Categorie

Zoek in ons tijdschrift

Zwolse Historisch Tijdschrift 1984, Aflevering 3

Door 1984, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

ZWOL&E HISTOQI6CHE V

Dr B.J. Kam
Thorbeckegracht 38 C
8011 VN ZWOLLE
038-421 4314
EEN ZUIVERE,
EENVOUDIGE,
STANDVASTIGE
GEEST…
De Moderne Devotie
te Zwolle
Een uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
Zwolle 1984
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zuivere
Een zuivere, eenvoudige, standvastige geest… : de
Moderne Devotie te Zwolle / (red. N.D.B. Habermehl
… et al. ; M l . J. Hagedoorn … et al.). –
Zwolle : Zwolse Historische Vereniging. – 111.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-01-6
SISO 248.2 UDC 271(492*8000)”14″
Trefw.: Moderne Devotie ; Zwolle.
De tekening op de omslag is vervaardigd door B. Oost, naar een
foto van het verloren gegane portret van Thomas a Kempis, dat
toegeschreven wordt aan Johan van den Mynnesten.
Copyright © 1984, Zwolse Historische Vereniging
Omslagontwerp: B. Oost
Typewerk: H. Brassien en J. Hagedoorn
IBM/artIsan 72, verkleind tot 80%
Offset: Administratie- en dienstencentrum “De Sassenpoort”
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar
gemaakt worden door middel van druk, fotocopie, microfilm of op
welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
TEN GELEIDE
Het uitgeven van een bundel met artikelen over de Moderne Devotie te
Zwolle was één van de mogelijkheden ook in deze stad aandacht te besteden
aan de sterfdag van Geert Grote (1340-138’»). Meester Geert zoals
hij ook wel genoemd werd, stierf te Deventer op 20 augustus 1384,
gelijk zovelen van zijn tijdgenoten, aan de gevreesde pest. Van groot
belang waren de laatste tien jaren van zijn leven, toen hij de grondlegger
werd van een religieuze beweging die al spoedig bekendheid
kreeg onder de naam Devotio Moderna (eigentijdse vroomheid). Een omschrijving
van dit begrip laat zich niet gemakkelijk geven. In dit kader
kan slechts een enkel kenmerk worden genoemd zoals de nadruk op
het lijden van Jezus, waarbij diens menszijn centraal staat. Typerend
voor de moderne devoten is ook hun praktische instelling, zoals blijkt
uit de efficiënte wijze waarop zij fraterhuizen en kloosters inrichtten
en, gebruik makend van de economische groei in de 15de eeuw, tot
grote bloei brachten.
Voor ons als redactie van de Nieuwsbrief, de driemaandelijkse periodiek
van de Zwolse Historische Vereniging, vormde de hernieuwde belangstelling
voor de Moderne Devotie een niet geringe uitdaging, waarop
deze artikelenreeks een antwoord is. Gezien de korte periode van
voorbereiding lag het niet in onze-bedoeling met artikelen te komen
die aan de reeds bestaande kennis van de geschiedenis van de Moderne
Devotie iets nieuws zouden toevoegen. Voor het hiertoe benodigde onderzoek
– zo meenden wij – was de tijd te kort. Dat de aangezochte
auteurs desondanks met artikelen kwamen die naast hun uitstekende
leesbaarheid soms nog nieuwe zaken aan het licht brachten, was voor
ons – en naar wij hopen eveneens voor U als lezer – dan ook een aangename
verrassing.
Wij hopen dat deze bundel zijn weg naar veel lezers mag vinden, zodat
de moeite die de auteurs zich getroost hebben hun artikelen tot
stand te brengen, beloond wordt.
N.D.B. Habermehl
J. Hagedoorn
R.T. Oost
A. van der Wurff
Plattegrond van Zwolle _+ 1560, naar J. van Deventer.
ZWOLLE TEN TIJDE VAN DE MODERNE DEVOTIE
Drs. F.C. Berkenvelder
Inleiding
De worsteling naar onafhankelijkheid kenmerkt de Zwolse stadsgeschiedenis
tot het midden van de 1*tde eeuw. Tot die’tijd was Zwolle politiek,
economisch, juridisch en kerkelijk min of meer afhankelijk van
zijn moederstad Deventer. Die stad probeerde zich namelijk in het begin
van de 14de eeuw niet alleen als zetbaas van de bisschoppen van
Utrecht voor geheel het Oversticht op te werpen, maar poogde zelfs van
Overijssel een stadstaat onder zijn leiding te maken. Van deze aspiraties
moest Deventer echter afzien toen rond het midden van de 14de
eeuw in de persoon van Jan van Arkel een krachtiger bisschop zijn intrede
deed.
Deze bisschop wist zich weer financieel onafhankelijk te maken en bevoorrechtte
de andere steden, onder andere Zwolle. Zo verleende hij in
1346 de zogenaamde hoge jurisdictie aan het Zwolse stadsbestuur. Dit
betekende dat voortaan de rechtspraak in zijn totaliteit berustte bij
het stadsbestuur, dat sindsdien ook doodstraffen kon uitspreken zonder
dat de veroordeelde hiertegen in hoger beroep ‘k”on gaan.
Tevens werd de schout, tot dan de vertegenwoordiger van de landsheer
in de rechtspraak, pas door de bisschop benoemd, wanneer het stadsbestuur
van Zwolle daarvoor toestemming gaf. De macht van het college
van twaalf schepenen, dat Zwolle bestuurde, werd zodoende aanzienlijk
uitgebreid. De schepenen hadden uiteraard reeds het bestuur van de
stad in handen en kregen dus nu ook de rechtspraak in volle omvang,
terwijl zij tevens alle handelingen verrichtten, die nu door notarissen
worden gedaan: zij hadden “politie(k) ende justitie”. De Zwolse
regering streefde er ook naar zelf de stadspastoor te mogen benoemen,
ten einde ook in kerkelijk opzicht onafhankelijk te worden van de moederstad
Deventer. Dit lukte in het midden van de 14de eeuw echter nog
niet.
Naast de bisschop – als landsheer als het ware de souvereine vorst –
en Deventer had Zwolle ook nog rekening te houden met de adel als
machtsfactor. De macht van de adel werd door de opkomst van de ste- .
den steeds geringer. Aangezien de macht van de Overijsselse steden
berustte op de handel, in het bijzonder op de doorvoerhandel van de
Noordzee naar Westfalen via de IJssel en de Vecht, probeerden de edelen
zich schadeloos te stellen door vanuit hun burchten de handelaren
lastig te vallen. Zodoende vonden de drie steden en de landsheer
elkaar ter wille van de handhaving van de orde.
Tegen deze achtergrond ontwikkelde zich aan het eind van de 14de eeuw
de zogenaamde Moderne Devotie. Al is deze geestelijke stroming in de
eerste plaats een reactie op het verval van de Kerk, toch kan haar
opkomst en bloei niet los worden gezien van de steden waar zij ontstond
en wortel schoot. Dit geldt in het bijzonder voor Deventer en
Zwolle. In onderstaande schets zal worden ingegaan op de ontwikkeling
van Zwolle ten tijde van de late middeleeuwen, de periode waarin
de Moderne Devotie haar bloei doormaakte.
Gouden Tijd (1375-1^50)
In 1375 kwam een verbond tussen Deventer, Kampen en Zwolle met de
landsheer tot stand, dat inhield dat zij gezamenlijk de burchten van
de adel zouden belegeren en slechten. In de jaren rond 1380 is dit
inderdaad gebeurd. Het verbond betekende echter ook een versterking
van de onderlinge positie van de steden tegenover de landsheer. Dit
werd nog eens bevestigd in 1399 door een 20-jarig verbond tussen de
drie IJsselsteden en de bisschop.
In hetzelfde jaar slaagde het stadsbestuur van Zwolle er in het kerkgebouw
in handen te krijgen, zodat enkele jaren later – in 1406 – onder
leiding van de door de stad aangestelde kerkmeesters met de bouw
van de huidige Grote Kerk begonnen kon worden. Het recht de stadspastoor
te benoemen bleef echter – ook na een hierover gevoerd proces –
berusten bij het kapittel van Deventer.
Het laatste kwart van de 14de eeuw vormde voor Zwolle de aanzet tot
zijn Gouden Tijd:’ vrij van obstakels van politieke (de overheersing
door Deventer) en economische aard (het slechten van de burchten) kon
Zwolle op het laatst van de 14de eeuw meer nieuwe burgers begroeten
dan enige andere stad in de Nederlanden. Daarbij kreeg Zwolle in 1384
door de inlijving van de marke Dieze haar tegenwoordige gemeentegrenzen.
De stad zelf breidde zich uit over de Grote A en trok het gebied
tot aan de Kleine A binnen de ommuring. Bewoning van dit oorspronkelijk
veenachtige gebied werd mogelijk gemaakt door de aanleg van een
paalweg naar de buurschap Dieze, de Diezerstraat. Volkrijk was het
stadje evenwel niet: betrouwbare schattingen wijzen uit, dat rond 1400
ongeveer 3200 mensen binnen de muren woonden.
Zwolle was geen agrarisch centrum en had ook vrijwel geen eigen nijverheid.
Het leefde van de doorvoerhandel. Om die reden werd er gestreefd
naar verbetering van de verbindingen, vooral over water, wat toen het
meest gebruikte middel van vervoer voor handelsgoederen was. Daarom
poogde Zwolle de overgang over de IJssel, het zogenaamde Katerveer, in
handen te krijgen, wat in de loop van de 15de eeuw is gelukt. De voornaamste
route voor Zwolle bleef echter die over de Vechf naar het Zwartewater,
zodat het tegenwoordige Rode-Torenplein in die tijd hét handelscentrum
van Zwolle was.
Bij gebrek aan een krachtige landsheer moest Zwolle in allerlei zaken
voor zichzelf opkomen. Vandaar dat het zich aangetrokken voelde tot de
Duitse steden, die in een soortgelijke positie kwamen te verkeren toen
Het Rode-Torenplein, het handelscentrum van Zwolle.
een krachtig iandsheerlijk gezag ook in het Duitse Rijk ontbrak. Door
tegenwerking van Deventer was het Zwolle echter in de l’tde eeuw niet
gelukt lid te worden van de Hanze. Door de gewijzigde machtsverhoudingen
in Overijssel kon^Zwolle in 1407 toegelaten worden tot dit verbond van
handelssteden. Ter bevordering van diezelfde handel werden in die jaren
in Zwolle een Waag, een Wanthuis, waar textiel verkocht werd, en
een Vleeshuis gebouwd.
Hoewel de relatief grote welvaart van Zwolle veel vreemdelingen aantrok,
nam hét totale inwonertal niet toe. De vele epidemieën, vooral
de pest, zorgden daarvoor. Het stadsbestuur vaardigde wel bfj herhaling
maatregelen uit ter bevordering van de hygiëne, zoals het verbod
het water te verontreinigen door vuilnis te storten in de A, maar in
de praktijk kwam het toch neer op het bestrijden van de symptomen. Zo
werd voor de melaatsen in 1377 buiten de stad een gasthuis gesticht.
Voor de pestlijders werd in 1450 eerst nog voorlopig en in 1458 definitief
een gasthuis ingericht. De armen- en ziekenzorg, vanouds toever8
trouwd aan het Hei 1ige-Geestgasthuis, werd belangrijk verbeterd. Bovendien
nam het aantal instellingen van weldadigheid in de loop van de
15de eeuw toe. Naast het in bkk gestichte St.-Laurensgasthuis voor dertien
of meer arme zieke mensen, waren dit veelal zogenaamde vrijwoningen.
Vermogende lieden lieten bij hun overlijden soms hun woning na aan de
armen van de stad, die er dan een onderkomen vonden. De economische
groei kwam dus tot op zekere hoogte ook aan de zwaksten in de samenleving
ten goede.
De Diezerpoort In de Zwolse stadsmuur. Afgebroken in de 19de eeuw.
Niet toevallig valt in diezelfde tijd ook een culturele bloei waar te
nemen. Zo werd er in Zwolle nooit zoveel gebouwd als in de eerste helft
van de 15de eeuw. Gelukkig is van dit alles het één en ander overgebleven,
al is het bijzonder weinig vergeleken met hetgeen er ooit geweest
is. Behouden zijn gebleven de verschillende kerken, de schepenzaal in
het stadhuis, de Sassenpoort, de stadsmuren en verschillende middeleeuwse
woonhuizen.
Op onderwijskundig gebied trok de stad Joan Cele aan, die als rector
van de Latijnse school op pedagogisch en didactisch gebied baanbrekend
werk verzette. Cele voerde een nieuw type onderwijs in, dat gezien moet
worden als een schakel tussen het basisonderwijs en de universiteit.
