in de vorm van kleding, brandstof en voedsel aan de huiszittende armen zal worden uitgereikt.1
Het stadsbestuur van Zwolle speelde een grote rol bij het beheer van de St. Michaëlskerk. Dat gold in de vijftiende eeuw ook ten aanzien van de op te richten altaren en broederschappen in de kerk, zoals hierboven al vermeld is. Na afloop van de jaarlijkse maaltijd (zie boven) werd bijvoorbeeld bij de St. Antoniusbroederschap de nieuwe pro­curator mede gekozen door de drie oudste leden van het stadsbestuur. Het recht om de priester te benoemen die het altaar van de broederschap bediende, lag bij schepenen en raden, het zogehe­ten collatierecht. De priester die het altaar bedien­de, werd vicaris genoemd.2
De Heilige Antonius leefde als kluizenaar in de Egyptische woestijn en wordt beschouwd als de eerste monnik. Demonen trachtten hem te ver­leiden, maar hij weerstond de verlokkingen. Hij stierf in 356. Zijn kerkelijke feestdag is 17 januari. Hij is de beschermheilige van vele beroepen, die ondermeer met vee en dan met name varkens te maken hebben. Verder is hij de schutspatroon tegen besmettelijke ziekten. Hij wordt afgebeeld met een varken, een staf en een bel.
Register van de St. Antoniusbroederschap
Van de broederschap van St. Antonius in de
St. Michaëlskerk is een register bewaard gebleven. Het bevindt zich in het HCO in het archief van de parochie van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Uit een aantekening in het register blijkt dat het aan deze parochie is geschonken.3
Het vijftiende-eeuwse register bevat 25 vellen perkament. Een aantal vellen is verwijderd. Het is gebonden in een band van kalfsleer over eiken­houten platten. Resten van twee sloten zijn zicht­baar. De hoeken zijn verstevigd en voorzien van gegoten en gedreven messing beslag, evenals een rozet in het midden van de band. Op het eerste blad staat de volgende tekst te lezen:
‘In nomine et honore domini Jhesu, miseri­cordissime virginis Marie atque Anthonii sancti confessoris et abbatis [In naam en ter ere van onze heer Jezus, van de zeer barmhartige maagd Maria en van de heilige Antonius, belijder en abt]
Dit boeck ofte register is gemaickt in den jair onss heren duysent vierhonderd vijf ende viertich des dynxdages nae der heiliger dryer conynge dage van der broederscap des heiligen vaders sancti Anthonii avermits ende bij heren Henrick Schonekamp, priester van sante Anthonijs altair, Lubbert Tymanssoen ende Johan van Millingen, procuratores derselver bruderscap in manieren hiernae bescreven.’
(Hertaald: dit boek of register is aangelegd in het jaar 1445 op dinsdag na Driekoningen (6 januari) voor de broederschap van de heilige Antonius door Henrick Schonekamp, priester van het
St. Antoniusaltaar, Lubbert Tymanszoon en Johan van Millingen, procuratoren van deze broe­derschap, met de volgende bepalingen).
Van de broederschap waren (gegoede) burgers lid, evenals priesters en begijnen. Voor een een­voudige ambachtsman was deze broederschap niet weggelegd. Het was simpelweg veel te duur om lid te worden. Veel vrouwelijke leden traden gelijk met hun man toe. Zij werden meestal niet met naam genoemd. Na de naam van de man staat dan vermeld: ‘cum uxore’ (met echtgenote). Het boek bevat de namen van ongeveer 425 personen. Er is ook een indeling gemaakt. ‘In der yrsten sex­teernen ofte capittell’, het eerste sextern (=katern van zes bladen) of hoofdstuk staan de leden van de broederschap vermeld die lid werden en de jaarlijkse bijdrage in een keer hadden betaald, in het andere sextern staan de personen genoemd die hun lidmaatschap met een jaarrente betaald hadden. Het register is bijgehouden tot 1559. De leden zijn lid geworden tussen 1440-ca.1510. Een paar aantekeningen van financiële aard hebben betrekking op de tijd na 1510.
Eenre maget… der broederschap gegeven
De eerste twee personen die als lid van de
St. Antoniusbroederschap staan ingeschreven zijn Frederik en Zeger van Rechteren. Zij behoorden tot een van de meest invloedrijke families in Over­ijssel. Dan volgt Herman van Voerst. De manier waarop hij zijn lidmaatschap heeft verworven luidt aldus:
‘Herman van Voerst heeft betaelt myt enen knechte den hij der broederschap gegeven heeft, geheiten Derick Wijse Wycherssoen, die hij hadde bij Wibben sijnen echten wijve, nae uutwijsinge eens brieffs den Herman voirscr. der broeder­schap dairaff avergegeven heeft.’
(Hertaald: Herman van Voerst (=Voorst) heeft het lidmaatschap betaald met een knecht die hij aan de broederschap gegeven heeft; de knecht heet Derck en is de zoon van Wijse Wycherszoon en Wibbe; de betaling blijkt uit een akte die
Herman aan de broederschap gegeven heeft).
Ook de originele akte van deze schenking is in het Stadsarchief bewaard gebleven. Deze dateert van 9 januari 1444. Daarin verklaart Herman van Voerst dat hij ter wille van zijn zielenheil de genoemde Derck als een horige aan de St. Anto­niusbroederschap schenkt, waarvoor hij als lid in deze broederschap wordt opgenomen. In deze akte staat ook de reden vermeld dat hij Derck kon weggeven. Wibbe was namelijk een vrouw, die aan Herman van Voorst horig was.4 Horigheid vererfde via de moeder. Horigen waren boeren die bepaalde verplichtingen hadden tot hun heer en geen eigenaar waren van de grond. Ze hadden het recht om de grond van hun heer te gebruiken. In ruil daarvoor hadden ze verplichtingen, zoals hand- en spandiensten of het afdragen van een deel van de oogst. Derck kwam dus ter beschik­king van de St. Antoniusbroederschap.
Hetzelfde gebeurde met een zekere Griete, ongehuwde dochter van Mauricius van Verssen en zijn vrouw Ghese. Griete werd op 28 november 1443 door Herman van Peyse en zijn vrouw Alijt ter wille van hun zielenheil aan de broederschap gegeven.5 Deze akte is wat duidelijker. Herman van Peyse was namelijk eigenaar van het horige goed Haweking in de buurschap Elsen bij Rijssen. Op dat horige erf woonde Griete, ‘eenre maget’. Evenals Derck kwam ook zij ter beschikking van de
St. Antoniusbroederschap. Wat er in hun nieuwe hoedanigheid van Derck en Griete verwacht werd, staat niet vermeld. Wellicht dat Derck belast werd met het verzorgen van de varkens van de broeder­schap en Griete als dienstbode werd ingezet.
St. Antoniusvarken
De St. Antoniusbroederschap had het recht om een aantal varkens vrij te laten rondlopen in de stad. Om te voorkomen dat ze het kerkhof (nu Grote Kerkplein) overhoop wroetten, was het van een omheining voorzien en lag er bij de ingang een rooster. Volgens het volksgeloof kon zo ook de duivel niet op het kerkhof komen. In 1468 werd paal en perk gesteld aan het aantal varkens van de broederschappen dat in de stad mocht rondscharrelen.6 Deze broederschap-varkens waren herkenbaar omdat ze ‘mytter bellen gaen’, dus een bel in het oor of om de hals hadden. Op St. Lucienavond (12 december 1468) besloten schepenen, raden en meente dat voortaan de St. Antoniusbroederschap drie varkens mocht laten rondlopen in de stad en de overige broederschap­pen elk slechts een varken. Degene die op de varkens paste, was aansprakelijk voor de schade die de varkens aanrichtten. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt tussen zeugen of beren. Als varkens een huis binnendrongen, kostte dat per varken vijf pond. Het ongewenste bezoek moest worden doorgegeven aan de stadsbestuur en aan de stadsboden. In de zestiende eeuw verdween het varken voor goed uit het straatbeeld, behalve op marktdagen.
Zestiende eeuw
Uit de zestiende eeuw is nagenoeg geen archief­materiaal bewaard gebleven van de St. Antonius-broederschap. De broederschap bleef bestaan en hield zich bezig met godsdienstoefeningen voor het zielenheil en met de armenzorg. Ook het elkaar treffen en samen bezig zijn met een bepaal­de intentie zal de leden met elkaar verbonden hebben. Wat dat betreft dringt een vergelijking met een serviceclub van vandaag de dag zich op.
De invloed van het stadsbestuur op de broe­derschappen bleef toenemen. Sinds het midden van de eeuw moest elke broederschap jaarlijks verantwoording afleggen tegenover het stads­bestuur. De taakopvatting op het gebied van de armenzorg veranderde. Van andere broeder­schappen, waarvan wel archiefstukken bewaard gebleven zijn, is bekend dat de inkomsten afna­men. Bij de St. Antoniusbroederschap zal dat niet anders geweest zijn. De rol van de kerk nam af. De hervorming stond ook in Zwolle voor de deur.
Bij dit alles bleef de functie van vicaris van het altaar in trek, niet in de laatste plaats van­wege de inkomsten. ‘Up flitich anholden ende begerent’ van Gerrit Veneman, priester, werd hij op 3 november 1578 door schepenen en raden benoemd, voorlopig voor een jaar, mits hij het altaar van de broederschap eerlijk zou bedienen, zoals een goede preister betaamde. Nog geen drie maand later verruilde hij deze vicarie – met toestemming van schepenen en raden – met die van de vicarie in het H. Geestgasthuis. De nieuwe bedienaar van het altaar van de St. Antoniusbroe­derschap werd Michiel Hertghers, zoon van
Derck Hertgers, op wiens verzoek de ruil had plaats gevonden. Naast de altaardiensten kwam hij ook in het bezit van alle inkomsten en jaarren­ten, zoals nadrukkelijk vermeld staat. Het finan-ciële aspect was dus niet onbelangrijk.7
Omdat de stad belast was met het recht om de vicaris van het altaar van de St. Antoniusbroe­derschap te benoemen, werd het in 1580, toen het stadsbestuur van Zwolle overging naar de hervormde religie, niet als vreemd ervaren dat de inkomsten van de broederschap, die oorspron­kelijk bedoeld waren voor het zielenheil van de leden, voor andere doeleinden werden gebruikt. De verslaglegging op financieel gebied tussen 1580-1600 is nog wat rommelig. Na 1600 is het
zo dat de bezittingen en inkomsten van de
St. Antoniusbroederschap terug te vinden zijn in de administratie van het kantoor van de stads geestelijke goederen. Dit ‘bureau’ was belast met het financiële beheer van de goederen van alle ker­ken en alle broederschappen en vicarieën van voor 1580. De inkomsten uit de voormalige geestelijke goederen kregen ten dele een andere bestemming. Ze bleven weliswaar aangewend voor de armen maar een belangrijk deel werd gebruikt als salaris voor predikanten en schoolmeesters, die de kin­deren niet alleen onderwezen in rekenen, lezen en schrijven maar ook in de hervormde godsdienst ‘ofte waere gereformeerde religie’. De oprichters van de St. Antoniusbroederschap zouden zich in hun graf omdraaien als ze weet hadden van wat er na een kleine tweehonderd jaar met hun ingelegde geld gebeurde. Niet voor niets zei Bredero al: het kan verkeren…
Noten
1. F.C. Berkenvelder, Zwolse Regesten III, 1426-1450. Zwolle, 1986, regestnr. 1739
2. Het algemene kader is ontleend aan het proef­schrift van Ingrid Wormgoor, Uit vrije wil en voor zijn zielenheil; kerkelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren binnen de stedelijke samenleving tot 1580. Zwolle, 2007
3. HCO, Archief Parochie Onze-Lieve-Vrouwekerk, inv.nr. 707
4. F.C. Berkenvelder, Zwolse Regesten III, 1426-1450. Zwolle, 1986, regestnr. 1854
5. Idem regestnr. 1851
6. HCO, Stadsarchief Zwolle, inv.nr. 18, p. 115
7. HCO, Stadsarchief Zwolle, inv.nr. 66, p. 193

Gezicht op Zwolle, (uit­snede) begin zeventien­de eeuw. In het midden
– nog met indrukwek­kende toren – de
St. Michaëlskerk, links daarvan de raadstoren en het stadhuis, rechts de Onze-Lieve-Vrouwe-kapel (de Peperbus).
(Collectie Stedelijk Museum Zwolle)

16 zwols historisch tijdschrift

Inkomsten
In het tweede ‘sextern’ of deel van het Register van de Sint Antonius Broederschap staan de jaarlijkse inkomsten vermeld die verkregen waren nadat personen lid geworden waren van de broederschap. Zij hadden hun lidmaatschap betaald met een jaarlijkse rente. Als voorbeeld volgt hieronder de eerste inschrijving. Zo volgen er nog tientallen. Dit tweede deel doet sterk denken aan een legger of blaffaard. In de archivistiek wordt daaronder verstaan: een staat van te ontvangen vaste inkomsten uit onroerende goederen.1
De eerste inschrijving luidt als volgt:
‘Item Evert van Wijtman ende Margariete sijn wijff hebn gegeve[n] een heren pont des jairs uut enen huyse gelegen in des Hoefschenstege tusschen weren Besselen van Wijtman ende Celye Bolten nae uutwijsinge eens brieffs dairaff. Dyt heft Gherbrech Roetg[er] Leygendeckkers wife gheloesset in den jaer XCVI.’ In de kantlijn staat: ‘M[ar]tini’.
Hertaling: Eveneens heeft Evert van Wijtman en zijn vrouw Margariete (aan de Sint Antoniusbroederschap) gegeven een jaarrente van 1 heren pond uit een huis in de Hoefschensteeg tussen het erf van Bessele van Wijtman en dat van Celye Bolte zoals blijkt uit een akte. Te betalen op Martini. Deze jaarrente is door Gherbrech, de vrouw van Roetger leiendekker, afgelost in (14)94.
Om lid te kunnen worden van de broederschap hebben Evert van Wijtman en zijn vrouw een jaarrente gegeven van 1 heren pond aan de St. Antonius Broederschap. Deze jaarrente rust op een huis in de Hoefschensteeg (=Goudsteeg) gelegen tussen het erf van Bessele van Wijtman en dat van Celye Bolten. De eige­naar van het huis heeft dus voortaan de verplichting om jaarlijks 1 heren pond aan de Broederschap te betalen. Waarschijnlijk hebben Evert van Wijtman en zijn vrouw eerder een lening verstrekt aan de eigenaar van dat huis, die daarvoor jaarlijks 1 heren pond rente moest betalen. Deze verplichting om dit jaarlijks te betalen heeft Evert van Wijtman aan de St. Antonius broederschap doorgesluisd, waardoor en waarvoor hij en zijn vrouw nu lid zijn. Deze jaarlijks terugkerende rente moest op Sint Maarten (Martini) betaald worden. Een herenpond was rond 1450 ruim drie gulden waard.
Evert van Wijtman (Wijtmen) wordt in akten vermeld tussen 1429-1473. Hij was ondermeer schepen van Zwolle (1429-1433), schout van Zwolle (1438-1444) en rentmeester van Salland (1446-1473). Evert was een van de belangrijkste en invloedrijkste personen in Zwolle en in het Oversticht. Hij was gehuwd met Margaretha van Ockenbroek. Bessele van Wijtman was de moeder van Evert van Wijtman.2
In 1494 heeft Gerbrech, de vrouw van Roetger leiendekker, op dat moment eigenares van het huis in de Goudsteeg, de ver­plichting om jaarlijks 1 heren pond te moeten betalen, aan de St. Antonius Broederschap afgelost. Dit was doorgaans mogelijk tegen het twintigvoud. Dat verklaart ook dat er twee verticale strepen door de tekst staan. Daarmee wordt aangegeven dat deze inschrijving is doorgehaald en dus geen geld meer oplevert.
Volgens de christelijke leer mocht men in de Middeleeu­wen geen rente vragen voor uitgeleend kapitaal. Dat werd als woeker beschouwd. Het was oneerlijk geld te verdienen door tijdsverloop; de tijd behoorde aan God alleen. Bovendien moest de mens ‘in het zweet van zijn aanschijn’ zijn brood verdienen. Rente werd door luiheid verkregen. De formulering in mid­deleeuwse akten is dan ook altijd zodanig dat de geldlener de actieve persoon is. Hij verklaarde een jaarrente uit zijn huis of land verkocht te hebben omdat hem geld verstrekt was. Door deze formulering bleef de geldschieter verschoond van het heffen van rente. De jaarlijks te betalen rente was af te lossen tegen het twintigvoudige.
Noten
1. J.L. van der Gouw e.a., Nederlandse archiefterminologie. Zwolle, 1962., nr. 30
2. J.J. Seekles, Van Wytman, in: De Nederlandsche Leeuw, Maand­blad van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor geslacht- en wapenkunde, 111 (1994), p. 87-111

De eerste inschrijving in het tweede ‘sextern’ of deel van het Register van de Sint Antonius Broederschap, met in de kant­lijn de notitie ‘M[ar]tini’.
(Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 17

18 zwols historisch tijdschrift

De St. Michaëlskerk
of Grote Kerk,
midden zeventiende eeuw. Tekening door Abraham Beerstraten. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)

Het register van de Sint Antoniusbroederschap, gebonden in een band van kalfsleer met mes­sing beslag. (Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 19

Het eerste blad (folio) van het register van de Sint Antoniusbroeder­schap. (Collectie HCO)
Het tweede blad (folio) van het register van de Sint Antoniusbroeder­schap. (Collectie HCO)

20 zwols historisch tijdschrift

Herman van Voerst (=Voorst) heeft het lidmaatschap betaald met een knecht die hij aan de broederschap gegeven heeft. Detail van het tweede blad van het register van de Sint Antoniusbroederschap. (Collectie HCO)
‘… eenre maget (…) der broederschap gege­ven…’, detail van het tweede blad van het register van de Sint Antoniusbroederschap. (Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 21

Varkens op stortplaats Westerveld aan het Zwarte Water, 1954. Vanaf 1951 scharrelden varkens rond op Westerveld, de stortplaats van de gemeentereiniging. Het kostte de eigenaar van de varkens aanvankelijk tien gulden per varken per jaar, later duizend gulden, ongeacht het aantal krulstaarten. De gemeente hoopte zo haar financiële positie, die toen niet rooskleurig was, iets te verbeteren. De Yorkshire-varkens vrolijkten de saaie verlatenheid van het stortterrein op en deden zich te goed aan ‘de afvalstoffen uit de huishouding, die voldoende voedingsstoffen boden’, aldus de Zwolse Courant. Ze deden het best en werden steeds vetter. Jarenlang hebben er op de stortplaats varkens rondgescharreld. In het begin van de jaren zeventig, toen de stortplaats vol raakte en een andere bestemming kreeg, verdwenen ook de varkens. Zij maakten plaats voor bomen. Westerveld werd een nieuw recreatiegebied langs het Zwartewater. (Collectie HCO, Redactiearchief Zwolse Courant, foto Dolf Henneke)

22 zwols historisch tijdschrift

De Heilige Antonius
Er zijn twee bekende heiligen met de naam Antonius. De ene, in dit artikel beschreven, wordt ter onderscheiding ook wel Antonius van Egypte genoemd en vaak afgebeeld met een varken. De andere heilige Antonius is Antonius van Padua. Hij was een groot redenaar en volgens de legende preekte hij voor de vissen. Hij is de patroonheilige voor het terugvinden van verloren zaken.
Mijn tweede voornaam is ook Antonius. Of mijn vader – hij was boer en we hadden thuis varkens – mij die naam gegeven heeft, of mijn moeder – zij riep de H. Antonius altijd aan als er thuis iets zoek was – ik weet het niet. In ieder geval voeren de missiepaters van Mill Hill in Oosterbeek er wel bij. Had mijn moeder iets teruggevonden, dan ging er een klein bedrag in het missiebusje dat één keer per jaar werd opgehaald. Zolang het busje niet geleegd was, gebruikten wij als kinderen de centen bij het kaarten…
Sint Antonius van Egypte, met varken. (www.Adolphus.nl)

zwols historisch tijdschrift 23

24 zwols historisch tijdschrift

De wilde deerne
Als wij als archivarissen het hebben over stukken, dan bedoelen wij doorgaans archiefstukken. In dit artikel gaat het ook om een stuk maar om een heel bijzonder stuk, een beeldschone vrouw. Haar naam is Anna Maria Jennaert, geboren in Antwerpen in 1698. Zij hield zich in 1717 op in de bossen rond de Kranenburg bij de Agnietenberg in Berkum. Zij kon niet praten. Wel liet zij de harten van de jonge boeren in
Berkum sneller kloppen omdat haar schamele kle­ding weinig verhulde. Bij elke toenadering vluchtte ze het bos in. Hoe zij uiteindelijk in handen viel van diegenen, die jacht op haar maakten, wordt hierna verhaald.
Een welgevormde verschijning
Het is 1717, hoogzomer. De boeren rond de havezate De Kranenburg in Berkum – ‘ontrent een uer gaens van de Stadt Swol’ – zijn druk bezig met hooien. Plotseling verschijnt er aan de rand van het dichte bos een jonge vrouw. Haar haar is ravenzwart en lang. Haar huid is vuil. Ze draagt geen kleren. Slechts een klein stukje stof om haar lendenen is alles wat haar lichaam bedekt. Al is ze vuil, haar lichaam heeft weldadige vormen, een lust voor het oog. Als de boeren haar zien, vlucht ze het bos in. Verschrikt blijven de boeren achter. Hebben ze werkelijk gezien wat ze zagen? Of was het een droom?
In de weken, die volgen wordt ze af en toe gesignaleerd. Ze blijft in de buurt rondzwerven. De boeren merken dat ook aan de onrust onder het vee. De koeien zijn ‘leeggelebberd’ of laten de melk niet schieten. De kippen zijn van de leg. De vruchten op het veld verdwijnen spoorloos. Het maakt vooral de mannelijke jeugd van Berkum nieuwsgierig. De heer van De Kranenburg, Rut­ger van Patkull tot Posendorf, verbiedt zijn zoon alleen de deur uit te gaan.
Omdat de onrust onder mens en vee voort­duurt, besluit men het ‘vrouwmensch’ met zachte hand te pakken te krijgen. Berkum leeft tussen spanning en nieuwsgierigheid. Zou het lukken? Met wat melk probeert men haar te lokken. Zij drinkt de melk wel op maar verdwijnt daarna weer snel het bos in. Na een aantal mislukte pogingen neemt men krasse maatregelen. Er wordt een ploeg geformeerd van sterke boeren-zonen om haar te vangen. Tegen al dit geweld is de jonge vrouw niet opgewassen. Ze slagen erin om haar na een klopjacht te pakken te krijgen, hoewel ze zich eerst als een tarzan (of Jane) verzet. Som­mige jonge boeren vinden het moeilijk om haar aan te raken en haar te boeien. Praten kan ze niet. Ze stamelt wat. Gelaten ondergaat ze haar lot.
Ook het stadsbestuur is intussen op de hoogte gebracht van de vangst van een ‘wilde deerne’ bij havezate De Kranenburg. De boeren uit Ber­kum krijgen de opdracht haar naar het stadhuis te brengen. Op een boerenkar met stro wordt ze naar de Sassenstraat gebracht. Het gerucht van een wilde deerne gaat als een lopend vuurtje door de stad. De Zwollenaren staan rijen dik langs de weg om dit tafereel te aanschouwen. Door het stro is haar lichaam echter niet helemaal te zien.
De onderzoekscommissie op het stadhuis zit met de wilde deerne in de maag. Communiceren met haar gaat niet. Ze stamelt wat en stoot vreem­de klanken uit. Nadat ze een flinke wasbeurt heeft ondergaan, is iedereen onder de indruk van haar welgevormde verschijning en haar sprekende ogen. Al is het een wilde deerne, ze is bloedmooi. Ze krijgt kleren maar verscheurt die. De commis­sie besluit haar in de kost te doen bij mevrouw Van Orten, die aan de Ossenmarkt het logement De Misverstand runt. Omdat ze als vegetariër geleefd heeft en niet gewend is aan de Hollandse pot, wordt ze ziek. Haar maaltijden bestaan daar­na vooral uit groenten. Na verloop van tijd is ook het gewone eten voor haar te verteren. Het valt de hospita op dat ze wel steeds een kruisteken maakt als ze wat eet. Dat ze kleren moet dragen, heeft ze intussen geaccepteerd.
Op zoek naar haar herkomst wordt er na ruim een half jaar een zoektocht à la ‘Spoor­loos’ ontwikkeld. Er verschijnt een oproep in de Amsterdamse Courant. Wie kent deze jonge vrouw van ongeveer 19 à 20 lentes met een rond gezicht, vriendelijk uiterlijk en lang zwart haar. Via via bereikt dit bericht in maart 1718 Antwer­pen. Daar woont haar moeder, een weduwe. Uit de omschrijving van haar uiterlijke kenmerken in de krant concludeert zij dat het haar vermiste dochter moet zijn. Zo snel als mogelijk is vertrekt zij naar Zwolle. Vijf dagen later arriveert ze. Bij het huis aan de Ossenmarkt aangekomen, ziet zij dat het echt haar dochter is. Ze is buitenge­woon gelukkig en sluit haar in haar armen. Anna Maria lacht alleen maar. Een gelukkige lach, die blijdschap uitstraalt. Samen brengen ze nog een bezoek aan het bos en de plek waar Anna Maria opgepakt is. Eind maart verlaten moeder en doch­ter Zwolle. Op 6 april 1718 beleven zij hun ‘blijde incomste’ in hun woonplaats Antwerpen. Of zij daar nog lang en gelukkig leefden, vermeldt de historie niet…
Raadsel
Anna Maria Jennaert was in mei 1700 als kind van anderhalf jaar ontvoerd en spoorloos verdwenen. Hoe zij in 1717 in de buurt van Zwolle verzeild is geraakt, blijft tot op de dag van vandaag een raad­sel. Haar lotgevallen zijn beschreven in: Cort ver­hael van de geboorte, neminghe ende vindinghe van Anna Maria Jennaert, verloren 17 jaeren en half en gespyst in de wildernisse door de wonderlijcke voor­sienigheyt Godts…,Antwerpen, z.j.1
Rekening
Uit een rekening van 6 februari 1718 blijkt dat mevrouw Van Orten voor het verblijf van ‘het Vrouw Mens Uijt de Cranenberger Bos’ een bedrag van 31 gulden en 18 stuiver bij de stad Zwolle declareerde. Het kostgeld bedroeg een gul­den per week. Voor kleding (een jas, een rok, twee hemden, een schorteldoek (=schort), twee trek­mutsen (=muts met bandjes) en een paar kousen bracht ze 4 gulden en 18 stuiver in rekening. Later volgde er nog een factuur.
Van alle archiefstukken die ik in de afgelopen jaren gekopieerd heb, heb ik dit het vaakst geko­pieerd. Een opmerkelijk stuk over een bijzonder stuk.2
Noten
1. Voor een wetenschappelijke benadering van het fenomeen wolfskinderen zie:
Wal, Marijke J. van der, Feral children and the origin of language debate : the case of the Puella Trans-Isalana or the Kranenburg girl (1717). S.l., 1998
2. Stadsarchief van Zwolle , inv.nr. 7028

zwols historisch tijdschrift 25

Havezate De Kra­nenburg in Berkum, omstreeks 1840.
(Collectie HCO)

26 zwols historisch tijdschrift

Titelpagina van ‘Cort verhael van de geboorte, neminghe ende vin­dinghe van Anna Maria Jennaert’, Antwerpen, z.j. (Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 27

Rekening van 6 februari 1718 voor het verblijf van ‘het Vrouw Mens Uijt de Cranenberger Bos’. (Collectie HCO)

28 zwols historisch tijdschrift

De Zwolse eigenaren van
een middeleeuws handschrift
In 2004 attendeerde prof. Dick de Boer uit Gro­ningen het Historisch Centrum Overijssel op een handschrift, dat via internet te koop werd aangeboden. Het betreffende document vertoonde veel Zwolse kenmerken. Dat was de aanleiding dat het HCO het betreffende zeer zeldzame handschrift gekocht heeft.
Sarijs 1
Het handschrift, dat bij het HCO bekend staat als Sarijs 1, is een getijdenboek. Getijden zijn gebeden die over de dag verspreid op een vast uur gezegd of gezongen worden door priesters en monniken. Ten tijde van de Moderne Devotie vertaalde Geert Grote gebeden uit het Latijn in het Nederlands. Hij bundelde die. Deze gebeden voor leken wer­den ook op vaste tijden gelezen en kregen de naam van getijdenboeken. Ze waren bestemd voor per­soonlijke devotie en werden meestal in opdracht gemaakt. Afhankelijk van wat de opdrachtgever er voor over had, werden ze al dan niet rijkelijk versierd of verlucht.
De bladzijden in een getijdenboek zijn van perkament. Het begin van elk hoofdstuk is door middel van een versiering gemarkeerd: de eerste letter van de tekst is groot en van een afbeelding voorzien. Een getijdenboek bestaat ondermeer uit: een kalender, getijden, een litanie en een vigilie voor de doden. Wat een getijdenboek zo bijzonder maakt zijn de prachtige miniaturen (met verf geschilderde illustraties) en de randver­sieringen.
Uit de afbeeldingen van het handschrift op internet bleek overduidelijk dat het behoorde tot de zogenaamde Sarijshandschriften. Deze handschriften zijn in de periode 1475-1500 in Zwolle geproduceerd. Het in 2004 aangeschafte Sarijs handschrift is niet compleet. Zoals zo vaak gebeurde zijn bladzijden met tekst en miniaturen weggesneden. Dit is waarschijnlijk gedaan door iemand die dacht door het verkopen van losse miniaturen meer te kunnen verdienen dan door het verkopen van een heel boek. Daardoor ligt het boek nu los in de band.
Uit recent onderzoek1 is komen vast te staan dat deze handschriften geschreven en gedecoreerd zijn in het Domus Parva. Het Domus Parva of Arme Frater- of Klerkenhuis in de Praubstraat was de plaats waar studenten woonden, die op de Latijnse school zaten. Zij voorzagen in hun onder­houd of betaalden hun kostgeld door boeken over te schrijven. Dit blijkt onder andere uit het archief van het Arme Fraterhuis: in 1488 waren er veertig getijdenboeken in voorraad, overgeschreven door studenten. Naast het Arme Fraterhuis bevond zich in de Praubstraat ook een Rijke Fraterhuis, waar studenten van vermogende ouders kost en onderdak kregen. Zij verrichtten, voor zover bekend, geen schrijfwerkzaamheden in opdracht. In zowel het Arme als het Rijke Fraterhuis kregen de studenten huisvesting van en werden verzorgd door de broeders des Gemenen Levens van de Moderne Devotie.
Marijs werd Sarijs
Aanvankelijk werd gedacht dat het overschrijven van boeken en het versieren van de tekst uitslui­tend het werk was van kloosterlingen. Recent onderzoek heeft dit beeld enigszins genuanceerd. Ongetwijfeld hielden kloosterlingen zich naast gebed ook bezig met het overschrijven en deco­reren van boeken. Het ligt voor de hand aan te nemen dat het eenvoudige schrijfwerk door de betere studenten verri

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2010, Aflevering 1

Door 2010, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Wim Huijsmans
Suikerhistorie

