Categorie

Aflevering 1

Zwolse Historisch Tijdschrift 2002, Aflevering 1

Door 2002, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Honderd jaar
Zwolse interieurs
19e jaargang 2002 nummer 1 – € 5,75
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
(Collectie HCO)
Ansichtkaart Zwolland
Poststempel 8 januari 1930
‘In haast.
Lieve Lien, Juist toen ik de brief aan jou gepost had,
vond ik thuis je briefkaart, waarvoor hartelijk dank.
‘k Zal zorgen present te zijn om je intocht hier mee te
maken, ‘k Vind ’t heel prettig [dat] je komt en ook
m’n ouders hopen je gauw te zien. Watje bezorgdheid
voor vervoermiddel betreft is in orde, we hebben
een geregelde busdienst. Volgende week wordt hier
de brug geopend en begint voor ’t eerst hier ’t klokkenspel
te spelen, ’t Lijkt me bar leuk, ‘k zit bijna
onder de toren, dus hooren kan ik ’t wel. Misschien
komt er nog wel een feest hier. Adieu Lien tot zondag.
Hart. gr. aan je ouders en jij een z. v. Stien.’
Op 2 oktober 2001 verbleven kroonprins Willem-
Alexander en Maxima tijdens hun bezoek aan
Overijssel enige uren in Zwolle. In september 1928
was de koninklijke familie hier ook. Koningin
Wilhelmina, prins Hendrik en prinses Juliana
brachten toen een bezoek aan de grote provinciale
landbouwtentoonstelling ‘Zwolland’. Op de kaart
wordt de koningin welkom geheten.
De ansicht is verzonden door Stien Eelsingh
(1903-1964), de schilderes, aan Lien Heerma van
Voss. Lien en Stien waren op dat moment allebei
met een jongen Stroink verloofd, de broers Fokko
en Herbert. Lien trouwde ook daadwerkelijk met
Fokko; Stien zou haar verloving een paar jaar later
verbreken. Stiens vader was hoffotograaf – vandaar
deze kaart?- en had een zaak in de Kamperstraat.
Stien had zelf een atelier aan de Ossenmarkt,
dus inderdaad bijna onder de Peperbus.
Het carillon werd gefinancierd met geld dat was
overgebleven na de bouw van de (eerste) IJsselbrug,
die op 15 januari 1930 werd geopend. Het
carillon zou uiteindelijk pas op 10 april 1931 voor
het eerst zijn klanken over de stad uitstorten.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Voor u ligt het eerste nummer van de negentiende
jaargang van het Zwols Historisch Tijdschrift. Na
ruim tien jaar vonden bestuur en redactie het tijd
om het tijdschrift in een nieuw jasje te steken. De
oproep om te komen tot een logo voor de Zwolse
Historische Vereniging is daartoe indirect de aanleiding
geweest; bestuurslid Miriam Schneiders
licht dit verder toe.
De Open Monumentendag 2001 had als thema
‘Wonen’. De fototentoonstelling die de Zwolse
Historische Vereniging in dit kader in september
2001 in de Grote Kerk organiseerde, bood zoveel
moois dat de redactie besloot om een selectie hieruit
te publiceren in het tijdschrift. De foto’s worden
van commentaar voorzien door Jeanine Otten
en Dirk Baaiman. Niet als voyeurs, kijkend naar
‘het bankstel van Mien en haar dressoir met plastic
rozen’ (Sonneveld), maar als deskundigen
geven zij in twee artikelen tekst en uitleg bij diverse
Zwolse interieurs. Het zal de lezer wellicht doen
besluiten bij een komende opruimwoede wat
terughoudender te zijn.
De ansicht en het Zwolse glazenmakersgilde
hebben iets gemeenschappelijks. Niet alleen is een
van de auteurs bij beide artikelen betrokken, er is
beide keren sprake van een schilder. Adrianus
Hulsbergen penseelde zichzelf en de overige leden
van het glazenmakersgilde in 1807, terwijl de
bekende Zwolse schilderes Stien Eelsingh in 1930
de afgedrukte ansichtkaart verstuurde. Wie de
‘mystery guest’ met de hoge zwarte hoed op het
schilderij van Hulsbergen zou kunnen zijn, wordt
ragfijn ontrafeld. Het tijdschrift besluit met een
tweetal boekbesprekingen.
De mededelingen van het bestuur worden zeer
ter lezing aanbevolen, want er vallen binnenkort
weer fraaie prijzen te winnen. Hou in elk geval de
Zwolse Courant van 27 april aanstaande en de
website van de Zwolse Historische Vereniging in
de gaten! Veel leesplezier.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 2
Nieuw omslag Zwols Historisch Tijdschrift Miriam Schneiders 4
Honderd jaar Zwolse wooninterieurs Jeanine Otten 5
Zwolse interieurs nader bekeken Dirk Baaiman 14
Het Zwolse glazenmakersgilde in 1807
Wim Huijsmans, Otto Schutte, Jean Streng 24
Boekbesprekingen 28
Mededelingen 33
Auteurs 34
Omslag: Studeerkamer van Anna Maria van Gilse, Thorbeckegracht 28,
ca. 1910 -1915 (foto P.H.G. van Gilse, collectie HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Nieuw omslag Zwols Historisch Tijdschrift
Miriam Schneiders Vermoedelijk is het u direct opgevallen: het
Zwols Historisch Tijdschrift heeft een
nieuw jasje. Alleen de omslag is veranderd,
u zult de gebruikelijke rubrieken in de vertrouwde
lay-out aantreffen.
De indirecte aanleiding tot deze verandering
was de oproep tot deelname aan een prijsvraag
van drie jaar geleden. Gevraagd werd een logo te
ontwerpen, waarin het karakter van zowel de
Zwolse Historische Vereniging als de stad Zwolle
duidelijk herkenbaar naar voren zou komen. Een
jury, samengesteld uit leden van het bestuur en de
redactie bijgestaan door deskundige externe adviseurs,
zou uit de binnengekomen inzendingen een
keuze maken. Goede en minder goede ontwerpen
werden beoordeeld. Toch besloot de jury geen van
de inzendingen te honoreren. De plannen lagen
vervolgens stil tot we vorig jaar contact hebben
opgenomen met Ontwerpburo Thijs Verster
(sinds 1 januari 2002 bekend onder de nieuwe
naam Buro 1 Hoog). We kwamen bij Thijs Verster
terecht omdat hij de ontwerper bleek te zijn van
het opmerkelijke silhouet van de stad Zwolle, aangebracht
op de gele omleidingsborden die bij gelegenheid
in de stad – de laatste jaren dus veelvuldig
– geplaatst worden. Thijs had er geen moeite mee
dit ontwerp af te staan aan onze vereniging. Het
siert nu het briefpapier van de Zwolse Historische
Vereniging. Verster was tevens bereid het silhouet
zo aan te passen dat het geschikt was voor de
omslag van het Zwols Historisch Tijdschrift. In
het silhouet zijn ondermeer duidelijk herkenbaar
de IJsselspoorbrug, de Mastenbroekerbrug, de
Peperbustoren, het stadhuis, de Sassenpoort en
molen de Passiebloem. We zijn het tegenwoordige
Buro 1 Hoog zeer erkentelijk voor het gebruik van
dit silhouet. Onze vaste opmaker Ger Bomans van
Different Design Deventer heeft de verdere uitwerking
ter hand genomen. Het resultaat is een
verrassende vormgeving waarmee we het jaar
2002 starten en waarvan we hopen dat u er net zo
tevreden mee bent als wij.
Silhouet van de omslag
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Honderd jaar Zwolse wooninterieurs
De Open Monumentendag in het weekend
van 8 en 9 september 2001, speelde zich af
rond het thema wonen. Het thema had als
titel ‘Huis en haard: monumenten van het
wonen’. Aanleiding voor dit onderwerp was het
feit dat de Woningwet in 2001 honderd jaar
bestond. Tevens sloot de Open Monumentendag
aan bij de Manifestatie Historisch Interieur 2001,
een initiatief vanuit de rijksoverheid dat op grote
schaal aandacht vraagt voor het beheer en het
behoud van het historische wooninterieur.
In het kader van het thema ‘Huis en haard’
waren op Open Monumentendag 2001 in diverse
plaatsen veel soorten panden opengesteld die
gebouwd zijn om in te wonen, variërend van villa’s,
grachtenpanden en hofjes tot kloosters, weeshuizen
en woonboten. Soms waren het woningen
waar tevens gewerkt werd, bijvoorbeeld een boerderij,
een burgemeesterswoning of een ander
soort dienstwoning. In andere gevallen kon het
gaan om tijdelijk wonen zoals in een logement of
herberg, om buiten wonen, wonen in luxe, of
wonen in het groen. Arbeiderswoningen en sociale
woningbouw hadden eveneens een belangrijke
plaats in het thema.
Er zijn nog heel wat ongeschonden zestiendeen
zeventiende-eeuwse interieurs. Vooral in kastelen
en buitenverblijven is vaak eeuwenlang weinig
of niets aan de inrichting veranderd. Originele
negentiende-eeuwse interieurs van woonhuizen
zijn al moeilijker te vinden en huiskamers uit de
jaren dertig of vijftig van de twintigste eeuw al
helemaal. In Zwolle bestaat voor zover bekend één
ongeschonden kamer uit de jaren vijftig: een
kamertje in het Vrouwenhuis aan de Korte Kamperstraat.
Fototentoonstelling ‘Honderd jaar Zwolse wooninterieurs’
Juist foto’s van het gewone wooninterieur roepen
een tijdsbeeld op en kunnen een visie geven op
hoe mensen in een bepaalde tijd leven (of leefden).
Wie herinnert zich bijvoorbeeld niet de verschillende
trends in het wonen van de tweede helft
van de twintigste eeuw, zoals de niervormige bijzettafeltjes
en ‘Picasso’-gordijnen uit de jaren vijftig,
het nostalgische interieur met spulletjes uit
grootmoeders tijd uit de jaren zeventig of het
zakelijke interieur met chromen buisstoelen en
tafels uit de jaren negentig?
In mei 2001 vatte het bestuur van de Zwolse
Historische Vereniging (ZHV) daarom het plan
op om op Open Monumentendag 8 september
2001 in de Grote Kerk een tentoonstelling van
Zwolse wooninterieurs te organiseren. Door middel
van folders en oproepen in de Zwolse Courant
en huis-aan-huisbladen werden de inwoners van
Zwolle opgeroepen om vóór 1 augustus één of
meer foto’s van hun wooninterieur in te sturen.
Het mochten nieuwe maar ook oude foto’s zijn,
foto’s van woonkamers, keukens, eetkamers,
slaapkamers, studeerkamers, badkamers en kinderkamers.
Ongeveer 50 foto’s werden ingezonden.
Het Historisch Centrum Overijssel (HCO)
vulde deze aan met 30 foto’s uit eigen collectie.
Veiligheidshalve werden voor de tentoonstelling
in de Grote Kerk van alle foto’s digitale fotokopieën
gemaakt. Eigenlijk zou de expositie maar
één dag, namelijk alleen op Open Monumentendag,
te zien zijn, maar tot verrassing en blijdschap
van de ZHV en het HCO gaf de koster van de Grote
Kerk toestemming de expositie tot en met 7
oktober 2001 te laten duren.
Jeanine Otten
De 80 foto’s op de tentoonstelling gaven een beeld
van de inrichting van Zwolse woningen in de afgeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
lopen honderd jaar. Foto’s uit 1916-1918 toonden
het interieur van Naftali Herman Frank, de eerste
chirurg in Zwolle, wonend op Eekwal 31 (nu het
makelaarskantoor De Graaf Van Vilsteren BV); de
jongste uit juli 2001 lieten de inrichting van twee
studentenkamers zien. Bijzonder waren twee
series foto’s: één uit 1956 van elk vertrek van een
woonhuis in de Lijsterbesstraat, bedoeld om een
tante in Venezuela op de hoogte te stellen van de
inrichting van de nieuwe woning (zie het artikel
van Dirk Baaiman), en één van een interieur aan
de Herenweg 14, dat zowel in 1927 als in 2001 is
gefotografeerd: dezelfde meubels staan nog op
dezelfde plaats, de huidige bewoner is de kleindochter
van degene die in 1927 zowel het huis als
de meubels heeft ontworpen. In het hiernavolgende
zullen de interieurfoto’s van Eekwal 31 uit 1916-
1918, van Herenweg 14 uit 1927-2001 en Thorbeckegracht
28 uit 1915 nader toegelicht worden.
Aanklachtfoto’s
Op de tentoonstelling waren vooral interieurfoto’s
van de ‘gegoede en gewone burgerij’ te zien.
Deze had vanaf het begin van de twintigste eeuw
geld om foto’s van het interieur te laten maken of
om zelf over een fotocamera te beschikken. Toch
zijn interieurfoto’s over het algemeen zeldzaam.
Dit is ook de reden waarom vooroorlogse interieurfoto’s
van arbeiderswoningen zeer weinig op
de tentoonstelling te zien waren en foto’s van het
interieur van krotwoningen geheel ontbraken.
Anders dan in sommige andere steden in Nederland
zijn in Zwolle in het verleden geen ‘aanklachtfoto’s’
gemaakt van het interieur van onbewoonbare
sloppen en kelderwoningen. In dit verband
is het opmerkelijk dat C.J.J. Schaepman,
directeur van de Zwolse azijn- en kaarsenfabriek
‘De Ster’ en medeoprichter van de Zwolse Amateurfotografen
Vereniging, in de jaren 1925-1935
een serie foto’s heeft gemaakt van ellendige woonomstandigheden.
Schaepman fotografeerde
(krot)woningen in het Achterom, op het Eiland,
aan het Klein Grachtje en de houten noodwoningen
aan de Vermeerstraat, met als contrast de pas
verrezen nieuwbouwprojecten van de gemeente
Zwolle, van Zwolse woningbouwverenigingen als
Openbaar Belang, Beter Wonen, Providentia,
Sint-Joseph, de Algemene Zwolse Coöperatieve
Woningbouwvereniging en van particulieren. In
die jaren werd in Zwolle hard gewerkt aan de verbetering
van de volkshuisvesting door het afbreken
van krotwoningen en het bouwen van woningen
voor minder draagkrachtigen. Of de foto’s
van Schaepman van onbewoonbare woningen als
‘aanklachtfoto’s’ zijn bedoeld, of dat Schaepman
datgene wilde vastleggen wat verdwijnen zou, is
helaas niet bekend.
Eekwal 31, omstreeks 1916-1918
Van ongeveer 1898 tot 1920 woonde Naftali Herman
Frank (geboren Veendam 2 mei 1860, overleden
Montreux na 1920) op Eekwal 31. Naftali was
de eerste chirurg in Zwolle. Hij was gehuwd met
Charlotte Sara Spanjaard (geboren 1869), het
echtpaar kreeg drie dochters: Dina Henriëtte
(geboren 3 april 1891, overleden 1 september 1900),
Lenie (geboren 31 januari 1893) die na haar huwelijk
in 1914 naar Boekarest verhuisde, en Dora
Hermanna Charlotte (geboren 18 augustus 1901).
Afbeelding 1: foto voorzijde Eekwal 31. Het huis
zelf is een prachtig voorbeeld van de negen tiendeeeuwse
villabouw langs de Zwolse stadsgracht.
Nadat Zwolle vanaf 1790 niet langer vestingstad
was, werden de stadspoorten in de loop van de
negentiende eeuw afgebroken, de stadsmuren
geslecht en de bolwerken ‘omgetoverd’ in ‘stadswandelingen’.
Langs de stadsgracht verrezen
imposante stadsvilla’s voor notabelen. Bij de verbreding
van de weg in 1918 sneuvelden de bomen
en kwam de weg vlak langs Eekwal 31 te liggen.
Afbeelding 2: foto studeerkamer. In de boekenkast
staan behalve boeken twee portretfotootjes en
een langwerpige groepsfoto met heel veel heren
(waarschijnlijk medici op een NMG-congres).
Tegen de planken van de boekenkast zijn met
meubelnagels strookjes textiel gespijkerd, zodat er
niet te veel stof op de boeken komt. Rechts naast
de boekenkast een groot olieverfschilderij met een
figuur met een kelk (?) in zijn handen. Onder het
schilderij is een met een motief bedrukte wandbespanning
te zien. Twee leren fauteuils en een klein
rond tafeltje waarop een bosje narcissen en asbakken
met een doosje zwaluw-lucifers staan klaar
voor de rokers. De kolenkachel wordt afgeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 1: voorzijde
Eekwal^i, omstreeks
1917 (particuliere collectie)
Afbeelding 2: studeerkamer
Eekwal 31,
omstreeks 1917 (particuliere
collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeeldingy. damessalon
Eekw al 31,
omstreeks 191J (particuliere
collectie)
Afbeelding 4: serre
Eekwal^i, omstreeks
1917 (particuliere collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
schermd door een in het midden scharnierend
tweedelig haardscherm met glazen panelen. Erop
staat een waterketel. Boven de schouw hangt een
spiegel, op de schouw staan een klok, twee kandelaars
en een viertal portretfotootjes.
Afbeelding3: foto damessalon. Gordijnen markeren
de overgang naar de salon en de serre. Links
in de hoek staat een piano waarop portretfotootjes
en een vaasje met tulpen staan. Vijf fauteuils en
een stoel staan in een cirkel opgesteld. In het midden
staat een rond tafeltje op ranke pootjes. Erop
staat een klein bloemenvaasje op een kleedje en
een doosje. Rechts bevindt zich een venster. In de
toegang naar de serre hangen vitrages. Op de achtergrond
zien we door de vensters van de serre een
schip in de stadsgracht met daarachter de schoorpalen
voor het vee op de Beestenmarkt (nu Harm
Smeengekade).
Afbeelding 4: foto serre. De foto’s van de
damessalon en de serre zijn op dezelfde dag genomen.
Dat is te zien aan dezelfde vaas met tulpen
die zowel op de piano in de salon als op het tafeltje
in de serre figureert. De inrichting van de serre
doet exotisch aan door de jaloezieën, de vier rotan
stoelen en de elektrische bamboe hanglamp.
Rechts in het hoekje staat een piëdestal met een
elektrische tafellamp, het snoer is om de voet
gewikkeld (in 1916 kreeg Zwolle elektriciteit).
Over het ronde tafeltje in het midden ligt een
gebatikt kleedje, erop staan de al genoemde vaas
met een bos tulpen, een asbak en een waaier.
Herenweg 14 in 1927 en in 2001
Afbeeldingen 5, 6, 7, en 8: op de foto’s zien we de
inrichting van Herenweg 14 in 1927 en in 2001.
Zeer bijzonder aan de inrichting is dat meubels uit
1927 in de zakelijke stijl van de Amsterdamse
School bewaard zijn gebleven en in het huidige
interieur zijn opgenomen. Het zijn strak vormgegeven
fauteuils, een in die tijd als modern geldend
dressoir, een theetafel, een eetkamertafel en eetkamerstoelen,
alles in zwart gebeitst eikenhout. De
geglazuurde wandtegels in de woonkamer zijn
gemêleerd bordeauxrood en mosgroen. Opval-
Afbeelding 5: zitkamer
Herenweg 14,1927 (particuliere
collectie)
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 6: eetkamer
Herenweg 14,1927 (particuliere
collectie)
Afbeelding 7: eetkamer
Herenweg 14, 2001 (par- l£*
ticuliere collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
lend is dat de traditionele schouw heeft plaats
gemaakt voor twee uitspringende hoeken, belegd
met een dik houten blad. Boven het dressoir zien
we een glazen doorgeefluik. Het doorgeefluikje
tussen keuken en woon/eetkamer bestond al in de
negentiende eeuw, maar werd pas na de Tweede
Wereldoorlog standaard in woningen ingebouwd,
totdat het met de komst van de open keuken als
een symbool van ouderwetse burgerlijkheid weer
verdween. Zowel woning als meubels zijn ontworpen
door de eerste bewoner van het huis, Dirk
Hartzuiker (geboren Zwolle 2 oktober 1898, overleden
Zwolle 31 juli 1982).
Dirk Hartzuiker was aanvankelijk kantoorbediende,
maar vertrok in januari 1917 naar Utrecht
om daar een studie bouwkunde te volgen. In
november 1918 keerde hij weer terug in Zwolle. Hij
werd bouwkundig tekenaar bij de gemeente Zwolle
en klom op tot chef tekenkamer. In Zwolle
werkte hij onder de stadsarchitecten Lourens
Krook, Jan Gerko Wiebenga en W.B.M. Beumer.
Halverwege de jaren zestig ging hij met pensioen.
Hartzuiker ontwierp in 1921 een dubbel woonhuis
aan het begin van de Herenweg, in april 1926
ontwierp hij zijn eigen woonhuis Herenweg 14:
een vrijstaande woning met twee bouwlagen
onder een schilddak, met een gedeeltelijk gepotdekselde
voorgevel (zie bouwtekening afbeelding
9). Het huis heeft drie opvallende schoorstenen en
een loggia in de linkerzijgevel.
Op 26 april 1927 trouwde Hartzuiker met
Egberdina van der Gronde. Aanvankelijk woonde
het echtpaar op Herenweg 2. Nadat de bouw voltooid
was, verhuisden ze naar Herenweg 14. Bij
Afbeelding 8: zitkamer
Herenweg 14, 2001 (particuliere
collectie)
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 9: bouwtekening
Herenweg 14 (collectie
HCO)
Herenweg 14 hoort ook het door Hartzuiker in
1926 ontworpen bijgebouwtje (afbeelding 10). Dit
bijgebouwtje was bedoeld voor de smederij van
zijn schoonvader Van der Gronde, die na het
huwelijk bij het echtpaar Hartzuiker-van der
Gronde inwoonde. Van deze smederij is nu nog
alleen de blaasbalg aanwezig. Naast zijn bouwkundige
werk maakte hij tussen de jaren dertig en
veertig een serie tekeningen en aquarellen van
gevelstenen in Zwolle (nu in de collectie van het
Afbeelding 10: bouwtekening
bijgebouwtje
Herenweg 14 (collectie
HCO)
Stedelijk Museum Zwolle), schilderde hij landschappen,
was hij lid van de Zwolse kunstenaarsvereniging
Het Palet en zat hij in het bestuur van
de Vrienden van de Stadskern. Herenweg 14 wordt
nu bewoond door een kleindochter van Dirk
Hartzuiker.
Bezoekster Grote Kerk herkent moeder op oude
foto’s
Op de eerste dag van de expositie, zaterdag 8 september
Open Monumentendag, vond er een aardig
voorval plaats. Een in Zwolle woonachtige
bezoekster, mevrouw A.H.P. Viehof-van Bolhuis,
herkende op oude foto’s uit ca. 1910 haar moeder,
Maria Anna van Gilse (zie voor deze foto het artikel
van Dirk Baaiman). Dat deze foto’s bewaard
zijn gebleven mag wel een wonder heten. De glasnegatieven
werden namelijk vorig jaar, samen met
nog wat paperassen, gered liggend op de rand van
een glasbak in Laren. De Larense kringloopwinkel
stond op het punt de glasnegatieven in de glasbak
te gooien, toen de heer B.W. Treijtel uit Ilpendam
toevallig langskwam en vroeg of hij ze mocht hebben.
Hij drukte ze uit nieuwsgierigheid af en zag
dat het om afbeeldingen van Zwolle ging. In juli
2001 schonk hij 30 glasnegatieven aan het Historisch
Centrum Overijssel. Uit documentatie blijkt
dat de foto’s tussen 1910 en 1915 zijn gemaakt door
de Amsterdamse arts Peter Heinrich Gerhard van
Gilse (geb. Leer, Duitsland, 1881). De glasnegatieven
zaten in de inboedel van één van zijn dochters,
die na haar overlijden bij een Larense kringloopwinkel
terechtkwam. Een aantal van deze geredde
foto’s was op de tentoonstelling in de Grote Kerk
te zien.
Thorbeckegracht 28, woonhuis familie Van Gilse,
1897 -1923
Op 28 november 1890 kwam Alexander Gerhard
van Gilse (geboren Amsterdam 1847) met zijn
echtgenote Henriette Johanne Brouër (geboren
Leer, Duitsland, 1858) en hun zoon Peter Heinrich
Gerhard van Gilse (geboren Leer, Duitsland, 31
mei 1881) vanuit Leer naar Zwolle. Op 18 december
1891 werd in Zwolle dochter Maria Anna geboren.
A.G. van Gilse was van 1890 tot 1923 werkzaam
als predikant van de Zwolse Doopsgezinde
Gemeente. Het gezin woonde aanvankelijk aan de
Schellerweg, van 1897 tot 1923 aan de Thorbeckegracht
28 (op de begane grond zit nu het Grenen
Meubel Centrum). Zoon P.H.G. van Gilse vertrok
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
in september 1900 naar Amsterdam om medicijnen
te studeren. Op 30 juni 1910 trouwde hij,
inmiddels arts geworden, met de uit Haarlem
afkomstige Julie van West, eveneens arts. Tussen
1910 en 1915 maakte P.H.G. van Gilse in Zwolle een
serie opnamen in en om het ouderlijk huis Thorbeckegracht
28; van zijn vader in de woonkamer,
van zijn zuster Maria Anna aan de studie, van het
uitzicht op de pakhuizen aan de Waterstraat, van
een familie-uitstapje naar de Agnietenberg. Maria
Anna van Gilse vertrok in oktober 1910 naar
Utrecht om daar rechten te studeren. In november
1913 liet zij zich weer in Zwolle inschrijven. Op
14 december 1922 trouwde zij te Hilversum met
Evert van Bolhuis. A.G. van Gilse en zijn vrouw
verhuisden in juli 1923 naar Hilversum.
Afbeelding 11: woonkamer Thorbeckegracht
28, Alexander G. van Gilse zit aan een ronde tafel
op één poot. Erop ligt een tafelkleed met bladmotief.
Boven de tafel hangt een gaslamp. Voor de
schouw staat een bewerkte gietijzeren kachel.
Boven de schouw een rococo spiegel. Volgens
mededeling van mevrouw A.H.P. Viehof-van Bolhuis
kon deze spiegel opzij geschoven worden
waardoor een wandschildering met een pastoraal
landschap zichtbaar werd. In de hoek van de
kamer staat een grote kast, boven op de kast is een
beeldje zichtbaar. Op de vloer ligt parket, onder de
tafel ligt een wat versleten karpet. In de loop van
de tijd is er veel aan het interieur van Thorbeckegracht
28 verbouwd, de spiegel boven de schoorsteen
is verdwenen, maar de wandschildering is
nog intact.
Afbeelding 11: woonkamer Thorbeckegracht28, ca. 1910-1915 (foto: P.H.G. van
Gilse, collectie HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolse interieurs nader bekeken
Dirk Baaiman
Afbeelding 1: werkkamer
van advocaat en
procureur mr. dr. J.G.
Stenfert Kroese, Koestraat
10, ca. 1923 (collectie
HCO)
Als spin-off van de fototentoonstelling ‘100
jaar Zwolse wooninterieurs’, die van 8 september
tot 8 oktober 2001 in de Grote Kerk
te zien was, hield Dirk Baaiman op 28 september
2001 in het Zwols Historisch Café een korte presentatie
over Zwolse interieurs. Hij was daartoe
uitgenodigd door het bestuur van de Zwolse Historische
Vereniging. Baaiman selecteerde uit de
tentoonstelling veertien foto’s en vertelde aan het
verzamelde publiek wat hem als architectuurhistoricus
bij het bekijken was opgevallen. Het hiernavolgende
is een bewerking van zijn presentatie*.
Werkkamer van advocaat en procureur mr. dr.
J.G. Stenfert Kroese, Koestraat 10, circa 1923
Afbeelding 1: deze foto is heel fascinerend omdat
het interieur, in plaats van uit 1923, ook uit 1892
had kunnen dateren. Alleen de elektrische lamp,
de telefoon en het pak van de heer Stenfert Kroese
wijzen erop dat de foto van een latere datum dan
1892 moet zijn. De degelijkheid van het pak moet
een vorm van waardigheid oproepen, evenals het
bureau waarachter Stenfert Kroese zit. Het is een
bureau in de stijl van de Hollandse neorenaissance,
getimmerd in de jaren 1883-1886 toen deze stijl
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
in Nederland in de mode was. De stoel waarop hij
zit, heeft gedraaide poten en past door zijn neozeventiende-
eeuwse stijl bij het bureau. Uit de verschillend
gedraaide poten blijkt dat de meubels
niet in één stijl zijn ontworpen. Het bureau is niet
gepolitoerd en gepolijst, maar bovenop ligt een
glasplaat, een innovatie, want toen het bureau
eind negentiende eeuw gemaakt werd, werd een
vloeiblad gebruikt om de oneffenheden van het
houten blad te maskeren. De telefoon is ook een
noviteit. Opmerkelijk is de draad ervan, die vanaf
het plafond naar beneden komt zakken. Stenfert
Kroese wilde de draad kennelijk niet over de vloer
hebben. De vloer is belegd met parket, met daaroverheen
een geknoopt tapijt. Aan de planken van
de boekenkast zijn met koperen spijkers stofstroken
bevestigd, een uitermate nuttige voorziening
(om te voorkomen dat stof zich op de boeken nestelt),
die iedereen nu echter lelijk vindt. De haard
in de kamer werd ’s zomers aan het gezicht onttrokken
door een gordijntje. In de kamer bevindt
zich nog een bijzondere houten stoel, naast het
bureau. In de rugleuning zijn de letters ‘IHS’
gegraveerd. De letters zijn een afkorting van ‘In
Hoc Signo’: een nieuwtestamentische term voor
het kruis van Christus: ‘In dit teken (zult gij overwinnen)’.
Dat betekent dat de stoel niet gemaakt is
voor de kamer van Stenfert Kroese, maar afkomstig
is uit bijvoorbeeld een kerk of een pastorie. De
fotograaf heeft voor de opname vermoedelijk in
de deuropening van de kamer gestaan, als het ware
in de positie van de bezoeker, in de as van de
kamer, net als het indrukwekkende bureau en
Stenfert Kroese zelf.
Interieur dokter Evert Klinkert, later dokter B.J.
Kam, Koestraat 22, omstreeks 1926 en in 1987
Afbeelding 2 toont de werkkamer van dokter Klinkert
omstreeks 1926. Elementen daaruit zijn de
vulkachel en de natuurstenen schoorsteen, rechts
staat een uit het derde kwart van de negentiende
eeuw daterende kolommenkast, met prachtige
Ionische kolommen, links een cilinderbureau uit
het midden van de negentiende eeuw of later.
Afbeelding 2: werkkamer
dokter Evert
Klinkert, Koestraat 22,
omstreeks 1926 (foto
Eelsingh, collectie
HCO)
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeeldingy. woonkamer
dokter Evert
KMnkert, Koestraat 22,
omstreeks 1926 (foto
Eelsingh, collectie
HCO)
Het is heel zeldzaam wanneer je over foto’s van
één en hetzelfde vertrek uit verschillende periodes
beschikt. Dit is het geval bij een aantal vertrekken
in Koestraat 22.
Afbeelding 3 toont de woonkamer omstreeks
1926. Links bevindt zich een buffetkast. Oorspronkelijk
was de buffetkast bedoeld om het eten op uit
te stallen, als het ware tentoon te stellen, voordat
het op tafel gezet werd. De buffetkast fungeerde
als een soort parkeerplaats tussen de keuken en de
tafel. In de kastjes boven en onder het buffet werden
het servies en andere tafelbenodigdheden
opgeborgen. Bij Klinkert heeft de buffetkast een
andere functie gekregen: het is een nutteloos
ornament geworden, een soort ‘bergkast’, waarop
familiefoto’s uitgestald kunnen worden. Bovenop
is een vijfdelig kaststel neergezet. In de vazen werd
misschien wel eens een bloemetje gezet, maar over
het algemeen werden de voorwerpen voor de sier
gekocht. Aan de wand bevindt zich een telefoon.
De kamerdeur is ongelukkig geplaatst: deze draait
de verkeerde kant op, het scharnier zit aan de
rechterkant en de deurknop zit in de hoek. De
deur moet helemaal opengeslagen worden voorbij
de buffetkast, voordat men de kamer kan betreden.
Onhandig.
Afbeelding 4 en 5 tonen de woonkamer in 1987:
in de jaren 1936-1937 zijn enkele vertrekken in
opdracht van Klinkert verbouwd door de meubelontwerper
en architect Gerrit Th. Rietveld (1888-
1964). In Zwolle staan twee werken van Rietveld:
het ene is het in 1957-1959 voor Schrale Beton ontworpen
pand Willemsvaart 21, dat momenteel
(2001) gerestaureerd wordt, het andere is Koestraat
22. De verbouwing door Rietveld van Koestraat
22 heeft vooral betrekking op interieuronderdelen.
Hij heeft geen grote verbouwingsingrepen
als muurdoorbraken uitgevoerd. Een interessant
onderdeel in het interieur (afbeelding 4) is de
losse kast aan de linkerkant, 2,55 meter lang, 55 cm
diep, 1,05 meter hoog (ik weet de maten zo precies,
omdat de kast bij mij thuis gestaan heeft). Bovenop
ligt een gegoten glasplaat van 2,5 cm dik, waarop
dokter Kam de familieportretten en kandelaars
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 4: woonkamer
dokter B.J. Kam,
Koestraat 22,1987 (collectie
Kam)
Afbeelding 5: woonkamer
dokter B.J. Kam,
Koestraat 22,1987 (collectie
Kam)
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 6: slaapkamer
dokter Evert
Klinkert, Koestraat 22,
omstreeks 1926 (foto
Eelsingh, collectie
HCO)
heeft neergezet. De schoorsteen, schouw en kachel
die zich oorspronkelijk in de woonkamer van
dokter Klinkert bevonden, zijn gesloopt. Tegen de
nu vlakke wand staat een negentiende-eeuwse
vitrinekast (afbeelding5). De stoelen aan weerszijden
dateren uit de achttiende eeuw. De deur is
blijven zitten en draait nog steeds de verkeerde
kant op.
Afbeelding 6: foto slaapkamer, 1926. Het litsjumeaux
(stel van twee gelijke éénpersoonsledikanten
naast elkaar) is, net als het bureau van
Stenfert Kroese, in Hollandse neorenaissancestijl
uitgevoerd, herkenbaar aan de diamantknoppen
en de frontonnetjes op het hoofdeinde van de beide
bedden. In de hoek van het plafond en de wand
is een kleine platte stuclijst te zien, die in het
behang op de strook en op het plafond met schildering
is aangevuld. De deur bevindt zich ongeveer
twee meter uit de hoek en staat open. Rechts
bevindt zich in de hoek, bijna onzichtbaar in het
behang, nog een tweede deur die toegang gaf tot
een alkoof. Opvallend is de ophanging van de
schilderijen vlak onder het plafond.
Afbeelding y. foto slaapkamer, 1987. Bij de verbouwing
heeft Rietveld de bijna onzichtbare deur
naar de alkoof zichtbaar gemaakt. Het is duidelijk
dat het hier om een dubbele wand gaat. Bij het
wegbreken van de voorwand is een nis ontstaan,
waarin het tweepersoonsbed staat. Voor de symmetrie
is aan de linkerkant van de nis een kast
gemaakt. Naast de slaapkamerdeur links staat een
boekenkast (niet door Rietveld, maar later, in
opdracht van dokter Kam, door een gewone timmerman
gemaakt) die precies in de hoogte en
breedte van het interieur past. De kachel is verdwenen.
Onder het blad van de schoorsteenmantel
staat een kastje dat dokter Kam op maat heeft
laten maken. Het kastje heeft precies de breedte
van de schoorsteen en maakt daardoor het gat van
de schoorsteen onzichtbaar.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De verbouwing van Koestraat 22 is uitgevoerd
in de zakelijke stijl van de jaren dertig. Rietveld
behoorde tot de ‘Stijl’-groep. De Stijl vermeed
principieel elke niet-nuttige vorm, er werd ruimte
geschapen door alles zoveel mogelijk open te houden.
De achtergevel van het pand Koestraat 22 is
door Rietveld nogal drastisch aangepakt. Oorspronkelijk
was het een prachtige gevel met drie
vensters en mooi lijstwerk. Rietveld verving deze
door stalen ramen in een vlak gestucte gevel. Dat
zouden we nu niet meer doen, maar omdat het
‘een Rietveld’ is, moeten we het toch maar laten
zitten.
Interieur Lijsterbesstraat 33,1956
De Lijsterbesstraat loopt van de Assendorperstraat
naar de Goudsbloemstraat. De woningen aan Lijsterbesstraat
– Goudsbloemstraat en Leliestraat
werden gebouwd in 1928 naar een ontwerp van
architect H.W.T. Schoenmaker. De woning Lijsterbesstraat
33 ligt in de hoek Lijsterbesstraat –
Goudsbloemstraat. De voordeur bevindt zich aan
de Lijsterbesstraat, terwijl de woon- en eetkamer
aan de Goudsbloemstraat gelegen zijn. Een verklaring
voor de vreemde indeling van de woning is
waarschijnlijk dat het oorspronkelijk een woonwinkelhuis
moest worden. Zo was de voordeur de
deur van een winkel, de hal was enorm groot, de
gang was zes meter lang en twee meter breed. De
foto’s zijn gemaakt voor een familielid in Venezuela,
om te laten zien hoe het interieur er uit zag in
de Lijsterbesstraat.
Afbeelding 8: moeder en dochter zitten een
beetje geposeerd voor de foto, met een tijdschriftje
in een fauteuil. Het portret van de dochter aan de
muur is geschilderd door een leerling van Stien
Eelsingh. Opvallend zijn de interieuronderdelen
die iedereen wel kent, zoals de worteldoek aan de
schoorsteen. Iedereen had vroeger zo’n doek aan
de muur. Het verwijderen van stof uit de plooien
was een moeilijk werkje. Daarom werd de doek
maar één keer per jaar van de muur genomen, om
uitgeklopt of gestofzuigd te worden. Andere
onderdelen zijn de televisie (heel nieuw in 1956!)
Afbeelding 7: slaapkamer
dokter BJ. Kam,
Koestraat 22,1987 (collectie
Kam)
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 8: zitkamer
Lijsterbesstraat 33,1956
(particuliere collectie)
Afbeelding 9: eetkamer
Lijsterbesstraat 33,1956
(particuliere collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
en de sanseveria. (Aan de sanseveria heb ik nog
persoonlijke herinneringen. In de jaren vijftig
woonde ik als kind op Curacao. Daar is de sanseveria
een onkruid, dat wel meters hoog kan worden
en met een kapmes verwijderd wordt. Toen
we weer in Nederland kwamen, zag ik bij mijn
oma dat dat onkruid hier als kamerplant in de
vensterbank stond).
Afbeelding 9: opmerkelijk is verder dat het een
kamer en suite betreft; de woonkamer en de eetkamer
worden gescheiden door schuifdeuren met
komgrepen en kasten met panelen. De bewoners
waren echter helemaal niet geïnteresseerd in een
kamer en suite, want de doorgang is volledig
gebarricadeerd door een kastje en een stoel. Interessant
is dat men in de volkswoningbouw zo’n
kamer ensuite maakte en zorgde dat de kamers
goed op elkaar betrokken werden, maar dat de
bewoners in het gebruik liever gewoon twee aparte
kamers wilden, omdat de eetkamer veel meer
een relatie met de keuken heeft dan met de zitkamer.
Afbeelding 10: keuken Lijsterbesstraat 33,1956.
De foto’s op de tentoonstelling gaven interessante
informatie over de ontwikkeling van de keuken.
Op de foto van de keuken in de Lijsterbesstraat
zien we een schouw. Dat betekent dat er een trekgat
is voor de afzuiging, er is geen ventilatiekap of
ventilator. Er staat een tweepits gasstel op een
plank boven een nis met een plank of spijlen om
wat op te bergen. Daarvoor is een praktisch gordijntje
bevestigd, iets wat we tegenwoordig niet
meer doen. Rechts is een aanrecht van granito, liggend
op keukenkastjes die, net zoals de bovenkastjes,
speciaal voor het project zijn gemaakt. De
seriegrootte van de keukenkastjes en de aanrechtkastjes
is de seriegrootte van de twintig woningen
die in 1928 aan de Lijsterbesstraat-Goudsbloemstraat-
Leliestraat werden gebouwd. Het zijn dus
geen standaardproducten, zoals we die tegenwoordig
bij bouwmarkten kopen. De granitowerker
kwam in de keuken om ter plekke het granito
aanrecht te maken. In die tijd was het heel
gewoon, maar wie tegenwoordig een granitowerker
in zijn keuken een aanrecht wil laten maken,
zit al gauw in de topklasse van de keukens.
Keuken in het Vrouwenhuis, jaren vijftig
Afbeelding 11: het eeuwenoude Vrouwenhuis, gelegen
aan de Melkmarkt, Korte Kamperstraat en
Voorstraat, bestaat uit een aaneenschakeling van
vertrekken en gangen. Dit keukentje is in de jaren
vijftig ingebouwd in een zitslaapkamer in het
Vrouwenhuis. Nu is het één van de stijlkamers:
Afbeelding 10: keuken
Lijsterbesstraat 33,1956
(particuliere collectie)
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding u: keuken in
het Vrouwenhuis,
Melkmarkt 53, jaren
vijftig (foto S. Zwiers,
collectie Vrouwenhuis)
Afbeelding 12 en 13: keuken
aan de Molenweg,
voor en na de renovatie,
ca. 1980 (collectie HCO)
het is een onvermoed origineel interieur uit de
jaren vijftig. De kamer werd in die jaren bewoond
door een oudere dame, de aanwezige meubels vertonen
niet de moderne stijl die Goed Wonen in
die jaren propageerde. Het keukentje is een
Bruynzeel keuken, een standaard product, met
standaard kastjes en een standaard aanrechtblad
dat niet van granito, maar van een soort cementplaat
of een bepaald betonachtig mengsel is
gemaakt. Deze platen werden pre-fab gemaakt en
in de ruimte op de kastjes gemonteerd.
Keuken aan de Molenweg, voor en na de renovatie,
circa 1980
Afbeelding 12: vóór de renovatie stond er een keuken
in de seriegrootte van de woningen die in de
jaren dertig aan de Molenweg werden gebouwd.
De keuken werd speciaal voor het project op maat
gemaakt, met een granito aanrechtblad dat ter
plekke werd gestort. De enkele kraan boven de
gootsteen getuigt nog van de tijd dat er alleen
koud stromend water was. In de planken vloer is
een luikje gemaakt. Verder had de keuken een
schouw met een natuurlijke trek.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afbeelding 13: de kwaliteiten van zo’n ouderwetse
keuken worden duidelijk, als we deze vergelijken
met de standaard keuken na de renovatie.
Nieuw is de gasgeiser. Het roestvrijstalen aanrecht
is misschien wel praktisch, maar om het mooi te
houden moet je je een ongeluk poetsen. De volslagen
liefdeloosheid waarmee een leiding aan de
muur is bevestigd en waar men de rest van zijn
leven tegenaan moet kijken, spreekt van een
gewijzigde opvatting over ‘ambacht’.
Studeerkamer en slaapkamer van Maria Anna
van Gilse, Thorbeckegracht 28, circa 1910 -1915
Afbeeldingen 14 en 15: Maria Anna van Gilse, dochter
van een Zwolse doopsgezinde predikant, studeerde
van 1910-1913 rechten te Utrecht, kwam
daarna weer terug in Zwolle en woonde tot haar
huwelijk in 1922 bij haar ouders op de Thorbeckegracht
28 (zie ook het artikel van Jeanine Otten).
Haar broer Peter van Gilse fotografeerde haar studerend
achter haar bureau en in haar slaapkamer.
De eerste foto toont een studerende jonge
vrouw, modern gekleed, in een modern interieur.
Het bureau in de studeerkamer is door de sobere
decoratie omstreeks 1905-1906 te dateren. De uitvoering
staat in groot contrast met het bureau van
Stenfert Kroese uit het midden van de jaren tachtig
van de negentiende eeuw.
De foto van Maria Anna in haar slaapkamer
toont haar zittend op haar ledikant. Het ledikant
is strak vormgegeven en sober geornamenteerd,
met in de hoeken een motief bestaande uit een
paar lijnen. Dit motief komt ook voor op de wastafel
met marmeren blad, waarop een lampetkan
staat, op het handdoekenrek en op de kledingkast
die nog juist in de spiegel zichtbaar is. Opvallend
is verder de vloerbedekking in de studeerkamer en
de slaapkamer. In de slaapkamer ligt een kleed en
in de studeerkamer een (in die tijd heel moderne)
biezen mat.
* Bewerking door Jeanine Otten van bandopname
28 september 2001.
Afbeelding 14: studeerkamer
van Anna Maria
van Gilse, Thorbeckegracht
28, ca. 1910 -1915
(foto P.H.G. van Gilse,
collectie HCO)
Afbeelding 15: slaapkamer
van Anna Maria
van Gilse, Thorbeckegracht
28, ca. 1910 -1915
(foto P.H.G. van Gilse,
collectie HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Zwolse glazenmakersgilde in 1807
Wim Huijsmans, Otto
Schutte, Jean Streng A;an het schilderij van Adrianus Hulsbergen
(1755-1827) waarop hij de leden, zichzelf
-incluis, van het Zwolse glazenmakersgilde
vastlegde, is reeds in diverse publicaties aandacht
besteed. Terecht, want het is een bijzonder schilderij.
Het is het enige groepsportret van Zwolse
middenstanders. De aanleiding was ook bijzonder:
het herstel van de gilden in 1807 nadat ze in
1798 waren opgeheven. In de praktijk hadden de
gilden in afwachting van nadere wetgeving trouwens
een sluimerend bestaan geleid. De heroprichting
was te danken aan de hier uit Frankrijk
gedropte koning Lodewijk Napoleon, die het overigens
goed met dit voor hem vreemde land en
zijn bewoners voor had.