Uit heel de Nederlanden, maar ook uit de Duitse gebieden kwamen honderden
leerlingen zijn lessen volgen. Voor hen werd rond het midden van
de 15de eeuw een enorm schoolgebouw met een capaciteit van 800 leerlingen
naast het stadshuis gebouwd. In Cele’s ‘aanwezigheid kocht Geert
Grote in 1384 een huis in de huidige Praubstraat, waarin hij het Fraterhuis
stichtte, dat onder leiding kwam te staan van Florens Radewijns
en Johan van den Gronde. Dit was de eerste vestiging van de Moderne Devotie
buiten Deventer.
In het begin van de 15de eeuw ontstonden in Zwolle twee aan elkaar tegengestelde
stromingen. Aan de ene kant waren dit door de handel steeds
machtiger wordende handwerkslieden, die verenigd waren in de gilden en
die streefden naar welvaart. Anderzijds ontstond als reactie op de
groeiende rijkdom en verwereldlijking een beweging die juist de eenvoud
en de soberheid voorstond en die het we 1zi jn van de mensen op het oog
had. De inspirator van deze zogenaamde Moderne Devotie was de uit Deventer
afkomstige Geert Grote. Hij stichtte, zoals vermeld, het eerste
Fraterhuis in Zwolle. De Moderne Devotie kreeg een^grote omvang en aanhang,
met name door het organisatie- en propagandatalent van Dirk van
Herxen, die bijna 50 jaar lang rector van het Zwolse Fraterhuis was.
Onder zijn bezielende leiding verspreidden de moderne devoten zich vanuit
Zwolle over praktisch het gehele toenmalige Duitse rijk. Echt wereldwijd
bekend werden hun idealen door Thomas a Kempis, die 70 jaar
lang in Zwolle woonde en werkte. Hij is immers de schrijver van Over
de navolging van Christus. Er is vrijwel geen taal in de wereld, waarin
dit na de bijbel meest gelezen boek niet is vertaald.
De belangen van de twee Zwolse groeperingen, de gilden enerzijds en de
moderne devoten anderzijds, kwamen zo zeer met elkaar in botsing, dat
er een omwenteling plaatsvond. Volgens het destijds geldende stadsrecht
moest men over grondbezit beschikken om zitting te kunnen krijgen in
het stadsbestuur. De oldermannen (bestuurders) van de gilden moesten
dus onroerend goed in handen zien te krijgen, maar om over een gezonde
financiële basis te kunnen beschikken, moesten ook de fraters grondbezit
zien te verwerven. Vandaar dat in 1407 het stadsrecht in die zin
gewijzigd werd, dat de kloosterlingen die in Zwolle onroerend goed erfden,
dit moesten verkopen aan niet-geestelijken. De gilden slaagden er
in 1413 in het stadsbestuur in handen te krijgen en trachtten vanuit
die positie de moderne devoten het leven onmogelijk te maken. Toen de
laatsten daarop gingen klagen bij de bisschop, die landsheer en kerkelijk
leidsman in het bisdom was, zette deze een “contra-revolutie” op
touw, die in de nacht van 12 op 13 december 1416 het oude stadspatriciaat
weer aan de macht bracht. Verschillende gildeleiders werden midden
in die nacht van hun bed gelicht en bij het licht van flambouwen
10
op de Grote Markt onthoofd. Tientallen anderen werden levenslang vei—
bannen.
De macht van de steden tegenover de bisschop werd duidelijk versterkt
tijdens het Utrechtse schisma (1423-1432), toen de door de Overijsselse
steden gesteunde kandidaat voor de vacante bisschopszetel, Rudolf van
Diepholt, het moest opnemen tegen de domproost Zweder van Kuilenburg,
en de eerste deze strijd won. Als dank voor de geboden hulp schonk Van
Diepholt – eenmaal bisschop geworden – in 1433 de woeste veengronden’
in de Rute en de Hermeiijn, bij het tegenwoordige Nieuwleusen, aan de
stad Zwol Ie.
Op kerkelijk terrein boekte de stad eveneens winst. De bisschop bepaalde
namelijk in 1438 dat van de inkomsten van de Zwolse kerk het grootste
deel (7/12) naar de stadspastoor zou gaan, terwijl het kapittel
van Deventer zich voortaan tevreden moest stellen met 5/12 van de opbrengsten.
Belangrijker nog was het stapel recht dat hij in hetzelfde
jaar aan Zwolle schonk en dat bepaalde dat alle goederen die bij Venebrugge
(op de grens van Overijssel en Bentheim) over de Vecht binnenkwamen,
naar Zwolle ter markt moesten worden gebracht om daar verkocht
te worden.
Na de Wendisch-Hollandse oorlog (1438-1441) valt er op economisch gebied
een kentering waar te nemen. Als gevolg van deze door de Wendische,
of Hanzesteden van de Hollandse steden verloren oorlog verplaatste
de handel naar en uit de Oostzee zich meer naar Holland. Bovendien
verminderde de economische betekenis van de Hanzesteden langs
de IJssel door de slechter wordende bevaarbaarheid van die rivier,
terwijl de koggen juist een grotere diepgang kregen.
Bovendien verslechterde de verstandhouding tussen bisschop Rudolf van
Diepholt en de Overijsselse steden rond het midden van de 15de eeuw.
Vandaar dat Kampen, Deventer en Zwolle zich in 1450 verbonden om elkaars
vrijheden en rechten te beschermen. Zelfs bepaalden’zij in 1452
dat zij – zo nodig met geweld – inbreuken op hun rechten door de landsheer
zouden verhinderen en de bisschop niet zouden steunen in de strijd
die hij toen voerde om een neef bisschop van Munster te maken.
In 1456 kwamen de anti-Hollandse gevoelens tot uiting in het verzet van
de Overijsselse steden tegen de nieuw opgedrongen bisschop David van
Bourgondië”. Zij liepen echter tevergeefs storm tegen zijn machtige beschermheer
en natuurlijke vader Philips van Bourgondië. Na een kortstondig
beleg ging Deventer overstag, gevolgd door Kampen.en Zwolle.
Hiermee werd Overijssel politiek en cultureel in de Bourgondische
invloedssfeer opgenomen.
Nabloei (1450-1500)
Politiek gesproken werd Overijssel na het midden van de 15e eeuw steeds
meer betrokken bij de Gelders-Bourgondische tegenstellingen. Deze landstreek
was duidelijk een object van de Bourgondische expansiepolitiek,
11
wat Gelderse reacties opwekte. Bisschop David van Bourgondië deed ook
duidelijke pogingen om zijn landsheerlijke positie te versterken en
door middel van hoger beroep inzake rechtspraak centralisatie van macht
te bereiken. Door het sneuvelen van Karel de Stoute in 1477 moesten de
Bourgondiërs tijdelijk afzien van hun aspiraties ten opzichte van Overijssel.
Bisschop David zag zich in 1478 genoodzaakt af te zien van het
Hooggerechtshof, de Schive, en moest ook een landrecht voor Overijssel
toestaan, dat – kenmerkend voor de nieuwe situatie – in Zwolle werd gedrukt.
Doordat Zwolle betrokken raakte bij de Bourgondische wereld, beleefde
het in de tweede helft van de 15de eeuw als het ware een “herfsttij der
middeleeuwen”. Op allerlei terreinen werd een hoog cultureel niveau
bereikt. In dit verband moeten wij volstaan met een opsomming van beroemde
kunstenaars, zoals Berend van Koblenz, Hendrik Verdriet, Willem
Backerweert, Arend van Kalkar en de beroemde drukker Peter van Os. Helaas
zijn maar weinig kunstuitingen van die tijd bewaard gebleven. Wel
is in tal van Europese musea en verzamelingen nog het werk aanwezig
van degene die tot voor kort moest worden aangeduid met de noodnaam
de “Meester van Zwolle”. Ongeveer 35 jaar geleden is het gejukt zijn
identiteit vast te stellen. Deze leermeester van Jeróen Bosch, maar
ook van een man als Lucas van Leyden en vooral van Albrecht Dtirer
blijkt Johan van den Mynnesten te hebben geheten.
Broeders van het Broerenklooster
te Zwolle.
12
De Zwolse bloeitijd duurde tot ongeveer 1500. Rond 1480 eindigde zij
eigenlijk met een stadsuitbreiding tot aan de huidige Thorbeckegracht.
Toen kreeg Zwolle ook de stadsmuur die nu gerestaureerd wordt. Binnen
deze nieuwe ommuring werd door de Dominicanen het Broerenklooster met
de librije gebouwd. Ook diende juist dit terrein – het huidige nieuwe
winkelcentrum – als industrieterrein, wat nog doorklinkt in de straatnamen
zoals de Smeden, Pletterstraat en de Pijpenbakkerssteeg. Tezelfdertijd
werden de zusterhuizen van de moderne devoten omgezet in
kloosters: in 1484 gingen de Zwolse vrouwenconventen over in kloosters
van reguliere kanonikessen van de Augustijner orde. Het is als het
ware het einde van de Moderne Devotie als actieve, vernieuwende geestelijke
beweging. Precies een eeuw na de vestiging van het eerste
Fraterhuis in Zwolle stokte en verstolde deze beweging om weer precies
100 jaar later zelfs geheel te verdwijnen. De Moderne Devotie, als beweging
sterk naar voren komend bij het opkomende getij van Zwol Ie’s
Gouden Tijd, ebt als het ware weg als Zwolle’s bloei verbleekt. Aldus
beschouwd, blijkt dat de Moderne Devotie een tijdsverschijnsel is,
nauw samenhangend met de economische ontwikkeling van haar omgeving.
Geraadpleegde literatuur:
F.C. Berkenvelder, “Zwolle ten tijde van Thomas a Kempis” in;Bi idraqen
over Thomas a Kempis en de Moderne Devotie (Brussel/Zwolle 1971) 38-53.
F.C. Berkenvelder, “De groei van middeleeuws Zwolle naar zelfstandigheid”
in: Overijsselse Historische Bijdragen 95 (1980) 167-186.
F.C. Berkenvelder, Zwolse Regesten I en II (Zwolle 1980/1983)
B. Dubbe, “Is Johan van den Mynnesten de ‘Meester van Zwolle1?’1 in:
Bulletin van het Rijksmuseum 18 (1970) 55-65.
J. Frederiks, Ontstaan en ontwikkeling van het Zwolse schoolwezen tot
omstreeks 1700 (Zwolle 1960).
N.D.B. Habermehl, “Het Heilige Geestgasthuis te Zwolle in de late middeleeuwen:
stichting en ontwikkeling” in: Overijsselse Historische Bijdragen
95 (1980) 139-165.
B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle (5 delen; Zwolle 1767-
1775).
F.K. van Ommen Kloeke, “Het ‘Hospitael der maellateschen geheten Ten
Hiligen Cruce buten Voersterpoerten’ te Zwolle (1377- +_ 165Ó)” in: Verslagen
en mededelingen van de Vereeniqinq tot beoefening van Overiisselsch
regt en geschiedenis 26 (1910) 203-304.
B.H. Slicher van Bath e.a., Geschiedenis van Overijssel (Deventer 1970).
A. Telting, Stadboeken van Zwolle (Zwolle 1897).
Thom. J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle I (Zwolle 1954).
Thom. J. de Vries, “Meester van Zwolle, Johan van den Mynnesten’s levensgeschiedenis”
in: Overijsselse portretten (Zwolle 1958) 7-12.
13
J A N C E L E EN D E P R E K E N D I E H I J N I E T S C H R E E F
D r s . R . T h . M . van D i j k
De Gemeentelijke Archiefdienst te Zwolle bewaart een handschrift met
preken, die tot voor kort vrij algemeen aan Joannes Cele, de rector
van de Zwolse stadsschool, werden toegeschreven. Het handschrift omvat
96 papieren bladzijden (285 x 205 mm) in katernen van wisselende
omvang. De bladspiegel meet 220 x 1^5/150 mm. De tekst vult in één
kolom de gehele bladspiegel, waarbij het aantal regels varieert van
30 tot 57. Er zijn geen signaturen en slechts enkele reclamen (bladwachters).
Naast de moderne potloodfoliëring is er een oude foliëring
(ff. 3r-83v), waarvan een deel (ff. 30r-83v) dubbel is gefolieerd.