(Collectie ZHT)

Diezerpoortenplas 3 en 5 anno 2010. (Foto Jan van de Wetering)
IJssalon / cafetaria D. van Akker
Op zaterdag 30 juni 1956 ging aan de Diezerpoor­tenplas de royaal ingerichte ijssalon van Douwe van Akker voor het publiek open. Hij had dit pand aangekocht van J.A. Alferink, grossier in suikerwerken. Vlak voor de oorlog waren twee huizen, die tussen dit pand en de Diezerpoorten­brug stonden, afgebroken. Dat gaf Van Akker de mogelijkheid om een gezellig terras aan de gracht in te richten. In de ijssalon waren niet alleen allerlei soorten ijs, sorbets en coupes maar ook niet-alcoholische drankjes, patat, kroketten en gehaktballen verkrijgbaar. Uit de jukebox klonken de laatste tophits. Geen wonder dat deze ijssalon voor de Zwolse jeugd een gezellige ontmoetings­plek werd. Hier ontstonden romances en werden afspraakjes gemaakt. Een andere groep teenagers ontmoette elkaar bij Talamini op de hoek van de Roggenstraat en de Grote Markt. Tussen beide groepen bestond een zekere rivaliteit. Je behoorde of tot de Kakkers of tot de Talamini’s. Van Akker verkocht zijn laatste ijsjes in 1972 toen de zaak werd opgeheven.
Na een ingrijpende verbouwing was hier vanaf 1973 het kantoor van de gemeentelijk sociaal raadsman gevestigd. Hij was de redder in nood voor mensen die problemen hadden met regels en instanties.
In het rechter deel van het pand is nu uitzend­bureau Ung gevestigd. Het linker deel van het pand (Diezerpoortenplas 3) huisvest sinds 2004 het Thais restaurant BaiYok. Het restaurant is sfeervol ingericht en het eten is tongstrelend. Op het terras met twee palmbomen als blikvangers geniet je zomers van een mooi uitzicht. Het is een plek waar opnieuw romances kunnen ontstaan…

Redactioneel Inhoud

Voor u ligt weer een gloednieuwe uitgave van het Zwols Historisch Tijdschrift. Het is bijna een open deur, maar er valt weer een grote verscheidenheid aan Zwolse wetenswaardigheden en geschiede­nissen te lezen. Het verhaal van Maria Hansen over Johan Christaan van Haersolte (1809-1881) neemt u mee tot ver over de Zwolse stadsgrenzen. Deze telg van een welgestelde familie zwierf in zijn jonge jaren tien jaar lang over de wereldzeeën. Daarbij onderhield hij middels brieven het con­tact met zijn familie in Zwolle. Niet alleen geven deze brieven een beeld van het bestaan aan boord en in den vreemde, ook werpen ze licht over het leven in het negentiende-eeuwse (welgestelde) Zwolle. Dat doet ook het artikel van Wim Huijs­mans over de Roopoort, waarin verhaald wordt over de herkomst van de naam Roopoort, maar ook hoe de gegoede burgerij vlak buiten de stads-grenzen ‘lusthoven’ liet aanleggen.
Rob Enthoven en Willem Oosterwijk brengen een (bijna) vergeten Zwolse kunstschilder onder de aandacht: Herman J. Oosterwijk, die leefde van 1886 tot 1979. Deze autodidact schilderde vooral veel landschappen in de omgeving van Zwolle. Maar ook de Van Roijensingel en de Sassenpoort werden vaak op het doek vastgelegd, populair als deze voorstellingen waren bij toeristen.
Tot slot is er nog de eerste aflevering in een nieuwe serie over Zwolle in de jaren zestig die door Jan van de Wetering wordt opgestart. Daarin stelt hij zich de vraag: ‘Wat gebeurde er – bezien met de wijsheid van nu – in de jaren zestig in Zwolle? Ja, juist in Zwolle, die wat slaperige pro­vinciestad.’ Bezie al deze bijdragen nog aangevuld met boekbesprekingen en het Suikerzakje en het kan weer zonder overdrijving gesteld worden: het Zwols Historisch Tijdschrift, een veelzijdig blad!
Suikerhistorie Wim Huijsmans 2
Een Zwolse wereldreiziger Maria Hansen 4
Zwolle in 1960 Jan van de Wetering 16
De Roopoort Wim Huijsmans 19
Herman J. Oosterwijk (1886-1979), een weinig bekende Zwolse kunstschilder Rob Enthoven en Willem Oosterwijk 28
Overdracht redactiearchief Zwolse Courant Steven ten Veen 33

Zwolle heeft nu ook een woordenboek
Na Deventer en Kampen

Philomène Bloemhoff – de Bruijn 35 Boekbespreking 39 Mededelingen 40 Auteurs 42

Omslag: Het smalle deel van de Roopoort, richting Burgemeester van Roijen­singel, maart 2010. (Foto Jan van de Wetering)

Een Zwolse wereldreiziger

Maria Hansen
Johan Christiaan van Haersolte, 1809­1881. (Iconographisch Bureau)

J
ohan Christiaan van Haersolte (1809-1881) was een Zwolse jongen die op de jeugdige leeftijd van vijftien jaar een in de familie Van Haersolte ongebruikelijke beroepskeuze maakte: hij monsterde aan bij de marine. Waarschijnlijk was hij op het idee gebracht door zijn oom Wiete Hora Siccama, een ervaren scheepscommandant in dienst van de zeemacht. Tien jaar zeilde Johan over zee, eerst naar Afrika en Zuid-Amerika en over de Stille Zuidzee naar Oost-Indië, daarna werd hij enige jaren in de Middellandse Zee gesta­tioneerd. Tijdens de oorlog met België lag hij bij Antwerpen en de gevreesde invasie van de Engel­sen en de Fransen wachtte hij bij Den Helder af. Daarna ging hij nog enige maanden naar de Mid­dellandse Zee terug.1 Het leven op zee was voor Johan van Haersolte een hele nieuwe ervaring, maar na een paar maanden raakte hij gewend aan het ritme aan boord van een oorlogsschip. De aankomende marine-officieren in opleiding werden flink aan het werk gezet. Ze hielpen mee het schip netjes en zeewaardig te houden. Vooral na een storm kon de schade aanzienlijk zijn en deze werd noodge­dwongen zo snel mogelijk op open zee hersteld. In rustiger water of in de havens werd het schip schoon gekrabd en geverfd. De zeilschepen van de nationale vloot werden met regelmaat geïn­specteerd en zo nodig naar een dok gebracht, dat gaf aan de bemanning extra werk omdat het schip eerst onttakeld en na afloop weer helemaal opgetuigd moest worden. De jongens kregen aan boord ook theoretische lessen en legden exa­mens af. In Nederlands Oost-Indië slaagde Johan voor zijn examen als adelborst eerste klasse. Op aanraden van zijn oom hield hij minutieus een scheepsjournaal bij met gegevens over wind en temperatuur, snelheid en positie. Doordat menige collega ziek werd – cholera, pest en scheurbuik kwamen regelmatig voor – had Johan het vaak erg druk. In Oost-Indië werd de schaarste aan perso­neel nog nijpender door de vele jongens en man­nen die de binnenlanden ingestuurd werden en sneuvelden in de koloniale strijd. In Vlaanderen was het verlies aan manschappen minder groot, maar het oorlogsgeweld bulderde langs en op de Schelde; Johan was er pas een week toen het grote bombardement op Antwerpen in 1830 plaats vond. Op het Belgische land was het zo gevaarlijk dat hij in geen vijf maanden het schip kon verla­ten. Op de Noordzee bood de marine konvooi aan vissersschepen vanwege de dreigende houding van Engeland en Frankrijk en in de Middellandse Zee bood de marine konvooi aan handelsschepen omdat het daar door de oorlog tussen Turkije en Griekenland gevaarlijk was. Johan zeilde er kris kras van haven naar haven en hield ’s nachts bij toerbeurt de wacht. Zijn tweede reis naar de Middellandse Zee had tot doel de ambassadeur naar Griekenland te begeleiden, hetgeen Johan de unieke gelegenheid bood een audiëntie bij de Griekse koning mee te maken. Na deze reis zwaai­de hij als luitenant tweede klasse af.

Een in Oost-Indië door ziekte opgelopen doofheid wilde hij ‘aan de wal door meer deskun­digen op eene geschikte wijze’ laten behandelen. Er bleek weinig aan te verhelpen, hij bleef slecht­horend, volgens sommigen was hij zelfs stokdoof.2 Johan van Haersolte kwam naar Zwolle terug en hij maakte een geslaagde tweede carrière, dit keer in de politiek: hij werd burgemeester van Zwoller-kerspel, lid van de Provinciale Staten van Overijs­sel en lid van de Tweede Kamer. Op reis ging hij nog maar zelden. Hij verhuisde slechts één keer, van zijn ouderlijk huis aan de Melkmarkt naar de Koestraat waar hij sedert 1837 met zijn echtgenote Geertruid Agnes de Vos van Steenwijk woonde. Over Geertruid Agnes en over hun dochter Sophie publiceerde ik al eerder in dit tijdschrift.3 In 1880 verleende koning Willem III Johan eervol ontslag, hij werd geprezen in een plechtig gedicht en hij werd postuum door de Maatschappij tot Bevor­dering van Landwinning – waarvan hij voorzitter was geweest – vereerd met een gedenkteken op het Zwolse Diep.4

Het gezin aan de Melkmarkt
Johan van Haersolte werd op 9 juli 1809 te Zwolle geboren als zoon van Coenraad Willem Anthony baron van Haersolte tot Haerst en jonkvrouwe Louise Christine Egbertine Françoise Hora Sicca­ma. Hij was het derde van veertien kinderen en hij woonde met zijn ouders en zijn broers en zusters in een groot huis aan de Melkmarkt te Zwolle.5 In de zomermaanden vertoefde het gezin vaak bij hun (groot)ouders op het buitenhuis Den Doorn, vlak bij Zwolle gelegen, waar de kinderen konden ravotten in de grote tuinen en met een bootje het water op gingen. Grootvader Van Haersolte was zeer gesteld op het kleine volkje en ondersteunde het kinderrijke gezin van zijn enige zoon met financiële bijdragen.6 Dat was, na verminderde inkomsten tijdens de onzekere Napoleontische tijd, wel nodig. Toen ene heer Van Nalderen, bij­genaamd het Nekje, wenste: ‘dat uwe Kinderen op mogen groeijen als de Ceder op de Berg-Libanon’, antwoordde Johans vader gevat: ‘ik niet want dan moet ik nieuwe bedden laten maken’.7 Maar Coenraad van Haersolte was desondanks een van de rijkste inwoners van Zwolle, zeker na de dood van zijn vader in 1820. Het ontbrak zijn kinde­ren aan niets, als zorgzame ouder gaf hij hen een opvoeding die paste bij hun stand.
Aan boord miste Johan de huiselijke gezellig­heid, vooral op feestelijke dagen. ‘Onbegrijpelijk is de lust die ik heb deze dag te huis te zijn ten einde de verjaring van Antje’s geboorte mede te vieren. Hiervan echter verstoken zijnde ben ik genoodzaakt hetzelve in mijn eenzaamheid te doen en Ulieden benevens Antje met dezelve per pen te feliciteren’. Hij probeerde zijn gelukwensen zo te versturen dat ze Zwolle op tijd bereikten. Vanaf de andere kant van de aardbol feliciteerde Johan zijn vader en zijn moeder met hun ver­jaardagen en dronk hij een glaasje port op hun gezondheid. De verjaardagen van zijn jongere broers en zusters zaten minder vast in zijn geheu­gen, ‘den 20sten is immers die van Lize? buiten die zijn er geloof ik nog 3 jarig in October, maar de datums ben ik vergeten’, schreef hij openhartig.
In Zwolle werkten zijn zusjes aan Johans welzijn. Lize maakte voor hem een tafelkleed en Antje zorgde voor ingelijste tekeningen. De meisjes zoomden zijn dassen, voorzagen zijn zakdoeken van een monogram en breiden zijn sokken. Als tegenprestatie kopieerde Johan ‘een twintigtal romances, met accompagment van Guitaar’. De beurs waar Betje veel werk aan had gehad vond Johan allerliefst. De meegegeven bouillonkoek­jes bleken een succes, het was een middel om scheurbuik te voorkomen. In de Stille Zuidzee sloeg de ziekte toe en Johan schreef naar huis: ‘de Chirurgijn Majoor er achter gekomen zijnde dat ik – nadat de kakkerlakken de helft hadden opge­geten – nog eenige bouillon koekjes had, vroeg mij om dezelven om ze aan de voornaamste of zwaarste zieken te kunnen geven, daar het toch op zijn langst slechts een dag of vier meer duren
Titelblad van een scheepsjournaal dat Johan Chr. van Haer­solte minutieus bijhield: ‘Aanteekeningen gehou­den aan boord Z.M. Fregat Maria Reigers-bergen onder komman­do van den kapitein ter Zee F. Coertzen, op eene Reis uit de Nederlan­den, langs de kust van Guinea, die van Zuid Amerika rond Kaap Hoorn en vervolgens door den Stillen Oceaan naar de Nederlandsche bezittingen in Oost Indië 1824 à 1826.’ (FA Van Haersolte, HCO)

kon tot wij verversing bekomen konden en ik nog geen teekenen van Schoorbuik vertoonde. Op 2 der zieken heeft mijn afstand de beste uitwerking gehad en ik ben gelukkig de geheele reis nog niet ziek geweest’.
Door een ongesteldheid van zijn moeder ont­ving Johan een tijd lang geen brieven. Onwetend dat het door zwangerschap werd veroorzaakt, verzocht Johan dat mocht het weer gebeuren een van de broers of zusters moest schrijven, ‘dat heb ik vrij wat liever als in het geheel geen tijding’. Blij en verrast vernam hij ‘de gelukkige vermeerdering der Famille’. Uit het schrijven van Lize maakte hij op dat ze buitengewoon in haar schik was met het broertje, dat ze naar hartelust kon kussen en ‘lik­ken’. Ook de komst van een nieuw zusje hoorde Johan pas na de geboorte toen een kennis hem schreef dat de bevalling goed was verlopen en dat ‘alle famille in Zwol wel was’.
Johan had begrijpelijker wijze met zijn oudste broers en zusters het meeste contact, voor de klein­tjes toonde hij evenwel belangstelling en moedigde hen aan goed hun best te doen. ‘Lieve Daantje en Betje!’ – schreef Johan – ‘Gij moet niet denken dat ik u vergeten heb, ten bewijze van dit zal ik u een klein briefje schrijven.’ Hij had gehoord dat ‘gijlie­den zoo zoet zijt en gij zoo goed begint te lezen, als dit zoo is zal ik niet mankeeren u een klein present­je mede te brengen. Vergeet niet Agaat en Sanna te zoenen en zij, als zij goed leeren, ik hen ook eens schrijven zal.’ Hij vroeg zijn zusjes ‘de correspon­dentie helpen onderhouden, opdat ik arme sukkel geen zes weken zonder tijding blijve.’ Van Lize ont­ving hij, bij uitzondering, een goede brief en Johan vreesde dat in dit tempo ‘de 3 kwaterns van Lijs’ nog in geen twee jaar vol zouden zijn. Het meisje verwachtte wel antwoord van haar grote broer. ‘Nu moet ik Lijs ook nog eenige woorden schrijven, anders is zij boos’, besloot Johan een brief aan zijn ouders. Zijn antwoord bleef evenwel uit en hij her­innerde zijn zusje ‘aan Van Alphen “geduld, is zulk een schoone zaak”.’
Met zijn ouders deelde Johan de zorgen voor zijn broers Willem en Daan. Willem gaf gedu­rig aanleiding tot onaangenaamheden en met leedvermaak hoorde Johan dat Willem in Leiden geplaagd werd. Ze konden iemand daar ‘nog al tam krijgen’, had hij van een collega gehoord en dat zou hem makker maken. Groot was Johans verbazing toen hij hoorde dat Willem in hun nichtje Jeanette zijn toekomstige echtgenote zag, ‘ik had nooit gedacht dat Willem er een gevonden zoude hebben naar zijn keus. Ik geloof dat zij juist het tegenovergestelde zijn: Willem ongepolijst en ruw. Nicht daarentegen scheen mij eene zeer fijne of liever delecate opvoeding genoten te heb­ben, die zij mijns inziens zeer ten nutte gebruikte; daarbij is zij geloof ik bedaard. Heb ik dit regt? of niet?’ Enige jaren later trouwde Jeanette met een ander en Willem bleef vrijgezel.
Daan moest kiezen of hij ‘zeeman of landkrap’ wilde worden. Johan raadde hem af bij de marine te gaan zonder ambitie voor het vak te voelen, want dan ging het nooit goed. Hun vader bezorgde de jongen een plaats in de cavalerie bij Eindhoven. Ook daar bleef Daan problemen geven. Johan schreef Daan dat hij door moest zetten omdat ‘anders de zaak in de geboorte gesmoord’ zou wor­den. Daan gaf ook te veel geld uit en bleef ‘een rare seigneur’. Toen Johan hem na lange tijd ontmoette, herkende hij hem eerst niet, ‘de uniform, waar ik hem nog niet in gezien had, deed hier zeker veel toe’. Maar veel veranderd bleek Daan niet te zijn, de jongen was nog steeds veel te driftig. Johan meende dat zijn broer geluk had met zijn ‘sevère Kaptein’ die Daans financiën bestierde, de jongen onder de duim hield en hem vooral nooit gelijk gaf, ‘zoo het hem niet ten volste toe komt’. In de laatste maand van 1834 ontving Johan slecht nieuws over Daans gezondheid. ‘Met leedwezen heb ik uit de brief van Antje vernomen dat het met Daan minder gunstig was, als toen ik Zwolle verliet en, begreep dus dat Gijlieden welligt nog eenige dagen bij hem zoudt vertoeven’. Op 22 december schreef Johan: ‘Heden geene tijding van Antje gekregen hebbende, zoo maak ik daaruit op dat het met Daan niet slimmer is en, begrijp dus dat Gijlieden wel weder in Zwolle terug zult zijn of ten minsten spoedig komen.’ Maar Daan bleef ziek en overleed in Eindhoven op 30 december 1834.

Muziek

In het grote pand aan de Melkmarkt werd veel gemusiceerd. Zoals in alle huizen van goedge­situeerden was er natuurlijk een piano in huis, en muziek begeleidde Johan overal en altijd. Hij speelde fluit en kreeg les van ene Benedictus, hij probeerde op de citer te tokkelen en nam aan boord ook de gitaar onder handen. Het bespelen van dat instrument wilde Johan een tijdje probe­ren ‘om te zien of ik er progressen op maak; zoo niet dan leg ik ze onmiddelijk neer om geen tijd te verknoeijen en, mijn confraters aan boord, niet de geheele dag nutteloos met dat geknip lastig te vallen.’ Hij verzocht zijn vader aan Van Raai te schrijven om twee gitaren uit te zoeken ‘van ver­schillende middelbare qualiteit met schroeven en geene gewone sleutels zooals op de violen’, zodat hij kon kiezen. ‘Daar de meeste Guitaren in de hoge tonen valsch zijn, zoude ik gaarne hebben dat Papa hem goed op het hart drukte dat hij ze vooraf goed onderzocht, want dat ik anders de moeite maar heb om ze terug te zenden. Zoo ik hem zelf om die guitaren schrijf dan stuurt hij hetgeen hij kwijt wil zijn, en dan heb ik de last en de onkosten van het terugzenden, en als Papa hem schrijft zal hij hoop ik dit niet durven doen.’ Doordat het schip vroegtijdig vertrok schreef Johan haastig naar huis de aankoop te laten varen, hij zou proberen er onderweg een te kopen. Enige tijd later berichtte hij een geslaagde aankoop, de gitaar was goed van toon ‘maar, zonder mechanic, daar het een Italiaansch instrument is.’

Gezicht op het begin van de Melkmarkt omstreeks 1885. De familie Van Haersolte woonde in het derde pand van links, nu Grote Markt 12-13. Tegenwoordig is in dit pand een Mac Donalds gevestigd. (Collectie HCO)
Door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis van 1824­1826 gemaakte schets, Stille Zuidzee. (FA Van Haersolte, HCO) Fragment uit het scheepsjournaal van Johan Chr. van Haer­solte, 1824-1826. (FA Van Haersolte, HCO)

Op de schepen en aan de wal verzorgde Johan menige muziekavond, soms traden profes­sionele musici op en soms speelden de jongens zelf. Hij verzocht in zijn brieven om bladmuziek met ‘solo’s van 1 fluit’ en met duetten voor twee fluiten, voor fluit en viool en voor fluit en gitaar, speciaal het duet van La Dame Blanche. Het liefst had hij ouvertures van opera’s. Op de Molukken bracht hij menige vrolijke avond door met het spelen van ‘eenige duetten of eenig ander muziek’, de een speelde viool, clarinet of fluit, de ander zong zeer aardig en speelde gitaar of piano forte. Op verzoek van de resident gaf Johan een obligaat op de fluit; het was een serenade voor fluit, viool en gitaar, en het viel zeer in de smaak. Op Malta had hij ‘eenige Liefhebberij concerten aan de wal gehad welke tot 1 uur ’s nachts duurden.’ Zelfs bij ‘wilde menschen’ in de Stille Zuidzee hoorde Johan muziek. ‘Zij hebben namentlijk een grootte kinkhoren, hiervan is de bovenste punt afgeslepen en door de daardoor ontstane opening blazen zij en maken de verschillende tonen, door de hand op of van het gat te nemen. Als men zulk een geluid ’s nachts hoorde, zou men verschrikken, zulk een geluid maken zij er meede; het heeft veel van ’t gebrul eener leeuw.’ Beter beviel hem het gezang van een vijftal Tirolers, vermoedelijk een­zelfde groep die ook in Zwolle opgetreden had. De ‘harmonie was overheerlijk’, maar ‘zoo men hun per individu beoordeelt, zoo is het niet veel. Ook is het veel te eentoonnig om het een heele avond achtereenvolgend te horen.’ Johan waardeerde muziek steeds meer. Naar zijn eigen zeggen omdat hij ‘nu eigentlijk voor ’t eerst in de gelegendheid was om er van te profiteren.’ In z’n eentje spelen vond hij niet zo aardig, maar met meerdere men­sen musiceren en ook nog voor een belangstellend publiek beviel hem goed.

Ouderlijke hulp
Zonder de inzet van hun vader en diens sociale netwerk waren de carrières van Johan en zijn broers niet zo goed gelukt. Van nieuws over pro­moties en wijzigingen in de organisatie van de marine was Johans vader als een der eersten op de hoogte en hij bezorgde zijn zonen benoemin­gen en bevorderde overplaatsingen en promo­ties. Johans financiën verliepen via zijn vader, deze ontving Johans gage en betaalde daarvan aan Johan een jaarlijkse som van tweehonderd gulden, in de vorm van bankbiljetten, wissels of kredietbrieven. Soms was het onvoldoende en vroeg Johan: ‘Ik wilde gaarne weten wat Papa mij jaarlijks veroorloofd te trekken boven tractement’ waarna zijn vader hem weer uit de brand hielp.
Johans moeder zorgde voor volle manden, dozen en pakketten met levensmiddelen, kleding en linnengoed, papier, pennen en kaarsen. Johans kleding werd besteld bij ene Pass die de maten van Johan kende en zijn schoenen werden door schoenmaker Rijn geleverd. Johan was ontevre­den over de kwaliteit van de laatste. Het hem toe­gestuurde horloge was ook al niet goed, het liep achter en dat kwam waarschijnlijk doordat zijn broer Anton het verkeerd had ingesteld. Aan zijn vader, die lid was van meerdere leesgezelschappen en van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen,8 vroeg Johan zeekaarten en boeken. ‘Zoo de reis van den Heer Troost van het Leesgezelschap is, wilde ik verzoeken of Papa die voor mijne reke­ning wilde kopen.’ Ook ‘het 2de deel van de Dag­reizen van Baril-hal op de kusten van Z. Amerika’ dat door het leesgezelschap was verkocht, wilde Johan graag hebben en ‘indien er het Engelsche werk over het tuigen van schepen nog bij kan, dan verzoek ik dit ook.’ ‘Het volgende werk Géograp­hie etc. de Malte Bruin van de Gratificatie’ stond eveneens op zijn lijstje, maar hij verzocht zijn vader hierover eerst eens met de onderwijzer en publicist Jan Antonie Oostkamp of andere des­kundigen te spreken.

Belangstelling

Johan van Haersolte las serieuze boeken over geschiedenis en hij schreef over de leefwijzen en de gebruiken van vreemde volken. In Griekenland bezocht hij de koningsgraven in Mycene en kocht er antieke munten, op Malta bewonderde hij de graftombes van de Maltezer Ridders. Dat hij door het uitbreken van de pest weinig van Tripolis en Egypte zag, vond hij erg jammer. Hij waardeerde de natuur en een windstille warme nacht op zee gaf hem ‘eene onuitputbare stof tot beschouwing’. Van Jan Antonie Oostkamp, die onder andere over natuurkundige onderwerpen schreef,9 kreeg Johan een betoog cadeau dat handelde over de waarschijnlijkheid dat de maan en de planeten bewoond waren.
De oorlogssituaties waar Johan keer op keer mee in aanraking kwam, deden hem verzuchten: ‘Overal is er toch oorlog! Twist is overal bekend!’ Zelfs op een eilandje in de Stille Zuidzee. Hij schreef: ‘Deze bewoners van het eiland Nukahiwa zijn namentlijk verdeeld in 4 of 5 takken en voe­ren onderling oorlog. Diegenen die om de baai woonden, waar wij in geankerd lagen, hadden het te kwaad met het volk dat over de gebergten woonde, welke die baai omringden. Zij noemden die Tijpjes; als zij nu met varkens bij ons kwamen was hun geschreeuw: of tokkie, tokkie, dat is een bijl, of Pou Pou tijpie, Mattie, Mattie, dat beteek­ende kruid om Tijpjes te vermoorden’.

Verlof

Toen Johan bij Antwerpen en bij Den Helder voor anker lag probeerde hij regelmatig verlof voor een reis naar Zwolle te regelen. Maar de ene keer was de tijd te kort, de andere keer was de reis te duur, dan weer kon hij wegens gebrek aan collega’s niet gemist worden of werden alle verloven wegens de neemt niet weg dat ze mijn inziens goed zijn, daar het ligchaam onder dezelve continueel evapo­reert’. Hij vroeg zich af of het hulpmiddel om de ziekte uit te zweten in Zwolle al bekend was.

oorlogsomstandigheden ingetrokken. Hij schreef Baai met fraai berg-
zijn ouders: ‘Hoe gaarne ik ook in Zwolle bij u landschap, schets door
zoude willen zijn, zoo verlang ik echter in de tegen- Johan Chr. van Haer­
woordige omstandigheden geene non activiteit. solte, Stille Zuidzee.
Een verlof van 8 of 12 dagen zoude bijzonder aan­ (FA Van Haersolte,
genaam zijn, maar hier valt ook niet aan te denken.’ HCO)
Zelfs veertien dagen was ‘wat kort en kost evenwel
veel geld’. Johan en zijn broers deden hun best op
dezelfde dagen met verlof thuis te zijn en dat was
een onderneming die meestal mislukte. ‘Tegen dat
Mama nu berekent de famille compleet te huis is,
verzoek ik het mij te willen schrijven, om alsdan
ook te trachten verlof te krijgen’, deed Johan een
poging. Hij moest bij het ministerie een reden met
‘hooge noodzakelijkheid’ opgeven en die had hij
niet. Dat hij al heel lang niet thuis was geweest kon
de minister niet vermurwen. Ver van huis moest
hij zich tevreden stellen met ‘een glaasje holland­
sche wijn, bij het licht eener hollandsche waskaars,
rokende hollandsche tabak uit eene gekregen hol­
landsche pijp, snuivende nu en dan hollandsche
zinken snuif uit een in holland gekochte snuifdoos.’
Zo schiep hij de illusie toch een beetje thuis te zijn.
Den Doorn
Een verblijf op het buitenhuis Den Doorn, dat
aan de Vecht in de buurschap Haarst lag,10

lokte Johan zeer aan. Hij verheugde zich ‘met de
gedachten van in de nazomer buiten te zijn’. ‘Is
het water alles weg en zijn de weilanden al bruik­
baar?’, informeerde hij geïnteresseerd. Hij vroeg
hoe zijn vader van de beesten was afgekomen en
hoe de slacht was uitgevallen en wat de grasver­
pachtingen hadden opgeleverd. Hij wilde graag
weten wat Den Doorn aan vruchten opbracht en
hoe het met de vetwijderij van Antje ging. ‘Als
wij niet naar zee moeten, dan kom ik zeker voor
eenige dagen dit zomer op den Doorn’, beloofde
Johan zijn ouders maar hij moest zijn verlangen
naar een zomers buitenleven elf jaar opschorten,
pas na zijn zeemansleven kwam het er weer van.
De familie en vele vrienden brachten in de
zomermaanden veel tijd door op Den Doorn.
Alleen een naderende cholera-epidemie joeg de
familie – eigenaardig genoeg – terug naar de stad,
die toch een centrum van besmetting werd geacht
maar waar wel meer medische hulp te vinden was,
zoals Johan opmerkte. Er was ook meer stank dan
De havezate Den Doorn op het platteland want op het hoogtepunt van de
aan de Vecht te Haarst epidemie werden in de hele stad teertonnen in
in 1980. In de negen- brand gestoken, ook op de Melkmarkt, ter bestrij­
tiende eeuw was het huis aanzienlijk groter. ding van de ziekte. De rook benam de bewoners en de passanten de adem.11 Johan schreef dat hij
(Uit: De havezaten in Salland en hun bewo­ ‘een zoogenaamde anti-cholera gordel van ƒ 12.-’ had aangeschaft. Hij was van mening
ners) ‘dat er capitalen op gewonnen worden, maar dit

De natuurproducten van het landgoed had­den Johans praktische belangstelling en ze werden hem – toen hij bij Den Helder voor anker lag
– vaak en gul toegestuurd, hoewel zijn vader het sturen van zulke dingen gekheid vond. Maar als zijn moeder aanbood hem iets te sturen liet Johan de gelegenheid niet voorbij gaan. Hij accepteerde volgaarne ‘een paar tongen, en een potje bessen of flamboze geleij’. ‘Het zuur en de appelen welke ik ontvangen heb zijn overheerlijk, maar voor de hazenooten schijnt het geen best jaar geweest te zijn. De druiven zijn ook goed overgekomen. De Oranje bloeisem heb ik op brandewijn gezet. Enfin, alles was lekker en goed.’ Hij verzocht zijn zusjes ‘vruchten in makerij’ en hij dankte voor de ‘overheerlijk smakende gekonfijte Citroenen’. ‘Antje zal de kleintjes wel weer koppertjes voor mij laten plukken en wat roode genever voor mij willen maken!’ De ‘bischop’ was ‘perfect wel’. De zuurkool en de ingezouten snijbonen waren ‘delicieus’, ook smaakte de ‘Zwolsche Saucis de Boulogne’ uitstekend. De koek was een beetje vochtig geworden maar toch lekker. Zeer wel­kom was een mand met groenten want de jonge groenten waren schaars en duur. Meloenen en komkommers, ‘beide iets nieuws voor hier’, waren een weinig aangestoken maar hij hield zich aanbevolen voor groenten of vruchten die een reis van twee dagen konden verdragen. De inhoud van een volgende mand was beter, de komkommers en de bloemkolen waren mooi. Op zijn beurt ver­zamelde Johan meloen zaden in de hoop dat ‘de broeierij’ op Den Doorn doorging.