Het Zwolse glazenmakersgilde in 180/, groepsportret door Adrianus van Hulsbergen; hij beeldde zichzelf af staand uiterst links. Tussen de
staande heren aan de rechterkant valt nog het restant van de hoge hoed te ontwaren van een ‘weggemoffelde’persoon. Uiterst rechts
staat, zonder hoed, een (onbekende) knecht. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De leden van het glazenmakersgilde schematisch weergegeven: 1. Johannes van Otten 2. Nicolaus terMeulen
3. Klaas Voskuil 4. Jan Bouwmeester 5. Matthijs Hoefman 6. Adrianus Hulsbergen 7. Johannes Vernhout
8. Leendert Parkementis 9. Evert Veenhuizen.
De gilden in het hele land waren over het herstel
van hun organisaties zeer te spreken, al waren
er in de nieuwe reglementen beperkingen opgenomen
die voorheen niet golden. Met groot enthousiasme
vatte men overal de onderbroken
continuïteit weer op. Het glazenmakersgilde vond
het herstel belangwekkend genoeg om het in een
collectief (zelf)portret vast te leggen. De gildeleden
keken daarbij niet op een vierkante centimeter:
het schilderij meet liefst 180 bij 235 centimeter.
De geportretteerden zitten of staan rond
een tafel met paperassen en ieder draagt een zelfde
deftige hoge hoed. Sommigen roken een lange
pijp. Alleen de knecht is zonder hoed, want waar
zou het zonder sociaal onderscheid met de wereld
heengaan? Duidelijke hoofdletters die het belangrijke
momentum eens benadrukken, bejubelen
het heugelijke feit:
GLAZEMAKERS GILD HERBOREN
DAT VERNIETIGD WAS TE VOREN
WEER HERSTELD IN ZYN GEHEEL
ADRIEANUS KUNST PENSEEL
SCHILDERT ACHTIENHONDERDZEVEN
DEZE LEDEN NAAR HET LEVEN
DIE ZOO ALS MEN EERTYDS PLAG
NU WEER HOUDEN GILDEDAG
Nieuw licht
Maar dit is allemaal bekend, waarom dit schilderij
dan toch opnieuw tot onderwerp van een
beschouwing gemaakt? Nader genealogisch
onderzoek door Otto Schutte bracht meer over de
afgebeelde leden van het gilde aan het licht. Wim
Huijsmans bekeek het schilderij kritisch en wist
een niet-afgebeeld of beter gezegd weggemoffeld
gildelid te identificeren.
26 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Bovendien is inmiddels bekend dat Adrianus
Hulsbergen een stiefbroer had die ook kunstschilder
was, en wel in Friesland. Deze Christoffel
Frederik Franck werd te Zwolle op 4 mei 1755 in de
Lutherse kerk gedoopt. Hij was de zoon van
Christiaan Franck (Vrancke) en Hendrika van
Doesburg. Hendrika hertrouwde in 1772 met de
weduwnaar en timmerman Lambertus Hulsbergen,
de vader van Adrianus. Na de dood van
Christoffel in 1821 werd Adrianus de enige erfgenaam
van zijn nalatenschap. Adrianus ontving
schilderijen, tekeningen, prenten, een schildersezel,
een lessenaar, teken- en schildermateriaal,
een tabaksdoos, een dwarsfluit, een paar zilveren
broeksgespen en wat kleding. De schilderijen
betroffen afbeeldingen met landschappen, portretten,
een boerenkermis, een heremiet, de verrijzenis
van Christus, een Maria en een armoedig
gezin. Wat Adrianus met de schilderijen heeft
gedaan is onduidelijk, vermoedelijk heeft hij ze te
Zwolle verkocht.
De gildeleden
Op het schilderij van Hulsbergen staan de volgende
personen afgebeeld:
1. Johannes van Otten werd op 24 september
1747 in Zwolle gedoopt. Hij trouwde in Zwolle op
7 juni 1773 met Jantje Stolte en op 6 mei 1819
wederom in Zwolle met Aartje Nouland. Johannes
stierf in Zwolle op 1 juni 1832. Hij was verver en
glazenmakersbaas.
2. De rooms-katholieke Nicolaus ter Meulen
werd op 29 november 1740 in de statie van de Koestraat
gedoopt. Hij was de zoon van de molenaar
Johannes ter Meulen en Johanna Kops. Nicolaus
huwde twee maal in Zwolle. De eerste keer op 20
mei 1776 met Johanna Paschala Tidink en
opnieuw op 8 februari 1795 met Anna Maria van
Berkum. Zijn beroep was verver, glazenmakersbaas
en schilder. Nicolaus stierf op 21 juni 1816 in
Zwolle.
3. Op 27 september 1767 lieten de kleermaker
Arent Voskuil en zijn vrouw Lamberta Pasman in
de Grote Kerk hun zoontje Klaas dopen. Deze
Klaas zou als verversknecht beginnen om als verver,
glazenmaker en schilder zijn loopbaan te vervolgen.
Klaas maakte ook aquarellen; in het Stedelijk
Museum Zwolle wordt er een bewaard. Op 23
november 1789 huwde Klaas in Zwolle met Johanna
Weemhof. Hij stierf in zijn geboorteplaats op
28 juli 1842.
4. Jan, de zoon die de schilder Klaas Bouwmeester
en zijn vrouw Arentien van Arriën op 16
september 1756 lieten dopen, zou hetzelfde vak als
zijn vader kiezen. Jan verdiende gedurende zijn
leven de kost als verver en glazenmakersbaas. Op 8
augustus 1791 huwde hij in de Bethlehemse kerk
met Anna Gesiena van Engelen. Op 28 september
1813 stierf Jan in Zwolle.
5. Matthijs Hoefman werd op 30 mei 1765 in de
Grote Kerk gedoopt. Hij was de zoon van Jan
Hoefman en Willemina Stuul. Bij zijn huwelijk in
de Bethlehemse kerk met Jacoba Erdtsiek op 17
mei 1790 was hij nog verversknecht. Spoedig daarna
werd hij verver en glazenmakersbaas. Hij stierf
in Zwolle op 1 april 1821.
6. Het bekendste personage in dit groepsportret
is de reeds vaker genoemde Adrianus Hulsbergen,
de maker van dit schilderij. Hij werd in
Nijmegen gedoopt op 30 maart 1755 als zoon van
de timmerman Lambertus Hulsbergen en Berendina
van der Linde. Adrianus was aanvankelijk als
fijnschilder en meesterschilder lid van het schildersgilde,
maar na een verzoek aan de magistraat
mocht hij zich inschrijven in het glazenmakersgilde.
Hij meende als verver en glazenmakersbaas
beter voor zijn huishouding te kunnen zorgen.
Adrianus huwde driemaal. De eerste keer op 8
april 1776 in Zwolle met linnennaaister Ida Bouwman.
De tweede maal in het afgelegen Koekange
op 6 november 1791 met de dienstmeid Hendrikje
ten Oever of Oeven. Tenslotte huwde hij in Zwolle
op 16 oktober 1817 met de veel jongere Gesina Platel.
Zij was in 1788 als dochter van de looiersknecht
Simon Platel en Antonia Nieuwmeijer geboren.
Adrianus stierf op 31 mei 1827 als aanspreker. Gesina
overleefde haar man bijna vijftig jaar, zij stierf
in 1875.
7. Te Zwolle lieten Hendrik Jan Vernhout en
Rebekka van den Berg op 28 september 1749 hun
zoon Johannes dopen. Zijn leven lang was hij verver
en glazenmakersbaas. In Wezel huwde hij op
19 augustus 1781 met Geertruid Anthonetta
Rochel. Johannes stierf op 31 mei 1813 in Zwolle.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
8. Antonij, de bierdrager met de deftige achternaam
Parkementis liet op 29 mei 1768 zijn zoon
Leendert in de Broerenkerk dopen. Hij was volgens
het doopregister getrouwd met Jacoba van
Uunen, vermoedelijk een verschrijving want ze
komt als Jacoba van Neuringen in andere bronnen
voor. Leendert verdiende overigens niet met het
bewerken van lamsvellen zijn brood, maar als
schilder en glazenmaker. In de Grote Kerk huwde
hij op 11 mei 1794 met Zwaantje Hassink. Leendert
stierf in Zwolle op 15 mei 1837. Hij was toen de
echtgenoot van Johanna Gesina Weenink.
9. Op 21 juni 1806 werd Evert Veenhuizen
kleinburger van Zwolle. Hij was op 28 april 1776 in
Wijhe geboren als zoon van de schilder Jan Veenhuizen
en Angenis Voerman. In Zwolle zette Evert
het beroep van zijn vader voort. In dezelfde stad
huwde Evert op 25 mei 1806 met Petronella Broekhuizen
en stierf hij op 13 december 1849.
Weggemoffeld
Wanneer je het schilderij van het glazenmakersgilde
bekijkt, lijkt het net of er een persoon is verwijderd.
Een restant van zijn hoge zwarte hoed is nog
zichtbaar, en het is duidelijk dat de aanwezigheid
van een persoon op juist die plek het totaalbeeld
evenwichtiger zou maken.
Wat zou de reden kunnen zijn? Wie was dit
weggemoffelde gildelid?
De meest voor de hand liggende verklaring
zou kunnen zijn het overlijden van een glazenmaker
op het moment dat Adrianus aan het schilderij
werkte. Deze glazenmaker zou dan in 1807 gestorven
moeten zijn, omdat het schilderij in dat jaar
voltooid werd. Een archiefstuk met een opgave
van de glazenmakers en ververs uit het begin van
de negentiende eeuw is helaas niet bewaard gebleven.
Onderzoek in de begraafboeken had uitsluitsel
kunnen geven, maar leverde jammer genoeg
niets op omdat het beroep niet altijd vermeld
werd. Dankzij het kaartsysteem van het voormalige
Gemeentearchief Zwolle (inmiddels opgegaan
in het HCO) was het toch mogelijk verder te zoeken.
Dat kon door in de rubriek ‘hoedanigheden’
de fiches met ‘glazenmaker’ en ‘verver’ door te
nemen. Van hen zou er een voor december 1807
overleden moeten zijn om in aanmerking te
komen. Uit de periode rond 1800 leverde dat een
dertigtal namen van glazenmakers en ververs op.
Een van deze dertig personen zou dus in 1807
overleden moeten zijn.
Inderdaad was er in september 1807 ene Peter
van Santen overleden. Hij was 34 jaar oud en
woonde in de Smeden, zonder vermelding van
zijn beroep. Met grote waarschijnlijkheid is hij de
op het schilderij weggemoffelde persoon. De
opdrachtgevers wensten blijkbaar dat bij het herstel
van de gilden alleen de levende gildeleden op
het schilderij werden afgebeeld.
Peter van Santen werd op 11 juni 1773 katholiek
gedoopt in de statie in het Hoornsteegje als Petrus,
zoon van Jacob van Santen en Maria Fortuin. Hij
trouwde op 15 mei 1799 in Zwolle met Hendrica
Tentman, die op 29 mei 1805 overleed en in de
Broerenkerk werd begraven. Uit dit zesjarig huwelijk
ontsproten geen kinderen. Op 28 juli 1806
werd aan Peter – evenals aan de andere afgebeelde
personen – patent verleend om het beroep van
verver en glazenmaker uit te oefenen. Als baas of
meester betaalde hij daarvoor vier gulden. De glazen
makersknechten en verversknechten waren
voor dit patent een gulden kwijt. Slechts korte tijd
heeft hij van dit recht kunnen genieten. Hij overleed
op 4 september 1807 en werd vier dagen later
’s avonds om 10 uur in de Broerenkerk bij zijn
vrouw begraven. Voor het luiden van de klokken
betaalden zijn erfgenamen twee gulden en 16 stuivers,
waaruit een zekere gegoedheid valt af te leiden.
Bronnen en literatuur
Historisch Centrum Overijssel: de( generale index Zwolle
en het patentregister uit 1806.
E.A. van Dijk, ‘Hulsbergen, Adrianus (1755-1827) ku’fistschilder’,
in: Overijsselse biografieën 2, Meppel-Arn^
sterdam 1992,76-79.
E.A. van Dijk, Schilders in Zwolle, Zwolle 1993,34-35.
A. Meddens-van Borseen, ‘Christoffel Frederik Franck
(1755-1816). Een veelzijdig kunstschilder in Friesland’,
in: Fryslan 6 (2000), 22-25.
J.C. Streng, Vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezelligheid.
Het Zwolse Sint Nicolaasgilde tijdens het ancien
régime, Hilversum 2001,157-178.
28 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boekbesprekingen
Hilde van Wijngaarden, Zorg voor de kost. Armenzorg,
arbeid en onderlinge hulp in Zwolle 1650 -1700.
Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam 2000.
ISBN 90 5333 9671- 346 pagina’s. Prijs ƒ 52,75.
De tekeningen van Gesina ter Borch en haar
broers of van Gerrit en Jan Grasdorp behoren tot
de bekendste beelden van het zeventiende-eeuwse
Zwolle. De levendige en realistische figuurtjes van
mannen, vrouwen en kinderen vormen scènes uit
het straatleven waarmee het stadsbeeld, dat we van
de topografische schilderijen en prenten zo goed
kennen, kan worden ingevuld. De ventsters, werklieden
en straatschoffies blijven echter naamloos;
het zijn tenslotte geen portretten.
Toch kunnen we sinds kort een veel beter idee
krijgen van het dagelijks geploeter van deze mensen
aan de arme kant van de Gouden Eeuw. Hilde
van Wijngaarden heeft ze dichterbij gebracht met
haar studie over de armenzorg, waarop ze vorig
jaar in Groningen promoveerde en waarvoor ze in
2000 terecht de Prijs voor de Zwolse Geschiedenis
ontving. Dat ze deze studie heeft kunnen uitvoeren
was behalve aan haar eigen motivatie te danken
aan twee factoren: de inpassing in een landelijk
onderzoeksproject en de aanwezigheid van
uniek archiefmateriaal. Het feit dat er in het Zwolse
gemeentearchief bedeeldenregisters, visitatiebcjeken
en registers van andere uitdelingen zoals
kleding en turf uit ongeveer dezelfde periode
bewaard zijn gebleven, maakte het mogelijk om
een groot aantal mensen gedurende langere tijd te
volgen.
Zwolle was in de tweede helft van de zeventiende
eeuw de grootste stad van Overijssel geworden
met 11 a 12.000 inwoners. Daarvan werd ongeveer
zes procent bedeeld, dat wil zeggen dat deze
min of meer structureel steun ontving van de
Stadsarmenkamer. Dit is in vergelijking met andere
steden tijdens de Republiek geen extreem hoog
aantal, waarbij overigens wel moet worden gezegd
dat de gegevens en de interpretatie ervan vaak heel
verschillend en vooral onzeker zijn. Zo rekenden
de Zwolse armbestuurders niet per huishouden –
alle mensen die in één huis woonden – maar per
gezin. Een moeder en een bij haar inwonende volwassen
dochter konden dus ieder afzonderlijk
steun ontvangen omdat zij ieder als ‘gezin’ werden
beschouwd. Hilde van Wijngaarden volgt deze
redenatie en komt zo, anders dan in veel vergelijkbare
studies, tot een realistischer beeld van de
zeventiende-eeuwse werkelijkheid.
Het boek is systematisch opgezet en volgt een
vrij strak schema. Dit heeft het grote voordeel, dat
de verschillende aspecten van de armenzorg helder
kunnen worden uiteengezet en dat op deze
manier ondanks het unieke materiaal toch een
vergelijking kan worden gemaakt met de situatie
in andere steden. Nadeel is, dat de mensen zelf wat
achter de theorie verborgen blijven, al raakt men
in de loop van het boek met sommigen van hen
wel enigszins vertrouwd. Nu en dan gunt de
schrijfster ons doorkijkjes a la Van Deursen in het
echte doen en laten van de hoofdpersonen, die
doen verlangen naar meer. Maar het schrijven van
een collectieve biografie was natuurlijk niet het
oogmerk van haar studie. Dat we ons nu een veel
diepgaander voorstelling kunnen maken van de
armenwoninkjes in de Broerentrans dan de
bekende tekening van Gerrit Grasdorp (afgebeeld
op p. 228) is tenslotte al geen geringe verdienste.
Zoals de titel al aangeeft, behandelt Hilde van
Wijngaarden drie aspecten van de armenzorg. Na
een heldere inleiding over armoede in het algemeen
en het dagelijks leven in het zeventiendeeeuwse
Zwolle gaat zij allereerst in op de organisatie
en het functioneren van de armenzorg. De
Stadsarmenkamer, gevestigd in de later afgebroZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ken verbinding tussen Bethlehemsekerk en Refter,
had in beginsel de zorg voor alle Zwollenaren die
beneden het bestaansminimum dreigden te
komen. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt
tussen officiële burgers en inwoners; een goede
reputatie, een langdurig verblijf en eventuele
vroegere verdiensten voor de stad waren belangrijker.
Er bestond ook toen waarschijnlijk al een
uitgebreide informele netwerkstructuur, waarvan
nu en dan sporen terug te vinden zijn in de beslissingen
over het al dan niet verlenen van steun.
Ook de religie speelde in beginsel geen rol. De
gereformeerde diaconie was bij de armenkamer
ondergebracht en lidmaten kregen vaak wel iets
extra’s. Maar aan de andere kant kon ook de voorspraak
van een pastoor van een van de schuilkerken
er toe leiden, dat een katholieke arme een uitkering
van de stad ontving.
Het tweede aspect dat aan de orde komt is dat
van de arbeid. Dit levert nu en dan zeer directe
confrontaties op met de echte strijd om het
bestaan. Dat geldt bijvoorbeeld voor de kinderarbeid.
Vergelijking met de algemene situatie in de
zeventiende eeuw blijkt heel slecht mogelijk,
omdat de stelling dat de economie toen mede
door de inzet van kinderen draaiende werd
gehouden niet gebaseerd blijkt te zijn op diepgaand
onderzoek. Het gegeven, dat Zwolse ouders
hun kinderen bewust weghielden van het speciaal
voor hun opgerichte werkhuis (dat mede daardoor
mislukte), lijkt erop te wijzen dat deze
exploitatie niet zo vanzelfsprekend werd gevonden
als historici wel denken. Kijken we hier soms
teveel door een negentiende-eeuwse bril? Een
ander gemis in dit deel van Zorg voor de kost is dat
van een goede sociaal-economische beschrijving
van Zwolle in de vroegmoderne tijd. Zoals veel
schrijvers moet ook Hilde van Wijngaarden terugvallen
op de inmiddels sterk verouderde onderzoeksgegevens
van Slicher van Bath. Zo is haar
stelling op pagina 163, dat de linnenindustrie in
Zwolle en Kampen ‘van weinig betekenis was’ in
verhouding tot die in Twente onhoudbaar, en
wordt deze trouwens door haar eigen gegevens
over de aantallen beroepsbeoefenaren gelogenstraft.
Een ander interessant aspect is dat van de
knopenmakerij. Deze huisindustrie, die vooral
door (arme) kinderen werd uitgevoerd, had in
Zwolle een enorme omvang aangenomen en de
vraag hoe dit mogelijk was kan niet direct worden
beantwoord. Mijn idee is, dat deze net als het sterk
verbreide schoenmakersvak een direct gevolg is
van de Zwolse veehandel. Knopen werden immers
gemaakt van been. Wellicht kan de archeologie
ons daar meer over vertellen.
Het laatste deel van Hilde van Wijngaardens
studie is gewijd aan de onderlinge hulpverlening.
Deze kon plaatsvinden onder verwanten, tussen
buren, dankzij bekenden maar ook via de al eerder
genoemde, in de bronnen vrijwel ongrijpbare,
informele netwerken. Dat hierover toch iets
gezegd kan worden is een voorbeeld van inlevingsvermogen
maar ook van minutieuze wetenschappelijke
interpretatiekunst. Zorg voor de kost
is daarmee een fraaie tegenhanger geworden van
Zwolle in de Gouden Eeuw door Jean Streng en
Lydie van Dijk. De geschiedschrijving zal er wel bij
varen.
Frits David Zeiler
ï
Woningen in de Broerentrans,
doorGerrit
Grasdorp (collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
Afbeelding uit besproken
boek.
30 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schnitgerorgel in de
Grote of Sint Michaé’lskerk.
Afbeelding uit
besproken boek.
J. Erdtsieck, M.P. Logtenberg en J.M. de Ruiter
(t), Koninklijke instrumenten rond de Peperbus.
Kampen (Stichting IJsselacademie) 2001.
ISBN 90-6697-132-0; prijs €20,40.
In de Hanzesteden Deventer, Kampen en Zwolle
kreeg de orgelbouwkunst in een vroeg stadium
een kans. Voor de orgelhistoricus zijn de oudste
archiefstukken over Zwolse orgels van groot
belang. Deze stukken hebben betrekking op de
Onze Lieve Vrouwe Kerk, de Grote of Sint
Michaëlskerk en de kloosterkerken.
Maarten Albert Vente, de eerste onderzoeker
in ons land die de orgelkunde op academisch
niveau beoefende, heeft velen gestimuleerd bij
orgelhistorisch onderzoek.1 Door zijn aanstelling
in 1958 als wetenschappelijk hoofdmedewerker
aan het Instituut voor Muziekwetenschap te
Utrecht werd het mogelijk de orgelkunst als verplicht
onderdeel in de studie van de muziekwetenschap
op te nemen. De laatste decennia zijn grote
vorderingen gemaakt op een terrein dat bij het
aantreden van Vente nagenoeg geheel braak lag.
Saillant detail is dat Vente kort voor zijn overlijden
kennis nam van de gewelfschilderingen in de
Broerenkerk, in het bijzonder de schildering die
het middeleeuwse orgel omlijstte.2 Van zijn hand
verscheen in 1971 het eerste boek van enige
omvang met beschouwingen over de Zwolse
orgelgeschiedenis.3 Recentelijk verscheen een
kloek boek onder de titel Koninklijke instrumenten
rond de Peperbus.
Dinsdagavond 11 december 2001 vond de presentatie
van dit boek plaats in de Grote of Sint
Michaëlskerk. Voor de muzikale omlijsting zorgde
organist Toon Hagen. De eerste twee exemplaren
werden uitgereikt aan de heer J. Berends, wethouder
van de gemeente Zwolle en aan de heer
J.M. Meulenkamp, directeur van Vestia Projectontwikkeling
BV.
In Koninklijke instrumenten worden de in de
Zwolse kerken, het conservatorium, de Isala klinieken
en het Zonnehuis aanwezige orgels
beschreven en middels een kleurenfoto afgebeeld.
Een hele klus, zeker als men zich realiseert dat het
fotograferen van orgels geen sinecure is wegens de
veelal ongunstige omstandigheden ter plaatse. Een
compliment verdient daarom M.J. Heilhof, want
hij is erin geslaagd met zijn kleurenfotografie een
substantieel aandeel te leveren in de aantrekkelijkheid
van het boek. Slechts een enkele foto is van
mindere kwaliteit (Bethlehemkerk, Broerenkerk,
Noorderkerk).
De ordening van de beschrijvingen vindt
plaats binnen vier tijdsperioden: orgels uit kerken
van voor de reformatie (6), kerken uit de periode
1600 tot 1900 (4), kerken uit de periode 1900 tot
195° (4) e n kerken uit de periode 1950 tot heden
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
(17); in totaal 31 orgels. Binnen de gehanteerde
perioden zijn de kerken alfabetisch op naam geordend
en het toeval wil dat in de eerste twee perioden
een chronologische reeks is ontstaan.
De gehanteerde systematiek bij het kopje
‘orgel’ voldoet niet. Men vergelijke Windesheim,
hervormde kerk, met de Onze-Lieve-Vrouwe ten
Hemelopnemingbasiliek. Het kerkgebouw van
het Apostolisch Genootschap aan de Pilotenlaan
bezit een orgel van Michael Maarschalkerweerd
uit 1993, aldus het kopje. Maar Maarschalkerweerd
leefde van 1838 tot 1915.
In het Vooraf (blz. 7) wordt gerefereerd aan de
encyclopedie Het historische orgel in Nederland.
De chronologische volgorde in deze encyclopedie
wordt strikt bepaald door de ouderdom van het
oorspronkelijke orgel, voor zover delen, inclusief
kas, resteren en in het huidige instrument zijn verwerkt.
Het eerste deel verscheen overigens twintig
jaar later dan Logtenberg ons wil doen geloven;
prins Claus ontving op 19 februari 1997 in de Dom
te Utrecht het eerste exemplaar.
Iedere orgelbeschrijving wordt voorafgegaan
door een korte geschiedenis van het kerkgebouw.
Waar nodig wordt het kerkgenootschap nader
belicht. Dit facet was bij J. Erdtsieck in vertrouwde
handen.
Voor wat de orgelhistorische aspecten betreft
volstaan we met enige op- en aanmerkingen, die
kunnen worden opgevat als zijnde illustratief voor
het geheel. Voor de orgels gebouwd tot 1840 kon
men te rade gaan bij de gedetailleerde dispositiegegevens
in de encyclopedie. In dit verband is het
merkwaardig dat alleen het eerste deel in de literatuurlijst
staat vermeld.
De volledige orgelgeschiedenis van de Grote
Kerk verdient een fraaie monografie. Met het
onderhavige werk dient men bereid te zijn concessies
te accepteren. In mindere mate speelt deze
overweging een rol bij de Bethlehemkerk, waar
met zevenmijls laarzen door de orgelgeschiedenis
van voor 1825 wordt gestapt op basis van een niet
authentieke bron uit 1965.
Bij de Lutherse kerk staat vermeld: ‘Het orgel
werd in 1788 gerenoveerd door Frans Caspar’.
Men leze: Frans Caspar Schnitger, die overigens in
1729 was overleden. Terecht kan worden tegengeworpen
dat in het kasboek bij de datum 17 juli 1786
wel degelijk melding wordt gemaakt van F.C.
Schnitger. We hebben hier te doen met Frans Caspar
Schnitger junior (1724-1799), die, zoals de jaartallen
laten zien, het vak niet van zijn vader heeft
geleerd: ‘aan d’orgelmaker F.C. Schnitger voor het
renoveren van het orgel ingevolge Resolutie van
de Groten Kerkenraad L.Q. (- luydt quitansie)
bet. ad. 130.-.’4
We zouden dit geen renovatie of restauratie
willen noemen maar een schoonmaakbeurt, eventueel
met herstel van kleine gebreken, waarover
Knock in 1788 berichtte.
Op dezelfde bladzijde 57 wordt een dispositie
uit 1926 vermeld, hoewel het Schnitger-orgel in
1917 was ingeruild voor een pneumatisch instrument
van Standaart. Opvallend is het dat de dispositie
vrijwel geheel overeenkomt met die van
Knock. Waarschijnlijk is hier sprake van een simpele
lees- en drukfout; in plaats van 1726 is zonder
bronvermelding abusievelijk 1926 overgenomen.
Bij de Sint Jozefkerk lezen we dat niet meer te
achterhalen is wie het orgel maakte. Het orgel is
afkomstig uit een Benedictinessenklooster te
Driebergen. Zonder voorbehoud kan het instrument
worden toegeschreven aan Friedrich Fleiter
(1836-1924), die in het jaar 1872 te Munster een
orgelmakerij oprichtte. Dit bedrijf bestaat tot op
de huidige dag. De spelling van de Duitse registernamen
zijn niet alle correct. Het is opmerkelijk
dat de dispositie geen enkele vulstem bezit. Fleiter
bouwde ook het orgel van het inmiddels gesloopte
klooster Bethlehem aan de Molenstraat te Oldenzaal,
in de volksmond aangeduid met het Duitse
klooster. Als gevolg van de politieke situatie waren
de zusters Benedictinessen in 1875 gedwongen hun
klooster in Osnabrück te verlaten. Zij zochten in
Tegelen, Driebergen en Oldenzaal veilige vestigingsplaatsen
voor nieuwe kloosters.
Verdwenen orgels zijn ten dele vermeld,
slechts voor zover zij bij de beschrijvingen van de
huidige instrumenten worden gememoreerd, terwijl
aan kabinet-, secrétaire- en andere huispijporgels
geen aandacht is geschonken. Terecht zijn
de instrumenten van de Ichtus-, Sions- en Stinskerk
niet opgenomen. Organisten zijn buiten
beeld gebleven.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De kassen zijn niet vergeten, maar de behandeling
is summier en beperkt zich doorgaans tot
het noemen van de

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2002, Aflevering 1

Door 2002, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1< I JKEXEMPLAAR Historisch m •in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boven: De Thorbeckegracht
vlak voor de
afbraak van de Marsmanpanden,
ca. 1970.
Onder: De huidige situatie
op dezelfde plaats.
Foto’s: Dick Hogenkamp
Toen het nieuwe winkelcentrum bij de
Broerenkerk voltooid was, werden er plannen
ontwikkeld om ook de panden aan het
water op de kop van de Thorbeckegracht bij de
Diezerpoortenbrug onder handen te nemen. Deze
panden stonden bekend als de zogenaamde Marsmanpanden.
Na de Tweede Wereldoorlog waren
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
deze, van oorsprong i8de-eeuwse pakhuizen sterk
verwaarloosd. Vanaf de Diezerpoortenbrug boden
ze een trieste aanblik.
In een van deze panden zat jarenlang Ten Doesschate
Kruiden met een eigen malerij. De heerlijke
kruidengeur verspreidde zich over het water van
de Thorbeckegracht tot ver in de omtrek. Kenners
konden ogenblikkelijk vertellen of er nootmuskaat
of peper gemalen werd.
De panden waren in de jaren zeventig in een
zodanige staat geraakt dat restauratie of renovatie
niet of nauwelijks meer mogelijk was. Voordat
besloten werd tot de bouw van appartementen die
er nu staan, ging er heel wat water door de gracht.
Het aanvankelijk gepresenteerde ontwerp harmonieerde
totaal niet met de structuur van de
bebouwde omgeving. Dankzij hevige protesten
van de Vrienden van de Stadskern en persoonlijk
‘ingrijpen’ van burgemeester Drijber, die van
mening was dat het bouwplan qua schaal en
karakter te zeer afweek van het bestemmingsplan,
werd uiteindelijk gekozen voor een architectuur
die zich in hoofdvorm voegde naar de aanwezige
bebouwing, zoals nu blijkt uit de verspringingen
in gevels en daken van het appartementencomplex,
de sterk verticale structuur, de kleur van de
baksteen en van de dakpannen. Het is vooral de
inbreng van Han Prins geweest, die met zijn schetsen
toekomstige veranderingen op deze plek
zichtbaar maakte en definitief afrekende met het
oorspronkelijk ontworpen glazen gedrocht.
Toen de appartementen in de verkoop gingen
bleek er zo’n grote belangstelling voor te bestaan
dat ze als warme broodjes over de toonbank van
de makelaar vlogen. De plek was en is zeer gewild
en het uitzicht is uniek. In december 1983 kwamen
de 31 appartementen voor bewoning gereed. Het is
jammer dat spuitgasten de kademuur alweer met
graffiti hebben bewerkt.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Met dit nummer begint de Zwolse Historische
Vereniging aan haar tweede decennium.
De redactie hoopt dat de vereniging
zich in de komende jaren door haar activiteiten
en natuurlijk ook door publicaties in dit
tijdschrift, in een nog grotere belangstelling zal
mogen verheugen.
Het vierkleurenomslag van het jubileumnummer
was helaas een eenmalige zaak. Nu prijkt, weer
in wit-zwart, het interieur van de Grote Kerk op
het omslag. Op het orgel van deze kerk zal meermaals
de muziek van Johann Carl Röhner te horen
zijn geweest, zoals blijkt uit het artikel van Frits
David Zeiler. Deze musicus zou twintig jaar lang
zijn stempel drukken op het muziekleven in Zwolle.
Hij componeerde, dirigeerde uitvoeringen en
werkte samen met Rhijnvis Feith door diens
gedichten op muziek te zetten. Tijdens het onderzoek
kwam een dichtbundel van Röhner te voorschijn,
die tot nu toe een stil bestaan in het Provinciaal
Overijssels Museum geleid had.
In de tijd dat Röhner zijn muziek ten gehore
bracht in de Grote Kerk, hing het door Bob Erdtsieck
beschreven rouwbord van Johannes van de
Linde daar al enige jaren.
Zo’n 100 jaar na Röhner deed een heel ander
fenomeen zijn intree in de stad: de hockeysport.
Willem van der Veen beschrijft het wel en wee van
de Zwolsche Mixed Hockeyclub, die zich van een
aanvankelijk zeer elitaire club waar hockey onder
wat primitieve omstandigheden werd beoefend,
ontwikkelde tot een goed geoutilleerde vereniging-
Wat de overige artikelen betreft, de redactie
heeft geprobeerd de inhoud gevarieerd samen te
stellen in de hoop dat er ‘voor elk wat wils’ is te
lezen. Veel leesplezier.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp
Meer dan negentig jaar hockey in Zwolle Willem van der Veen
De ‘joodse’ straatnamen in Schellerbroek Wil Cornelissen
Johann Carl Röhner (1774-1837) Frits David Zeiler
Zwolse fraters / 3 AafjeLem
De tamme spreeuw, Pieter van Noort (1621-1672) Lydie van Dijk
Een rouwbord in de Grote kerk Bob Erdtsieck
Literatuur
Agenda
Auteurs
10
13
26
28
30
33
34
35
Omslag: Interieur van de Grote Kerk te Zwolle. Houtgravure, gesigneerd W.B.,
eerste helft 19de eeuw. Provinciaal Overijssels Museum (inv.nr. 1989), Zwolle.
Foto: Provinciaal Overijssels museum.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Meer dan negentig jaar hockey in Zwolle
‘Een club der vrijage van de goede standen
Willem van der Veen
Een beeld uit de prilste
begintijd van de Zwolsche
Mixed Hockey
Club. In 1904 was de
(men mag wei aannemen:
vrijwel gehele)
club bijeen op het toenmalige
terrein in Frankhuis
bij de houthandel
Eindhoven. Links op de
achtergrond het huis
van de familie Van
Hall.
Zakelijk opportunisme was in 1902 een
belangrijke factor bij de oprichting van de
Zwolsche Mixed Hockeyclub. Dit is een
des te merkwaardiger geluid als men bedenkt dat
de hockeysport bijna een eeuw synoniem is
geweest met ver doorgevoerde amateurprincipes,
waarbij financiële belangen streng buiten de deur
werden gehouden.
Historische naspeuringen leiden naar één
bepaalde figuur: H.J.van Straten, die aan de Melkmarkt
een zaak in rijwielen en sportartikelen dreef
en die ook bestuurslid was van de thans 100-jarige
Zwolse sportvereniging ZAC. Het verdroot Van
Straten dat omstreeks de eeuwwisseling bij ZAC
alleen maar aan voetbal en wielerpolo werd
gedaan. Hij zag winst in een handeltje van hockeysticks,
dure kromme knuppels die uit Engeland
moesten worden geïmporteerd en waarmee
een voor die tijd gloednieuwe sport kon worden
beoefend.
Wat het spelletje precies inhield wist alleen Jasper
Warner, de legendarisch geworden Zwollenaar
die als één van de Nederlandse sportpioniers
kan worden beschouwd. Rond de eeuwwisseling
was hij voorzitter van ZAC en ook (van 1897 tot
1919) voorzitter van de Nederlandse Voetbalbond
die later het predikaat Koninklijk zou verwerven.
Jasper Warner had hockey in Engeland zien
spelen en toonde zich bereid het in Zwolle eens
met wat ZAC-leden te proberen. Van Straten
voelde er natuurlijk alles voor. Hij importeerde
een partijtje sticks (met onmetelijk lange haken,
twee platte kanten en een rubber ring in het midden
om de handen te beschermen) en vond al
spoedig een twintigtal afnemers die schuchter
tegen de ‘sinaasappel’ (de hockeybal was toen
oranje gekleurd) gingen slaan.
Dit opmerkelijk commerciële detail rond de
oprichting van de ZMHC, die daarmee de hockeysport
als eerste in Oost- en Noord-Nederland
introduceerde, kreeg ik in 1962 – bij het zestigjarig
bestaan van de club – van twee kanten te horen.
Het werd mij verteld in gesprekken met twee destijds
reeds hoogbejaarde oud-Zwollenaren, dr. L.
Bierens de Haan en N.J. Beversen die beiden vóór
1910 in Zwolle met de stick hebben gezwaaid.
Twee vrouwen
De hockeybal rolde voor het eerst op een klein
weilandje achter het huis van de familie Ten Doesschate
die toen in het Klein Weezenland woonde.
Wie kon men daar op zondagochtenden meestal
aantreffen? Natuurlijk Jasper Warner en verder
figuren als Jan Hoven (één van de pioniers van de
landelijke sportjournalistiek), S. ten Doesschate
en H. Deking Dura.
Vaak kwamen er ook twee jonge vrouwen, te
weten Nettie Bierens de Haan (oudere zuster van
een onzer zegslieden) en Mena de Vries. Zij kunnen
beschouwd worden als de eigenlijke oprichtZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
sters van de Zwolsche Mixed Hockeyclub. Deze
geëmancipeerde dames vonden het op dat stoppelveldje
bij Ten Doesschate allemaal heel knus en
gezellig – met veel thee en zo -, maar zij voelden
met enkele anderen de behoefte aan een échte club
met een meer geregelde, minder provisorische
beoefening van de hockeysport.
Heren konden – niet dan na strenge ballotage – lid
worden als ze de leeftijd van twintig jaar hadden
bereikt. Voor de dames gold een iets minder strak
omlijnde limiet. Voor haar gold de leeftijd waarop
ze bij de verschillende Zwolse families werden
‘gepresenteerd’ en dan mochten deelnemen aan
de bals en diners, teneinde voor een huwelijk-van-
Samen met o.a. luitenant Van Woelderen (de
latere burgemeester van Vlissingen) en J.D. van
Hall vonden de dames een redelijk geschikt terrein,
een weiland in Frankhuis vlakbij de houthandel
Eindhoven.
Denk niet dat sportfanatisme, atletisch vermogen
en hoog tempo daar toen gewaardeerd werden.
Hockey werd uitsluitend in gemengde vorm
beoefend, dus vrouwen en mannen (zeg in die tijd
liever dames en heren) knus door elkaar heen. Het
ging er rustig en gezapig aan toe. Als de aanvalslinie
zich eens een tijdje uitzonderlijke actief
betoonde, kon het gebeuren dat de backs doodgemoedereerd
een pijpje opstaken.
Witte wiev’n
De heren droegen lange kniebroeken en hoog aan
de hals gesloten truien. De pet op het hoofd ontbrak
vrijwel nooit. De dames waren gestoken in
lange witte gebreide truien en rokken van ribfluweel
die tot op de enkels hingen. Baronesse De
Vos van Steenwijk die in de beginjaren ook meespeelde,
vertelde me in 1962 in haar woning in De
Wijk dat voorbijgangers de handen van verbazing
ineen sloegen wanneer ze dames met zulk een
krankzinnig gedoe bezig zagen. Een boer noemde
ze ‘wiev’n met witte jakk’n’.
stand te worden klaar gestoomd. In de regel was
die leeftijd omstreeks achttien jaar.
Het is wel duidelijk dat hockey in die jaren uitsluitend
weggelegd was voor de gegoede standen,
wat heet!: de allerbeste Zwolse families. Bekijk de
volgende namen die uit enkele oude ledenlijsten
konden worden opgediept: jhr. C. Greven, S. van
Roijen, baronesse De Vos van Steenwijk-van Roijen,
A. baronesse Van Ittersum-van Reede, Jacques
van Reede, mevrouw Braakman-Quarles de Quarles,
ridder J. Bosch Van Rosenthal, J. Schaepman,
J. Doyer en H. van Velzen Coster, allen telgen van
de meest vooraanstaande Zwolse families.
De Pelikaan
Een historisch jaar in het bestaan van de ZMHC is
1906, toen de hockeyers van Frankhuis verhuisden
naar een veld bij De Pelikaan aan de Meppelerstraatweg,
de roemruchte uitspanning van de
familie Dijk. Precies zestig jaar later, in 1966, viel
dit pittoreske café ten offer aan het moderne verkeer.
De plek waar het stond, werd bedolven
onder de vele meters dikke zandlagen van de A 28.
Maar het sportterrein dat zijn naam aan deze uitspanning
ontleende, bleef tot de dag van vandaag
het domein van de Zwolsche Mixed Hockeyclub.
In datzelfde jaar 1906 legden de Zwolse hockey-
Eenfoto uit 1908 van
een (mixed) oefenpartijtje
op de Pelikaan.
Het ‘zwakkegeslacht’
zag er toen geen been in
om de bal in de lange
rokken op te vangen. Op
de achtergrond de toegangsweg
naar de Kranenburg.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ers de eerste contacten met andere verenigingen.
Er werden, zoals dat toen heette, ‘matches aangegaan’
met elftallen uit o.a. Zutphen, Velp, en Den
Haag. Het eerste wapenfeit van betekenis was in
1909 het veroveren van de Nijmeegse Samovar, die
in dat jaar voor de eerste maal werd verspeeld.
De gezelligheid stond niettemin voorop. Na
In 1908, toen de ZMHC
zojuist naar de Pelikaan
was verhuisd, poseerde
het herenelftal in het
doel, dat groter van
formaat was dan tegenwoordig.
Van links naar rechts:
staand: S. van Royen,
Louis Bosch van Rosenthal,
E.]. C. Greven,
Jacques van Reede,
Albert Mouw, C.
Hermsen, J.E. baron De
Vos van Steenwijk, Ru
de Goeyen; zittend: Jo
Bosch van Rosenthal,
Jan Schaepman, Boy
Royer, Piet Lechner.
afloop versloegen de heren samen met hun tegenstanders
de dorst in de Grote Sociëteit in de Koestraat.
De dames werden daar niet toegelaten,
maar zij verzonnen een ander uitje. Ze gingen zich
bij banketbakker Baggelaar op de Melkmarkt te
buiten aan taartjes die ze zelf op de rekken in de
winkel konden uitzoeken en daarna in de opkamer
van Baggelaar mochten opeten.
Wanneer het mooi weer was, wandelde de hele
hockeyfamilie na de strijd op de Pelikaan naar de
uitspanning op de Agnietenberg, waar ‘dikke
melk’ werd gegeten en de jongelui een thans vergeten
spel beoefenden dat ze ‘wandspringen’
noemden. Volgens één van mijn zegslieden, de
heer A.D. Wentholt, hielden de hockeyers tedere
herinneringen over aan die tijd. Niet voor niets
betitelden ondeugende Zwolse tongen de ZMHC
in die dagen als ‘een club der vrijage van de goede
standen’.
Met de Jan Plezier
Tot 1915 werden uitsluitend wedstrijden in
gemengd verband gespeeld, maar in dat jaar nam
voor het eerst een herenelftal aan de oostelijke
competitie deel. Hete duels werden uitgevochten
met Deventer, Zutphen, Arnhem en Nijmegen,
maar over resultaten staat in zeer schaars overgebleven
clubannalen bijna niets te lezen. Die werden
in die jaren blijkbaar niet belangrijk geacht…
De Zwolse club werd in hockeykringen beroemder
door de ceremonie die na 1915 aan de wedstrijden
op De Pelikaan voorafging. Wanneer de gasten
– meestal per trein – in de stad waren gearriveerd,
togen zij naar het voormalige hotel De Keizerskroon
in de Kamperstraat, waar ze zich in
sporttenu staken. Daarna ging het in een Jan Plezier
in optocht naar het veld aan de andere kant
van de stad. De Zwolse hockeyers reden er op de
fiets achteraan, waarbij de sportschoenen aan het
stuur bungelden.
In een hoekje van het terrein stond een soort
prieeltje, afgeschut door drie doeken, waar in de
rust gezellig thee gedronken werd. Na afloop
besprak men in de gelagkamer van De Pelikaan
het verloop van de hockeystrijd onder het genot
van ettelijke glaasjes boerenjongens die door de
waardin, Moeke Dijk genaamd, zelf was gebrouwen.
Deze ceremonie bleef tientallen jaren bestaan
(overigens met een wisselend drankenpatroon),
tot in het begin van de jaren vijftig. Schrijver
dezes, die vlak na de Tweede Wereldoorlog ging
hockeyen, heeft nog een teug geproefd van deze
onvergelijkelijke sfeer – een mengeling van studentikoos
standbewustzijn, bravour en boerengemoedelijkheid.
Moeke Dijk
Als middelpunt van rust fungeerde daarin Dina
‘Moeke’ Dijk die met haar omvangrijke gestalte,
gehuld in een zwarte boerenjapon, een tegenwicht
vormde tegen de exclusieve toon die vroeger in
hockeykringen gebruikelijk was. Temidden van de
dubbele tot viervoudige namen, al of niet verlucht
met adellijke titels, voelde Moeke Dijk zich even
goed thuis als in later jaren, toen hockeyende Jansens
en Pietersens geen uitzondering meer waren.
Ze schonk rustig haar kopje koffie, bereid met
degelijke melk – zó van de koe -, tapte haar glaasZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
jes of verkocht een ‘reepien sukela’ uit het antieke
glazen kastje dat niet van de tapkast weg te denken
was.
Nieuwsgierig was ze wel, hetgeen ze in de praktijk
bracht door haar klanten op een handige, terloopse
manier uit te horen. Vaak stelde ze haar
huiskamer achter het café ter beschikking van de
hockeyers als er op de zondagmiddagen teveel
‘gewoon’ publiek in de gelagkamer zat. Op die
dagen werd er meestal bediend door de bejaarde
kelner Beekman die, als de feeststemming tot een
hoogtepunt was gestegen, weieens bereid bleek op
een stoel te klimmen om lichtelijk scabreuze liederen
uit de oude doos te zingen.
In de jaren vijftig kwam er een einde aan het
knusse, oubollige samenzijn bij Dijk. Op den duur
voelden de ZMHC-ers zich niet meer thuis in de
gelagkamer, waar de sfeer langzaam veranderde.
Een nieuw, agressiever cafépubliek mengde zich
op de zondagmiddagen tussen de Zwolse hockeyers
en hun gasten. Dat botste. Aangeschoten lieden
bemoeiden zich met de hockeyers, waardoor
vaak een onbehaaglijke stemming ontstond.
Enkele ZMHC-ers die meer te verteren hadden
dan de gemiddelde schooljongen, hadden er
genoeg van. Zij ontdekten ’t Pothuys, een van de
eerste bars van Zwolle. En tegelijk een van de sjieke
soort, gevestigd als hij was in het souterrain van
Grand Hotel Wientjes, het duurste etablissement
van de stad.