Het gebruikte schrift is overwegend een cursieve boekletter,
terwijl voor de opschriften een boekletter werd gebruikt. Er zijn
vier handen te onderscheiden: ff. 3r-28v, ff. 30r-83v, ff 83v-86v en
ff. 87r-96v en de toegevoegde exempelen (stichtelijke verhalen) in
de marges van ff. 3r-83v. Het handschrift bevat slechts één rode
initiaal zonder versiering. De overige ruimtes voor initialen, meestal
door representanten of initiaalwachters aangeduid, zijn niet ingevuld.
De huidige band en twee (voorin) en zes (achterin) papieren
schutbladen dateren uit het midden der 19de eeuw. Het boekblok is
gebonden in kartonnen platten, met bruin gedrukt papier overtrokken
en voorzien van een schapeieren rug en hoeken, 295 x 215 x 40 mm. 1)
atteft^^ec^^J-^hJH^^rtuSSMuS^ a*.(a«8t®t8tv-aJ*aN§ i
Deel van een pagina uit het prekenhandschrift, met toegevoegd exempel.
11»
De tekst omvat een cyclus van 59 preken voor de zondagen en de voornaamste
feestdagen van het kerkelijk jaar, op een enkele uitzondering
na gebaseerd op het evangelie van de betreffende dag. De preken zijn
in het Middelnederlands geschreven en voorzien van Latijnse opschriften.
Een aantal correcties in de tekst laat zien dat het om een afschrift
van een ander handschrift gaat.
Over de herkomst valt niets met zekerheid te zeggen. C. Borchling,
die het als eerste beschreef, localiseert het ten onrechte in Windesheim.
2) Daarna heeft W. de Vreese het voor zijn Bibliotheca Neerlandica
Manuscripta beschreven. 3) Hij identificeert de preken met
sermoenen van de Rijnlandse mysticus Joannes Tauler (eind 13de eeuw –
1361). k) Meer bekendheid kreeg het Zwolse handschrift door B. Delfgaauw,
die veronderstelt met een prekenbundel voor zusters van het
gemene leven of regularissen van Windesheimse signatuur te maken te
hebben en de taal Oostmidde1nederlands noemt. 5) Mede hierdoor kwam
Thom. J. de Vries ertoe de prekencyclus toe te schrijven aan magister
Joannes Cele. 6) Sindsdien is zijn mening vrij algemeen gevolgd. 7)
Na een zeer uitvoerig vergelijkend onderzoek van een aantal bundels
met epistel- en evangeliepreken in het Middelnederlands is G.C. Zieleman
tot de conclusie gekomen, dat de Zwolse prekenbundel een bewerking
is van een oorspronkelijk wel 1icht Vlaamse prekencyclus, die tussen
1323 en 13*»7 in Brugge of omgeving tot stand is gekomen. 8) De taal
van ons handschrift is niet Oostmidde1nederlands, maar Hollands. De
eerste kS preken dateren van ca. 14Q0, de overige 13 van ca. 1A15.
De oorspronkelijke auteur moet een geschoolde theoloog geweest zijn,
die vertrouwd was met de scholastieke theologie, met de Latijnse
traditie der Franse mystici (Bernardus van Clairvaux, Richard van
Sint-Victor, Thomas van Aquino) en met de nieuwe mystieke stromingen
van de Brabantse school (Jan van Ruusbroec) en de Rijnlandse school
(Meester Eckhart, Henricus Suso, Joannes Tauler). Hij blijkt geen
slaafse navolger van een’of andere school te zijn, maar legt eigen
accenten, met name in zijn vriendschapsmystiek 9), die tot nu toe in
de Nederlandse geestelijke literatuur nog onbekend waren.
Het onderzoek van Zieleman is zo grondig en de resultaten ervan zijn
zo overtuigend, dat Zwolle voorlopig een illusie armer is. Wij dienen
weer terug te keren tot de vaststelling van E. Zuidema, dat van
Joannes Cele geen werken bewaard zijn gebleven. 10) En zeker ontvalt
alle kracht aan het voorstel van S. Axters om, naar aanleiding van het
betoog van Thom. J. de Vries, alle teksten waarin ‘die minnende sele’
(Cele !) opduikt bij de geschriften van de Zwolse school rector onder
te brengen. 11) Gezien de unieke plaats die het Zwolse handschrift
in de Middelnederlandse preekliteratuur en de mystieke traditie van
de Nederlanden inneemt, lijkt het mij echter meer dan wenselijk, dat
tot een volledige tekstuitgave besloten wordt. Het preekboek gaat
verre de betekenis te boven die zelfs een beroemdheid als Jan Cele
eraan had kunnen geven.
De toeschrijving, sinds Thom. J. de Vries, van de Zwolse prekenbundel
aan magister Joannes Cele mist helaas elke wetenschappelijke onderbouwing.
Maar op zich is het niet ondenkbaar dat de befaamde schoolrector
preken heeft nagelaten. Johannes Busch heeft in zijn Chronicon
Windeshemense het leven van Cele beschreven. 12) Daarin vermeldt hij
15
uitdrukkelijk dat de rector naar de wijze van de broeders collaties
óf preken (oorspronkelijk: broederlijke gesprekken) hield voor zijn
leerlingen. De ‘broeders’ (van het gemene leven) zijn de volgelingen
van Geert Grote (13^0-138^t), die in 1379, na een langdurige retraite
bij de kartuizers van Monnikhuizen bij Arnhem, een leven als boeteprediker
begon en aan de oorsprong staat van de revei1 beweging van de
Moderne Devotie. 13)
Binnen deze beweging van ‘vernieuwde innerlijkheid’ nam Joannes CeIe
een geheel eigen plaats in. Hij was in het midden van de 14de eeuw te
Zwolle geboren uit de patriciërsfamilies Sobbe en Ten Weerde. Na aan
een buitenlandse universiteit, mogelijk Praag, de titel van magister
artium te hebben behaald, werd hij in 137*1 door de Zwolse stadsmagistraat
tot rector van de stadsschool benoemd. Hij raakte bevriend met
Geert Grote, met wie hij in 1379 naar Parijs trok om boeken te kopen.
Beiden waren van mening dat herstel van de verziekte Kerk in hun dagen
pas kon beginnen met ernstige studie van goede en betrouwbare
teksten. Onderweg bezochten zij Jan van Ruusbroec, de beroemde Brabantse
mysticus, die als prior van Groenendaal bij Brussel zijn laatste
jaren sleet. 1*0 Dit bezoek duurde enkele dagen en in die tijd
waagde Geert Grote het op de grootmeester van de Nederlandse mystiek
enige aanmerkingen te maken. Waarop deze antwoordde: “Hooit heb ik
iets in mijn boeken geschreven tenzij in tegenwoordigheid van de Heilige
Drievuldigheid… En u, magister Geert, u zult de waarheid
hiervan die nu nog voor u verborgen is, binnenkort verstaan, maar uw
gezel, magister Jan, zal het in dit leven nooit verstaan”. 15) Ruusbroec
miste kennelijk bij Cele, althans volgens zijn biograaf Hendrik
Utenbogaerde (Pomerius), iedere mystieke aanleg. Een gemis dat zich
dus thans goed laat rijmen met het feit dat de Zwolse prekenbundel
met zijn opvallend mystieke spiritualiteit niet van Cele kan zijn.
De kwalificatie die Ruusbroec aan Cele toekende, doet geen afbreuk aan
het feit dat wij te doen hebben met een man die een vroom en toegewijd
leven wilde leiden. Het schijnt dat hij een ogenblik aan zijn roeping
als school rector getwijfeld heeft. Ook hij trok zich enige tijd in
Monnikhuizen terug (1381-1382), maar liet zich er tenslotte door Geert
Grote van overtuigen, dat hij het geestelijk reveil van de Moderne
Devotie niet beter kon dienen dan als rector van de Zwolse stadsschool.
Hij was getuige bij de stichting van de eerste twee huizen van broeders
van het gemene leven in Zwolle (1384 en 1396). Onder zijn rectoraat
breidde de Zwolse stadsschool zich aanzienlijk uit én werd één
van de bekendste van heel West-Europa. Niet alleen kinderen van Zwolse
burgers bevolkten de school, maar vooral ook niet-Zwollenaren. Zij
werden bij particulieren ondergebracht of in de convicten die de
broeders van het gemene leven spoedig oprichtten. Cele stuurde zijn
leerlingen vaak naar de broeders, waar zij studieuze en religieuze begeleiding
kregen. De broeders ontwikkelden een methode van bijbelgesprek,
collatie geheten, die zij in de vorm van preekgesprekken ook
aanwendden in bijeenkomsten met parochianen en schooljeugd. Deze methode
paste-Cele zelf in zijn zondagse samenkomsten met de leerlingen
van zijn school toe.
Joannes Cele is van groot belang geweest voor de hervorming van het
laatmiddeleeuws onderwijs in Nederland. 16) Geleid door de beginselen
van de Moderne Devotie, stelde hij tot doel van het onderwijs: de mo16
rele en religieuze vorming van de jeugd. Wetenschap die een mens niet
echt beter maakt achtte hij met Geert Grote waardeloos. Om het gestelde
doel te bereiken, herordende hij alle schoolvakken op de Heilige
Schrift en de kerkelijke praxis. Hij deelde de school in acht klassen
in, elk met een eigen leerprogram. Voor het onderwijs in de hoogste
klassen trok hij enkele magistri artium als lectoren aan, terwijl hij
hét onderwijs in de lagere klassen toevertrouwde aan leerlingen van
de hoogste klassen. Zijn schoolsysteem beviel zo goed, dat het na de
middeleeuwen door de nieuwe religieuze orden, zoals de Jezuïeten en
de Ursulinen, met enkele wijzigingen kon worden voortgezet.
Meester Jan Cele is tot aan zijn dood in 1^17 rector van de Zwolse
stadsschool gebleven. Zonder ooit zelf broeder van het gemene leven
of reguliere kanunnik van Windesheim te zijn geweest, heeft hij duizenden
jongens in de geest van de Moderne Devotie gevormd. Velen van
hen hebben belangrijke plaatsen in Kerk en samenleving bekleed en op
hun beurt het zaad van de vernieuwde innerlijkheid gezaaid. Terecht
beschouwden de Windesheimers Jan Cele als één der hunnen. Na zijn
dood op 9 mei 1417 werd zijn lichaam te Windesheim ter aarde besteld.
Ook al zijn de aan hem toegeschreven preken niet van zijn hand,
magister Joannes Cele van Zwolle blijft een moderne devoot waarop
zijn geboortestad in het 600ste sterfjaar van Geert Grote terecht
trots mag zijn.
Onderwijs in de late middeleeuwen.
17
Noten:
1 Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle, Handschriften Zwolle, serie II,
nr. 1; Thomas a Kemp is en de Moderne Devotie. Tentoonstellingscatalogus
(Brussel 1971) 6-7 (nr. 7). G.C. Zieleman. Middelnederlandse’
epistel- en evangeliepreken. Kerkhistorische bijdragen 8(Leiden
1978) 89-97. Zie aldaar verdere literatuur.
2 C. Borchling, Mittelniederdeutsche Handschriften in Norddeutschland
und den Niederlanden. Erster Reisebericht. Nachrichten der Kgl. Ge1
sellschaft der Wissenschaften zu Göttingen, phil.-hist. Klasse
(Göttingen 1898) 240.
3 Bibliotheek der Rijksuniversiteit Leiden, collectie Bibliotheca
Neerlandica Manuscripta, map aantekeningen over handschriften berustende
bij de Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle.
4 Voor in het handschrift bevindt zich een ingeplakt blaadje waarop
W. de Vreese schrijft dat dit wellicht het oudste Middelnederlandse
handschrift met sermoenen van Tauler is.
5 B. Delfgaauw, ‘Een preeken-cyclus der moderne devoten’ .in: Ons Geestelijk
Erf XIV (1940) 173-186.
6 Thom. J. de Vries, Duutsche sermoenen door magister Joan Cele. rector
der Zwolse school, gehouden tot zijn clercken. 1380-1415. Bloemlezing
met inleiding (Zwolle 1949).
7 Zie bijvoorbeeld S. Axters, Geschiedenis van de vroomheid in de
Nederlanden, III, De Moderne~Devotie, 1380-1415 (Antwerpen 1956)
8 Zieleman, 283-309.
9 In deze mystiek wordt de vereniging met God beschreven met beelden
die ontleend zijn aan de beschrijving van vriendschap, broederschap
en genegenheid.
10 E. Zuidema, ‘Cele (Johannes)’ in: Nieuw Nederlandsch Biografisch
Woordenboek IV (Leiden 1918) 407-408.
11 Axters, 94.
12 lohannes Busch, Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione
monasteriorum, K. Grube ed. Geschichtsquellen der Provinz Sachsen
und angrenzender Gebieten (Hal Ie 1886) 204-222.