Tabak en wijn
Mannen rookten graag en veel en Johan deed zijn best zijn vader en broers te verrassen met bijzondere rookwaren zoals ‘Curacaosche Ciga­ren’ en ‘echte Woodwill Havana Cigaren’. Turkse tabak en Turkse pijpenkoppen werden in Zwolle afgeleverd en Johan was nieuwsgierig naar de reacties. ‘Hoe bevalt dan die pijp aan Papa? Rookt Papa er uit? De gekorven tabak is voor dezelve en de andere behoort niet gekorven te worden, die moet aan stukjes gebroken worden en dan (de stelen er uit zoekende) in de pijp stoppen’. Zijn moeder schreef dat Anton en Willem veel van de tabak hielden, ‘maar roken zij die uit dat lange kerse-bomen houten roer en amber mondstuk of uit Hollandsche Pijpen’, informeerde Johan. Voor broer Willem had hij een bijzondere aan­koop gedaan: ‘een waterpijp met 3 slangen en 2 pijpekoppen en de bijbehorende Turkse tabak en een barnsteenen of ambre mondstuk met eenige pijpekoppen.’ Het barnstenen mondstuk – onder­richtte hij – ‘is geen aangenaam roken daar men het op zijn Oostersch voor de mond moet houden en niet er in, daar het ook te dik voor is. Echter heeft het een groot voordeel, dat is dat men zon­der voor aansteking van het een of ander bang te zijn, men de pijp kan lenen om te roken, hetgeen hier ook het gebruik is. De tabak moet zeer voch­tig blijven en zeer los in de pijp gestopt worden.’

Steeds was er de onzekerheid of de waren op de plaats van bestemming arriveerden en of er geen water of een kakkerlak bijgekomen was of dat het schip niet aangekomen was. ‘Heeft Papa geen kisje cigaren gekregen van den heer van Heeckeren van Dasselaar op Overvelde bij Wijhe? Ik heb het reeds over de maand verzonden’, waar­schuwde Johan en meldde dat hij – op zijn beurt
– de pijp had ontvangen en dat vooral de sigaren van Schaepman uit Zwolle goed bevielen.
De familie werd door Johan goed voorzien van wijnen, hij verscheepte hele vaten en vele fles­sen naar huis. Bij de consul op Menorca, een van de Balearen, bestelde Johan een vat droge witte ‘Catelogne wijn’, op Malta ‘Marescino’ likeur en van Sicilië kwam ‘Marcella wijn’. ‘Alba Flora Wijn’, ‘Malaga Muscaat’, en ook ‘eenige differente muskaat wijnen op flesschen’ vonden hun weg naar de Melkmarkt. De wijn op fust werd door zijn vader afgetapt en verdeeld.

Uitwisseling van nieuwtjes
Zolang Johan ergens op de wereldzeeën zeilde, keek hij uit naar nieuws van thuis. Een gedetailleerde brief van zijn moeder was hem zeer aangenaam nadat hij ‘eene geruime tijd buiten Zwolsche tijding was geweest’. Hij informeerde naar de concerten

en bals in de stad. ‘Men spreekt hier van een Bal in Door Johan Chr. van
Zwolle waar alles in Nationale Kleeding geweest Haersolte tijdens zijn
zoude zijn, de dames namentlijk. Is dit waar of is zeereis van 1824-1826
het een paskwil?’ Hij stelde honderd-en-een vra­ gemaakte schets. (FA
gen: gaf Groebel nog les aan huis en bleef Baudet Van Haersolte, HCO)
stads-schoolmeester? Wie volgde Randa als kapel­
meester op en wie nam de plaats van Van Hobo­
ken bij de Wener Zangers in? Waarom werd de
Sociëteit van Mühlman verkocht?12 Wie betaalde
de herbouw van het dak van de dertien jaar eerder,
in 1815, afgebrande toren van de OLVrouwekerk?
En hoe was de weddenschap van Van Bommel
afgelopen? Hoe was het met de boedel van Queisen
gegaan? En wie waren de erfgenamen van jufrouw
Van Laer en welke mevrouw Eekhout was overle­
den? Was het de vrouw van ‘den Bankroetier’? De
oude Heer Van Voorst was dat dezelfde die ‘nu en
dan stapel was?’ En hoe was het met die twee broers
Van Hekeren afgelopen, die met die hark gevoch­
ten hadden? De problemen tussen de dominee en
zijn gemeente volgde Johan zo goed mogelijk en
concludeerde dat de Zwolse gemeente met schade
en schande wijzer was geworden en een betere
dominee had gekregen. ‘In wien zijn plaats is hij
gekomen?’ In plaats van de op 11 februari 1829
overleden dominee Wernardus Tineken? Helaas
zijn de brieven van zijn ouders – met de antwoor­
den op alle vragen – niet bewaard gebleven.

De torenbrand in de Peperbus, 12 januari 1815. (Uit: De Vries, Geschiedenis van Zwolle)
Door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis van 1824-1826 gemaakte schets van een Javaan. (FA Van Haer­solte, HCO)

Johan ploos de Haarlemmer Courant uit op
zoek naar berichten uit Zwolle. De dood van Cor­nelis Pannekoek, lid van de Raad van Zwolle, had

hij ‘zoo op ’t ogenblik uit de Courant vernomen’. Hij las dat dominee Jorissen ‘voor deszelfs beroep naar ’s Hage bedankt heeft’ en dat mevrouw Stibbe in de kraam lag. Al kreeg hij geen brieven van thuis, ‘zoo weet ik toch wel Zwolsch nieuws’, schreef hij en vertelde dat De Kof met kapitein De Werd uit Zwolle was uitgezeild en dat de schip­per aan boord op het punt stond te trouwen met een meid die bij Foreez, aan de Nieuwmarkt, gewoond had; ‘zij kende mij voort aan ’t gezicht’. Naast de brieven en de krant hoorde Johan ook Zwols nieuws van zijn oom Hora Siccama die hij soms in een haven van de Middellandse Zee trof. Maar het meeste nieuws uit Zwolle hoorde hij van zijn collega De Bruijn, die hij in vrijwel elke haven ontmoette. Deze De Bruijn was waarschijnlijk eveneens uit Zwolle afkomstig, de families Van Haersolte en De Bruijn waren bevriend.
Zijn ouders lazen in Johans brieven veel nieuws over zeevarende familie en stadgenoten. Neefje Tengnagel maakte het wel en neef Bouricius had zich ‘capitaal gedragen’ in het Sluische Gat. Van der Wijck ging de Marine verlaten, hij had gevraagd om bij de artillerie geplaatst te worden. ‘Hij heeft groot gelijk dat hij nu zijne carrière verandert. Evenwel had ik nooit (in zijn plaats) militair gebleven. Hij zal spoedig berouw hebben. Ik weet niet of de Ouden Heer het nog geheim wil houden en verzoek dus hiermede voorzichtig te zijn tot als het gedecideert is’, waarschuwde hij. Een andere keer schreef hij: ‘Mama rappeleert zich nog wel Thierrij die bij den Heer Goudoever aan huis was en doorging voor zeer ondeugend, voor zoover ik mij rapelleer. Deze is thans 2e Luitenant bij de Marine en is gedecoreerd.’ ‘De Vader van Prinsen’ – berichtte Johan – ‘welke bij Clignett aan huis geweest is, is dood, en zijne moeder is hertrouwd en woont tegenwoordig te Sourabaaij. Hier wonen twee Clignetts en, als ik het wel heb, zijn het neven van Mevrouw Clignett in Zwol.’
In Soerabaja deed zich een onverwachte ont­moeting voor: ‘Ik ging in een Societeit, denkende dat het een koffijhuis was, doch binnen komende kwam er een Heer naar mij toe die vroeg of hij mij introduceeren mocht – hieruit begreep ik dat het een Societeit was – waarop ik dit zeer vriendelijk aanbod aannam. Nauwelijks had ik mij neergezet of genoemden Heer vroeg of er geen Haersolte op de Maria Reigersbergen was, waarop ik hem ant­woordde dit zelf te zijn. De genoemde Heer heet Fix, Deurwaarder, gezworene exploteur, voorlezer en koster; hij zeide dat hij in het jaar 1814 bij ons ingekwartierd is geweest en dat alstoen het geheele huisgezin buiten logeerde; hij logeerde in de zoogenoemde Gouverneurs kamer; tegenover de kamer daar hij logeerde was eene groote kamer in derwelke een piano stond, onder de Piano stond een muziek kastje, waar onder anderen dat van Pompernikel in lag, welk stuk hij dikwijls speelde; hieruit zag ik dat hij waarheid sprak. Hij is een Groninger, speelt een zeer goede fluit en verschei­dene andere instrumenten.’

Natuurlijk berichtte Johan ook over de mis­lukkelingen in Oost-Indië: over neef De Groot die ‘mottig en mager’ was, over neef De Vaijnes van Brakell die berucht was, er liederlijk uitzag en niets uitvoerde en over een verre neef Van der Duin, een ‘dendi manqué’ en een ‘baantjes gast’.
In Batavia logeerde Johan bij een heer en mevrouw Thorbecke. De heer Thorbecke had in Oost-Indië zijn grootste rol gespeeld nadat diverse van zijn wissels in Holland waren gewei­gerd, ‘hij is dan ook reeds opgeroepen om zich te verantwoorden, doch met die verantwoording zou het zeer slim gesteld zijn’, zo werd verteld. De zaken van de heer Tengnagel waren al op een fail­lissement uitgelopen, zijn weduwe had de boedel geweigerd en moest van een klein pensioentje zien rond te komen.

Artikelen voor thuis

De familie van Johan maakte van de geboden gele­genheid gebruik buitenlandse waren aan te kopen. Voor de heren waren dat voornamelijk drank en rookwaren, de dames bestelden stoffen, sieraden en geurflesjes (rozen en jasmijn) en Johans moe­der wilde twee tapijten hebben uit Smirna. Vanuit de Middellandse Zee ontving de familie vijgen en olijven, verse Sultana’s en andere rozijnen. Zijn zusters kregen ‘Belletjes en Colliers’. Uit Texel verzond Johan twee vaatjes oesters ‘van differente soorten’ en hij was tevreden dat ze de familie goed hadden gesmaakt, ‘indien ze meer verlangt wor­den moet Papa maar schrijven’.

De kostbare flesjes rosenolie geurden al zon­der ze open te maken, als ze maar eventjes in de handen werden genomen. De familie rook even­wel niet veel en Johan onderwees: ‘De roze olie mag wel open gemaakt worden maar dan is het eene zeer digoutante lucht. Ik kan mij niet begrij­pen dat ze niet genoeg ruikt. Men kan er geen kamer mede parfumeren zonder ze open te doen, dat is zeker, maar in een werkdoosje of in de hand gaat dit wel. In de zon leggen dan zullen de flesjes spoedig leeg zijn’. In een volgende brief vervolgde hij: ‘Wat aan de rose olie ontbreekt weet ik niet, maar als er geen reuk aan is als het vloeibaar in ’t flesje is zonder hetzelve open te doen, dan is zij het bewaren niet waard, dan ben ik bedrogen’. Hij had een flesje tussen zijn linnengoed gelegd en de hele kast rook er naar. In Zwolle had men inmid­dels begrepen hoe de rozenolie het beste geurde zodat Johan tevreden vaststelde dat de rozenolie zeer naar zijn zin werd gebruikt. ‘Dat er nu reuk aan is en voortijds niet’ was hem een raadsel. Een ander product waar veel over gediscussieerd werd waren ‘Pastilles’. Johan struinde in Smirna
Door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis gemaakte schets van een Javaan. (FA Van Haersolte, HCO) Door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis gemaakte schets van een palmkust, Stille Zuidzee. (FA Van Haersolte, HCO)

vergeefs de bazar af op zoek naar snoeren ronde zwarte pastilles, men vertelde hem dat de pastilles door het dragen vanzelf zwart werden. Omdat hij zich niet meer herinnerde welke maat hij een vorige keer had gestuurd, pakte hij grote en kleine in, wat nog een kunst op zich was. ‘Ik heb zorg gedragen dat dezelve ongesuikert aan zullen komen en de Pastilles voor den Heer Spengler heb ik in een doosje apart gedaan, ten einde ze niet weer naar de tabak stinken. Ik zal eindelijk het inpakken wel leren’. Hij was nieuwsgierig te horen hoe ‘Mevrouw en Mijnheer Spengler’ de pastilles bevielen.
Speciaal voor de dames ontpopte Johan zich tot een kenner van zijde. In Smirna was ‘gewaterde zijde voor kleedjes’ in allerhande kleuren te koop. De lappen waren ongeveer van gelijke grootte en uit elk stuk konden twee japonnen gemaakt worden en hij gaf de maten bij benadering op. ‘Nu kan Mama zelfs opmaken of zulk een stuk genoeg is voor twee Japons, zoo niet dan verzoek ik, indien de zijde bevalt, het getal oude of nieuwe Ellen op te geven die er voor een kleedje nodig zijn. Men is niet verplicht een heel stuk te nemen’. Hij stuurde vijf kleurstaaltjes op, ‘zoo echter de kleuren niet bevallen, weet ik niet beter als de kleur die begeerd wordt op een stukje teken papier in een brief over de Post mij te doen geworden’. ‘Wat het wateren der zijde aangaat kan men niet op deze staaltjes rekenen, daar de meesten van het staal oud zijn en andere dikwijls door de vingers gegaan en smoezelig geworden zijn. Het eene stuk is meer en het andere minder gewatert.’ Voor Tengnagels moeder had Johan een stuk donker blauwe zijde gekocht. Mevrouw Tengnagel liet er een japon van maken die haar zeer goed beviel. Maar de zijde beviel mevrouw Van Haersolte niet en Johan begreep niet waarom.
Haar verzoek om porselein liep ook op een teleur­stelling uit, Johan schreef zijn moeder: ‘Nu eens over het Porcelijn. Hoe of iemand vertellen kan dat Smyrna het Porcelijn-land is weet ik niet, maar ik kan u verzekeren dat er geen porcelijn te krijgen is als met veel moeite en zonder merken. Al het aardewerk etc. wordt van Engeland alhier ingevoerd.’

Het rariteitenkabinet aan de Melkmarkt
Johan stuurde vele onbekende producten naar huis. In Zwolle werden sieraden van de inwoners van Polynesië, gemaakt van boontjes en botten, afgeleverd. De ‘nageldoosjes’ die van kruidnage­len waren gemaakt kwamen uit Oost-Indië. Hij zag er ook een prauw van kruidnagelen, ‘Papa zal zich nog wel dat prauwtje herinneren, dat wij bij den Procureur Schonk in den Haag gezien heb­ben, nu zoo maakt men ze hier ook. Ik heb een paar mandjes en een pennenkoker mede gebracht, maar geen prauw want daar moest men 30 of 40 ropijen voor afschuiven.’ Hij nam ‘extra mooie hoorns en schelpen’ mee en kocht een sprekende kakatoe. Voor zijn vader zette Johan een slang op jenever en een door hem gevangen haai zette hij op arak, van de ‘ruggestreng’ van de haai liet hij een wandelstok maken. Zo vulde het huis aan de Melkmarkt zich met buitenissigheden van over de hele wereld, waar bezoekers zich aan konden vergapen.
De collectie werd aangevuld met beschrijvin­gen en tekeningen. Johan beschreef een zeeleeuw als volgt: ‘Dit dier gelijkt veel op een zeehond, zijn buik is juist zooals die van eene grootte haai, maar zijn kop is juist zooals die van een leeuw. Hij heeft maar twee vinnen – zooals ik ze noem – hoewel zij meer gelijken op een arm zonder huid en met deze twee vinnen zwemt hij.’ Hij deed uitgebreid verslag van een stierengevecht dat hij in Spanje bijwoonde. Hij noteerde de samenstelling van het Egyptische leger, hij beschreef een audiëntie bij de Griekse koning en de veldslag bij Navarino op de Peloponnesos in 1827 en maakte nauwgezette positietekeningen van diverse havens.

Hoewel Johan de tekenlessen die bij zijn opvoeding hoorden weinig gewaardeerd had, pakte hij tot verbazing van zijn moeder op reis pen en penseel weer op, naar eigen zeggen geïn­spireerd door een collega. Op zijn tekeningen konden de Zwollenaren zien hoe een getatoueerde krijger uit Polynesië er uit zag en welke kleder­dracht men op Java en in Griekenland droeg. De rotsen van Dover en de palmeneilanden van de Stille Zuidzee tekende Johan natuurgetrouw uit. Soms stuurde hij schetsen naar zijn zus zodat zij ‘er wat fleur en geur’ aan kon geven.
De gehele collectie vormde een impressie van Johan van Haersolte’s verre reizen, die hij zorg­vuldig koesterde en voor het nageslacht bewaarde. De meegebrachte voorwerpen zijn niet meer te traceren, maar de overige herinneringen – de brieven, de reisverslagen en de tekeningen – zijn bewaard gebleven.
Noten

1. De informatie voor dit artikel is – tenzij anders aan­gegeven – afkomstig uit door Johan van Haersolte geschreven brieven en reisverslagen. Transcripties hiervan zijn uitgegeven als: M.L. Hansen, (ed.), Per­rokieten en papagayen, papaijers en pisangs. Een reis om de wereld 1824-1826, Overijsselse Handschriften 21, Epe 2007. M.L. Hansen, (ed.), Schouwspelen. Een reis naar de Middellandse Zee 1834, Overijsselse Handschriften 22, Epe 2007. M.L. Hansen, (ed.),
Het anker wordt geligt. Brieven vanuit de hele wereld van J.C. baron van Haersolte 1824-1834, Overijsselse Handschriften 23, Epe 2007
2.
HCO FA Van Haersolte (237.1), inv. nr. 199

3.
Zie: M.L. Hansen (ed.), Aller treffendst en stout. De huwelijksreis van J.C. baron van Haersolte naar Duitsland, Zwitserland en Italië in 1837, Overijsselse Handschriften 11, Epe 2002

M.L.
Hansen, ‘Een “redelyk zoet” meisje, Sophia Cornelia baronesse van Haersolte, 1838-1873’, in: Zwols Historisch Tijdschrift 19 (2002), 62-72

M.L.
Hansen, ‘Een hartelijk geliefde echtgenote en zorgdragende moeder. Geertruid Agnes barones

van Haersolte, 1813-1874’, in: Zwols Historisch Tijdschrift 24 (2007), 49-61
4.
HCO FA Van Haersolte (237.1), inv. nrs. 145, 146 en 155

5.
Nu Grote Markt 12-13

6.
M..L. Hansen (ed.), Bankroet. De ondergang van Jo­han Willem Simon van Haersolte, 1810, Overijsselse Handschriften 9, Epe 2001, brieven 35, 54 en 113

7.
HCO FA Van Haersolte (237.1), inv. nr. 199

8.
J. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. z.p. 1995, 237-238

9.
J.C. Streng, Zwols Biografisch Woordenboek. Een draagbaar mausoleum, Hilversum 2004, 190-191

10.
A.J. Gevers en A.J. Mensema, De havezaten in Sal­land en hun bewoners, Alphen aan de Rijn 1983, 421-429

11.
P.J. Lettinga, ‘Cholera in Zwolle’, in: Zwols Histo­risch Jaarboek, 1984, 42-69

12.
De reden van de verkoop is niet bekend maar in het pand waar sedert vele jaren sociëteit werd gehouden werd na de verkoop in 1828 de sociëteit De Harmo­nie gevestigd (W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle, Zwolle 1890/1973, 17)

Getatoueerde krijger uit Polynesië, geschetst door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis van 1824-1826. (FA Van Haersolte, HCO)

Zwolle in 1960

Jan van de Wetering

T
waalf jaar was ik, bij het prille begin van de jaren zestig. Een jongetje nog. Ik zou er later met enige regelmaat aan herin­nerd worden: ‘Jij bent dus opgegroeid in de jaren zestig.’ De roemruchte jaren zestig, is de achter­liggende boodschap. Ik kan het niet ontkennen. Op een of andere manier ben ik door die jaren getekend, want of je het wilt of niet, ieder mens is, hoe verschillend ook, een beetje een kind van zijn tijd. Maar wat wil dat zeggen? Nu het stof van die geschiedenis enigszins bezonken is, merk ik dat die jaren zestig bij mij, maar ook bij veel anderen, verschillende beelden oproepen. Een bevrijdende tijd, als je in termen van het doorbreken van traditie en taboes wilt denken. Maar op die leeftijd was ik mij van geen taboe of traditie bewust. Een desastreuze tijd, waarin de eerste stappen werden gezet naar de ongeremde ontplooiing van het ik, waarvan we nu – in mijn opinie – de wrange vruchten plukken. Maar ook dat besefte ik toen niet. Net zo min als ik een scherp beeld heb van de tijd waarin ik nu leef. Wij schrijven met reden onze geschiedenis het liefst achteraf.
En dat is wat ik hier en in de volgende afleveringen van het Zwols Historisch Tijdschrift wil doen. Wat gebeurde er – bezien met de wijsheid van nu – in jaren zestig in Zwolle? Ja juist in Zwolle, die wat slaperige provinciestad, en niet in Amsterdam, ‘waar het toen allemaal gebeurde’, zoals menigeen zegt. Mijn verwachting is dat de veranderingen hier trager gingen en met een minder fel gezicht. Wat was de tijdgeest, wat waren de gebeurtenissen die de stad en haar bewoners zouden veranderen? Een historisch onderzoek is het allerminst. En mijn waarnemingen zijn niet die van een soci­oloog, maar van een nieuwsgierige. Ik laat me meedrijven met het nieuws dat toen zes dagen per week aanspoelde op de bladzijden van de Zwolse krant. Of zoals die krant toen voluit heette de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant. Dit alles in de hoop dat er ooit een gezaghebbende studie naar deze ook voor Zwolle boeiende jaren zal worden gedaan.

De stad gaat op de schop
Zwolle had zichzelf aan het eind van de jaren vijf­tig wakker geschud, de stad moest mee in de vaart der volkeren. Industrie moest er komen en daar­mee werkgelegenheid en economische voorspoed. En als er toch een universiteit in het oosten van het land nodig was, waarom dan niet in Zwolle, de grootste stad van Overijssel en bovendien cen­traal gelegen. Tijd ook om de oude kleren waarin de stad zich hulde, te vervangen. De binnenstad, maar ook wijken als de Kamperpoort en Dieze vertoonden sleetse plekken. Krotten stonden er, waar je maar keek. Opruimen en er betere wonin­gen voor in de plaats zetten, was de boodschap. Zwolle was zich er goed van bewust dat het op 1 januari 1960 op de drempel van een nieuwe tijd stond.
Maar – en zien wij hier een typisch Zwols trekje?
– de noodzakelijke veranderingen gingen zo traag. Het was de centrale boodschap van de traditionele nieuwjaarswens van Thomasvaer en Pieternel op 1 januari. Ook in 1960 werd die weer op rijm uitgesproken tijdens een bijeen­komst in Odeon. De tekst was van Willem van der Veen (hij publiceert nog regelmatig in het Zwols Historisch Tijdschrift) en werd door twee Zwolse acteurs uitgesproken in Odeon. Thomas­vaer memoreert dat Zwolle een stad van allure wil worden. Den Haag wees Zwolle niet voor niets aan als ontwikkelingskern. Nu nog de daad bij het woord voeren zegt hij:

‘Een plan van de hoge Haagse heren
Om de industrie in Zwolle te stimuleren,
Let wel, het is maar een stimulans
Aan Zwolle de eer om te grijpen die kans.’
De krotopruiming gaat volgens Thomasvaer en Pieternel in een Zwols tempo. Het voor de finan­ciering van de sloop en wederopbouw opgerichte Krotopruimingsfonds dreigt in het vergeetboek te raken. Maar dat is schijn, want het fonds, dat de naam draagt van oud-burgemeester jhr. Strick van Linschoten, wordt in die eerste maanden van 1960 nieuw leven ingeblazen. Regelmatig verschij­nen advertenties in de krant waarin de Zwolse burgers wordt verzocht een financiële bijdrage te leveren. Blijkbaar was de schatkist van de stad niet goed genoeg gevuld.
In de nieuwjaarswens wordt ook gewaar­schuwd voor ongebreidelde bomenkap in Zwolle. Er zijn plannen voor de kap van bomen langs de Wezenlanden en in de Veerallee ging de bijl er al in. Thomasvaer zegt daarover:
‘Sinds zij daar cru met geweld zijn geveld,
Staat men over breedte en kaalheid versteld.’
Tijdens de nieuwjaarswens is al iets van de komende nieuwe tijdgeest in Zwolle zichtbaar, al was men zich dat niet bewust. Pieternel klaagt over de Zwolse jeugd en over ‘de nozemrel’ die zich het afgelopen jaar voordeed. Volgens Tho­masvaer loopt het zo’n vaart niet, alhoewel er blijkbaar klappen vielen:
‘Nou zeur dan niet over dat beetje sensatie,
Anders raak je bij ’t jongvolk uit de gratie;
En ook voor de politie was ’t een festijn.
Ze hoefden niet karig met klappen te zijn.’

Nozem

De lezers van de Zwolse krant maakten in 1955 voor het eerst kennis met het modewoord ‘nozem’. Op 31 augustus van dat jaar krijgen de lezers uitleg over wat nu precies een nozem is: ‘Iemand met peau de suède schoenen met hoge zolen voor het swingen, met opgevulde schouders in de jasjes, met zwarte dassen en met veel ringen aan de pinken.’ Eind jaren vijftig, begin jaren zestig moet het woord voor de modale Zwol­lenaar een negatieve bijklank hebben gehad. Met regelmaat bericht de krant over rellen met nozems in binnen- en buitenland. De politie moet eraan te pas komen om ze in toom te houden. Maar afgezien van het in de nieuwjaarswens vermelde incident in1959 blijft in Zwolle alles nog bij het oude. Wel noemen zes scholieren van het Christe­lijk Lyceum en van de Handelsschool zich Zwolse ‘nozems’, tijdens een inzamelingsactie voor een diaconessenziekenhuis in Suriname. De aanha­lingstekens zijn een knipoog van de Zwolse krant: de lezers moesten vooral niet denken dat het hier om echte nozems ging.

Na nieuwjaarsdag 1960 ging het leven in Zwolle met nieuw elan van start. Een elan dat onder woorden werd gebracht door een nieuwe bur­gemeester. Jhr. Strick van Linschoten was op 1 januari met pensioen gegaan en werd op 28 janu­ari opgevolgd door J.A.F. Roelen, daarvoor bur­gemeester van Delfzijl. Bij zijn installatie liet zijn ambitie niets aan duidelijkheid te wensen over:
‘De fase van belangrijke en noodzakelijke industriële expansie waarin ons land na de oorlog is geraakt, kan Zwolle niet alleen niet onberoerd laten, nee, wanneer er één stad is, die gezien zijn vele mogelijkheden een nationale plicht heeft om deze mogelijkheden gul ter beschikking te stel­len, is het ongetwijfeld Zwolle. Een stad, met alle voordelen van een stedelijk milieu ten aanzien van traditie, cultuur en sociaal leven, maar gelukkig zonder het beklemmende van de mierenhoop van de “grootstad”. Een stad die als het ware gereed ligt om het onvermijdelijk openbarsten van de overbevolkte Randstad Holland op te vangen.’
De Zwollenaren konden hun borst nat maken, want één ding was duidelijk: Zwolle ging op de schop.

De Roopoort

D
e Roopoort vormt de verbinding tussen de Burgemeester van Roijensingel en de Parkstraat. Vanaf de singel is de weg alleen maar toegankelijk voor fietsers en voetgan­gers. Onlangs werd een aantal nieuwe woningen opgeleverd aan de Roopoort. Een van de eigena­ren vroeg zich af hoe de Roopoort aan zijn naam gekomen was. Daar wordt in dit artikel nader op ingegaan. De geschiedenis van de Roopoort gaat zeker drie en een halve eeuw in de tijd terug.

Buitenwonen

Op de kaart van Joan Blaeu, die uit circa 1650 dateert, zien we ter hoogte van het bolwerk De Suikerberg (waar nu de Potgietersingel ligt), aan de overkant van de stadsgracht een weggetje lopen. Dit weggetje begint op het punt waar de singel met een dubbele rij bomen beplant is. Het weggetje loopt vanaf de stadsgracht haaks naar links en vervolgens naar rechts. Het volgt daarmee exact de huidige loop van de Roopoort en de Wes­terstraat. Deze namen waren uiteraard destijds nog niet bekend.
Het gebied rond dit weggetje was nog onbe­bouwd. Om de stad lagen uitgestrekte landerijen. Blaeu heeft dat aangegeven door hier en daar een koe in te tekenen. In de achttiende eeuw veran­derde de situatie. De binnenstad raakte vol. In de voorsteden voor de Diezerpoort (Nieuwstad), voor de Kamperpoort en voor de Sassenpoort
Wim Huijsmans

De Roopoort met rechts drie nieuwe huizen, maart 2010. (Foto Jan van de Wetering)

(Assendorp) vond toen de meeste nieuwbouw plaats. Omdat er geen vaste oeververbinding was vanuit de Luttekestraat naar de (huidige) Burge­meester van Roijensingel, bleef bebouwing aan deze zijde van de stad aanvankelijk achterwege. Komende vanuit de Luttekestraat kon je de stads­gracht alleen maar oversteken met een pontje, het zogeheten Luttekeveer.

Aardse paradijzen

In de achttiende eeuw woonden welgestelde families ’s winters in de stad en zomers op hun buiten. Rond Zwolle stonden tal van havezaten en buitenplaatsen. In de Kamperstraat, de Koestraat en de Bloemendalstraat bezaten veel adellijke en vermogende families een stadshuis dat in het voorjaar verlaten werd. Met het personeel vertrok men in april om pas in het najaar terug te keren. In de zomer genoot men van het landleven en van de natuur. In de vaak prachtig aangelegde tuinen ontving men gasten in prieel of tuinhuis om van gedachten te wisselen over politieke onderwerpen of gezellig bij te praten. Uitgebreide wandelin­gen werden gemaakt en men genoot van de onge­repte natuur. Vaak bleven de gasten ook enkele dagen logeren. Zo ook bij Rhijnvis Feith, die zodra het weer in het voorjaar het toeliet, op Boschwijk (aan de weg naar Heino) verbleef. Het werd hem soms wel eens te druk met al die gasten, want hij had zelf ook een groot gezin. Feith en zijn vrouw hadden namelijk negen kinderen. En zo groot was Boschwijk nu ook weer niet. Aan dezelfde weg naar Heino, op de hoek van de toenmalige Water-steeg (nu Kuyerhuislaan), lag ook het buitentje Landwijk van de familie Gelderman, dat omschre­ven werd als een ‘aardsch paradijs’.1
De gegoede burgerij in de stad probeerde het leven van de rijken na te volgen. Zij hadden meest­al ook een aanzienlijk huis in een van belangrijkste straten van de stad, maar niet het vermogen om een tweede huis op het platteland te kopen. Het lag wel binnen hun financiële mogelijkheden om buiten de stadsgrachten ergens een stukje grond te kopen. Daar werd dan een tuin van gemaakt en een tuinhuisje neergezet.
Dit fenomeen deed zich in heel Nederland voor. Rond de steden lagen vele tuinen en lustho­ven met idyllische namen. Weg van de drukte en de zomerse benauwdheid van de grote stad was het in de lusthoven heerlijk toeven. De zinnen werden geprikkeld door kleurrijke en welriekende bloemen. Het gezang van de vogels was er beto­verend. Vele dichters hebben de lusthof beschre­ven zoals Hildebrand (N. Beets) in zijn Camera Obscura. In het verhaal over de familie Stastok zit Hildebrand in een prieel te lezen en praat hij over vroeger. Willem Bilderdijk bezong de lusthof op lyrische wijze in het volgende gedichtje:
‘In dien lusthof bloeit de vreugd
in omarming van de deugd,
strooit heur zilvren bloesembladen
op met thijm gevloerde paden,
waasemt heil en wellust uit.’