Deze horeca-gelegenheid-van-de-modernesoort
met zijn populaire barkeeper Ynze Conradi
– een échte heer die prima in hockeykringen paste
– bleef meer dan twintig jaar de vaste uitwijkplaats
na de wedstrijden. Totdat in de jaren zeventig het
eigen ZMHC-clubhuis, dat inmiddels op de Pelikaan
was gebouwd, een zodanige accomodatie
kreeg dat de ontvangst van gasten – heilig in de
hockeywereld – in eigen beheer genomen kon
worden.
Primitief
Terug naar de jaren twintig. Toen konden de
ZMHC-ers in hun stoutste dromen niet aan een
eigen clubhuis denken. Het was maar een primitief
gedoe op de Pelikaan, ondanks het feit dat het
herenelftal in de hoogste afdeling speelde. Kleedruimte
ontbrak nagenoeg en vele maanden van
het jaar graasden de schapen van Dijk op het veld.
Onder de leden moeten overigens voldoende
financiële middelen hebben gezeten, maar de club
merkte daar niet veel van. Kijk eens naar de
namen van een elftal dat omstreeks 1920 op de
oostelijke velden opereerde en waarvan de opstelling
bewaard is gebleven. Het bestond uit: J. Schaepman,
F.A.C. Gregory, jhr. J.F. Berg, jhr. H. Hora
Siccama, W. Loos, mr. J.W. Willinge Gratama,
ridder J. Bosch van Rosenthal, jhr. J.G. van Spengler,
W.C. Graaf van Rechteren Limpurg, S.M.S.
Reitsma en J.C. van Reede, de ‘grote kleine Sjakie’,
zoals deze gefortuneerde Zwollenaar werd
genoemd.
Ook de damesafdeling uit die tijd mag niet vergeten
worden. Enkele vooraanstaande speelsters
waren de dames Kloos-Thiebout, baronesse J.J.M,
van Boetzelaer-Royaards, Jentink-van Holthe en
A.E. Eeftinck Schattenkerk-Tjeenk Willink.
Nieuwe generatie
In de jaren twintig begon de glorie van de oude
‘Mixed’, die jarenlang een steunpilaar van het oostelijk
hockey was gweest, te tanen. Vele goede spelers
verlieten de middelbare school, gingen elders
studeren of werden opgeslokt door de handelswereld.
Daarbij liet de aanvoer van jong bloed zeer te
wensen over, zozeer zelfs dat in 1924 het trieste
besluit moest worden genomen het clubleven
Een ZMHC-feest rond
1934 in de gelagkamer
van De Pelikaan. Rechts
(op een stoel) ‘Moeke’
Dijk en de legandarische
kelner-zanger
Beekman.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
geheel stil te leggen. Een kleine vijfjaar bestond de
club alleen in naam. Maar als men aan het einde
van de jaren twintig eens bij het weilandje van de
Boschbleek in het Klein Weezenland ging kijken,
kon men daar de eerste levenstekenen van een
nieuwe, minder exclusief aristocratische hockeygeneratie
aanschouwen.
Telgen van de katholieke, kinderrijke familie
Oldenhof en hun yriendjes sloegen met zelf
gemaakte sticks (krom getrokken knuppels) tegen
een hockeybal. Spoedig daarna werd de ZMHC
met succes nieuw leven ingeblazen en werd er
weer druk gehockeyed op de Pelikaan. In een oud
jaarverslag staat: ‘Het terrein is oneffen, de kleedgelegenheid
zeer primitief, maar de mooie ligging
en de gastvrijheid bij Dijk maken veel goed.’
De club ging weer meetellen in het oosten en
bereikte in 1934 opnieuw de eerste klasse. Namen
uit die vooroorlogse jaren: Karel Remmers, Pim
Lankhorst, Jurriaan Tjeenk Willink, Henk Fernhout,
Hein Sluiter, Harry Koedijk, Coen Oosterwijk
en Pieter Potasse. In 1935 kreeg de ZMHC
zowaar een permanent onderkomen, een houten
kleedgebouwtje dat van de voetbalclub Swift was
overgenomen.
Merkwaardig genoeg was in de oorlogsjaren
van een vermindering van het clubleven geen
sprake. Dat had zelfs rechtstreeks met die oorlogsomstandigheden
te maken. Het Centrale Distributiekantoor
werd van Den Haag naar Zwolle verhuisd,
hetgeen een flinke import van goede westelijke
hockeyspelers veroorzaakte. De ZMHC
boekte een record aantal leden en was korte tijd
schier onverslaanbaar op de oostelijke velden.
Rampzalig plan
Na de bevrijding kwam er snel een einde aan deze
bloei en ging de ZMHC een van haar moeilijkste
perioden tegemoet, ondanks heldhaftig verweer
van de toenmalige voorzitter Wim Gepkens en de
jonge wedstrijdsecretaris Theo Föster. Juist in die
tijd zette schrijver dezes als jonge scholier zijn eerste
schreden op het hockeyveld en was dus in de
gelegenheid om de deplorabele toestand waarin
de club buiten haar schuld was komen te verkeren,
uit de eerste hand mee te maken. De gemeente
Zwolle had namelijk een voor de ZMHC rampzalig
plan opgevat om vlak achter de Pelikaan een
crematorium te bouwen. Uit overwegingen van
piëteit moesten de hockeyers van het toneel verdwijnen.
De treurende nabestaanden zouden weieens
geschokt kunnen worden door dravende
vrouwen en mannen met een schaars stukje bloot
been…
Er werd een nieuw onderkomen gevonden: het
Wilhelminaterrein in de Veeralleebuurt, waar de
Zwolse Lawn Tennisbond zojuist een aantal nieuwe
tennisbanen was gaan bespelen. Een even
onvermijdelijke als financieel armlastige stichting
moest zorgen voor de uitvoering van deze plannen.
Het oude hockeykleedhok werd alvast naar
de Veerallee verhuisd om ook de tennissers onderdak
te verschaffen. Op dit Wilhelminapark is in
clubverband nooit één hockeybal geslagen, sterker:
de operatie kostte de ZMHC bijna het leven.
Rond 1948 was er op de Pelikaan niets meer
over dan een paar vermolmde hockeydoelen. De
club kwijnde snel weg. De damesafdeling ging
geheel ter ziele en er kon nog slechts één herenelftal
op de been gebracht worden. Wonder boven
wonder mocht dit dankzij de inbreng van een
handjevol zeer ervaren spelers als Fons Toebosch,
Wim Quirijns, Hein Sluiter, Sjef van der Muur,
Jan Overmars, Frans Oldenhof en de uit Den Haag
afkomstige oud-international Paul van de Rovaart
in de hoogste afdeling uitkomen.
De gerenommeerde gastelftallen troffen in
Zwolle een accomodatie die elke beschrijving tartte.
Of liever: er was helemaal geen accomodatie.
De spelers moesten zich verkleden in de oude veestal
van Dijk, letterlijk tussen de dampende koeien
en in de stank van het persvoer. Wie zich na de
strijd wilde verfrissen was – in hartje winter – aangewezen
op de koperen pomp met houten zwengel
die buiten op het erf van Dijk stond.
Gelukkig ging de verhuizing naar het Wilhelminapark,
waar slechts ruimte voor één veld was,
op de valreep niet door. De gemeente zag haar
plannen voor het crematorium in de ijskast belanden
en de ZMHC kon aan de Pelikaan blijven.
Groei
Rond 1950 tekenden zich de eerste verschijnselen
af van de later zo onstuimige groei. Er verscheen
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het hockeyveld aan de
Pelikaan, zoals het er
tot het eind van de jaren
vijftig bij lag. Middenachter
het houten clubhuisje.
Rechts de stal
van de uitspanning die
na de oorlog enige jaren
als kleedgelegenheid
diende.
een wekelijks clubblad dat de sfeer in de vereniging
zeer ten goede kwam, er werd een – overigens
nog bescheiden – houten clubhuis gebouwd en er
kwam een plotselinge toevloed van jeugdige leden.
Spelers als Theo Föster, Willem van der Veen,
Jarig Haasdijk, Wilfred Alberts en Jan de Gruyter
zorgden er in 1953 eerst voor dat de ZMHC in de
eerste klasse terugkeerde en zetten in 1958 de
kroon op hun werk met een oostelijk kampioenschap
en eervolle deelname aan de strijd om de
landstitel.
Het eerste dameselftal promoveerde in 1955
naar de eerste klas en werd het jaar daarop direct
reeds oostelijk kampioen met speelsters als Alette
Huytker, Toos de Jong, de zusjes Eeftinck Schattenkerk,
Elly van der Waarde en Els van Hees.
Sinds die tijd groeide de ZMHC uit tot een
strak geleide, goed geoutilleerde hockeyvereniging.
Zij bracht een aantal internationals en nationale
bestuurders voort, zij introduceerde kunstgras
in Zwolle en zij acteert met tussenpozen op
het hoogste landelijk niveau. Met een ledental uit
een brede laag van de Zwolse bevolking heeft de
ZMHC de oude betiteling ‘club der vrijage van de
goede standen’ ver achter zich gelaten.
SONNET OP DE PELIKAAN
Begraven onder dikke lagen
haastig opgespoten zand
die gestaag de wielen dragen
ligt mijn oude dromenland.
De kroeg mocht niet geweldig heten
met het hobbelig biljart,
laken tot de draad versleten,
en de kachel, roestig zwart.
Maar het was de eerste plek
waar ik vorst’lijk heb gezeten,
klappen op de schouder kreeg
en na zwoegen, rennen, zweten,
van rechtsbuiten tot linksback,
af en toe een wolk besteeg.
WILLEM VAN DER VEEN
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De ‘joodse’ straatnamen in Schellerbroek
Wil Cornelissen Bij de herinwijding van de Zwolse synagoge
op 20 september 1989 hield de toenmalige
burgemeester van de stad mr. G. Loopstra
een indrukwekkende rede. Daarin schetste hij het
wel en wee van de Joodse Gemeente van Zwolle
door de eeuwen heen.
Aan het eind van deze redevoering maakte de
heer Loopstra (tegenwoordig voorzitter van de
Stichting Voortbestaan Synagoge) bekend, dat in
Zwolle-Zuid in Schellerbroek een aantal straten
genoemd zou worden naar joodse Zwollenaren,
die het slachtoffer werden van de vervolging.
De zes vernoemden zijn te beschouwen als een
‘vertegenwoordiging’ van al die honderden Zwolse
joden die in de Tweede Wereldoorlog om het
leven zijn gebracht. Deze zes zijn door de gemeente
gekozen uit een aantal dat was voorgedragen
door de Israëlitische gemeenschap. De doorgaande
straat heeft de naam Diasporalaan gekregen,
waarmee de verstrooiing van de joden buiten
Palestina wordt aangeduid.
De straten zijn – van west naar oost – genoemd
naar:
Izak Os
27.12.1870 Zwolle – 9.7.1943 Sobibor
Izak Os, mijn grootvader, op latere leeftijd voor
veel Zwollenaren, ook buiten de familie ‘oom
Izak’, was handelsman. Met zijn vrouw Lea Os-
Spits en hun vijf kinderen heeft hij op vele adressen
gewoond. Op de kaart van het bevolkingsregister
Boven: Gezicht vanaf de brug over de Zandwetering
bij de Bierton in de richting van de stad. Op deze
weilanden verrees de nieuwbouw van de wijk Schellerbroek.
In de verte is links Stork Dieselmotoren te
zien. Rechts van de Peperbus staat het huis van
D. Sluiter, vroeger aan het Schellerpad geadresseerd,
thans Pilotenlaan 64. De foto dateert uit 1972.
Onder: Plattegrond van de wijk Schellerbroek
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
staan vermeld: Wilhelminasingel, Diezerstraat,
Spoelstraat, Bitterstraat, Eiland, Jufferenwal, Roggenstraat,
Thorbeckegracht, Deventerstraat, Tuinstraat,
Derk Buismanstraat. Deze reeks straatnamen,
aangevuld met de familieverhalen, geven een
(onvolledig) beeld van de op- en neergang van de
handel. Soms verdiende opa goed, maar soms ging
ook alles verkeerd. Hij staat te boek als ‘koopman
in emaille goederen’ en de potten en pannen kan ik
mij uit m’n jeugd nog wel herinneren. Maar ook in
andere zaken is wel gehandeld als dat zo uitkwam.
Enigszins ongewoon voor iemand in zaken is
het feit, dat Izak Os zich al in een heel vroeg stadium
aansloot bij de SDAP. Bekend is het verhaal
(hij vertelde dat zelf zo graag), dat hij dan wel niet
behoorde bij de twaalf oprichters van de partij –
zij werden spottend de twaalf apostelen genoemd
– ‘maar ik was dan toch zeker de dertiende’. Hij
heeft ook nog een aantal jaren voor SDAP in de
Zwolse gemeenteraad zitting gehad.
Doodziek is hij, samen met zijn vrouw, als een
der laatste joden uit zijn huisje in de Derk Buismanstraat
gehaald.’
David Spanjar
12. 6.1886 Zwolle – 27.11.1943 Auschwitz
Een bekende bakker. Zijn winkel, Praubstraat 1
(ongeveer op de plaats waar nu de VW is gevestigd),
was goed beklant. Vooral op zondagmorgen
stond de zaak vol met joodse en niet-joodse Zwollenaren,
die allemaal vers brood en/of gebak kwamen
kopen.
David Spanjar was een van de joden die bijna
iedere dag naar de ochtenddienst in sjoel gingen, ’t
Was er nooit erg vol, maar er was wel minjan.2
Spanjar was niet de enige kosjere bakker in
Zwolle. Er waren ook nog de zaken van Andries
Troostwijk en Abraham Wolff.
Hartog Stibbe
2. 6.1886 Zwolle -19.10.1942 Auschwitz
Siegfried Hartog Stibbe was musicus. Hij is lange
tijd concertmeester van het Berlijns Philharmonisch
Orkest geweest. Zijn eerste opleiding kreeg
hij op de Zwolse muziekschool.
In Duitsland liet hij zich Henri noemen.
Omdat hij als klassiek musicus niet dik werd
betaald, leidde hij ook een zigeunerkapel, waarmee
hij ’s avonds laat in restaurants speelde. Als
leider hiervan had hij veel succes.
In de jaren dertig kwarri faij terug naar Nederland.
Hij heeft toen nog een tijdje in de Van Hattumstraat
2a in zijn geboortestad gewoond. Later
is hij naar Amsterdam verhuisd. Vandaar is hij
naar Polen gedeporteerd.
Flora Bilderbeek
2. 8.1883 Zwolle -19. 2.1943 Auschwitz
Eigenlijk Flora Bilderbeek-Denneboom. Zij was Laatste foto van Izak Os
Op heden den iC–^-2—*>>^ <-^ ^-^*-*-»^»--i^w^<^^^— ><^*^-^-* des jaars negentienhonderd negen en dertig, verschen/i voor nrffAmbtenaar van den burgerlijken :Stand der gemeente Zwolle, in het openbaar in het gemeentehuis: Deel van de huwelijksakte van Flora Denneboom en Onder: Hartog Stibbe David Bilderbeek (2/juli 1939) 12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Links: Ter Pelkwijkpark nr. 5, waar Hendrina Broekman haar pianolessen gaf. Foto: W. Cornelissen Rechts: Burgerlijke stand uit de Zwolse Courant van 4.1.1943 een in Zwolle zeer bekende vroedvrouw. Er moeten nog veel Zwollenaren zijn, die door haar op de wereld zijn geholpen. Haar laatst bekende adres was Rodetorenplein 9. Zij is nog in 1939 getrouwd met David Bilderbeek. Hendrina Broekman 9. 4.1889 Zwolle - 3. 9.1943 Auschwitz Hendrina Broekman was pianolerares. Ze woonde eerst in de Kamperstraat op nummer 8, boven de zaak van Olland. Later gaf ze lessen in haar huis Ter Pelkwijkpark nr. 5. Zij was een ongetrouwde, statige, beetje dikke dame 'met prachtig haar'. Haar twee broers hadden een veilinghuis: 'De Witte Roos' op de Melkmarkt op nr. 20. Mirjam van Zwaanenburgh 1.1.1943 Zwolle - 23. 7.1943 Sobibor Mirjam Chaja van Zwaanenburgh was de kleindochter van de laatste opperrabbijn, Samuel Juda Hirsch. Haar ouders waren Nathan van Zwaanenburgh en Jenny Hirsch. Haar vader was secretaris BURGERLIJKE STANTD Ondertrouwd: 4 Jan F. W. Feith, van Rossumstraat 21 en M. de Jong. van Ittersumstraat 51 Getrouwd: 4 Jan B. Flikken en N Talma, Sophiastraat 37. Geboren: 31 Dec Willem Marinus, z. van J. Zwart en E. van Wingerden Hattem — 1 Jan. Mirjam Chaia. d' van N. van Zwaanenburgh en J Hirsch, Schoutenstr 14. — 2 Jan. Rensje, d. van G. Beernink en L Dekker, Gennestraat 15. — Johanna Gerridina. d van D. Heidoorn en J. Bosch. Assendorperdijk 5 — Pieter Christiaan Wilhelm, z. van P. van den Akker en W van der Horst, Molenweg 125. — Marrigie d. van K. Vis en J. Souwman, Vollenhove. — Hendrik je d. van G van het Hul en A Popping. Thomas a Kempisstraat 31. — 3 Jan. Lambertus. z. van K Huisman en A. Grevelink. Lindestraat 75 — Hendrika Maria Francisca. d van A. Th Overmars en M Visscher, Achterom 140.— Hendrik, z. van M. Riesebosch en J. Withaar, Molenwes 90 — 4 Jan. Maria Agatha Elisabeth. d van J. H Basseijn en van de Zwolse joodse gemeente. Het gezin woonde in de Schoutenstraat op nr. 14, naast de synagoge. Mirjam is een halfjaar oud geworden. Ik heb de stellige indruk dat de Mirjam van Zwaanenburghstraat de enige straat in Nederland is, die naar een baby is vernoemd... Noten 1. Zie ook W. Cornelissen, Izak Os (1870-1943), in: Zwols Historisch Tijdschrift 2 (1992) 47-50. 2. Tien volwassen mannen, een minimum aantal dat aanwezig moet zijn om dienst te kunnen houden. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Johann Carl Röhner (1774-1837) Een muzikant met hartstocht Sinds de laatste restauratie wordt de Zwolse Broerenkerk met enige regelmaat gebruikt voor concertuitvoeringen. Daarmee is een oude traditie in ere hersteld. In het begin van de vorige eeuw kon de burgerij in dezelfde omgeving namelijk kennis maken met 'het alom beroemde Meesterstuk van den grootsten der Toonkunstenaren', Joseph Haydn's 'Schöpfung'. De première vond plaats op 2 december 1803 en had zoveel succes, dat een herhaling volgde in maart 1804.' De leiding berustte bij de Kamper organist en 'muziekdirecteur' Cornelis Berghuijs, die de in 1801 in Amsterdam geïntroduceerde Nederlandstalige versie van Johannes Kinker gebruikte.2 Behalve de dirigent kwam ook een deel van de instrumentalisten (en vocalisten) van buiten Zwolle; het Deventer muziekgezelschap 'Unis par les sons de la musique' had in 1803 natuurlijk niet zonder bedoeling de partituur van Haydn's oratorium aangeschaft.3 Trouwens, ook de enkele jaren eerder overleden Zwolse 'primarius' Johann Gottlieb Nicolai had deze muziek in zijn bezit.4 Naast de Broerenkerk werden ook de Bethlehemse Kerk en de Grote Kerk voor uitvoeringen in grote bezetting gebruikt, terwijl de Nieuwe Concertzaal in de Bloemendalstraat geschikt was Frits David Zeiler Interieur van de Grote Kerk te Zwolle. Houtgravure, gesigneerd W.B., eerste helft 19de eeuw. Provinciaal Overijssels Museum (inv.nr. 1989), Zwolle. Foto: Provinciaal Overijssels museum. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT ir., ''érf/*»"P% de het spoor van zovele musicerende landgenoten en kwam in Nederland terecht (zijn broer Georg Wilhelm zou hem een jaar of tien later volgen). Begin 1797 vinden we hem in dienst van de Bataafse Republiek als 'Musicant by de tweede halve Brigade Infantery', die in Arnhem in garnizoen lag. Daar had hij de 'jongedochter' Anna (ook: Johanna) Maria Bergman leren kennen, die hij op 19 februari 1797 huwde. Zij kregen vier kinderen, van wie Johann Ludwig Moritz (1798) en Carolina Elisabetha (1800) in Arnhem, Friederica Amalia (1803) en Georg Wilhelm (1806) in Zwolle werden geboren. De beide zoons zouden net als hun vader beroepsmuzikant worden.6 Een musicus was in die tijd een generalist. Hij moest niet slechts één instrument beheersen, maar naast het 'klavier' (orgel, clavecimbel en spoedig ook fortepiano) ook tenminste de viool kunnen bespelen, liefst de fluit, daarbij goed kunnen zingen, improviseren en ensemblespelen.7 Muziektheoretische kennis, vaardigheid met directie en enige compositorische gaven strekten tot aanbeveling. Röhner beheerste het allemaal, toen ej9 r££.>?% preoZ
Autograaf van de cantate
‘Het Onweder’ op
tekst van Rhijnvis Feith.
Toonkunst-Bibliotheek,
Amsterdam. Foto: F.D.
Zeiler.
Eigenhandig geschreven
titelblad van de cantate
‘Het Onweder’, 1806.
Toonkunst-Bibliotheek,
Amsterdam. Foto: F.D.
Zeiler.
voor kamermuziek en vocale muziek, waaronder
opera, van wat bescheidener omvang. Al met al
komt een beeld naar voren van een tamelijk levendig
muziekleven in de Overijsselse hoofdstad kort
na 1800.5 Een man vooral zou er gedurende bijna
twintig jaar zijn stempel op drukken: Johann Carl
Röhner.
Een nieuwe ‘muzijk-directeur’
Johann Carl Röhner werd op 18 juni 1774 geboren
in Coburg als oudste zoon van de boekdrukker
Johann Moritz Röhner en Catharina Johanna
Ostertag. ‘Carl’, zoals zijn roepnaam luidde, volg-
/ur
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
hij in 1801 op de vacature-Nicolai solliciteerde, en
zal met hoge verwachtingen in Zwolle zijn binnengehaald.
8
De nieuwe ‘muzijk-directeur’ kon voortbouwen
op de basis, die onder zijn voorganger voor
het Zwolse muziekleven was gelegd. Hoe de contacten
met zijn Kamper collega Berghuijs waren, is
niet bekend, maar de indruk bestaat dat pas na
diens overstap naar Deventer Röhners activiteiten
tot hun volle ontplooiing konden komen. De
Zwolsche Courant maakt begin 1803 voor het eerst
melding daarvan: op 11 januari zou de organist in
de Nieuwe Concertzaal ‘een vocaal en instrumentaal
concert geven, met eigen composities voor
viool, clarinet en pianoforte’. Daarna zou Röhner
vele seizoenen lang niet meer ontbreken, noch in
de reeksen in de concertzaal (waar in 180618 voorstellingen
werden gegeven), noch bij muzikale
manifestaties elders in de stad.9
Dat de lijst na 1810 grote lacunes vertoont, is
vermoedelijk te wijten aan onze bron. We moeten
er trouwens rekening mee houden, dat de vermelding
van musici en te spelen werken lang niet
M ü % IJ K A A L
ZAK-WOORDENBOEK.
V E R K L A R I N G < » BESCHRIJVING) VOCALE IK INSTRUMENTALE TOONKUNST IN O&SltUftt ZIJNDE, KUNSTTERM&N EN INSTRUMENTEN. si an al In jnsx en unpnsmmmt der Hlu/.IJK locgcivyd. D O O R J. C. Ji Ó JJ N £ II, XomipenJtnt dtr ^itrie Kim f* cm è*t Kanttt* tijk Ntd*rlmn4Ctbc tttftituut, Ut»iijh~ Oi' te~ tuur $* Orgfitt it Z&otti. re Z m i 1 E, • v D i m V A M S r È o s i 1, 8 2 o . altijd volledig is, zodat Röhner waarschijnlijk bij veel meer uitvoeringen betrokken is geweest dan we uit de aankondigingen kunnen opmaken. Tot de belangrijkste werken die onder Röhners leiding in Zwolle tot klinken werden gebracht behoorden Haydn's 'Jahreszeiten', vermoedelijk opnieuw in een Nederlandse vertaling, in 1805 in de Bethlehemse kerk, en Mozarts 'Zauberflöte' in 1806 in de Nieuwe Concertzaal. De laatste uitvoering betrof niet de gehele opera, doch wel de 'voornaamste stukken' daaruit. In 1808 waren opnieuw hoogtepunten uit 'De Schepping der Waereld' te horen. Bij dezelfde gelegenheid bespeelde Röhner 'het nieuw uitgevonden instrument het Melodium'. Röhner als componist10 Regelmatig ook kon de Zwolse burgerij kennis nemen van composities van zijn muziekdirecteur zelf. We zagen al, hoe hij in 1803 kamermuziek van eigen hand ten gehore bracht. Begin 1805 volgde de opera 'De Storm of het betooverde eiland', in maart 1807 de cantate 'Het Onweder' op tekst van Rhijnvis Feith (herhaald op 25 juli d.a.v. en in maart 1809), begin 1810 de opera 'Meifort en Clare', eveneens op tekst van Feith, op 1 april 1817 de opera 'Het kleine Duimpje en de Reus Fayel' en op 6 april 1819 de wederom door Feith berijmde cantate 'De verlossing van Nederland'. Gemiddeld eens in de drie jaar leverde Röhner dus een groot vocaal werk af, terwijl hij in dezelfde periode nog een drietal missen moet hebben gecomponeerd (waarvan de nos. 1 en 3 bewaard zijn) alsmede tientallen liederen. De meeste daarvan zijn in druk verschenen bij J.B. Nolting in Amsterdam; het Haags Gemeentemuseum bezit 22 nummers van deze uitgever, met titels als 'A ma lyre', 'Verlangen' en 'Abendlied', het laatste met opdracht aan Georg Wilhelm. Helaas zijn maar weinig werken gedateerd of van een opusnummer voorzien. Dat geldt evenzeer voor de instrumentale werken, met uitzondering van de 'Simphonie a grand orchestre' (in D) opus 3 uit 1802, de 'Musique militaire pour Ie piano' uit 1820 en de 'Potpourri pour flüte principale' uit 1821. Van Rohner's versie van 'Het Onweder' is de autograaf bewaard gebleven, die via het genootschap Felix Meritis bij de Maat- Titelblad van Röhners 'Muzijkaal Zak- Woordenboek', 1820. Particuliere collectie. Foto: F.D. Zeiler. 16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Uit de liederencyclus 'Fanny' van Röhner en Feith, 1808. Toonkunst- Bibliotheek, Amsterdam. Foto's: F.D. Zeiler. schappij tot Bevordering der Toonkunst terecht is gekomen.'' Opvallend is de dubbele bezetting van een groot aantal instrumentgroepen (waaronder de altviolen) en de vooraanstaande rol van de blazers, die het natuurgeweld in deze half geestelijke, half op een pastorale lijkende cantate zo krachtig mogelijk moeten oproepen. Op de keerzijde van het titelblad heeft Röhner geschreven: 'De inleiding stelt eenen schonen zomerschen dag voor. Dann spoedig zwellen donkere onweerswolken te zamen en bedekken den gezichtseinder. Reeds rollt van verre de donder en van lieverlee nadert het onweer. Bliksems doorkruisen zich, de stormwind huilt en de donder ratelt. Van langzamerhand trekt het onweder over; de Bliksems worden flaauwer, de donder bromt in de verte en de Wind gaat liggen. Vrolijk verheldert zich de hemel en alles gevoelt nieuw leven en juicht van vreugde in de opnieuw bezielde natuur. J.C. Röhner.' (Volgt eenzelfde tekst in het Duits.) tï.* fc. V V HII|JN IS V KITII: v *B?;IH0 cd ! IHH S"S' A X!' I1I,W(!KVj A% ' V . HOÏfXF. tl' il S i" jl irï. R . ' N Ï 01' II KT (ll'.AI' VAX ElM'Allll . SS» A».-/f, .stf,,miam,--:/rhMll/ir *ir.ir m/b, t/7ft.è wmtr een /u.rA 1 fijt „•&**.* vanJ* trim/ Jfn ?*,i£ .. H hlirt Jhtrrtn fiAr.f9Cwftil/ il Met i/e. Htti/ti ü pil *> üicr Je
Uit het feit, dat ‘Het Onweder’ meer dan een
keer is opgevoerd (en in 1827 nogmaals in een
Duitstalige versie in première is gegaan), kunnen
we opmaken dat het werk in de smaak is gevallen.
Het was in elk geval een langer leven beschoren
dan de toonzetting door Röhners voorganger
Nicolai, waarvan we slechts een vermelding over
hebben. Vooral de dichter zal er tevreden mee zijn
geweest. De samenwerking tussen Feith en Röhner
was trouwens over de hele linie hecht en
vruchtbaar. Hierboven noemden we al de opera
‘Meifort en Clare’ uit 1805 en de cantate ‘De verlossing
van Nederland’ uit 1819. Daarnaast dient
nog vermelding de liederencyclus ‘Fanny’, gedrukt
in 1808 te Amsterdam.’2
Het dramatische jaar 1820
Aan waardering zal het Röhner niet hebben ontZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 17
broken. ‘Unis’ bijvoorbeeld schafte zijn symfonie
in D al een jaar na verschijning aan, tegelijk met
werken van o.a. Berwald en Fodor.13 Het is een
opgewekt, goed uitgewerkt stuk dat de invloed van
Haydn verraadt zonder tot namaak te vervallen.
Röhners muzikale jargon is in het algemeen trouwens
levenslustig te noemen, zelfs al zijn de
onderwerpen droef-romantisch.14
Wat dat betreft was hij een typische overgangsfiguur
tussen classicisme en romantiek,
waarop ook zijn werken vol storm, onweer en
sprookjesfiguren wijzen. Overigens was de muzikale
uitbeelding van onweer of ‘batailles’ geen typisch
verschijnsel van de romantiek; de orgelvirtuoos
Abt Vogler had in 1786 al eens een demonstratie
daarvan in de Grote Kerk ten beste gegeven.
15
De Belgische musicoloog Gregoir vermeldt in
zijn lexicon uit 186416 drie werken van Röhner: het
populaire lied Corine a Oswald, het in 1820 te
Zwolle uitgegeven ‘Muzijkaal Zak-Woordenboek’
17 en de in hetzelfde jaar ingezonden cantate
‘De verlossing van Nederland’.18 Deze werd door
de jury van het Koninklijk Instituut als volgt
beoordeeld: ‘Dat de klasse den welverdienden lof
aan de samenstelling dezer cantate niet mogt weigeren,
en dezelve alleszins waardig keurde in
tegenwoordigheid van Zyne Majesteit, en hoogst
deszelfs huis te worden uitgevoerd, ofschoon men
misschien niet zonder grond, zou kunnen aanmerken,
dat dezelve met de hedendaagsche kompositien
niet overal gelijken zang houdt, en vooral
verscheidene aria’s in een’ eenigzins verouderden
stijl geschreven zijn, waartoe de woonplaats van
den kunstenaar en de mindere gelegenheid om
goede nieuwe muzijk te hooren welligt aanleiding
geven, dat echter vele stukken die vol vuur en
kracht zijn en waaronder men vooral de meeste
kooren mag rekenen, wanneer zij wel werden uitgevoerd,
de aandacht des kunstenaars op eene
waardige wijze zouden bezighouden, en vaderlandsch
gevoel bij het kunstminnend publiek zouden
opwekken en ontvonken.’ Was getekend:
Fodor, Wilms en De Vos, de eerste twee de meest
vooraanstaande componisten van hun tijd, de
laatste behalve amateurmusicus ook een invloedrijk
criticus te Amsterdam. Behalve lof van de jury
;*3 2. J’k .È. XZ XJ Jt
w^
(//’?/ML (.’./’c/li’+ii/’t
f(‘*c,^c •/. ^ M<*y'Sf£% SSg^5«aft V f o 1, r v o I ' K J Titelblad van Röhners symfonie in D, een van zijn populairste werken, uitgegeven in 1802. Toonkunst-Bibliotheek, Amsterdam. Foto: F.D. Zeiler. 18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Berichten uitdeZwolsche Courant over Röhners muzikale activiteiten: Haydns 'Jahreszeiten' (1805) en de in samenwerking met Feith geschreven cantate 'Het Onweder' (1809) en opera 'Meifort en Clare' (1810). Gemeentearchief Zwolle. Foto's: T. Rudolphij. verwierf Röhner met dit werk ook een koninklijke onderscheiding in de orde van de Nederlandse Leeuw en het correspondentschap van het Koninklijk Instituut. Deze nationale bekendheid viel hem ten deel op het moment, dat zijn persoonlijk leven een dramatische wending had genomen. Bij brief van 24 augustus 1820, verzonden vanuit Den Haag, had hij ontslag genomen als stadsmusicus.19 Wat bewoog hem, om een behoorlijk betaalde positie20 in een plaats, waar hij als uitvoerend musicus, componist en pedagoog zeer werd gewaardeerd, zomaar op te geven? Het antwoord is even eenvoudig als menselijk: zijn liefde voor Sophie.21 Anna Sophia Thorbecke was het tweede kind van Jan Everhard Hendrik Thorbecke (1756-1825) en Johanna Geertruyda Ritberg (1758-1805) en als zodanig een nichtje van Johan Rudolf, de latere staatsman. Zij werd geboren op 8 januari 1785 en was dus bij de komst van Röhner naar Zwolle 16 jaar oud. Waarschijnlijk heeft zij les genomen bij de nieuwe 'muzijk-meester'; van haar muzikale gave getuigt de enige van haar bekende afbeelding, waarop zij in het ouderlijk huis aan de Dijk haar broers en zuster met klavierspel onderhoudt.22 In 1812 wordt zij 'rentenierse' genoemd; zij is dan ongehuwd.23 De relatie tussen Carl en Sophie moet zowel in de stad als in familiekring een schandaal hebben veroorzaakt. Weliswaar past een dergelijke getuigenis van 'Sturm und Drang' in ons beeld van de romantiek, maar in de brave Biedermeiertijd was verbeelding natuurlijk iets heel anders dan de dagelijkse werkelijkheid. De eigentijdse bronnen zijn merkwaardig stil over de zaak en latere geschiedschrijvers, zoals Van Apeldoorn, gaan na een niet erg ter zake doende anecdote maar snel over naar Röhners opvolgers.24 We zullen echter proberen de bij het drama betrokkenen na meer dan anderhalve eeuw enig recht te doen. Vrijplaats Freiburg Na de nodige omzwervingen kwamen Carl en Sophie in het Zuidduitse Freiburg terecht. Daar verwierf de gewezen 'muzijk-directeur' zich een goede positie bij het stadstheater. Vanaf het seizoen 1825-26 was hij 'Kapellmeister' van het theaterorkest, een functie die met enkele onderbrekingen tot 1834-35 werd voortgezet en die in laatstgenoemd jaar werd gecombineerd met die van algemeen muziekdirecteur. Alle toen bekende opera's stonden in Freiburg op het repertoire; Röhner dirigeerde er onder meer Webers 'Freischütz' en Rossini's 'Tancredi' en 'Othello'. Ook voor enig eigen werk was nog plaats. Zo gingen Duitstalige versies van de opera 'De Storm of het J. C, RBHNK&, Jtujj HJyficui en Otftntit, ruift! by' deteb bekend, iu oodet JJDC directie, en «et de tdüfentic *«neen gtoote metltt»LJ«fhehbeM «Ibler,op Dlnürdttdcn 9 de«r dei «»ond> ow 5 naren, in de feihtetUfttfciie Ker*,
?»} wotdeo uitgev*«n htt gtoote eo beroemd» ,G<»;lr/>»< //«• fitt/ttk «in dnjgrooifttD der Toontutficuirtii J HAVDN, j g f , De ewft* Mm» t* ft * 41® ét twetdt u Die plttMM gtMevea (• bef>tcfctn vetvtrtfMi ttehop Moedig
den gfte 4èt mfcWtfi vut s tot o wn de Bahlehtmfche Kctkterf.
•De T# f » É t e fc Wö^ritOiiMiKRöfl*1»
m btkoewn.
B U t N D Ü A K t N 6.
Met Permifit v » d(n Heer BURCEMEtSTEtt
Stad , ui de Orgwht ra MuCe* Dlircteor J. C. 1(
de £el kebbt» op DWvgj4»t den 38 M«>rt ‘f ivondi te
texen uur, ia de poote Kerk •, rnet nüfteurit m d t mmr’
n»UD(te Utfhtbber» té MalMk, n eeacocd b«k«tOtrtar
f«r, «ft te vt#m
HIT ONWEKlJtR’. etiie Gmttlyke Cioiètt vtn den
Heer f>. ftitft, ca moot fco^togenyróide Orftslat opMu.
fiek febricttt. . , ,
Be Eotre vóór dés «rite p^sto ii . ƒ 1 : 4 : 0
Voor de Tweede p)«»u . . , /o : 14 : •
. En voot & D«rle pint» , . . . / o .- » 8 o
De Biilet.ee ïjfo te bfkwnto teo Holte T* J.
*o 00* bjr M Etm<. .... , Die f'!n:zcn icriocn M (Kfprteken, fctratfcn tl d»g iicn »8 Murt '«rtxrtiten» vlo 8 tot 11 uur ft>.. ,
Kerk vetvoefea, iÉttt berttende 3 ftoivtrt dur voor.
De mgtfli ii 0^ * Markt by «e Hoof^rtgr.
NB. |Ut»nt)>ry)2tldeHcet
RoBMER.Mflick Directeur eo Otgttiit ilbici, decei hek
tau EEN G&OüT VOCAL co 1NSTROMENTAL
CONCE&T, Op de Nüuwta Ceaetrizwl te geveo, ia
Bet wei W üe Opera Milferi eo C!m»% v«n tiea Heeic R.
Fiith, eo door tjoveflftooemde o/f MuStk geb)t|t, tal ua.