13 G. Epiney-Burgard, Gérard Grote (1340-1384) et les débuts de la
Dévotion moderne. Veröffentlichungen des Instituts für europaische
Geschichte Mainz 54 (Wiesbaden 1970). Onlangs verscheen C. Los,
Van Geert Groote tot Erasmus. De Broeders des gemenen levens en
de navolging van Christus (Zeist 1984). De lezer bedenke echter
wel dat in deze uitgave de literatuur van de laatste 30 jaar niet
is verwerkt (!).
14 De beste bibliografische oriëntatie op leven en werken van Jan van
Ruusbroec biedt Jan van Ruusbroec 1293-1381. Tentoonstellingscatalogus.
Met als bijlage een chronologische tabel en drie kaarten.
(Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1981).
15 Geraert van Saintes; Hendrik Utenbogaerde. De twee oudste bronnen
van het leven van Jan van Ruusbroec door zijn getuigenissen bevestigd.
Uit het Middelnederlands en uit het Latijn vertaald door
de Benedietinessen van Bonheiden. Ingeleid door P. Verdeyen.
Mystieke teksten met commentaar 4 (Bonheiden 1981) 103.
16 M. Schoengen, Die Schule von Zwolle von ihren Anfangen bis zu dem
Auftreten des Humanismus (Freiburg i.B. 1898).
J. Frederiks, Ontstaan en ontwikkeling van het Zwolse schoolwezen
tot omstreeks 1700. Een historische studie (Zwolle 1960) 29-88.
18
THOMAS A KEMP IS, MONNIK VAN HET KLOOSTER OP DE AGNIETENBERG
Korte levensschets van een moderne devoot
H.P. Duynstee
Op 3 november 129*t kreeg het Rijnlandse Kempen in de huidige Bondsrepubliek
stadsrechten. Aartsbisschop Siegfried von Westenburg kan toen
niet hebben vermoed, dat dit stadje nog eens over de wereld bekend
zou worden. Dat dit het geval is, heeft het te danken aan Thomas, die
genoemd werd naar zijn geboortestad. Thomas werd in 1379/80 geboren
als tweede zoon van Johannes Hemerken en Gertrude Kuijt. De familienaam
betekent hamertje. Het kan zijn dat Thomas’ vader een beroep had waarbij
een kleine hamer werd gebruikt. Zijn moeder zou een soort schrijfschooltje
hebben geleid. Thomas zelf heeft zich daar nooit over uitgelaten.
Van zijn jeugd is dan ook maar weinig bekend.
Een speurtocht door de vriendelijke stad Kempen bracht ons in de mooie
St.-Mariënkirche, waar een oud doopvont te zien is, waarin Thomas gedoopt
zou zijn. Natuurlijk heeft Kempen een gymnasium dat naar Thomas
is genoemd, evenals een straat, een apotheek, een boekwinkel, een uitgeverij
en een restaurant. Maar er is ook een “Thomasverein”, een vereniging
met een sociaal-cultureel doel, die in 1838 werd opgericht.
Door toedoen van deze vereniging werd in 1901 een groot standbeeld
achter de St.-Mariënkirche geplaatst. Het gezin Hemerken woonde namelijk
bij het kerkhof, achter de kerk waar nu het grote standbeeld van
Thomas staat. Een oorkonde van 19 september 1402 bevestigt dat het ouderlijk
huis van Thomas dSar moet hebben gestaan. Dit charter handelt
over de verkoop van een huis aan het kerkhof te Kempen, waarvoor Johan
Hemerken en zijn broer Thomas toestemming hadden gegeven. Dit stuk bevindt
zich in het stadsarchief van Kempen.
Toen Thomas ongeveer dertien jaar oud was, ging hij samen met zijn
vriend Gobelinus van Kempen naar Deventer om aan de stadsschooi daar
te gaan studeren. Dat was niet uitzonderlijk in die tijd. Het milieu
in Overijssel verschilde niet veel met dat van Westfalen en het Duitse
Rijnland. Men trof er dezelfde leefgewoonten, dezelfde taal en dezelfde
godsdienst aan. Deventer was niet alleen beroemd om zijn school,
maar ook als bakermat van de Moderne Devotie. Deze religieuze beweging
had zich van hieruit verspreid tot ver in Westfalen en het Rijnland.
De ouders wisten dus waar zij Thomas naar toe stuurden. Blijkbaar
studeerden veel jongens uit Kempen en omgeving in Deventer, want
hun namen komen wij telkens weer tegen in de kronieken. Ook Johannes,
de oudste zoon uit het gezin Hemerken, had in Deventer gestudeerd. Hij
was inmiddels al vijf jaar kloosterling te Windesheim. Toen Thomas naar
Overijssel kwam, zocht hij eerst zijn broer op. Deze gaf hem een aanbeveling
mee voor Florens Radewijns en zo kwam Thomas in de stad waar
19
nog alles getuigde van de geest van Geert Grote, de vader van de Moderne
Devotie.
Na de dood van Geert Grote in 1384 werd zijn werk voortgezet door zijn
beste en trouwste leerling, Florens Radewijns. Aan Thomas a Kempis danken
wij een vrij uitvoerige levensbeschrijving van hem. En juist uit
deze biografie leren wij Thomas ook een beetje kennen. Florens was als
een vader voor Thomas. Toen Thomas in Deventer kwam, zorgde Florens
voor een goed onderdak voor de jongen. Hij kwam bij een devote vrouw
in huis en kreeg er gratis kost en inwoning, net als verschillende andere
studenten die daar woonden. Bovendien zorgde Florens voor boeken,
kleding en schrijfmateriaal.
De goedheid van Florens heeft veel voor Thomas betekend. Hij was vaak
te gast in het Heer Florenshuis. Op zon- en feestdagen hield Florens
voor de studenten een preek. Na afloop spraken zij er dan nog gezamenlijk
over. Voor Thomas waren dit hoogtepunten in zijn schoolleven. Alles
wat hij in het Fraterhuis zag, het leven van de broeders en het
voorbeeld van Florens heeft grote indruk op hem gemaakt. Het is bepalend
geweest voor zijn verdere ontwikkeling. In zijn latere leven zal
Thomas dan ook steeds weer omzien naar deze periode.
Y
Thomas a Kempis
Inmiddels verhuisden de broeders naar een groter pand. Het oude Heer
Florenshuis werd ingericht voor scholieren. Thomas kwam in het oude
vicariehuis te wonen. Hij deelde er zijn kamer en bed met zijn vriend
Arnold Schoonhoven. Hier leerde Thomas boeken en handschriften kopie20
ren, zodat hij zelf ten dele in zijn levensonderhoud kon voorzien. Deze
vaardigheid kwam hem later goed van pas. Door het kopiëren kwam hij tevens
tot het lezen van de„ bijbel en van de geschriften der kerkvaders
en andere verwante schrijvers.
Thomas’ vriend Arnold Schoonhoven had reeds te kennen gegeven dat hij
tot de broederschap wilde toetreden, maar Florens Radewijns wilde hem
pas opnemen als hij goed kon “afschrijven”. Arnold oefende zoveel hij
kon, waarbij naar het schijnt Thomas als zijn leermeester optrad. Na
een jaar werd Arnold in de broederschap opgenomen. Toen stond ook
Thomas voor een beslissing. Hij zou echter niet toetreden tot de broeders
van het gemene leven, aan wie hij zoveel te danken had en door
wie hij gevormd was in de geest van de Moderne Devotie. Op een dag
liet Florens Thomas bij zich komen om met hem over zijn toekomst te
spreken. Florens achtte Thomas het best op zijn plaats in een klooster
en Thomas antwoordde dat dit eigenlijk het diepst verlangen van zijn
hart was. En zo ging Thomas in de zomer van 1399 met een aanbeveling
van Florens Radewijns op weg naar het klooster op de Agnietenberg bij
Zwolle, waarheen zijn broer, Johannes vanuit Windesheim was overgeplaatst
en inmiddels tot prior was benoemd.
De Agnietenbergers ontvingen hem hartelijk en ofschoon het klooster erg
arm was, mocht hij er blijven. Dit werd het begin van 72 jaren “in dienst
van de Heer”. Aanvankelijk-trad hij in als “donatus”. Hij bleef dus leek
en werd om één of andere onbekende reden niet dadelijk in het noviciaat
opgenomen. Intussen maakte hij zich verdienstelijk voor de gemeenschap
door het kopiëren van boeken voor het klooster. Ook werkte hij op bestelling
zodat hij net als in Deventer wat kon bijdragen voor de kost
en de inwoning. Hij was een knap kopiist en bleef dit “monni-kenwerk”
zijn hele leven doen. Er zijn enkele handschriften van Thomas bewaard
gebleven, onder andere een vijfdelige bijbel, die zich in de Hessische
Landes- und Hochschulbibliothek te Darmstadt bevindt.
Thomas heeft het in het begin van zijn kloosterjaren erg moeilijk gehad,
omdat hij gekweld werd door gewetensangsten. De onbekende frater
die na de dood van Thomas nog enige tijd de kroniek van het klooster
heeft bijgehouden vermeldt dit. Mogelijk vond de prior een langere
proeftijd nodig omdat Thomas scrupuleus was. Toch bleek Thomas op zijn
plaats in het klooster. Op Sacramentsdag van het jaar 1406 werd hij
ingekleed en een jaar later legde Thomas de kloostergeloften af. In
zijn kroniek vermeldt Thomas slechts terloops dat hij het ordekleed
ontving en de geloften aflegde. In 1413 ontving hij de priesterwijding.
Thomas was toen 33 jaar oud. Bidden, studeren, schrijven en kopiëren
zouden voortaan zijn leven vullen. Al lijkt dit een zorgeloos
bestaan en is Thomas er heel oud bij geworden, hij heeft het verre
van gemakkelijk gehad.
In 1425 werd Thomas tot subprior en novieenmeester gekozen. Het zou een
moeilijke tijd voor hem worden. Het waren de jaren van het Utrechts
schisma. In 1423 was bisschop Frederik van Blankenheim gestorven. Bij
de benoeming van zijn opvolger onstonden er grote moeilijkheden in het
bisdom. De door Rome benoemde kandidaat, Zweder van Kuilenburg, werd
door velen niet geaccepteerd. Maar de kandidaat die Utrecht voorstelde,
21
Rudolf van Diepholt, werd door Rome afgewezen. Zo ontstond er een breuk
in het Utrechtse bisdom. Voor de Windesheimers en de aangesloten kloosters
was de keuze vóór Zweder van Kuilenburg een vanzelfsprekende zaak,
als gevolg van hun volstrekte gehoorzaamheid aan de paus van Rome. De
wereldlijke overheid dacht er echter anders over. De kloosters gaven
geen gehoor aan de eisen door die overheid gesteld, wat tot vervolgingen
leidde. De broeders uit Deventer vertrokken naar Doesburg, de Windesheimers
gingen naar Frenswegen bij Nordhorn en de Agnietenbergers namen
de wijk naar Friesland. Thomas beschrijft in zijn kroniek de reis naar
Friesland, die via Hasselt per schip werd gemaakt. De reis was niet zonder
gevaar want er stond een straffe wind en het schip was maar klein.
In Friesland, waar zij drie jaar zouden blijven, troffen zij medebroeders
aan die juist bezig waren met de hervorming van het klooster te
Lundingakerke bij Harlingen, dat in verval was geraakt. Daar de Agnietenbergers
hun werk steunden, waren zij er zeer welkom.
Desondanks waren er problemen, want ook onder de broeders heerste verdeeldheid.
Een klein aantal van hen had gekozen voor Rudolf van Diepholt
en had dan ook met tegenzin de Agnietenberg verlaten. Het was voor
Thomas niet gemakkelijk zijn taak naar behoren uit te voeren. In 1432
keerde Thomas weer naar de Agnietenberg terug. Later, in 1448, zou hij
voor de tweede maal het ambt van subprior bekleden. Wij weten niet voor
hoelang aangezien zo’n benoeming telkens voor één jaar geschiedde.
Thomas mislukte in het-ambt van procurator. Een procurator had de zorg
voor alle materiële zaken van het klooster en dat was beslist geen erebaantje.
Na een korte tijd werd Thomas tot opluchting van hemzelf en
van de kloostergemeenschap wegens ongeschiktheid crtt zijn ambt ontslagen.
Hij had er verdriet over en hij ervoer het als een vernedering.
Twee merkwaardige brieven die hij schreef, lichten ons daarover in. Het
lijkt erop dat Thomas hierin de problemen van zich af heeft willen
schrijven.