Lust in de hof
In het gebied, dat zich globaal uitstrekte tussen de huidige Van Karnebeekstraat en de Willemsvaart, kochten vermogende burgers aan het begin van de achttiende eeuw een stukje grond en lieten daar een tuinhuisje opzetten. Zat men goed in de slappe was, dan nam men een tuinman in de arm om er een mooie tuin aan te leggen met een tuinhuisje. Evenals de zeer rijke families, die het genot op hun buitenplaatsen zochten, beleefde de gegoede burgerij plezier in hun eigen lusthof, die op loopafstand van hun woning gelegen was. Ook zij ontvingen daar vrienden en gasten. Er werd over alledaagse zaken gesproken of over actuele politieke onderwerpen. Er werd een pijpje gerookt en een glas wijn gedronken. Aan het eind van de dag wandelde men dan – al dan niet vast ter been
– weer naar huis om de nacht binnen de poorten van de stad door te brengen. Als de poort gesloten was, kwam men er niet meer in, behalve tegen betaling.
Het tuinhuis of de hof was voor jonge men­sen een aangename plek om elkaar beter te leren kennen. De romantiek vierde er hoogtij. In de beslotenheid van de hof werden aardige en lieve woordjes gewisseld, die uiteindelijk konden leiden tot een echtelijke verbintenis. Het tuinhuis was ook de plek waar Willem la Clé de herenliefde bedreef. Rond 1780 had hij een hof met een tuin­huisje buiten de Diezerpoort waar tegen de avond jonge heren niet alleen voor een glas wijn en een pijpje tabak werden uitgenodigd. Hij werd voor zijn wellustige en ‘infame’ handelingen zwaar gestraft.2

Vereniging van eigenaren
Rond 1750 bezat een aantal burgers van Zwolle enkele hoven en landerijen in het Klein Wezen-land, die te bereiken waren via een kleine poort. Dat poortje stond aan de ingang van een weggetje, dat later de naam kreeg van Roopoort omdat die kleine poort waarschijnlijk uit rode baksteen was opgebouwd en bedekt met rode dakpannen. Ook de levering van rode verf in latere tijd geeft wel aan dat de poort rood van kleur was. Dit poortje – het was van geringe omvang – werd in 1722 voor het eerst genoemd. Uit 1751 is een document bewaard gebleven waaruit blijkt dat de poort hoognodig gerepareerd moest worden. Het luidt aldus:
‘Vermids de poorte voor de gang na [= naar] de Hoven en Landen in de Kirmerije agter de Gelderse Toren zederd enige tijd vervallen en ein­delijk geheel is weg geraakt, en zulks tot merklijk nadeel en onvrijheid van die Hoven en Landen is strekkende; zo hebben de geinteresseerdens geresolveerd [= besloten] daar ter plaats wederom een nieuw poorte te doen zetten, verbindende zig jeder zijn aandeel daar toe te betalen volgens de aaloude usantie [= gewoonte] zo ras dezelve zal wezen gemaakt, en hebben tot het bezorgen [= zorgen dat het ook gebeurt] van dien verzogt de mede geinteresseerde de Heer D.H. Rietberg. In kennisse van waarheid hebben de geinteres­seerdens deze getekend. Zwolle, 3 junii 1751.’ Dan volgen de namen van Derk Hermen Rietberg, Geertruid Roijer, Henrik Hakvoord, J. Dumpel, E. van Muijden, Ida Weijenberg en J. van Hattum.3
Er was dus sprake van een soort vereniging van eigenaren, die hun bezit in de Kirmerije voor derden hadden afgesloten met een poort. Via deze poort, gelegen aan de singel, kon men de hoven en landen bereiken. Met de Kirmerije, ook wel Kiri­werie genaamd, werd het gebied aangeduid tussen de stadssingel en waar nu ongeveer het station ligt. Aan het eind van de achttiende eeuw kwam een groot deel van dit gebied in het bezit van het

Hervormd Weeshuis en kreeg het de naam Klein Detail uit de platte-
Wezenland. Met het Groot Wezenland werd het grond van ‘Swolla’ van
eigendom van het weeshuis aan de oostzijde van Joan Blaeu, circa 1650.
de stad aangeduid. De Kruidtoren stond aan het Het weggetje waar
eind van de Luttekestraat aan de stadsgracht. tegenwoordig de Roo-
De poort was aan vervanging toe en de gezamen­ poort loopt is omcirkeld.
lijke eigenaren beloofden plechtig dat ieder zijn (Collectie HCO)
deel zou betalen. Rietberg was degene van de
‘geinteresseerdens’, die erop zou toezien dat het
werk werd uitgevoerd en bij wie de rekeningen
konden worden ingediend. Van de ondertekena­
ren behoorden er drie tot families die op bestuur­
lijk gebied in Zwolle de lakens uitdeelden en zeer
goed bij kas waren (Roijer, Van Muijden of Mui­
den, en Rietberg). De overige vier waren ook niet
onbemiddeld. Van Hattum was advocaat en de
vader van Burchard Joan van Hattum, de schrijver
van Geschiedenissen der stad Zwolle, 1767-1775,
en mevrouw Weijenberg bezat twee panden aan
de Grote Markt (waar nu de Harmonie staat).
Van de ‘geinteresseerdens’ van de Roopoort
is een aantal archiefstukken bewaard gebleven. In
1767 werden zij opnieuw opgeroepen voor een
gezamenlijke vergadering op het Refter aan het
Bethlehems Kerkplein. Andermaal was het hoog­
nodig dat de ‘poort weder wierde hersteld en voor
vorder verval bevrijd, opdat niet geheel weg rake,

Rekening van J. Gijswijt voor in het jaar 1800 geleverde smidswaren, onder meer hengsels, krammen, nagels, platen en twintig dakpannen. Het opschrift luidt: ‘Per ord[r]e Mons(ieur) H. Engeler voor de erven Aan De Rode poorte voor de steeg in Het Weezenlant Deb[e]t aan
J. Gijswijt.’ De rekening is voldaan in februari 1801. (Collectie HCO)

tot merkelijk nadeel en onvrijheid van de hoven en landen.’ Onder de opgeroepenen stonden nu ook de namen van P.T. Goltz en R. van Sons­beeck, beiden lid van het Zwolse stadsbestuur.
Het is jammer dat van dit gezelschap, dat de Roopoort in stand wilde houden, slechts weinig archiefstukken bewaard gebleven zijn. Het laatste stuk dateert uit 1828. Tussen de stukken zitten vele kwitanties voor onderhoud van de poort. Om de zoveel jaar moesten de hengsels worden vermaakt of werden er nieuwe grendels geleverd. Het aantal krammen, spijkers (‘nagels’) en boutjes werd op de rekeningen precies vermeld. De uitga­ve voor rode verf op een van kwitanties verklaart andermaal de naam van de poort. Voor het dak van de poort werden in 1800 twintig nieuwe pan­nen aangeschaft.4
Er is een ongedateerde rekening uit circa 1820 bewaard waarbij G.A. Engeler als gemachtigde van de belanghebbenden van de Roopoort optrad. Hij had in totaal een bedrag van negen gulden, zeven stuiver en acht penningen voorgeschoten. Dit bedrag werd hoofdelijk verdeeld. Ieder moest per hof of per stuk land – te bereiken via de Roo­poort – een bedrag van vijftien stuiver en tien penningen betalen. Met grote letters staat onder de rekening: bovenstaande voldaan.

Van hof naar stadsvilla
Rond 1850 veranderde de situatie drastisch. In 1819 was de Willemsvaart gegraven. Een nieuwe haven werd aangelegd nabij de Eekwal. Over de stadsgracht kwam rond 1845 een voetbrug te lig­gen, die de verbinding vormde tussen de Lutte­kestraat en het Klein Wezenland. Deze kleine brug werd in 1875 vervangen door een nieuw exem­plaar die we nu kennen als de Nieuwe Haven-brug. Rond 1860 werd Zwolle aangesloten op het spoorwegennet. In 1864 kwam de spoorbrug over de IJssel klaar en met de bouw van het station werd het gebied tussen het station en de stad een gewilde locatie om te bouwen. Het stadsbestuur was van mening dat de singels, zeker voor reizi­gers die per spoor de stad bezochten, een zekere voornaamheid’ moesten uitstralen. Vandaar dat langs het Klein Wezenland (nu Burgemeester van Roijensingel) uitsluitend stadsvilla’s en riante herenhuizen gebouwd mochten worden met grote tuinen. Dit ging ten koste van de vroegere hoven. De nieuwe huizen werden onder archi­tectuur gebouwd en waren bestemd voor rijke kooplieden, fabrikanten en hoge ambtenaren. Men woonde daar ‘op den hoogsten stand’. Het huis Klein Wezenland (Burgemeester van Roijen­singel) 5 is tussen 1875-1877 gebouwd voor mr.
L.J. Rietberg, kantonrechter. Deze familie had daar grond liggen. Onder

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2009, Aflevering 1

Door 2009, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Suikerhistorie
Nieuwe ‘Suikerzakjes’ rubriek in het ZHT,
met deze keer: Hotel van Gijtenbeek

26e jaargang 2009 nummer 1 – 7,50 euro

2 zwols historisch tijdschrift

Harry Stalknecht

Suikerhistorie

Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek
Bijna vijftig jaar lang lag Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek strategisch tegenover het station, tussen de Stationsweg en de Oosterlaan precies op de plek waar nu het gebouw van de ABN-AMRO is te vinden. Gijsbert van Gijtenbeek nam in 1929 het café-restaurant, gelegen aan Stationsplein 13, over van J. Beenen. Er werd toen ook al wel logies gegeven, maar veel stelde dat nog niet voor. Maar Van Gijtenbeek veranderde dat. Op vrijdag
1 november 1929 werd het geheel vernieuwde Hotel Van Gijtenbeek in gebruik genomen. Zwol­le was toen een volwaardig hotel rijker. Er waren 35 kamers, alle voorzien van koud en warm stro­mend water en centrale verwarming. De zaken floreerden. Met name vertegenwoordigers maak­ten met graagte van het hotel gebruik. Aan de tafeltjes van het café zijn heel wat zaken afgehan­deld. Van Gijtenbeek stapte in 1939 uit het bedrijf. Hij werd opgevolgd door Jacob Hendrikus Roël. Deze kwam tijdens de Duitse bezetting om het leven. Na de oorlog kende het hotel verschillende uitbaters. De bekendste is wel Jan Hornstra.
Hij runde het hotel tot de opheffing op 1 januari 1978. Ruim een jaar lang werd het toen nog door Wientjes gebruikt als tijdelijk onderkomen.
Het eigen pand aan de Stationsweg werd toen namelijk grondig verbouwd. In juli 1979 kwam het voormalige Hotel Van Gijtenbeek leeg te staan. Op 31 augustus daarop werd met de sloop begonnen. Een korte kraakactie van Zwolse jon­geren kon dat niet verhinderen. Het gebouw werd door de politie ontruimd en de sloop kon verder gaan. Daarmee kwam definitief een einde aan een hotel dat in de loop der jaren tot ver buiten de stad was uitgegroeid tot een begrip.

(Collectie ZHT)(Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 3

Redactioneel
Na het verschijnen van de Zwolse canon, is het weer tijd voor een ‘gewoon’ Zwols Historisch Tijdschrift. Hoewel, zo ‘gewoon’ is dit nummer ook weer niet. De bekende rubriek ‘Groeten uit Zwolle’ is vervangen door een nieuwe rubriek ‘Suikerhistorie’, waarin suikerzakjes leiden naar een korte geschiedenis van Zwolse etablissementen.
In dit tijdschrift staan zeker kandidaten om in een volgende Zwolse canon opgenomen te wor­den. Voor literatuur en de Zwolse taal zou To van Hille-Gaerthé een goede kandidaat zijn om als ikoon te fungeren. Van Hille-Gaerthé stelde haar herinneringen aan haar Zwolse jeugd rond 1890 te boek in Zwolse Mijmeringen. Sanne Koetsier eert haar ter gelegenheid van haar vijftigste sterfdag.
Ook rond die tijd speelt het artikel van Henny Wullink. Hij beschrijft J.C. van Apeldoorn, orga­nist en muziekleraar. Waarschijnlijk geen canon kandidaat, maar wel iemand die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het Zwolse muziekle­ven.
Wil Cornelissen schrijft over Lize Hamel, een Amsterdamse toneelspeelster die op 1 januari 1914 op slechts 27-jarige leeftijd in Zwolle stierf en hier ook begraven werd. Ook van zijn hand is een gedicht ter gelegenheid van het overlijden van Zwolle’s bevrijder en ereburger Leo Major afgelo­pen oktober.
Als u wilt weten hoe het zit met de naamgeving van de Burgemeester Drijbersingel, of waarnaar de twee monumenten aan weerszijden van deze singel verwijzen, moet u het artikel van Peter van ’t Riet lezen.
Dit nummer sluit af met een andere kandi­daat voor een plek in de volgende Zwolse canon: dr. Gerardus Horreüs de Haas. Over deze ‘rooie dominee’ is een proefschrift geschreven, dat door Jaap Hagedoorn besproken wordt.

Inhoud
Suikerhistorie Harry Stalknecht2
Ter nagedachtenis aan Leo Major,
(1921-2008) Wil Cornelissen4
C.M. van Hille-Gaerthé,
meer dan alleen een Zwolse schrijfster
Sanne Koetsier6
Het verhaal achter twee monumenten
aan de voormalige Zamenhofsingel
Peter van ’t Riet20
J.C. van Apeldoorn (1856-1932),
organist en muziekleraar Henny Wullink23
Lize Hamel Wil Cornelissen31
Leven en denken van
Gerardus Horreüs de Haas Jaap Hagedoorn33
Recent verschenen37
Mededelingen39
Auteurs42

Omslag: Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek lag precies op de plek waar nu het gebouw van de ABN-AMRO is te vinden.

4 zwols historisch tijdschrift

Ter nagedachtenis aan Leo Major, 1921-2008
(Zwolle werd op 14 april 1945 bevrijd. De eerste geallieerde soldaat die de stad binnenkwam was Leo Major, verkenner van het Frans Canadese Régiment de la Chaudière. Major bevrijdde Zwolle bijna letterlijk in z’n eentje. Hij werd voor veel Zwollenaren het symbool voor de herwonnen vrijheid en een graag geziene gast hier in de stad. In 2005 werd hij benoemd tot ereburger van Zwolle. Leo Major overleed op 12 oktober 2008. Burgemeester H.J. Meijer woonde met een Zwolse delegatie zijn begrafenis in Canada bij. Op 27 oktober 2008 werd Major in de Zwolse Raad herdacht. Voor die gelegenheid bewerkte Wil Cornelissen zijn gedicht ‘Zwolle – 14 april 1945’ en droeg het in de raadszaal voor. Red.)
Al sinds mijn vroege jeugd
Ken ik de dagen en de jaren
Van geboorte van vader, moeder, al die anderen,
Dat was voor iedereen een vreugd.
Nóg ken ik de geboortedagen
Van oma, opa, nicht en neef.
Ik ken ze goed, zoals hun lief gezicht
Lang na ’45 op mijn netvlies bleef.
Ik ken ook altijd nog die 14de april,
De dag waarop ik zag drie jaar verborgen joden,
De tranen, vlaggen, het Wilhelmus
De eerste Canadees, Major, als glorieuze spil.
Die dag, de mooiste van mijn leven,
De zwarte hoge hoed van buurman meester Haan.
En het portret van Willemien,
Nog nooit zo koninklijk gezien…
De verzetsman Bertus Doorn, een pacifist.
Nu lopend met een wapen, een stengun
Veel zaken hoorde ik veel later
Waarvan ik toen, als jongen, nog niets wist.
Ik zie de mantel van mijn moeder,
Zij knipte toen haar ster eraf.
Die ligt, diep weggezonken, in een kast
Omdat ze mij die ster toen gaf.
Ik ken de verjaardag nog van tante Claar, van Hans en Leonie,
De dagen van oom Jochem, Elly, Rika, alle anderen,
Van kleine Emmy, Erich, van oom Cor.
Verdwenen. Westerbork… Auschwitz… Sobibor.
Er zijn wel honderd dagen in mijn hoofd
De dagen die ik nu nog weet,
Ik heb ze als kalender nog gereed,
Mijn hele leven meegedragen.
Maar als straks de grote mist opkomt
Ik oud ben en der dagen zat,
Als dat zo moet, laat mij dan alles, iedereen vergeten
De dag van vrouw, van kind, van vriend, vriendin
Mijn hersens weggedwaald in tijd en ruimte,
De tijd waarop ik niets meer weet, geen eind geen begin.
Ik heb dan slechts één wens
Eén dag nog dat ik wil.
Laat desnoods alles mij dan weg zijn
Laat mij dan alles, alles gaan vergeten.
Maar laat dan één beeld nog bij mij blijven
Die Canadees…
Op de veertiende april.

Wil Cornelissen

Leo Major omstreeks 2008. (Collectie auteur)

Leo Major, 1943-44, ‘In England before D-day’. (Collectie auteur)