fAOerd wfltddeeOO- *
Het Entr< voo« Uder Perfooo ia. / r — 4 — De Billetteo 1¥P ft «ekutma, lea bulse v a f. e. aer, «o by dm Ê«t«. Den unvu| u te o u u n ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 19 betooverde eiland' ('Der Sturm') en de cantate 'Het Onweder' ('Das Ungewitter') in 1827 resp. 1828 in het Freiburger Theater in premiere.25 Van verdere compositorische activiteit vernemen we nauwelijks iets, al blijkt uit een brief van Sophie uit 1843 dat er na Carls dood veel 'mooije heerlijke Compositionen' onuitgegeven zijn blijven liggen. 26 Johann Carl Röhner stierf in Freiburg op 24 september 1837 na een slopende ziekte, die hem 14 weken aan het bed gekluisterd had gehouden. In de laatste maanden van zijn leven heeft hij getracht zich met zijn familie te verzoenen. Hoe de verhouding met zijn kinderen was, en of hij met hen nog contact heeft gehad, is niet meer te achterhalen. Dat het niet boterde tussen Sophie en de in Zwolle achtergebleven eerste vrouw van Carl, van wie hij nooit officieel gescheiden is, valt te begrijpen; beiden noemen zich naderhand 'de weduwe Röhner'.27 'Leeft dan die Ahrnemsche nog, gy verstaat my wel, wie ik meene', schrijft Sophie in 1843 aan haar zwager in Deventer. Met deze Georg Wilhelm was een moeizaam hernieuwd contact tot stand gekomen. Naast het familieschandaal moeten ook de botsende karakters van de beide muzikale broers de verhouding hebben vertroebeld. Of was de een jaloers op het onmiskenbaar grotere talent van de ander? In Carls hekeldicht 'Der Bruder' wordt G.W. als egoïst neergezet: 'Doch diese Bruder hegte nicht gleichen Bruder Sinn. Er liebte nur sich Selbsten, Sein Wahlspruch hiess: Gewinn. Leichtsinnig brach er immer was heilig er versprach, kam seinen Worten nimmer so wie er sollte nach.' Desondanks verzekert Sophie haar zwager keer op keer, dat Carl hem zeer was toegenegen: 'Want heeft ooit een Broeder met Liefde aan een Broeder gehangen, dan is 't gewis, myn Dierbare Zalige Röhner...' Zij is ontroostbaar door zijn dood:'... troosteloos laufe ich hin und her, eenzaam en verlaaten, want wy.waren ja een Hart en e e n e Ziel ... ik overleeve zijn Dood niet lange, bald lieber theurer Carl bin ich bey Dir ..." Toch zou zij hem nog meer dan twintig jaar overleven. Ze stierf in Freiburg in 1859. Misschien kunnen we haar en haar talentvolle Röhner na al die jaren toch de eer bewijzen die hen toekomt, en uit 'die mooije heerlijke Compositionen' weer eens iets in Zwolle tot klinken brengen. Noten 1. Zwolsche Courant, 26 november 1803 en 17 maart 1804. Vgl. Th.M. van Mierlo en J.C. Streng, 'Kerk en klooster na de hervorming', in: A.J. Gevers en A.J. Mensema (red.), De Broerenkerk te Zwolle (Zwolle 1989) 37-76, i.h.b. 53. 2. Johannes Kinker (Nieuwer-Amstel 1764 - Amsterdam 1845) was dichter, taalkundige en filosoof; in de laatste hoedanigheid een tegenstander van de opvattingen van Rhijnvis Feith. Cornelis Berghuijs (Kampen 1762 - Alkmaar 1816) was werkzaam in Apeldoorn, IJsselstein, Kampen, Deventer en Alkmaar. Over hem: F.D. Zeiler, 'Cornelis Berghuijs (1762-1816), stadsorganist van Kampen en Deventer', in: J. Folkerts et al., Overijsselse biografieën 2 (Meppel/Amsterdam 1992) 17-20. 3. GA Deventer, Archief'Unis par les sons de la musique' 1, Catalogue van Musicq Werken gehoorende aan dit Musicq-College, jaar 1803. Sophie Thorbecke als ongeveer vijftienjarige aan de piano in het huis op de Dijk. Particuliere collectie. Foto: J.P. de Koning, Gemeentelijke Fo todienst Zwolle. 20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 9 f rfcr<.. Jlncfcnü, Over hem: H.C.J. Wullink en F.D. Zeiler, 'J.G. Nicolai, stadsmusicus en organist', in: Zwo/s Historisch Tijdschrift^ (1992) 94-104. J.G.A. ten Bokum, Muziek in de IJsselsteden. Beschrijving van het muziekleven in Deventer, Zutphen, Zwolle en Kampen in de 19de en het begin van de 20ste eeuw met bijzondere aandacht voor de familie Brandts Buys. (Utrecht/Antwerpen 1988). F.D. Zeiler, 'Door de klanken der muziek vereend.' Muziekleven in Overijssel 1740-1810. Zwolle, Tentoonstellingsdienst Overijssel 1991. De huwelijksakte is te vinden in GA Arnhem, Retroacta BS 170, Huwelijken 1796-1800. De ondertrouw is geschied op 3 februari, het eerste, tweede en derde gebod zijn van resp. 5,12 en 19 februari 1797. Tegelijk met Carl trad zijn collega Johan Hierschwig, afkomstig uit Wenen, in het huwelijk met de zuster van Anna Maria, Johanna Sabina Bergman. De beide oudste kinderen zijn gedoopt in de Evangelisch Lutherse kerk te Arnhem (GAA Retroacta BS 164, Doopboek 1648-1811, fol. 240 en 243). De verdere genealogische gegevens werden mij ter beschikking gesteld door G.J. Röhner te Utrecht, die tevens inzage verleende in de voor Johann Carl van belang zijnde stukken in het familiearchief. Hiervoor zeg ik hem graag mijn hartelijke dank. 7. Een goed voorbeeld van deze veelzijdigheid vormt de Zwolse amateurmusicus J.C.E. Schlüter, die in !797) overigens zonder succes, solliciteerde naar de betrekking van organist bij de Doopsgezinde gemeente in Almelo. Hij speelde klavier, fluit viool en was voorzanger en hulporganist in de Lutherse kerk in Zwolle. RAO, Arch. Doopsgezinde gemeente Almelo 26. 8. De benoeming door de municipaliteit is van 5 october 1801 (GAZ AAZ01-00109, fol. 561). 9. GA Zwolle, AAZ01-04578 (Patentregister, 1806 blz. 463). Zwolsche Courant, 8 jan. 1803; 5 jan. 1805; 6 apr. 1805; 8 jan. 1806; 26 mrt. 1806; 19 juli 1806; 8 jan. 1807; 18 mrt. 1807; 25 juli 1807; 6 apr. 1808; 28 feb. 1809; 24 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21 SH OVtrA£i.' Dichtbundel van Röhner, 1802, Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle. De tekeningen zijn alle gesigneerd metA. Bergman; zij was Röhners eerste echtgenote. a. Titelblad. b. Gedicht op Röhners eerste symfonie, waarschijnlijk de in 1802 verschenen symfonie in D. c. Een der vele gedichten, gewijd aan de belevenissen aan boord van het marineschip 'Haarlem'. d. Tekeningen van A. Bergman bij het gedicht 'Der gehobene Schatz'. Foto's: F.D. Zeiler. mrt. 1809; 16 jan. 1810; 10 apr. 1810; 28 mrt. 1817; 30 mrt. 1819; 4 en 8 feb. 1820. 10. Zie bijlage: Composities van Johann Carl Röhner. 11. Toonkunst-Bibliotheek Amsterdam T 3959/Ms- Roe-i. 12. De eerste druk van 'Fanny' dateert overigens al van 1787. Persoonlijke mededeling van R. de Bree, Zwolle. 13. Als noot 3. 14. Bij een zeldzame uitvoering van de liederencyclus 'Fanny' in 1974 in Zwolle viel het de toehoorders op, 'dat de tekst zo droevig, maar de muziek zo vrolijk was'. Persoonlijke mededeling van H.J.H. Knoester, Zwolle. 15. GAZ, Resoluties S. en R., 30 dec. 1785. Ten Bokum, 16. 16. GJ. Gregoir, Biographie des artistes-musiciens néerlandais des XVIIIe et XlXe sièdes, et des artistes étrangers, résidents ou ayant résidés en Néerlande a la même époque, (Anvers 1864) 151-152. Het citaat uit het juryrapport van 1820 is uit dit biografisch woordenboek afkomstig. 17. Een exemplaar hiervan bevindt zich in FA Röhner 13. Bij brief van 3 oktober 1819 droeg Röhner de rechten op zijn 'Toonkunst- woordenboek' over op de boekverkoper D. van Stegeren te Zwolle; in 1855 gingen deze weer over op de Erven J.J. Tijl (GAZ BA 026, Archief Tijl, doos 1). 18. De autograaf van dit werk is bewaard gebleven in de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, de opvolger van het Koninklijk Instituut. Onder het nummer W 277 bevindt zich zowel een band met partituur (406 bladzijden, 3 delen, 18 'nommers') als een grote bundel partijen. Op een achttal zangpartijen staan de namen van de solisten genoteerd, waaronder Ramaer, Schaapman, Doijer en Helmich. 19. GAZ AAZ02-00053, Resoluties B & W, 16 sept. 1820; GAZ KA017-009, Acten van de Kerkeraad, fol. 396, 20 sept. 1820. 2 2 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Autograaf van de cantate 'De verlossing van Nederland' op tekst van Feith, waarmee Röhner in 1820 een prijs verwierf van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Bibliotheek KNAW, Amsterdam. Foto's: F.D. Zeiler. 20.GAZ KA017-413, Lijst van tractementen van het kerkelijk personeel, 1810. Röhner staat voor f500 op de loonlijst (hij was in 1801 begonnen met f450). Vgl. GAZ AAZ02-00010, Resoluties Gemeenteraad, 134- 135, 12 sept. 1818, waarbij Röhner een extra vergoeding krijgt toegezegd voor het stemmen en spelen ter gelegenheid van het uitdelen van prijzen aan de leerlingen van de Latijnse school. 21. Biografische gegevens uit: GAZ, fiches op achternamen 1800-1899; FA Röhner; Genealogie Thorbecke. Nederlands Patriciaat. Genealogieën van bekende geslachtenjo (1986), 340-367. 22. De kinderen Thorbecke in het huis aan de Dijk, ca. 1800 (de gebruikelijke datering, ca. 1810, is gezien de leeftijd van de kinderen onwaarschijnlijk). Afgebeeld zijn v.l.n.r. Sophie, Lubbertus, Friedrich Wilhelm, Franz Heinrich en Katharine. Part. coll., kopie aanwezig in GAZ, neg.nr. 72RO38.D. 23. GAZ AAZ01-06039, Register van alle huizen, 1812, fol. 133-134. Röhner wordt hierin op fol. 42-43 vermeld, inwonend bij horlogemaker Frederik de Haen in de Waterstraat. 24. J.C. van Apeldoorn, Het orgel in de Groote- of St. Michielskerk te Zwolle (Zwolle 1896) 28. Vgl. ook noot 17. De Zwolsche Courant maakt van het ontslag geen melding. 25. W. Schlang & O. Ritter von Maurer, Das Freiburger Theater (Freiburg 1910) 41,53,119-120. 26. FA Röhner 34, Brief van J.C. aan G.W. Röhner, 1837. Ibid. 35, Afscheidsgedicht 'Der Bruder', 1837. Ibid. 36, Brieven van A.S. Thorbecke aan G.W. Röhner, 1838,1842-43. Stadtarchiv Freiburg, Bestand Hinterlassenschaftsakten H 2762. 27. GAZ Overlijdensakten 1846 no. 479, 30 nov. 1846: Johanna Maria Bergman, oud 71 jaar, geboren te Arnhem, dochter van Johan Lodewijk Bergman en Johanna Elisabeth Franken, zonder beroep, weduwe van Karel Röhner, overleden 26 nov. te 22.30 uur in de Papenstraat te Zwolle. Het bestand echtscheidings- procedures 1813-1838 uit het archief der Rechtbank van eersten aanleg te Zwolle (RAO, inv.nr. 79) bevat geen materiaal over een eventueel door haar of Röhner begonnen procedure. Bijlage Composities van Johann Carl Röhner (Coburg 18 juni 1774 - Freiburg 24 september 1837) Instrumentale muziek Het eerste werk aanwezig bij TA en RAU; de overige in GM - Simphonie a grand orchestre (in D) opus 3. Hummel, Berlin / Grand Magasin de Musique, Amsterdam 1802 - Air favori varié pour Ie violon principal avec accompagnement de deux violons, viola et violoncelle. Nolting, Amsterdam z.j. - Caprice et variations pour flüte principale avec accompagnement de deux violons, alto et basse. Steup, Amsterdam z.j., no. 205 - Musique militaire pour Ie piano; contenant une marche, 3 pas redoubles et une valse. Steup, Amsterdam 1820 - Ouverture a grand orchestre. Simrock, Bonn / Cologne z.j., no. 1514 - Potpourri pour flüte principale avec accompagnement de deux violons, deux hautbois, deux cors, alto et basse. Steup, Amsterdam 1821 - Potpourri pour la flüte avec accompagnement de pianoforte. Steup, Amsterdam z.j. - Sonate pour Ie pianoforte avec accompagnement d'un violon. Nolting, Amsterdam z.j. - Marche pour la flüte de St. Jean (voor piano). Steup, Amsterdam z.j. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Liederen, uitgegeven bijf.B. Nolting te Amsterdam Alle in druk aanwezig in GM; de nrs. 28 en 30 tevens bij TA, de nrs. 33 en 48 in FA Röhner 28 L'Absence uitgave nr. 239 29 L'Attente 240 30 Corine a Oswald 241 31 Mon dernier mot... si! 242 32 La pensee 248 33 Mesadieux 249 35 Un jour dans unegrotte obscure 253 36 Regrets d'une mère sur la mort de son jeune enfant 254 37 Atoi 255 38 Souvenir 256 39 Amalyre 257 40 La malheureuse 258 2 Verlangen 265 (1819) 43 L'amitié 267 44 Le vaucluse 268 45 Que Ie jour me dure 269 46 Les quatres saisons 270 48 L'enseignement mutuel 280 48 Ma philosophie 287 4 Abendlied (tekst van Cramer, opgedragen aan G.W. Röhner) 289 5 Minnesold 290 6 DieErscheinung 291 Liederen, uitgegeven bij anderen Alle aanwezig in GM; 'Fanny' tevens bij TA, UBA en POM - Aan Nederland (volkslied, tekst L. Rietberg). Steup, Amsterdam z.j. - Wiegenlied. Vermaazen, Amsterdam z.j. - Fanny (liederencyclus, tekst Rhijnvis Feith). Allart, Amsterdam 1808 Overige vocale muziek De eerste drie werken aanwezig bij TA; 'Het Onweder' in afschrift in RAO; de cantate 'De verlossing van Nederland' in bibliotheek KNAW; de opera 'Het kleine Duimpje' in UBA; van de overige werken slechts vermeldingen aangetroffen - Het Onweder, cantate op tekst van Rhijnvis Feith. Autograaf, 1806. In 1827 in Duitstalige versie 'Das Ungewitter' in Freiburg opgevoerd. - Missa no. 1. Handschrift (niet van Röhner) z.j., afkomstig uit de Mozes en Aaronkerk te Amsterdam. - Missa no. 3. Handschrift, 1847, herkomst als no. 1. - De verlossing van Nederland, cantate op tekst van Rhijnvis Feith. Autograaf, ca. 1819. - De Storm of het betooverde eiland. Opera, 1805. Vermeld in ZC; in 1826 in Duitstalige versie 'Der Sturm' in Freiburg opgevoerd. - Meifort en Clare. Opera, tekst Rhijnvis Feith, 1810. Vermeld in ZC. - Het kleine Duimpje en de reus Fayel. Opera op tekst van Hendrik Kraijenstein, 1814. Vermeld in ZC. Diversen Aanwezig in POM, afdeling documenten - Gedichte von Joh. Ca. Röhner. Autograaf, met tekeningen van A. Bergman, Zwolle 1802 Aanwezig in FA Röhner 13 - Muzijkaal Zak-Woordenboek, bevattende eene beknopte verklaring en beschrijving der voornaamste, thans bij de vocale en instrumentale toonkunst in gebruik zijnde, kunsttermen en instrumenten. Dirk van Stegeren, Zwolle 1820. Afkortingen: KNAW Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam TA Toonkunst-Bibliotheek, Amsterdam UBA Universiteitsbibliotheek, Amsterdam GM Haags Gemeentemuseum, Den Haag FA Familie-archief Röhner, Utrecht RAO Rijksarchief Overijssel, Zwolle RAU Rijksarchief in Utrecht, Utrecht POM Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle ZC Zwolsche Courant (aanwezig in Gemeentearchief Zwolle en Rijksarchief in Overijssel, Zwolle) restant bijschrift pagina 22: a. Begin van het eerste koor. c. Partij voor altstem, blijkens het opschrift gezongen door 'juffrouw Ramaer' (mogelijk familie van een in Zwolle woonachtige arts). ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Zwolse fraters/3 Aafje Lem Op deze manier komt de naam voor in een charter van 2 mei 1415: Gherardus Vollenhoe. De geschiedenis van de moderne devotie in Zwolle is ons onder meer in de kroniek van het Zwolse fraterhuis overgeleverd. ' De periode van bijna een eeuw die volgt op de stichting van het Zwolse huis rond 1384, wordt in deze kroniek uitgebreid beschreven, met als leidraad de levensgeschiedenissen (vitae) van de in die tijd in het huis verblijvende fraters. Sommige van deze fraters zijn slechts in een enkele zin of korte paragraaf vertegenwoordigd in de kroniek; andere hebben door hun levenslange toewijding een stempel gedrukt op de geschiedenis van het huis. In de beide voorgaande artikeltjes over de Zwolse fraters 2 is steeds sprake geweest van fraters en andere personen uit die eerste groep: mannen die slechts zijdelings hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van het fraterhuis: Tilmannus Honf bijvoorbeeld, die een groot deel van zijn leven niet in het Zwolse, maar in het Harderwijkse fraterhuis heeft doorbracht; Wessel Gansfort, die nooit deel heeft uitgemaakt van het fraterhuis, maar door zijn karakter en levenswijze een stempel heeft gedrukt op de periode waarin hij leefde en de mensen die met hem in contact kwamen. Daarnaast zijn er de fraters uit de tweede groep: zij duiken in allerlei verhalen in de kroniek telkens weer op. Gedurende tientallen jaren verrichtten zij vele functies zowel in als buiten het fraterhuis en hebben zo diens geschiedenis mede bepaald. Een van deze fraters is al eens kort ter sprake geweest, maar zijn leven verdient meer dan een terloopse vermelding. Het gaat om Gerardus (Gheert) van Vollenhoe, die in de ruim 40 jaar dat hij deel uitmaakte van de communiteit, zijn sporen heeft nagelaten. Gerardus bezocht eerst de Zwolse school. Zijn schooltijd moet gevallen zijn aan het begin van de vijftiende eeuw, want toen er in 1415 statuten werden gemaakt voor het fraterhuis, was hij al toegetreden tot de broederschap; uit de stukken blijkt dat hij een van de medebepalers van deze huisregels was.3 Aan het eind van het j

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2001, Aflevering 1

Door 2001, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

r^
«.4
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
H uiten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
216957
(GemeentearchiefZwolle).
Ansichtkaart Wilhelminasingel met Sassenpoort
Poststempel 23 november 1910
‘Zwolle, 22/11/10
LM.,
‘k Had graag bij het pakket (mof en br…) ook werd
ingesloten waar ik om vroeg in m ’n brief, ‘k Heb dan
met geen bewijs of wissel noodig en vergeet Pa dan
niet op de berichtkaart een postzegel te plakken? Het
huis met een kruisje aangeduid is de achterkant van
no.5. De overkant van ’t water is Groot Weezenland.
Is je nekje weer beter?- Mevrouw is bijna den ganschen
dag al weer op, zoodat ik wel gauw weer thuis
zal komen. – Nu dag. JeA.’
De ansichtkaart laat ons een plekje van Zwolle
zien dat weinig veranderd is. Ook nu weerspiegelen
zich op een zomerse dag de huizen en de
bomen in het water van de stadsgracht. Het pand
waarvan sprake is, Wilhelminasingel 5-6, werd in
1895 gebouwd voor M. Oppenheimer, procureur.
De architect was H.G. Treep en het geheel werd in
neorenaissancestijl opgetrokken. Oppenheimer
bewoonde zelf Wilhelminasingel 6. Op Wilhelminasingel
5 woonde in 1910 Jan Carel Elemans.
Achter zijn naam stond in het adresboek vermeld:
‘agentuur en comm[issiehandel], assuranties,
brandstoffenhandel, dir. Informatie-bureau
“Creditform”, kantoor Thorbeckegr. 72’. Volgens
het wijkboek was A[altje] ten Klooster in 1910
dienstbode bij de familie Elemans. Mevrouw Elemans
was op 12 november 1910 bevallen van haar
derde zoon. Dat is wellicht de reden dat Aaltje
schrijft dat mevrouw bijna de hele dag al weer op
is. Het pand Wilhelminasingel 5 werd na het vertrek
van de familie Elemans jarenlang bewoond
door J. Hagenbeek, wijnhandelaar; daarna door
zijn dochter.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Dit nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
heeft heel wat interessants te bieden. De artikelen
zijn gebaseerd op oorspronkelijk onderzoek, zoals
dat van Tineke Loggers over stadsarchitect Lourens
Krook. Hij was de bouwer van de Sassenpoortenbrug,
de Parkschool en het Gymnasium
Celeanum.
De historica Ingrid Wormgoor heeft al haar
kunnen ingezet bij het onderzoek naar Zwolse
vrouwenhuizen omstreeks 1400. Dat waren de
zogeheten begijnenhuizen van de Moderne Devotie.
Tussen beide artikelen beschrijft journalist
Willem Boxma zijn jeugdherinneringen aan de
Rijks HBS aan de Bagijnesingel en in het bijzonder
aan ‘Herr Ober’, de leraar Duits. Lees hoe de klas
in het oorlogsjaar 1942 weigerde een stuk uit Mein
Kampfte vertalen en wat de gevolgen waren.
Wil Cornelissen is voor het Tijdschrift in de
archieven van Joodse Gemeente in Zwolle gedoken.
Aan de hand van toevallig gevonden restanten
‘binnengekomen post’ schetst hij een sfeertekening
van de naoorlogse periode in de joodse
gemeenschap. De rest van de bevolking muntte
niet uit in het tonen van begrip en medelijden
voor het doorstane leed.
Deze aflevering wordt begonnen met een
amuse: Annèt Bootsma en Wim Huijsmans hebben
weer de geschiedenis achter een Zwolse
ansichtkaart weten te ontrafelen.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 2
Lourens Krook (1865 -1944),
Zwols gemeentearchitect Tineke Loggers 4
Herr Ober Willem Boxma 12
Zwolse vrouwenhuizen omstreeks 1400 Ingrid Wormgoor 18
Flarden Wil Cornelissen 27
Literatuur Marieke Schaap – Steegmans , 30
Onderzoek onderweg 31
Mededelingen 32
Agenda 33
Auteurs 34
Omslag: Walstraat, bouwresten van het St.-Geertruidenconvent, 1987.
(Collectie Gemeentearchief Zwolle)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lourens Krook (1865 -1944),
Zwols gemeentearchitect
Tineke Loggers
Veerallee3i, woonhuis
van Lourens Krook. Het
werd naar zijn eigen
ontwerp gebouwd in
1904/1905 (collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
Lourens Krook werd op 15 oktober 1865 in
Zwolle geboren. Hij was het jongste kind
van een Zwolse timmerman/aannemer, die
eveneens Lourens Krook heette. Als jongeman
volgde Lourens jr. een opleiding aan de Rijksnormaalschool
voor Tekenonderwijs in Amsterdam
en aan de Technische Hochschule in Aken.
Nadat hij deze opleidingen had afgerond, ging
Krook naar Halle aan de Saaie, bij Leipzig. Vervolgens
trad hij op 6 maart 1896 in overheidsdienst in
Lübeck, waar de ‘Baudeputation’ een ervaren
technicus vroeg voor de ‘Bearbeitung und
demnachstigen Bauführung grosserer Hochbauen’.
In december van dat jaar was Krook werkzaam
bij de aanleg van het Elbe-Travekanaal. Dit
kanaal loopt vanaf de Elbe bij Lauenburg naar
Lübeck, het verbindt de Lübecker Bucht in de
Oostzee met de Elbe en werd op 16 juni 1900 officieel
geopend. Krook werkte daarna nog twee jaar
voor de gemeente Lübeck. Op 29 november 1902
vertrok hij echter naar Amsterdam om daar
bureauchef te worden bij architect Eduard Cuypers
(1859-1927), een neef van de bekende Petrus
J.H. Cuypers (1827-1921). In die tijd leidde Ed.
Cuypers een architectenbureau en kunstnijverheidsatelier
in de Jan Luykenstraat, vlakbij het
Rijksmuseum. In 1902 ontwierp dit bureau onder
meer het gebouw van het Algemeen Dagblad aan
de Nieuwezijds Voorburgwal. De latere bekende
Amsterdamse-schoolarchitect Michel de Klerk
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
(1884-1923) genoot in diezelfde periode bij Cuypers
een opleiding. Ed. Cuypers ontwierp in een
eclectische stijl, maar liet zich daarbij beïnvloeden
door allerlei internationale architectonische ontwikkelingen
en door elementen uit de traditionele
landelijke bouwkunst. Krook werkte tot juni 1904
in Amsterdam, hij woonde toen in Naarden
Eind mei 1904 keerde Lourens Krook terug
naar zijn geboortestad Zwolle, waar hij tot 1930
zou werken als gemeentearchitect en enkele jaren
later tevens als directeur Bureau Gemeentewerken.
Hij kwam hier als opvolger van J.L. van
Essen, die per 1 april 1904 eervol ontslag had
gekregen. De gemeente had kennelijk dringend
behoefte aan hem, want er werd onderhandeld
over een vervroegd vertrek bij Cuypers. Krook liet
voor zichzelf in 1904/1905 een villa aan de Veerallee,
nummer 31, bouwen.
Gemeentearchitect en directeur Bureau Gemeentewerken
Krook stond hier al spoedig bekend om zijn ongelooflijke
plichtsbesef en werkkracht. Hij beheerste
alle facetten van het vak maar had een hekel aan
zinloze bureaucratie. Krook gebruikte verschillende
stijlen voor zijn ontwerpen, van neo-stijlen tot
de Amsterdamse-schoolstijl en het Rationalisme
van Berlage. Zijn kracht lag in de civiel-technische
aspecten. Het Zwolse archief bezit van Krook een
aantal tekeningen, op dik papier, prachtig uitgevoerd
in pen en Oost-Indische inkt, soms ingekleurd
en beletterd met een aan gotisch verwant
schrift.
Krooks werkzaamheden in Zwolle omvatten
het maken van ontwerpen voor gemeentelijke
nieuwbouw, zoals gebouwen voor openbare werken,
het stadhuis, scholen, bruggen en voor verschillende
verbouwingen en gemeentelijke uitbreidingsplannen.
Bekende objecten in het stadsgezicht
zoals het Gymnasium Celeanum en de
Sassenpoortenbrug zijn van zijn hand, evenals de
Parkschool en de Menistenbrug.
Een aantal gebouwen die Krook ontwierp voor
de Dienst Gemeentewerken is helaas inmiddels
gesloopt zoals gebouwen aan de Dijkstraat-Friesewal
en Rembrandtlaan. De oorspronkelijke
bestemming van deze gebouwen geeft weer hoe
Lourens Krook, in 1930
(collectie Gemeentearchief
Zwolle).
die dienst in die tijd functioneerde. In 1906 kwam
er een dienstwoning voor het Bureau Gemeentewerken
aan de Rembrandtlaan, in 1907 een passantenhuis
aan de Dijkstraat-Friesewal. In 1912
werd aan de Zamenhofsingel een dienstwoning
gecombineerd met een paardenstal voor de Dienst
Gemeentereiniging, waar in 1913 nog een hooizolder
bij kwam.
Krook bleek ook een zorgvuldig restauratiearchitect,
hetgeen tot uiting kwam bij de verbouwing
van het Reventer en bij de perikelen rond een
nieuw stadhuis, een al jarenlang slepende discussie
die in Zwolle bekend stond als de ‘stadhuiskwestie’.
De stadhuiskwestie
De stadhuiskwestie speelde van 1882 tot 1915, toen
de Eerste Wereldoorlog voor jaren een einde aan
al het gekrakeel maakte. Het stadhuis van Zwolle
stond en staat op de hoek Sassenstraat-Grote
Kerkplein. Door de bebouwing aldaar was er geen
ruimte voor uitbreiding. Voor de komst van
Krook waren er al diverse ideeën de revue gepasseerd,
waarbij de bestemming van de eeuwenoude
Schepenzaal (1448) een omstreden punt was. De
zaak bevond zich in een impasse toen Krook in
1904 in Zwolle werd aangesteld.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ontwerp van Krook
voor de verbouwing van
een paardenstal voor de
Dienst Gemeentereiniging,
1912 (collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie)
Op 15 april 1907 was er sprake van een uitbreiding
van het bestaande stadhuis. Dat zou gebeuren
op de hoek Sassenstraat-Lombardstraat, waarbij
dan de Brouwerschool moest wijken.
Op 1 september 1908 presenteerde Krook twee
schetsplannen: één ontwerp waarbij de Schepenen
trouwzaal verplaatst werd en één waarbij deze
in tact bleef. Bij de ruimteverdeling in het bestaande
stadhuis speelde naast de Schepenzaal ook het
archief een rol. Zwolle beschikte over een kostbaar
archief met veel middeleeuwse stukken. De
gemeente wilde echter geen geld beschikbaar stellen
voor het onderhoud en had daarom een contract
met de staat gesloten, dat er op neer kwam
dat het gemeentearchief samen met het rijksarchief
naar de Sassenpoort zou gaan. Dit gebeurde
in 1898, op initiatief van de rijksarchivaris. De
poort werd gerestaureerd; een restauratie waarvan
de kosten beraamd waren op 22.000 gulden maar
die uiteindelijk 140.000 gulden bedroeg. Het
gemeentearchief bleef echter in de Sassenpoort
een ‘ondergeschoven kindje’. Deze situatie was in
1908 verergerd door de houding van de nieuwe
rijksarchivaris. Het archief was vanaf dat moment
niet meer toegankelijk. In 1912 werd het uiteindelijk
weer teruggebracht naar het gemeentehuis,
waardoor de ambtenaren gingen klagen over
ruimtegebrek.
De gemeenteraad was in 1908 voor verplaatsing
van de Schepenzaal, in tegenstelling tot
Krook. Een verplaatsing was voor Krook eigenlijk
onaanvaardbaar, daarom riep hij de hulp in van
een commissie van prominente Nederlandse
architecten bestaande uit Ed. Cuypers, K.P.C, de
Bazel, Salm en W. Kromhout. Uit de samenstelling
blijkt de belangrijke relaties die Krook had.
De Zwolse stadhuiskwestie bezorgde Krook ook
landelijke bekendheid. Het gerenommeerde
architectenblad Architectura besteedde in de jaren
1909 tot 1911 regelmatig aandacht aan zijn planZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
nen. De commissie oordeelde dat verplaatsing van
Schepenzaal ‘een schending van het houwkunstmonument’
zou zijn en maakte een plattegrond
die met behoud van de Schepenzaal aan alle
gestelde diensteisen voldeed.
Krook ontwierp de gevel voor dit plan; een statig
gebouw op een voetstuk met een toren. De
ingang was via een bordes te bereiken. Dit plan
werd met 12 tegen 6 stemmen aangenomen, de
Schepenzaal scheen gered. Het plan werd echter
niet uitgevoerd.
Krook doorbrak tenslotte de ontstane impasse
met een ontwerp voor een nieuw stadhuis op het
terrein van villa Eekhout. Het was een variant van
het ontwerp voor de verbouwing: een U-vormige
plattegrond met een binnentuin en een voorgevel
met een toren en ingangspartij. De topgevel naast
de toren had een raamverdeling die nog is terug te
vinden in Krooks ontwerp van de voorgevel van
het Gymnasium Celeanum. De ingang van dit
stadhuis was gesitueerd tegenover de toen nog
smalle Nieuwe Havenbrug en de toren stond in de
zichtlijn van de brug, een belangrijke uitvalspoort
van de stad. Op 9 maart 1913 werd dit plan door de
raad met 16 tegen 3 stemmen goedgekeurd.
Het raadsbesluit werd echter afgekeurd door
Gedeputeerde Staten, een beslissing waartegen de
gemeente vervolgens op 20 oktober 1913 in beroep
ging. In november 1915 was het plan met plattegronden
en opstanden uitgewerkt en werd onderhandeld
over de grondaankopen.
De internationale ontwikkelingen doorkruisten
echter de realisatie omdat de gemeente eerst
het einde van de oorlog wilde afwachten. Daarna
kwam er niets meer van terecht. Van het stadhuisontwerp
van Krook resten alleen nog de maquette
en tekeningen.
Restauratiearchitect
De Zwolse oud-archivaris en geschiedschrijver
Thom. J. de Vries beschreef Krook als een architect
die tegen restauraties was: ‘Hij was een fervent
voorstander van nieuwbouw en haatte alle restauratiewerk.
Van restauratie van Reventer of politiebureau
wilde hij niet weten dat gold in zijn ogen
als tweederangs werk.’ Dat blijkt anders te zijn,
want al in 1902 was Krook corresponderend lid
van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond. Bij
de bouw van het stadhuis had Krook, in tegenstelling
tot de raadsleden, blijk gegeven voorstander
te zijn van behoud van de oude Schepenzaal.
Op 7 september 1915 keurde de raad de
opdracht aan Krook goed, om het Reventer of
Refter aan het Bethlehemse Kerkplein te restaureren
en te verbouwen tot handelsschool.
De restauratie is beschreven in het Bouwkun-
Schetsontwerp van
Krook voor een overbrugging
van de IJssel
aan het Katerveer, 1907.
Niet uitgevoerd (collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Maquette van het stadhuisontwerp
van Krook
uit1912 (foto Joos Lensink).
dig Weekblad van 2 oktober 1915, waarbij een uitvoerige
geschiedenis van het gebouw en het belang
van de restauratie is opgenomen. Volgens dit blad
had in 1875 een restauratie plaatsgevonden die in
strijd was met het advies van de Rijksadviseurs
voor Monumenten van Geschiedenis en Kunst en
die het gebouw onherkenbaar had verminkt. Voor
de restauratie naar het ontwerp van Krook in 1912
kreeg de gemeente een rijkssubsidie omdat het
gebouw ‘oordeelkundig’ zou worden gerestaureerd.
Bij de restauratie werd het pleisterwerk van de
muren gebikt en werden deze van een nieuwe buitenhuid
voorzien met stenen naar oude vorm en
kleur. De Handelsschool bleef tot 1966 in het Refter
gevestigd.
Uitbreidingsplannen
In de tijd dat Krook in Zwolle werkte, kwamen er
veel uitbreidingsplannen voor het gebied buiten
de stadsgracht tot stand. Op de oeuvrelijst van het
Bureau Gemeentelijke Monumenten worden verschillende
maquettes genoemd die Krook van uitbreidingen
maakte. In 1911 ontwierp Krook het
uitbreidingsplan Assendorp. In het gemeentearchief
is nog een schitterende tekening van hem
van een speelveld in die wijk. Toen verschillende
woningbouwverenigingen actief werden, kwamen
er belangrijke uitbreidingen buiten de stadskern.
Zo was er in 1922 een uitbreiding aan de Rembrandtlaan
en Frans Halsstraat, in 1927 in de Bollebieste,
waar door aannemer Witzand uit Zeist
werd gebouwd, en in 1928 een uitbreiding in de
Kamperpoort. Op de bouwgrond tussen de Wipstrikkerallee
en het Almelo’s kanaal werd een
tuinstad geprojecteerd volgens Engelse principes.
Scholen
Krook ontwierp aan het eind van de jaren twintig
verschillende scholen, zoals de Hobbemaschool
aan de Hobbemastraat, de Parkschool aan de
Westerlaan en de Elbertsschool aan de Lijnbaan.
In 1929 maakte hij het ontwerp voor het gymnasium
aan de Veerallee, naast zijn eigen huis. De aanbesteding
daarvoor vond plaats op 9 mei 1929. De
hoogste inschrijving was van de Gebroeders H. en
H. Schenkel uit Veendam, met een bedrag van
188.900 gulden; laagste inschrijving was van de firma
A. Kingsma en Zn. uit Leeuwarden met een
bedrag van 174.920 gulden. Een timmerman of
metselaar verdiende in die tijd 78 cent per uur een
opperman 65 cent. Op de plaats van de school
stond een woning die werd afgebroken en waarvan
de stenen opnieuw werden gebruikt.
In 1932/1934 ontwierp Krook samen met architect
A. Baart uit Leeuwarden een ambachtsschool
aan de Mimosastraat. Dit pand is nu Rijksmonument.
Het Oversticht
In 1926 werd op aandringen van een aantal Overijsselse
architecten en de ‘Vereeniging tot beoefening
van Overijssels regt en geschiedenis’ het
genootschap ‘Het Oversticht’ opgericht, waarin
opgenomen de Provinciale Schoonheidscommissie.
Het doel van dit genootschap was en is nog
steeds: ‘bevordering en instandhouding van het
landelijk en stedelijk schoon in de provincie Overijssel’.
De Zwolse burgemeester mr.dr. LA. van
Roijen werd voorzitter van Het Overstidht en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lourens Krook van de Provinciale Schoonheidscommissie.
In deze commissie zaten afgevaardigden
van verschillende belangengroeperingen als
de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), de
Maatschappij tot Bevordering van Bouwkunst,
Gedeputeerde Staten, een afgevaardigde van de
afdeling Overijssel van de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten en de hoofden van gemeentewerken
in Overijssel. Tenslotte was er een vertegenwoordiger
van de Bond van Nederlandse
Tuinarchitecten.
De schoonheidscommissie kreeg de bouw- en
uitbreidingsplannen in de verschillende Overijsselse
gemeenten te beoordelen. Bovendien trachtte
de commissie te stimuleren dat ontwerpen door
bevoegde architecten werden gemaakt, in plaats
van door allerlei plaatselijke bouwers. Dit was een
vorm van kwaliteitsbewaking en beroepsbescherming.
Krooks taak was het om met zijn commissie
bekendheid en vooral vertrouwen van gemeenten
en opdrachtgevers te krijgen. Hij werkte samen
met de landschapscommissie van Het Oversticht
onder voorzitterschap van ir. W.P.C. Knuttel uit
Deventer en met ir. R…le Poole van het Staatstoezicht
op de Volksgezondheid voor Overijssel, die
ook een tijdlang bestuurslid van Het Oversticht
was.
De Holterberg
Een belangrijk voorbeeld van deze samenwerking
was het behoud van de Holterberg als natuurgebied.
Eind jaren twintig bestond er een grote
drang dit natuurgebied vol te bouwen met villa’s.
Het gebied werd beheerd door grootgrondbezitters
die uit waren op grondspeculatie, daarbij
inspelend op de toenmalige trend om buiten te
wonen. Architect T.J. Loggers (1900-1984) uit
Holten maakte als alternatief een uitbreidingsplan
waarbij de Holterberg als onbebouwd natuurgebied
gehandhaafd bleef. Loggers was oud-Zwollenaar
en twaalf jaar lang tekenaar bij Krook
geweest. Zijn initiatief ondervond erg veel weerstand
van de grootgrondbezitters en de bestuurders
van de gemeente Holten. Na een bezoek aan
1 •» J > ,
‘ ‘•’:’ 1 •
Restauratieplan voor
het Reventer of Refter,
1912 (collectie Gemeentearchief
Zwolle)
MUSEUM TE ZWOLLE l’.ENAAMD D£ REVENTER.
RESTM.T4TIEPLAN.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Elbertsschool, 1930,
aan de Lijnbaan (collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
de Holterberg schreef voorzitter Krook: ‘Al moge
een enkele uiting van abnormaal vormenspel
duldbaar zijn, indien deze wordt beheerscht door
een fijngevoelige geest, al spoedig zullen zij, die op
en nabij Uwen berg wenschen te bouwen, zich
gedrongen voelen, dergelijke bizarre uitingen van
bouwkunst te imiteeren. Hij die “gewoon” bouwt,
zal spoedig meenen, voor conservatief te worden
gehouden en het besef, dat normale vormen zich
het best aanpassen bij schoone natuur – die ook
door de eeuwen heen zichzelf gelijk en toch zo
boeiend bleef – zal geheel verdwijnen.’ Daarnaast
vestigde Krook ook de aandacht op de kleuren die
volgens hem het best tot zijn recht kwamen als ze
geen schrille tegenstelling met het omringend
groen vormden: ‘Groote witte vlakken zijn daarom
te veroordelen. Zij scheuren elk natuurtafereel
uiteen.’ Dankzij de tussenkomst van Krook, Le
Poole en de Bond Heemschut werd door Gedeputeerde
Staten aan de gemeente Holten het Plan
Loggers dwingend opgelegd. De steun die Krook
aan Loggers gaf, maakte dat de Holterberg nu een
nationaal landschapspark kan worden.
In april 1940 legde Krook zijn functie als voorzitter
van de schoonheidscommissie neer, hij werd
opgevolgd door ir. W.P.C. Knuttel.
Markante gebouwen
Bij bestudering van de verschillende ontwerpen
van Krook is niet vast te stellen in welke stijl hij
Het Gymnasium Celeanum,
1929, aan de
Veerallee (collectie
Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
ontwierp. De expressieve stijl van de Amsterdamse
School gebruikte Krook voor de Elbertsschool
uit 1930 en de Sassenpoortenbrug uit 1908. De stijl
van deze brug is verwant aan de strakke (Amsterdamse)
variant van de Jugendstil; het is een zeer
geslaagd werk van Krook. De brug is een gemeentelijk
monument. De ambachtsschool aan de
Mimosastraat is als voorbeeld van het Nieuwe
Bouwen eveneens een gemeentelijk monument.
Het gymnasium is evenals de Parkschool in een
stijl verwant aan die van Eduard Cuypers. Krooks
eigen huis, Veerallee 31, lijkt beïnvloed door villa’s
van Kromhout in het Gooi. Hij gebruikte dus verschillende
stijlen en volgde hiermee de negentiende-
eeuwse gewoonte van Cuypers, die ook in verschillende
stijlen heeft ontworpen. De civiel-technische
benadering was waarschijnlijk belangrijker.
Architect Lourens Krook is enigszins in de vergetelheid
geraakt, maar zijn werk is nog terug te
vinden in de stadsontwikkeling van Zwolle en een
aantal markante gebouwen van zijn hand. Als
voorzitter van de Provinciale Schoonheidscommissie
van Het Oversticht gaf hij de aanzet tot een
vorm van monumentenbescherming.
Krook vertrok op eigen verzoek bij de gemeente;
er werd hem per 1 juni 1930 eervol ontslag verleend.
Hij werd opgevolgd door J.G. Wiebenga.
Lourens Krook overleed op 16 mei 1944. Hij
was ridder in de Orde van Oranje Nassau.
Verantwoording
De enige gegevens over architect Lourens Krook in
Zwolle zijn te lezen in: Geschiedenis van Zwolle deel II
door drs. Thom. J. de Vries. Waar deze auteur zijn
gegevens vandaan heeft, is niet na te gaan omdat hij
geen bronnen vermeldt. De gegevens voor bovenstaand
artikel zijn ontleend aan een onderzoek uit 1994 voor
het NAI Stichting BONAS voor de opstelling van een
catalogus van bibliografieën en oeuvrelijsten van architecten
uit dezelfde periode; en aan het onderzoek voor
mijn publicatie Eenvoudige architectuur in een schoone
omgeving. T.J.Loggers architect (1900-1984). Daarbij is
gebruik gemaakt van het Zwolse gemeentearchief (in
1994) dus voor de Inventarisatie 1842-1949 van
dec. 1999), informatie van de gemeente Lübeck, is literatuuronderzoek
in landelijk vakbladen verricht en is het
archief Oversticht, aanwezig in Rijksarchief Overijssel,
geraadpleegd.
Boven: De fraaie aan de Jugendstil verwante Sassenpoortenbrug uit 1908. Het is
de oudste vaste brug van Zwolle en hij is staat op de monumentenlijst (collectie
Gemeentearchief Zwolle).
Onder: De Sassenpoortenbrug in aanbouw, 1908. De draagconstructie werd vervaardigd
van het toen moderne materiaal beton (collectie Gemeentearchief
Zwolle).
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herr Ober
Willem Boxma
De Rijks HBS aan de
Bagijnesingel (uit: Vijfmaal
Zilver, 125 jaar
RHBS, MMS, Van der
Capellen Scholengemeenschap,
Zwolle,
1992).
Waarom hij op onze RHBS ooit met de
spotnaam ‘Herr Ober’ werd vereerd, is
me nooit duidelijk geworden. Misschien
was het vanwege zijn statige houding, de
platvoeten of het vlinderstrikje; eigenschappen
waaraan men ook de kelner herkent. De bijnaam
bestond trouwens al lang voor ik op de Rijks
Hogere Burgerschool mijn intree deed en er zal
moeilijk meer een leerling van vroegere jaargangen
te vinden zijn die nog kan vertellen wat spontaan
tot de ‘onderonze’ bekendheid had geleid.
Veelal doemen aliassen plotseling op, zonder een
duidelijke verklaring en zonder dat de bedenker
bekend is.
De ober was leraar Duits en voor de meidagen
van 1940 deed niets vermoeden dat hij meer
‘deutschfreundlich’ was dan alleen op grond van
zijn vak verondersteld mocht worden. Ik kan niet
anders zeggen dan dat ik hem wel een geschikte
vent vond. Nooit liep hij als een spitsvondige miezerik
langs de schoolbanken in een poging een van
ons te betrappen op een open leerboekje op de
knieën of op een andere traditionele, dan wel originele
spiekmethode. Het was bij de ober mogelijk
hoge cijfers voor proefwerken te behalen. Hij
placht te zeggen: ‘Je doet maar. Als je voor je eindexamen
zit, zul je op jezelf aangewezen zijn.’ Vandaar
dat we de ober steeds hoffelijk groetten als
mijn vriend en ik hem op weg naar school voorbijfietsten.
Een prater was de ober niet, eerder kwam hij
zwijgend de klas binnen en hij muntte ook in zijn
doceren niet uit in veelsprakigheid. Eens liet hij
zich tijdens een gesprek over de eigen taal en
vreemde talen ontvallen, dat de Nederlandse taal
in wezen niet meer dan een hulpmiddel in de
communicatie was. Elk mens sprak in Nederland
wel een dialect, waarbij de een wat verder van en
de ander wat dichter bij het officiële Nederlands
stond. Hij was zelf een Groninger, zei hij, en
gebruikte het Nederlands om zich in de rest van
het land verstaanbaar te maken. Zo was het ook
met het Duits. Als Nederlander sprak je in je eigen
land Nederlands, maar je redde je in Duitsland
met Duits. Zijn noordelijke herkomst verklaarde
misschien ook de neiging zich met weinig woorden
te behelpen.
Hoezeer Herr Obers doceren in de Duitse taal
en letterkunde tevens verwant was aan het nazisme,
kwam enige weken nadat de Duitsers ons land
waren binnengetrokken aan het licht. Een speldje
met een priemende wolfsangel op de revers van
zijn colbertjasje bevestigden de geruchten die hem
vooruit waren gesneld: de ober was NSB-er! Nou
en, hij was dan ‘fout’, maar hij was toch altijd een
geschikte vent geweest? Een kwaaie Mussert-klant
kon hij toch niet zijn. En dus gingen we door met
hem te groeten als we hem fietsend inhaalden.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lang zou de gedoogde animositeit niet duren.
Allengs kwam de politieke gezindheid van de
doorgaans kortaf pratende leraar naar boven. Met
de toenemende afkeer jegens Duitsers en des te
meer jegens landverraders waarvoor leden van de
NSB werden gehouden, steeg ook de distantie
tegenover de ober. Dus reden we hem niet langer
voorbij, maar bleven we tot aan de school op
gepaste afstand achter hem fietsen, om een groet
te vermijden. Soms reed de ober zo langzaam dat
je wel genoodzaakt was hem te passeren. Het werd
dan wel moeilijk aan hem voorbij te gaan en net te
doen of je hem niet kende. Van huis uit was je
immers geleerd je beleefd tegenover dames en
heren te gedragen en bij een treffen je hoedje af te
nemen. Eerlijk gezegd, ik voelde me ondanks mijn
anti-gevoelens onbehoorlijk als ik trappend als
een gek, met de neus bijna op het stuur, langs hem
heen snelde.
De ober kreeg het kat-en-muis spelletje al
gauw in de gaten en op een middag gaf hij lucht
aan zijn gevoelens. Waarom we hem niet groeten!
Hij wilde duidelijk stellen dat ieder zijn mening
over de huidige politieke situatie mocht hebben,
dus moesten ook wij zo sportief zijn hem in zijn
opvattingen te respecteren. Hij was er daarom
voor de politiek buiten de school te houden. ‘Je
kunt’, poogde hij ons op het hart te drukken,
‘eikaars mening toch ontzien en als fatsoenlijke
burgers met elkaar omgaan.’ Hij wenste dat wij als
welopgevoede jongelui, die we toch waren, hem
op straat netjes gedag zouden zeggen.
Nou, op straat? Verwachtte hij soms ook dat
we hem als nette leerlingen zouden groeten als we
hem in volledig WA-tenue, nota bene met stampende
laarzen voorop een zwarte stoet van brullende
NSB-kompanen marcherend, aan ons voorbij
zagen trekken? Nee, toch! Zijn wrange uitnodiging
‘Gij, Dietse gouwen, reikt elkaar de hand’
ging ons te ver. De ober kon ons wat! We gingen
dus consequent door met hem op straat niet te
groeten, ook al moesten we desnoods op gepaste
afstand achter hem blijven fietsen.
Met het verstrijken van de bezettingsjaren
scheen Herr Obers sympathie voor het nationaalsocialisme
niet te tanen. Hij verscheen vaker
zwart-geüniformeerd op school, niet zelden in een
Gjalt Spijkstra, 27/12
1923 – 23/n 1996 (collectie
auteur).
zeldzaam geworden DKW. Van lieverlee van collega’s
en leerlingen geïsoleerd geraakt, bleef hem
niets anders dan steun te putten uit het gezelschap
van partijgenoten in het Kringhuis. Of was er misschien
sprake van Groningse koppigheid en wilde
hij zich ook binnen het naderende uur van de
waarheid niet laten kennen? Hoe dit ook zij, hij
bleef halsstarrig ‘deutschfreundlich’ en zou tot op
de laatste dag lid blijven van de wankelende meelopersbeweging.