Was zijn werkterrein zeer beperkt, zijn invloed daarentegen is nog in
onze dagen merkbaar. Tot kort voor zijn dood heeft hij kunnen schrijven.
Zijn ogen bleven namelijk tot op hoge leeftijd goed. Thomas stierf tenslotte
op 25 juli 1471, in de ouderdom van 92 jaar.Tegen de muur boven
zijn graf hing men zijn portret met daaronder de bekende spreuk: “In
omnibus requiem quaesivi, sed non inveni, nisi angello cum libel lol”
(In alles heb ik rust gezocht en niet gevonden dan in een hoekje met
een boekje). De onbekende frater die de kroniek van het klooster verder
verzorgde, voegde er nog aan toe dat Thomas werd begraven naast
broeder Herbert in de oostelijke trans van de kerk. Daarmee zou het
verhaal dan geëindigd zijn, ware het niet dat de werken van Thomas bewaard
zijn gebleven.
De geschriften van Thomas zijn meerdere keren in hun geheel uitgegeven.
Reeds twee jaar na zijn dood verschenen zij voor het eerst in druk onder
de titel: Thomas a Kempis Opera Varia. Er volgden steeds vollediger
uitgaven. Tot in onze tijd komen er nieuwe verzamelwerken uit. Grote
bekendheid geniet de in 1910 door M.J. Pohl uitgegeven Opera Omnia.
Een verzamelwerk van de geschriften van Thomas in het Nederlands be22
staat er tot nu toe niiet. Wel zijn er verschillende kleine werkjes in
het Nederlands uitgegeven, vooral in het begin van deze eeuw. Helaas
hebben wij geen geduld en tijd meer om deze verouderde en breedsprakige
vertalingen zó te lezen dat wij zien, wat Thomas ons werkelijk te
zeggen heeft.Een uitzondering hierop vormen de vertalingen van het boekje
De imitatione Christi (Over de navolging van Christus). Deze verschijnen
regelmatig in eigentijdse taal. De meest recente vertaling is van B.
Naaykens uit 1973, waarvan inmiddels al de vijfde druk is verschenen.
Niet alleen in Nederland, maar overal ter wereld wordt dit werk herdrukt
en blijft de belangstelling ervoor groot.
Maar ook zijn andere werken zijn zeker de moeite waard. Zij geven een
ontroerende getuigenis van de vroomheid van Thomas a Kempis. Hij schreef
zijn werken vooral voor zijn medebroeders en de novicen van de Agnietenberg
en met deze gedachte in het achterhoofd moeten wij ze ook lezen.
Wanneer echter het boek over de navolging van Christus niet zo bekend
was geworden, zouden de andere kO werken van Thomas zeker in de vergetelheid
zijn geraakt.
Waarschijnlijk oudste Nederlandse
vertaling van
een deel van Pe Imitatione
Chri st i. In de onderstreepte
zin het bekende:
Wie mij volgt…
23
Al is een chronologie van Thomas’ werk niet te geven, wel is er een zekere
indeling te maken. Naast de preken en onderrichtingen, meditaties
en gebeden, die voor “huiselijk” gebruik waren bestemd, zijn er ook werken
van meer historische aard. Zij waren weliswaar bedoeld tot stichting
van de novicen, maar zeer zeker ook om de herinnering te bewaren
aan de grote mannen van de Moderne Devotie. Het zijn stuk voor stuk
boeiende levensbeschrijvingen. Mede dankzij Thomas kennen wij het leven
van Geert Grote, de geschiedenis van het Heer Florenshuis en de eerste
bewoners zoals Florens Radewijns, Johan van den Gronde, Gerard Zerbolt
van Zutphen, Johan Brinckerinek, Lubertus Berne, Hendrik Bruyne, Emilius
van Buren, Jacobus van Vianen, Arnoldus Schoonhoven en Johannes Kessel.
Behalve Geert Grote heeft Thomas ze allemaal persoonlijk gekend.
Dan is er nog de Chronica Montis S. Aanetis. de kroniek van het klooster
op de Agnietenberg. Zonder deze kroniek zouden wij weinig of niets
van dit klooster geweten hebben. Verder schreef hij een werk over Liduina
van Schiedam en enkele meer ascetische werkjes.
Thomas was muzikaal en heeft zelf ook liederen gecomponeerd. Pohl verzamelde
er 110, die hij in deel IV van de Opera Omnia als “Cantica” opnam.
Alleen het “In Dulci Jubilo” wordt nog wel eens uitgevoerd in de
oud-nederduitse vertaling.
Een logisch-systematische opbouw zal men vergeefs zoeken in de meeste
werken van Thomas, zelfs niet in zijn meest beroemde boek. Wat wij wel
in de Navolging kunnen ontdekken, is Thomas’ geweldige mensenkennis,
zijn groot psychologisch inzicht, zijn levenservaring en zijn bekwaamheid
geestelijke leiding en vorming te geven aan de novicen van zijn
orde. Zijn groot geloof en oprecht vertrouwen hebben zijn scrupuleuze
aanleg overwonnen. Uit zijn werk spreekt een diepe nederigheid en grote
trouw aan zijn roeping. De Navolging begint met de woorden: “Wie Mij
volgt, wandelt niet in duisternis, zegt de Heer” (Johannes 8:12).
Dit was de leidraad voor heel zijn leven.
Het valt buiten het bestek van dit artikel in te gaan op de inhoud en
de vorm van het boek, evenals op de auteurskwestie die merkwaardig genoeg
pas twee eeuwen na de dood van Thomas ontstond. Er zijn bibliotheken
volgeschreven over deze strijd. Inmiddels wordt algemeen wel aangenomen
dat Thomas a Kempis werkelijk de auteur is van de Navolging.
Een drietal vragen blijft ons sterk bezig houden: Waarom werd juist
dit boek zo bekend? Waar ligt de kracht van dit werk? Hoe kan het dat
dit boek in alle werelddelen mensen heeft bemoedigd en getroost? Wij
weten het niet, nergens worden deze vragen beantwoord. Mogelijk vindt
iedere lezer zijn eigen antwoord en is dit misschien juist de charme
van het werk van Thomas?
Wanneer wij nog eenmaal omzien naar de historische Thomas, dan lijkt
ons de eenvoudige gedenksteen bij het theehuis op de Agnietenberg beter
gekozen dan het ietwat pompeuze standbeeld in Kempen. Maar elk gedenkteken
staat in de schaduw van het monumentale werk dat Thomas ons
heeft nagelaten: Over de navolging van Christus.
Dit artikel is een voorpublicatie uit: H.P. Duynstee, Leven en werk van
Thomas a Kempis 1380 – 1^71. monnik van het klooster op de Aqnietenberq
te Zwolle, een moderne devoot (verschijnt eind 1984 bij ui tgever Tabor
in Brugge).
Geraadpleegde literatuur:
Thomae Hemerken a Kempis Opera Omnia M.J. Pohl ed. (Friburgi 1922)
VII, 116-210, 331-^78.
J. Mooren, Nachrichten Ober Thomas a Kempis (Arnhem I855)
W.G.A.J. Röring, Thomas a Kempis, zijne voorgangers en zijne tijdgenooten
(Utrecht 1902)
Nederlands-Hervormde kerk van Windesheim, eertijds brouwerij van
het Windesheimer klooster.
25
HET KLOOSTER TE WINDESHEIM
H.P. Duynstee
Wanneer wij van Zwolle langs de IJssel naar Deventer rijden, zien wij
aan onze rechterhand Windesheim liggen, een plaatsje met nog een eigen
karakter, dat sinds enkele jaren tot de gemeente Zwolle behoort.
Toch zou je er voorbij rijden als niet een kerkje, dat gebruikt wordt
door de Hervormde Gemeente, de aandacht trok..Dit gebouw, dat vroeger
een brouwer!j was, is bijna het enige dat ons bewaard is gebleven van
het destijds bloeiende klooster te Windesheim. Daarnaast zijn er nog
enkele restanten te vinden van de oude infirmerie (ziekenzaal) en enige
oude gewelven. Hoewel er in de loop der jaren veel misvormd is
aan het kerkje, is het toch alsof je nog iets van de sfeer van vroeger
proeft als je er op een stille namiddag omheen loopt. Hier heeft
heel die boeiende geschiedenis van de kloostergemeenschap van Windesheim
zich afgespeeld, een historie van een niet te onderschatten betekenis
en invloed tot wellicht in onze dagen.
Over het ontstaan van het klooster bestaan verschillende bronnen van
zeer uiteenlopende aard. Er is veel geschreven over Windesheim en het
is vooral de grote verdienste geweest van J.G.R. Acquoy dat in dé jaren
1875 – 1880 alle hem bekende bronnen met betrekking tot het
klooster zijn uitgegeven als bijlagen van zijn belangrijke werk: Het
klooster te Windesheim en zijn invloed. Acquoy heeft alles nauwkeurig
en tot in de kleinste bijzonderheden beschreven.
Al spoedig na de dood van Geert Grote in 1384 maakten Florens Radewijns
en de broeders van het gemene leven plannen voor het stichten
van een klooster. Geert Grote had tijdens zijn leven al voorzien dat
de kerkelijke overheid het bestaan van de broederschap wel eens onmogelijk
zou kunnen maken als hij er niet meer was. Om zijn werk in
stand te kunnen houden, wilde hij een klooster stichten dat een toevluchtsoord
zou moeten zijn voor alle moderne devoten. Zij zouden er
leiding, hulp en raad moeten krijgen en vooral ook bescherming moeten
kunnen vinden in tijden van nood. Door de enorme toeloop van leerlingen
die in de Deventer broederschap wensten te worden opgenomen en omdat
er velen waren die in een klooster wilden intreden, werd er haast
gemaakt met de plannen. De tijd was er rijp voor. Het zou een klooster
worden van reguliere kanunniken met de regel van Sint Augustinus. Zo
had Geert Grote het gewild. Toen bleek dat het de wens was van bisschop
Florens van Wevelinkhoven dat het klooster in Saliand zou worden
gebouwd en niet op het gebied van hertog Willem van Gel re, zoals aanvankelijk
de bedoeling was, werd besloten het erfgoed van Berthold ten
Hove, dat in Windesheim lag, daarvoor te bestemmen. Berthold ten Hove
was een leerling van Geert Grote en hoewel hij tot de broeders van het
gemene leven behoorde, wilde hij liever in een klooster intreden. ;
Daarom zond Florens Radewijns hem met vijf broeders naar Windesheim om
daar het klooster te bouwen. Alles werd vanuit de broederschap in De26
venter geregeld. Florens ging zelf vaak kijken, “als de grote huisvader”,
zoals Johannes Busch hem in de kroniek van Windesheim noemt. Hij
zond zonodig enkele broeders om te helpen.
Van alle kanten kwamen schenkingen binnen om de stichting mogelijk te
maken. Men zocht een plaats uit die bij een eventuele hoge waterstand
van de IJssel niet zou overstromen. Het was een open plek met enige
wilgen. De zes mannen bouwden een paar hutten van ruwe planken, die
zij met takken en klei samenvoegden en die met stro werden afgedekt,
zodat zij een eerste onderkomen hadden. Enkele devote vrouwen, onder
wie Gertrude Kadeneters van Zwol en zuster Bertrude uit ’t Maagdenhuis
van Zwolle, deden de huishouding omdat er nog geen lekebroeders waren,
zo staat in de kroniek van Windesheim te lezen. Zij kookten en deden
de was, streng afgescheiden van de broeders.
In maart 1387 begon men met de bouw. Volgens de kroniekschrijver zou
de plek van te voren door engelen zijn aangewezen. Ook boeren uit de
omgeving getuigden van engelen en engelengezang. Dit merkwaardige feit
treffen wij later bij andere kloosterstichtingen ook aan. De fraters
hadden al naar de betekenis gezocht van het woord “Windesem” en al spelende
met het woord kwamen zij met de zin, die nu nog te vinden is in
het zegel van de Hervormde Gemeente: “0, Windesem, vinea Dei sempiterna”
(O, Windesheim,* eeuwige wijngaard Gods).
De bouw verliep vlot en alles ging zo voorspoedig dat reeds in oktober
van dat jaar de inwijding van de kerk plaats kon hebben. Ook de westelijke
trans, drie huizen, de refter (eetzaal), de brouwerij en de bakkerij,
die voorlopig ook als keuken dienst deed, waren klaar. Alles
was opgetrokken uit steen en met pannen gedekt, met uitzondering van
de bakkerij en de huizen, die rieten daken hadden.