zwols historisch tijdschrift 5

Zwolle – 14 april 1945

6 zwols historisch tijdschrift

C.M. van Hille-Gaerthé,
meer dan alleen een Zwolse schrijfster
Op 31 december 2008 was het precies vijf­tig jaar geleden dat de schrijfster C.M. van Hille-Gaerthé overleed. Haar naam leeft voort in de Van Hille-Gaerthéstraat (Wip­strikbuurt) en er wordt in historische publicaties over Zwolle nog regelmatig gerefereerd aan haar Zwolse Mijmeringen. Deze vijftigste sterfdag is daarom een goede gelegenheid om eens stil te staan bij haar leven en werk.
To Gaerthé
Catharina Magdalena Gaerthé, roepnaam To, werd op 17 mei 1881 geboren te Zwolle in een huis aan de Botermarkt, de huidige Nieuwe Markt.1 Na enkele jaren, in 1886, verhuisde het gezin naar de Walstraat nummer 10.2 Haar vader, Johann Christoph Gaerthé, begon zijn loopbaan als militair arts in Indië, maar hij had zich in 1880 als huisarts in Zwolle gevestigd. Haar moeder, Catharina (Cato) van Deventer, kwam uit een echte Zwolse familie met veel kooplieden, ban­kiers en industriëlen.
To Gaerthé groeide op in de bedaarde provin­ciestad die Zwolle aan het eind van de negentien­de eeuw nog was, in het statige doktershuis met de grote tuin dicht bij de Sassenpoort, die later ook regelmatig in haar boeken zou figureren. Na haar lagere schooltijd op de Nutsschool bezocht zij de meisjesschool in de Bloemendalstraat en werd daar door verschillende leraren geïnspi­reerd om iets met taal te gaan doen. Zo kreeg zij Frans van Margo Antink, die later trouwde met de letterkundige Carel Scharten.3 Margo Antink maakte To enthousiast voor gedichten. Na de meisjesschool ging To naar de kweekschool in Arnhem, destijds een gerenommeerde particu­liere school. De leerlingen verbleven er intern. Haar leraar Nederlands daar was M. Leopold, let­terkundige en vader van de bekende J.H. Leopold. Het verheugde To zeer als hij onder haar werk schreef: ‘Wilt ge dit opstel voor me overschrijven?’ Deze eer viel haar herhaaldelijk te beurt. Gaerthé behaalde haar akte voor het Lager Onderwijs, maar haar ouders vonden het niet goed dat ze daarmee zelf de kost ging verdienen. Dat paste een meisje uit haar kringen niet. Ze haalde in Zwolle nog wel haar akte godsdienstonderwijs. Hiermee gaf ze als vrijwilligster les op zondagsscholen en ging ze als leidster mee met vakantiekolonies.4
Op 25 juli 1906 trouwde de doopsgezinde Gaerthé met de Nederlands-hervormde clas­sicus Gillis Ernst Willem van Hille.5 Ernst (zoals hij genoemd werd) was leraar aan het gymna­sium in Zwolle, waar hij in 1908 tot conrector werd benoemd. Het echtpaar vestigde zich op Veerallee 23. Samen kregen ze vijf kinderen, drie meisjes (waarvan er een heel jong overleed) en twee jongens. De kinderen werden hervormd gedoopt.6 Later zou het echtpaar overigens de hervormde kerk verlaten en overstappen naar de remonstrantse kerk. In 1911, ze hadden toen drie kinderen, verlieten ze de stad Zwolle in verband met de nieuwe baan van Ernst in Den Haag. Daar werd in 1913 een derde dochtertje geboren, dat slechts vier maanden leefde. Kort daarop vertrok­ken ze naar Alkmaar waar Ernst rector werd van het openbare gymnasium. In Alkmaar werd hun jongste zoon geboren. In 1917 verkaste het gezin opnieuw naar Den Haag, waar Ernst van Hille rector werd van het nieuwe tweede gymnasium in die stad.
Schrijverschap
To van Hille-Gaerthé besloot in Alkmaar om te gaan schrijven. De aanleiding daarvoor werd in de weekendbijlage van de Zwolse Courant van 23 mei 1961 uitgelegd:7
‘Over het begin van haar schrijverschap ver­telde mevrouw Van Hille-Gaerthé bij haar vijfen­zeventigste verjaardag, in 1956, aan een medewer­ker van de Provinciale Zeeuwsche Courant, dat zij thuis nooit financiële zorgen had gehad, maar dat het echtpaar Van Hille het tijdens de dure jaren van de Eerste Wereldoorlog in Alkmaar niet zo ruim had. Bij het schoonmaken van een wastafel zei ze op een gegeven moment tegen zichzelf: ik wil niet langer arm zijn.’
Dit was het moment waarop haar schrijver­schap begon. Toen Van Hille-Gaerthé 32 jaar oud was had ze haar eerste boek Onder het Stro(o)dak voltooid, een roman voor meisjes en het verhaal van een in harmonie levend gezin van een huis­arts. Het werd een jaar later, in 1915, uitgegeven. In eerste instantie was het voor haar moeilijk om een uitgever te vinden. Men was er niet zo zeker van dat haar boeken wel verkocht zouden worden. Annie Salomons, die twee beknopte biografieën over Gaerthé maakte, beschreef dit moeizame begin als volgt:
‘Eindelijk wist een vriendin van haar, mevrouw Nieboer-Nygh, te bereiken, dat haar broer, de bekende uitgever Nygh, met een “Nou, vooruit dan maar”, deze eersteling accepteerde. Hij betaalde er haar ƒ 100 voor. Hij zal van zijn bereidwilligheid nooit spijt hebben gehad. Met haar verdere boeken had ze niet de minste moeite; ze werden vlot verkocht en graag gelezen: eerst haar kinderboeken, toen haar meisjesboeken en haar boeken voor volwassenen, die toch altijd iets prils en ongerepts hielden, zoals zij zelf tot op hogen leeftijd iets meisjesachtigs had, met frisse belangstelling en een bijna verlegen kuisheid, als ze van eigen gevoelens moest getuigen.’8
Op die manier werd haar eerste boek uitein­delijk uitgegeven. Haar stijl sloeg aan, Onder het strodak beleefde in 1930 de achtste druk, in 1950 zelfs de twaalfde. Onder het strodak kreeg vier zelfstandige vervolgen: Aan de zonzijde, De plaats waarop gij staat, Het verstopte huuske, Levensda­gen en Kool en Rozen.
De actualiteit speelde geen rol in haar werk. Het leven van vóór 1914 werd in haar boeken zoveel mogelijk voortgezet, zonder telkens stil te staan bij de verschrikkingen van de oorlog. Van Hille-Gaerthé schreef tijdens de Eerste Wereld­oorlog wel artikelen voor de almanak De Liefde sticht. Ze was zeer productief. Tot aan de Tweede Wereldoorlog schreef ze iedere twee jaar wel een boek of verhalenbundel. Ze verschenen net als haar debuut meestal bij de uitgeverij Nijgh en Van Ditmar. Helaas is vanwege het bombardement op Rotterdam alle correspondentie tussen de schrijf­ster en de uitgever van voor 1940 verloren gegaan. Over de Tweede Wereldoorlog schreef Van Hille-Gaerthé alleen in de volgende passage in Geneug­ten en perikelen bij ziekte en herstel (1951):
‘Sinds 10 mei 1940 heb ik niet meer tegen het Wilhelmus gekund. Niet tegen de kinderen op straat, die, in de bezettingstijd, het wel eens argeloos zaten te zingen bij het schooltje-spelen ergens op een stoep. Tot er een ouder zusje het huis uitvloog: “Houen jullie je toch stil! Dat mag je niet zingen van de moffen… zing maar liever van Ouwe Taaie!”.’
Naast het schrijven van boeken ging Van Hille-Gaerthé redactioneel werk doen. Ze schreef arti­kelen voor het tijdschrift De vrouw en haar huis en in 1923 richtte ze het maandblad Droom en daad op, bestemd voor meisjes. In deze periode was ze in meerdere opzichten actief binnen haar schrij­verschap. Zo schreef ze voor het Algemeen Han­delsblad en Het Vaderland. Vanaf 1926 werden er verschillende artikelen gepubliceerd in De Groene Amsterdammer, zoals ‘Een belangrijke verzame­ling kinderpoëzie’, naar aanleiding van het net verschenen boek Een eeuw kinderpoëzie 1778-1878 door Dr. L.J.Th. Wirth. Een jaar later werd het tijdschrift Favoriet, ‘een maandblad voor Neder­land en Koloniën’9, opgericht onder leiding van F. de Sinclair. Ook hier verrichtte Van Hille-Gaerthé werkzaamheden voor. In De Groene Amsterdam­mer van 31 maart 1928 schreef ze: ‘Het huis en de mensch van de toekomst’. Kort daarna, 14 april, publiceerde ze: ‘De tuinen op de Londensche ten­toonstelling’. Ook in haar boeken kregen tuinen, bloemen en planten bijzondere aandacht. De onderwerpen in het werk van Van Hille-Gaerthé waren vooral de tuin, religie, herinneringen en familie. De schrijfster heeft zich ook bezig gehou­den met het vertalen van kinderboeken. Het boek Menschenkinder van de Duitser Paul Eipper werd door haar vertaald als Kinderen. Het boekje was succesvol, gezien een herdruk in 1931. Jaren later, in 1957, verscheen nog het boekje De kleine goud­vis en andere verhalen, vertaald uit het Engels en oorspronkelijk geschreven door Eleanor Farjeon.
Tussen 1939 en 1947 verschenen er van Van Hille-Gaerthé geen boeken. Dit had te maken met de gezondheidsproblemen van haar echtgenoot. To moest hem vanaf 1943 verzorgen omdat hij ern­stig ziek was. In 1944 overleed Ernst van Hille op 71-jarige leeftijd. Dit was één van de redenen dat ze in de zomer van 1947 naar haar zoon in Zuid-Afrika ging, die daar als bioloog verbonden was aan een universiteit. Volgens Salomons:
‘In den zomer van ’47 ging ze naar Zuid Afrika, naar Grahamstown, om bij haar geliefden oudsten zoon Christoph te logeren. Ze hield er lezingen, verdiepte zich in de taal en de folklore van die geheel andere wereld, genoot van de over­stelpende bloemenpracht, – totdat de symptomen van de ziekte zich openbaarden, die jaren later tot haar dood zouden leiden. Ze kwam toen ijlings met een vliegtuig terug om in Holland haar eerste operatie te ondergaan.’
Op 31 december 1958 overleed de schrijfster te Den Haag. Ze werd 77 jaar.
Duidelijke opvattingen
Van Hille-Gaerthé had een duidelijke opvatting over hoe een werk uitgegeven moest worden. Haar boeken moesten bij een nieuwe druk niet zomaar aangepast worden aan de nieuwe tijd. Dit was ook het geval bij haar werk dat vertaald werd. In een interview met Marijke van Raephorst zei ze daarover:10
‘ “Onder het strodak in het Amerikaans.” Zij schiet plotseling in de lach. “Maar dan ontmoet je zulke malle dingen! De vertaalster wilde het laten eindigen bij het Kerstverhaal (waarna nog min­stens een derde van het boek komt) want de Ame­rikaanse kinderen vinden het zo heerlijk, als een boek eindigt met Kerstmis! Maar je kunt je boek daarvoor toch niet gaan vermoorden!”’
Het is ook interessant om te zien wat zij samen met de uitgever vertelde in het voorwoord van de twaalfde herdruk van Onder het strodak uit 1950.11 Ze vroegen zich af of zij passages aan zouden pas­sen en moderniseren. Zij besloten dit niet te doen:
‘Het gaat in een boek om de geest, waaruit het geschreven is; en het tijdperk, waarin het verhaal speelt, heeft invloed op de wijze van leven, van spreken en handelen. Deze boeken (Onder het strodak en Aan de zonzijde) zijn geschreven in het tijdperk vóór de wereldoorlogen, toen het leven rustiger was en zekerder; toen er minder voor­treffelijke en ook minder barbaarse uitvindingen gedaan waren dan in deze tijd. (…) Dokters deden hun praktijk op de fiets, in een dogcart of ander rijtuig. En long-ontsteking was toen een beangstigende, langdurende ziekte. Nu niet meer. Men maakte plannen voor de toekomst en vertrouwde, dat ze volvoerd zouden worden. Doordat er minder gelegenheid van vervoer was – geen taxi’s en geen bussen, een enkele electrische tram in de grote steden – leefden de mensen meer in eigen kring en eigen huis. Dit alles vindt men in de beide boeken. Dat kon niet veranderd worden, als men de geest van het boek behouden wilde. En daarom geven wij deze boeken – op enkele kleine wijzigingen en vernieuwde spelling na – nog eens uit in hun oude vorm. Want de diepere mense­lijke gevoelens zijn toch van alle tijden en die zijn de belangrijkste in het leven. Daarom wagen wij het met deze wijze van uitgeven.’
Zwolle
Hoewel Van Hille-Gaerthé vaak beschreven wordt als de Zwolse schrijfster die vooral over de stad Zwolle heeft geschreven, neemt Zwolle slechts een kleine, maar niettemin zeer belangrijke plek in haar boeken in. Pas in 1959 kwam haar boek Zwolse Mijmeringen uit, waarin Zwolle uitgebreid beschreven werd. In het verdere werk van de schrijfster is soms een glimp op te vangen van de Overijsselse hoofdstad, maar expliciet noemde zij Zwolle niet vaak. Omdat het de stad is waar zij geboren was en waar zij zelf gelukkige herinnerin­gen aan over heeft gehouden, vormt Zwolle wel een belangrijk onderdeel van haar schrijverschap. Pas op haar dertigste verliet ze samen met haar man en drie kinderen de stad.
Van Hille-Gaerthé verwees niet altijd specifiek naar Zwolle, maar in haar boeken zijn elementen te vinden die verwijzen naar haar jeugd daar. In de bundel Levensdagen bijvoorbeeld liet de schrijfster zich uit over haar vader die huisarts was en haar moeder die hem bekritiseert. Eén van de persona­ges zegt:
‘Ach, wel neen, een gewone huisdokter was hij geweest, goed en geduldig voor zijn patiënten, die van hem hielden… een middelmatig huisvader… Zijn levenslustige vrouw had altijd geklaagd over zijn uithuizigheid.’
Eigenlijk is alleen in De feesten van Det en Nol en in Zwolse Mijmeringen duidelijk te merken dat het over de Zwolse jeugd van de schrijfster zelf ging. Ik citeer hier uit De feesten van Det en Nol:
‘Voor Det woonde in het huis met den diepen bloementuin en de drie trapjes – de verandatrap, de trap van de achtergang en de trap naar het tuinhek – was er een ander huis geweest, waarin zij en Nol geboren waren. Dat huis lag aan de Boter­markt en behalve de vriendelijke buren en andere gewone menschen – die je wel zag maar nooit sprak en over wie je dus ook nooit dacht – woon­de er op de markt onder een smal hoog gebouw, dat de achterkant van een magazijn was, diep in de bocht naast de oude kerk, Bet-in-de-kelder.’
Het huis aan de Botermarkt (nu Nieuwe Markt) dat de schrijfster bedoelde, was haar geboortehuis. De kerk is de Bethlehemse kerk, waar Van Hille-Gaerthé later met haar gezin naar de Nederlands Hervormde kerkdiensten ging. Iets verderop in De feesten van Det en Nol wordt de Watersteeg genoemd. Het was een sport voor de kinderen om na schooltijd elkaar uit te dagen om door de enge Watersteeg te rennen:
‘De Waterstéég… peinsde Det. De Watersteeg wàs geen steeg. Een steeg was een onvermoed, nauw straatje tusschen de huizen, een griezelig, donker ding. (…) De stegen, die ombogen en die een rechten hoek vormden, waren de door Det gevreesde. Nooit wist je, als je vóór den ingang stond, of de dronken man thuis was, of de deur van het spookhuis op een kier zou staan… en wat daar achter kon zijn. (…) Maar ’s middags, als Nol, die in de tweede klas om half vier al weg mocht, thuis was, waren de stegen, vooral in de wintermaanden, beangstigend stil en somber en vol donker geheim geweest. Als ze kon, ont­vluchtte Det wel de uitbundige meisjestroep van haar klasse en pal langs de huizenrand, waar geen stegen waren, rende ze de straten door, zoodat ze hijgend en ontredderd thuis kwam.’
De benaming Watersteeg is overigens of een dich­terlijke vrijheid van de schrijfster, of een vergis­sing. Hoogstwaarschijnlijk bedoelde ze de oude Waterstraat. De Waterstraat bestaat nog, maar niet meer in de oorspronkelijke vorm. Vroeger was het een heel lange smalle straat in de bin­nenstad aan de achterzijde van de Buitenkant, de vroegere havenkade, die door liep tot aan de Diezerpoortenbrug. In Zwolse Mijmeringen valt te lezen dat To Gaerthé op de Nutsschool aan de Bitterstraat zat. Vanaf de Bitterstraat kon zij even­tueel met een omweg door de Waterstraat naar huis lopen. Merkwaardig is dat de schrijfster in het boek over Det en Nol ook gewag maakt van de echte Watersteeg, de huidige Kuyerhuislaan, gele­gen in het buitengebied van de stad. Det mocht met haar vader mee naar de Watersteeg, net zoals de schrijfster zelf regelmatig met haar vader mee­ging:
‘Morgen zou vader naar de Waterstéég gaan. Det begreep nooit, waarom al dat moois, zóó’n leelijken naam had, want de Watersteeg was geen steeg, de Watersteeg was een breede buitenweg, waar het goed en warm was te loopen tusschen de korenvelden in den zonneschijn en koel en verkwikkend onder de hooge boomen met de ruischende blaadjes. En op de zijwegen naar de boerderijen, groeide de dophei met z’n kleine rose lampionnetjes tusschen de karresporen en de grij­ze konijntjes met de witte wipstaartjes sprongen daar verschrikt het kreupelhout in.’
Een andere in het boek beschreven belevenis voor Det en Nol was de vrijdagmarkt. In de ‘zomerva­cantie’ konden de kinderen weer eens mee met de keukenmeid Kathrien:
‘Toen Det met haar mandje in de keuken kwam, was Kathrien bezig de zwarte lintjes van Nols matrozenblouse te strikken. – Je moet een hoed op, zei ze tegen Det. – Waarom? – Nou, van­zelf omdat ik het zeg. (…)
Maar Kathrien, klaar met de boter, begon nu te bieden op de eieren en dadelijk lieten zij den wed­strijd in den steek. – Wat bint ze? Vroeg Kathrien met haar hoofd half verborgen in de open mand. – Zesde-alf.12 – Vieve.
– Nee, eur, minder kan ’t niet. – Ze kibbelen, fluisterde Nol met stralende oogen, ik hoop, dat Kathrien het wint. – Ze wint het altijd, stelde Det gerust. – ’t Is goed, eur, zei Kathrien wat smalend en wandelde verder. – Oe völle bint ze? Vroeg ze drie manden verder. – Zesse. Kathrien taxeerde in aandacht het ei van zesse, woog het op haar hand, hield het tegen ’t licht, maar verlangde terug naar den boer van zesde-alf.’
En zo verliepen de belevenissen op de markt. Kathrien wint het uiteindelijk en de eerste verko­per roept haar terug en zegt: ‘V’ruut dan moar.’
Het boek eindigde met een gelukzalige gedachte van Det:
‘Ze luisterde naar de vertrouwde klokketonen, die al zooveel jaren over haar eigen huis geroepen hadden en waarnaar zij en Nol elken Zondag weer, op een lichten wenk van vader, zwijgend hadden toegehoord.
Vredig beierden de bronzen klokken over het midzomerland, het zon-beschenen land van beloften; zachter en zachter zongen ze boven het luisterende kind, wier hart nog onbewust in vreugde en leed uitging naar ’s levens verborgen feesten, die voltrokken worden zonder wereldsch gerucht.’
Zwolse Mijmeringen
Van 1956 tot 1958 publiceerde To van Hille-Gaerthé in de Zwolse Courant haar Zwolse
Mijmeringen, herinneringen aan de jaren 1881- 1914. Thom. J. de Vries typeerde deze herinnerin­gen als volgt:13
‘Hoogbejaard, doch met een opmerkelijke frisheid schreef zij in Den Haag haar Zwolse Mijmeringen, die een levendig beeld geven van het oude Zwolle voor de Eerste Wereldoorlog. En mocht een ogenblik haar geheugen haar in de steek laten, dan wist haar buurman, oud-hoogleraar mr. Van der Pot14, die juist in deze jaren te Zwolle ter griffie werkzaam was (…), haar met zijn onfeilbaar geheugen te hulp te komen. Ook prof. Van der Pot was levens­lang verliefd op de sfeer van het oude Zwolle van voor 1914. Want (…) het was hier prettig wonen; voor weinig geld kon men toen plezie­rig uitgaan.’
Pas na haar dood werden de Zwolse Mijme­ringen gebundeld. Het boek werd veel verkocht en er verscheen spoedig een herdruk.15 In Zwolse Mijmeringen staan de goede herinneringen aan de stad centraal. Het heeft een nostalgische onder­toon, is geestig en beschrijft ook heel aardig de oude gebruiken uit de tijd waarin de schrijfster opgroeide:
‘Een kelder met de kisten voor de winteraard­appelen, voor de bruine pot met ingelegde boter, voor de snijbonen in ’t vat en de zuurkool, voor de potten eieren in glaswater of in-de-kalk. Als de eieren in ’t voorjaar twee-en-een-halve cent (“derde-alf” zeiden ze op de eiermarkt tegen over de Luttekestraat) of drie cent kostten, werden ze bij honderden in de kalk gelegd voor de winter, want dan liepen ze wel eens op tot zes of zeven cent. “Zeuven centen veur een ei, now vraog ik oe! Ik nuum et een skande!”’
‘Op een van die muurtjes [in de tuin] stond in de zomer dikwijls een grote bruine pot vol melk in de warme zon dik te worden. De roomlaag was er afgeschept en werd zuur. Als de melk in de pot klonterde, leegde Caroline (…) onze keu­kenprinses (…) , de inhoud in een metalen ster met gaatjes, liet dat uitdruipen tot de massa stijf was en als een pudding uit de vorm kon worden geschud. “Dikke melk” … Je at het, overgoten met zure room, beschuit, basterdsuiker en kaneel. Was het speciaal Overijssels? De Agnietenberg is er lang beroemd om geweest en vroeger werd het ’s avonds ook wel gegeten bij Thijssen aan de Wil­lemsvaart.’
Zwols dialect
Van Hille-Gaerthé was goed bekend met het Zwols. In Zwolse Mijmeringen vertelde ze wat ze met het dialect had: ‘Ik ben vroeger eens als leid­ster met een groep Zwolse en Assense kinderen een paar weken in de vakantiekolonie “Naar Bui­ten” geweest, lang voor het tegenwoordige huis in Lunteren gebouwd was. Er waren toen ook kin­deren uit Den Haag en Leiden en die zeiden tegen onze Zwollenaartjes: “Wat prate jelie gèk, je praat gewoun boers!” Alsof dat een tekort in hen was, zo vernederd voelden de Zwolse kinderen zich en ze begonnen ook de n’s van de woorden weg te laten en het Leids dialect na te praten. Het werd een afgrijselijke taal, maar in vier weken schoten ze er flink mee op. Toen ik de kinderen weer naar Zwolle terugbracht, was er een aanstellerig kind, dat haar moeder vlot in verdraaid Leids begroette. Nog op het perron kwam de moeder snikkend bij me: “Hach, juffer, wat ebt ze edaon met mien kind. Ik kan mien eigen kind nie meer verstaon.” (…)
Zwols kon ook een exclusief bezit zijn. Mijn zuster heeft eens lange tijd achter een vrouw met een juk en twee bedekte manden gelopen, die al roepende iets aanprees. Maar hoe mijn zuster zich ook inspande, ze kón niet begrijpen, wat de ander zei. Het irriteerde haar zó, dat ze haar tenslotte terzijde liep en beleefd vroeg: ‘Toe, vertelt u me eens, wat u eigenlijk roept, ik kan het maar niet verstaan’. Waarop de vrouw snibde: ‘En a’j ’t dan niet verstaon kunt, dan geet ut oe ook niks an.’ En liep en riep weer verder.’
En zo vertelde de schrijfster nog veel meer over haar beleving van het Zwolse dialect. Net als het woord ‘koezepiene’. Van Hille-Gaerthé: ‘Het is altijd een gevleugeld woord in de familie geble­ven.’ Omdat haar vader huisarts was en er nog geen tandartsen waren in Zwolle, hoorde ze als klein meisje gegil en geschreeuw als er weer eens een kies getrokken werd. Ze vluchtte dan naar het zolderkamertje omdat ze het zo’n naar geluid vond. Telkens als de schrijfster vanuit het Westen weer in Zwolle kwam, klonk het Zwols haar als muziek in de oren. Het mocht volgens haar niet langer als ‘verminkt Hollands’ beschouwd wor­den: ‘Het is een táál!’.
Uitgangspunt
Zwolle is een belangrijk uitgangspunt voor To van Hille-Gaerthé gebleken. Ze groeide er op en haar laatste boek was gewijd aan haar herinneringen aan de stad. Tekenend is dat Zwolse Mijmeringen, het laatste boek dat pas uitkwam na haar overlij­den, precies laat zien waar de schrijfster is opge­groeid en wat zij zo mooi vond aan het leven in Zwolle. Haar schrijverscarrière eindigde zo bij het beschrijven van het begin van haar leven.
* Sanne Koetsier studeerde in augustus 2007 af aan de Vrije Universiteit van Amsterdam met een mas­terscriptie over het leven en het werk van To van Hille-Gaerthé. Naast een biografisch onderzoek, ging de scriptie over de vrouwenliteratuur en meis­jesliteratuur waar het werk onder valt. Bovendien heeft de auteur gezocht naar de steeds terugkerende thematieken zoals de tuin, religie en de rol van Zwolle in de boeken van Van Hille-Gaerthé.
Noten
1 Meijerink-Wijnbeek , A. en G. van der Wal, Lite­raire wandelingen in Overijssel, Waanders Zwolle, 2005, 46
2 Toen nog Walstraat G 155
3 Vries, Drs. Thom. J. de, Geschiedenis van Zwolle, II, Zwolle, 1961, 321, 322
4 Salomons, Annie, ‘C.M. van Hille-Gaerthé’ in: Het jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Let­terkunde te Leiden, 1963/1964, 53-57
5 Zie noot 4
6 Historisch Centrum Overijssel, Bevolkingsregister Zwolle 1860-1940, H 226 ae
7 Lennep-Morsink, G. van, Dochter van Zwolse dokter was eens populaire schrijfster in: Weekendbijlage Zwolse Courant, Zaterdag 23 mei 1961
8 Zie noot 4
9 Archief de Groene Amsterdammer (Geraadpleegd op 20 januari 2007)
10 Marijke van Raephorst, ‘C.M. van Hille-Gaerthé, een blijmoedig schrijfster’, in: Libelle (1951) nr. 16, 22-23
11 Hille-Gaerthé, C.M. van, Onder het strodak, voor­woord, A.W. Sijthoff Leiden, 1953
12 Van Hille-Gaerthé gebruikt hier zelf een voetnoot voor de volgende verklaring: zesde half = vijf en een halve cent.
13 Zie noot 3
14 Betreft: C.W. van der Pot (1880-1960). Hij was van 1904-1910 op de provinciale griffie werkzaam. Onder meer auteur van Zwolle’s omgeving omstreeks 1900, Zwolle z.j.
15 Zie noot 1

Sanne Koetsier

Kinderfoto van To van Gaerthé. (HCO, collec­tie Jonkers-Stroink)

zwols historisch tijdschrift 7

To van Gaerthé als kweekschoolleerling in Arnhem. (Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)

De Veerallee omstreeks 1930. Het jonge gezin Van Hille-Gaerthé woonde op nummer 23, het tweede huis van links, met de donkere veranda. In de tijd dat zij daar woonden ston­den er overigens nog twee rijen bomen aan de Veerallee. (Collectie HCO)

8 zwols historisch tijdschrift

Het jonge echtpaar To en Ernst Van Hille-Gaerthé. (Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)

Omslag van ‘Onder het Stroodak’, het eerste boek van To van Hille-Gaerthé. (Internet)

zwols historisch tijdschrift 9

To van Hille-Gaerthé
‘Ik denk aan To van Hille-Gaerthé, wat teruggetrokken en verlegen bij de eerste ontmoeting, maar zo fris en ongerept tot in haar ouderdom. Mevrouw C.M. van Hille-Gaerthé was een stille figuur in het letterkundige leven. Ze heeft een enorme rij boeken geschreven, meer dan twintig; ze had ook een grote lezerskring: jonge kinderen, meisjes, volwassenen. Ze werd door die lezers bemind en bewonderd, maar ze trad nooit op de voorgrond. Ze bezat het talent om in het daaglijkse leven een gewone huisvrouw en lieve moeder te lijken die, enigszins gebogen en tenger, met haar boodschappentas winkel uit winkel in ging; met haar kleine jongen wandelde en met vriendelijke ogen de wereld in keek. Ik zie haar nog voor me, zo als ze was, toen ik haar leerde kennen: wijd uitspringend rosblond haar met een scheiding in het midden, een smal muizengezichtje, blank en blozend, blauwe ogen met rosse wimpers, meestal glimlachend en sprekend met een zachte, bedaarde stem. Soms keek ze wat zuinig maar dat was maar verlegenheid. Haar vier kin­deren waren alle vier kleine persoonlijkheden, met fantasie, gevoelig, intel­ligent en vrolijk, de producten van een liefdevolle, verstandige opvoeding; haar man, die toen ik hem leerde kennen, rector van het Haagse gymnasium was, had een droge humor, die bij alle leden van het gezin weerklank vond. (…) Mevrouw van Hille had een grote rust over zich en daardoor heeft ze zo veel kunnen volbrengen. Ze had een religieuze natuur; ze zag een zin, een bedoeling in het leven en dat maakt haar werk opbouwend en positief, (als ik deze gedevalueerde woorden nog mag gebruiken in onze tijd van afbraak, afwijzingen en negatie). De personen in haar romans doen hun best iets goeds van hun leven te maken; ze strijden tegen een liefde, die geen plaats vindt in de menselijke verhoudingen; ze genieten van vriendschap en huise­lijk geluk. De schrijfster heeft in haar werk een roerende aandacht voor kin­deren, voor stugge, verbeten opgroeiende jongens, voor meisjes, die aan de drempel van het leven staan, onharmonisch en bekoorlijk. (…) Dat was een sobere, sterke tijd, die sobere mensen voortbracht. Mevrouw van Hille was zo’n sobere, sterke natuur, al maakte ze een tere indruk. Toen ze wist dat ze een ongeneeslijke ziekte had, heeft ze dit zwijgend en moedig aanvaard, net als Jacqueline van der Waals, wier werk ze zo zeer bewonderde. Betrek­kelijk kort voor haar dood zat ze nog bij me. “Ja Ans, nu zijn we beide oud,” zei ze met een glimlach. Er lagen in dat korte, gewone zinnetje een wijsheid, een aanvaarden, die ik nooit zal vergeten. Ze heeft door haar wezen en door haar werk velen goed gedaan.’
(Uit: Annie Salomons, ‘Herinneringen uit de oude tijd, aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend’, Amsterdam, 1961)

10 zwols historisch tijdschrift

Van Hille-Gaerthé, begin jaren vijftig. (Uit: Libelle, 1951 nr. 16, 23)

zwols historisch tijdschrift 11

De Sassenpoort
‘De Sassenpoort, die wij als kinderen, wanneer het kleine zijpoortje open­stond, wel eens mochten beklimmen en waar je vanaf de trans de wereld in gans andere proporties zag en je eigen huis en tuin in de diepte, zo nietig en onbelangrijk in de nooit vermoede omgeving.
De Sassenpoort, die – al sprak je daar nooit over – een van je vrienden was, trouw en toegewijd van beide kanten. (…)
In mijn kindertijd hoorde ik de uren en halve uren sterk en helder van de Sassenpoort, zachter die van de Peperbus en een paar minuten achteraan de klok van de H.B.S. [Bagijnesingel].
Op de “wal”, die later Wilhelminasingel zou heten, was wat licht gerucht van pratende mensen, een enkel rijtuig, om kwart na tien klotste het paard van de Van-Gend-en-Loos-wagen met zijn laatste vracht van het station naar huis.
En op mooie zomeravonden – als de maan groot was – voeren de roei­bootjes door de gracht tussen de wallen en de Wezenlanden. Avondstilte… maanlicht… tweestemmig gezang over het water. Dat was de familie Burbach, van ouder tot ouder bekend om hun muzikaliteit. Hoe heb ik het genoten! Wat hoort een stadskind in ónze dagen, als het slapeloos in bed ligt?…’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)
De Walstraat gezien vanaf de Wolweverstraat in de richting van de Sassenpoort, omstreeks 1910. De familie Gaerthé woonde op nummer 10, vlakbij de Sassenpoort. (Collectie HCO)

12 zwols historisch tijdschrift

Vader
‘Mijn vader had een grote boerenpraktijk en hij heeft me veel meegenomen, eerst in het rijtuig, later op de fiets. Daardoor leerde ik meer van Zwolle’s omstreken kennen dan de meeste kinderen. Waarheen heeft hij mij niet meegenomen: naar de Watersteeg [Kuyerhuislaan] en Herfte, door Langenholte en Schelle, door Spoolde, Zuthem en Herculo [Harculo]. Hij hield van het land; hij heeft ons de namen van de gewassen geleerd en de namen van de bomen, als de bladeren waren afgevallen. Wij wisten welke bessen giftig en welke eetbaar waren, ook al waren ze niet lekker, en de sappen van de bloemstengels.
(…)
Bij hoeveel boeren ben ik op die tochten op de deel genodigd, om aan de ronde klaptafel een kop slappe koffie op een kan­dijklont te drinken of een glas melk, warm van de koe.
Toen ik nog op de Nutsschool in de Bitterstraat was, nam hij me mee naar de Broerenstraat.
“Ik moet naar het Weeshuis en daar eten ze vandaag panne­koeken; dat gebeurt maar éénmaal in het jaar; je mag meeëten.”
En in de gevangenis heb ik, samen met hem, de erwtensoep geproefd. Dat was een openbaring, want ik had alleen gehoord van “droog brood en water” in een gevangenis en stro op de grond als slaapplaats. En daar heb ik toen ook de bedden gezien, met dekens.
Een dokter zonder auto, nog zonder telefoon.
Hoe dikwijls schalde de bel – bescheiden of luidruchtig – in het holst van de nacht door het huis. Hoe schrokken logés daar­van! “Staat het huis in brand?”, riepen ze wel.
Mijn vader, na zo’n bel, schoof het slaapkamerraam op en riep dan naar beneden: “waarom het ging?”
Soms stond het rijtuig van een boer voor het huis, soms ook moest de koetsier gewekt. Er waren tijden, dat nacht na nacht het alarmerende bellen door het huis klonk. Op een nacht dacht mijn moeder, die meteen weer was ingedommeld: Ik heb hem toch niet horen uitgaan en hij ligt ook niet in bed. En toen vond ze hem, nog met het hoofd buiten het raam, ingeslapen op het raamkozijn. Zó moe kon een dokter toen zijn.’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)
De ouders van To Gaerthé, Johann Christoph Gaerthé en Catharina (Cato) van Deventer op hun trouwdag in 1880.
(Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)

zwols historisch tijdschrift 13

De échte Watersteeg, de huidige Kuyerhuislaan, circa 1920. Hier gezien vanuit Berkum, daar stond een tolhuis. (Col­lectie HCO)

14 zwols historisch tijdschrift

Det en Nol met Kathrien op de markt, illustratie uit ‘De fees­ten van Det en Nol’, 1924. (Particuliere col­lectie)

zwols historisch tijdschrift 15

Nieuwjaar
‘ “Een nieuw schrift vol witte bladzijden”, werd ons op de zondagschool geleerd, “die we niet mochten bederven.” En altijd weer is een struike­lend kind bezield van goede voornemens.
Met Nieuwjaar zou je beginnen. Nieuwjaar was zoiets als een feestelijke zondag vol beloften.
Mijn vader had een pupil, een meisje, een beetje ouder dan ik, dat in de vakanties bij ons logeerde. Wij hadden toen een oneindig aantal familiele­den in Zwolle, tot in verre geslachten hadden wij contact, en hoe ver ook, wij noemden de oudere generatie Neef en Nicht. Bij al die oud-ooms en -tantes, neven en nichten, moesten wij in de middag van 1 januari veel heil en zegen met het nieuwe jaar wensen.
Wij begonnen op het rijtje af, bij een oudtante die anisette schonk.
“Een klein glaasje”, zei ze tegen ons, “dat kan geen kwaad.” Ze schonk het uit een vierkante fles; het leek op water, maar het was verrukkelijk zoet en stroperig met een exquis smaakje. Thuis kregen we nooit zulke lekkernijen. Dan verder op stap. Bij ieder familielid iets anders, we bedankten nooit: koekjes, soezen, appelbeignets van oudjaar, koude limonade en warme chocolademelk. In die kinder­jaren wist men nog niet van middagthee, wel van andere dranken. Het laatste bezoek was bij een oude mevrouw, niet eens een nicht, maar familie van familie. “Een klein glaasje curaçao”, zei ze, “Daar houden jullie natuurlijk wel van. Omdat het Nieuwjaar is.” Het deed denken aan de ani­sette, maar al niet meer zó lekker.
Dan naar huis om te eten. Mijn moeder hield van traditie. In onze kelder stond een bruine pot met zuurkool en een Keulse pot met snijbonen-in-het-vat.
“Die zijn pas echt goed, als de oudejaarsscho­ten erover geklonken hebben”, zei mijn moeder. Dus werden de snijbonen voor het eerst gegeten op Nieuwjaarsmiddag, gekookt met witte bonen en een eerste kwaliteit rookworst van de eigen slacht. Nu moet je zo’n kind zijn dat toch altijd al wat tegen heeft op middageten en dan na zo’n Nieuw­jaarsmiddag…
Hoe groen en oneindig was die portie op mijn bord, de witte bonen leken duive-eieren, de worst geurde en droop van roodachtig vet. Mijn moe­der vertelde nog eens opgewekt het oude verhaal van de oudejaarsschoten over het snijbonenvat heen. Ik begreep in de verste verte niet wat het met elkaar te maken had. Je kón eenvoudig niet eten, geen hap, geen boon.
“Kom nu…” Mijn vader heeft nooit aanmer­kingen op voedsel geduld.
“Begin je nu of niet?” Ik begon niet. “Dan maar met je bord naar de gang!”
Ik zat op de trap en naast me stond het bord – het was me onmogelijk.
Ik weet niet, of toen het vriendinnetje, dat het ook moeilijk had, het verloop van de middag heeft verteld: alles van de zoete en de zoute krakelingen, van de beignets en kniepertjes, van de chocola­demelk, de anisette en de curaçao. Want opeens stond mijn vader weer bij me, nam het bord weg en zei: “Het lijkt me beter dat je maar naar bed gaat.”
Hij zei het niet streng, niet als een straf, maar als een vriendelijke raad aan een zieke, die pro­beert zich staande te houden. O, die milde raad! In bed… niets meer hoeven… niet praten, niet vertellen, niet antwoorden… Zo maar met je opstandige maag, je kapotte gevoel, je verwarde, behuilde hoofd tussen de koele lakens van je eigen bed… niets meer hoeven eten…geen hap… nooit meer… Die weldaad, waarmee de Nieuwjaarsdag eindigde.
Mijn moeder heeft toen gezegd: “Nooit eet ik meer snijbonen op Nieuwjaarsdag, appelmoes was beter geweest.”
Ik houd ook wel van traditie, maar met déze traditie heb ik voor mijn familie en nageslacht gebroken. Ach, maar wie zou in onze tijd van blikken en diepvries-groente, nu kelders uitzonde­ringen zijn, nog weten van oudejaars-schoten die knallen over snijbonen-in-het-vat?’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)

16 zwols historisch tijdschrift

Het omslag van ‘Zwolse Mijmeringen’. (Parti­culiere collectie)

zwols historisch tijdschrift 17

Meisjesschool
‘De school is verdwenen, de Meisjesschool van juffrouw Langerveld, die zo’n goede naam had… En waar, vanaf het eerste moment, dat de lerares binnenstapte, verondersteld werd, dat je als onervaren kinderen, de taal zou spreken, die dat uur onderwezen werd, al beschikte je niet over meer dan een hand­vol woorden.
Om dat te bevorderen, liet de directrice, die Engels onderwees het eerste kind, dat onder de les een Nederlands woord uitte, de sleutel uit de klassedeur halen, “the key”.
Wie “the key” nog in bezit had aan het einde van het uur, kreeg een stuk Engels proza uit zijn hoofd te leren. Het was dus zaak “the key” kwijt te raken. Dat kon, als je een ander kind Neder­lands hoorde spreken. Want verwacht werd, dat je je onder elkaar en fluisterend, ook in ’t Engels zou onderhouden. Het kwam er dus op aan een ander te betrappen…, een soort gecamoufleerd kliksysteem, als zodanig niet door ons erkend. Het kwam er bij ons wel op aan van “the key” en het Engelse proza bevrijd te worden. Dan was het vijf minuten vóór de verlossende schoolbel. Je had andere plannen voor de avond dan Engels strafproza; het spande erom, je werd er vals van en kneep je bankgenoot in de arm.
“Au! Gemeen kind!” riep die in het Nederlands en je overhandigde haar “the key”.
In deze tijd zou er pedagogisch wel wat aan te merken zijn op deze bevordering van talen-spre­ken. Maar niemand deed dat in die jaren. Men liet de school de school. Uit het boek van de lerares-Duits hing het einde van een vuurrood lint. Bij het eerste woord Nederlands uit de kinderbank, verhuisde het lint daarheen:…”das rote Band”!
Frans hadden we (…) van juffrouw Antink, de latere schrijfster Margo Scharten-Antink. Bij haar was Frans-spreken vereiste. En als wij daarin tekort schoten, werd ons geen nuchtere deursleu­tel of een simpel lintje gegeven, maar Margo Antink trok een ring van haar vinger en gaf die, om eventueel in te ruilen tegen een Frans werkwoord. Een gouden ring met een briljant:… “la bague!”
Ik was dertien jaar en bezat geen ringen. Mijn hart ging er blijkbaar wel naar uit. Om ook eens zo’n gesierde ringvinger te hebben! Al was het dan maar voor één stuk dag en voor één lange nacht. Het werkwoord parler of obéir had ik er graag voor over. In een les, waar het régime niet te streng was, kwam je achter de rug van je vóórbuur een heel eind met je strafwerk.
Tot het kind, dat met “la bague” zat opgescheept, richtte ik me in puur Nederlands. En verrast gaf ze mij la bague. “Je dacht zeker dat ik hem niet had”, zei ze. En ik weerlegde niets uit angst, dat ze hem, uit grootmoedigheid tegenover mijn onnozelheid, zou hebben gehouden.
Ik hàd de ring, – zielsgelukkig – eindelijk een ring aan mijn vinger, de kleine briljant fonkelde als een ster aan de hemel. Ik sloot resoluut mijn oren tegenover al, wat er in dat uur aan Nederlands de monden van mijn klasgenoten mocht ontglippen. Thuis schreef ik mijn huiswerk met de ring boven de thema’s. Als een pretje.’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)