Tot hoever de gezindheid van de ober zich uitstrekte,
kwam aan het licht op een winterse dag in
december 1942. We zouden ’s middags proefwerk
Duits hebben, van de ober natuurlijk, ’s Morgens
had 5b repetitie van hem gehad. Tijdens de pauze
kwamen opgewonden leerlingen uit die klas op
ons af. ‘Moet je horen, weet je wat als vertaling
werd gevraagd? Een stuk uit Mein Kampf!’ In de
eerste regels van de tekst, in Herr Obers fraaie
hand van schrijven – en mooi schrijven kon hij –
op het bord hadden ze de herkomst niet direct
onderkend. Eerst toen er tien zinnen stonden was
tot hen doorgedrongen dat die bepaald niet van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
T k i j f ÖUlt-pt/UiJtwH, . l
O-(.-/U*M*M>S -S*A S<4A&vuM, v< Drie fragmenten uit de eerste brief, die Gjalt op 23/121942 vanuit het Huis van Bewaring in Arnhem aan zijn ouders schreef. Zie voor transcriptp. ij {privé-collectie). Goethe en zeker niet van Rainer Maria Rilke afkomstig waren. Overrompeld en misschien ook bevreesd voor eventuele gevolgen hadden ze zich, zij het morrend, bij de opgaaf neergelegd en er opzettelijk slordig werk van gemaakt of een vertaling die nergens op sloeg. Lekker zat hun dat achteraf niet. We waren dus gewaarschuwd voor die middag. Goede raad was duur. Straks zou de ober ook ons een passage uit Hitlers verfoeide boek voorleggen en ons opdragen die te vertalen. Na kort beraad besloten we min of meer eendrachtig zo'n opdracht te weigeren. Had de ober niet zelf voorgesteld de politiek buiten de school te houden? Wat deed hij dan nu? Verdommen dus! Mijn vriend Gjalt, klassenvertegenwoordiger en anti in hart en ziel - hij bestond het regelmatig propaganda- affiches voor dienstneming in de Waffen SS van de muur in de hal te scheuren - nam het op zich namens de klas het woord te doen. Het uur des oordeels naderde. Zwijgend en statig als gewoonlijk trad Herr Ober de klas binnen, in de hand een boek waarvan het antracietkleurige omslag al in een oogopslag verried dat het niet behoorde tot de gebruikelijke schoolliteratuur. Het kon niet anders, ook hier werd de fnuikende lectuur binnengebracht waarvoor 5b alarm had geslagen. Gespannen wachtten we op wat de ober aan ons ter vertaling zou voorleggen. Enkelen koesterden nog de hoop, dat de aversie in 5b de ober had weerhouden ten tweede male Hitlers gewraakte opvattingen aan zijn leerlingen op te dringen. Maar zie, zonder ons op zijn keus voor te bereiden, stelde de ober zich voor het bord op, sloeg het meegebrachte boek, waarvan hij de pagina met het uitgekozen citaat al met een papierstrook had' aangegeven, open en begon in zijn getekend handschrift het bord te vullen. Na twee regels Duits in krijt op de zwarte achtergrond - alsof het zo, in zwart-wit, geschreven had moeten zijn - beseften we dat het uur U was aangebroken. Het werd angstig stil in de klas. Hitlers vuil spoot krassend in schoonschrift over het bord. Een vulpen kletterde van een bank. Nu en dan kuchte iemand. Achterin fluisterden twee bankgenoten. Een enkeling, onrustig geworden door de dreigende sfeer, nam aarzelend de pen op en deed er niets of iets nietszeggends mee. De ober bereikte het eind van het citaat uit Mein Kampf en sloot het af met een punt, een ferme uiteenspattende tik met het krijtje tegen het bord. Vervolgens kruiste hij demonstratief de armen en sprak: 'Dat is het. Ik wil nu van jullie zien wat je er van maakt.' Even leek er twijfel over en tussen de banken te waren. Van doen we het nu wel of doen we het niet. Aller blik richtte zich op Gjalt, die het nu maar zeggen moest. Onze man stond op, zijn kaarsrecht uit de schoolbank oprijzende, robuuste gestalte straalde onverzettelijkheid en vastbeslotenheid uit. In hem zagen we de leider die ons door de één uur durende staking zou loodsen. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 'Meneer', sprak hij, de klassenvertegenwoordiger. Rustig, overtuigd van zijn gelijk, bewust van zijn positie en verantwoordelijkheid jegens ons die met kloppend hart dit moment tegemoet hadden gezien. Gjalt bleef beleefd en netjes. Welopgevoed, zoals de ober ons immers wilde zien, sprak hij zijn opponent aan met 'meneer'. 'Meneer, namens de klas wil ik u zeggen dat wij hebben besloten deze vertaling niet uit te voeren.' Hij herinnerde de ober aan de afspraak dat politiek, of het nu Nederlandse of Duitse politiek was, niet op school thuishoorde en ging weer zitten. De ober verbleekte. 'Dat wordt dan een onvoldoende. Voor jullie allemaal!' riep hij en wierp het krijtje, dat hij nog steeds in de hand hield, nijdig in het bakje naast het bord. Zichtbaar aangeslagen door het falen van zijn macht verviel hij in zijn gewoonlijke zwijgzaamheid. Hij zeeg neer op de leraarstoel en vond klaarblijkelijk moed noch aanleiding meer ons op andere gedachten te brengen. Besluiteloosheid verbergend stond hij vervolgens plotseling op en verliet het lokaal, naar we aannamen om steun te zoeken bij de directeur, die ook van zijn partij was. De rest van de middag ging in verwarring voorbij. Er was geen aandacht meer voor het volgende en laatste uur, wat spijtig was voor de docent die het vullen moest. De volgende dag hadden we geen les van de ober en geleidelijk verliep de spanning, waarmee we naar school waren gekomen. Tot tijdens een bepaald uur de conciërge in de deuropening verscheen. Of Gjalt mee wilde komen. Hij noemde hem niet Gjalt, maar bij diens achternaam zoals in die jaren gebruikelijk was. Mijn dappere vriend stond op uit zijn bank en volgde de man. We zagen hem niet in de klas terug. Aan het eind van het laatste lesuur pakte ik zijn tas en besloot die naar zijn ouders te brengen. Ik besefte dat ik er geen prettige boodschap aan toe te voegen had. Moeder overstuur natuurlijk. Vader haastte zich naar het politiebureau en vernam daar dat hij te laat was om zijn zoon nog te spreken. Gjalt was nog dezelfde middag naar het Huis van Bewaring in Arnhem overgebracht. Samen met een klasgenoot trachtte ik, in jeugdige overmoed, in het kringhuis van de NSB de ober te pakken te krijgen en hem te bewegen moeite te doen mijn vriend vrij te krijgen. Maar de ober was er niet en werd er ook niet meer verwacht. Jaren later vertelde Gjalt me dat de Nederlandse politieagenten die hem van school hadden gehaald, hem het aandoen van handboeien hadden bespaard op voorwaarde dat hij gewillig mee zou lopen en een vluchtpoging uit zijn hoofd zou laten. De klas vergat Gjalt niet. Ludieke kaarten met opbeurende slogans als 'kop op' en 'de oorlog gaat over', gingen regelmatig op de brievenbus. De jongen bleef waar hij was opgesloten, naar hij me later vertelde in een cel die hij met andere opgepakte verzetsstrijders deelde. Tegen kerst besloten de klasgenoten een campagne te starten om zijn afzondering enigszins te verlichten. Elke leerling van de klas kwam met iets aan om het karige gevangenisvoedsel - meestal een 'diner' bestaande uit soep van aardappelschillen - wat aan te vullen. Van de luxe als een ontbijtkoek en een blikje sardientjes tot koude zelfgebakken pannenkoeken toe. Ook fruit ontbrak niet. Het kon niet op! Wat de mensen toch nog in huis hadden! Een koffer was gauw gevuld. Twee vrienden, tevens klasgenoten, in 1942. Rechts Gjalt Spijkstra, naast hem Willem (Wim) Boxma (collectie auteur). 16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Twee fragmenten uit een tweede brief van Gjalt, eveneens aan zijn ouders gericht, gedateerd 3/1 1943. Zie voor transcriptp. ij (privécollectie). 'X JJLL ..JJ~~dd...Ma*. 3- !-'(,! yJLJLk ^MAJLI hJUlJL JLJLk , h^JUlJL X Mr tk. ujUtvXk , ~-AMJL L^|* Niet alleen omdat ik zijn vriend was, maar ook omdat ik vanwege het beroep van mijn vader, spoorwegambtenaar, gratis kon reizen nam ik het op mij de zwaar gevulde koffer naar het Huis van Bewaring in Arnhem te brengen. Daar binnengelaten vroeg ik gevangene Gjalt te spreken. Ik wilde hem graag persoonlijk de koffer met inhoud overhandigen, zei ik. De bewaker die mij ontving was een beminnelijk mens, daar niet van. Hij maakte op mij niet de indruk een militair te zijn en zeker geen Duitse, want hij droeg voorzover ik kon beoordelen een gewoon cipierspak. Aan mijn verzoek, dat hij stellig uitermate jongensachtig naïef vond, kon hij niet voldoen. Nee, nee, die persoon zat in de SD-afdeling en daar werd geen enkel contact met de arrestanten toegelaten. Hij wilde de koffer wel even voor me wegbrengen, maar de inhoud moest natuurlijk vooraf worden gecontroleerd. Of ik maar even wilde wachten, de koffer kreeg ik beslist na lediging terug. Hij liet mij een ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT kale wachtkamer met banken rondom de muren binnengaan. Het knarsen van het deurslot deed mij beseffen, dat de bewaker het zekere voor het onzekere nam. Stel je voor dat ik een ijzerzaag in de worst of zelfs een wapen in de ontbijtkoek had verstopt. Een half uur later kwam de gevangenbewaarder terug, met de lege koffer. Later heb ik van mijn vriend gehoord dat hij de inhoud inderdaad en in goede orde had ontvangen, er zeer dankbaar voor was geweest en hem met zijn celgenoten had gedeeld. Na vier weken hechtenis mocht Gjalts vader zijn zoon uit het gevang ophalen. Nadat wij de HBS achter ons hadden gelaten en Gjalt en ik elk ons weegs waren gegaan, verdween de ober uit mijn gedachten. Na de bevrijding, toen ik al uit Zwolle was vertrokken, kwam mij in de plaatselijke krant het verslag van een Tribunaal-zitting onder ogen. In de naam van de veroordeelde vond ik Herr Ober terug. Gek misschien - het deed me wat. Ergens had ik hem immers toch een geschikte vent gevonden. Transcript afgebeelde brieffragmenten: 20-12- 42 Ik ben hier Vrijdagavond om 7U45 aangekomen. Toen zaten we hier met 8 man. Zaterdag zijn er 4 ergens anders heengebracht; s'middags kwam er weer een nieuwe bij. Wij hebben hier een kamer en suite, n.1. een huiskamer met een lange houten tafel met krukjes er om heen, en een klein W.C.tje in de hoek. Door een ijzeren hek kom je in de slaapzaal, waar vier ijzeren kooien met kribben staan. Die kooien en het hek worden s'avonds om ± 8U30 gesloten. We kunnen hier kartonnen ijscobakjes en mappen met etiketjes maken, waarmee we 15 et per 1000 verdienen. We worden twee maal daags gelucht gedurende een half uur. We lopen dan 8 passen heen, 8 passen terug. We mogen één maal in de 14 dagen naar huis schrijven. We hebben vier ramen, twee in de huiskamer en twee in de slaapkamer. Ze zijn helemaal tegen de zolder, zodat we alleen de lucht kunnen bewonderen. 3-1- 43 In de tweede plaats bedank ik jullie en de eventuele andere gulle gevers voor het paket, door Wim gebracht en de koffer met inhoud, gebracht door "de Grote Onbekende". Beiden bedank ik nog wel voor hun moeiten. Jonge, jonge, wat was ik blij met die spulletjes. Ik ben, denk ik, wel een uur bezig geweest alles te onderzoeken; ik kon er bijna niet bij wegkomen. Van een gedeelte is reeds een buitengewoon dankbaar gebruik gemaakt. Met Kerstmis hebben we als Kerstgave een brief van de dominee en een stukje boter extra gehad. Het zal wel verkeerd zijn, maar het laatste werd meer gewaardeerd dan het eerste. De werkmeester heeft vorige week een grote stapel papiertjes en lijm gebracht, zodat wij zakjes kunnen plakken. Het is de bedoeling, dat er in die zakjes shampoo wordt gedaan. Aan de voorzijde staat dan ook een heel mooie juffrouw met nog mooier haar afgebeeld. Over haar gesproken, mijn tandenborstel begint ook al aardig kaal te worden. Nu, mijn brief begint al aardig vol te worden, dus zal ik met het nieuws maar uitscheiden tot nader order. De groeten aan Wim en de andere kennissen. Diezelfde, personen wens ik ook nog een "Gelukkig Nieuw Jaar". Vraag Wim, de groeten aan onze kennissen te doen. Met de beste groeten en een tot spoedig weerziens, Gjalt.' 18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Zwolse vrouwenhuizen omstreeks 1400 Ingrid Wormgoor Zwolle rond 1550. Plattegrond van Jacob van Deventer (collectie Gemeentearchief Zwol- Ie). Voor veel mensen zijn de Middeleeuwen onlosmakelijk verbonden met kloosters. Vóór het eind van de veertiende eeuw bestonden er in Zwolle, en ook in de rest van Overijssel, echter maar weinig kloosters. De stad heeft het zelfs lange tijd zonder kloostergemeenschappen gesteld. Pas een kleine tachtig jaar nadat Zwolle in 1230 stadsrechten kreeg, kwam het eerste mannenklooster in de stad: in 1309 werd het Bethlehemklooster gesticht. Enkele decennia later ontstond de eerste kloosterlijke instelling voor vrouwen: het Oldeconvent.1 r Na dit rustige en bescheiden begin van het Zwolse kloosterleven, nam het aantal kloosters en kloosterachtige instellingen vanaf het eind van de veertiende eeuw plotseling snel toe. In een periode van ongeveer twintig jaar verrezen het klooster bij Windesheim (officieel het Domus Beatae Mariae Virginis geheten), het Agnietenbergklooster op de Nemelerberg en het Fraterhuis in de stad voor de mannen. De vrouwen kregen er, afgezien van het al langer bestaande Oldeconvent, zes nieuwe huizen bij; allemaal in of vlakbij de stad gelegen. Hieronder wil ik nagaan hoe al deze vrouwenhuizen ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT tot stand kwamen en wie daar bij betrokken waren. Uiteraard speelde ook het godsdienstig klimaat aan het einde van de veertiende eeuw daarbij een grote rol. Moderne Devotie De Moderne Devotie was ongetwijfeld de belangrijkste godsdienstige stroming in de IJsselstreek vanaf het eind van de veertiende eeuw. Het was een hervormingsbeweging waarvan Geert Grote de belangrijkste inspirator was. Deze burgemeesterszoon uit Deventer bekeerde zich omstreeks 1374 tot een sobere levenshouding. Hij deed afstand van een groot deel van zijn bezittingen en trok zich gedurende enkele jaren terug in een klooster. In 1379 werd hij tot diaken gewijd en daarmee had hij toestemming om te preken. Hij trok al predikend rond - vooral in de IJsselstreek - en bezocht Zwolle verschillende malen. Door zijn preken verwierf hij grote bekendheid. Hij stierfin 1384. Ook in Zwolle sloegen de preken van Geert Grote aan en verwierf hij aanhangers en volgelingen zoals de stadspastoor Regnerus van Drynen en de rector van de stadsschool Johannes Cele. Deze twee mogen we misschien wel als sleutelfiguren zien bij de verspreiding van het ideeëngoed van de Moderne Devotie, omdat ze allebei de mogelijkheid hadden om op grote aantallen mensen hun ideeën over te brengen; de een door middel van preken in de Michaëlkerk en de ander via de scholieren. Verder speelde Henricus van Gouda een belangrijke rol in de stad. Hij was door Geert Grote vanuit Deventer naar Zwolle gestuurd. Daar was hij betrokken bij de oprichting van het Agnietenbergklooster en het Fraterhuis. Misschien is Geert Grote wel het meest bekend als grondlegger van de Broeders en Zusters van het Gemene Leven, ofwel gemeenschappen van mensen die wilden leven naar zijn idealen. In het huis van Geert Grote in Deventer leefde vanaf 1374 een groep arme, vrome vrouwen. In 1379 stelde Grote leefregels voor hen vast. Ook het eerste fraterhuis, het Meester Florenshuis in Deventer, ontstond uit een aantal mensen die bij elkaar waren gaan wonen en aanvankelijk geen leefregels of gemeenschappelijk bezit kenden. Veel van wat bekend is over het leven van Moderne Devoten in en om Zwolle, staat beschreven in de kronieken van Jacobus de Voecht en Johannes Busch. Jacobus kwam omstreeks het jaar 1450 in het Zwolse Fraterhuis wonen en schreef zijn kroniek aan het eind van de vijftiende eeuw. Johannes Busch was kloosterling in het klooster Windesheim en schreef zijn Chronicon tussen 1456 en 1459.2 Vooral Jacobus de Voecht benadrukte het belang van het Zwolse Fraterhuis en met name van Henricus van Gouda en Gerard van Kalker (de eerste rector van het Fraterhuis) voor de totstandkoming van de vrouwenhuizen. De vraag is of zijn voorstelling terecht en volledig is. Ter Kinderhuis Het oudste zusterhuis waarvoor de bovengenoemde Henricus van Gouda als biechtvader optrad, is waarschijnlijk het Caeciliaconvent of het Ter Kinderhuis in de Nyer Deserstrate (de huidige Nieuwstraat). De eerste oorkonde waarin het huis voorkomt, dateert van 25 april 1389. Het huis bestond op dat moment al, want Bertrade, dochter van Herman Wermboldeszone, schonk toen haar moederlijk erfdeel aan de ongetrouwde vrouwen die in gemeenschap leefden in het huis dat tussen dat van Johan van Tibencampe en dat van Dirik van Versene in de Nyer Deserstrate lag.3 Dezelfde Bertrade of Bertruut had, samen met 'Het Kinderenhuijs te Zwoll 162/ tekening uit de achttiende eeuw van Jacobus Stellingwerf (collectie Stedelijk Museum Zwolle). -/.e 20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Walstraat 13 -19 omstreeks 1910. De panden 11 - ij hebben deel uitgemaakt van de kloostervleugel van het St. -Geertruidenconvent = Kadenetershuis (collectie Gemeentearchief Zwolle). haar oom Jacob Wermerssoen en Liese diens vrouw, Berthe dochter van Jan van Tibencampe en Ghese dochter van Jacob Wermerssoen, dit huis aan de maagden en weduwen geschonken. Wanneer ze dat deden is echter niet duidelijk. De schenking wordt namelijk alleen vermeld in een akte van 1394, maar de schenkingsakte zelf is verloren gegaan.4 Johannes Busch, de schrijver van een kroniek over het klooster Windesheim en ook de auteur van een anoniem geschrift, het zogenoemde Frensweger handschrift, geven een aanvulling op deze feiten. Volgens Busch werd de stichting van het klooster in Windesheim mogelijk gemaakt door schenkingen van een aantal aanzienlijke personen uit Deventer, Kampen en Zwolle. Eén van hen was Aleyda Dreyer, 'een seer devote vrouwe, die ierste beghinster, mater ende regierster der devoter susteren toe Swolle, ghehieten der kinder hues'. Deze Aleyda woonde samen met enkele andere dames (matronae) zoals Aleidis Scutken, Gertrude Kadeneter, de grondlegster van het Kadenetershuis en Bertrude, zuster in het domus puellarum gedurende de beginperiode op het nieuwe kloostercomplex. Ze zorgden er voor de keuken, de bakkerij, de brouwerij en voor de wasserij. Aleidis Scutken bleef tot het einde van haar leven in het klooster 'als een Martha' voor de kloosterlingen zorgen. De andere drie vrouwen vertrokken daarentegen naar Zwolle toen er voldoende leken in het klooster waren om dit werk te verrichten.5 Eenmaal terug in Zwolle wilden Bertrude (waarschijnlijk was dat dezelfde Bertrade die verschillende schenkingen aan het Ter Kinderhuis had gedaan) en Aleida Dreyer ongetwijfeld hun devote levenswijze voortzetten. Mogelijk heeft Bertrude toen samen met haar familie het huis in de Nieuwstraat beschikbaar gesteld voor maagden en weduwen. Aleida Dreyer ging er ook wonen en kreeg er de leiding; ze werd de eerste 'moeder' zoals Busch meedeelt. Henricus van Gouda werd hun eerste rector en biechtvader.6 Behalve de namen van deze twee aanzienlijke dames en hun biechtvader, is niet veel bekend over de beginperiode van het Ter Kinderhuis. Hun idealen en levenswijze waren geïnspireerd door de Moderne Devotie en de vrouwen zullen dus op een eenvoudige, sobere manier geleefd hebben. Hun rector en biechtvader Henricus van Gouda voerde een gemeenschappelijk leven in. Verder schrijft een biograaf van Henricus van Gouda dat Zwolse burgers hun kinderen naar de vrouwen zonden om de eerste basisvaardigheden aan te leren (in prima fundacione) en voor het aanleren van goede gewoonten en discipline. Dit was volgens hem ook de verklaring van de naam 'Ter Kinderhuis' voor het Caeciliaconvent. Het Caeciliaconvent werd namelijk Ter Kinderhuis genoemd omdat burgers die er hun kinderen (pueros) lieten onderrichten, zeiden 'Wij gaan ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21 naar het huis van onze kinderen' wanneer ze op feestdagen hun kinderen gingen bezoeken.7 De kinderen woonden er dus in huis.8 Kadenetershuis Het is te verwachten dat Gertrude Kadeneter (of Cadeneter) bij terugkeer in de stad Zwolle de levenswijze die ze bij het klooster Windesheim had leren kennen, wilde voortzetten, net zoals Bertrude en Aleida Dreyer hadden gedaan in het Ter Kinderhuis. Over de oprichting van 'haar' huis, het Kadeneters- of St.-Gertrudishuis is echter zeer weinig bekend. Mogelijk ging Gertrude na haar terugkeer uit Windesheim alleen, of samen met andere alleenstaande vrouwen in de stad wonen. Aangezien ze uit een welgestelde familie kwam - de familie Kadeneter had verschillende schepenen voortgebracht - zullen de inkomsten en huisvesting bij de stadsmuur in de Schoutensteeg, geen onoverkomelijke bezwaren hebben opgeleverd. Het is heel goed mogelijk dat ze rond 1390 een eigen huis had ingericht. Schoengen en Post noemen dat jaar als het stichtingsjaar van het Kadenetershuis.9 In die beginperiode vormden de vrouwen een informeel gezelschap: er was geen sprake van beloften of van gemeenschappelijk bezit. Gertrude was de toonaangevende figuur in huis. Toen Lubba, de weduwe van Volkerus Hungerus, namelijk in 1409 haar testament opmaakte, bedacht ze Ghertruet Kadeneter met vier gulden. De andere vrouwenhuizen die inmiddels in en bij de stad waren verrezen, werden in het testament allemaal genoemd met hun vestigingsplaats, eventueel met de vermelding 'begijnen' erbij. Zo kregen bijvoorbeeld de begijnen in de Nygenstad (het Ter Kinderhuis), de begijnen bij het huis van Gherd ten Bussche en up der Maet elk vier gulden. De oude begijnen in het Oldeconvent kregen een jaarrente.10 Gertrude Kadeneter was de enige die alleen met haar naam werd genoemd. Walstraat, bouwresten van het St.-Geertruidenconvent, 1987. (Collectie Gemeentearchief Zwolle). 22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT De Waalse kerk in de Schoutenstraat, omstreeks 1915. De huidige Waalse kerk was vroeger de kapel van het Kadenetershuis (collectie Gemeentearchief Zwolle). Negen jaar later was er sprake van een meer gereglementeerd huis. In 1417 sloten de stad Zwolle en een aantal vrouwen, onder wie Gertrude Kadeneter, een overeenkomst waarbij de stad aan de vrouwen een stuk land bij de stadsmuur in erfpacht gaf. Dit stuk land lag naast hun huis; vroeger had de stadspaardenmolen er gestaan. De stad stond de vrouwen tegelijk toe hun huis erfelijk te gebruiken als een gemeenschappelijke woning die niet zou vererven aan hun erfgenamen. In ruil voor deze gebiedsuitbreiding moesten ze beloven rustig, in onderdanigheid en in kuisheid te leven. Ze mochten niet trouwen, niet zonder toestemming van hun bewaarster buitenshuis overnachten en niet tot een kloosterorde toetreden zonder toestemming van schepenen en raad. Tenslotte moesten ze beloven om op dezelfde wijze als andere burgers hun diensten te vervullen.11 Kortom, op initiatief van het stadsbestuur werd hier een summier begin van regelgeving vastgelegd. Bij de overgang van een groep(je) vrouwen die in een huis samenwoonden naar een zusterhuis, speelden vertegenwoordigers van de Moderne Devotie een rol. Net zoals bij het Ter Kinderhuis was Henricus van Gouda er rector en biechtvader. Ook Gerard van Kalker, de eerste rector van het Fraterhuis, was vanaf het begin bij het Kadenetershuis betrokken. Nadat Henricus van Gouda in 1410 was overleden, volgde Johannes van Haarlem hem op als rector en biechtvader bij vier vrouwenhuizen: niet alleen bij het Ter Kinderhuis en het Kadenetershuis, maar ook bij het Huis op die Maat en het Huis ten Busch. Huis op die Maat Volgens Jacobus de Voecht, een van de bewoners van het Zwolse Fraterhuis die aan het eind van de vijftiende eeuw een kroniek schreef over dit huis, namen Henricus van Gouda en Gerard van Kalker het initiatief voor het Kadenetershuis en voor de Huizen op die Maat en Ten Busch.12 Voor het Kadenetershuis lijkt dat enigszins gechargeerd en datzelfde geldt voor het Huis op die Maat. Op z'n minst benadrukt De Voecht de rol van zijn huisgenoten wat sterk. In het geval van het Kadenetershuis ging dat ten koste van het klooster te Windesheim, waar Gertrude Kadeneter woonde; in het geval van het Huis op die Maat is de rol van het Bethlehemklooster onderbelicht. Dat klooster - dat inmiddels ook onder de invloed van de Moderne Devotie was gekomen - maakte in 1397 de oprichting van dit vrouwenhuis mogelijk doordat het een hofstede gelegen in de Voetzmaet voor het zeer geringe bedrag van één pond per jaar in erfpacht gaf aan vijf vrouwen. Deze vijf vrouwen, Greten Zalckinch, Wobbeken van den Berghe, Mette Willamsdochter en Aleyde en Hillen Zibertsdochter kregen het als gemeenschappelijke woning voor alle maagden en weduwen die God daar in kuisheid wilden dienen en die daar zouden wonen. Voor het geval het vrouwenhuis in verval ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT zou raken, stelde het klooster de voorwaarde dat het het huis zou terugkrijgen wanneer het verlaten werd of wanneer de prioren van de kloosters Windesheim en Bethlehem van mening zouden zijn dat het huis niet meer diende tot eer van God.13 De heren van het Bethlehemklooster hadden zich geen zorgen hoeven te maken. Het Huis op die Maat ontwikkelde zich voorspoedig. In 1484 werd het tegelijk met het Huis ten Busch een officieel klooster. De groei en aantrekkingskracht van de twee nieuwe kloosters blijken dan uit het feit dat het stadsbestuur hun inwonersaantal beperkt tot 52; er mogen hoogstens 32 geprofeste nonnen in elk klooster wonen en hooguit 20 conversinnen. Alleen de ligging buiten de stadsmuren werd het klooster uiteindelijk fataal. In de jaren zeventig van de zestiende eeuw werden de gebouwen vernield tijdens een oorlog. De vrouwen vonden toen onderdak in het Agnietenbergklooster. Huis Ten Busch Zoals boven vermeld, noemt Jacobus de Voecht het Huis Ten Busch in het rijtje dat Gerardus Kalker en Henricus van Gouda initieerden. Behalve deze mededeling is niet veel bekend over de vroegste geschiedenis van het huis. We weten wel dat het in 1401 bestond en dat het huis buiten de stadsmuren lag. Op 15 oktober 1401 maakte Lubba, de vrouw van Hugo Olyman namelijk haar testament op en daarin wordt het Huis Ten Busch genoemd: aan de vrome maagden die in het huis van Gerardus ten Bussche (of Bosch) buiten de stadsmuren wonen, stelde zij zes gulden in het vooruitzicht.14 De officiële Latijnse naam van het huis luidde Domus in nemore beatae Mariae, ofwel Mariënbusch. Meestal werd het echter Huis ten Busch genoemd. Gezien deze naam en de huisvesting in het huis van Gerard ten Bussche, lijkt het logisch te veronderstellen dat Gerardus ten Bussche (of diens vrouw of dochter) iets te maken had met de oprichting van het huis. De rol van Gerard van Kalker en Henricus van Gouda bleef waarschijnlijk beperkt tot de geestelijke leiding. De materiële en financiële voorzieningen kwamen van iemand uit de familie Ten Bussche. Deze familie had daarvoor ongetwijfeld voldoende middelen, want evenals de familie Kadeneter had de familie Ten Bussche verschillende schepenen geleverd. Of er ook vrouwelijke leden van de familie in Mariënbusch woonden, kunnen we niet zeggen, omdat er uit de beginperiode geen inwoonsters bekend zijn. Heel misschien was Femme Gherardi, die in 1445 tegelijk met negen andere dames aan de maagden in het Huis ten Bussche al haar roerende en onroerende goederen schonk, de dochter van Gerardus ten Bussche. Ze zou echter ook heel goed de dochter van een andere Gerard kunnen zijn.15 Wytenhuis Over de eerste bewoonsters van het Wytenhuis is iets meer bekend. Het waren drie nichtjes of verwanten (neptes) van Wyte van Windesheim. Deze Wyte was een broer van Meynold van Windesheim, die een hoge functie had bekleed aan het hof van de Utrechtse bisschop Florens van Wevelinckhoven en die de oprichting van het Fraterhuis financieel mogelijk had gemaakt. Hij was ook een oom van Theodericus van Herxen, rector van het Fraterhuis. Wyte en zijn broer Meynold werden in 1396 samen opgenomen in het Fraterhuis waar Meynold korte tijd later overleed.16 De drie nichtjes van Wyte wilden God dienen. Waarschijnlijk om hen in deze wens tegemoet te komen kocht Wyte op 30 juni 1404 een huis en erf in de Musschenhage buiten de Voorsterpoort en 'De Boschbleek' en de Dominicanenkerk omstreeks 1935. De exacte ligging van het Huis ten Busch is niet bekend. De naam Boschbleek doet er nog aan denken. (Collectie Gemeentearchief Zwolle, foto A. Meulenbelt). ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT De Pannekoekendijk, rechts Mussenhage, links de Jufferenwal. Eindjaren zestig. Het Wytenhuis en Zuytemhuis lagen in de Mussenhage, mogelijk waar nu ongeveer de Pannekoekendijk ligt. (Collectie Gemeentearchief Zwolle). gelegen aan het water.17 Op 31 juli 1409 schonk hij dit huis aan de vrouwen die in het huis in reinheid, onderdanigheid en liefderijkheid samenwoonden. Biechtvader van de bewoonsters was op dat moment Henricus van Gouda.18 Ter wille van zijn nichtjes gaf Wyte van Windesheim jaarlijks een vat boter aan de vrouwengemeenschap. Toen hij echter op een gegeven moment de seculiere priester Gerardus Tricht als biechtvader wilde laten aannemen, weigerden de dames dit. Theodericus van Herxen had hen namelijk sterk afgeraden om een seculiere priester te accepteren en had hen voor advies naar de prior van Windesheim gezonden. Deze adviseerde hetzelfde en raadde hen tevens aan om onder het Gregoriushuis te blijven. Toen zij dat inderdaad deden, staakte Wyte verontwaardigd zijn jaarlijkse gift van een vat boter. Bovendien haalde hij zijn nichten weg uit het huis. Twee van hen stuurde hij naar het klooster Klaarwater bij Hattem. De derde trouwde en kreeg een zoon, Johannes ten Kolke. De overgebleven drie of vier zusters bleven in het Wytenhuis wonen en bleven onder de geestelijke leiding van het Fraterhuis staan.19 De onenigheid tussen Wyte van Windesheim en het Fraterhuis over de benoeming van een biechtvader is mogelijk ontstaan na de dood van Henricus van Gouda in 1410, toen er een andere biechtvader moest komen. Waarschijnlijk woonde Wyte toen al enige tijd niet meer bij de fraters. In 1409, bij de dood van de eerste rector, wordt hij namelijk niet vermeld onder de inwoners, terwijl vaststaat dat hij in 1418 nog in leven was.20 Zuytemhuis Niet alle vrome initiatieven hadden een evenlange levensduur als de hiervoor genoemde. Zo woonden er voordat het Wytenhuis tot stand kwam al zusters in het Zuytemhuis. Dit huis lag naast het Wytenhuis in de Musschenhage buiten de Voorsterpoort, maar volgens Jacobus de Voecht kwam het niet tot bloei. Dat kan niet gelegen hebben aan een gebrek aan belangstelling want er woonden elf of twaalf vrouwen. De Voecht vermeldt echter dat het huis tot twee maal toe door brand verwoest werd en dat de maagden en weduwen daarom uiteindelijk vertrokken. Tien van hen gingen naar het huis Ter Maat en één of twee voegden zich bij de drie of vier vrouwen die een nieuwe congregatie in een huisje van Wyte van Windesheim waren begonnen.21 Wanneer dit alles zich afspeelde en of het verhaal van De Voecht volledig is, is niet helemaal duidelijk. Volgens hem bestond het Zuytemhuis al voordat het Wytenhuis bewoond was. In 1414 verkreeg Gertruyd van Zuytem het huis waar ze woonde, gelegen in de Musschenhage naast het Wytenhuis in erfpacht.22 Wanneer ze daar al meer dan tien jaar woonde, eventueel met meerdere vrome vrouwen, klopt het verhaal van De Voecht. Daarna komen echter de problemen. Gertruyd overleed vóór 6 mei 1438 in het huis gelegen naast het Wytenhuis in de Musschenhage; dat zal dus wel om hetzelfde huis gaan. De priesters Tricus van Herxen en Lephardus van Ulsen brachten toen een verdeling tot stand van haar nalatenschap. Het huis ging samen met de twee maagden Mette Berent en Lutghart van der Sande naar het Wytenhuis op voorwaarde dat het Wytenhuis meer goede maagden zou aannemen om God te dienen en het huis met hen te delen. De zusters van het Huis op die Maat, waar de andere maagden van wijlen Gertruyd heen waren gegaan, mochten het huisraad dat ze hadden meegenomen behouden. Bovendien kregen ze een jaarZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT rente van vier mud rogge en een jaarrente van 6,25 stadspond en voorts alle koeien.23 Volgens deze officiële akte verdween het Zuytemhuis dus na het overlijden van Gertruyd en was er van brand geen sprake. Het blijft echter onduidelijk waarom de bewoonsters van het Zuytemhuis niet gewoon een andere 'moeder', of leidster kozen. Eigenlijk was het met elf of twaalf bewoonsters beter levensvatbaar dan het Wytenhuis, waar slechts drie of vier vrouwen woonden. Er moet dus iets anders aan de hand zijn geweest. Maar wat? Was er misschien toch brand zoals De Voecht schrijft? Conclusie In de korte tijd tussen 1387 en 1409 ontstonden binnen en vlak buiten de stadsmuren zes nieuwe vrouwenhuizen. Alle zes huizen lagen binnen de stadsvrijheid, dat wil zeggen het gebied waar het stadsrecht gold. Alleen al dit aantal geeft aan dat de geest van de Moderne Devotie diep was doorgedrongen in het Zwolse stadsleven. In een kleine stad zoals Zwolle in die tijd was, zullen zes nieuwe instellingen immers wel zijn opgevallen. En dat deze nieuwe huizen onder invloed van de nieuwe hervormingsbeweging tot stand kwamen, staat buiten kijf. Van vier huizen is immers bekend dat Henricus van Gouda er als biechtvader optrad. Van de overige twee, het Wytenhuis en het Zuytemhuis, is niet bekend wie de biechtvader was. Van beide huizen mogen we echter aannemen dat ze nauwe betrekkingen hadden met moderne devoten. Het Wytenhuis was immers mogelijk gemaakt door Wyte van Windesheim, die op dat moment nog in het Zwolse Fraterhuis woonde. En toen het Zuytemhuis werd opgeheven gingen alle inwoonsters over naar een ander zusterhuis. Wanneer gekeken wordt naar het aantal inwoners van de stad omstreeks het jaar 1400 en naar het aantal vrouwen dat zich zodanig aangesproken voelde door de Moderne Devotie dat ze in één van de zusterhuizen wilden leven, dan blijkt dat ongeveer een of twee procent van de bevolking in een zusterhuis ging wonen. Dat betekent dat twee tot vier procent van de vrouwen zich terugtrok uit het openbare leven. Vergeleken met het huidige aantal inwoners (Zwolle heeft nu ruim 100.000 inwoners) zou dat betekenen dat 2000 tot 4000 vrouwen zich uit het Zwolse stadsleven zouden terugtrekken. Bij deze berekening ben ik uitgegaan van het gegeven dat er in het jaar 1404 666 vuursteden belastingplichtig waren.24 Om te berekenen hoeveel mensen er bij die vuursteden woonden, gaat men in het algemeen uit van 4,5 of 4,7 persoon per vuurstede. Voor Zwolle kom je dan op ongeveer 3000 inwoners. Wanneer er in elk vrouwenhuis vijf tot tien vrouwen leefden, zou het om dertig tot zestig vrouwen gaan. Met alleen geestelijke invloed van de mannelijke moderne devoten konden echter geen vrouwenhuizen gesticht worden. Vrome intenties waren niet voldoende. De vrouwen leefden weliswaar eenvoudig, maar er waren toch allerlei materiële zaken nodig. De voorstelling die Jacobus de Voecht in zijn kroniek geeft over de vrouwenhuizen moet dan ook genuanceerd en aangevuld worden. Voor De Voecht was eigenlijk alleen de geestelijke leiding van belang. Voor de vrouwen waren daarentegen meer zaken belangrijk. Woonruimte was uiteraard de belangrijkste voorwaarde om een zusterhuis te kunnen stichten, maar verder waren er ook reguliere inkomsten nodig zoals jaarrenten, land en vee. Zonder de financiële en materiële steun van de (vrouwelijke) leden van enkele vooraanstaande Zwolse families, zoals Bertrade de dochter van Herman Gezicht op de Kamperpoort, tekening achttiende eeuw. Het Wytenhuis en Zuytemhuis lagen buiten de Kamperpoort. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle). 26 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Plattegrond van de stad Zwolle in de zestiende eeuw. Naar de plattegrond in de stedenatlas van Georg Braun en Franciscus Hogenberg, 1581. Het is een mooie duidelijke kaart, maar de ronde vorm van de stad komt niet met de werkelijkheid overeen. Rechtsonder ligt de Kamperpoort. (Collectie Gemeentearchief Zwolle). Wermboldeszone, Aleyda Dreyer, Gertrude Kadeneter, (familie van) Gerardus ten Bussche, Wyte van Windesheim en Gertruyd van Zuytem hadden er nooit zoveel vrouwenhuizen gesticht kunnen worden. Deze mensen waren stuk voor stuk van aanzienlijke komaf. De families Ten Bussche en Kadeneter hebben verschillende schepenen voortgebracht; Gertruyd van Zuytem en Wyte van Windesheim behoorden tot de latere riddermatige geslachten van dezelfde naam. Al deze families waren rijk en bekleedden belangrijke functies in de Zwolse of Overijsselse samenleving. Kortom, de idealen van armoede, soberheid en nederigheid van de Moderne Devotie, hadden zonder de steun van de maatschappelijke bovenlaag niet goed van de grond kunnen komen. Noten 1. Een klooster is aangesloten bij een officieel door de kerk goedgekeurde kloosterorde. E

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2000, Aflevering 1

Door 2000, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Elie Denneboom –
Hoofd der joodse school
P R I J S F 1 2 , 5 0
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
H uiten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
reeniging (Union postale universelle)
DRUKWERK
Gemeente
Zwolle,
archief
Zwolle ‘• ln U’Oudu Gaper, Diczcrstraat -^.
Ansichtkaart In d’Oude Gaper, Diezerstraat
Poststempel 28 december 1911
‘B.T.
We komen wel een beetje vroeg met onze wenschen
maar daarom zijn ze niet minder goed gemeend, dat
1912 veel gelukkigs voor jullie weggelegd heeft hopen
we van harte. Vandaag waren Moe en ik in Almelo
en heeft Zus ons heerlijk voort geholpen. Wil je
Martha wel bedanken voor de attentie op m’n jaardag?
Van ons allemaal hele hartelijke groeten aan
Moeder, Martha en de jongens en jij een zoen van
Keegie(?), Debbie en Lia.
Kom je in 1912 nog eens met je moe bij ons?’
In 1911 was drogisterij De Oude Gaper al bijna 130
jaar in hetzelfde pand in de Diezerstraat (nr. 14)
gevestigd. Daarvoor zat er een kaarsenmakerij,
annex grutterszaak. In 1785 kwam er een nieuwe
eigenaar die de zaak uitbreidde met drogerijen. De
eigenaren van de drogisterij waren steeds aan
elkaar verwant. In 1911 werd de zaak gedreven door
J. ten Doesschate. Toen deze in 1916 overleed werd
hij opgevolgd door zijn schoonzoon J.S. Piquet,
de eerste van drie generaties Piquet die ruim
zeventig jaar aan de drogisterij verbonden bleven.
De familie Piquet handhaafde het originele gezicht
van de winkel, waardoor deze steeds meer een bijzonderheid
werd. Toen de drogisterij begin jaren
negentig dreigde te verdwijnen, ontstond er spontaan
een actiecomité tot behoud.
Onder voorwaarde dat het vertrouwde uiterlijk
gehandhaafd werd, was er van 1992 tot 1996 een
Trekpleister filiaal gevestigd. Daarna werd het een
Benetton winkel, waarmee De Oude Gaper (voorlopig?)
zijn drogisterijbestemming verloor, maar
het oude karakter is nog herkenbaar.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
In dit nummer worden veel herinneringen opgehaald.
Ank Meliesie-Appelhof liep als jong meisje
door de weilanden naar Herfte. Zij heeft voor de
naam ‘Kindertjesweilanden’ een waarschijnlijk
juistere verklaring dan ons redactielid Wil Cornelissen.
Deze beweert dat de naam komt van de ooievaars
die daar de kindertjes neerlegden. Verder
komen herinneringen aan kinderspelen en warme
familieverhalen naar boven.
Nog meer herinneringen, maar dan aan de
bezettingstijd spelen een grote rol in het verhaal
van Willem Boxma. Wat weet hij nog van de Duitse
militair die in zijn huis werd ingekwartierd?
Een triest verhaal – over de joodse Zwollenaar
Elie Denneboom – is van de hand van Iet Erdtsieck.
Bij alle artikelen over rechtsherstel die de
laatste tijd gepubliceerd worden, kan nu ook dat
van Elie Denneboom en zijn gezin worden
gevoegd.
Een ansichtkaart, boekbesprekingen en een
reactie van Jan Drentje op een eerdere boekbespreking
completeren deze maal het tijdschrift.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en wim Huijsmans 2
Herinneringen (3) J.A.M. Meliesie-Appelhof 4
Willy Arsenault Wil Cornelissen 10
Zwolle’s bange dagen. Wat ik nog weet van Zwolle ’40-’45
Willem Boxma 11
Elie Denneboom – Hoofd der joodse school
Iet Erdtsieck 23
Boekbesprekingen 29
Mededelingen 32
Auteurs 34
Omslag: Geallieerde vliegtuigen vliegen over Zwolle naar Duitsland.
Deze foto van de ‘schrijvende vliegtuigen’ is in november 1943 gemaakt.
(Stichting Collectie Zwolle 1940-1945)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen (3)
J.A.M. Meliesie-
Appelhof
De tuin van Eekhout
was een geliefde bestemming
voor een wandeling
met kleine kinderen
vanuit de Oude Vismarkt
(particuliere collectie).
Natuur
In de loop der jaren is er heel wat natuur uit
Zwolle verdwenen. Toen de stad zich uitbreidde,
zijn veel weilanden volgebouwd met huizen
en andere gebouwen. Zo is achter de Isala klinieken,
locatie Sóphia (zoals het vroegere Sophia-
Ziekenhuis tegenwoordig heet), nog maar weinig
overgebleven van de voormalige Kindertjesweilanden.
In die weilanden heb ik als meisje veel tijd
doorgebracht met vriendinnetjes.
De Kindertjesweilanden (deze naam zou te
maken hebben met de eigenaar van de grond, het
Hervormd Weeshuis) waren vrij groot. De velden
begonnen achter de De Genestetstraat en de Bilderdijkstraat
en liepen door tot aan Herfte. De
graslanden werden doorsneden door sloten, waar
je via vlondertjes overheen kon. Die vlondertjes
bestonden uit één enkele plank met een leuning.
Er bloeiden veel bloemen. We plukten regelmatig
boterbloemen, pinksterbloemen en dotterbloemen
en die namen we mee naar huis voor
onze moeders. Zij deden altijd alsof ze daar erg blij
mee waren en zetten ze in een vaas.
’s Zomers graasden er koeien en lag het gras
vol koeienvlaaien, waar we met een stok in roerden
en ook wel eens per ongeluk in trapten. In mei
zochten we kievitseieren; niet om mee te nemen,
maar alleen om naar te kijken. Die eieren waren
moeilijk te vinden, want de kieviten trachtten de
indringers luidkeels op een verkeerd spoor te zetten.
In de sloten krioelde het van de beestjes. Er
waren waterspinnen, kikkers, salamanders, waterjuffers
en veel andere amfibieën en insecten. Met
een leeg emmertje met een handvat, waaraan we
een touw hadden vastgemaakt, gingen we vaak
donderpadjes – zoals wij de kikkervisjes noemden
– vangen. Ik heb er heel wat mee naar huis genomen
en in een ronde glazen kom gegooid. De
milieuactivisten griezelen daar tegenwoordig van,
maar in die tijd wist je niet beter. Een enkele keer
namen we salamanders mee.
Ik herinner me niet dat er ooit één van de diertjes
die we meenamen, is doodgegaan. We gooiden
ze na een tijdje terug in de sloot. De donderpadjes
kregen eerst achterpootjes. Ik heb nooit
meegemaakt, dat ze voorpootjes kregen en kikkertjes
werden. Dat duurde me te lang. Voor die tijd
had ik ze allang de vrijheid gegeven!
Achter het Weezenland, het Jaagpad en de
Assendorperdijk strekten zich ook weilanden uit.
In het najaar werden die onder water gezet en als
het vroor deden ze dienst als ijsbaan. Daar groeiden
kievitsbloemen. Een enkele keer namen we
die paarse, gestippelde bloemen wel eens mee,
maar dat was geen succes. In een vaas gingen ze
onmiddellijk hangen.
Als het niet regende waren we in de vakanties
de hele dag buiten: in het zwembad of in de vrije
natuur. En in mijn herinnering scheen de zon bijna
elke dag!
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wandelen
Wandelen is nooit mijn favoriete vrijetijdsbesteding
geweest. Lopen langs smalle bospaadjes of
langs het strand vind ik heerlijk, maar om door de
straten te wandelen is voor mij een noodzakelijk
kwaad. Je schiet niet op!
Op zon- en feestdagen trok menig gezin vroeger
de wandelschoenen aan. Ook mijn zus en ik
gingen met onze ouders op zondagmiddag op
pad. We liepen door de Kindertjesweilanden naar
Herfte en via de Wipstrikkerallee terug. Ik slofte
achteraan of rende vooruit. Mijn vader droeg een
gleufhoed, zoals alle vaders in die tijd en zwaaide
met een wandelstok, die ik ook wel eens mocht
vasthouden. Ook moeder droeg een hoed. Wij
hadden onze zondagse jurk aan – die tot ‘daagse
jurk’ werd gebombardeerd als er een nieuw exemplaar
was gemaakt – en smetteloze witte sokjes, die
bij mij nooit lang smetteloos bleven. Ook mijn
schoenen hadden al gauw kale neuzen, want ik
schopte tijdens die saaie wandelingen overal
tegenaan. Zo nu en dan gingen we naar het Engelse
Werk. We namen dan brood mee voor de karpers,
die we vanaf de bruggetjes voerden. Ze kwamen
met hun grote bekken boven water en hapten
de brokken in één keer op.
Toen ik klein was en wij nog op de Oude Vismarkt
woonden, ging mijn moeder met mij naar
de Tuin van Eekhout. Daar was een grote volière
met vogeltjes. Verder was en een grote zandbak,
waar ik helaas niet in mocht spelen, want dat was
vies.
In die tijd ging je bijna overal lopend naartoe.
We wandelden bijvoorbeeld naar oma of naar een
tante. Op die wandelingen nam ik altijd mijn ‘fantasie-
hondje’ mee. Vanaf het moment dat ik kon
schrijven, stond bovenaan mijn verlanglijstje ‘een
hond’. Ik heb er echter nooit één gekregen, want
mijn ouders hielden niet zo van huisdieren. Mijn
vader had het altijd plagend over ‘een lila hondje
met een groen staartje’.
Ik nam het beest altijd mee aan de lijn. Als we
bij mijn tante die destijds aan de Thorbeckegracht
woonde, op bezoek gingen, bond ik het dier – dat
geen naam had – aan een ijzeren hek. Volgens mijn
moeder vergat ik nooit de hond mee te nemen als
we weer naar huis gingen.