Op 17 oktober 1387 was het dan zover. De suffragaan bisschop (hulpbisschop)
van Utrecht, Hubertus Schenk, consacreerde de kerk. Florens Radewijns
assisteerde hierbij. Het klooster werd toegewijd aan de Heilige
Maagd Maria. Na de plechtigheid kregen de mannen het ordekleed en legden
zij de geloften af van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid. Hendrik
Klingebijl werd benoemd tot rector en zolang er nog geen prior was,
stond hij aan het hoofd van dit nieuwe klooster. Voortaan zou deze
kerkwijding feestelijk herdacht worden op de eerste zondag na 16 oktober.
Dan was het niet alleen feest voor de kloostergemeenschap, maar
ook voor alle omwonenden.
De kloostergemeenschap bestond uit verschillende groeperingen. Allereerst
uit koorheren, ook wel fratres chorales genoemd. Deze leefden
volgens de regel van Sint Augustinus. Vandaar de naam reguliere kanunniken,
dit in tegenstelling tot de seculiere kanunniken, die geen
kloosterregel aannamen en geen geloften aflegden. De belangrijkste
taak van deze fratres was het bidden van het koorgebed. Op de kanonieke
uren kwamen zij in de kapel bijeen om gezamenlijk te bidden of te
zingen. De meesten hadden de hogere wijding ontvangen, slechts enkelen
de lagere. Zij waren herkenbaar aan hun kleding: een wit habijt en een
koorhemd, een zwarte mantel met kap, een vierhoekig hoofddeksel en een
platte witte boord. Wij krijgen hiervan een duidelijk beeld, wanneer
27
wij het portret van Thomas a Kempis bezien, dat gemaakt is door Mr.
Johan van den Mynnesten.
Een tweede groep vormden de reddieten. Zij waren in alles gelijk aan
de koorheren, werden ingekleed en legden geloften af, maar konden om
de één of andere reden niet tot priester worden gewijd. Soms was dat
om gezondheidsredenen, soms ook vanwege bepalingen in het kerkelijk
recht. Zo kon een buitenechtelijk kind geen priester worden, leder
klooster liet maar één of twee reddieten toe.” Zij bleven in rang altijd
minder dan de jongste koorheer die priester was.
Dan waren er de conversen. Dat waren de werkbroeders die alle practische
werkzaamheden in het klooster vervulden. Zij waren echte
kloosterlingen en legden geloften af. Hun kleding bestond uit een grijs
habijt. Zij werkten in de keuken, in de brouwerij, in de bakkerij of
zorgden voor de zieken. Sommigen waren boekbinder, schoenmaker of timmerman.
Hun aantal werd beperkt tot acht. Zij waren ongeletterd en baden
tijdens het koorgebed een aantal “Onze Vaders” en “Weesgegroeten”.
Zij werden in hun werkzaamheden bijgestaan door de lekebroeders, die
met elkaar in een apart gedeelte van het klooster woonden en niet tot
de groep kloosterlingen behoorden in ‘de zin van het kerkelijk r.echt.
Zolang zij aan het klooster verbonden waren, stonden zij onder gezag
van de prior. Zij hadden geen privé-eigendommen, waren vrij om te gaan
en waren niet gebonden door geloften. Wegens ouderdom of ziekte konden
zij echter niet worden weggezonden.
Tenslotte waren er nog de donaten, nooit meer dan vijf tegelijk. Deze
stonden hun bezit af aan het klooster, werkten mee waar zij konden en
kregen daarvoor in ruil kost en inwoning. Over hun eigen kleding droegen
zij een grijs habijt, zoals de conversen en de lekebroeders. Hoewel
zij tot gehoorzaamheid aan de prior gebonden waren, konden zij het
klooster weer verlaten. In dat geval ontvingen zij hun goederen terug
en kregen een kleine beloning voor het werk dat zij in het klooster
hadden verricht. Voor het binnenhalen van de oogst of wanneer er dringend
hulp nodig was, werden er tijdelijke werkkrachten aangenomen die
loon ontvingen: de mercenarii (dagloners); Deze behoorden niet tot de
kloostergemeenschap en woonden ergens in de buurt. In het dagelijks
leven werd er binnen de kloostermuren niet veel onderscheid gemaakt.
De onderlinge verhoudingen waren goed. Het leven was sober maar werd
gedragen door de onderlinge liefde.
De toeloop tot het klooster was groot, hoewel op enkele uitzonderingen
na, alleen diegenen werden toegelaten die eerst in het Heer Florenshuis
te Deventer waren opgeleid en de ware geest van de Moderne Devotie
bezaten. Desondanks bleken de gebouwen en ook de kerk al spoedig te
klein. In overleg met Florens Radewijns en enkele bekwame raadgevers
werd besloten tot uitbreiding en nieuwbouw. Zo hadden de kloosterlingen
dringend een molen nodig om zelf hun graan te verwerken. Dit probleem
was minder eenvoudig op te lossen dan het leek. De heer Van Voorst,
een edelman uit de buurt, maakte bezwaar. Hij beweerde dat de wind van
Sa 1 land alleen hem toekwam. Hierop werd de zaak voorgelegd aan de bisschop.
Deze maakte in een open brief bekend dat niemand op de wind binnen
zijn gebied het minste recht had, dan hij en de Utrechtse kerk.
Daarna gaf hij toestemming de molen te bouwen.
28
Onder prior Johannes Vos van Keusden beleefde het klooster een bloeiperiode.
Vos van Heusden was pas 28 jaar toen hij tot prior werd gekozen
en bekleedde dit ambt gedurende 33 jaar tot zijn dood in 1424. Met
recht wordt hij de grootste prior van Windesheim genoemd. Hij braqht
grote dingen tot stand, want in hem waren alle eigenschappen van een
goede prior aanwezig. Wanneer er moeilijke beslissingen genomen moesten
worden, was hij steeds bereid naar anderen te luisteren en zijn
mening zo nodig te herzien, ook al kwam het plan van een eenvoudige
broeder. In de kroniek van Windesheim lezen wij hoe de prior uit
fijngevoeligheid en tact er een gewoonte van maakte door hoesten,
kuchen of een ander geluid de broeders erop te attenderen dat hij
eraan kwam. Daardoor konden zij zich, indien er iets minder goeds werd
gedaan of besproken, herstellen, zodat hij niet genoodzaakt zou zijn
hen te straffen. Vos’ wijsheid blijkt ook uit zijn verbod aan de broeders
om medebroeders van andere huizen die door de pest waren getroffen,
te gaan bezoeken. Hierdoor voorkwam hij dat, in tegenstelling tot
andere kloosters, er in jaren niemand meer onnodige risico’s nam en
ten gevolge van de pest stierf.
Een frater tijdens het
copiëren van een boek.
Zijn naastenliefde en goedheid voor zijn medebroeders blijkt ook uit
de geschiedenis van Gerlach Peters. Deze kon vanwege zijn slechte ogen
de gewone koorboeken niet lezen, waardoor hij niet zou kunnen worden
aangenomen als koorheer. Daarom schreef Johannes Vos van Heusden samen
met Johan Scutken twee kleine antifonaria en een graduale op perkament,
zo klein van formaat dat Gerlach deze boeken gemakkelijk in de hand
kon houden en zo mee kon zingen in de koordienst. Vos en Scutken schreven
dit in hun spaarzame vrije tijd, het enige waarover kloosterlingen
zelf kunnen beschikken.
29
Veel zorg besteedde prior Vos aan de uitbreiding van de bibliotheek
van het klooster. Hij zette daarmee de traditie van Deventer voort en
met vereende krachten werden veel boeken afgeschreven. Verder zorgde
hij voor bouwmaterialen om het klooster te kunnen uitbouwen. Hout,
350.000 gebakken stenen en 350 ton kalksteen lagen te wachten tot de
bouw kon beginnen. De plannen werden evenwel niet gerealiseerd, want
Vos’ opvolger Willem Vornken was een geheel andere man. Hij vond de
bouwplannen in strijd met de gelofte van armoede van de kloosterlingen.
Alleen het hoogst noodzakelijke liet hij bouwen, terwijl hij de planken
verkocht en de stenen “uitleende” aan andere kloosters.
Maar keren wij nog even terug naar Johannes Vos van Heusden. Zijn bekwaamheid
was al spoedig’ook in andere kloosters bekend en toen paus
Bonifacius IX in 1395 de Windesheimer congregatie goedkeurde, werd Johannes
Vos van Heusden de eerste prior-superior. Aanvankelijk bestond
de congregatie uit het klooster te Windesheim en de kloosters Eemstein
bij Dordrecht, Mariëndaal bij Arnhem en Nieuwlicht bij Hoorn. Het aantal
breidde zich echter al spoedig uit en nog voordat Johannes Vos van
Heusden in 1424 op 6i-jarige leeftijd stierf, hadden zich al 24 mannenkloosters
en vier vrouwenkloosters aangesloten bij het Generaal Kapittel
van Windesheim. Dit kapittel, dat gezien moet worden als een soort overkoepelend
orgaan, vergaderde ieder jaar na Pasen om de gemeenschappelijke
belangen van de aangesloten kloosters te bespreken. Zaken als
kloosterregels, observantie (tucht) en kloosterhervormingen kwamen
dan aan de orde en er werden besluiten genomen over het toetreden van
andere kloosters tot de congregatie. Tevens benoemde het kapittel dan
visitatoren om kloosters te inspecteren op het naleven van de kloosterregels
en de genomen besluiten. Wat verbetering behoefde, moest
veranderd worden. Over deze kloosterhervormingen zou een geschiedenis
apart te schrijven zijn. Dat heeft Johannes Busch, de grote kloosterhervormer
uit Windesheim dan ook gedaan in zijn boek Liber de reformatione
monasteriorum (Het boek over de kloosterhervormingen).
In 1511 sloot het klooster Mariënberg bij Stettin zich als laatste
van de 97 kloosters bij de Congregatie van Windesheim aan. Toen was de
bloeitijd reeds voorbij. Enkele jaren daarna brak de tijd van de Hervorming
aan. Door de Windesheimers werd aanvankelijk veel verzet geleverd
tegen het protestantisme. De Hervorming ging echter niet aan de
kloosters voorbij. In de Noordelijke Nederlanden en in hét Duitse Rijk
werden de kloosters vernield en geplunderd, sommige werden opgeheven.
Vervolgingen braken uit, waarbij elf Windesheimers om hun geloof werden
gedood. Johan van Oosterwijk kennen wij hiervan met name als één van
de martelaren van Gorkum. Ook werden er kloosterlingen verbannen, terwijl
anderen naar de Zuidelijke Nederlanden of naar Noord-Frankrijk
uitweken. Alleen de kloosters Grauhof bij Goslar en Frenswegen bij
Nordhorn in het Duitse Rijk hielden nog stand tot 1809.
Toch behield Windesheim nog lang een sociale functie. Het klooster beschikte
namelijk in het speciale gastenhuis over een goede vergaderen
logeeraccomodatie, zodat tijdens de vergaderingen de gewone gang
van zaken zo min mogelijk werd verstoord. Ook de Hanze maakte van deze
gelegenheid meerdere malen gebruik. Zelfs bijeenkomsten van politieke
aard werden wel eens in het gastenhuis belegd.