18 zwols historisch tijdschrift

Boeken door C.M. (To) van Hille-Gaerthé
1915 Onder het Strodak
1916 Het Kabouterhuis
1918 Aan de Zonzijde
1920 De plaats waarop gij staat
1922 Tuintjes
— In knop (verhalen)
1924 De feesten van Det en Nol
— Stille wegen
1925 Het verstopte huuske
1926 Levensdagen
— In de lente
1927 De heg
1928 Heilige Kerstnacht
1929 Kool en Rozen
1930 Rosarium
1931 Achtergrond
1934 Achter het vaartje
1937 Huis en hof
1939 Die twee van de Ark
1949 Advent
1951 Geneugten en perikelen bij ziekte en herstel
1952 Zeven kinderen over de oceaan.
1955 In het midden van de nacht
1959 Zwolse mijmeringen
(Uit Annie Salomons, ‘C.M. van Hille-Gaerthé’ in: Het jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1963/1964)

zwols historisch tijdschrift 19

20 zwols historisch tijdschrift

Het verhaal achter twee monumenten
aan de voormalige Zamenhofsingel
Hoeveel Zwollenaren hebben tot voor enkele jaren niet hun belastingformu­lier naar het belastingkantoor aan de Zamenhofsingel gestuurd? Velen! Waarschijnlijk zonder te weten naar wie die singel vernoemd was. Altijd gedacht dat Zamenhof een Zwolse dokter of een oud-burgemeester was? Nee dus. Zamen­hof was een Litouws (Pools)-joodse oogarts die beroemd werd als ontwerper van het Esperanto. Maar vandaag de dag kunnen we niet meer over de Zamenhofsingel lopen of rijden. De naam ‘Zamenhofsingel’ is alleen nog op verkeersborden te zien als aanduiding van het parkeerterrein naast het muziekcentrum Hedon. Wat is er met de Zamenhofsingel gebeurd en welke andere herin­neringen aan Zamenhof en het Esperanto zijn er nog in de stad te vinden?
In Zwolle wordt op niet minder dan vier plaatsen herinnerd aan Dr. L.L. Zamenhof (1859-1917), de schepper van de internationale hulptaal het Esperanto. Naar aanleiding van een verzoek van de Zwolse Esperantistenvereniging in 1959 ging de gemeente er toe over de singel tussen de Rem­brandtlaan en de Diezerkade de naam Zamen­hofsingel te geven. Aanvankelijk wilde men die singel de historische naam Klein Grachtje geven, maar men vond dat toch niet dezelfde uitstraling hebben als de nieuwe naam. Gedurende 42 jaar heeft die singel zo geheten, tot het gemeentebe­stuur in 2001 besloot de Zamenhofsingel om te dopen in Burgemeester Drijbersingel. Dit gebeur­de in januari 2002. Geen woord van kritiek overi­gens op die burgemeester, die zelfs ereburger van Zwolle is geworden.1 Bovendien bestaat er een traditie in Zwolle om straten te vernoemen naar burgervaders, zoals de Burgemeester van Roijen­singel, voorheen het Klein Wezenland.2 Maar dat nu uitgerekend een singel die vernoemd was naar een man die wereldwijd erkenning en waardering voor zijn werk heeft gekregen, zijn naam moest inleveren, getuigt toch niet direct van een wijdse blik. De Esperantovereniging heeft destijds ook uitgebreid geprotesteerd tegen de naamsverande­ring.3 Hetgeen er wel toe geleid heeft dat Zwolle een Zamenhofrotonde heeft gekregen, op de plaats waar Rembrandtlaan – Burg. Drijbersingel – Dijkstraat en Schuttevaerkade bij elkaar komen.
Twee monumenten
Aan de ene kant – bij de rotonde – van de voorma­lige Zamenhofsingel staat een monument voor ‘Doktoro’ L.L. Zamenhof. Het eenvoudige monu­ment bestaat uit een gemetseld stenen muurtje met daarop een bronzen plaquette met een por­tretbuste van Zamenhof, met rondom de tekst: Auteur van de internationale taal ‘Esperanto’, 15 december 1859 – 14 april 1917. Het is een ont­werp van de kunstenaar F. Sieger en het dateert uit 1966.
Aan de andere kant van de voormalige Zamenhofsingel – bij de Diezerpoortenbrug – staat het Esperantomonument. Het uit beton en brons vervaardigde monument is van de hand van J. Maagdendans en werd in 1974 onthuld. Hier­mee was de oorspronkelijke opzet van de Espe­rantisten gerealiseerd: een straat met aan beide uiteinden een monument voor Zamenhof. Totdat het stadsbestuur in 2001 roet in het eten gooide.
Tot slot: de Baptisten in Zwolle hebben zich bij de naamgeving van hun nieuwe kerkgebouw aan de toen nog Zamenhofsingel laten inspireren door de naam van Dr. Zamenhof. Hun gebouw heet namelijk ‘De Samenhof”.
Tegenwoordig verbazen wij ons er wellicht over hoe het zover kon komen dat twee monumenten en een singel herinneren aan een kunstmatige taal, die slechts door een minderheid wordt beheerst. Wie echter de geschiedenis van het Esperanto bestudeert, komt al snel onder de indruk van de invloed die deze taal vooral tussen de beide wereldoorlogen heeft gehad. Oudere lezers her­inneren zich wellicht dat nog in de jaren zeven­tig van de vorige eeuw in de telefooncellen de gebruiksaanwijzingen behalve in het Nederlands, Duits, Engels en Frans ook in het Esperanto ver­meld stonden. Kom daar vandaag nog eens om! In de Tweede Wereldoorlog werd het Esperanto door de Nazi’s verboden. Na die tijd heeft het zijn invloed snel verloren onder andere omdat het Engels de rol van internationale taal overnam.
* Dit artikel verscheen eerder in het Judaica Bulletin 19 nr. 2, januari 2006. Met dank aan Annèt Boots­ma-van Hulten die het van de noten voorzag.
Noten
1. Zie over burgemeester Drijber: Annèt Bootsma-van Hulten en Wil Cornelissen, ‘Mr. Job Drijber, ere­burger van Zwolle. Een portret’, in ZHT 20 (2003) nr. 2.
2. Zie over de gewoonte om straten in Zwolle te ver­noemen naar oud-burgemeesters: Wim Huijsmans, ‘De Zwolse burgemeesters’, in ZHT 17 (2000) nr. 4.
3. Esperanto Nederland reageerde in het Judaica-bulletin 19 (2006) nr. 4 als volgt op deze opmerking: ‘Inderdaad heeft Esperanto Nederland actie ge­voerd tegen de naamsverandering van de Zamen­hofsingel. Tevergeefs. Maar we hebben goede her­inneringen aan de gebeurtenissen, die zich rondom de naamsverandering afspeelden. Wij hebben een prettig contact opgebouwd met oud-burgemeester Drijber, die zich uit eigen beweging heeft ingezet om het gemeentebestuur er toe te brengen weer een straat naar Zamenhof te vernoemen als daar de ge­legenheid toe is. De naam zou dan moeten terugke­ren in een wijk met namen van de groten der aarde. Het gemeentebestuur heeft te kennen gegeven om hieraan mee te werken. Bij de plechtigheden van de naamsverandering is het bestuur van Esperanto Nederland uitgenodigd. Er is onder meer gespro­ken door de in Zwolle wonende heer G. Berveling, die internationaal bekend is als vertaler en schrijver van talloze boeken in Esperanto. Wij organiseerden een klein congres over Esperanto. Daar werd o.a. gesproken over de Indigenaj Dialogoj, een project waarin vertegenwoordigers van Inheemse Volken communiceren over gemeenschappelijke belangen door middel van Internet. Brugtaal is Esperanto, omdat de volken de verschillende talen spreken van de vroegere en huidige overheersers. Het behoud van de Zamenhofrotonde en de opknapbeurt van de beide monumenten tellen wij ook bij onze zege­ningen.’

Peter van ’t Riet

Het monument voor ‘Doktoro’ L.L. Zamen­hof bij de Zamenhof­rotonde. (Foto Jan van de Wetering, 2009)

zwols historisch tijdschrift 21

Detailopname van het Zamenhofmonument bij de Zamenhofroton­de, een bronzen pla­quette met een portret­buste van Zamenhof, met rondom de tekst: Auteur van de interna­tionale taal ‘Esperanto’, 15 december 1859-14 april 1917, ‘Doktoro’ L.L. Zamenhof. (Foto Jan van de Wetering, 2009)

22 zwols historisch tijdschrift

Het Esperantomonu­ment bij de Diezer­poortenbrug. Esperanto – Kompreno – Paco: Hoop, begrip, vrede. (Foto Jan van de Wete­ring, 2009)

zwols historisch tijdschrift 23

J.C. van Apeldoorn (1856-1932),
organist en muziekleraar
Jacobus Cornelis van Apeldoorn was vanaf 1890 gedurende ruim twee decennia organist van het Schnitger-orgel in de Grote Kerk. Daarnaast speelde hij verdienstelijk piano en cello. Als muziekleraar gaf hij verschillende stad­genoten muziekonderricht.
Uit een aanbevelend schrijven om zijn leerling Jacobus Burbach in 1907 benoemd te krijgen als organist van de Nederlands hervormde kerk te Wijhe, blijkt zijn affiniteit met de cello. Van Apel­doorn schreef: ‘De ondergetekende daartoe aan­gezocht, verklaart gaarne dat de heer J. Burbach een leerling van hem is. Hij heeft bij concerten in de Grote Kerk te Zwolle meermalen het orgel bespeeld terwijl ik de violoncel speelde.’1
In dit portret worden enkele aspecten van het leven en werk van de musicus Van Apeldoorn nader beschreven en toegelicht.
Deventer
Jacobus Cornelis van Apeldoorn werd geboren op 23 februari 1856 in Deventer als zoon van Jacob van Apeldoorn en Janneken Johanna van den Sig­tenhorst. Hij huwde in 1884 Wobina Josina Mag­dalena Elfrink. Ook zij was in Deventer geboren (7 mei 1860). In de huwelijksakte wordt Jacobus vermeld als muziekonderwijzer.
We zijn helaas niet geïnformeerd over de muzikale opleiding van Van Apeldoorn. Hij studeerde in ieder geval niet in Leipzig; de plaats waar Mendelssohn-Bartholdy in 1843 het con­servatorium stichtte en waar een aanzienlijk aantal landgenoten destijds wel muziekonderwijs volgde.2 Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen dat Van Apeldoorn dicht bij huis onderricht heeft genoten. In de tweede helft van de negentiende eeuw woonden in Deventer bekwame musici, waaronder leden van de families Brandts Buys en Röntgen.3
In 1878 was Van Apeldoorn in ieder geval organist van de Evangelisch-Lutherse kerk in zijn geboorteplaats, waar een instrument stond met twee manualen en aangehangen pedaal.4 Het was in 1853 vervaardigd door de Deventer orgelmaker Carl Friedrich August Naber (1796-1861).
Het zal een uitzondering op de regel zijn geweest toen Van Apeldoorn op 22 november 1878 op dit instrument een werk van Sweelinck vertolkte. Hieraan dient te worden toegevoegd dat het programma verder transcripties bevatte van werken van Wagner en Chopin (Marche funèbre). De invloed van symfonische muziek en salonmu­ziek op de programmering van orgelconcerten in de negentiende eeuw kan moeilijk worden over­schat. Orgelmuziek onderscheidde zich niet van profane (wereldlijke) muziek.5
De indruk bestaat dat Van Apeldoorn de banden met zijn geboortestad nimmer geheel heeft verbroken. Zo maakte hij in 1893, toen hij al negen jaar in Zwolle woonde, nog deel uit van het Deventer amateursymfonieorkest Unis par les Sons de la Musique. Tijdens een jubileumconcert speelde hij de cellopartij.
Organist in Zwolle
Vanaf 1879 was Van Apeldoorn organist van de Eglise Wallonne aan de Schoutenstraat in Zwolle. De Waalse Gemeente maakt gebruik van de kapel van het voormalige Begijnenconvent van St. Geer­truid. Het kerkje, na de Reformatie eigendom geworden van de stad, werd in 1810 geschonken aan de Waalse Gemeente. Pas in 1840 werd een klein orgel aangekocht, dat had gestaan in de St. Dominicuskerk te Groningen. Dit door Jan Wil­lem Timpe (1770-1837) vervaardigde instrument bezat, ten tijde dat Van Apeldoorn het bespeelde, zeven stemmen, pedaal aangehangen.
Een jaar later was Van Apeldoorn ook organist van de Bethlehemse kerk, die toebehoorde aan de hervormde gemeente. Het orgel in deze kerk, met hoofd- en rugwerk, was vervaardigd door de orgelmaker Georg Heinrich Quellhorst (1770-1836) uit Oldenzaal. Johan Christoff Scheuer (1776-1854) uit Zwolle bracht het in goede staat toen na de oplevering gebreken werden gecon­stateerd. De Bethlehemse kerk is tegenwoordig omgedoopt tot ‘Proosdij’ en heeft een horecaf­unctie gekregen. Het orgel getuigt nog van andere tijden en behoort tot de belangrijkste orgelmonu­menten van Overijssel.
Van Apeldoorn genoot blijkbaar het vertrouwen van de heren kerkvoogden, want in 1890 schoof hij door naar de orgelbank van het Schnitger-orgel in de Grote Kerk. Het was trouwens bepaald niet ongebruikelijk dat de organist van de Bethle­hemse kerk na verloop van tijd op deze wijze promotie maakte.6 Van Apeldoorn volgde er Johannes Albertus Hempenius op, die zich per 1 juli 1890 had teruggetrokken als organist van de Grote Kerk. Met hem verdween na zeventig jaar en drie generaties de familie Hempenius van het Zwolse muziektoneel.7
Solliciteerde Van Apeldoorn mondeling naar de begerenswaardige post in de Grote Kerk? Van een open sollicitatie met vergelijkend proefspel was in ieder geval geen sprake, want in een brief van ‘de kerkvoogden der Hervormde Gemeente aan de Bijzondere Kerkeraad’ dd. 21 april 1890 staat het volgende vermeld: ‘Aan den heer J.A. Hempenius is op zijn verzoek met ingang van 1 juli a.s. eervol ontslag verleend als organist in de Groote Kerk. Voor de vervulling dier vacante betrekking is ons oog gevallen op den heer J.C. van Apeldoorn, thans organist in de Bethlehem­sche kerk. Ter voldoening van het voorschrift van art. 18 al. 1 van het algemeen reglement op het beheer der goederen en fondsen van de Hervorm­de Gemeenten hebben wij de eer U te verzoeken ons hieromtrent Uw gevoelens te willen kenbaar maken.’
Voor de vacant komende betrekking in de Bethlehemse kerk stelden de kerkvoogden voor om H. Veenhuizen te benoemen. Letterlijk schreef men: ‘Voor de vervulling dier betrekking is ons oog gevallen op den Heer H. Veenhuizen te Zwolle, die onderricht heeft genoten van den heer Van Apel­doorn en door deze zeer wordt aanbevolen.’

Het eerste concert van Van Apeldoorn in de Grote Kerk vond plaats op woensdag 1 oktober 1890. Het publiek kon op die dag in de krant kennisne­men van een aankondiging. Mogelijk was er al op andere wijze in een vroeger stadium bekendheid gegeven aan dit concert. Een redactionele aanbe­veling, gedateerd 30 september, staat eveneens in de editie van woensdag 1 oktober 1890: ‘Het rijke en zooveel afwisseling aanbiedend programma van het concert, morgen Woensdag avond door den heer J.C. van Apeldoorn, met de zeer gewaar­deerde medewerking van mevr. E.W.-S., den heer Togni en het Deventer Bazuinkwartet te geven, noopt ons de aandacht onzer stadgenooten nog eens daarop te vestigen. Het ijverig streven van den heer Van Apeldoorn, die de eer, het zoo prachtig orgel in onze Groote Kerk geregeld te mogen bespelen, op den waren prijs weet te schat­ten en die door ernstige studie zich bewust toont te zijn van de juist tegenover een zoo kostbaar instrument op hem rustende verplichting, ver­dient alle waardeering, en welke waardeering kan voor den kunstenaar aangenamer zijn dan dat men komt luisteren naar zijn spel?’
De violist Felice Togni was een jong talent.8 De in de krant alleen met initialen genoemde soliste was een sopraan. Enige literaire kwaliteiten kan men de recensent niet ontzeggen, wanneer deze in de krant van vrijdag 3 oktober 1890 schrijft: ‘Aan het zeer talrijk gehoor, dat gisterenavond het orgelconcert van den heer J.C. van Apeldoorn bezocht, werd een niet alledaagsch genot ver­schaft. De goede eigenschappen, die de concertge­ver als organist bezit, vaardigheid, smaak, de gave van combineeren, koppelen en kiezen, komen op het prachtige instrument, een der schoonste siera­den onzer statige hoofdkerk, bijzonder goed uit; hij weet het gevaarte, uit hetwelk stroomen van tonen met schokkend geweld naar ons toekomen, te herscheppen in het kweelend fluitje van den herder en de uit de geprangde borst dringende, smeekende stem des menschen.’
Aan de hand van de recensie kan het volgende programma worden gereconstrueerd: Gounod, mars; Händel, fragment uit een orgelconcert; Rheinberger, onbekende compositie; S. de Lange, onbekende compositie; Händel, Halleluja uit de Messias.
Ondanks de transcripties, die sinds geruime tijd niet meer op programma’s voorkomen, verdient het programma zeker respect omdat de hoofdmoot uit drie orgelcomposities bestond. De mars van Gounod zal de bekende Soldaten­mars uit Faust zijn geweest. Het sluitstuk bracht een ‘overweldigende indruk te weeg’, aldus onze onbekende verslaggever. Een goede beoordeling ontving ook de sopraan. Zij zong werken van Händel, Cherubini en Mendelssohn-Bartholdy. De violist Felice Togni speelde een compositie van zijn Zwolse vioolleraar André H.C. van Riemsdijk met de titel Prière (gebed), waarover de recen­sent opmerkte: ‘Vergis ik mij of was het gekozen tempo niet heel langzaam?’ Tenslotte merkte de recensent op: ‘Met genoegen maakte ik kennis met het bazuinkwartet (waarom geeft men aan een stel van één bazuin en drie trompetten den naam van bazuinkwartet?) onder directie van den heer G. Karels uit Deventer.9 De zeer zuiver en met smaak voorgedragen kwartetten klonken in het ruime kerkgebouw, waarin toch iedere toon­schakeering duidelijk uitkwam, alleraangenaamst. Ik mag niet eindigen alvorens te gewagen van de alleszins keurige wijze, waarop de heer Van Apel­doorn op zijn voor het “Anschmiegen” schijn­baar zoo weinig geschikt instrument de solisten accompagneerde; in de begeleiding van het Aria van Händel heb ik zijn smaak en discretie in waar­heid bewonderd.’
De goede toon was gezet. Met deze introductie ging Van Apeldoorn van start als organist van de Grote Kerk.
Het echtpaar Van Apeldoorn-Elfrink had zich meteen na hun huwelijk, 16 oktober 1884, in de gemeente Zwolle gevestigd. Hier werden twee zonen geboren: Gerard Wilhelm Johan (14 juni 1885) en Jacob Cornelis (1 november 1886). De familie woonde achtereenvolgens aan de Celes­traat, Thorbeckegracht 16, Emmawijk 19, Lutte­kestraat 4a en Emmawijk 18.
Met zijn benoeming als organist van de Grote Kerk werd de muzikale en maatschappelijke positie van Van Apeldoorn verder verstevigd. Het bracht hem meer status en dientengevolge eervolle uitnodigingen voor het geven van orgel­concerten en het keuren en/of het inspelen van nieuwe orgels. Zo behoorde hij in 1892, met Christoph Wilhelm Gerbig (Almelo) en de toen al internationaal vermaarde Marius Brandts Buys (Zutphen) tot het driemanschap dat het nieuwe drieklaviers Van Dam-orgel in de Grote Kerk te Enschede keurde.10 Ook wezen zij na een verge­lijkend examen de beste organist aan.11 Toen in 1896 het Maarschalkerweerd-orgel in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in gebruik werd genomen met een inspeling door de Amsterdamse organist Jos.A. Verheyen, schreef Van Apeldoorn voor de Zwolse Courant een recensie met vermelding van de volledige dispositie. Het openingswerk, een compositie van J.S. Bach, had hem in het bijzon­der bekoord.
Het volgende jaar, op zondag 29 augustus 1897, verzorgde Van Apeldoorn de inspeling van het nieuwe orgel in de Grote Kerk te Coevorden. Dit instrument was vervaardigd door Jan Proper uit Kampen.12 Van dezelfde bouwer kwam in 1908 een nieuw orgel gereed in de doopsgezinde kerk aan de Wolweverstraat. Het eerste concert op dit instrument gaf Van Apeldoorn op woensdag 1 april van dat jaar. Hieraan verleenden mej. P. Mulder (mezzo-sopraan), mej. A. Schulte Nord­holt (alt) en de heer Chr. Hengeveld (viool) hun medewerking.
Publicatie
Voor eigen rekening en risico gaf Van Apeldoorn in 1896, bij het 175-jarig bestaan van het Schnit­ger-orgel, een kleine monografie ui

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2008, Aflevering 1

Door 2008, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Annèt Bootsma­van Hulten en Wim Huijsmans

Groeten uit Zwolle

Potgieter borstbeeld 1808-1875. Zwolle. Poststempel: Zwolle, 13 augustus 1924
Henk Annie
Of Henk en Annie bewonderaars waren van Pot-gieter zal wel altijd onbekend blijven. Onze keus viel op deze prentbriefkaart omdat het dit jaar tweehonderd jaar geleden is dat Everhardus Johannes Potgieter in Zwolle werd geboren. Dat gebeurde op 27 juni 1808 in het huis Luttekestraat
14. Potgieter woonde tot zijn dertiende in Zwolle en ging toen naar Amsterdam waar hij werkzaam was in de handel. Hij is vooral bekend geworden als schrijver en richtte met anderen in 1835 de Gids op, een cultureel en literair tijdschrift dat nog steeds bestaat. Met de kritiek op zijn tijd heeft hij krachtig bijgedragen aan de strijd tegen de

(Collectie HCO)

heersende Jan Saliegeest. Potgieter overleed op 3 juni 1875 te Amsterdam en ligt daar begraven op de Nieuwe Oosterbegraafplaats.
Om hem te eren kregen in 1893 het park en de straat langs de gracht tussen Sassenpoortenbrug en Nieuwe Havenbrug de naam Potgietersingel. Bij gelegenheid van zijn honderdste geboortejaar werd in 1908 in dit park een bronzen borstbeeld voor hem onthuld, gemaakt door de beeldhouwer Charles van Wijk. Op de sokkel staan zijn naam en levensjaren vermeld en wat lager de tekst: ‘onster­felijk maakt de oorspronkelijkheid’. Dezelfde tekst staat ook op zijn grafzerk in Amsterdam.
Op de achtergrond is de Grote Sociëteit aan de Koestraat te zien. Het is alsof Potgieter met een wijze en droevige blik in de richting van de Sassen-poort kijkt. Wijs was hij zeker; droevig is hij wel­licht nu omdat de lauwerkrans om de sokkel ver­dwenen is.
Zie ook Kermissouvenir, op pagina 24.

zwols historisch tijdschrift
3

Redactioneel

D
e aandachtige lezer zal het niet zijn ont­gaan: de omslag is voorzien van een lau­werkrans met daarin de vermelding 25 jaar Zwolse Historische Vereniging. Aan dit jubi­leum zal niet ongemerkt voorbij worden gegaan. De jubileumcommissie van de ZHV is van plan om een Zwolse canon op te stellen naar analogie van de Nederlandse canon. Een canon is het geheel van belangrijke personen, verschijnselen en processen, die samen laten zien hoe Zwolle zich ontwikkeld heeft tot de stad waarin we nu wonen en leven. Later dit jaar hoort u hier meer over.
Met dit nummer verschijnt dus de eerste a.e­vering van de 25e jaargang. De omslag licht al een tipje van de inhoud op: oude winkels in beeld gebracht. Pieter Lettinga is op zoek gegaan naar winkels in Zwolle die niet meegegaan zijn op de golf van elke verandering en waar de aankleding uit een voorbije tijd gebleven is.
Niet alleen de ZHV viert dit jaar een jubileum. Het is in 2008 ook 75 jaar geleden dat de Jeruza­lemkerk werd ingewijd. Henk Moerman schetst een gedetailleerd beeld van de diverse richtingen en personen binnen de hervormde gemeente in Zwolle rond 1930 en van de bouw van de kerk. En daarmee is het feestgedruis in dit nummer nog niet ten einde: ook aandacht voor Potgieter, die 200 jaar geleden in Zwolle werd geboren en wiens buste 100 jaar geleden in het naar hem genoemde park werd onthuld.
Feestgedruis viel er ook te beluisteren toen vorig jaar de Inventaris van het stadsarchief van Zwolle 1230-1813 werd gepresenteerd. In een interview met Albert Mensema wordt hier op ingegaan. In dit artikel komt ook de ‘pijnlijke’ kwestie ter sprake dat de oorkonde aangaande ons stadsrecht uit 1230 waarschijnlijk een falsi.catie is…

Inhoud

Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 2
De bouw van de Jeruzalemkerk Een schets van de denk- en werkwijze van de Zwolse hervormden omstreeks 1930 Henk Moerman 4
Kermissouvenir Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 24
Oude winkels Pieter Lettinga 25
‘Onderzoek houdt je van de straat en uit het café’ Een gesprek met de inventarisator van het Zwolse stadsarchief Annèt Bootsma – van Hulten 37
Boekbesprekingen 42
Recent verschenen 45
Mededelingen 47
Auteurs 50

Omslag: Uit de fotoserie over Oude winkels in deze uitgave, Huisman scheeps­benodigdheden, gevestigd aan de Buitenkant in Zwolle. De man op de foto is Harm Huisman. (Foto Pieter Lettinga)

De bouw van de Jeruzalemkerk
Een schets van de denk- en werkwijze van de Zwolse hervormden omstreeks 1930
Henk Moerman
Een sfeervolle opname omstreeks 1940 van de Jeruzalemkerk aan een nog landelijke Assen­dorperdijk. (Foto Bertus Meulenbelt, collectie HCO)
O
p 4 maart 2008 was het 75 jaar geleden dat de Jeruzalemkerk werd ingewijd. Een mooie gelegenheid om wat uitvoeriger bij de ontstaansgeschiedenis van deze kerk, gelegen aan de Molenweg in Assendorp, stil te staan. Aan de hand van de notulen van de brede en de bijzondere kerkenraad, de kerkvoogdij, de voorbereidings- en bouwcommissie en artikelen in de Zwols(ch)e Kerk­bode heb ik geprobeerd dat in onderstaand artikel te doen. Tevens hoop ik zo ook een beeld te schet­sen van de verhoudingen tussen de diverse geloofs­richtingen, hun samenwerking en rivaliteit, en de personen en colleges binnen de hervormde kerk in het Zwolle rond 1930.

De hervormde gemeente in de jaren twintig
Men kan zeggen dat er in de jaren twintig van de twintigste eeuw binnen de hervormde kerk in Zwolle sprake was van een driestromenland, bestaande uit: de van oudsher dominerende vrij­zinnige groep (ook aangeduid als links, modern), de evangelische middengroep en de sterker wor­dende orthodoxe groep (rechts, rechtzinnig). De vrijzinnigen hadden drie predikanten: ds. A.H. Scholte (1911–1939), ds. G. Horreüs de Haas (1919–1943), ds. K.F. Proost (1917–1930) en na 1930 (tot 1940) ds. J.F. Kruyt. Er was één evangeli­sche predikant, ds. A. de Jonge (1912–1941), en er waren twee orthodoxe predikanten, ds. H. Visser

zwols historisch tijdschrift
5
(1905–1936) en ds. C.D. van Noppen (1918– 1952).
De vrijzinnigen verloren (ook landelijk) ter­rein. Daarom was ds. De Haas beroepen, een lan­delijk bekend theoloog en prominent lid van de SDAP, om de van de kerk vervreemde arbeiders (vaak woonachtig in Assendorp) te trekken, ech­ter met weinig resultaat. In de jaren twintig vreesden de vrijzinnigen de afname van hun invloed en zelfs uitzetting uit de kerk. Op deze vrees was hun tactiek afgesteld: ze probeerden enerzijds de rechtse groep zoveel mogelijk ter wille te zijn, anderzijds de positie die ze hadden zo lang mogelijk te handhaven. De geschiedenis van de bouw van de Jeruzalemkerk zal deze hou­ding illustreren.
Omdat de vrijzinnigen in 1912 de komst van een derde orthodoxe predikant hadden tegenge­houden, was de evangelische ds. De Jonge beroe­pen, een bescheiden, verzoenende .guur. Door zijn innemende persoonlijkheid wist hij mensen te trekken en een bloeiende zondagsschool in de Broerenkerk op te bouwen.
De belangrijkste orthodoxe predikant was ds. Van Noppen. Deze was eerst in dienst van de stadsevangelisatie, maar werd in 1926 ‘gewoon’ predikant in de vacature van ds. De Haan (1894–1926). Erdtsieck/Faber schrijven over Van Noppen: ‘De predikant en zijn gemeente pasten precies bij elkaar, zeer oranje-gezind, gehecht aan verleden en traditie, patriarchaal.’ Ds. Van Nop­pen had goede contacten met de oude, adellijke elite. Hij was zeer actief en stimuleerde een veelzij­dig verenigingsleven. Zijn orthodoxie was mild, niet fanatiek. In de (orthodoxe) Zwolse Kerkbode droeg hij zijn ideeën uit.
Deze drie richtingen moesten samenwerken in de bijzondere kerkenraad, gevormd door predi­kanten en ouderlingen, en de brede kerkenraad. Daarin hadden de zes predikanten zitting, die ieder drie ouderlingen van eigen richting meena­men, en achttien diakenen. Bij de diakenen speel­de het richtingverschil minder. In de bijzondere kerkenraad werden veelal administratieve kwes­ties besproken (zoals attestaties), soms ook inge­zonden brieven. De belangrijkste discussies von­den plaats in de brede kerkenraad.