Met de zondagse kleren
aan ging vader wandelen
met zijn twee dochters
(particuliere collectie).
Langs het water aan de Diezerkade was een
muurtje. Daar liep ik altijd overheen, terwijl mijn
vader of moeder mijn handje vasthield. Zo werd
een wandeling toch nog een prettig avontuur.
Waarom wij meestal liepen en niet met de fiets
naar de stad gingen weet ik eigenlijk niet. Waarschijnlijk
omdat lopen gezond is.
Spelen
Jaren geleden kon je nog ongestoord buiten spelen.
Er waren veel kinderen in onze buurt en op
zomeravonden waren er altijd genoeg speelgenoten.
We deden ’tegenlopertje’. Één meisje – we
speelden alleen met meisjes – liep een blokje om en
de anderen gingen in tegenovergestelde richting.
Als de ploegen elkaar tegenkwamen trachtte de
tegenstandster zoveel mogelijk personen te tikken,
die dan tot de ’tikkers’ ging behoren. Dit duurde
net zo lang, totdat er nog maar één over was. Die
had gewonnen.
Verder speelden we verstoppertje, beeldenZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Bellen blazen met een
stenen pijpje en een
bakje sop (particuliere
collectie).
trekkertje en ’trioele’. Je stak de straat over en als je
op een put ging staan kon je niet afgetikt worden.
Ook op het speelplein en op de Turfmarkt,
waar onze lagere school lag, werd voor schooltijd
en in de pauze verwoed gespeeld. ‘Bok, bok, hoeveel
horens’ was een geliefd tijdverdrijf. Dat spel
was niet van gevaar ontbloot, want de ‘bok’ stond
bij een ijzeren hek met scherpe punten. Het was
niet denkbeeldig, dat je bij een flinke sprong op de
bokkenrug op zo’n punt terecht kwam. Overal
was een tijd voor. We hadden springtijd, knikkertijd
en toltijd. Tollen deden we met een priktol
met een touwtje of met een zweeptol. Je had tollen
met een appel- of met een peerpunt. We versierden
de tollen met mooie kleuren of met punaises.
Met je eigen tol probeerde je de tol van een ander
te raken.
Rolschaatsen heb ik erg veel en graag gedaan.
We kochten rolschaatsen bij Ester, op de hoek van
de Rhijnvis Feithlaan en de Vechtstraat, voor
ƒ 12,75. Als een wieltje versleten was kochten we
een nieuw.
’s Winters en bij regenachtig weer moesten we
ons binnenshuis vermaken. Er werd veel gelezen
bij ons thuis. Op zaterdagmiddag haalde ik altijd
boeken bij de bibliotheek aan de Kamperstraat.
We luisterden naar hoorspelen op de radio. Zo
was er op zondagmiddag Ome Keesje en later de
familie Doorsnee. Ook de Bonte Dinsdagavondtrein
vonden we erg leuk. Op zondagmiddag zat
mijn vader altijd naar de voetbaluitslagen te luisteren.
Hij schakelde naar alle sportprogramma’s.
‘Nu gelooft hij het nog niet’, merkte een oom uit
Enschede, die vaak bij ons was, dan op.
’s Zpndagsmiddags zaten we, als er visite was,
gezellig om de grote tafel pinda’s te pellen. We
kwartetten en speelden het ‘vijf minutenspel’. In
de krant werd een letter geprikt en dan moest je
zoveel mogelijk plaatsnamen opschrijven, die met
die letter begon. We hadden een leuk knikkerspel,
dat regelmatig van de zolder werd gehaald. Soms
leende mijn vader een tafelbiljart van een kennis
uit de buurt. Mijn ouders bridgeten regelmatig.
Ik kan me niet herinneren, dat we ons vaak
verveelden, al hadden we geen televisie en gingen
we weinig uit. Verjaardagsfeestjes bij vriendinnen
of een enkele keer naar een middagvoorstelling in
de bioscoop aan de Diezerstraat waren de enige
verzetjes. Maar we hadden er genoeg aan!
Kattenkwaad
De jeugd van vroeger was zeker niet braaf. Als
kind vond ik het leuk wanneer mijn vader vertelde
van de streken, die hij en zijn vrienden uitgehaald
hadden. Hoewel hij in de binnenstad woonde was
er gelegenheid genoeg om op straat te spelen,
omdat !er nauwelijks verkeer was. Hij voetbalde
vaak op het Grote Kerkplein. Dat moest stiekem
gebeuren, want eigenlijk was dat verboden. In die
tijd liepen er nog genoeg agenten – ’tuutes’ in het
Zwols -! door de Zwolse straten. Echte voetballen
zag je |overigens alleen op het voetbalveld. De
straat)o’ngens trapten tegen een van papier gefabriceerde
bal of tegen een klein balletje. Mijn
vader was er, althans volgens hemzelf, erg handig
mee. Als ‘Bromsnor’ de jongens betrapte, pakte hij
de bal af. De jongelui renden dan achter hem langs
en als ze daar de kans voor kregen, sloegen ze de
bal uit zijn handen en gingen er vandoor. Op veilige
afstand stonden ze dan te schelden: ‘Wat zit er
aan de koffiepot, een tuuuute!’
In mijn kindertijd was vooral belletje trekken
een geliefd tijdverdrijf. Wanneer wij uit de stad
kwamen en langs de huizen van de Rhijnvis Feithlaan
liepen, was de verleiding erg groot om een
ruk aan die ouderwetse trekbellen te geven. Je
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
moest het niet te hard doen, want dan had je kans
om de hele belknop in je hand te houden.
Een andere flauwe grap was een portemonnee
aan een dunne draad op de stoep leggen. Je ging
dan achter een tuinmuurtje zitten en als een voorbijganger
de portemonnee wilde oprapen, trok je
het ding snel naar je toe. De kans bestond dat het
touwtje knapte. Dan was je je eigendom kwijt! Het
was ook een leuke mop om iemand te vragen,
waar meneer De Haan woonde. Als de meneer of
mevrouw serieus nadacht riep je ineens: ‘In het
kippenhok’ en dan rende je weg.
Nu vind je dit natuurlijk verschrikkelijk kinderachtig,
maar toen vonden we het allemaal erg
grappig en stoer. En we deden er niemand kwaad
mee.
Zwemmen
Vanaf mijn zesde jaar heb ik in de Brederostraat
gewoond. Wij woonden dichtbij het Openluchtbad,
waar ik de edele zwemkunst machtig ben
geworden. Eerst zwom je in het ondiepe bad aan
de hengel en later met kurken. Als je enigszins
gevorderd was ging je aan de ‘lange lijn’. Ik heb
onder meer zwemles gehad van badmeester Ter
Haar en van een juffrouw, die altijd riep: ‘Eénoö
spreid sluit’.
Je kon een abonnement kopen voor één of
voor twee gulden. Wij hadden het duurste abonnement,
want dan kon je op alle uren in het zwembad
terecht. En ik heb er, met mijn vader en zus en
later met schoolvriendinnetjes, vele uren doorgebracht.
Mijn vader kon goed zwemmen. Hij dook
als de beste. ‘Ik ga er op de kop in,’ noemde hij dat.
Hij kon meters onder water zwemmen en ik zat
dan vreselijk in angst, dat hij nooit meer boven
zou komen.
We hadden altijd erg veel lol op het vlot. Je
probeerde er zo lang mogelijk op te blijven zitten
en klemde je aan de bovenrand vast als het gevaarte
topzwaar werd. In de zomervakantie gingen we
altijd ’s morgens zwemmen. Soms namen we
brood mee en bleven de hele dag in het zwembad.
’s Morgens was er altijd een groepje dames. In
onze ogen waren ze al vrij oud, maar misschien
waren ze nog geen veertig! De meesten waren vrij
corpulent en we vonden het leuk om met hen op
het vlot te gaan, want dan was het gauw topzwaar.
De dames gleden dan gillend het water in. Later is
het vlot verdwenen. Eigenlijk was het vrij gevaarlijk,
want je kon je lelijk bezeren en er zelfs onder
geraken. Er is trouwens nooit iets ernstigs
gebeurd.
Op de Oude Vismarkt
kon je heel goed meteen
vliegende Hollander rijden;
dat ondanks het
bepaald niet gladde
wegdek (particuliere
collectie).
Niet alleen in het
zwembad, maar ook in
de Vecht kon je goed
zwemmen; 1929 (particuliere
collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het openluchtbad in de
jaren ’30 (particuliere
collectie).
Dames en heren zwommen gescheiden. Er was
een soort brug tussen de beide bassins. Op gezette
tijden werd die brug opzij geschoven, zodat er een
100-meterbad ontstond en er ‘gemengd zwemmen’
was.
’s Winters gingen we naar het Sportfondsenbad
aan de Turfmarkt. Dat ging later van de Verenigde
Sportfondsen over op de gemeente en
heette voortaan Stilobad. Het is – helaas – korte
tijd geleden afgebroken. Ik heb er prettige herinneringen]
aan. Vooral aan badmeester Lukkien, die
uitstekend met de jeugd kon opschieten. Ik heb er
met school gezwommen en met vriendinnen.
Onze familie mocht gratis van het zwembad
gebruik maken, omdat mijn vader de boeken van
de gemeentelijke instellingen controleerde. Ik
hoefde alleen mijn naam maar te noemen en dan
mocht ik doorlopen. Als kind vond ik dat zeer
gewichtig. Ik kreeg dan een witte handdoek met
een rode Istreep.
Voor de kinderen die zwemles in het Sportfondsenbad
hadden, was er ieder jaar een groot
afzwemfeest. Daar ging ik altijd graag naar toe met
een introducé, omdat wij vrijkaarten hadden en
bovendien gereserveerde plaatsen. Het was een
schitterende verkleedpartij. Er werden prijzen uitgereikt
voor de mooiste en orgineelste kostuums
en de moeders sloofden zich uit om er iets heel
Op zondag 24 april 1938
werden in hetsportfondsenbad
nationale
zwemwedstrijden
gehouden.
Op deze foto staan o.a.
de heren P. Nekkers en
Spanjaard; en geheel
rechts mevrouw
Appelhof-Kroeze en
G.B. Appelhof
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
moois van te maken. De kinderen die dat jaar hadden
afgezwommen, kwamen in een lange stoet
binnen en liepen het hele bad rond. Daarna moesten
ze gekleed het water in. De prachtige kleren,
waar hun moeders of grootmoeders vele uren aan
hadden besteed, werden natuurlijk kletsnat en
meestal voor altijd bedorven. Ik vond het erg jammer,
dat ik in het openluchtbad had afgezwommen
en niet aan het afzwemfeest mocht deelnemen.
Ooit heb ik aan schoolzwemwedstrijden meegedaan
en een ‘zilveren’ vulpotlood gewonnen.
Ook herinner ik mij een jubileumfeest, waaraan
wij als schoolkinderen mochten meedoen. We
kregen een strakke doorschijnende badmuts op
met daaronder een lampje. In het water moesten
we de letters S en B vormen. Ik weet alleen nog dat
de muts afschuwelijk strak zat. Hoe het elektrische
lampje kon branden zonder snoer of stopcontact
vraag ik me, nu dit evenement me te binnen
schiet, wel af!
Ijs
In het najaar gingen we naar de sigarenzaak van
Piet Kok aan de Oude Vismarkt om een kaart voor
de Ijsclub te halen. Als je ging schaatsenrijden,
droeg je die aan een koordje om je nek. Wanneer
de ijsbloemen op de ruiten van de slaapkamer
zaten was ik de koning te rijk, want schaatsen was
mijn lievelingssport. Dat mijn ouders daar minder
blij mee waren kon ik toen niet begrijpen. Ik was
hevig verontwaardigd wanneer mijn moeder de
geijkte opmerking maakte: ‘Ik hoop dat het warm
water gaat regenen’.
Voor mijn moeder en voor de andere huisvrouwen
viel die koude ook niet mee, want warm
water kwam niet uit de kranen en bovendien hadden
we geen centrale verwarming. Bij strenge
vorst kwam er helemaal geen water meer uit de
kraan van de wastafel en dan moesten we ons
beneden in de keuken wassen. Soms vroor het zo
hard dat het water in het glas op de slaapkamer in
ijs veranderde. Ook het wassen – zonder wasmachine
– en het spoelen in koud water was geen
pretje. Mijn moeder had daardoor last van winterhanden,
waar soms kloven in kwamen.
Voor de schooljeugd was het echter feest als de
ijsbaan werd geopend-. Eerst waren er twee ijsclubs
in de Weezenlanden. De achterste was voor de
Zwolse elite. Daar reden maar heel weinig mensen.
De voorste, met de ingang tegenover het
Kerkbrugje, was de Volksijsbaan. Daar reed het
gewone volk. De twee ijsbanen zijn samengevoegd
tot één grote ijsvlakte. Er was een houten gebouwtje,
waar je iets kon eten en drinken, maar dat is in
de oorlogsjaren afgebroken om dienst te doen als
brandhout.
Als het zo hard had gevroren dat de stadsgrachten
begaanbaar waren, gingen we daar graag
rijden omdat het daar, door de hoge walkanten,
beschutter was. Bij het Kerkbrugje werden koeken-
zoopietenten geplaatst, waar je lekkere koeken
en warme kwast kon kopen.
Je kon helemaal doorrijden tot aan het Zwartewater
en zo kon je tochten maken naar Hasselt
en Zwartsluis. Ook kon je in strenge winters via de
Nieuwe Vecht naar de Overijsselse Vecht rijden,
richting Dalfsen. Je moest dan klunen over de sluis
bij Koezen. Tochten maken in de Noordwesthoek
was er niet bij, want er waren niet veel mensen die
een auto bezaten.
Regelmatig hadden we ijsvrij. Soms werden er
schoolwedstrijden georganiseerd. Bij wedstrijden
in het Engelse Werk, waar je ook fijn kon schaatsen,
heb ik eens een eerste prijs gewonnen. Ik
mocht kiezen uit verschillende dingen en koos een
lichtgroene schrijfmap.
Voor de jeugd was het altijd weer een grote
teleurstelling om te ontdekken dat er geen ijsbloemen
meer op de ramen zaten. Het ijs werd borstplaat
en er kwamen grote plassen op. Aan de ijspret
was een einde gekomen.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Willy Arsenault
Wil Cornelissen
Tijdens een plechtige
bijeenkomst werd een
Canadese esdoorn
geplant in hetArsenaultplantsoen
door
kinderen van de basisschool
De Octopus.
Ieder jaar wordt op 14 april de bevrijding van
Zwolle herdacht. Er is een bijeenkomst bij het
monument in het Ter Pelkwijkpark en de kinderen
van de Koningin Emmaschool leggen daar
dan bloemen neer. Van tevoren hebben de kinderen
natuurlijk over de oorlog gesproken; waarschijnlijk
hebben ze de folder van de gemeente
gelezen en misschien is de videofilm in de klas
gedraaid. We hopen dat de jeugd iets zal kunnen
meevoelen van die wonderlijke, bijzondere aprilmaand
van het jaar 1945.
Arsenaultplantsoen
Wllly Arsenoulc. Canadees militair (verkenner) één der
Mers «n Zwolle: gesneuveld nabij Zwolle «atnei, 14-04-1945.
Ongetwijfeld zal dan ook de naam van de
‘bevrijder van Zwolle’, Leo Major vallen. Hij was
de eerste Canadese militair die door de straten van
onze stad liep. Zijn verhaal is al vele malen verteld,
door anderen en door hemzelf. Major is na de
oorlog meerdere keren in Nederland terug
geweest. Met zijn echtgenote Pauline was hij
steeds zeer welkom in ons stadhuis. In 1970 kreeg
hij een oorkonde en in 1985 de erepenning van de
stad. En hij was het stralende middelpunt in de
optocht bij de grote 50-jarige herdenking in 1995.
Maar altijd gaat hij met zijn Nederlandse
vrienden naar de grote Canadese oorlogsbegraafplaats
iri Holten. Daar ligt zijn kameraad en medestrijder
Willy Arsenault. Samen gingen ze op die
vroege morgen van de 14e april als vrijwilligers
hun verkenningswerk doen. Ze kwamen uit de
richting Heino, de vijand tegemoet. Bij Zalné werden
ze onder vuur genomen. Arsenault werd
dodelijk getroffen.
Het is aan de voortdurende aandacht en het volhouden
van Leo Schotman te danken dat er in
Zwolle-Zuid twee jaar geleden door de gemeente
een plantsoen naar Arsenault is genoemd. Tijdens
een plechtige bijeenkomst werd daar een Canadese
esdoorn geplant door kinderen van de basisschool
De Octopus. De toenmalige wethouder
Bert Kunnen was namens het gemeentebestuur
aanwezig. De naam van Arsenault is nu voor altijd
in Zwolle voor iedereen zichtbaar.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
Zwolle’s bange dagen
Wat ik nog weet van Zwolle ’40- ’45
Met het ouder worden denk ik sterker dan
ooit terug aan mijn jeugd in de kleine
Overijsselse provinciehoofdstad tijdens
de bezettingsjaren. Ik herinner me jongens en
meisjes met wie ik omging en die ik weer uit het
oog verloor; jongelui waarvan ik mij zelfs de
namen niet meer voor de geest kan halen en andere
waarvan ik de namen nooit zal vergeten.
Niet zonder weemoed denk ik terug aan Jossy,
enige jaren ouder dan ik. Ik had haar zeer lief,
maar ze wilde in mij niet meer dan een goede
vriend zien. Misschien kwam dat omdat zij katholiek
was en ik niet. Het kon daarom niets tussen
ons worden. Ze verliet mij voor een jonge slager.
In de jaren van schaarste had hij het voordeel dat
hij in staat was haar te behagen met wat hij van
onder de toonbank kon aanbieden. Tegen worst
zonder bon kon ik niet op.
Erna
Ook van Erna heb ik gehouden. Erna, een naam
die je destijds niet dagelijks tegenkwam. Niet
alleen haar naam was ongebruikelijk, ze straalde
ze ook iets Hongaars uit, vond ik. Als ze lachte,
waartoe ze spontaan en gul geneigd was, hoorde ik
de storm over de poesta blazen.
Erna werkte bij het plaatselijke distributiekantoor,
vanwaar ik haar in het vroege avondduister
afhaalde om haar knijpkattend naar huis te begeleiden.
Het viel me op dat Erna altijd gehaast uit
het kantoorgebouw naar buiten kwam en mij,
hangend aan mijn arm, steeds dwong de pas te
versnellen. Zo’n gezamenlijke avondwandeling,
zolang dat met het oog op de spertijd mogelijk
was, diende voor Erna behalve voor intieme conversatie
meestal ook voor een ander doel. Bij
bepaalde woningen glipte ze bij me weg om blaadjes
door de brievenklep te schuiven. Het ging, zei
ze, om een ‘krantje’ dat ze aan een volgende
‘abonnee’ doorgaf. Zowel naar het soort krantje
als naar de instelling van de abonnee hoefde ik
niet te raden.
’t Werd mij allengs duidelijk dat Erna in het
verzet zat. Wat ze precies deed, kon ik niet doorgronden.
Nooit sprak ze er met mij over, ook niet
als we uitgelaten van een schamel, maar niettemin
vrolijk feestje terugkwamen en vertrouwelijk werden.
Pas toen ik een brief van het Arbeidsbureau
kreeg, kreeg ik een beetje inzicht in haar bezigheden.
Met de verwerving van het einddiploma was
het Ausweis met de indicatie ‘studerend’ vervallen
verklaard. Ik werd opgeroepen om in het kader
van de Arbeitseinsatz in Duitsland te worden
gekeurd en ingedeeld. Bij die keuring zat een man
in militaire uitmonstering achter een tafeltje. Hij
zei niets en liet een overigens vriendelijke dame
voor zich spreken. Ik nam aan dat hij de gevreesde
‘volksduitser’ was over wie in de stad gemompeld
werd. Ik herinner mij een naam, Zimmermann of
Willem Boxma
De Grote Markt in mei
1940 kort na het begin
van de Duitse bezetting
(Stichting Collectie
Zwolle 1940-1945, collectie
Poelles).
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
zoiets. De man was naar onze stad gedirigeerd met
de opdracht om het laatste restje stedelijke
arbeidspotentieel uit te kammen. De keuring had
niets om het lijf; ze bestond uit niet meer dan de
vraag van de jonge vrouw of ik een reden had om
gekeurd te worden. Ik had geen reden. Ik had
trouwens geen zin gehad in een moedwillig oproepen
van tijdelijke kwalen en afwijkingen, bijvoorbeeld
door het roken van met suiker vermengde
shagtabak en andere trucs die je hier en daar ter
ore kwamen. De meeluisterende man achter het
bureau bleef zwijgen. De jongedame zei dat ik er
wel van zou horen.
Enkele dagen later belde een ambtenaar van
het Arbeidsbureau me; het was nota bene de vader
van een mijner beste schoolvrienden. Hij had mijn
naam op een lijst gezien en bood me een mooie
oplossing. Hij kon me indelen bij de OT, de Organisation
Tödt. Dan werd ik te werk gesteld in
Frankrijk, en ‘dan hoef je niet naar Duitsland,
snap je?’
Toevallig trof ik Jan, ook van mijn leeftijd, die
in de Dahliastraat (of Begoniastraat) woonde. Hij
hoorde mij aan en zei dat hij wel redding kon
brengen, alleen moest ik mij daarbij niet al te veel
laten zien. Beter was het ergens anders onderdak
te zoeken. Een beetje uitkijken, noemde hij dat.
Hij nam mijn vriend en mij mee naar zijn woning
en haalde daar tot onze grote verbazing uit een
boekenkastje een bundeltje blanco Ausweise
tevoorschijn dat achteloos op een gebruiker had
liggen wachten. Joost mocht weten hoe hij er aan
gekomen was. We vroegen ons ook niet af of ze
‘echt’ waren of met vaardige hand nagemaakt.
‘Moet jij er ook een?’ vroeg hij mijn vriend.
Een Ausweis was natuurlijk nooit weg. Jan belikte
de top van zijn wijsvinger en telde twee van die
alom begeerde bruingele exemplaren van het stapeltje
af. Op een schrijfmachine die de slijtageslag
al lang verloren had, tikte hij op elk formulier
onze gegevens in. Nu kwam het nog op de ondertekening
aan. Na enkele vulpenoefeningen op een
vel papier kon de vervalsing van de handtekening
van de betrokken Arbeidsbureau-ambtenaar ons
aller goedkeuring wegdragen en zette Jan zwierig
‘J. Dokter’ op de plaats waar die op het Ausweis
behoorde te staan. Met een blik en een gebaar van
een ambtenaar van de burgerlijke stand bij een
huwelijksvoltrekking, stelde hij ons elk het op
naam gestelde document ter hand en vroeg ons
nogmaals er wel een beetje voorzichtig mee te zijn
en het slechts in noodgevallen te gebruiken. En
natuurlijk mochten we nooit zeggen waar en van
wie wij het Ausweis hadden gekregen. Nonchalant
ging het met een elastiekje omwikkelde pakje
terug in het boekenkastje. Wie weet voor hoeveel
klanten nog.
Ik heb dit Ausweis nooit hoeven tonen. Ik
bezit het nog steeds en koester het als een oorlogsrelikwie.
Soms kan ik niet nalaten het tegen het
licht te houden, want altijd nog weet ik niet of het
vals is of niet. Ik houd het halsstarrig op echt.
Toen trad Erna uit haar illegale schulp: ze wist
wel iemand die mij aan een onderduikadres kon
helpen. Ze zou hem vragen bij me langs te komen.
En jawel, kort erna verscheen een jongeman die
ook Jan heette en zei wel kans te zien mij ergens
onder te brengen. Van zijn goede dienst heb ik
geen gebruik hoeven maken, omdat ik een dag
ervoor onderdak had gevonden bij de Noordoostpolderwerken
en uit het oogpunt van de Ernahrungssicherung
een begeerd, nieuw en onvervalst
Ausweis zou verwerven.
Helaas, Erna verloor ik uit het oog. Onze liefde
bleek wederzijds niet hecht genoeg. Kort voor de
bevrijding vernam ik dat zij en haar vader waren
opgepakt en in het Huis van Bewaring in Zwolle
opgesloten. Maanden na het einde van de oorlog
kwam ik haar bij toeval in Den Haag tegen. Ze
nodigde me uit voor een kopje koffie op haar
kamer. Daar vertelde ze me hoe zij door een spectaculaire
verlossing uit ‘het spinhuis’ aan executie
waren ontsnapt. Plotseling werden de celdeuren
bij haar en haar vader opengesmeten en verscheen
in de opening een verzetsvriend, die hen sommeerde
zo snel mogelijk naar buiten te rennen. In
de hal afgedaald zagen zij zich in een chaos van
wanhopig naar de uitgang dringende gevangenen
terechtkomen. Doordat de overvallers geen notie
hadden in welke cellen hun vrienden waren opgesloten
hadden ze, na zich met list en geweld toegang
tot het Huis van Bewaring te hebben verschaft,
noodgedwongen de deuren van alle cellen
moeten openen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Erna overleefde de bezetting maar haar verzetsvriend
Jan die mij had willen helpen onder te
duiken, beleefde helaas het eind van de oorlog
niet. Hij werd gegrepen en gefusilleerd. Ik kan aan
zijn naam, in koperen letters in de muur van de
stationshal gegraveerd, niet voorbijgaan zonder
hem even voor de geest te halen. Wat verder van
Erna geworden is, weet ik niet. Bij ons treffen in
Den Haag is het gebleven.
Handen omhoog!
Dan had je de jongens, die van huis uit ‘fout’
waren. De zoon van een NSB-winkelier die bij de
Landwacht ging. Ik kwam hem tegen; hij aan de
overkant van de Assendorperstraat in gezelschap
van drie met jachtgeweer uitgeruste lummels.
Eerst liepen ze aan mij voorbij, maar achteraf
schenen ze een goede vangst in mij te zien. Dus
keerden ze op hun schreden terug en hun bespijkerd
schoeisel verraadde dat ze me snel achterop
kwamen. Ik nam nonchalant de houding aan van
‘jullie doen me niks, want ik heb een Ausweis’, het
begenadigde papiertje dat vrijgeleide waarborgde
– hoewel dat lang niet altijd opging. Zelfverzekerd
hield ik de handen in mijn broekzakken. Dat gaf
bovendien een gevoel van heidendom tegenover
het passerend publiek.
‘Handen uit de zakken!’, gelastte de winkelierszoon.
‘En omhoog. Ausweis!’ Hij begreep
gelukkig dat ik de twee opdrachten onmogelijk
tegelijk kon uitvoeren. Daarom gaf hij geen commentaar
toen ik met de ene hand in de lucht, met
de andere moeizaam mijn Ausweis opdiepte, aangestaard
door een toenemend aantal vrouwen,
kinderen en ouderen, die het tafereeltje duidelijk
met gevoelens van spanning en meelij volgden.
Hij griste het papier uit mijn hand, hield het
omhoog om er doorheen te kunnen kijken en nam
zonder meer aan dat het goed was. Mompelend
gaf hij het mij terug, waarna het viertal rechtsomkeert
maakte.
Enkele jaren later fietste hetzelfde jongmens
me tegemoet op een landweg, opgeruimd babbelend
met een meisje dat hem vergezelde. Hij keek
me niet aan; herkende me natuurlijk niet meer. Ik
was een van de velen geweest die zich aan zijn controle
hadden moeten onderwerpen.
Gerrit
Dan had je jongens die je dacht goed te kennen,
zelfs vrienden van je waren en die je plotseling in
SS-uniform zag verschijnen. Zo herinner mij Gerrit.
Gerrit was een puber toen zijn vader hertrouwde
na het overlijden van zijn moeder. Gerrits
vader was een monumentale, goedmoedige
spoorman. Zijn stiefmoeder kwam uit Staphorst
In oktober 1944 deden
Wim Bremmer, Leo
Gooy, Henk Braaksma
en Henk Beernink een
overval op het Zwolse
Huis van Bewaring. Ze
bevrijdden daarbij o.a.
Erna en haar vader.
Deze foto is vlak voor de
overval gemaakt (Stichting
Collectie Zwolle
1940-1945).
Overal op straat waren
verchillende uniformen
te zien. Hier zien we
leden van de WA en van
de Nationaal Socialistische
vrouwen Organisatie;
ca. 1944 (Stichting
Collectie Zwolle 1940-
1945)-
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Oproepkaart om te
komen posten (collectie
W. Boxma).
of ergens uit die omgeving. Ze was oversopt met al
wat in die streek heersend was. Ze was ‘fien’,
streng hervormd dus, en ‘sunig’, zéér zuinig. Het
lag voor de hand dat Gerrit thuis in de knel kwam
en zich als een echte puber verzette. Stiefmoeder
kon voor hem weinig begrip opbrengen en zag liever
zijn hielen dan zijn tenen. Toen zijn vader
overleden was, kwam Gerrit op het verkeerde pad
en dreigde, althans naar verwachting van stiefmoeder,
in de richting van galg en rad te gaan.
Op zekere dag kwam ik Gerrit in de stad tegen;
in het uniform van de Waffen-SS. Liever was ik
hem uit de weg gegaan, want wie in die dagen in
het openbaar met de vijand praatte, liep kans ook
voor ‘fout’ te worden aangezien. Ik kon de jongen
niet ontlopen. Hij klampte me aan. Ik kon zeker
wel zien wat hij nu deed, was zijn vraag. Hij zou,
evenals ik, graag wat anders doen, maar wat moest
hij? Ik zei hem dat ik deze carrière niet zou hebben
verkozen. Wie gaat nou zover om met de Duitsers
mee te vechten en zo vreselijk ver van huis aan
kogel of kou ten onder te gaan?
Een overtuigd nazi bleek Gerrit bepaald niet.
Hij fluisterde in mijn oor dat Duitsland de oorlog
ging verliezen, ’t Werd niks met die moffen, vertrouwde
hij me toe. Daarginds, hij wees over zijn
schouder naar achter alsof die kant op Rusland
lag, daarginds verloren ze. Elke dag opnieuw.
‘Geen houen an. Daar krijgen de moffen op hun
donder, jongen!’ En hij kon het weten, hij was er
immers zelf bij geweest. Hij kneep me, als was hij
een goede vriend gebleven, in de arm en verliet
me, slungelig als hij altijd was geweest. Joviaal stak
De Ortskommandant heeft mij opgedragen er voor zorg te dragen, dat eenige
perccelen waarin voor de weermacht belangrijke goederen zijn opgeslagen, door
Zwolsche Burgers,worden’bewaakt.
In dit v^rbarul wijs ik U aan ‘om
,2ich op fL&&u%:,…VB^
aan perceel Melkmorkt 45 te Zwolle.
Nadere inlichtingen over een en ander
(S>uur dienst te doen, U behoort
kunt U
ontvangen tusschen’ 17 en 20 uur. (Niet op Zondag.)
wijs*.U
de Manege, Praubstraat,
Ik er op dat hel voldoen aan deze’U opgelegde verplichting in het
belang moet worden geacht van de gijzelaars, die uit de bevolking van Zwolle en
omgeving zijn gekomen. – -.
ZWOLLE, den (xS^CT ~ /
D e Burgemeester van Zwolle,
in geval van ziekte moet zoo’
spoedig mogelijk een geneesk.
‘ verklaring, waarop vermeld voor
hoelang de patiënt niet kan posten,
aan de manege, Praubstraat
worden bezorgd.
DEZE KAART MEDENEMEN.
K. 2662
hij nog zijn hand omhoog voor hij aan het eind
van de straat de hoek omging.
Een volgende ontmoeting met Gerrit zat er
niet in. Van zijn stiefmoeder vernam ik dat hij na
de ineenstorting van het Derde Rijk levend en
onbeschadigd van het Oostfront was teruggekeerd.
Het stiefmoederlijk huis bereikte hij niet.
Aan de grens was hij opgevangen door de Politieke
Opsporingsdienst en in een kamp opgesloten.
Ook vandaaruit zou Gerrit onze stad nimmer
bereiken. Enkele weken later ontving zijn stiefmoeder
een aangetekende brief. In kille bewoordingen
stond er dat Gerrit dood was. Hij had
getracht het kamp zonder toestemming te verlaten:
‘Tijdens vluchten neergeschoten’.
Posten
‘De Ortskommandant heeft mij opgedragen er
voor zorg te dragen, dat aan de Duitsche bewaking
bij voor de weermacht belangrijke objecten in
totaal een 25-tal Nederlandsche bewakers worden
toegevoegd. Dit houdt verband met het feit, dat in
sommige plaatsen van ons land naar alle waarschijnlijkheid
aanslagen zijn gepleegd op opslagplaatsen
enz. van de weermacht’.
Driemaal ontving ik van onze burgemeester
een kaartje met deze tekst en de opdracht of ik mij
op die en die dag om zo en zo laat maar wilde melden
op de plaats waar ik voor het wachtlopen was
ingezet. ‘Posten’ heette dat. Een stok achter de
deur ontbrak niet: ‘Ik wijs u er op, dat het voldoen
aan deze U opgelegde verplichting in het belang
moet worden geacht van de gijzelaars, die uit de
bevolking zijn gekomen’, hield de burgemeester
mij voor.
Evenzovele malen als ik zo’n kaartje heb ontvangen,
heb ik ook ‘gepost’. De eerste keer was
eind december 1943 bij een opslagplaats aan de
Pannekoekendijk. Een gemeenteambtenaar regelde
de indeling. Twee burgers, waaronder ik, moesten
aan de voor- en rechterzijde wachtlopen; twee
andere aan de achter- en linkerkant. Mijn medeposter
was ouder dan ik. Ik neem aan dat onze
conversatie over de ellende van de oorlog en het
vooruitzicht op het einde ervan is gegaan. Het was
bitter koud die dag en nog meer de nacht daarop.
De ligging nabij het Zwartewater en temidden van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
open veld maakte dat de schrale oostenwind vrij
spel had. Diep weggedoken in de kragen van onze
sleetse winterjassen liepen we vier uur lang de
voorgeschreven eentonige route: van voorkant
naar zijkant en van zijkant naar voorkant. Dat
duurde tot de volgende groep posters kwam opdagen
en de bewaking van ons overnam.
Snel pakte ik de fiets en haastte mij naar huis
om mij te warmen en wat te slapen. Na vier uur
werden we weer verwacht om nogmaals te posten.
Die cyclus van posten en rusten liep door tot de
vier-en-twintig uur verplicht wachtlopen voorbij
waren.
De tweede oproep tot posten in februari 1944,
herinner ik me al te zeer als ik langs het fraaie oude
pandje aan de Melkmarkt, bekend als het Vrouwenhuis,
kom. Dit keer waren mijn postgenoot en
ik de enigen, die de bewaking voor onze rekening
moesten nemen; weer met de regelmaat van vier
uur wacht en vier uur rust. Slechts eenmaal, in het
nachtelijk duister, doemde voor onze neus onverwacht
controle op: een dikkke gehelmde Duitse
militair op de fiets. Hij richtte het licht van zijn
zaklantaarn op onze gezichten en vroeg kortaangebonden
‘Alles in Ordnung?’ Na onze bevestiging
draaide hij zich om zonder verder ook maar
een woord aan ons te besteden en trapte de straat
en de vrieskou in.
Ik had het met mijn metgezel getroffen. Het
was een journalist van het plaatselijke dagblad en
gezien mijn journalistieke aspiratie, ervoer ik de
conversatie als aangenaam en nuttig. Als ik eens
een verslagje over het een of ander mocht hebben,
zei hij, wel dan kon ik dat bij hem thuis afgeven.
En mocht ik na de bevrijding nog altijd in de journalistiek
willen, dan hoefde ik bij de krant maar
naar hem te vragen. Dan zat er voor mij stellig een
plaatsje als leerling-verslaggever in. Dat laatste heb
ik inderdaad gedaan, maar toen bleek dat ik met
een lege kruiwagen van doen had. De man was tijdelijk
geschorst, omdat hij lid van de Kultuurkamer
was geweest. Niettemin hoop ik voor hem dat
het goed met hem is gegaan. Ik mocht hem wel.
Voor het derde postbevel in april 1944, diende
ik mij te vervoegen bij ‘Bureau Krenge’ in de Centrale
Werkplaats achter het spoorwegstation. Het
is mij tot vandaag niet duidelijk naar wat of wie
het ‘bureau’ was vernoemd. Ik houd het er maar
op dat met ‘Krenge’ de niet bepaald correct geüniformeerde
heer op leeftijd achter een gehavende
schrijftafel was bedoeld. Ik vermoedde in hem een
volksduitser, aan wie vanuit het schamele kantoortje
de leiding over het wachtpersoneel was
toegewezen.
Ik meldde mij gelijk met twee andere burgers
en kreeg meteen van Herr Krenge het verzoek mij
achter een van drie opgestelde soldaten van het
wachtbataljon aan te sluiten. Die fuseliers, eigenlijk
te oud om soldaat te spelen en evenals hun
baas in sleets tenue, namen hun geweer over de
schouder en verlieten zwijgend het kantoortje, elk
gevolgd door de hen toegewezen ‘poster’. Ze
gedroegen zich overigens weinig soldatesk. Het
viel me op dat ze, voor ze rechtsomkeert maakten,
niet eens de hakken tegen elkaar sloegen.
De bewaker aan wie ik was toegevoegd, was
Nederlander. Hij was ongeveer veertig jaar en
sprak naar mij voorkwam met een Limburgs
accent. Onvriendelijk was hij niet. ‘We zullen zien
dat we de twaalf uur zonder narigheid halen’, zei
hij. Dit keer dus geen posten met afwisselend
lopen en slapen, maar twaalf uur aan een ruk. Ik
was bedacht op wat ik zei; wist ik welk vlees ik in
de kuip had? Maar ik hoefde niet veel te zeggen, hij
was spraakzaam genoeg en hield de conversatie
Het station werd in
april 1945 zwaar getroffen
(Stichting Collectie
Zwolle 1940-1945).
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Als werknemer bij de
Directie van de Wieringermeer
kreeg W. Boxma
een Ausweis (collectie
W. Boxma).
gaande. Over zijn vrouw en kinderen had hij het
en hoe hij ertoe gekomen was in dienst van de
Duitse weermacht te treden. Nee, NSB-er was hij
niet en hij voelde ook niets voor ‘de beweging’.
Wat dacht je, hij moest natuurlijk naar Duitsland.
De Arbeitseinsatz, weet je wel. Weg van vrouw en
kinderen en breed had zijn gezin het toch al niet.
Als je bij het wachtbataljon van de. weermacht
gaat, hadden ze tegen hem gezegd, ben je vrijgesteld
van de Arbeitseinsatz. Dan krijg je regelmatig
verlof en kun je naar huis. En je rantsoenen
natuurlijk! Toch ook niet onbelangrijk? Nou, wat
doe je dan? ‘Maar ik kijk net zo verlangend naar
het einde van de oorlog uit als jij, hoor!’ bekende
hij en het klonk alsof hij het werkelijk meende.
Hij slenterde keuvelend naast me voort. Van
mijn kant scheen hij geen bijdrage aan de conversatie
te verwachten, daarom volstond ik met zo nu
en dan nietszeggend te knikken of onverstaanbaar
te mompelen, ’t Was immers niet denkbeeldig dat
hij mij uit de tent wilde lokken.