30
In 1580 werd het klooster te Windesheim afgebroken. Net als het klooster
op de Agnietenberg lag Windesheim buiten de stadsmuren. De kloosters
waren daardoor zeer kwetsbaar, maar het stadsbestuur van Zwolle
zag er ook een gevaar in en zij was, niet ten onrechte, bang dat de
vijand zich erin zou verschansen. Van Wi

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1984, Aflevering 4

Door 1984, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

HISTOQISCHE VEQEN1G1N<3 •N.IEUWSBQIEF r INHOUDSOPGAVE oktober 1984 / eerste jaargang / nummer vier pagina oms1ag Joan Blaeu, (deel van) Plattegrond van Zwolle. 1664. 57 VAN DE REDACTIE KORTE ARTIKELEN 58 De schilderingen in de Broerenkerk - Th.G. Verlaan .64 Korte schets van het gevangeniswezen te Zwolle - R.M. de 'Raat 70 Een tuin voor de havezate Windesheim - A.J. Mensema en Jhr. A.J. Greven ARCHEOLOGISCHE KRONIEK 77 maart/september 1984 - Egbert Dikken BOEKBESPREKING 82 De afscheiding van 1834 in Overijssel 1834-1869 Deel I. de classis Zwolle, J. Wesseling - R.T. Oost 84 MEDEDELINGEN oms 1 ag Wie i s wie 57 T DrB.J.Kam Thorbeckegracht 38 C 8011 VN ZWOLLE 038-4214314 ZWOL6E Hl&TODlöCHE VERENIGING VAN DE REDACTIE* De eerste jaargang van de Nieuwsbrief wordt afgesloten met de voor u liggende uitgave. Terugblikkend kunnen wij constateren dat het voor ons niet weggelegd was, om na een vliegende start in wat rustiger vaarwater te experimenteren. Alle zeilen moesten bijgezet worden toen besloten werd van de derde Nieuwsbrief een bundel te maken met artikelen over de Moderne Devotie te Zwolle. Menige "hondewacht" werd door de redactie corrigerend, plakkend en typend doorgebracht, teneinde de copy op tijd bij de drukker a/ te leveren. Dankzij N.D.B. Habermehl, die voor deze uitgave onze gelederen kwam versterken en het uitstekende typewerk van H. Brassien konden wij, ondanks vacantieperikelen, de goede koers houden. Wij zien het getal van onze lezers groeien en mogen ons verheugen in een goede ontvangst, al dan niet vergezeld van opbouwende kritiek, van de Nieuwsbrief. Wij hebben ons echter voorgenomen ons niet te laten bedwelmen door het welluidende gezang van verleidelijke sirenen, want in het komende jaar willen wij uitgebreid aandacht besteden aan de herdenking van de bevrijding van Zwolle in april 1945- Hierover kunt u meer lezen in de mededelingen. Voor ons en de redactie van het Jaarboek is het belangrijk te weten wat er onder de leden van de Zwolse Historische Vereniging leeft. Wellicht zijn er leden die verzamelingen hebben vah min of meer historische waarde waarover zij willen vertellen of schrijven. Misschien zijn er onderzoeken over een stuk Zwolse geschiedenis gedaan die, na overleg, in aanmerking komen voor plaatsing in de Nieuwsbrief of in het Jaarboek. Uw medewerking, als lid van de ZHV, aan de enquête die bij dit blad gevoegd is wordt dan ook zeer op prijs gesteld. 58 DE SCHILDERINGEN IN DE BRÖERENKERK Th. G. Ver laan Na alle publicaties in de Zwolse Courant lijkt het overbodig te vertellen dat er tijdens de restauratiewerkzaamheden aan de Broerenkerk een schat aan gewelfschilderingen werd ontdekt. Overbodig lijkt het ook te verhalen dat deskundigen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg deze schilderingen als zeer uniek beoordelen, nadat enkele mensen van het Rijksarchief ze reeds als opmerkelijk en zeer waardevol hadden gekenmerkt. Zelf heb ik te weinig gezien op dit gebied om er een oordeel over te kunnen vellen. Ook ben ik geen kunsthistoricus van huis uit, zodat de waardebepaling aan anderen moet worden overgelaten. Onderstaand verhaal is dan ook geen kunsthistorische verhandeling doch moet veeleer als een "ooggetuigeverslag" worden gelezen. Geschiedenis van de schilderingen Vooraf dient te worden gememoreerd dat Paus Pius II in 1645 toestemming geeft om in Zwolle een klooster te bouwen en dat uit een bericht uit 1717 1) blijkt, dat er ooit in de kerk van het klooster een opschrift vermeldde, dat in 1511 de eerste steen voor de kerk werd gelegd. Voorts weten we dat de kerk in 1512 werd ingewijd. Deskundigen, zowel van Monumentenzorg als van het Rijksarchief, schatten de nu gevonden schilderingen uit de bouwperiode, in het begin van de 16de eeuw. We mogen dus aannemen dat de schilderingen thans zo'n 380 jaar oud zijn. Tegen de verwachting in zijn de schilderingen niet in de 16de eeuw en op instignatie van de protestantse stadsregering achter witkalk verborgen. Een artikel in de Oietsche Warande 2) verhaalt hoe een Duitse architect tijdens een bezoek aan Zwolle zag dat de schilderingen werden overgewit. In het artikel geeft hij lucht aan zijn verbolgenheid en eindigt met de vraag of we al zo ver zijn dat we een gewelf met dergelijke schilderingen mogen overwitten "als ware het de zoldering van een koffiehuis". Zo'n 120 jaar zijn de voorstellingen dus reeds (of - zo men wil - nog maar) aan het oog onttrokken. De heer D. Schoonekamp, die nu bezig is de schilderingen bloot te leggen en te restaureren, zegt nog nimmer in zijn lange carrière als kerkschilder en restaurart-^ur geconfronteerd te zijn geweest met schilderingen die nimmer werden "gerestaureerd" en dus onberoerd van de middeleeuwen tot ons kwamen. 59 Hij heeft al in veel kerken gewerkt, maar altijd betrof het schilderingen, die reeds eerder (en mogelijk ook vaker) door anderen en in andere tijden werden gerestaureerd. Gerestaureerd ook met andere inzichten en met andere - vaak mindere - zorgvuldigheid; of het waren werken uit de neogotische periode van de vorige eeuw. Maar aan de gewelfschilderingen in de Broerenkerk kan hij duidelijk zien dat - na het totstandkomen van het werk - nog geen mensenhand het heeft beroerd. Afgezien dan van de man met de witkwast in de vorige eeuw. Wel zijn er vele reparaties aan de gewelfvelden verricht. Nu, tijdens de restauratie, maar ook vroeger al, was het noodzakelijk hier en daar grotere of kleinere delen van een gewelfveld door nieuw metselwerk te vervangen. Het gevolg laat zich raden: niet alle schilderingen zijn nog compleet. Er zijn zelfs voorstellingen, waarvan nog slechts een restant aanwezig is. Ook het in de loop der eeuwen binnengedrongen regenwater heeft geen goed gedaan. Vooral de lage delen van de gewelven, aan de uiteinden van de diagonalen dus, hebben veel te lijden gehad van het vocht en ook is hier veel sterk verkleurd en verspocht. Maar wat er nog wèl.is," is zó veel en zó overweldigend dat, van beneden af gezien, deze beschadigingen nauwelijks opvallen. De schilderingen Om nu duidelijk te kunnen vertellen wat waar is gevonden, is hieronder een plattegrond van een gewelf getekend. Langs de stippellijnen is het geweifvlak vrijwel horizontaal; de punten ter weerszijden van "de einden der diagonalen staan nagenoeg verticaal. Nummeren we nu de schilderingen op de velden van het gewelf gelijk de cijfers op de wijzerplaat van een uurwerk staan, dan kunnen we gemakkelijk aangeven over welke schildering we spreken, Voor een compleet beeld zij opgemerkt dat de zijbeuk, waarin de gewei fschilderingen thans worden gerestaureerd, zeven van deze gewelven telt van het oosten naar het westen van A tot en met C. Op één uitzondering na tonen alle gewei ftoppen, dus alle nummers 15, 18, 21 en 2k, bloemversieringen. Alleen de schilderingen B 15 en B 21 vormen daarop de straks te noemen uitzondering. Ook de nummers 6 en 12 zijn, alweer op één uitzondering na, bloemmotieven. Alle nummers 2, A, 8 en 10 laten wapens zien en alle overige velden zijn beschilderd met bijbelse taferelen, zowel reële als symbolische, en met afbeeldingen van evangelisten en heiligen. En misschien mag hier al even worden verklapt dat op één gewelf van het grote kerkschip al de namen zijn gevonden van Justitianus en van Theodosius en dat waren eens keizers van het Bijzantijnse Rijk ! 60 Tussen de nummers 3 en 9 en op de gewelftoppen tussen 15,18, 21 en ïk zijn de gewelfribben bovendien met geometrische figuren versierd. Om een beeld te geven van de grootte, van de op de gewelfvelden aangebrachte voorstellingen, zij vermeld dat ieder beeld zo ongeveer een vierkante meter beslaat. HET BftE schematische indeling van een gewei fvlak Het geheel is geschilderd in een bonte mengeling van kleuren, waarbij het opvalt dat het in de middeleeuwen (en ook nu nog) zo moeilijk te maken "rood" veelvuldig en in meerdere kleurschakeringen werd gebruikt en dat "blauw" in het geheel niet voorkomt. De bloemversieringen die, zoals in veel andere kerken, veelvuldig zijn toegepast, zijn echter niet te vergelijken met bijvoorbeeld de plantaardige motieven op de gewelven van de Grote Kerk te Zwolle. In de Broerenkerk zijn het niet van die arabesk-achtige rankmotieven, zuiver symmetrisch ter weerszijden van een lengte-as, maar veeleer - je zou, haast zeggen "barokke" - ornamenten. Kan aan die arabesken amper een kleur worden toegeschreven, hier zijn het vol 61 geornamenteerde kleurige samenstellen van bladeren, bloemen, vruchten en zelfs hier en daar een vogel. Mogelijk zijn niet alle planten te herkennen. Ook de vogels lijken hier en daar uit het rijk der fantasie te zijn overgevlogen. Bekijken we de wapens op de gewelfvelden 2,4,8 en 10 dan valt op, dat de wapens op de gewelven A, B en C familiewapens zijn en dat de schilden op de overige gewelfvelden mogelijk hier en daar gildewapens voorstellen. Nog verder naar het westen zijn de wapenschilden "beladen" met de attributen van de heiligen die op die gewelfvelden voorkomen. De familiewapens zijn vermoedelijk de geslachtswapens van gemeente- autoriteiten uit de bouwperiode. Vermeld moet worden, dat de strenge regels die de heraldiek thans kent er in de middeleeuwen nog niet waren, dat meerdere families hetzelfde wapen voerden en dat men nog wel eens van wapen wisselde. Maar in ieder geval kunnen meerdere Zwollenaren hier thans hun familiewapen terugvinden! De wapens zijn alle prachtig versierd, voorzien van helm, helmwrong, helmdoek en helmteken. Het helmdoek vult op vaak zeer sierlijke wijze het gehele gewelfveld. SOok B 15 en B 21 laten wapens zien. B 21 is een geslachtswapen, maar B 15 laat op een wapenschild de lijdensattributen van Christus zien. Ook het hëlmteken wordt door deze Arma Christi gevormd. Vier wapens zijn voorzien van het opschrift EXALTO, hetgeen IK PRIJS of IK VERHEERLIJK betekent. De wapenschilden die mogelijk van gilden zijn, zijn uiteraard niet voorzien van helmen. De schilden worden (op-)"gehouden" door dieren: een griffioen, een leeuw, een hert. De wapens waarop attributen van heiligen voorkomen worden gedragen door engelen. Uiteraard kan het bovenstaande niet meer zijn dan een eerste indruk. Nadere studie kan beter inzicht geven in deze materie. Niet veel verder dan die eerste indruk komen we met de beschrijving van de bijbelse voorstellingen en van de afbeeldingen van bijbelse figuren en heiligen. Zó onbegrijpelijk is nu nog de keuze van de onderwerpen die uitgebeeld zijn, de plaatsing ervan ten opzichte van elkaar en „vooral de bedoeling die men er rond 1500 mee kan hebben gehad. Hieraan moet direct worden toegevoegd, dat nog niet alle beelden zijn geidentificeerd en dat, zoals reeds gezegd, sommige voorstellingen incompleet zijn. Zo is van het beeld van de H. Laurentius alleen het rooster overgebleven waarmee hij altijd wordt afgebeeld en van een schildering van de heilige Drie-eenheid resteert alleen de dui f. Sommige heiligen worden met name genoemd, andere zijn slechts herkenbaar aan de attributen waardoor ze gewoonlijk worden vergezeld. Veel opschriften - alle in het middeleeuwse gotische schrift zijn nog niet ontcijferd; veel opschriften zijn zo incompleet, dat ze mogelijk niet meer ontcijferd kunnen worden. 