Een machtig college was het college van kerk­voogden, dat gevormd werd door een aantal heren uit de sociale toplaag, die zich bewust waren van hun belangrijkheid. Zij beslisten over het beheer

Ds. G. Horreüs de Haas, predikant in Zwolle van 1919 tot 1943, geportretteerd omstreeks 1930. (Foto Ziegler, collectie HCO)
Ds. C.D. van Noppen was van 1918 tot 1952 predikant in Zwolle. (Collectie HCO)
en werden gecontroleerd door het college van notabelen.1
Een steeds weerkerende bron van spanningen was de tienjaarlijkse stemming. De lidmaten mochten dan beslissen of de ambtsdragers voor de komende tien jaar benoemd zouden worden door de kerkenraad of door een kiescollege. Behield de kerkenraad dat recht, dan bleven de bestaande verhoudingen gehandhaafd, echter, bij een kies­college zouden de verhoudingen op scherp komen te staan. De vrijzinnigen vreesden immers ortho­doxe overheersing. De orthodoxen waren echter in deze kwestie verdeeld en de groep van ds. De Jonge wilde geen strijd. Zowel in 1921 als in 1931 werd het kiescollege daarom door een meerder­heid van de lidmaten afgewezen.2

De stadsevangelisatie
De drie Zwolse hervormde kerken (Grote Kerk, Broerenkerk en Bethlehemkerk, alle drie nog mid­deleeuwse gebouwen) lagen in de binnenstad. Rond 1900 ontstonden buiten de stadsgracht ech­ter nieuwe woonwijken. Met name Assendorp groeide in die tijd sterk. In deze nieuwe wijken waren velen van de kerk vervreemd. Hoe moest de kerk daarop inspelen? De tegenstelling links (vrij­zinnig) – rechts (orthodox) verlamde het kerkelijk optreden.
Naar landelijk voorbeeld had een aantal ortho­dox-hervormde Zwolse notabelen het initiatief genomen en geld gegeven waarmee gebouwtjes waren gekocht en evangelisten waren aangesteld. In 1888 werd de ‘Evangelisatie buiten de Kamper-poort’ opgericht. Deze vereniging werd in 1913 voortgezet in de ‘Stadsevangelisatie te Zwolle’. Het eerste gebouw was ‘Pniël’ in de Kamperpoort (1888), in 1895 gevolgd door ‘De Dageraad’ in Assendorp. Hierna werden gebouwen gesticht in Dieze (‘De Ster’), de binnenstad (‘Geloof en Vrij­heid’) en de Pierik (‘Opwaarts’). In deze gebou­wen werd een scala aan activiteiten ontwikkeld: zondagsschool, kinderkerk, mannenvereniging, reciteerclub, meisjesvereniging, dameskrans, bewaarschool, muziek, sport, wijkverpleging, bij­bellezingen, lectuurverspreiding, bezoekwerk. Op deze manier werden honderden mensen bereikt, niet in het minst in Assendorp. Bij de opening (7 december 1928) van het nieuwe gebouwtje van de stadsevangelisatie aan de Hortensiastraat in de Pierik verwoordde ds. Van Noppen, de voorzitter van de stadsevangelisatie, het belang daarvan als volgt: ‘Een nieuwe Hervormde kerk is in Assen-dorp dringend noodig, maar de kerk moet een voorportaal hebben. De stadsevangelisatie, die een Hervormd karakter draagt, wil dat voorportaal zijn en kan slechts blijvende vrucht dragen als ze de kerk in het oog houdt.’3

1927: De discussie begint
Bij de inwijding van de Jeruzalemkerk op 4 maart 1933 hield (de orthodoxe) ouderling Van Egten4 een toespraak, waarin hij memoreerde dat de legendarische (zeer orthodoxe) ds. Vermeer5 bij de inwijding van ‘De Dageraad’ in 1895 al het verlan­gen naar een kerk in Assendorp had uitgesproken.
De eerste wens op papier om tot een nieuwe kerk te komen ben ik tegengekomen in de Zwolse Kerkbode van 20 mei 1927, waarin een ‘belangstel­lende lezer’ een oproep deed om in Assendorp een kerk te bouwen. Zijn argumenten: er woonden in Assendorp veel hervormden, maar de afstand tot de binnenstad was te groot. In de Kerkbode werd deze oproep ondersteund: in de diensten bij ds. Visser en ds. Van Noppen was plaatsgebrek, gemeenteleden weken daarom uit naar de Luther­se kerk (die had in Zwolle een orthodoxe signa­tuur), Elim (de evangelisatie van de Gereformeer­de Bond aan de Eekwal) en de gereformeerde ker­ken. Verder was de akoestiek van met name de Broerenkerk slecht. Er werd daarom gepleit voor een gemengde commissie van kerkenraad en kerk­voogdij om ideeën over plaats, grootte, .nancie­ring en exploitatie van een nieuwe kerk op een rij­tje te zetten. De kerkvoogdij zou snel land moeten reserveren, hetgeen niet riskant was, het land behield immers zijn waarde.
In de vergadering van de bijzondere kerken­raad van 21 juni hield ouderling Van Egten een pleidooi voor een nieuwe kerk met dezelfde argu­menten. Volgens hem was de .nanciële situatie van de hervormde gemeente niet zo slecht. Ds. Visser zag door kerkbouw ook meer geld binnen­komen: ‘Wij hebben een kerk noodig. Rome en de Gereformeerden hebben er één. Deze laatste brok­
zwols historisch tijdschrift
7

kelt ons af.’6 Hij werd gesteund door ds. Van Nop­pen. Ds. De Jonge wilde ook grond reserveren. Op de vraag van Van Noppen of ‘we in beginsel kun­nen besluiten de kerk te bouwen’, antwoordde ds. De Haas dat ze niet zo ‘heetgebakerd’ moesten zijn. In de brede kerkenraad zou het punt van de kerkbouw verder besproken worden.
In de vergadering van 5 juli 1927 van dit colle­ge kwam de kerkbouw uitvoerig aan de orde. Ds.
Van Noppen somde de bovengenoemde argu­menten op, gesteund door ds. Visser. Hij voegde er nog aan toe dat je overal het accent van binnen-naar buitenwijken verlegd zag worden, en dat het gemeenteleven zo versterkt zou worden: ‘Hier wordt het richtingverschil uitgeschakeld, het wordt immers een gemeenschappelijke actie.’ In de nieuwe kerk kon bovendien met vrije zitplaat­sen begonnen worden (de verhuur van zitplaat-
Luchtfoto van de Jeru­zalemkerk begin jaren dertig in een nog lande­lijke omgeving. De kerk ligt tussen de Assendor­perdijk (boven) en de Molenweg (onder) in. (Uit: Oud Zwolle van­uit de lucht)
sen was een strijdpunt tussen de kerkvoogdij, die eraan wilde vasthouden en de kerkenraad, die het wilde afschaffen).
De voorzitter, ds. Proost, stelde voor de Broe­renkerk ‘waarvan niemand houdt’ te verkopen. Enkele reacties uit de vergadering: verkoop van de Broerenkerk aan de ‘Roomschen’ zou een storm van protesten verwekken in de gemeente. Dat zou ook niet nodig zijn, want: ‘Wij zijn net zo offer­vaardig als de Gereformeerden.’ Ds. De Jonge: ‘Het voorstel van ds. Proost valt hem koud op de ziel. Wij hebben de Broerenkerk noodig. Verkoop zou Rome`s macht vergrooten en moreel ons gro­te schade veroorzaken’. Ds. Visser zag het geld er wel komen, maar ds. Proost en ds. De Haas hiel­den grote twijfels.
De kerkenraad besloot aan de kerkvoogdij te schrijven dat een meerderheid prioriteit gaf aan een nieuwe kerk en voor vrije zitplaatsen was. Ver­der was de kerkenraad van mening dat de verwar­ming van de Grote Kerk, waarover al jarenlang discussie was, wel uitgesteld kon worden.
De kerkvoogden drongen alvast bij het gemeente­bestuur aan om bij vaststelling van het uitbrei­dingsplan in Assendorp voldoende ruimte voor kerkbouw te reserveren, daar zij ‘in principe veel voelen voor een kerk in Assendorp.’ In de verga­dering van 29 oktober van de kerkvoogdij werd besloten het perceel van de heer Jansen, boom­kweker te Assendorp, te kopen voor 17.000 gul­den. Goedkeuring door de notabelen volgde, evenals gemeentelijke goedkeuring, al had de gemeente ‘uit het oogpunt van stedenschoon’ lie­ver de koop gehad van een perceel tussen Assen-dorp en Pierik. De kerkvoogdij vond echter dat de functie van een kerk, gelegen in Assendorp, de doorslag moest geven.
In de vergadering van de brede kerkenraad van 24 november werd de grondaankoop uitvoerig besproken. Ds. Visser toonde zich verheugd, want nu moest het geld er wel komen. Hij schatte de kosten op 100.000 gulden. ‘Wij moeten een kerk zien te stichten zonder schuld. Dat kan alleen als allen meewerken. Het moet een kerk van allen worden, van alle richtingen en ook alle deelen van de stad moeten gaan meewerken. De kwestie van de vrije zitplaatsen moet ervoor wijken. De bloei van de gemeente zal vergroot worden.’ Ds. De Haas vond alles te snel gaan, hij wilde geen zaken van bovenaf opleggen, volgens hem bestond aan vrijzinnige zijde aarzeling: ‘Wij hebben de kerk niet noodig. Ook de vrijmaking van de zitplaatsen, een zoo echt christelijk beginsel, wordt door deze plannen aan de kant geschoven.’ De Haas wilde daarom eerst overleg met zijn achterban. Ds. De Jonge: ‘Ook wij hebben geen nieuwe kerk noodig, toch is een nieuwe kerk voor Assendorp noodza­kelijk.’ Er werd besloten dat de mening van de vrijzinnigen gepeild zou worden.

1928: Het beslissende jaar in de besluitvorming
De discussie vond in 1928 met name plaats in de brede kerkenraad. Op de vergadering van 1 maart (ds. Van Noppen en ds. Visser waren afwezig) bracht ds. Proost verslag uit van de peiling onder de vrijzinnigen: een meerderheid wilde een kerk in Assendorp, maar dan moest één van de binnen­stadskerken afgestoten worden. De discussie spit­ste zich toe op de vraag: drie of vier kerken. De vrijzinnigen waren voor drie kerken. Volgens ds. De Haas was het ruimteprobleem met drie kerken op te lossen, vier kerken vormden daarentegen een .nancieel bezwaar. De Haas was tegen verho­ging van de hoofdelijke omslag (evenals de kwes­tie van de vrije zitplaatsen een steeds weerkerend twistpunt tussen kerkenraad en kerkvoogdij), ver­der zou bij vier kerken op den duur een zevende predikant nodig zijn en dat leverde onvermijdelijk richtingstrijd op. Wel moest op behoorlijke wijze afstand van één van de drie oude kerken worden gedaan, liever niet aan Rome verkopen, ook niet voor een ‘praktisch doel’, maar een ideële bestem­ming zou het beste zijn. Zouden de Elim-mensen er niet voor voelen? Of een stedelijk museum?
De ouderlingen Van Egten en Meijerink namen de verdediging van vier kerken op zich: alleen het exclusieve gebruik van de Grote Kerk door de orthodoxen kon hun inziens het ruimte­gebrek oplossen, en de Broerenkerk lag gunstig voor Dieze. Praktisch had de Broerenkerk verder geen waarde: ‘alleen voor Rome en daar wilde hij nooit of te nimmer toe meewerken. Als de gere­formeerden drie kerken kunnen vullen, dan wij
zwols historisch tijdschrift
9
vier. Neen, niet verkoopen wat wij hebben – maar stichten een eenvoudige, goede kerk – en wij moe­ten dat samen doen.’ Bij stemming bleek een meerderheid voor vier kerken.
Ds. De Haas stelde daarop een delicate vraag: ‘Waar bouwen wij voor? Wij doen het meer voor de rechterzijde dan voor links. Maar wat zal de toekomst geven? Het zwaard van Damocles hangt boven ons hoofd. Het kan gebeuren dat de draad wordt doorgesneden en het zwaard valt. Een besluit van de synode kan ons uitdrijven. Wij zul­len dan kapitaal bijeengebracht hebben voor anderen en onszelven daardoor beroofd hebben van de middelen, noodig om onszelven te helpen.’ De Haas wilde de garantie dat in dat geval de vrij­zinnigen hun geld terugkregen. Ouderling Meijerink reageerde: ‘Ik zie vrijzinnigen in de kerk. Zij hebben rechten daarin. Ik zal hen nooit uitstemmen. Gaan zij weg, dan krijgen zij hun deel mee.’ De Haas meende dat reorganisatieplannen, zoals die op de classicale vergaderingen besproken werden, de vrijzinnigen konden uitdrijven. Hij stelde voor de volgende zinsnede in de notulen op te nemen: ‘Wij garanderen de richtingen het gebruik der kerken en wij garanderen de richtin­gen dat wij ze een evenredig deel uitkeren.’ Ouderling Van Egten meende dat de eerstvolgen­de verkiezing nog ten voordele van de vrijzinnig­heid zou uitvallen, en de angst van De Haas daar­om overbodig was. Ouderling Eshuis viel hem bij: bij de volgende verkiezing bleef ‘de kerkeraad’ gehandhaafd. De orthodoxie begon de vrijzinnig­heid schijnbaar wat meer te waarderen: ‘Laten wij het aan de toekomst overlaten. Door alle men­schelijk gemier gaat God Zijn weg. Laten wij zoe­ken naar middelen ter vereeniging.’
De vergadering besloot dat de scriba, ds. Scholte, ging informeren hoe in Enschede, waar een dergelijke kwestie speelde, de zaak was opge­lost.
Op de vergadering van 14 juni 1928 deed de scriba verslag van de ‘Enschedese oplossing’. Echter, deze oplossing bevredigde ds. De Haas niet, omdat die oplossing het recht op een kerk gaf, niet op kapitaal. Ds. Visser stelde daarop het volgende voor: ‘De rechtsche groep, gehoord hebbende de bezwaren, verklaart bereid te zijn daaraan zooveel mogelijk tegemoet te willen komen.’ Visser wilde het liefst in zee gaan met één grote commissie. De Haas nam genoegen met deze verklaring.

Ds.Visser stelde vervolgens al voor hoe de gel­den te gaan inzamelen. Dat ging ds. De Haas te snel: hoe moest het onderhoud ge.nancierd wor­den? Wat was de rol van de kerkvoogdij? Hij vreesde verhoging van de hoofdelijke omslag: ‘die mechanisch werkt en het geld niet haalt waar het zit.’ Ds. Van Noppen wees erop hoe zijn wijkge­bouw in Dieze tot stand was gekomen: ‘Als het maar goed aangepakt wordt, dan komt men tot een gezonde propaganda. Dan komt het geld er wel. We moeten de zaken nu gaan aanpakken en laten wij de morele bezwaren van ds. De Haas in het oog blijven houden.’
Ds. De Haas verklaarde zich bereid om met allen tot kerkbouw te komen, ‘in het vertrouwen dat allen ook zoeken naar de oplossing der moei­lijkheden in de tegenwoordigen kerk [zitplaatsen
M. Meijerink, ouderling en (mede)architect van de kerk. Meijerink was ouderling van 1916 tot zijn overlijden in 1943. (Archief hervormde gemeente, collectie HCO) Briefhoofd van de eerste circulaire van de ker­kenraad aan de gemeenteleden over het voornemen tot de bouw van een nieuwe kerk in Assendorp, november 1928. De hier getekende kerk betreft nog een eer­ste fantasieschets. (Archief hervormde gemeente, collectie HCO)
10
zwols historisch tijdschrift
en hoofdelijke omslag]. Ik weet niet of ik er goed aan doe, maar ik leef in dat vertrouwen en zeg .at. Wij moeten aan de menschen kunnen zeggen ook: wij zullen elkaar geen onrecht doen.’
Een kleine commissie uit de brede kerkenraad, bestaande uit ds. Visser, ds. De Jonge, de ouderlin­gen Ten Doesschate, Van Egten, Vos, de diakenen Voetelink en Van den Oort, zou een uitgewerkt plan maken.
In de vergadering van de brede kerkenraad van 26 juni bracht namens deze heren ouderling Vos ver­slag uit. Zij stelden voor de stad in vieren te delen: Binnenstad, Diezerpoort, Kamperpoort, Assen-dorp met elk een wijkcommissie van drie perso­nen (de drie richtingen!). Daarnaast moest er een circulaire worden opgesteld met het verzoek om een bijdrage: ineens, wekelijks, maandelijks of jaarlijks.
Eerst werd nu het formele besluit genomen dat de kerkenraad een vierde kerk wilde. Vervolgens werd er een centrale commissie gevormd, die lei­ding ging geven aan de wijkcommissies. Deze cen­trale commissie bestond uit ds. Visser, voorzitter, ds. De Jonge, onder-voorzitter, dr. Van der Hoe­ven, eerste secretaris, Van der Kolk, tweede secre­taris, notaris Windemuller, penningmeester, en de leden Van Egten, Volkers en Vos. De door ds. Visser opgestelde circulaire zou per post verspreid worden. Het antwoord zou persoonlijk worden opgehaald.
In de notulen van deze centrale commissie, voortaan voorbereidingscommissie genoemd, werd verslag gedaan van een bijeenkomst van deze commissie met de vier wijkcommissies en de ver­schillende vrijwilligers. Van de honderd uitgeno­digden waren er tachtig aanwezig. Op deze bijeen­komst kregen de vrijwilligers, die de antwoorden
zwols historisch tijdschrift
moesten ophalen, instructie hoe lastige vragen te beantwoorden: – Was de kerk nodig? Antwoord: de rooms-katholieken en gereformeerden hadden al in Assendorp gebouwd. In de laatste tientallen jaren was de algemene religieuze behoefte ver­sterkt, het materialisme had afgedaan (!). De ker­kenraad had met algemene stemmen besloten de eerste stappen te zetten. – Was de kerk bestemd voor een bepaalde richting? Antwoord: alle gemeenteleden hadden dezelfde rechten, de nieu­we kerk was dus niet exclusief voor Assendorpers of rechtse groepen. – Hoeveel ging het kosten? Antwoord: een kleine 100.000 gulden. Er werd op gulle gaven gerekend en op extra giften van de beter gesitueerden.
De voorzitter was optimistisch, hij ried aan met z’n tweeën op pad te gaan om aan te geven dat het richtingverschil bijzaak was. Tijdens deze bij­eenkomst vielen er slechts enkele kritische gelui­den te beluisteren: er was doorgaans weinig huis­bezoek, maar nu opeens wel, nu er geld nodig was, de Grote Kerk kon het ruimtegebrek opvangen. De meeste reacties waren echter positief. Ds. De Jonge sprak het slotwoord, waarin hij stelde dat het idee van een nieuwe kerk bij anderen was opgekomen, maar dat hij het van harte steunde: ‘De kerk moet naar de menschen. Jezus stuurde Zijn discipelen twee aan twee. De velden zijn wit om te oogsten.’
In de Kerkbode werd de discussie in de kerken­raad op de voet gevolgd en van commentaar voor­zien: 50.000 gulden moest bijeen gebracht kunnen worden, ‘mits de geheele gemeente bewerkt wordt’, 50.000 gulden lenen was verantwoord. Ook in andere steden werden nieuwe kerken gebouwd. De drie bestaande kerken waren mooi, maar de Grote Kerk en de Broerenkerk waren ‘zwaar te bespreken’, vooral voor oudere predi­kanten. ‘Men bouwt in Zwolle Evangelisatieloka­len en dat is best, maar waarom geen kerk waarin elke zondag het Evangelie wordt gebracht’ (28 september). In de Zwolse Kerkbode van 7 decem­ber schreef ds. Van Noppen: ‘Sommige menschen vinden een nieuwe kerk te duur. Uw offer voor de nieuwe kerk, het Huis des Heeren, is de kostbare zalf, waarmede Jezus wordt aangebeden.’ Men moest niet letten op wat anderen moesten geven.
‘En wil men toch naar anderen zien, dan zie men naar de Gereformeerde kerk te dezer stede, die binnen een eeuw tijds geheel uit eigen middelen drie .inke kerkgebouwen stichtte.’7

1929: Jaar van tegenslagen
In de kerkenraadsvergadering van 8 januari werd een schrijven van ‘Elim’ besproken. De evangeli­satie Elim wilde graag meewerken aan de bouw van een nieuwe kerk, op voorwaarde dat meerdere diensten in de kerk van de hervormde gemeente aan hen werden afgestaan. Ds. Visser (bang voor concurrentie?) wilde hierop niet ingaan: ‘De bouw der nieuwe kerk is een neutrale zaak. De beginsel-vraag en het richtingvraagstuk heeft hier niet mee te maken.’
In de vergadering van 15 mei kwam het eerste verslag van de voorbereidingscommissie ter spra­ke: over drie jaar was inmiddels 20.000 gulden toegezegd. Ds. De Haas, als steeds kritisch, consta­teerde dat er 100.000 gulden nodig was. Hij vond het fout dat de commissie al tot inning van het geld was overgegaan en dat de circulaire zonder toestemming van de kerkenraad was verstuurd. ‘Wil de gemeente de nieuwe kerk wel?’ Op korte termijn was volgens hem kerkbouw onmogelijk. Ds. Visser was niet teleurgesteld in het resultaat, hij zou het niet erg vinden als hij acht jaar moest wachten. ‘Het gaat in Zwolle langzaam, maar het gaat en het komt wel.’ Volgens De Haas was er te weinig draagvlak. ‘De warmtegraad van de gemeente blijkt gering te zijn.’ Andere reacties:
20.000 gulden was niet slecht, Assendorp had het goed gedaan, maar de kapitaalkrachtigen hadden ons in de steek gelaten.
Voorzitter ds. Proost stelde de vraag: Door­gaan of niet? aan de orde. Ds. Van Noppen pleitte voor doorgaan: ‘Men denke aan den terugslag, die het op de gemeente zou hebben, als wij nu de zaak stopzetten en tot boedelscheiding zouden komen.’ De nieuwe kerk zou tot meer belangstelling en dus tot meer inkomsten leiden. Ds. De Haas: eerst was het doel 100.000 gulden, toen 50.000. Hij wees weer een verhoging van de hoofdelijke omslag af. Ds. Visser: de kerkenraad moest enthousiasme wekken, ‘de commissie kan moeilijk leven wek­ken, waar de dood is.’

De leden (er ontbreken er drie) van de voorbe­reidingscommissie en de bouwcommissie, gepor­tretteerd in het koor van de Grote Kerk. In het midden zittend achter de opengeslagen bijbel dominee Van Noppen. (Archief hervormde gemeente, collectie HCO)
14
zwols historisch tijdschrift
teleden laten het afweten, ook een opmerkelijk deel van de rechtsche broeders en zusters.’ Weer werd het idee van een grote gemeentevergadering als ‘onpraktisch’ afgewezen. Door de tegenvallen­de resultaten moest de begroting veranderd wor­den en liep het tekort op tot ƒ 12.500. Aan de ker­kenraad zou gevraagd worden een verzoek om te lenen goed te keuren. Ds. Van Noppen zou verder bij gefortuneerde bekenden de mogelijkheid van een lening tegen lage rente onderzoeken.
Op 1 oktober besprak de brede kerkenraad het rapport van de voorbereidingscommissie. Ds. De Haas plaatste enkele kanttekeningen (het was van boven opgelegd, de mensen wilden geen houten kerk, het probleem van het plaatsgebrek was zon­der een nieuwe kerk oplosbaar), toch werd het voorstel van de commissie met algemene stem­men aangenomen.
In de kerkvoogdijvergaderingen van 24 okto­ber en 20 november werden de plannen van de commissie besproken. Van Haersolte had grote twijfels, Wijt wilde nadere uitleg, Bartels was voor, Botermans wilde de kerkbouw steunen als de ker­kenraad de .nanciële plannen van de kerkvoogdij steunde. Kerkvoogd Olland: ‘geestelijke belangen gaan boven materiële.’ Een besluit werd genomen in de vergadering van kerkvoogden en notabelen op 22 december. Bij de notabelen zat een aantal voorstanders van nieuwbouw. Kerkvoogd Boter-mans stelde het volgende voor: de kerkbouw gaat door, echter bij onvoldoende .nanciën ‘zal ook de kerkeraad zijn volle medewerking verleenen om aan de kerkvoogdij de benoodigde middelen voor genoemd doel ter beschikking te stellen.’ Dit voor­stel werd aangenomen.
Het besluit stimuleerde de voorbereidings­commissie om op 29 en 30 december (!) diverse kerken te bezoeken. Onder andere werden (ste­nen!) kerken van de Amerfoortse architect Van Hoogevest bekeken. Er werd dus ook weer aan een stenen kerk gedacht, omdat het prijsverschil tus­sen een houten en stenen kerk kleiner was dan
zwols historisch tijdschrift
15
men aanvankelijk dacht. (Een houten kerk ging ƒ
40.500 kosten, een stenen kerk tussen de 70.000 en
80.000 gulden). De .nanciële deskundigen Voete­link en Valeton zouden de .nanciën van de kerk­voogdij eerst grondig doorlichten.

1931: De de.nitieve doorbraak
Op 6 januari 1931 kreeg de kerkenraad bericht van de kerkvoogdij dat ‘in beginsel besloten is tot den bouw eener kerk in Assendorp.’ Er moest nu snel verder overleg met de kerkvoogden plaatsvinden. Dr. Van der Hoeven: ‘Als het maar niet gaat zoals den vorigen keer, toen hij het gevoel had als van een jong student tegenover zijn proffen.’
In een brief van 20 januari berichtten de kerk­voogden graag te willen overleggen. Inmiddels had het belangrijkste struikelblok, baron Van Haersolte, bedankt als voorzitter van de kerk­voogdij. Mr. Wijt was zijn opvolger. Vanaf dit moment verliepen de contacten veel soepeler. In de bijeenkomsten van de voorbereidingscommis­sie en het dagelijks bestuur van de kerkvoogdij kwam al snel weer de mogelijkheid van een stenen kerk aan de orde. Ds. Van Noppen zag zijn kans: bij een stenen kerk zou de offervaardigheid toene­men, ‘de .nantiële bezwaren zijn niet zo groot als de a.ossing op lange termijn wordt gesteld.’ Mr. Olland, secretaris van de kerkvoogdij, vond dat er eerst een gemengde commissie moest komen en een plan worden opgesteld. Deze commissie werd samengesteld uit leden van de voorbereidings­commissie (ds. Van Noppen en ds. De Jonge), en de heren dr. Botermans, ir. Wolffensperger, Lon­sain, Gerritsen en Voetelink. Deze nieuwe, gemengde commissie werd de bouwcommissie, benoemd door de kerkvoogdij met als opdracht de bouwplannen uit te werken, in te dienen bij de kerkvoogdij en (indien aangenomen) uit te voe­ren. De ‘oude’ voorbereidingscommissie, benoemd door de kerkenraad, bleef bestaan voor de .nanciële propaganda en het innen van de gel­den. Op 24 maart 1931 werd de bouwcommissie door mr. Wijt geïnstalleerd.
Opmerkelijk is het feit dat één van de eerste pun­ten die in de bouwcommissie aan de orde kwa­men, het plaatsen van een uurwerk in de toren was. Een toren bij een hervormde kerk was een langgekoesterde wens, omdat geen van de drie bestaande kerken een toren had. Al in een vroeg stadium had de commissie een verzoek bij de bur­gerlijke gemeente ingediend om een uurwerk te mogen plaatsen. Op de vergadering van 9 april kwam de afwijzende beslissing van de burgerlijke gemeente ter sprake. De afwijzing werd als volgt gemotiveerd: de gemeente kon andere gezindten

Kaart van een actie om het benodigde geld voor een uurwerk bij elkaar te krijgen. (Archief her­vormde gemeente, col­lectie HCO)

Groepsfoto van gemeen- niet achterstellen. Ds. Van Noppen vond deze
teleden nadat het nieu­ argumentatie onzin, immers 55 procent van de
we uurwerk geplaatst is, Zwollenaren was hervormd en iedereen kon ten­
11 mei 1935. (Archief slotte pro.teren van het uurwerk. (Het uurwerk
hervormde gemeente, kwam er pas in 1935, na een inzamelingsactie
collectie HCO) door ds. Van Noppen).

Verder had het gemeentebestuur bezwaren tegen een houten kerk vanwege het brandgevaar.
Op 12 mei presenteerden de heren Voetelink en Valeton de resultaten van hun onderzoek naar de .nanciële toestand van de kerkvoogdij. Hun conclusie was belangrijk: er kon een stenen kerk gebouwd worden zonder de .nanciën van de kerkvoogdij aan te tasten. Ds. Van Noppen: de houten kerk was geen optie meer.
Vervolgens werd de vraag besproken: welke architect(en)? Meijerink had al te kennen gegeven samen te willen werken met een architect, die meer ervaring met kerkbouw had. Van Hoogevest zou benaderd worden. Deze stemde toe in samen­werking met Meijerink en diens zoon, ir. J.H. Meijerink. Verder werd in deze vergadering al enthousiast ge.losofeerd over de plaats van het orgel, de toren, de plaats van doopouders, de avondmaalstafel en een kosterswoning.
Op 21 mei 1931 besloot de kerkvoogdij zonder verdere discussie een stenen kerk te bouwen. In de vergadering van de bouwcommissie van 27 mei stelde ds. Van Noppen voor de nieuwe kerk de naam ‘Jeruzalemkerk’ te geven. ‘De vergadering oordeelt zeer sympathiek.’ Vervolgens ontvouwde Van Noppen zijn plannen voor het inschakelen van vrijwilligers in de toekomst bij het aanwijzen van plaatsen (tot nu toe het werk van ‘kerke­knechten’) en bij het collecteren.
In de kerkenraadsvergadering van 2 juni wer­den de redenen om af te zien van een houten kerk op een rijtje gezet: de burgerlijke gemeente gaf geen toestemming, de verschillen in kosten vielen mee, een stenen kerk kostte geen ƒ 100.000 maar
ƒ 60.000, het onderzoek van de heren Voetelink en Valeton had tot resultaat gehad ‘dat de gelden op te nemen door den kerkvoogdij voor een steenen kerk het budget der kerkvoogdij niet noemens­waardig zou drukken.’ En tenslotte de belangrijk­ste reden: de kerkelijke gemeente had liever een stenen kerk, de offervaardigheid zou daarvoor toenemen.
Op 11 juni vond er een eerste overleg plaats tussen de bouwcommissie en de beide architecten. De Nieuwe Kerk te Amersfoort, gebouwd door Van Hoogevest, werd het voorbeeld. De commis­sie legde de volgende wensen op tafel: een .inke toren, de kansel centraal, de avondmaalstafel en het doopvont goed zichtbaar, een behoorlijke ruimte voor doopouders en doopbakers, het orgel tegenover de kansel, geen kosterswoning, een gro­te rijwielbergplaats voor driehonderd (!) .etsen. Van Hoogevest stelde voor geen galerij te bouwen, omdat dat de kosten verhoogde.

De .nanciële stand van zaken was op dat moment: kosten ƒ 73.000 (61.000 bouw, 12.000 grond). Er was 20.000 gulden beschikbaar, er moest dus 53.000 geleend worden.
Op de volgende vergadering van de bouwcommis­sie waren de architecten weer aanwezig. De inven­tariskosten inclusief de kosten van het orgel wer­den geschat op ƒ 18.000.
De kerkvoogdij kreeg in augustus de tekenin­gen en de maquette van de nieuwe kerk te zien.
Een .nanciële tegenvaller was de eis van de gemeente dat de bestrating rondom de kerk ten laste van de kerkvoogdij kwam. Ondanks dat stemden kerkvoogden en notabelen op 22 oktober 1931 unaniem voor de plannen en de begroting van de nieuwe kerk en werden de kerkvoogden gemachtigd om 55 à 60.000 gulden te lenen.
In de kerkenraad kwam de kerkbouw pas weer op 4 december aan de orde. De naam Jeruzalem-kerk werd besproken. Ds. De Haas: de naamge­ving is een zaak van de gehele kerkenraad. Hij vroeg zich af of het niet beter zou zijn de kerk een Hollandse naam te geven, een naam die een doel aangaf. De kerkenraad zou zich hierover nog eens beraden.