VERKUARING
AUSWEIS
i Alleen geldig tezamen met persoonsbewijs
Nuf igullig in Verbindung mit der Kennkarte
Hiermede wordt verklaart; , dat
Es wird hiermit be cheinigt’da
geboren op 1 ? , ] . ] ^ * ?4- te
0&bor@n am in
ten behoeve van de voed elvoorzienlng
für die Er:
(polder werkzaam, is >
iShryng im Nordo tpolder
>n dientengevolge is vrijgesteld
] beschaftigt und deshalb vorlaufig freige iellt ist vom
1 arbeid inzet ln< Duit chl.ind ( Arbeit ein atz im Reich ^ STEMPELS -SIEGEL Rijksarbeid bureau ' ReichiarteiUamt DeVvtujyBefVh^t^die en ATj*Ver*^Tauernd bei( fph zu fuhren en bij ontslag bij den werkgever In te leveren * und be) Entla sung dem Arbeitgeber ziiruckzugeben 'Als we daar gaan staan, kunnen we een sigaretje opsteken', stelde hij voor. 't Is wel streng verboden in diensttijd te roken, maar hier komt niemand ons controleren.' Het was inmiddels nacht geworden en in de maanlichtloze duisternis, gedrongen in een nis tegen de muur van het werkplaatsgebouw om enige beschutting te hebben, bood hij me een sigaret aan. Hij nam er zelf ook één en stak ze beide aan. In die stikdonkere eenzaamheid waren we geen van beiden meer bewust waarvoor we hier samen waren gebracht. Alleen het na elke trek oplichtende vuurtje aan het uiteinde van zijn sigaret gaf aan, dat ik werkelijk een rokertje deelde met iemand die mijn vijand zou moeten zijn. Geen gerucht, ook geen vliegtuiggeronk drong tot ons door. Ik had geen idee wat in de spoorwegwerkplaats was opgeslagen. Het kwam mij voor dat mijn gewapende begeleider daarvan al evenzeer onkundig was. Die nam een laatste haal aan de sigaret, blies de rook de duisternis in, trapte de peuk uit onder zijn laarzen en pakte de karabijn op die hij voor het gemak tegen de muur had gezet. 'We moesten^iog maar eens een rondje doen', zei hij, terwijl hij de kraag van zijn overjas optrok. 'Nog een uurtje en dan is de dienst voorbij en kun je naar huis'. Hij scheen uitgepraat en liep verder zwijgend naast me voort. Voorzichtig drong de schemering door. Om zeven uur in de ochtend kwamen we terug bij Bureau Krenge; de tijd van het posten was om. Zonder een laatste woord, zelfs zonder een groet ten afscheid verwijderde mijn begeleider zich. Hij trad het Bureau Krenge binnen, waarschijnlijk om zich af te melden. Ik hem hem nooit terugzien. Meister Mahr Van 1943 tot aan de bevrijding heb ik in Zwolle gewerkt bij de Directie van de Wieringermeer, waaronder de drooglegging en het in cultuur brengen van de Noordoostpolder ressorteerde. Op het bekende gebouw met de toepasselijke naam 'Flevo' was ik geplaatst op de afdeling Personeelszaken, geleid door een blijmoedige en goedhartige Brabander. Personeelschef bij de NOP was een niet te onderschatten functie, vooral omdat het in cultuur brengen van de nauwelijks drooggeZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT legde polder veel arbeidskracht vroeg en daardoor een vergaarkuil van onderduikers was geworden. Ze eiste, om de noodzakelijke personeelssterkte op peil te houden, van de betrokken functionaris moed en tactiek. En over gebrek aan beide had de chef niet te klagen. Als jongste en laatst bijgekomene was ik het meestal, die behalve met het gebruikelijke administratieve werk, met bijzondere boodschappen werd opgezadeld. Zo ook op zekere dag. De chef: 'Wil jij even naar de Ortskommandantur gaan papieren halen?' Naar het hol van de leeuw dus! Ik wist waar dat was, aan de Burgemeester van Roijensingel aan de stadsgracht. Het statige herenhuis kon je onmogelijk missen. Op een van de gevel naar een boom aan de overkant breeduit gespannen doek was kenbaar gemaakt wat in het pand was ondergebracht. Voor de stenen trap die naar de robuuste voordeur leidde stond, compleet met wachthokje, steevast een schildwacht. 'Je moet vragen naar Meister Mahr', luidde de opdracht van de chef, 'en je zegt maar dat je van mij komt en dat je de stukken komt halen. Hij weet ervan.' Niet bepaald zelfverzekerd begaf ik mij naar het bewuste grachtenhuis. Ik liep op de voor de stenen trap posterende soldaat af en maakte hem duidelijk dat ik bij Meister Mahr moest wezen. De schildwacht adviseerde me om binnen nogmaals naar Meister Mahr te vragen. Ik volgde zijn raad op en trad binnen. In de ruime hal was het een heen en weer geloop van uniformen, de ene deur in, de andere uit; dikke mappen onder de armen. Het ijzer onder de lompe laarzen ketste op de vloertegels. Nu en dan verscheen iemand van de Feldgendarmerie tussen het gewoel, de slippen van zijn lange gummi regenjas opgeknoopt en het opdringerige insigne breeduit op de borst. Even leek het alsof niemand aandacht schonk aan de binnengekomen burgerjongen. Ik bleef aarzelend staan, onwetend tot wie ik mij moest wenden om toegang te krijgen tot de officier die als Meister Mahr bekend stond. Het duurde even tot een jongeman zich uit de drukte losmaakte en recht op mij afkwam. Hij vroeg me wat ik hier te maken had, merkbaar verbaasd over mijn aanwezigheid. In hakkelend Duits maakte ik hem duidelijk dat ik voor Meister Mahr kwam. Ik maakte schijnbaar een betrouwbare indruk want hij wees naar een openstaande deur. In de kamer erachter pronkte aan een breed-eiken schrijfbureau een dikbuikig, dunharig, grijsgeüniformeerd manneke. Naast en voor hem stonden militairen van kennelijk hoge rang die hem, elk op hun beurt, trachtten wat onder zijn aandacht te brengen. Het ging om een handtekening, een toestemming, een advies misschien. Klaarblijkelijk deed hij wat van hem verlangd werd toen ze hem, na hakkengeklap en Hitlergegroet, hun mappen torsend alleen lieten achter het reusachtige bureau. Ik had nu een betere kijk op hem en begreep onmiddellijk dat hij het was die ik hebben moest. Maar ik herkende meer in hem. Hij was de minnaar van een getrouwd vrouwtje dat schuin tegenover mijn ouderlijk huis woonde. Ze was Duitse van geboorte - je kon dat altijd nog heel goed 'hör'n' - en echtgenote van een veel oudere man die ambtenaar bij de posterijen was. 't Moet gezegd, ze was een knap wijf met een olijke, flirterige blik en altijd even vriendelijk. Haar man paste daar totaal niet bij. Hij was een iel, bedrijvig kereltje dat in de buurt doorging voor een pantoffelheld. Nee, 't kon niet missen. Deze Meister Mahr was beslist de hooggeplaatste mof met wie mijn overbuurvrouw scharrelde. Hij kwam regelmatig met de fiets voorrijden voor een kop koffie; of lie- Personeel van de afdeling Personeelszaken van de Directie van de Wieringermeer. Midden vooraan staat de personeelschef, de heer Spierings. Rechts van hem staat W. Boxma (collectie W. Boxma). 18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT ver voor een schnaps natuurlijk. Hij was het ook die haar bij gelegenheid met een in camouflagekleur overgeschilderd Opeltje ophaalde om met haar uit te gaan. Ze werden met een keukendoek nagewuifd door pa die daarna stellig doorging met de afwas. Buren spiegelde ze voor dat het 'in Deutschland ganz normal' was dat getrouwde vrouwen met ook getrouwde mannen op pad gingen. 'Niks besonders also'. En haar 'Freund' kende ze al van vroeger. Er was dus 'nichts los' mee. Ik staarde nog naar het welgevulde uniform achter het bureau, met het beeld van onze frivole overbuurvrouw in het achterhoofd, toen ik met 'Ja, bitte' tot de orde werd geroepen. De Meister had, ongetwijfeld vanwege mijn burgerlijke oorlogsuitmonstering en aan het tijdstip van de afspraak, onmiddellijk door waarvoor ik kwam. Hij vroeg alleen: 'Vom Nordostpolder sicher?' Ik beaamde dat. Hij graaide in een bundel papier en reikte mij een envelop aan, met de blik op de schrijftafel gericht. Hij zei nog wel: 'Grüssen Sie bitte Ihrem Chef von mir'. Ik zag nadien Meister Mahr nog vele malen aan de overkant fiets of auto parkeren. Bij een volgende 'bijzondere boodschap' voor de chef, vond ik op de Ortskommandantur de Meister echter niet terug. Er zat iemand die Nederlands sprak en in mijn aanwezigheid een uitbrander gaf aan twee Vlaamse SS-jongens. Een burger had zich over hun gedrag beklaagd. Toen de eerste Canadezen in onze stad werden verwacht, vertrok onze beminnelijke overbuurvrouw. Waarheen kon niemand zeggen. Ook wist niemand of ze in gezelschap van haar Duitse vriend was. Heer Schaffner De enige keer dat ik Albert Entrup na de oorlog heb gezien, was op hemelvaartsdag 1949 toen ik hem op het tochtige, verschroeide perron van Osnabrück zag staan. Ik herkende hem onmiddellijk. Hij scheen mij nog magerder dan in de weken toen hij, tot op twee dagen voor de bevrijding van onze stad, bij ons was ingekwartierd. Ook zijn spoorweguniform leek mij niet vervangen. Op mijn wenken kwam hij naar het coupéraam gesneld en liet duidelijk merken dat hij verheugd was mij weer te zien. Lang mocht het gesprek niet duren, hêt werd een vluchtig informeren over en weer naar mij en mijn ouders en naar zijn gezin. Jawel, zijn vrouw had de vele bombardementen overleefd en zijn zoon was behouden van het front in Italië thuisgekomen. Hijzelf had de terugkeer naar de Heimat helemaal te voet, via de 'Abschlausdaik', moeten afleggen. De locomotief maakte echter dampend aanstalten om mij naar mijn bestemming te brengen en bood amper gelegenheid Herr Entrup een aangebroken pakje sigaretten aan te reiken. Hij nam het gretig in ontvangst en stond er nog bedremmeld mee in zijn hand toen ik hem vanuit het coupéraampje schimmig zag wegvloeien. Voorttuffend door Noord-Duitsland en behaaglijk teruggetrokken in een hoekplaatsje van de coupé, dwaalden mijn gedachten terug naar die winterse dag in januari 1945. De sneeuw lag hoog opgetast in de straat. Vader was als spoorwegstaker opgepakt en moest graafwerk verrichten voor een verdedigingslinie aan de Gelderse IJssel. Achter de vulkachel, waarin scharrelhout moeizaam vuur en Warmte bracht en waarop een pannetje roggepap pruttelde, schilde ik de aardappelen uit eigen tuin en verstelde moeder al eerder opgelapte kleding. Plotseling klingelde de bel. Moeder liep gewoontegetrouw naar de erker in de voorkamer om te zien wie voor de deur stond, want ook al bezat ik een compleet en veelvuldig getekend en gestempeld Ausweis, je kon immers nooit weten wat zich onverwachts aandiende. Ze schrok: voor de deur stond een man in uniform. 'Een Duitser!' riep ze me toe, 'een Duitser! Naar boven!' Ik haastte mij zo snel ik kon naar de gang, kroop onder het raampje in de voordeur langs, rende de trap op en bleef op de overloop staan. Daar bedacht ik dat een mof nooit in zijn eentje een inval zou wagen en nooit alleen iemand zou ophalen. Voor dat doel kwamen ze altijd met meer. Ik ging niet verder dan de overloop en liggend op de vloer kon ik zien wat zich aan de voordeur afspeelde. Ik zag moeder voor de deur verschijnen; zoals gewoonlijk met schort en op pantoffels, en zag overduidelijk hoe nerveus zij was. Met trillenZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT de hand trok ze het slot terug en opende de deur. Toen zag ik de man die ervoor stond. Inderdaad, naar zijn voorkomen te oordelen was het een Duitser al was het verre van een Germaans type. Hij droeg een zwart, al te ruimzittend uniform. Op zijn ongetwijfeld kale schedel hingen de kleppen van een eveneens zwart dienstpetje over de oren. Geen helm. Een militair pur sang was hij dus niet, hoewel hij behalve een gasmaskerbus en een zwartleren tas, een geweer met zich meezeulde dat duidelijk te groot en te zwaar voor hem was. Hij moest voortdurend de riem van de karabijn naar de schouder optrekken, omdat anders de kolf over de stoeptegels sleepte. Begreep hij dat de vrouw in de deuropening door zijn onverwachte verschijning de kluts was kwijtgeraakt? Hij maakte in elk geval geen opdringerige indruk. Integendeel, hij stelde zich netjes voor. Albert Entrup was zijn naam en hij was bij de Eisenbahn. Net als de 'Ehemann' van 'gnadiche Frau', die was immers ook 'an der Bahn'. 'Kollegen also!'. Hij was 'Schaffner' en was van Osnabrück naar hier gezonden. 'Ach, der Krieg, wissen Sie!'. Terwijl hij zich op zijn manier verontschuldigde, ontvouwde hij een papier dat hij moeder voorhield. In haar nervositeit was ze niet in staat te lezen. Daarbij kwam dat het goede mens geen Duits verstond, maar ze begreep wel waarom het ging. Niet alleen vanwege de adelaar die zijn vleugels boven het letterschrift uitspreidde. Van andere spoorvrouwen had ze al eerder vernomen, dat Duitse spoormannen bij gezinnen van stakende Nederlandse spoorlui werden ingekwartierd. Het was duidelijk dat nu wij aan de beurt waren. De semi-militaire conducteur uit Osnabrück doorzag moeders hulpeloosheid en besluiteloosheid en probeerde haar gerust te stellen. Hij ging over in het Westfalisch, dat veel op het Gronings lijkt. Dat vergemakkelijkte de conversatie. Ze moest zich door hem 'nicht so beunruhigen lassen'. Hij begreep haar volkomen. Hij was immers maar een doodgewone spoorman, net als haar echtgenoot, maar als ze niet op het bevel tot inkwartiering wilde ingaan of als ze geen kamer ter beschikking had, zou hij naar de 'Kommandantur' teruggaan om een ander adres te vragen. Hij was ook liever bij zijn vrouw in Osnabrück gebleven. Die had het ook moeilijk. Hij zou zich echter wel graag vooraf persoonlijk willen overtuigen van de in ons huis aanwezige ruimte, anders zouden ze bij de Kommandantur misschien moeilijk doen, 'verstehen Sie?' Moeder vertederde. Kwam er iets als lotsverbondenheid in haar op? Zo van 'we zijn allemaal maar mensen en slachtoffers van het nazidom?' Regelma tig vlogen geallieerde vliegtuigen over Zwolle naar Duitsland. Deze foto van de 'schrijvende vliegtuigen'is in november 1943 gemaakt (Stichting Collectie Zwolle 1940-1945). 20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT In juni 1943 moesten alle radio's worden ingeleverd. In totaal werden 5100 radio's ingeleverd, bijvoorbeeld op een handkar. Sommige mensen leverden één radio in en behielden een andere om nog naar de Engelse zender te kunnen luisteren (Stichting Collectie Zwolle 1940-1945). Herr Entrup besteeg achter moeder de trap en ik haastte mij naar mijn kamer om op h^t moment dat zij de overloop hadden bereikt, de deur te openen en quasi-verrast met de Schaffner oog in oog te staan. 'Dat is mijn zoon', stelde moeder mij voor en daar voegde ze in haar onschuld aan toe: 'en hij heeft een Ausweis, hoor!' Herr Entrup reageerde niet op die tijdelijke vrijheidsverzekering. Hij had ook een zoon 'an der Italienischen Front, verstehen Sie'. Al maandenlang had hij niets meer van hem vernomen, dat was toch maar 'traurig'. Hij nam genqegen met het kleinste kamertje dat moeder liet zien. Er paste nauwelijks een eenpersoons bed in en het diende voornamelijk voor een sporadisch logerend familielid. De mensgrote karabijn werd tegen, de wastafel gepoot. Of hij dat zware schietijzer hier zo lang kon laten staan tot hij wat persoonlijke spullen van het station had gehaald. We knikten, hoewel we het uitermate vreemd vonden dat de vijand zo gemakkelijk zijn wapen bij ons achterliet. Later maakte hij daar een gewoonte van, tot grote angst bij moeder die tijdens het stof afnemen altijd weer om dat 'akelige schietding' heen moest. Albert Entrup raakte snel thuis. Moeder vond het maar zielig dat hij zich na zijn dienst alsmaar op het slaapkamertje terugtrok. We spraken hem alleen als hij voor het gebruik van het toilet bescheiden en verontschuldigend om doorgang van onze woonkamer vroeg. Tijdens een van die korte ontmoetingen beklaagde hij zich over de koude in het kamertje. Vooral in bed had hij last van koude voeten. Moeder loste dat onmiddellijk op door hem een extra deken te geven. Die meewarigheid leidde spoedig tot een 'u mag er wel even bij komen zitten'. Bij zo'n gelegenheid placht hij soms, onderwijl door ons met begerige ogen gevolgd, zijn rantsoen Schwarzbrot overvloedig met worst of leverpastei te besmeren en als afsluiting van een kennelijk ruime toewijzing tabak te roken. Herr Entrup bleek een gezellige prater. Vertellen kon hij! De oorlog 'i4-'i8 lag hem nog vers in het geheugen. In het 'Schützengrabenfront' voor Verdun had hij gelegen. Als er al een hel bestond, dan was het daar. Dagen achtereen hadden ze onder vuur gelegen en ondanks al die ellende kregen ze ook nog het bevel tot een aanval op de vijandelijke linies. Na zo'n uitval keerden elke keer slechts weinig mensen terug. Zij lieten zich onder dekking van loopgraaf en prikkeldraad, afgetobd en bemodderd en soms gewond, tegen zandzakken en stutsel zakken om nog een beetje te kunnen slapen. Vaak liet de ravitaillering het afweten en waren de soldaten genoodzaakt genoegen te nemen met muizen, ratten, padden en wat zich meer als noodrantsoen aanbood. In Albert Entrup begonnen wij het voorbeeld van 'de goeie Duitser' te zien. We waren blij dat we hem hadden gekregen en niet zo'n 'rotmof met een hakenkruis op borst. We lieten hem zelfs meeluisteren naar de Engelse zender. Waarom ook niet, hij was volgens ons volkomen betrouwbaar. Onze relatie werd alleen op de proef gesteld als we hem in de stad tegenkwamen. Liever maakten we tijdig een ommetje om aan zijn uitbundig groeten in het openbaar te ontkomen. Stadgenoten zouden ons als 'van de foute kant' zien en dat stempel wensten we bepaald miet. Toen, op een middag, nam mijn broer mij apart. 'Zal ik je eens wat vertellen? Entrup is een nazi!' fluisterde hij. Ik geloofde hem niet. 'Moet je maar eens goed zijn overjas bekijken', adviseerde mijn broer. 'Nooit wat opgevallen', zei ik. 'Natuurlijk niet, die jas hangt niet altijd op zijn kamer en dan kun je het ook niet weten', hield broerlief vol. 'Wat is er dan met die jas? Bewijst die ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21 dan dat Entrup een nazi is?', vroeg ik kriegelig. 'Bij de eerste gelegenheid als Entrup beneden is, sluipen wij naar boven en dan zul je het zelf zien' besloot mijn broer de discussie. Die gelegenheid kwam gauw genoeg. Terwijl Entrup met vader van Entrups tabak een pijpje smoorde, slopen mijn broer en ik op onze tenen naar boven en traden de kleine slaapkamer binnen. Aan het kapstokje aan de kast hing de zwarte Eisenbahn-overjas. En jawel, onopvallend tussen de rij koperen spoorknopen, zag ik het insigne. Omgeven door een zilveren rand vertoonde zich in rood, wit en zwart het verfoeide hakenkruis: het bewijs van het partijlidmaatschap. Ik verschoot van kleur en wist me geen raad. Herr Entrup wist zoveel van ons, wat konden daar de gevolgen niet van zijn! Hij zou ons bij de SD kunnen aangeven omdat we naar de Engelse zender luisterden en naar Duitslands ondergang hunkerden. De gevolgen van het gestelde vertrouwen waren niet te overzien! Om meer zekerheid te krijgen leek het ons nuttig eens met de Schaffner over het nationaal-socialisme te praten. We hadden het weliswaar regelmatig met hem over de oorlog gehad en niet onder stoelen of banken gestoken wie de winnaar moest zijn, maar we realiseerden ons dat we eigenlijk tot nogtoe een gesprek over het nationaal-socialisme hadden gemeden. De avond van dezelfde dag, toen moeder Entrup een kopje surrogaat-koffie met een wolkje ondermelk had aangeboden, zagen we een schone kans de conducteur het vuur aan de schenen te leggen. Broerlief die niet gewend was een blad voor de mond te nemen, zette na het tweede kopje het offensief in: 'Zeg meneer Entrup, vertel me eens, bent u ook lid van Hitlers partij?' Moeder schrok. Dergelijke vragen waren te gevaarlijk. Vader keek trots naar zijn oudste zoon en wachtte gespannen op de reactie. Die vraag zat! Hij was toch al niet zo ingenomen met de aanwezigheid van de Duitse collega. De man aan wie de vraag was gericht, verschoot geenszins. Hij bleef kalmpjes rook uit zijn pijp trekken, alsof hij de vraag heel gewoon vond. Zonder enig blijk van verrassing, afkeuring of belediging antwoordde hij 'Selbstverstandlich.' 'Dus u bent nationaal-socialist, aanhanger van Hitler?' durfde ik. Een vraag die in wezen al overbodig was geworden. 'JawohP. Openhartiger vermocht het niet te klinken. Zelfs had hij eens met de Führer ontbeten. Een hele eer! Wie met de Führer oog in oog had gestaan, was 'ganzlich verandert'. Als hij zo dicht in de nabijheid van Hitler had verkeerd moest hij, naast eenvoudig conducteur bij de Eisenbahn, wel een hoge functie in de partij bekleden. Die vraag bleef onbeantwoord. De omgang met Herr Entrup verloor sindsdien wat ons betreft aan vertrouwelijkheid. Herr Schaffner voelde dat niet. Of hield hij de schijn op? Hij bleef voorkomend, bood ons aan van wat hij had. Nooit sprak hij denigrerend over joden, nooit afkeurend over sabotage van verzetstrijders die hij tijdens de treindienst stellig moet hebben ondervonden. Toen Duitse soldaten huis aan huis fietsen kwamen vorderen ging hij in uniform en nonchalant op sloffen,.rustig aan zijn pijpje zuigend in de deuropening staan. Nee, in deze woning waren geen 'Rader' en ook geen 'Manner' liet hij erop volgen. De militairen gingen vervolgens verder. Nooit toonde hij sympathie voor het nationaal-socialisme, eerder zweeg hij erover. Nimmer gaf hij ons de indruk de rol van aanbrenger te zullen spelen. Hij accepteerde onze mening als we het over Duitsland en de door zijn land ontketende oorlog hadden. Mijn broer zei hem eens recht voor z'n raap, dat alle Duitsers na verlies van hun oorlog stellig naar Siberië getransporteerd zouden worden. Hij nam die dreiging gelaten op. Niet alleen werden mensen ingezet in in duitsland te gaan werken, maar ookmoesten de fabrieken voedsel leveren aan Duitsland. Bij melkfabriek 'De Eendracht' zijn arbeiders bezig een vrachtauto te laden met kaas en boter voor Duitsland (Stichting Collectie Zwolle 1940-1945). 22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Wel zei hij later tegen moeder dat haar zoon er beter aan deed zich in acht te nemen. Zulke uitspraken konden ernstige gevolgen hebben. Van hem viel niets te vrezen, want het lag niet in zijn aard om iemand aan te geven. Hij verafschuwde zulke 'Kniffe', maar dat gold niet voor iedereen. Zag Herr Entrup de bui over zijn vaderland hangen? Begreep hij dat het verschijnen van geallie

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1999, Aflevering 1

Door 1999, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Jl*
Historisch
„, I
: ZWOLLE
M M E R 2 , 5 O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsma-van Hulten en
Wim Huijsmans
lirnlle,
rltituin. (ds postmcrl .
‘lioor dezen berichten irij
IJ het nnnxtttuad be.zoclt
van, een onzer WII’-UJVI.I.1
Doijer & van ‘Derenter.
Ansichtkaart Klein Weezenland (nu: Van Roijensingel)
Poststempel 22 november 1912
Deze reizigerskaart van de fa. Doijer en Van
Deventer, werd waarschijnlijk gebruikt door de
toenmalige firmant J.J. Doijer om een bezoek aan
te kondigen aan zijn neef Henri Doijer, firmant
van de Amsterdamse muziekhandel Doijer en Alsbach.
De fa. Doijer en Van Deventer was een
bekend Zwols bedrijf. De firma werd in 1814 opgericht
door de heer H.A. van Deventer. Deze vestigde
een likeurstokerij in het pand Diezerstraat 58.
Dit pand, waar later de fa. Hendriksen jarenlang
zetelde, was zeer geschikt voor een stokerij omdat
zich in de tuin een wel bevond. Tot 1813 was er een
brouwerij gehuisvest geweest, waaraan de in de
gevel zichtbare leeuw en tonnen nu nog herinneren.
In 1826 kwam Van Deventers neef J.J. Doijer
in de zaak. De firma maakte likeuren, bitters, jenever
en limonadesiropen; later kwamen daar ook
vruchtenwijnen bij. De dranken werden onder de
eigen naam en onder de handelsnaam ‘1814’ in het
hele land verkocht. Het was een klassiek familiebedrijf:
de familie Van Deventer bleef tot 1935 in
de leiding vertegenwoordigd, de familie Doijer
zelfs tot 1989. In 1866 verhuisde het bedrijf naar
een pand op de Oude Vismarkt, hoek Wolweverstraat,
waar voordien een mouterij gevestigd was.
De gevel van dit karakteristieke pand, tegenwoordig
wit geverfd, draagt nog steeds de oude firmanaam.
Goed honderd jaar was dit de hoofdvestiging
van de firma. Aan het eind van de jaren zestig
werd de binnenstad echter verruild voor de Marslanden.
Doijer en Van Deventer fuseerde in 1982
met de onderneming Dirkzwager, ondermeer
producent van Florijn. Het bedrijf opereert nu
onder de naam Intercaves en heeft nog steeds een
Zwolse vestiging.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
In deze bundel gaat de Zwolse historie niet verder
terug dan de tijd rond 1800. In die tijd gaf de verlichte
Jacob Frederik Serrurier zijn ambt als predikant
op en koos hij voor een al evenmin succesvol
bestaan in de handel en tuinbouw. Hoe het toch
nog met hem goedkwam verhaalt A. Vernooij in
een korte biografie van deze ‘aartsketter.’
Niet zonder dramatiek was het levensbegin
van de twee kinderen van Rudolf Sandberg en
Laura van Haersolte, die beiden buiten een huwelijk
waren verwekt en geboren. Bovendien leefden
de twee ouders ook nog eens honderden kilometers
van elkaar verwijderd. M.L. Hansen gaat in op
deze tragische en onhuiselijke situatie.
Dat steden al sinds eeuwen het platteland
overheersen, wordt ons weer eens diets gemaakt
aan de hand van de recente historie over de
opheffing van de gemeente Zwollerkerspel in de
jaren zestig. Peter Tijhaar is de scribent van Zwolle’s
grote stap voorwaarts.
Een klein jubileum, het derde lustrum van
‘onze’ Zwolse Historische Vereniging, wordt
gememoreerd door Wim Coster.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 2
Jacob Frederik Serrurier (1771-1844): een aartsketter in Zwolle
A.J.M. Vernooij 4
De tragische liefde van Rudolf Sandberg en Laura van Haersolte
M.L. Hansen 12
De opheffing van Zwollerkerspel Peter Tijhaar 20
Vijftien jaar Zwolse Historische Vereniging Wim Coster 29
Literatuur Marieke Schaap-Steegmans 31
Boekbespreking 32
Mededelingen 33
Omslag: Nadat de gemeente Zwollerkerspel was opgeheven, werden de borden
aangepast: een gedeelte werd afgeplakt (foto: Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Jacob Frederik Serrurier (1771-1844):
een aartsketter in Zwolle
A.J.M. Vernooij -w-acob Frederik Serrurier kwam in 1795 als 24-
I jarige dominee naar Zwolle. Hij was de man
I die met zijn preken in Zwolle stof deed
opwaaien. Rhijnvis Feith zou hem een ‘aartsketter’
hebben genoemd. Hij voelde zich niet begrepen
en veroordeelde de ‘vadzigheid’ en bekrompenheid.
In 1814 vertrok hij als failliet landgoedbezitter.
In de tussenliggende jaren had hij het domineesambt
verlaten en was hij koopman en landbouwer
geworden. Hij was ook mede-oprichter van het
Nut in Zwolle en vervulde veel ambtelijke functies.
Na zijn Zwolse tijd bracht hij het tot directeur
van de Staatscourant en gaf hij een tijdschrift over
de landbouw uit. Hij beschreef zijn leven en de
politiek van zijn tijd in geschriften, die nu in het
Gemeentearchief Zwolle worden bewaard.1
Dominee
Serrurier kwam uit het Duitse Hanau en was door
zijn vader voorbestemd om ‘rechtzinnig’ predikant
te worden, net zoals veel van zijn familieleden.
Verschillende Serruriers waren in die tijd
dominee in Nederland. Maar al in Leiden, waar hij
theologie studeerde, bekropen Jakob Frederik
twijfels over zijn geschiktheid voor het domineesambt.
Die twijfels werden versterkt door z’n
omgang met vrijzinnige en patriotsgezinde studenten.
Op 5 juli 1795 hield hij in de Franse (Waalse)
kerk van Zwolle zijn intreepreek. Zijn voorganger
en studiegenoot Teissèdre de 1’Ange2 had de
bezoekers van de Franse kerk ‘meer van de gewonen
oude kost’ gegeven, meende Serrurier. Dit
‘gepaard met een aangenaam uiterlijk en eene
toen veel opgang makende taal van ’t gevoel, verschafte
hem een zeer talrijk gehoor, en de Fransche
kerk werd bepaaldelijk die der jonge vrouwen.’
3 Serrurier was er blijkbaar niet op uit zijn
publiek, ook al was het vrouwelijk, te behagen. Hij
bekende dat hij ‘het nu ook maar eens liet waaijen
en voor mijne denkwijze in ’t Staatkundige en
godsdienstige vrij onbewimpeld uitkwam.’ Volgens
Serrurier had Rhijnvis Feith, ‘die aan het
hoofd eenen zoodanige Vrouwenclique stond en
die regt ouderwetsch regtzinnig was’ hem voor
een ‘aartsketter’ verklaard na het horen van de
intreepreek.4
Hij gaf toe dat het bezoek aan de Franse kerk
minder werd na zijn aanstelling. Dat kwam volgens
hem ook door zijn bemoeiingen met het
plaatselijk bestuur: ‘mijne pen kwam aan de Zwolsche
Patrioten nog al eens te stade’.5 Kortom, het
boterde niet tussen Serrurier en het Zwolse establishment.
In zijn autobiografie oordeelde hij vele
jaren later nog heel hard: ‘in de koppen der Zwolsche
menschen zag het al heel duister uit. Voor al
wat wetenschap was, was er bitter weinig smaak en
in godsdienstige begrippen was men er zoo
bekrompen als ergens.’6
Handelaar
Op 23 oktober 1796 trouwde hij met Margaretha
ten Cate, dochter van de handelaar Berend ten
Cate en Antonia Hendrika van Marie.7 Een broer
van Margaretha stelde hem in 1796 voor diens
‘handel in stafijzer’ over te nemen. Dat werk zou
725 gulden per jaar opbrengen, evenveel als zijn
predikantschap opleverde. Serrurier zag het aanbod
als een uitweg uit het knellende domineesambt:
‘ik had toen regt den hekel gekregen aan dat
geheele ligchaam, waarin zo weinig ziel zat.’8
Toch zou hij nog eenmaal de kansel beklimmen
in Zwolle. Dat gebeurde bij de viering van de
overwinning op de Engelsen, die in het najaar van
1799 een inval hadden gedaan. Het stedelijk
bestuur achtte hem geschikt voor een redevoering
in de Grote Kerk op 19 december. Serrurier hanZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
teerde daarin met verve de kanselretoriek. Hij was
lovend over de verdedigers van het vaderland. ‘Gij
allen, Bataven, Franschen, krijgslieden, burgers,
gij allen die de wapens voor het vaderland hebt
aangegord – ontvangt dan uit naam van het vaderland
deszelfs ongeveinsde, eerbiedigste hulde.’ En:
‘Komt dan en aanschouwt met mij een Staat welks
burgers als broeders onder eikanderen leven, waar
de wet voor allen gelijk is, en niemand zijne vrijheid
op de Slavernij enes anderen vestigt.’9
Overigens had Serrurier zelf niet zo’n heldhaftige
rol gespeeld. Toen de Engelsen bij Zwartsluis
waren gesignaleerd, werd hij tot zijn schrik onder
de wapenen geroepen. Maar hij had veel excuses
om daar onderuit te komen: ‘weerzin tegen het
beschaafde krijgswezen’; zijn vrouw die op het
punt stond te bevallen; een schoonvader die kinds
was en de afwezigheid van diens oudste zoon, die
met de Zwolse jagers naar Noord-Holland was
vertrokken. Gelukkig vond hij zijn huisdokter,
tevens majoor van de schutterij, bereid hem te
detacheren bij het bureau van de provinciale commandant
in Zwolle.10
Het Nut
Serrurier was er wél bij toen op 4 juni 1799 in de
Nieuwe Concertzaal, een Zwols Departement van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen werd
opgericht. Hij was ook langdurig voorzitter; eerst
een halfjaar in 1800 en later nog eens vijfjaar tussen
1809 en 1814.” Onder de maximaal 59 leden
bevonden zich in de loop der jaren kooplui, fabrikanten,
bestuurders, predikanten en onderwijzers.
Bekende namen op de ledenlijsten waren:
Rhijnvis Feith, H. Potgieter, H. Tijl, N. Kantelaar
en landdrost baron Bentinck.12
Serrurier hield er redevoeringen die volgens
zijn memoires, ‘mij zelven in de eerste plaats’
amuseerden.13 Hij liet het niet alleen bij woorden.
Hij was ook lid van de Commissie van Onderstand,
die geld inzamelde voor levensmiddelen en
een ‘Rumfordse Soepkokerij’ opzette. Naar het
recept van graaf Rumford in München werd een
soep bereid met witte bonen, groene erwten,
gepelde gerst, aardappelen, spek en een snee roggebrood.
Het liep geen storm bij de soepketel: 65 dagen
754
lang werden 100 porties uitgedeeld. Er hadden
‘dagelijks ten minsten nog 2 maal zo veel armen’
gespijsd kunnen worden, meldde de Commissie
van Onderstand in de Zwolsche Courant op 6 juni
1801.14 Hoogstwaarschijnlijk was het Serrurier die
deze ervaring aangreep om in diezelfde krant
enkele spectator-achtige gesprekken te plaatsen
tussen de bedelaarster Griet, Janna de schoonmaakster
en diens man Gerrit, waarin commentaar
werd geleverd op deze wijze van bedeling. Er
was sprake van vooroordeelen bij de armen en
bezwaren van winkeliers.’5
Kadastrale minuutplan
Sectie F (Berkum), 1822.
Ter verduidelijking:
Berkumerweg = Kuyerhuislaan;
Rohuis =
Rode Huis; 759-760 =
Roodhuizerallee.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Handtekening van
Serrurier.
De gereedschappen voor de soepkokerij werden
eind 1802 verkocht. Andere initiatieven van het
Nut, zoals een kousenfabriek en een school, waren
ook geen lang leven beschoren. De leesbibliotheek
hield tot 1807 stand. Het Nut zelf stopte in 1814.16
Was de eigenzinnigheid van Serrurier er debet
aan? Waarschijnlijk had hij de hand in het verbreken
van de banden met het landelijke Nut ‘omdat
die vereniging een goed deel onzer inkomsten verslond,
zonder ons veel nut aan te brengen’, zoals
hij meende. Maar ook de Zwollenaren begrepen
hem niet. Het Nut was volgens hem hoog nodig in
een stad als Zwolle ‘want de Wetenschap was er in
geen achting, vadzigheid vooral onder de hoogere
Standen vrij algemeen en generlei zucht voor het
algemeene Welzijn.’17
Schoolopziener
Serrurier nam ook geen blad voor de mond in een
verslag dat hij in 1801 maakte als schoolopziener
en lid van het departementaal schoolbestuur. Een
baantje dat hij via connecties in Den Haag had
verworven (zijn zus was getrouwd met de secretaris
van de minister van Nationale Opvoeding, J.H.
van der Palm).18
Hij schetste een weinig rooskleurig beeld van
de toestand in het ‘derde district van den Ouden
IJssel’. Van de onderwijzers verwachtte hij weinig:
‘eenvoudige landlieden… zo opgevoed, zo onderwezen,
zo aangesteld, zo beloond en zo van anderen
behandeld..’ En dan waren er de ‘zwarigheden’
die de hervorming van het onderwijs belemmerden
zoals ‘de bekrompenheid en slegte inrigting
van meest alle Schoolvertrekken… het vooral ten
plattenlande zo onregelmatig ter school komen
van de kinderen… de vooroordelen van het grootste
gedeelte der ouders… de geringen middelen
van bestaan der meeste School-onderwijzers’.
Tenslotte: ‘de grootste van alle zwarigheden is en
blijft de onmogelijkheid om aan een andere te
leren hetgeen men zelve niet weet’.19
Serrurier ging, blijkens dit verslag, hervormingsgezind
aan het werk. Zijn ijver werd allengs
minder; althans in de verslagen komt zijn naam in
de loop der jaren minder en minder voor. Opmerkelijk
is nog een overzicht uit 1808. Het is niet
ondertekend, maar gezien het handschrift moet
het van Serrurier zijn. Er is daarin sprake van
enerzijds ‘aanmerkelijke verbeteringen’ en anderzijds
van onderwijzers als ‘vadsige wezens’ en
‘indolente, onwillige en bevoordeelde individu’s’.
20
Het Roode Huis
Zijn huwelijk met Margaretha ten Cate leverde
Serrurier een landgoed op. Toen zijn schoonvader
in 1801 stierf, erfde hij onder meer de buitenplaats
het Roode Huis.21 Berend ten Cate had Het Roode
Huis in 1782 gekocht van de erven van wijlen de
Marquise De Louvois.22 Het lag ten oosten van
Zwolle op de Oosterenk, niet ver van de Nieuwe
Vecht, het water dat de Vecht met Zwolle verbond.
Het Roode Huis werd ook wel aangeduid
als spijker, een toen gebruikelijke aanduiding voor
een kleine buitenplaats. Rond Zwolle lagen er verschillende:
Boschwijk van Rhijnvis Feith was de
bekendste. Op Veldwijk, ten zuidoosten van de
stad, woonde in die tijd een nicht van Serruriers
vrouw, Elizabeth Paschen.23
Landbouwer
Serrurier verkocht zijn huizen in de stad en ging
buiten wonen na ‘een nieuw, ruim en gemakkelijk
huis’ op het landgoed gebouwd te hebben. Oude
bomen werden omgehakt en een deel van het weiland
omgezet in ‘moestuin, boschjes en vijver.’24
Hij besloot zijn ‘oude liefhebberij voor landleven
en landbedrijf weer ter hand te nemen. Die liefde
was ontstaan toen hij als veertienjarige jongen in
de kost werd gedaan bij een predikant die het
beheer had over landbouwgronden. Over zijn
bedrijf meldt hij in zijn herinneringen alleen het
volgende: ‘wij hadden 2 knechts en 2 meiden en
dan nog gewoonlijk 5, 6 en meer daglooners in ’t
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
werk: voorts 3 paarden, 1 ezel en van 15 tot 20
melkkoeijen, ook wel 6 tot 12 mestkalvers te
gelijk.’ In 1813 verbouwde hij mangelwortels (suikerbieten)
voor de suikerraffinaderij van een zwager.
Hij noemt de ‘geschriften van Thaer’ (een in
die tijd bekend Duits landbouwkundige) en zijn
jeugdervaringen als reden om ‘een andere wijze
van landbouwen te beproeven’.25
Publicaties
Serrurier hield zich niet alleen als practiserend
boer met de landbouw bezig. Een van de grootste
uitgevers van die tijd, Allart uit Amsterdam, benaderde
Serrurier in de zomer van 1803 voor een vertaling
van een Engelse verhandeling over vruchtbomen
van William Forsyth.26 Serrurier vond het
werk van Forsyth niet interessant genoeg. Hij vertaalde
een Duits handwoordenboek over vruchtbomen
van J. Christ, waarin hij gedeeltes van Forsyth’s
werk aan toevoegde. Dat leverde zijn Fruitkundig
Woordenboek op.27
Na deze vingeroefening begon hij aan een groter
werk. Hij had inmiddels naam gemaakt als
landbouwkundige. Bewijs daarvoor is een brief
die de toenmalige commissaris voor landbouw,
Jan Kops, in 1804 aan Serrurier stuurde. Kops
moedigde hem aan een standaardwerk van de
Duitser Albrecht Thaer in het Nederlands te vertalen.
Kops schreef: ‘sedert een geruime tijd hebt gij
den Landbouw tot uw hoofdbezigheid gesteld, en
als wetenschap beoefend.’ De brief werd in 1807
afgedrukt in het boek dat onder de titel Boerengoudmijn
verscheen.28
Serrurier had geen rechtstreekse vertaling
gemaakt van Thaer, maar een zeer vrije bewerking.
Zijn eigen ervaringen en opvattingen waren
er ruimschoots in verwerkt. De Boerengoudmijn
was geen praktisch handboek voor de gemiddelde
boer. Het was meer een overzicht van de stand van
zaken in de toen nog jonge en zeer onvolkomen
wetenschap van de landbouw. Die wetenschap
was nog lang niet ver genoeg om de landbouw
werkelijk verder te helpen. Serrurier was wel zijn
tijd vooruit met zijn opmerkingen over een efficiënte
bedrijfsvoering, over het nut van proefnemingen,
de eigen aard van ieder bedrijf en iedere
grondsoort en de kritische benadering van erva-
B O E R E N
GOUDMIJN,
OF HANDLEIDING TOT
de Kunst, om van verfchilknde Soorten van Landerijen
het meest mogelijke nut te trekken,
meer Vee te kunnen houden dan naar gewoonte
, en hetzelve over ’t geheel beter te kunnen
voeden en doelmatiger behandelen;
benevens een aantal wetenswaardige
bijzonderheden tot den Landbouw betrekkelijk:
alles met voorbeelden, opffr,”‘.,
ondervinding berustende, opgehelderd.- ‘Z._
voornamelijk gejroüen xpt de Landbouwkundige WJerjvöi .
v a n , J ‘ ï C •;•.’•’
ALBRECHT T H A t ó
ten dienfte der Hollandfche Goedsheeren
Landlieden bearfaeid en uitgegeven
door
J. F. S E R R U R I E R ,
met een aanmoedigenden Ericf
van
J A N K O P S,
COMMISSARIS TOT DE ZAKEN VAN DEN LANDBOUW
EIJ HET MINISTERIE VAN BINNENLANDSCHE
ZAKEN.
MET AFBEELDINGEN.
* *
TE A M S T E R D A M , , JIJ
J O H A N N E S A L L A R T ,
uDcccvn.
ringen en theorieën van anderen.
De Boerengoudmijn is de enige bron om meer
te weten te komen van zijn bedrijfsvoering op het
Roode Huis. Serrurier deed de ‘openhartige
bekentenis’ dat zijn bedrijfin de afgelopen vijfjaar
‘geene behoorlijke rente van mijn kapitaal’ had
opgeleverd. De oorzaken lagen volgens hem niet
in de bedrijfsvoering: ‘mijne veldvruchten staan
Titelpagina van Boeren
Goudmijn uitgegeven
in Amsterdam in 1807.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
FRUITKUNDIG
WOORDENBOEK,
g E H E C Z E N D E A l l H E T G E E N BETREK KIN G H E E F T T O T
DE KENNTS EN H E T H U I S H O U D E L I J K G E B R U I K D E R
V E r. S C H I L L E N D E S 0 0 F. T E N V A N F R U I T E N ; T O T
HET JAN K W E E K E N , V E R E D E L E N , SNOEIJKN
EN B E H A N D E L E N VAN V R U C H T B O O M E N J
TOT HET AANLEGGEN” VAN BROEID
A K K E N , T R E K R A S S E N EN ORANJ
E H U I Z E N E N Z .
GEVOLGD NAAR HET HOOGDUITSCH VAN
J. C. C H R I S T
EN VEK.RIJKT MET HET WETENSWAARDIGSTE U I T
HET OP LAST VAN H E T E N G E L S C H GOUV
E R N E M E N T UITGEGEVEN WERK VAN
W. P O R S I J T H ,
over eette nieuwe wijze van boomfnoeijen, en dt
door hem uitgevondene middelen om oude, kwijnende
, of verwaarloosde bootsen te genezen en op
nieuws te doen herleven enz.
J. F. S E R R U R I E R .
in tu-ee Deden, wet Platen?] –
EERSTE DEETL.v:’
T E A M S TE RD A ivf*,, i
J O H A N N E S A L LL>>AA R T:f
M D C C C V
Titelpagina van Fruitkundig
woordenboek
uitgegeven in Amsterdam
in 1805.
doorgaans niet slechter dan die van anderen, veelal
beter; mijn vee ziet er zoo goed uit… geeft eene
genoegzame hoeveelheid melk, en ook het vetmesten
op stal gaat naar wensch.’ Volgens Serrurier
moest de conclusie zijn ‘dat de landbouw, zoo
als dezelve in deze oorden beoefend wordt, aan
zijne beoefenaars geen, althans geen geëvenredigde
voordeden aanbrengt.’29
‘Voor het oog der wereld…’
1808 was een gloriejaar voor Serrurier. Zijn naam
als landbouwkundige en zijn relatienetwerk leverden
hem drie erebanen op: het lidmaatschap van
de Commissie van Landbouw in Overijssel, van de
Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in
Haarlem en van het door koning Lodewijk Napoleon
gecreëerde Koninklijk Instituut van Wetenschappen,
Letteren en Schoone Kunsten. Bij dat
instituut hield hij in 1810 een verhandeling over
landbouw. Eigengereid als hij was, verzette hij zich
aanvankelijk tegen de gebruikelijke publicatie.30
Maar die publieke erkenning was een magere
compensatie voor zijn privé-problemen. In 1803
hadden speculaties op de beurs hem aan de financiële
afgrond gebracht. Op zijn vrouw en zijn
vrienden na, vertelde hij niemand over zijn geldproblemen.
Hij was ‘in ’t geheel omstreeks
ƒ 90.000 schuldig’. De waarde van zijn bezittingen
(het landgoed) schatte hij op ongeveer de helft, te
weinig om als vrij man verder te leven. Hij besloot
het Roode Huis niet te verkopen. Hij trof een
regeling waardoor hij voortaan in het krijt stond
bij vrienden en ‘een Amsterdamsen huis.’ Na zijn
financiële debacle zat er volgens Serrurier niets
anders op dan ‘voor het oog der wereld een welgesteld
grondbezitter te blijven, in de daad hoogstzuinig
te leven, en voorts te zien wat ik er bij verdienen
konde.’31
Ambtelijke functies
Voor de noodzakelijke bijverdiensten ging hij op
zoek naar ambtelijke functies. Zijn kennissenkring
was hem behulpzaam, zoals hij zelf schreef,
want in 1805 ‘kreeg ik van mijne Haagsche vrienden
eensklaps het berigt dat zij hadden weten te
bewerken dat ik tot lid van den Raad van Finantie
in Overijssel zou benoemd worden.’ In die functie
streek hij jaarlijks 2500 gulden op ‘waarvoor ik
niets anders te doen had, dan 4 a 5 maal ’s week
naar de Stad te gaan en eenige uren lang de vergadering
bij te wonen.’32
Met de komst van Lodewijk Napoleon in 1808
verdween dit bestuurscollege. Maar toen had hij al
weer iets anders op het oog, want ‘het was mij
eigen om nooit te kniezen… waar ik maar iets tot
verbetering van mijnen toestand meende te kunZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
nen doen, deed ik zulks.’33 In die geest toog hij in
1808 naar ’t Loo voor een audiëntie bij Lodewijk
Napoleon. Volgens eigen zeggen bedankte hij deze
voor zijn benoeming tot lid van Commissie van
Landbouw in Overijssel, maar zei liever een bezoldige
functie te hebben.34
Die brutaliteit scheen in de smaak te vallen. De
koning benoemde hem in een commissie, die een
nieuw belastingstelsel moest ontwerpen. Serrurier
kwam daardoor op gelijke voet te verkeren met
onder andere de oud-minister Hendrik van Stralen
(1751-1822) en de staatsraad P.L. van de Kasteele.
Serrurier was niet onder de indruk. Van Stralen
omschreef hij als ‘een windmaker van het eerste
soort’ en Van de Kasteele als ‘een hooghartig Costumier.’
35 Buiten de commissie om legde hij de
koning zijn ideeën voor; deze gaf hem toestemming
een eigen ontwerp te maken. Dit werk
bezorgde hem een tractement van 2400 gulden,
dat met reis- en verblijfskosten aangevuld werd tot
‘over de ƒ4000.’36
Toen Lodewijk Napoleon in 1810 vertrok,
moest hij uitzien naar andere inkomsten. Via zijn
Haagse relaties, waaronder minister van Justitie
Felix van Maanen (1769-1846), werd hem de functie
toebedeeld van griffier en notaris bij het vredegerecht
van het kanton Zwolle. Bovendien kreeg
hij bij de van landdrost tot prefect getransformeerde
P. Hofstede ‘spoedig een witten voet.’ Zo
werd hij in 1811 ook secretaris generaal van de prefectuur.
Maar omdat hij al snel in onmin raakte
met Hofstede werd hij in 1812 doorgeschoven naar
Het oude Verlaat te
Berkum in circa 1955
(foto: A. Meulenbelt).
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de functie van Ontvanger van de directe middelen
in zijn woonplaats Zwollerkerspel ‘op een inkomen
van een paar duizend gulden.’ Vanaf begin
1813 begon hij die post zelfwaar te nemen ‘in een
kamer op Vegterdam’, op enkele minuten van het
Roode Huis.37
Maar deze functie was ‘onvoldoende voor mijne
behoeften.’ In 1814, toen de Franse bezetting
voorbij was, zag hij weer mogelijkheden in de
handel. Met een aanbevelingsbrief van Teissèdre
de 1’Ange wist hij een plaats als makelaar op de
Amsterdamse beurs te verwerven. Zo kwam een
einde aan zijn verblijf in Zwolle. Hij bood het
Roode Huis te koop aan en per trekschuit vertrok
hij met zijn gezin op 20 oktober naar Amsterdam.
38
In een rijtuig met vier paarden
Maar ook in Amsterdam had hij behoefte aan
‘andere hulpbronnen.’ Minister A.R. Falck
bezorgde hem de baan van ‘solliciteur’.39 In 1816
kon hij ruimer ademhalen toen hij in deze functie
9000 gulden aan provisie ontving. Bovendien ontving
hij toen het geld dat de verkoop van het
Roode Huis had opgebracht. Een jaar later werd
hij commissionair voor de Zwolse suikerraffinadeurs
Nilant en Besier; zijn solliciteurschap begon
hem ‘goed geld te geven’.40
In 1820 was de financiële ellende voorbij. Hij
keerde terug naar Zwolle met opgeheven hoofd.
Toen hij in 1814 de stad ‘met stille trom’ moest verlaten,
had Serrurier zijn vrouw beloofd: ‘nu komt
gij hier niet weer ’t en ware ik er U in een rijtuig
met vier paarden kan brengen.’ Zes jaar later kon
hij in Harderwijk die uitmonstering bestellen. Het
werden uiteindelijk drie paarden, maar dat ‘kwam
er dan ook althans voor de oogen der Zwollenaren
niet op aan’, aangezien het al middernacht was
toen ze de stad binnenreden.41
Een hard geval
Toen Serrurier tussen 1832 en 1843 zijn herinneringen
op schrift stelde, treurde hij nog om zijn
gedwongen vertrek uit Zwolle: ‘het verlaten van
die buitenplaats…was zekerlijk een hard geval’.42
Op het Roode Huis was hij gelukkig geweest, ver
van ‘apenspel, formaliteit, etiquette en leugens’,
zoals hij in zijn politiek dagboek het hof- en staatsleven
omschreef.43
Des te tragischer is dat van zijn geliefde landgoed
nagenoeg alle sporen zijn uitgewist. Huis en
stallen werden afgebroken.44 Het Roodhuizerpad,
onder de wijk Berkum, is de enige tastbare herinnering.
Serrurier zelf kreeg in de Zwolle geen
erkenning in de vorm van een straatnaam of een
gedenksteen.45
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ). PA 1151 bestaat uit
een map met 10 documenten, in 1943 geschonken
door mevr. dr. C. Serrurier, een nazaat van Jacob
Frederik. Daaronder bevindt zich een ‘Levensbericht’,
de belangrijkste bron voor dit artikel. Op 37
vellen van 4 pagina’s schreef Serrurier tussen 1832 en
1834 zijn herinneringen. Er is ook een getypt afschrift
van dr. C. Serrurier. Een in 1988 gemaakt afschrift
(door H. Ter Meij, De autobiografie van J.F.
Serrurier) bevindt zich in de bibliotheek van het archief.
Serrurier liet ook een politiek dagboek (‘Historische
aantekeningen’) na, geschreven tussen 1805
en 1830, volgens de aanhef gericht ‘Aan mijn zoons’.
In dit archief is ook een (zelfgeschreven?) overzicht
van zijn carrière.
2. Josue Teissèdre de 1’Ange (1771-1853) was predikant
in Zwolle tussen april 1793 en mei 1794. Hij had een
rol gespeeld bij de patriottische opstand van 1787 in
zijn geboortestad Middelburg. Bij de omwenteling
van 1795 nam hij er plaats in het burgercomité. Later
was hij dominee in o.a. Haarlem en Amsterdam. Hij
introduceerde Serrurier bij patriottische vrienden,
die later belangrijke posities zouden bekleden,
waaronder: J.H. van der Palm (1763-1840), Agent
van Nationale Opvoeding tussen 1799 en 1806 (zie
A. De Groot, Leven en arbeid van J. van der Palm,
Wageningen, 1960); Jean Henri Appelius (1767-
1828), secretaris van Lodewijk Napoleon en minister
van Financiën van 1824-28, wiens familie eveneens
uit het Duitse Hanau afkomstig was (zie: J. van
der Poel, Ter ere van Mr. Jean Henri Appelius, 1767-
1828, Deventer-Djakarta, 1954); Steven Dassevael
(1771-1838), ‘de ijverige en trouwe griffier van alle
regeringen tussen 1798 en 1810 en na 1813′. (De
Groot, Leven en arbeid, 80).
3. GAZ, PA 1151, Levensbericht, hierna aangeduid als
AB = autobiografie, p. i2a,b.
4. AB, p. i2b,c.
5. AB, p. 12c.
6. AB,p. 2b.
7. GAZ, RBSO, nr. 707.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
8. AB, p. nd.
9. GAZ, PA 1151, verhandeling 1799, p. 9,15.
10. AB, p. 14a.
11. J. Drentje, Minnaars der deugdbevordering, De
Maatschappij tot Nut van het Algemeen in Zwolle van
1789-1814, scriptie, 1986, p. 17; zie over het Nut ook:
W.W. Mijnhardt, Om het algemeen voïksgeluk: twee
eeuwen particulier initiatief1784-1984, z.p., 1984.
12. GAZ, Archief Nut.
13. AB, p. 17c.
14. Drentje, Minnaars, p. 20-29.
15. Drentje, Minnaars, idem.
16. Drentje, Minnaars, p. 40-44.
17. AB, p. 14b.
18. AB, p.i4d; zie ook noot 2.
19. Rijksarchief Overijssel, Archief Schoolbesturen in
Overijssel, nr. 378.
20. Idem, nr. 381.
21. AB, p. 14c.
22. GAZ, RA 001-00654, p. 32.
23. E. Gelderman en J. Hagedoorn (red.), Een aardsch
paradijs, De buitenplaatsen Boschwijk, Landwijk en
Veldwijk nabij Zwolle, Zwolle, 1994, p. 15-22; C. W.
van der Pot, Zwolle’s omgeving omstreeks 1900,
Zwolle, z.j., p. 37. AB, p.3ia.
24. AB, p.i4C,d.
25. AB, p 16b, 22c,d.
26. AB, p. 16c.
27. Fruitkundig woordenboek, behelzende alle hetgeen
betrekking heeft tot de kennis en het huishoudelijk gebruik
der verschillende soorten van fruiten, Amsterdam,
J. Allart, 1805-1806,2 delen.
28. Boerengoudmijn of Handleiding tot de kunst om van
verschillende soorten van landerijen het meest mogelijke
nut te trekken, meer vee te kunnen houden dan
naar gewoonte en hetzelve over ’t geheel beter te kunnen
voeden, en doelmatiger behandelen: benevens een
aantal wetenswaardige bijzonderheden tot den landbouw
betrekkelijk: alles met voorbeelden, op ondervinding
berustende, opgehelderd, Amsterdam, J. Allart,
1807.
29. Boerengoudmijn, p. 226-227.
30. J.F. Serrurier, Verhandeling over den landbouw, Amsterdam,
1816.
31. AB, p.iéb.
32. AB, p. i6d.
33. AB, p.170
34. AB.p. 18b.
35. AB, p. i8d,i9b.
36. AB, p. i9a-2ob.
37. AB, p. 20c, 22a.
38. AB, p. 24b-26a.
39. AB, p. 27c; een solliciteur was pleitbezorger in kleine
rechtszaken en/of indiener van verzoekschriften.
40. AB, p. 3od.
41. AB, p. 31a.
42. AB, p. 26a.
43. GAZ, PA 1151, Historische aantekeningen, p. 96
44. In 1841 kwam er een andere boerderij voor in de
plaats, aldus Van der Pot, Zwolle’s omgeving, p. 37.
45. In recente historische studies over Zwolle worden
Serruriers kritische uitspraken over Zwolle aangehaald.
Zie onder andere: J.C. Streng, ‘Stemme in
staat’. De bestuurlijke elite in de stadsrepubliek 1579-
1795, Hilversum, 1997; H. Brouwer, Lezen en schrijven
in de provincie, De boeken van Zwolse boekverkopers,
1777-1849, Leiden, 1995.
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De tragische liefde van Rudolf Sandberg en
Laura van Haersolte
M.L. Hansen
Vrijwel alle brieven van de Zwollenaar
Rudolf Sandberg aan Laura van Haersolte
worden bewaard in het familiearchief Van
Haersolte dat zich in het Rijksarchief te Zwolle
bevindt. Slechts enkele van zijn brieven ontbreken;
zij zijn zeer waarschijnlijk verbrand. Rudolf
Sandberg had het liefst gezien dat de gehele
correspondentie tot as werd, maar Laura bewaarde
zijn brieven zorgvuldig, zodat de zeldzame
hoogtepunten en de vele dieptepunten uit hun
verhouding bewaard zijn gebleven. Eén enkele
brief van Laura en een paar brieven van haar moeder
belichten de situatie van de andere kant.’
Het gezin van Albertus Sandberg
Rond 1820 woonde Albertus Sandberg (1768-1843)
aan de Nieuw Markt te Zwolle. Sandberg was een
van de rijkste mannen van Overijssel. Voor de verzorging
van zijn elf kinderen woonde een kindermeid
in huis. Zij nam na de dood van zijn vrouw
Reinira Johanna Schrassert (1770-1814) – gestorven
in het kraambed – steeds meer de plaats van een
moeder in. Naarmate de kinderen opgroeiden
werd zij steeds minder kinderjuf, maar bestierde
het hele huishouden. Door de kinderen werd zij
op handen gedragen.
Albertus Sandberg beheerde zijn geld en zijn
kinderen met straffe hand. Hij spendeerde grote
bedragen aan hun opvoeding. De meeste meisjes
gingen eerst naar de Franse school in Zwolle.
Daarna waren ze oud genoeg om voor de duur van
twee jaar naar een kostschool gezonden te worden,
a raison van 1.000 gulden per jaar. De opleidingen
van de jongens waren heel verschillend,
wat mogelijk te maken had met hun verstandelijke
vermogens. De knapsten studeerden; anderen
kozen voor het leger en één, Bart, werd bij een
dominee in Vaassen ondergebracht, wat zijn vader
1.200 gulden per jaar kostte.
Materiële zorgen hadden de kinderen van
Albertus Sandberg dus niet, maar zij misten een
liefhebbende vader. Sandberg was een intelligente,
pragmatische man, maar heel afstandelijk. Nooit
kon er een bemoedigend woord vanaf, prijzen was
helemaal zijn gewoonte niet. Tussen de broers en
zusters was de onderlinge verstandhouding heel
goed. Ook nadat de oudsten getrouwd waren en
elders woonden bleef het contact hartelijk en vertrouwelijk,
zelfs als zij lang niets van elkaar hadden
gehoord.
De grootste problemen met hun vader ontstonden
door de keuze van huwelijkspartners.
Albertus Sandberg was van mening – zoals meer
vaders in zijn tijd – dat geld met geld moest trouwen.
Een ieder die dat aardse goed in een (te) kleine
portie meebracht, werd zonder discussie afgewezen.
Stelde Albertus Sandberg voor zijn dochters
net zulke strenge regels als voor zijn zonen?
De eerste van de kinderen die trouwde was de
oudste dochter; haar bruidegom was een bankier.
De zonen Johan en Johannes Albertus moesten
vervolgens heel wat beledigingen slikken, voordat
zij toestemming kregen te trouwen. De bruid van
Johannes Albertus, Berendina van Bommel, nam
notabene 80.000 gulden in contanten mee. Het
was een weinig vrolijk perspectief voor de thuisblijvers.
Zoon Reinier werd zo verliefd dat hij toch
met zijn vader ging praten. Het meisje was van uitstekende
familie; haar vader was magistraat van
Deventer. Maar helaas had zij geen fortuin en
Albertus Sandberg verleende geen toestemming
tot het huwelijk. Ook een tweede verzoek van Reinier
faalde. Het was nee, het bleef nee en van trouwen
is het nooit gekomen.
Nog veel moeilijker was de situatie waarin
Rudolf Sandberg terecht kwam.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Luitenant Rudolf Sandberg (1796-1830)
Zolang Rudolf in Zwolle in garnizoen lag en hij in
zijn ouderlijk huis woonde, was zijn traktement
van 75 gulden per maand ruim voldoende om zijn
privé uitgaven te dekken. Buiten Zwolle garnizoen
houdend, kreeg hij onkosten voor kost en inwoning.
Toch hield hij genoeg over om te besteden
aan theater en concerten, aan de Redoute en aan
het gokken, én aan de dames. Als 20-jarige jongeman
was hij met zijn garnizoen naar Maastricht
vertrokken. Daar knoopte hij connecties aan met
de mooie, hartstochtelijke mevrouw Macleod.
Haar blauwe ogen en haar grote mond met prachtige
tanden waren een genoegen om naar te kijken.
Het vermoeden dat hij niet haar enige amant
was deed zijn gevoelens van affectie veranderen in
weerzin en Rudolf maakte een einde aan de verhouding.
De vele brieven die zij hem nog stuurde
liet hij ongeopend liggen. Hij richtte zijn aandacht
op Caroline van den Santheuvel, een mogelijke
huwelijkspartner. Het liep op niets uit; zonder
ruzie gingen zij elk hun eigen weg. Caroline had al
snel een ander en Rudolf raakte bevriend met
Louise Brade, de dochter van een kolonel. Rudolf
kon het met de Brade’s bijzonder goed vinden. Hij
zocht hen vaak op en vond het prettig met Louise
te praten. Louise dacht er iets anders over; zij was
wèg van Rudolf en had de volledige instemming
van haar ouders. Mevrouw Brade was alvast een
zorgzame schoonmoeder voor Rudolf. Toen hij
ziek werd, kookte zij zelfs zijn lievelingsgerechten
voor hem. Voorzichtigheidshalve liet mevrouw
Brade het jonge stel nooit alleen; in het salon zat
zij erbij en als er een tochtje gemaakt werd ging zij
mee. Misschien dat het daardoor lang onduidelijk
bleef dat Rudolf geen vurige affectie voor Louise
voelde. Rudolf had de bedoelingen van de Brade’s
wel door maar hield zich van de domme en liet
zich verwennen. Intussen was hij hevig verliefd
geworden op een ander en nam de arme Louise in
vertrouwen. Hij vertelde haar over zijn gevoelens
voor het meisje en besprak zijn plannen. Dat was
zijn verdediging toen Louise’s ouders merkten dat
hun graag geziene gast niet van plan was hun
schoonzoon te worden.
Laura van Haersolte (1806-1857)
Het meisje heette Laura van Haersolte, een barones
van zeventien jaar zonder enig kapitaal. Haar
vader Johan van Haersolte was door een financiële
mésaillance in discrediet geraakt, hij had geld en
eer verloren en zijn dochter deelde in de val. Dat
zij van adel was en dat haar familie in Zwolle in
hoog aanzien stond, baatte niet. Dat hun beider
vaders ooit vriendschappelijke betrekkingen hadden
onderhouden wenste Rudolfs vader waarschijnlijk
liever te vergeten. In tegenstelling tot
Portret van vader
Albertus Sandberg,
(A.J. Gevers en A.J.
Mensema, De Havezaten
in Salland en hun
bewoners, 281).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Nieuw Markt te
Zwolle (foto: Gemeentea
rch ief Zwolle).
Rudolf had Laura in haar jonge leven alleen maar
zorgen gekend. Haar ouders waren na voortdurend
gereis om arrestatie te ontlopen en een bron
van inkomsten te vinden, ten langen leste in
Maastricht beland waar het leven veel goedkoper
was. Haar vader werd er ontvanger van de Brusselse
loterij. Na zijn dood zette Laura’s moeder het
bureau voort.
En toen stapte luitenant Sandberg het loterijbureau
binnen, niet één keer maar al snel wel drie
keer per week. Laura’s moeder had niets in de
gaten. Misschien werd haar aandacht te veel in
beslag genomen door haar tweede huwelijk dat
rond deze tijd gesloten werd.
Het duurde niet zo heel lang of Laura en
Rudolf gaven elkaar geschenken. Hij liet zich portretteren;
niet in uniform zoals zijn eigen keuze
geweest zou zijn, maar in de kleding waarin Laura
hem het liefst zag. Zij was heel blij met het cadeau.
In wiens opdracht haar portret gemaakt werd, is
onbekend. De financiën van beiden in aanmerking
nemend waarschijnlijk van Rudolf. Ook hij
koesterde haar beeltenis. Hij kreeg van haar een
theekopje en bier- en wijnglazen waar hij zo zorgvuldig
mee omging dat hij ze liever diep wegborg
dan dat ze in scherven vielen. De gedachte alleen al
bezorgde hem nachtmerries.
Hun eerste hevige ruzie werd veroorzaakt
doordat Rudolf’zich met gemeen volk ophield op
een wijze dat men er schande van sprak,’ zo verweet
de freule de soldaat. Hij stond versteld over
haar uitbarsting; niet zozeer over wat ze zei, maar
hóe zij het zei. ‘Scheldwoorden zyn en blyven
steeds strafbaar in de mond van een jong meisje
van fatsoenlyke geboorte.’ Woedend ging hij weg
en eiste schriftelijke excuses, anders was het ‘UIT.’
De verzoening zal mondeling plaats gevonden
hebben zodat er veel te raden overblijft.
Rudolf vroeg haar ten huwelijk hoewel hij wist
dat het moeilijk zou worden zijn vaders toestemming
te krijgen. Hij kende zijn vader goed genoeg
om te weten dat deze niet blij zou zijn met een
schoondochter zonder kapitaal. Dat diens houding
zo onverbiddelijk was wist hij niet, daarvoor
had hij te weinig contact met zijn broers en zusters
gehad. Zijn vaders toestemming was noodzakelijk
omdat het inkomen van eerste luitenant onvoldoende
was om een gezin op te zetten. Zijn vader
moest dus financieel bijspringen. Rudolf moest zo
snel mogelijk kapitein zien te worden en daarvoor
bood de afdeling infanterie in Zwolle meer kans
dan die in Maastricht. Bovendien kon hij meer
sparen als hij thuis woonde. Hij vroeg met succes
een ruiling aan en al snel zou Zwolle zijn nieuwe
standplaats zijn.
Rudolf en Laura smeedden een plan voor een
laatste samenzijn voordat hij naar Zwolle vertrok:
zij ging – met toestemming van haar moeder – bij
haar getrouwde zus in Luik logeren. Wat haar
moeder niet wist was dat Rudolf ook kwam. Bij
aankomst was hij ziek. De liefdevolle verzorging
door Laura heeft de intimiteit ongetwijfeld verZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
hoogd. De laatste ochtend, heel vroeg, sloop
Rudolf naar Laura’s kamer, bezwoer haar op het
graf van zijn moeder, met haar te trouwen en nam
op onstuimige wijze afscheid. Hij ging naar Zwolle
en zij bleef in Luik hangen totdat haar moeder –
inmiddels achterdochtig geworden – haar later
ophaalde en het hoge woord eruit kwam: zij was
zwanger.
Rudolf ontving het verpletterende nieuws per
brief. Na van de eerste schrik bekomen te zijn nam
hij zonder bedenken de verantwoording van het
vaderschap op zich en begon onmiddellijk geld te
sturen.
Van zijn broers en zusters kreeg hij veel sympathie.
Zij zouden Laura allemaal als een zusje
verwelkomen, verzekerden zij hem. Zij gaven hem
echter – ook met een kind op komst – geen kans de
vaderlijke toestemming tot een huwelijk te krijgen.
Zo openhartig als Rudolf tegen zijn broers en
zusters en tegen de huishoudster was, zo gesloten
was hij naar zijn vader toe. Albertus Sandberg
werd al spoedig op een andere manier op de hoogte
gebracht van de aanstaande geboorte van zijn
onwettige kleinkind. Zijn zwager, om raad
gevraagd door Laura’s moeder, bracht Albertus
Sandberg ‘in zijn heiligen yver’ op de hoogte. Papa
repte er thuis met geen woord over en was tegen
Rudolf vriendelijker dan ooit. Misschien dat de
familie Van Haersolte niets van de familieTuitbreiding
geweten heeft, in ieder geval constateerde
Rudolf dat ‘heel Zwolle’ mee zweeg.
Elke cent die Rudolf overhield bewaarde hij
voor Laura. Hij stuurde het geld op in de vorm
van coupons of wissels. In Zwolle was het niet zo
moeilijk een coupon te bemachtigen, al kon hij het
bedrag niet precies vaststellen. In Kampen liep hij
de hele stad afzonder te slagen. In Maastricht verliep
de ontvangst via Laura’s moeder omdat Laura
zich op een geheim adres bevond, in een poging
praatjes te voorkomen.
Rudolf maakte zich zorgen over het financiële
verlies bij het verzilveren van de coupons. Hij
meende dat zijn schoonmoeder niet al het ontvangen
geld aan Laura gaf. Dat de coupons geen goede
oplossing waren vond mama ook: ‘Die coupons
wil men hier niet eens hebben.’ Zij had ze
stom toevallig kunnen verzilveren bij een jood die
op het punt stond naar Amsterdam te gaan en het
bij de transactie opgelopen verlies vond zij in
tegenstelling tot Rudolf te verwaarlozen. Voor 51
francs slechts 36 centimes. Dat was inderdaad
minder dan Laura had gezegd. Mama vatte
Rudolfs commentaar op als een verwijt over haar
onbetrouwbaarheid en voer verder uit: ‘alsof wy
daarop zouden profiteeren.’ Rudolf stelde voor
geld te sturen, de reactie was onverwacht fel. Zij
verweet Rudolf ‘wilt Gy my nu ook ten toon stellen.’
Rudolf was perplex dat een vrouw die in de
hoogste kringen had verkeerd, zulke taal uit kon
slaan. Het choquerendste heeft hij wellicht niet
eens op papier gezet, om Laura te sparen.
Vertrouwen, jalouzie en liefde
Rudolf Sandberg was geen man waar een meisje in
moeilijkheden staat op kon maken. Hij was vol
goede bedoelingen maar het mankeerde hem aan
daadkracht. Hij had begrip voor de moeilijke situatie
waarin Laura verkeerde, maar behalve het
mondjesmaat sturen van geld deed hij er niet veel
aan; kon dat waarschijnlijk ook niet. Hij besefte
zijn onvermogen maar als Laura hem dat verweet
reageerde hij geraakt. Hij nam zelden het initiatief:
‘als Gy iets nodig heeft zeg het slechts’ en
wachtte af terwijl hij wist dat Laura een schamele
garderobe bezat en van alles voor de baby nodig
had. Op Laura’s vragen om raad gaf hij in het
geheel geen antwoord of hij omzeilde de vraag
met: ‘zoals U het doet zal het goed zijn.’ Detail van een brief.
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Waarom kon hij met een regiment naar Maastricht
marcheren (het ging niet door omdat hij
ziek werd) en kwam hij tijdens een verlof van vier
maanden niet verder dan Utrecht? Hij was een
dromer; zodra er een kleinigheid gebeurde fantaseerde
hij grote gevolgen erbij. Hij mijmerde over
een prettige toekomst. Hij met zijn kind op
schoot, leerde hem lezen en rekenen, Laura gezellig
met een handwerkje bezig….
Dat de werkelijkheid ondertussen minder
prettig was wist hij wel, maar hij wilde het niet
horen. Op verwijten reageerde hij gepikeerd. Als
Laura schreef dat zij het zo moeilijk had, antwoordde
hij steevast dat het voor hem ook niet
gemakkelijk was. Over de eerste verwijten van
Laura’s moeder en stiefvader werd hij zo kwaad
dat hij twee maanden niets van zich liet horen. Pas
een maand voor de bevalling werd de correspondentie
weer opgepakt. Rudolf beloofde zijn ‘Dierbare
Beste Laura’ keer op keer eeuwige trouw en
beloofde haar tot de gelukkigste der vrouwen te
maken. Hij wenste voor zijn Laura de enige ware
liefde te zijn. Haar volledige vertrouwen te hebben
maakte hem gelukkig. Omgekeerd bracht een
gebrek aan vertrouwen hem totaal van zijn stuk.
Dat hij af en toe op onmogelijke wijze uit de hoek
kon komen had hij niet eens in de gaten: terwijl
Laura eenzaam in het kraambed lag beschreef hij
haar een Zwols naaistertje dat sprekend op haar
leek. Hij liep met hartkloppingen in de stromende
regen achter haar aan, hij volgde haar tot in de
kerk. Nog nooit had een kerkdienst hem zo kort
toegeschenen, ‘met dit meisje zoude ik my kunnen
vergeten.’ Als één van zijn broers haar door de
straat zag lopen riep hij: ‘Dolf! daar gaat Lauret
heen’, waarna Rudolf naar het raam stoof.
Hij had ook nog steeds contact met de familie
Brade en het aanstaande bezoek aan Zwolle van
zijn ‘ex’ Caroline kondigde hij vrolijk aan. Laura
wist dat uitgerekend mevrouw Macleod naar
Kampen was verhuisd. Als geruststelling schreef
Rudolf dat hij slechts een half uurtje in Kampen
was gebleven, net lang genoeg om met de beurtschipper
te onderhandelen voor de overtocht naar
Amsterdam waarheen hij twee van zijn zusters
begeleidde. Het halve uurtje was lang genoeg
geweest om mevrouw Macleod te zien, zij het
slechts uit de verte. Zij was net bevallen van een
zoon, wist Rudolf én hij wist hoe zij leefde met
haar oude man. De laatste opmerking doet weinig
geruststellend aan en Laura kreeg met al haar twijfels
gelijk. Rudolf werd naar Kampen verplaatst en
kreeg prompt een uitnodiging van de Engelse die
er niet om loog. Zij koesterde nog steeds vurige
gevoelens voor Rudolf en wenste hem ’s avonds bij
de kerk te ontmoeten. Hij ging er niet op in. Hogelijk
beledigd dat Rudolf Sandberg niet kwam
opdagen, schreef zij een tweede brief: hoe zij al
wachtend drie maal om de kerk gelopen was, een
eer die geen enkele andere man nog te beurt gevallen
was. Hij moest en zou komen, elke andere
vrouw die zijn aandacht trok zou zij doden,
schreef zij met gevoel voor drama. Haar man was
niet thuis en zij verwachtte Rudolf op de afgesproken
tijd bij haar huis.
Aan het gedetailleerde verslag te zien, leek
Rudolf de aandacht toch wel strelend voor zijn ego
te vinden al ging hij niet op het aanbod in. Hij
vond het leuk Laura jaloers te maken: ‘want myne
Laura weet wel, dat ik er steeds behagen in schepte,
die gewaarwording by haar te verwekken.’ Als
zij niet jalours werd was het net of zij niets om
hem gaf. Vertrouwen moest zij hem ook. Licht
dreigend zei hij dat als hij de naam kreeg hij er
gemakkelijk de daad aan toe kon voegen.
Rudolf had weinig reden tot jaloezie. Laura zag
bijna niemand. Om de schande te verdonkeremanen
was het kind buiten Maastricht ter wereld
gebracht. Na een paar maanden verhuisden de
jonge moeder en haar baby naar een ander dorp,
in de hoop dat de familie-omstandigheden daar
niet bekend waren. Zelfs Rudolf wist haar adres
niet. Zij leefde er onder een valse naam en Rudolf
veronderstelde dat zij zich mevrouw Sandberg
noemde.
Rudolf Sandberg was heel gevoelig voor attenties.
Dat Laura de moeite nam een halsdoek voor
hem te zomen was voor hem het bewijs dat zij
ondanks de jongste ruzie om hem gaf. Toen Laura
schreef dat zij ernstig ziek was geweest, maakte hij
zich grote zorgen. Dat zij inmiddels aan de beterende
hand was, had geen invloed op de gedachtenstroom
van Rudolfs fantasie: als Laura hem
ontviel dan zou hij zich vrijwillig het leven beneZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
men. Hij zag het precies voor zich. Na achterlating
van een brief waarin hij zijn broers en zusters
opdroeg voor zijn kind te zorgen, zou hij naar
Laura’s graf gaan en met haar beeltenis voor ogen
een einde aan zijn leven maken. Misschien overdreef
hij niet eens zo veel. De dood van zijn kanaries
bracht hem zo uit zijn doen dat hij zijn eten
liet staan terwijl zijn tranen vloeiden. Hij kon er
niet van slapen, met als gevolg dat hij midden in
de nacht zijn verdriet aan Laura beschreef. Boven
een brief met emotioneel nieuws kon hij uren blijven
staren en zuchten. Voor haar portret stortte
hij bittere tranen. In de laatste maanden van Laura’s
zwangerschap en de eerste maanden na de
geboorte van het kind kon hij haar portret niet
aanzien. Hij omwikkelde het met een doek – die
van Laura was geweest – en verstopte het achter in
een kast. Wandelend in Zwolle’s omgeving trachtte
hij zijn gemoedsrust weer in evenwicht te brengen.
Rudolf Sandberg had genoeg zelfkennis om te
weten dat hij een driftig man was. De pijn waar hij
een tijdlang aan leed was een gedeeltelijk excuus,
maar ook zonder pijn had hij woedeaanvallen. Hij
was ook slordig in zijn sociale contacten. Hij kon
geen excuus aanvoeren voor het niet beantwoorden
van zijn post. Hoewel hij van zijn broers en
zusters hield, konden zij meer dan een jaar van
enig bericht verstoken blijven. Een broer was al
een half jaar getrouwd voordat hij door Rudolf
gefeliciteerd werd. Een zwager had meerdere brieven
gestuurd en een paar maanden later had hij
nog steeds niets van Rudolf gehoord. Rudolf wist
wel dat hij er verkeerd aan deed maar hij was niet
in staat zich tot schrijven te zetten. Hij schoof het
van dag tot dag voor zich uit. Rudolf liet ‘zyn moedertje’
ook raden hoe het met hem ging. Achteraf
had hij veel spijt van dit gedrag, smeekte om Laura’s
vertrouwen en bedelde om vele lange brieven
en was gelukkig als zij lief en vriendelijk schreef.
Dolfke (1825-1859)
Rudolf stelde in aanvang veel belang in zijn kind.
Hij vroeg op de hoogte gehouden te worden over
de vorderingen in het zindelijk worden, lopen en
praten. Hij kon de ontwikkelingen van zijn zoon
enigermate volgen omdat een paar huizen verderop
in de straat een jong echtpaar woonde met een
baby, even oud als zijn Dolfke. Bij mooi weer wandelde
de moeder met het kind over de Nieuw
Markt. Wat hij jammer vond, was dat Dolfke zo
weinig haar had, want in Zwolle liep een klein
meisje rond met prachtige krullen waar nog nooit
een schaar in was gezet.
Direct na de geboorte van hun kind kreeg hij
een lokje haar van de baby opgestuurd. Hij was er
zeer door geroerd, keek er elke dag naar, had het
voor zich liggen bij het schrijven en vroeg na een
paar maanden een nieuw lokje zodat hij kon zien
of de kleur veranderde.
Hij had behoefte iets tastbaars van zijn geliefden
te bezitten en vroeg een gebruikt kledingstuk
zowel van Laura als van het kind te sturen, zij
moest de kleding vooral niet wassen. De geur
moest aanvullen wat het oog miste.
Dat Dolfke met zeventien weken al zindelijk
was, kon hij niet geloven en dat het kind zo verstandig
was als Laura schreef, daar wilde hij wel
eens een staaltje van horen. Hij stelde Laura gerust
toen het praten lang uitbleef: ‘Boomen welke laat
opgaan, dragen doorgaans de beste vruchten.’
Dat zij het kind na een jaar nog zoogde zinde
hem niet. Zijn schoonzus zei ook al dat het niet
goed was. Hij vroeg meermalen met nadruk ermee
te stoppen. Ten laatste dreigde hij geen acht meer
op zijn gezondheid te slaan als zij zo slordig met de
hare omging. Hij was tevreden toen hij hoorde dat
zij met zogen was gestopt.
Rudolf vroeg steeds weer om informatie over
Dolfke, ‘elke kleinigheid was van belang.’ Vanuit
Zwolle gaf hij opvoedkundige raad; bij negen van
de tien kinderen bereikte men met kwaadheid
slechts weinig. Laura moest het kind met zachtheid
opvoeden en prijzen voor vlijt en vorderingen.
Drift was voor beteugeling vatbaar. Voor straf
in de hoek zetten was zijn uiterste strafmaatregel;
slaag keurde hij in alle gevallen af. Hij raadde een
huisdier – bij voorkeur een hondje – aan en snoepen
was slecht voor de tanden.
Behalve geld in de vorm van coupons stuurde
Rudolf zodra een gelegenheid zich voordeed (en
dat was niet vaak) een mand of kistje naar Laura
met voedingswaren die in Zwolle goedkoper
waren of die in Maastricht niet te krijgen waren.
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Kinderprent met Sint
Nicolaas, circa 1800.
(Uit: Kinderen van alle
tijden. Kindercultuur in
de Nederlanden vanaf
de middeleeuwen tot
heden, 72).
Hij zond lekkernijen zoals Deventerkoek, chocolade
en rozijnen, Madeira- en Mallagawijn, en
zelfs een keer bloembollen met een gebruiksaanwijzing
erbij. Hij stroopte thuis de zolder af voor
afgedankte kleding van zijn zusters en kocht
meters linnen. Zijn ‘engelachtig kindje’ verwende
hij met pepermuntjes in de vorm van dieren en
een enkele keer met een ‘speeltje.’ Nadat Dolfke
had geklaagd over het voorbijgaan van St.Nicolaas
– terwijl zijn vriendjes zo goed waren bedacht –
stuurde Rudolf een jaar later extra geld op voor
een cadeautje.
Jantje (1827-1901)
Rudolf had trouwplannen, maar niet met Laura.
Hij was door zijn vader gemachtigd Laura een
afkoopsom aan te bieden. Rudolf reisde naar
Maastricht, met wat hij een voordelig voorstel
vond: een som van ‘duizenden guldens’ ineens;
een bedrag overigens dat onvoldoende was om
een heel leven mee door te komen. Rudolf zou wel
kans zien om haar af en toe iets extra’s toe te stoppen.
Hoe hij het een en ander aan zijn aanstaande
vrouw zou uitleggen, heeft hij waarschijnlijk nooit
bedacht. Laura weigerde het aanbod en haar stiefvader
ging zo heftig tekeer dat Rudolf geschrokken
met een ‘zoet praatje’ een einde aan alle
opwinding maakte en naar Zwolle terug ging. De
reis was in meerdere opzichten een teleurstelling
geworden. Het was de eerste keer dat Rudolf zijn
zoon zag. Het kind viel hem zwaar tegen, hij vond
zijn ‘engelachtig kindje’ maar ‘een boeren kinkel.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De liefde was echter niet voorbij want Laura was
voor een tweede keer zwanger.
Rudolf raakte in een diepe depressie. Zijn
voorgenomen huwelijk ging niet door. Voor, tijdens
en na de geboorte van zijn tweede zoon – Jantje
– liet hij niets van zich horen. In plaats van elke
maand een klein bedrag te sturen, zoals zijn
gewoonte was, stuurde hij eens in de drie maanden
een grote coupon en Laura’s portret had hij
achter de spiegel gehangen. Pas na maanden
stuurde hij korte en bovenal koele briefjes.
Brussel
Laura’s vertrouwen hielp hem er langzaam bovenop
en hij schreef weer wat vaker aan zijn (nog
steeds) dierbare Laura. Hij leefde op bij zijn overplaatsing
als kapitein van de grenadiers naar Brussel.
Onder zijn vaders blik vandaan en met het
inkomen van kapitein kon hij met meer vertrouwen
en zelfs met belangstelling zijn toekomst tegemoet
zien. Hij noemde Laura na lange tijd weer
‘zyn vrouwtje’ en sprak van ‘myn kinderen.’ Hij
was zeer verheugd dat Laura instemde naar Brussel
te verhuizen en ging op zoek naar een geschikte
woning. Intussen zocht hij Laura en de kinderen
meermalen op; de verhouding begon op een
gezinsleven te lijken. Rudolf genoot van zijn kinderen,
de op handen zijnde verhuizing was het
enige dat aan hun geluk ontbrak. Net buiten een
van de Brusselse stadspoorten vond Rudolf de
begeerde woning. Hij raadde Laura aan niet te
lang te wachten met het opzeggen van haar huur
en noteerde alvast de te verhuizen spullen om
voor het vervoer te zorgen.
Het politieke klimaat in de Zuidelijke Nederlanden
was op dat moment echter onrustig, de
roep naar onafhankelijkheid groot. In Brussel braken
in 1830 relletjes uit, maar het leger werd nog
niet ingezet. Toen de huizen van notabelen aangevallen
werden en de onrust zich uitbreidde viel
prins Frederik op bevel van zijn vader koning Willem
I Brussel binnen. Hij kreeg versterking uit de
plaatselijke garnizoenen. De Brusselaars richtten
barricades op en er werd drie dagen lang in de
straten gevochten voordat Frederik zich terugtrok
met achterlating van honderden doden.
Kapitein Rudolf Sandberg werd gewond naar
Mechelen gebracht. Eerst liet het zich nog niet zo
ernstig aanzien maar na een paar dagen werd Laura
verzocht met spoed te komen. Rudolf schreef
nog een kort briefje aan zijn familie met het verzoek
om Laura en de kinderen niet in de steek te
laten en stierf.
Uit de familie geschrapt
De familie Sandberg werd in 1839 in de adelstand
verheven maar voor de kinderen van Rudolf
Sandberg werd in het Adelsboek geen plaats ingeruimd.
Hoewel de kinderen de familienaam van
hun moeder droegen, werden zij ook bij de familie
Van Haersolte niet erkend. De koning deed dat
evenmin. Een poging van Jan om alsnog in de
adelstand verheven te worden liep op een mislukking
uit.2
Maar het kon nog krasser: Rudolf Sandberg is
niet in het Adelsboek vermeld, alsof hij nooit heeft
bestaan. Dankzij zijn brieven, die hij zelf vernietigd
had willen zien, is van hem meer bekend
geworden dan zijn vader ooit heeft kunnen vrezen.
Noten
1. Hansen, M.L. (ed.), Dierbare Laura. Brieven van
Rudolf Sandberg. 1823-1830, Overijsselse Handschriften
1, Epe 1997.
2. Marcelis, Th., ‘Hoe is het met ons Dolfke?’, in:
IJsselakademie7 (1984), 81-86; 8 (1985), 13-16,39-40.
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De opheffing van Zwollerkerspel1
Peter Tijhaar ‘wolle in een wurggreep, uitbreidingsplannen
zijn onmogelijk, Zwollerkerspel
/als een knellende ceintuur rondom de
Overijsselse hoofdstad.’ Veelgehoorde kreten uit
het nabije verleden. Nogal eenzijdig natuurlijk,
beweringen vanuit de ‘grote stad.’ Zwollerkerspel
werd geportretteerd als een soort boeman. Vanzelfsprekend
voelde Zwollerkerspel zich helemaal
niet als een wurger of Jack the Ripper. En terecht:
Zwollerkerspel slingerde zich weliswaar nogal
slangachtig om Zwolle heen, maar het was een
trotse welvarende gemeente met een rijke historie.
Het ongeluk voor Zwollerkerspel was dat
Zwolle als gemeente belangrijker was; het vervulde
een regiofunctie en was aangewezen als industriekern
en moest daarom uitbreiden om de
moderne tijd bij te kunnen benen. Daarvan werd
Zwollerkerspel in 1967 het slachtoffer. De gemeente
werd in drie stukken verdeeld. Het grootste deel
werd in de nacht van 31 juli op 1 augustus Zwols
grondgebied. Zwollerkerspel is dus al meer dan
dertig jaar lang historie. Toch voelen veel oudere
en zelfs jongere inwoners van deze ex-gemeente
zich nog altijd meer Zwollerkerspelaar dan Zwollenaar.
Zij wonen niet in Zwolle maar in de dorpen
Berkum, Frankhuis, Ittersum, Wijthmen,
Windesheim en Westenholte of in de buurtschappen
Berkum-Brinkhoek, Berkum-Bruggenhoek,
Berkum-Poepershoek, Berkum-Veldhoek, Cellemuiden,
Genne, Haerst, Harculo, Herfte, Hoogen
Laag-Zuthem, Langenholte, Mastenbroek,
Nieuwe Wetering, Oldeneel, Oude Wetering,
Streukel en Voorst. Vanaf 1967 was het hier
‘gemeente Zwolle.’ Alleen Cellemuiden, Genne,
Laag-Zuthem, Mastenbroek en Streukel gingen
naar andere gemeenten.
Veel buurtschappen hebben inmiddels hun
identiteit verloren en zijn opgegaan in de stedelijke
bebouwing van Zwolle.2 Dit geldt ook voor de
dorpen. Ittersum en Schelle zijn opgeslokt door
Zwolle en maken nu deel uit van Zwolle-Zuid.
Berkum en Westenholte daarentegen hebben hun
eigen karakter redelijk kunnen behouden, al kijken
veel inwoners van Westenholte en Frankhuis
nu tegen de huizen van Stadshagen aan. Eigenlijk
is alleen Wijthmen ongeschonden uit de strijd
gekomen.
Wat waren de oorzaken die uiteindelijk leidden
tot de opheffing van de gemeente Zwollerkerspel
in 1967? In dit artikel wil ik een antwoord
geven op deze vraag. Ik doe dit door middel van
een chronologisch overzicht dat begint in 1960,
een jaar vóór het verzoek tot grenswijziging. Het
eindigt in 1967, het jaar van de opheffing van
Zwollerkerspel. Het onderzoek is voornamelijk
gebaseerd op artikelen in de Zwolsche Courant.
De stilte voor de storm
In 1960 was er van een grenswijziging tussen
Zwolle en Zwollerkerspel nog geen sprake. Laat
staan van opheffing van Zwollerkerspel. De toenmalige
burgemeester van Zwollerkerspel, de heer
C Slager, maakte zich hierover dan ook nog geen
merkbare zorgen. In 1960 zei hij: ‘Directe uitbreiding
van Zwolle over de Zwollerkerspelgrenzen is
nog niet zo hard nodig, de helft van het Zwols
grondgebied is nog onbebouwd.’ Dat Zwollerkerspel
de toekomst rooskleurig tegemoet zag bleek
ook uit tal van bouwactiviteiten die op stapel stonden.
Zo lagen er plannen op tafel voor een villadorp
in de Brinkhoek en zomerhuisjes in Herfte.
Voorop stond dat dit alles in goed overleg zou
gaan met de gemeente Zwolle.
Voor Berkum was een bestemmingsplan ontwikkeld.
Het plan behelsde een uitbreiding van
het aantal woningen met 300. Verder zouden er 16
speciale woningen komen voor ouderen, 8 winkels,
74 meter garageboxen, een sportterrein en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
een transformatorstation. Wanneer dit klaar was,
moest men bekijken hoe men verder zou gaan: in
zuidelijke richting of verder naar de Vecht. Ook
Westenholte, Voorst en Ittersum hielden zich
bezig met de toekomst. Het accent in Westenholte
moest komen te liggen op de bouw van arbeiderswoningen;
dit met het oog op het geplande industrieterrein
aan het nieuwe Zwolle-IJsselkanaal. In
het uitbreidingsplan voor Ittersum was behalve de
bouw van 400 woningen ook een nieuw Huis van
Bewaring en een nieuwe Rijkswerkplaats voor
Vakontwikkeling opgenomen. De oude Rijkswerkplaats
was gevestigd aan de Hoogstraat.
Een ding was zeker, Zwollerkerspel maakte
zich in 1960 weinig zorgen over de toekomst. De
gemeente floreerde en het aantal inwoners was
gestegen van 11.411 tot 11.721. Toch was die toekomst
verre van rooskleurig; dat zou spoedig blijken.
Zwolle wil een gesprek
Op 7 maart 1961 nodigde het gemeentebestuur van
Zwolle het bestuur van Zwollerkerspel uit voor
een oriënterend gesprek over grenswijziging tussen
beide gemeenten. De argumenten die Zwolle
hanteerde waren niet zozeer het feit dat Zwolle
een grotere stad wilde worden of meer inwoners
moest krijgen. Het ging er meer om dat veel burgers
in Zwolle werkten. Zij waren zodoende
betrokken bij het dagelijks leven van de stad, maar
woonden in Zwollerkerspel. Zij hadden geen
enkele mogelijkheid om mee te praten over de
stad omdat zij buiten de gemeentegrenzen woonden.
Volgens de burgemeester van Zwolle, drs.
J.A.F. Roeien, kwam op verschillende punten het
welzijn van de burgers in gevaar. Om dit tegen te
gaan was een royale grenswijziging noodzakelijk.
Dat dit niet het enige argument was, zou later blijken.
Het gemeentebestuur van Zwollerkerspel
stond echter niet open voor mondeling overleg.
En dat terwijl het gemeentehuis van Zwollerkerspel
aan het Ter Pelkwijkpark op nog geen 300
meter van het Zwolse gemeentehuis stond. In juni
1961 zond Zwolle aan Zwollerkerspel de conclusies
van het rapport van de Sociografische Dienst van
Zwolle. Daarin stonden cijfers over de te verwachten
bevolkingsgroei van de stad. Ook het structuurplan
1961 en een kaart waarop de door Zwolle
gewenste grenswijziging stond aangegeven, wer-
Ver voordat er sprake
was van opheffing van
de gemeente Zwollerkerspel,
verrezen o.a. in
Berkum nieuwe woningen.
Hier is de Campherbeeklaan
te zien
omstreeks 1952 (foto:
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het gemeentehuis van
Zwollerkerspel bevond
zich op Zwols grondgebied,
aan het Ter Pelkwijkpark
(foto:
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
den opgestuurd. Het college van B&W van Zwollerkerspel
raakte echter niet overtuigd van de
noodzaak tot zo’n grote grenswijziging. Wel was
men bereid grond af te staan voor industrievestiging.
Hier moest tegenover staan dat Zwollerkerspel
een Zwols stuk ten zuidwesten van de spoorlijn
naar Almelo zou krijgen. Over het afstaan van
woongebieden viel niet te praten.
Zwolle zet door
Zwolle zette echter door. Op 5 augustus 1961 stelde
het college van B&W aan de gemeenteraad voor
om de grenswijziging bij de Staten-Generaal aanhangig
te maken. De raadsleden ontvingen ook
het structuurplan 1961 en het rapport van de
Sociografische Dienst. De voorgestelde wijziging
kwam er op neer dat Zwolle een gebied wenste dat
lag rond de grens van Zwolle en dat ongeveer
anderhalf a tweemaal de oppervlakte van Zwolle
bedroeg. In het zuidwesten zou de grens gevormd
moeten worden door de IJssel; in het noorden
door de Vecht. Ook in noordwestelijke en zuidoostelijke
richting zou de grens aanzienlijk verlegd
worden.
Welke argumenten hanteerde Zwolle om de
grenswijziging te legitimeren? B&W gingen er
vanuit dat de Zwolse bevolking, ongeacht de ontwikkeling
in het randgebied, zou groeien van
56.000 in 1961 tot 92.000 in 1985 (dit is redelijk uitgekomen);
dat de beroepsbevolking in 1985 zou
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
zijn toegenomen van 19.300 tot 35.222 en dat de
woningbehoefte dan ruim 26.000 woningen zou
bedragen. Een en ander hield in dat er in 1985 in
Zwolle minimaal 418 hectare beschikbaar moest
komen voor de bouw van ruim 14.000 woningen
en voor scholen, kerken, ziekenhuizen, winkels en
wijkcentra. Verder 141 hectare voor industrieterrein
en 129 hectare voor recreatieve doelen. Uitbreiding
van het grondgebied was dus onontbeerlijk.
Een grenswijziging zou de industriële ontwikkeling
van Zwolle ten goede komen. In de door de
regering geschreven Zevende Industrialisatienota
was Zwolle als één van de kernen aangewezen
waar arbeidsplaatsen geconcentreerd moesten
worden. Er moest dus ook ruimte worden
gecreëerd voor industrieterreinen.
Voorstel aangenomen
Op 21 augustus 1961 werd in de Zwolse gemeenteraad
over de grenswijzigingsplannen gesproken.
De heer Van Wegen van de KVP weerlegde het
argument dat de grenzen historisch waren
gegroeid. De grenzen tussen Zwolle en Zwollerkerspel
waren, aldus de KVP-er, in 1802 tijdens de
Franse bezetting vastgesteld. ‘Een onnatuurlijke
en grillige grens.’ Hij vond dat het ging om de welvaart
van Zwolle en omgeving, van alle

Lees verder