1932: Het jaar van de bouw
Men had er zin in, er speelden dit jaar nog maar weinig con.icten. De hoofdrolspelers waren de bouwcommissie en de kerkvoogdij. In januari/ februari lagen de bestekken klaar en kon er inge-
Het nog niet geheel afgewerkte interieur van de nieuwe kerk, ondermeer de avond­maalstafel ontbreekt nog. (Archief hervorm­de gemeente, collectie HCO) Uitnodiging voor de eerste steenlegging. (Archief hervormde gemeente, collectie HCO)
De eerste steenlegging op zaterdag 30 april 1932. (Archief her­vormde gemeente, col­lectie HCO)

schreven worden. Een harde eis was dat er zoveel mogelijk hervormde onderaannemers en arbei­ders werden ingeschakeld. Aan de laagste inschrij­ver, de .rma Nijhuis te Rijssen, werd de bouw gegund (ƒ 62.150). De Zwolse .rma Spanhaak kreeg het schilderwerk (ƒ 3498).
De organisatie van de verkoop van bouwste­nen werd naar voorbeeld van het wijkgebouw De Ster opgezet. Een oproep tot inschrijving op de vier procent lening van 84.000 gulden werd in de kranten geplaatst.
In maart kon met de bouw begonnen worden. De bouwcommissie voelde wel voor een eerste steenlegging, maar schrok terug voor de kosten. Maar de kerkvoogdij wilde om redenen van publi­citeit graag een eerste steenlegging. Het .nanciële probleem werd opgelost door mensen, die dat wil­den, tegen betaling een steen te laten leggen. De eerste steenlegging vond plaats op zaterdag 30 april 1932.
In de toren zou een luidklok komen. Het was in het verleden een wens van de kerkvoogdij geweest om luidklokken op de consistorie van de Grote Kerk te plaatsen, om enig tegenwicht te bie­den aan het beieren van de ‘Roomsche klokken’. Daarvoor was zelfs al door ds. De Haan, de voor­ganger van Van Noppen, een fondsje gevormd. Het plan bij de Grote Kerk ging niet door omdat de provinciale commissie van toezicht een lening hiervoor weigerde goed te keuren, met als argu­ment dat het verschil tussen hervormde en rooms-katholieke klokken toch niet te horen was. Het fondsje van ds. De Haan werd nu, nadat hij hier­
zwols historisch tijdschrift
voor toestemming had gegeven, gebruikt voor een luidklok in de nieuwe kerk. Het luidrecht werd bij de burgerlijke gemeente aangevraagd.
De naam Jeruzalemkerk werd in de vergade­ring van de brede kerkenraad van 6 oktober besproken, de kerkvoogdij was al akkoord. Ds. Van Noppen hield een inleiding: ‘Hij wijst er op dat het in verband met de kerken die we hebben en de namen die zij dragen aanbeveling verdient de nieuwe kerk Jeruzalemkerk te noemen. De betekenis van het woord Jeruzalem mag onzeker zijn, toch ligt er iets van vrede in. Van Jeruzalem is het Evangelie uitgegaan. De naam is bijbelsch, his­torisch prachtig.’ Ouderling Van het Zand stelde daarop ‘Julianakerk’ voor (daar waren er al meer­dere van in Nederland). Ouderling Onderwater bracht daar echter tegen in dat : ‘met ons vorsten­huis de nieuwe kerk niets te maken heeft.’ Ouder­ling Brink zag liever een naam in de ‘taal van heden’, bijvoorbeeld ‘de Nieuwe Heirweg’ of iets dergelijks. Uiteindelijk sprak de kerkenraad zich in grote meerderheid uit voor de naam Jeruzalem-kerk.
Zaken die in de loop van 1932 geregeld werden (zonder volledig te zijn): -Het orgel. De heren Botermans en Olland
bezochten diverse .rma’s, onder meer Valckx
te Rotterdam en Sanders te Utrecht. Zij won­
nen advies in bij de Orgelraad. Valckx (offerte
ƒ 6200 met front) kreeg de opdracht. -De verwarming. Eerst werd voetverwarming
overwogen, vervolgens hete luchtverwarming.
Het werd hete luchtverwarming. -Luidklok. Op voorstel van de heer Cavaljé
werd op de klok gegoten: Deo Optimo Maxi-
mo Sacrum 1932 (gewijd aan de grootste en
machtigste God).
– Verlichting. Alleen aan de zijkanten, zodat de hoogtewerking bleef.
De kwestie van de vrije zitplaatsen bleef een dis­cussiepunt. Op 6 oktober vond in de bijzondere kerkenraad een voor die tijd kenmerkende discus­sie plaats. De aanleiding was een ingekomen schrijven van twee gemeenteleden, die meenden dat er niet genoeg hervormde Zwolse arbeiders bij de bouw van de kerk waren ingeschakeld. Ouder­ling en architect Meijerink ontkende dit: ‘De aan­nemer heeft er toe meegewerkt arbeiders uit Zwolle in het werk te nemen. Hij kan natuurlijk zijn vaste knechten niet wegdoen. Hij heeft ook een Roomsche arbeider, maar voor hoog werk in de lucht waarvoor niet ieder kan worden gebruikt [deze arbeider had zeker veel ervaring opgedaan met de bouw van de vele nieuwe, neogotische rooms-katholieke kerken in deze omgeving!]. Maar zooveel mogelijk wordt gewerkt met men­schen uit de Hervormde kerk.’ Aan beide heren zou worden geschreven dat de kerkenraad van oordeel was dat bij de kerkbouw alles naar recht en billijkheid was geschied.
In een artikel in de Zwolse Kerkbode van 23 december werd de optimistische stemming van het jaar 1932 treffend verwoord (het artikel is niet ondertekend). Eerst werd enthousiast de binnen-en buitenkant van de Jeruzalemkerk beschreven. De luidklok was al te horen geweest: ‘Bij het naar huis gaan schoten ons in gedachten de woorden van het slotkoor uit Schillers “Lied von der Gloc­ke”: Freude dieser Stadt bedeute, Friede sei ihr erst Geläute. Ook herinnerden wij ons hoe de meester toen de klok ten doop hield met de woorden: Concordia soll ihr Name sein, Eendracht en Vre­de. Overgebracht op ons kerkelijk terrein bewon­derden wij de groote eendracht waarmede de bouw dezer kerk tot stand kwam. Was er aanvan­kelijk bij sommige groepen een zekere terughou­dendheid, door wederzijdsche uitwisseling der gedachten kwam men tot de gewenschte overeen­stemming. Moge deze eenheid leiden tot een elkaar willen vertrouwen en begrijpen. En, wat we voor de Zwolsche gemeente wenschten, hoopten wij ook voor heel onze vaderlandsche kerk. Mogen deze eerste klokketonen daarvan een pro­fetie zijn.’

1933: De inwijding
Ten aanzien van de zitplaatsenkwestie werd een compromis gesloten: hoogstens tweehonderd zit­plaatsen werden verhuurd aan inwoners van Assendorp, Oldeneel, Schelle of Ittersum. De ove­rige plaatsen konden worden bezet tegen betaling van tien cent in het busje. Mannen en vrouwen te reserveren voor eventueel hoog bezoek.’

Eerste pagina van het konden gemengd plaatsnemen.
programma voor de Verder moest er in de maand februari nog veel
inwijdingsdienst van de geregeld worden: beplanting, aanschaf kanselbij-
Jeruzalemkerk. (Archief bel (Leidse vertaling), gezangboeken, bijbels voor
hervormde gemeente, de banken van de kerkelijke colleges en ‘vier goe­
collectie HCO) de, oude bijbels van de Grote Kerk op te bergen en

De inwijding zou plaatsvinden op zaterdag 4 maart, de eerste godsdienstoefening zondag 5 maart. Het programma van de inwijding zag er als volgt uit: Votum, lofzang, orgel, toespraak ds. Van Noppen, die de sleutel aan de president-kerk­voogd, mr. Wijt, gaf en de bijbel aan de voorzitter van de kerkenraad, ds. Visser. Vervolgens toespra­ken van de president-kerkvoogd en de voorzitter van de kerkenraad, gezang, woord aan leden ker­kelijke besturen (ondermeer ouderling Van Egten) en sluiting door ds. De Jonge. Er zou met zakjes gecollecteerd worden (Van Noppen had een hekel aan ‘hengelstokken’).
In de Zwolse Kerkbode werd de toespraak van ds. Van Noppen uitvoerig weergegeven: hij bedankte ds. Visser, die het als pionier zwaar had gehad, memoreerde de houten kerk (‘nog een­maal wil ik dat woord, dat zulk een storm van ver­zet uitlokte, noemen, maar dan ook nooit meer’). Hij roemde de mooie ligging, het interieur (‘alles groepeert zich om de kansel en de plaats waar de sacramenten bediend worden’). Gelukkig, zei hij, hebben we weer een luidklok. Hij had onlangs nog met weemoed gekeken naar een prent uit 1682, waarop het weghalen van de laatste resten van de toren van de Grote Kerk uitgebeeld werd.
Vervolgens bedankte Van Noppen alle mede­werkers aan de bouw (gelukkig waren er geen ongelukken gebeurd) en hij besloot aldus: ‘Jeruza­lem, woonstede des vredes, vrede is daar waar het gebrokene geheeld wordt, waar de verbroken band met God hersteld wordt.’ De enige vrijzinni­ge spreker was ds. Kruyt (de opvolger van ds. Proost), namens het ministerie van predikanten: hij sprak zijn grote voldoening uit over het feit dat ‘dit geslacht niet alleen in staat was kerken over te nemen, maar ook om er één te bouwen.’ Hij ein­digde met de wens dat het samenkomen op deze ‘ontmoetingsplaats’ mocht leiden tot waarachtig innerlijk samenzijn: ‘Moge de Jeruzalemkerk een plaats van eenheid zijn, die de vrijheid niet te na komt.’

Incident bij de inwijding
In de laatste vergadering van de bouwcommissie (17 maart 1933) bedankte ds. Van Noppen allen voor de goede samenwerking. Een ingekomen brief van ds. De Haas werd niet besproken, maar de bespreking van die brief werd doorverwezen naar de brede kerkenraad. Wat was er gebeurd? Vlak voor de inwijding was er een brief van De Haas, mede ondertekend door de ouderlingen Brink en Onderwater, door ouderling Vos aan ds. Van Noppen overhandigd. In deze brief stond dat tot hun leedwezen de ondergetekenden niet bij de inwijding aanwezig konden zijn, vanwege: het hun inziens eenzijdige programma en het uitsteken op de toren van vlag en oranje wimpel. De bouwcom­missie reageerde in een brief van 18 maart nog wel met het volgende verweer: nadere informatie over het programma ‘zou u tot het inzicht van het onbillijke van uw oordeel hebben gebracht’ en: ‘onze commissie heeft geen opdracht tot het uit­steken van vlag en wimpel gegeven, toch vindt de commissie dat uitsteken juist, omdat de vlag met wimpel niet het symbool van een bepaalde partij is, maar het nationale symbool en een teken van vreugde.’ Verder nam de commissie het de drie ondertekenaars kwalijk dat de overhandiging net vóór de inwijding plaatsvond en dat de inhoud van hun brief al in een ‘plaatselijk blaadje’ (het socialistische Palvu, Proletariërs Aller Landen Verenigt U) was gepubliceerd, voordat een gesprek met de commissie had plaats gehad.

Op de vergadering van de brede kerkenraad van 26 juni werd uitvoerig op deze kwestie inge­gaan. In de rondvraag bracht ds. De Haas het inci­dent bij de inwijding ter sprake: ‘Hij bedoelt geen aanval, ook geen verdediging, maar een toelich­ting van de aangenomen houding, in de hoop dat de kerkenraad, ook bij afwijzing daarvan, zal kun­nen begrijpen dat men [hijzelf en de ouderlingen Brink en Onderwater] daarmee meende een ker­kelijke plicht te vervullen. De kerk heeft een bood­schap te brengen, die wel ook een sociaal-politie­ken inhoud heeft, voorzover zij gerechtigheid en solidariteit verlangt ook in staat en maatschappij, maar die tegelijk uitgaat boven alle tijdelijkheid van historische, staatkundige en maatschappelijke vormen.’ De Haas vond dat het hem ‘niet schort aan historischen zin en piëteit, ook ten aanzien van het Huis van Oranje’, maar hij meende dat de uitgestoken vlag met wimpel ‘ten onrechte bij de “roode” Assendorpers den indruk moest wekken
Groepsfoto van de gemeenteleden bij de opening van de kerk, 4 maart 1933. (Uit: Gaandeweg, febr. 2008).

Gezicht op de Jeruza­lemkerk in 1982. Op de voorgrond de katholieke basisschool St Jozef, rechts achter de kerk het bejaardencentrum ‘De Molenhof’. (Collectie HCO)
dat de kerk zich verbindt aan een bepaalde natio­nalistische en monarchistische denkwijze, die geen weerklank vindt met name in dat stadsge­deelte.’ De Haas had bij deze van de kerk ver­vreemde groep een geopende deur willen houden. Interruptie van ds. Van Noppen: ‘En de eenzijdige samenstelling van het programma?’ Ds. De Haas: ‘Het aangeboden programma geeft geen beeld van wat er werkelijk in de kerk leeft en streeft.’ Inter­rupties: ‘Geen verdere discussie’, ‘het zou toch niets geven’, ‘de vlag is op verzoek van mr. Wijt aangebracht’, ‘de vlag is een teken van vreugde en bij de vlag hoort een wimpel’. Van Noppen: het programma was door allerlei geledingen en perso­nen breed opgesteld, geen lid van de commissie was van plan de kerk te binden aan een bepaalde staatsvorm en een bepaalde maatschappelijke richting, de vlag met wimpel is het nationale sym­bool. Verder was de commissie pijnlijk getroffen door het moment van overhandiging en door de publicatie ervan.
De gang van zaken bij de overhandiging werd uitgelegd door ouderling Vos: hij had de brief kort vóór de inwijding gekregen en was verhinderd de brief eerder aan de voorzitter te geven. Ouderling Brink: er moest in onze brief nadruk liggen op ‘zeer tot ons leedwezen’, de vlag zonder wimpel is een teken van vreugde of droefheid. Ouderling Onderwater: ‘Wij staan niet in dienst van het Oranjehuis.’
Voorzitter ds. Visser: het was niet de bedoeling kerk en vorstenhuis te verbinden. Ds. De Haas begreep de bezwaren tegen zijn optreden, mis­schien had hij anders moeten handelen, hij wilde ‘de grootst mogelijke verstandhouding in dezen kring’ en vroeg om begrip voor zijn motieven, hij betreurde de late overhandiging van de brief maar bleef bezwaren houden tegen het programma en de vlag met wimpel. ‘Men houde zich verzekerd dat één en ander pijnlijk is geweest niet alleen voor anderen, maar in de eerste plaats voor spreker en zijn vrienden.’ Ds. Van Noppen ging echter door: ouderling Onderwater had zelf ouderling Van Egten als spreker voorgesteld, hij aanvaardde de verontschuldigingen ten aanzien van het tijdstip, maar wilde dat ook ten aanzien van vlag en wim­
zwols historisch tijdschrift
pel. Dit ging de vergadering te ver en de scriba, ds. Scholte, notuleerde wat toen gebeurde als volgt: ‘Stemmen: “Dat is glad mis, Gij begrijpt het niet”.’ De voorzitter sloot daarop de discussie.

Conclusie
In de inleiding heb ik geschreven een beeld te wil­len geven van de diverse richtingen, personen en colleges binnen de hervormde kerk te Zwolle rond 1930 door de bouw van de Jeruzalemkerk te beschrijven.
Allereerst de richtingen: ondanks zeer grote verschillen in godsdienstige en politiek/maat­schappelijke opvattingen is men blijven praten. Soms liepen de spanningen hoog op, maar de wil om het eens te worden bleef. De zaken werden zel­den of nooit op de spits gedreven. Kennelijk was het ‘hervormde gevoel’ (zich vaak uitend in een anti rooms-katholieke houding) sterk genoeg.
De personen: ds. Horreüs de Haas en ds. Van Noppen waren de twee dominerende predikan­ten, ieder dé verpersoonlijking van de eigen rich­ting. De Haas, zeer principieel, zeer vasthoudend. (Zie zijn moedige houding in de latere oorlogsja­ren!) In de kerkbouw kwestie echter heeft hij voortdurend op de rem gestaan. Ik blijf zijn verzet tegen een kerk in Assendorp, waar toch een groot deel van zijn ‘doelgroep’ woonde, onbegrijpelijk vinden. Bovendien maakte een nieuwe kerk het mogelijk oude, vastgeroeste gebruiken (zoals het verhuren van zitplaatsen) te veranderen.
Ds. Van Noppen: volgens ds. De Jonge (de ver­zoener bij uitstek) kwam er pas echt schot in de zaak van de kerkbouw, toen Van Noppen voorzit­ter werd van de voorbereidings- en bouwcommis­sie. Hij was onvermoeibaar in het enthousiast maken van de mensen, bedacht steeds weer nieu­we plannen voor geldwerving, wist tegenstand te overwinnen en realiseerde zijn plannen door een goede organisatie.
De colleges: tussen de diverse colleges heerste soms competentiestrijd en irritatie, met name tus­sen de brede kerkenraad en de kerkvoogdij. Beide colleges letten scherp op de eigen bevoegdheden en of de ander zijn bevoegdheden niet te buiten ging (met name bij de kwesties van de verwarming van de Grote Kerk, de hoofdelijke omslag en de
verhuur van zitplaatsen). Toen de bouwcommis­
sie met daarin naast enkele predikanten, ouderlin­
gen en diakenen ook twee kerkvoogden en twee
notabelen van start ging, verliep alles veel soepe­
ler. Concluderend kun je stellen dat het ‘Zwolse
kerkelijke poldermodel’ succes heeft gehad met als
resultaat een fraaie kerk, die nog steeds de skyline
van Assendorp mede bepaalt!
Noten
1 Het college van notabelen, gekozen door de lidma­ten van de gemeente uit een door henzelf gemaakte voordracht, moest bij belangrijke beslissingen van de kerkvoogdij geraadpleegd worden. Verder had dit college het benoemingsrecht van nieuwe kerk­voogden.
2 De meeste gegevens voor deze alinea zijn ontleend aan J. Erdtsieck en W. Faber, Een aanzienlijke ge­meente met een eerlijke verdraagzaamheid. Zwolle, 1989.
3 Voor deze alinea is geput uit H.G. Schuurman, We­gen naar de stad: Georganiseerd evangelisatiewerk van hervormden en gereformeerden te Zwolle 1877­1940. Doctoraalscriptie RUU, 1988, en uit de notu­len van de stadsevangelisatie.
4 Berend van Egten (1865-1935) was bedrijfsleider van de bekende Zwolse drogisterij ‘De Oude Ga­per’. Zie over hem het ZHT 21 (2004) nr. 4: ‘De Oude Gaper, Herinneringen rond een oude en ver­maarde drogisterij’.
5 Dominee Vermeer was predikant in Zwolle van 1868 tot zijn overlijden in 1904. Zie over hem J. Erdtsieck: ‘Dominee Jan Vermeer (1834-1904). Een negentiende-eeuwer ten voeten uit’, in het ZHT 14 (1997) nr. 2.
6 Bedoeld wordt dat de katholieken en gereformeer­den op dat moment ieder al over een kerk in Assen-dorp konden beschikken, de katholieken over de uit 1901 daterende Dominicanenkerk aan de Assen­dorperstraat en de gereformeerden over de in 1923 geopende Zuiderkerk aan de Zuiderkerkstraat. Overige katholieke kerken waren op dat moment de (middeleeuwse) Onze-Lieve-Vrouwekerk (Peper­bus) en de nieuwe St. Michaëlkerk (1892) aan de Roggenstraat. In dezelfde tijd dat de Jeruzalemkerk werd gebouwd (1932-33), verrees aan de Assendor­perstraat de katholieke St. Jozefkerk. De gerefor­meerden beschikten nog over de Plantagekerk (1874) aan het Ter Pelkwijkpark en de Oosterkerk (1888) aan de Bagijnesingel.
7 Zie noot 6.

Annèt Bootsma­van Hulten en Wim Huijsmans

Kermissouvenir

I
n de rubriek Groeten uit Zwolle in dit nummer staat het borstbeeld van Potgieter centraal. In de collectie van het Historisch Centrum Overijssel kwamen wij een merkwaardige prent­briefkaart van ditzelfde borstbeeld tegen, die als kermissouvenir gediend heeft. Dit verschijnsel is ons onbekend. De kaart is omstreeks 1910 gedrukt en nooit verstuurd.
Bij een kermissouvenir denk je allereerst aan een pluchen knuffelbeest. Als een zegetriomf draagt de gelukkige bezitter het met zich mee over de kermis. Andere souvenirs van de kermis zijn horloges of elektronische apparatuur, die veelal in het Verre Oosten gefabriceerd zijn. Blijk­baar kunnen ze niet zo goed tegen ons klimaat. De levensduur is doorgaans vrij kort. Bij een kermis-souvenir zou je ook nog kunnen denken aan een souvenir, dat zich pas na negen maanden aan­dient. Vooral in dorpen, waar doorgaans niet zo veel te beleven viel, ging het er op kermissen nogal heftig toe. Een onfortuinlijk meisje kwam dan met een souvenir van de kermis thuis…
Naar de bedoeling die de medewerkers van kapsalon Ter Beek met hun ‘kermis-souvenir’ gehad hebben, valt alleen te gissen. Aart ter Beek, op de prentbriefkaart genoemd, werd op 21 janu­ari 1880 te Leeuwarden geboren. Bij zijn huwelijk in 1904 was hij barbier. Later werd hij vermeld als coiffeur. Hij deed ook in parfumerieën en haar-werken. Tot circa 1910 had hij zijn kapperszaak aan de Oude Vismarkt. Daarna knipte hij zijn klanten in de Sassenstraat op nr. 19 en vanaf circa 1930 op het adres Oosterstraat 19. Ter Beek over­leed op 5 maart 1961.
Het is op zijn minst vreemd dat de kappersbe­dienden het borstbeeld van Potgieter gebruikten als kermissouvenir. Als je het borstbeeld wat beter bekijkt, dan zie je dat Potgieter voorzien is van een

(Collectie HCO)

volle baard. Hij heeft geen snor. (Tegenwoordig is die bijgetekend). Op zijn hoofd is hij kaal. Opzij van zijn hoofd is zijn haar fraai gecoiffeerd. Was dit borstbeeld een voorbeeld van een perfect geknipt en geschoren herenpersoon? Of staken de medewerkers van Ter Beek de draak met de volle baard van Potgieter terwijl hij geen snor en geen hoofdhaar had?
Een andere associatie die bij ons opkomt bij kermis en hoofd, is de kop van Jut. Maar het zal toch niet zo zijn dat de kappersbedienden de geleerde Potgieter wilden vergelijken met Hendrik Jut? Jut was in 1875 tot levenslang veroordeeld wegens een dubbele moord in Den Haag. Het volk ontstak in woede omdat hij niet de doodstraf kreeg, die kort daarvoor – in 1870 -in ons land was afgeschaft. Een kermisexploitant speelde han­dig op de zaak in. Hij maakte een attractie waarop mensen met een grote hamer hun woede konden afreageren en gaf daaraan de naam ‘Kop van Jut’.
Als er bij een lezer een belletje gaat rinkelen naar aanleiding van dit ‘kermis-souvenir’, dan horen wij dat graag.
zwols historisch tijdschrift
25

Oude winkels

I
k houd van foto’s en schilderijen waarin de tijd wringt. Een negentiende-eeuws schilderij met trotse zeilschepen waartussen een onooglijk raderstoombootje vaart, bezorgt mij een steek door mijn hart. Het is maar een miezerig bootje, maar het belichaamt wel het doodvonnis van de zeilvaart. In India heb ik een foto gemaakt van een vooroorlogse Heidelberg drukpers in vol bedrijf met er naast de drukker die in zijn mobiele tele­foon staat te praten.
In de fotoserie die ik van een aantal Zwolse winkels heb gemaakt wringt de tijd ook. Ze zijn allemaal uit het jaar 2007. Op het eerste gezicht lijkt het of de opnamen ook veertig jaar geleden konden zijn gemaakt. Maar op de meeste is ook
Huisman scheepsbenodigdheden is sinds 1915 gevestigd aan de Bui­tenkant in Zwolle. Het is de laatste overgebleven .rma van het voor­heen drukke Zwolse havenkwar­tier. Al voor 1915 bestond de zaak in Zwartsluis. De traditie gaat terug tot de overgrootvader van de huidige eigenaren Harm en Wig­gert Huisman. De man op de foto is Harm.
Zie ook de coverfoto

te zien dat dat niet zo is. Er staat een modern kas-Pieter Lettinga register, of de prijzen staan in euro’s vermeld. (foto’s en tekst)
Zoals u ziet zijn het niet alleen winkelinteri­eurs, maar ook portretten van de winkeliers. Zij zijn geen museumstukken. Het zijn zelfbewuste mensen die heel goed op de hoogte zijn van de ontwikkelingen van deze tijd. Maar ze hebben er geen zin in om het anders te doen dan ze het doen. Ik heb ze gefotografeerd op dezelfde manier als waarop zij hun winkel drijven. Het zijn analoge zwartwit foto’s, gemaakt met een zware lompe Russische camera, door mijzelf ont­wikkeld en afgedrukt. Ik heb niets tegen digitale fotografie. Maar ik doe het zo omdat het mij bevalt.
Huisman scheepsbenodigdheden Buitenkant 14

Reichenbach Muziekhandel Sassenstraat 52

Reichenbach Muziekhandel bestaat al meer dan honderdvijftig jaar. In 1850 kwam Nikolaus Reichenbach vanuit Duitsland naar Zwolle. Hij begon een handel in bladmuziek en instrumenten. Een eeuw lang was de winkel gevestigd op de hoek van het Aa-plein en de Roggenstraat. Kort na de Tweede Wereldoorlog verhuisde de .rma naar het huidige pand in de Sassenstraat. De man op de foto is Anton Reichenbach. Sinds het over­lijden van zijn broer Jan in 2002 is hij de enige directeur van de afdeling instrumenten en bladmuziek. Nico en Paul Reichenbach leiden de muziekuitgeverij. Deze is gevestigd in het voormalige Catharinahuis aan de Van Royensingel.
Reichenbach Muziekhandel heeft .lialen in Kampen, Deventer en Veendam.
In 1972 vestigde Arie Bouwman zijn antiekzaak in de Voorstraat. Daarvoor had hij een vergelijkbare zaak in Dedemsvaart gehad. De naam van de .rma is afgeleid van het jaartal in de gevel van het indrukwekkende pand. Voordat Bouwman er in trok was er de antiekzaak van Kalsbeek gevestigd.
‘Anno 1666’ Voorstraat 41-43

Bodewes Textiel Van Karnebeekstraat 13

De geschiedenis van deze winkel gaat terug tot 1905. In dat jaar opende W.S. Bodewes een textielwinkel aan de Assendorperstraat. In 1924 nam zijn zoon, W.S. Bodewes, een textielfabriekje aan de Oosterlaan over. In 1940 verhuisde de onderneming naar Assendorperstraat 240. In 1953 stopte de productie en was Bodewes Textiel alleen nog een groothandel. Deze verandering viel samen met de verhuizing naar de huidige plek aan de Van Karnebeekstraat. In 1968 nam zoon S.W. Bodewes met zijn vrouw Cornelia Johanna de zaak over en zette deze voort als textielwinkel. Sinds zijn overlijden drijft mevrouw Bodewes de winkel alleen. Zij is van plan dat te blijven doen zolang zij er plezier in heeft.

De houthandel Van Raalte werd in 1920 gesticht door J.H. van Raalte. Na verloop van tijd kwam de ijzer­handel erbij. Na het overlijden van de oprichter namen de zoons J.H. en H. van Raalte het over. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw leek het doek te vallen voor deze bekende Zwolse onderneming. Maar dankzij de overname van de zaak door een voormalige klant, konden voldoende investeringen gedaan wor­den om de continuïteit van de Hout- en IJzerhandel te garanderen.
Op de foto staat Bertus Bijker. Hij werkt bij Van Raalte sinds 1973.
Van Raalte Houthandel Enkstraat 28

Henk Dekker begon in 1962 als melkboer met paard en wagen. Een jaar later schakelde hij over op een gemo­toriseerde melkkar. In 1978 kreeg hij de grote winkelwagen. Henk heeft de zaak samen met zijn vrouw gerund tot haar overlijden in 2002. Sinds 2001 wordt hij elke zaterdag geholpen door Arjan Bruin.
Henk Dekker is een van de twee laatste SRV-mannen in Zwolle. Hij is van plan door te gaan zolang hij er plezier in heeft.
De Sleuteldienst verkoopt alles wat met sloten en sleutels te maken heeft. Eigenaar R. Krikke begon de winkel in 1967 op dezelfde plek waar hij nu nog is gevestigd. De vader van Krikke had vroeger een zaak in ijzerwaren in Dedemsvaart. Dat was weer een voortzetting van een .rma in scheepsbenodigdheden in de tijd dat er nog veel schepen door de Dedemsvaart kwamen.
Sleuteldienst Spiegelstraat 2

Wijnkoperij Bartels is met afstand de oudste winkel in de Diezerstraat. Hij dateert van 1877. Sinds 1920 is de naam Bartels verbonden aan de winkel. N. Bartels was toen de eerste van drie generaties. In 1965 ging de zaak over naar zoon K. Bartels, die hem op zijn beurt in 2006 overdeed aan zijn zoon H.A. Bartels.
De geschiedenis van café en slijterij Stroomberg gaat terug tot 1861. Op de Brink en aan het begin van de Thomas a Kempisstraat werden al vanaf 1699 maandelijks paardenmarkten gehouden. Bovendien lagen destijds aan de Diezerkade veel binnenschepen afgemeerd. Dat leek voormalig schipper M. Doggenaar een goede plek om een café te beginnen. De exploitatie werd voortgezet door twee generaties Stroomberg, die de naam aan het etablissement gaven. Sinds 1973 zijn café en slijterij in handen van C.J. Mensink. Zijn zoon
J.H. Mensink heeft inmiddels de dagelijkse leiding overgenomen.
De man op de foto is Gert Broekhuis, die al zevenentwintig jaar in het café en de slijterij werkt.

In 1962 begonnen de broers W.A.A. en A.A. ten Koppel de winkel aan de Melkmarkt. Sinds het overlijden van zijn broer heeft A.A. alleen de leiding over het bedrijf. Het is inmiddels de enig overgebleven zelfstandige elektronicawinkel in de binnenstad. De aangeboden artikelen zijn up to date, maar aan het winkelinterieur is sinds de oprichting weinig veranderd.
In 1972 vestigden Hennie en Corrie Bruens hun winkel in kunstschildersbenodigdheden aan de Lutteke­straat. Voor die tijd zat daar de .rma Kamphuis die tin, porselein en sieraden verkocht. Voor 1972 zat Bruens in de Sassenstraat 49, op de hoek met de Walstraat.

De oudste winkel van Zwolle is de markt. Slechts onderbroken door oorlogen en epidemieën, gaat deze terug tot vóór de verlening van het stadsrecht in 1230.

‘Onderzoek houdt je van de straat en uit het café’
Een gesprek met de inventarisator van het Zwolse stadsarchief

14 september 2007 nam Albert J.
O
p
Mensema afscheid als archivaris van het
Historisch Centrum Overijssel. Mense­ma, die eerst bij het Rijksarchief van Overijssel, later bij het Gemeentearchief Zwolle en tenslotte, na de fusie, bij het HCO werkzaam was, heeft in de loop der jaren zijn sporen als archivaris en publi­cist meer dan verdiend. Achter zijn naam prijkt een indrukwekkende lijst van bijna 140 publica­ties. Hij is een autoriteit op het gebied van de geschiedenis van Overijssel, de geschiedenis van Zwolle ten tijde van het ancien regime en de adels­geschiedenis. Ter gelegenheid van zijn afscheid was dan ook een symposium georganiseerd onder de ti

Lees verder