62 geweifschildering Broerenkerk Zwolle 63 Het geheel wordt echter overheerst door prachtige, gave voorstellingen. Zo is er een voorstelling van Christus, aan de handen gebonden en geflankeerd door twee vrouwen (A3) en C3 is verrijkt met een even fraaie Madonna met het Kind in een ovale omlijsting (mandorla). Het beeld van Maria is omgeven door vlammen en de mandor la rust op een bed van rode rozen. Op gewelf F zien we op de twee tegenover elkaar liggende velden twee beelden van de Verrijzenis des Heren. Op F 3 het lege graf met de engel, maar met slechts één der beide vrouwen; op F 9 de verrezen Heer met een kruisvaantje. Op dezelfde tegenover elkaar gelegen velden op gewelf B zijn twee wat merkwaardige beelden te zien. B 2 laat een kruisafneming zien, een kruisafneming echter door een Dominikaner monnik, en op veld B 9 zien we Maria in gezelschap van een Dominikaan. Verder wisselen apostelen, evangelisten en heiligen elkaar in een - althans nu nog voor ons - willekeurige volgorde af. Vermelding verdienen zeker nog de afbeeldingen, van de H. Rochus in de woestijn (A 9 ) , van de H. Anthonius de Kluizenaar (C 9) en van de H. Barbara, afgebeeld met een toren, die gisteren kon zijn opgeleverd, ondanks het feit dat hij ongeveer 380 jaar geleden werd geschilderd (G 3 ) . Het is niet de bedoeling hier een complete inventaris op te stellen van alles wat we gevonden hebben. De mij toegemeten ruimte laat niet toe dat hier een complete inventaris wordt opgesteld van alles wat gevonden is. Nog te vermelden valt dat niemand ten voeten uit is afgebeeld. Alle figuren zitten als het ware in een bloemkroon. Veel meer dan een borstbeeld zien we niet en de kelkachtige bloemen zijn aan de onderzijde afgewerkt met een stengel en wat bladeren. Een afwerking die, in tegenstelling tot het gehele schilderwerk, wat grof en boers aandoet. Volgens de restaurateur D. Schoonekamp is dan ook niet alles door één man geschilderd. Al werkende van de ene schildering naar de andere merkt hij, dat meerdere decorateurs hier aan het werk zijn geweest. Weliswaar zijn er dus verschillen in detaillering te ontdekken, verschillen ook wel in kwaliteit, maar die doen geen afbreuk aan het geheel, evenmin als alle omissies dat vermogen te doen. Alles bij elkaar ook zonder verdere kennis van zaken een boeiend en overweldigend geheel, zelfs al in dit stadium en wat de witkalk ' op de gewelven van de grote hoofdbeuk nog aan ons oog onttrokken houdt, weten we niet. Verwacht mag worden dat de schilderingen hier niet voor die in de zijbeuk zullen onderdoen. Hier en daar valt de witkalk uit eigen beweging reeds gedeeltelijk naar beneden (uit schaamte) en niemand tracht dat te verhinderen. 64 Het opschrift, gemeld in de aanhef van dit artikel, is inmiddels gevonden onder één van de gewelfschilderingen. Helaas is het incompleet. Volgens het bericht uit 1717 zou er hebben gestaan: Als men schreef duysent vijfhondert drie en acht Werd den eersten steen aan dese kerck gebracht Tevoorschijn is nu gekomen in gotisch schrift: So me scref M CCCCC drye en acht wort den erst des(e) De rest is verdwenen, maar het is duidelijk dat het hier gaat om het gesignaleerde opschrift. Noten: 1. B. de Jonghe, Oesolata Batavia Dominicana (Gent 1717), 188. 2. Oe Dietsche Warande was een literair tijdschrift dat in de tweede helft van de vorige eeuw werd uitgegeven. KORTE SCHETS VAN HET GEVANGENISWEZEN TE ZWOLLE (18e tot 20e eeuw) R.M. de Raat Inleiding Sinds enkele jaren berusten de archieven van de strafinrichtingen in Overijssel bij het Rijksarchief in Overijssel (RAO). De archieven werden gerangschikt en beschreven in de Inventaris van de archieven van de strafinrichtingen in de provincie Overijssel 1). Onderstaand artikel geeft een korte samenvatting van dé geschiedenis van het Zwolse gevangeniswezen. Het archief van het Huis van Bewaring te Zwolle en de stukken van de voorafgaande strafinrichtingen werden door het Rijksarchief in 1952, 1972 en - na de opheffing - in 197*» verworven. Er zij nog vermeld dat die stukken die betrekking hebben op nog levende personen, anders dan voor wetenschappelijk onderzoek, niet openbaar zijn. - 65 Toestanden vöór de Franse tijd In de 18e eeuw kent Overijssel eigenlijk slechts één gevangenis, het provinciaal Tuchthuis te Zwolle, dat in 1738 is gesticht. Verder bevinden zich op diverse plaatsen ruimten waarin verdachten in afwachting van hun berechting tijdelijk kunnen worden vastgezet. Voorbeelden hiervan zijn Het Oldehuis of Drostenhuis te Vollenhove, de drostengevangenis te Diepenheim en het Huis Almelo. De aanwezigheid van slechts één gevangenis is echter niet verwonderlijk. Men moet bedenken dat de bekleding van de ambten van drost en hoogschout, die in Overijssel, naast de heer van Almelo, bevoegd zijn tot de kennisneming van criminele zaken, sterk wordt beheerst door het profijtbeginsel. Het is voor een drost of hoogschout en ook voor de heer van Almelo zelden aantrekkelijk iemand tot gevangen nisstraf te veroordelen. Dit brengt immers niets op, of erger nog, het kost geld. Bij vermogende delinquenten is het opleggen van een boete dientengevolge een veelgebruikt machtsmiddel, terwijl bij hun minder vermogende collegae lijfstraffen en verbanning uit het rechtsgebied als maatregelen worden toegepast. Al in de 17e eeuw %) bestaan er in Overijssel plannen voor de bouw van een provinciaal Tuchthuis doch het zal nog tot 1738 3) duren, voordat een uiteindelijke beslissing hierover door de Staten van Overijssel zal worden genomen. De bovenvermelde redenen zullen hieraan niet vreemd zijn geweest. Ook in deze kwestie speelt de eeuwenoude rivaliteit tussen de drie IJsselsteden, Zwolle, Deventer en Kampen, mee. Het lot moet uiteindelijk bepalen waar de inrichting gebouwd zal worden; het wijst Zwolle aan. In 17^0 is het Tuchthuis klaar voor gebruik. Voor het toezicht op de gevangenen wordt een cipier aangesteld, die zelf onder toezicht staat van de door de Staten aangestelde regenten, ook wel buitenvoogden genaamd. . . Wettelijke bepalingen na 1810 De Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland (1795-1810) hebben, door de snelle opvolging van de regeringen, weinig verandering gebracht in de situatie zoals die gedurende de 18e eeuw bestond. Pas in 1810, wanneer het Koninkrijk Holland wordt ingelijfd bij het Franse Keizerrijk en in 1811 de Franse wetgeving van kracht wordt, treden er, althans formeel, veranderingen op. Vanaf die tijd geldt de "Arrêté-sur 1'organisation des prisons" (Wet op de organisatie van het gevangeniswezen) van 20 oktober 1810, die is gebaseerd op de toen eveneens geldig geworden "Code Pénal" en de "Code d'lnstruction Criminel" (Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering) . Volgens deze wet zou in Zwolle een gecombineerde gevangenis moeten verrijzen die uit de volgende onderdelen zou moeten bestaan: poli66 tiehuis, huis van arrest, huis van justitie, verbeterhuis en eventueel een tuchthuis. Gezien de toch korte duur van de inlijving bij Frankrijk (tot 181*0 is er van deze ingewikkelde structuur vóór 8'k weinig terechtgekomen. Na deze tijd echter wordt wel een dergelijk systeem - zij het grotendeels op papier - ingevoerd, dat echter in 1821 weer wordt teruggebracht tot drie categorieën: strafgevangenis, huis van bewaring en passantenhuis. Deze zijn alle in Zwolle vertegenwoordigd, slechts deels in één gebouw. De nieuwe gevangeniswet van 1951 heeft voor Zwolle eigenlijk - wat indeling betreft - geen gevolg gehad. Toezicht op de ge.vangenissen Tijdens het Franse bestuur staan de gevangenissen onder de "Onbezoldigde Raden der Gevangenissen" die door de prefect worden benoemd in,elk arrondissement. Na 18T» worden deze vervangen door toezichthoudende colleges op elke inrichting apart. Voor de Huizen van Bewaring (of kantonnale gevangenissen) zijn dit de Colleges Van Toezicht, bij de overige inrichtingen de Commissies van Administratie of de Colleges van Regenten. Deze colleges staan van 1816 tot 1866 onder het directe toezicht van de Gouverneur in de provincie (later Commissaris des Konings). Van 1816 tot 1823 vallen ze landelijk onder het Ministerie van Justitie, van 181A tot 1816 en van 1823 tot 18^2 onder Binnenlandse Zaken. Vanaf 1886 berust het toezicht over de colleges, van toenaf Colleges van Regenten geheten, rechtstreeks, bij het Ministerie van Justitie, Directie Gevangeniswezen. In 1953 vindt een totale omwenteling plaats. De besturende taak van de Colleges van Regenten wordt overgenomen door de directeur. De Colleges van Regenten krijgen nu alleen nog een zuiver controlerende taak. Cipier / gestichtshoofd / directeur Sinds 181^ is de functie van cipier, een sleutelbewaarder-, uitgegroeid tot die van directeur van een overheidsdienst in het midden van deze eeuw. De verschillen in de inhoud van deze post zullen we nader bezien. De cipier in de kleinere gevangenissen die in 181A bestaan, is meestal de plaatselijke veldwachter die door de Koning tot cipier wordt benoemd. Hij is dan ook meestal de enige die ter plaatse de gevangenen bewaakt en onderhoudt. Men moet zich in de kantonnale gevangenissen ook echt geen "gevangen is regiem" voorstellen.De gedetineerden zitten maar voor enkele dagen vast, ze zijn veroordeeld vóór'Vichte overtredingen als vechtpartijen of overtredingen van plaatselijke verordeningen en zijn meestal autochtonen. 67 Behuizingen Het gevangeniswezen te Zwolle, dat al ruimschoots voor 1811 in werking is, heeftvan de wettelijke veranderingen onder Franse invloed waarschijnlijk weinig gemerkt. De naam verandert in 1811 wel van Provinciaal Tuchthuis in Huis van Arrest en Tuchthuis en komt van provinciale in rijkshandén, maar het is overvol en dat blijft het. De gewoonlijk gebruikte naam Huis van Arrest en Tuchthuis is overigens wel te beperkt, want aangenomen moet worden dat het ook wordt gebruikt als Huis van Justitie en Verbeterhuis. Het College van Regenten wordt vanaf 1811 vervangen door de "Raad van weldadigheid over de gevangenissen in het arrondissement Zwolle", die op zijn beurt in juni Ï81A weer vervangen wordt door het College van Regenten over de gevangenis te Zwolle 4 ) . De Gevangenis te Zwolle (1739) 68 In Zwolle wordt, naast het voormalige Provinciaal Tuchthuis, voor de opsluiting van gedetineerden gebruik gemaakt van twee hokken in de toren van het raadhuis, een hok gelijkvloers in het raadhuis, waar in 1815 totaal negen gevangenen zitten, alsmede de Sassenpoort, waar in drie cellen nog eens negen gevangenen zijn ingesloten. De situatie in de Sassenpoort is echter zo slecht dat de cipier de gevangenen overdag los moet laten op de zolder van het gebouw, daar de cellen zo klein zijn dat de gevangenen anders om zouden komen van luchtgebrek 5). Op dat moment zitten in Zwolle ruim honderd mensen opgesloten. Met de ingebruikneming van het Tuchthuis te Vollenhove, waarnaar in 1816 een aantal gevangenen wordt overgebracht, wordt de situatie mogelijk iets beter. In 1839, wanneer de Sassenpoort en de ruimten in het raadhuis niet meer officieel als gevangenissen in gebruik zijn, wordt de nieuwe indeling van de inrichtingen volgens de wet van 1821 van kracht. Er wordt in de ene inrichting die nog over is zowel een Huis van Bewaring, Huis van Arrest, Huis van Justitie, Provoosthuis als een Strafgevangen is ingericht. De naam om dit totaal aan te geven wordt Burgerlijk en Militair Huis van Verzekering 6). Als in 1888 de op de wet van 1886 gebaseerde indeling van de gestichten in Strafgevangenissen en Huizen van Bewaring een feit wordt, ontstaan voor sommige inrichtingen problemen, omdat deze wet ondermeer voorschrijft dat een Strafgevangenis en een Huis van Bewaring niet in één gebouw mogen worden ondergebracht. Een oplossing wordt gevonden door de Strafgevangenis de naam van Hulpstrafgevangenis te geven. Op zich een practische oplossing, maar wel één die het door de wet bedoelde, en voor buitenstaanders zichtbare, onderscheid tussen gevangenisstraf en hechtenis volledig ontkracht. In de loop van de 19e eeuw neemt het gemiddelde aantal gedetineerden dat in het Huis van Bewaring verblijft af van tegen de 100 tot 30 S kO, een aantal dat tot de sluiting ongeveer gelijk blijft. Opvallend mag wel worden genoemd dat het uit 1739 stammende gebouw tot na 1972 in gebruik is gebleven. Behalve de nodige reparaties is er in de loop van de eeuwen weinig aan- het gebouw veranderd. In 1863, wanneer bij een felle brand de inboedel grotendeels verloren gaat 7), zal het nodige zijn vernieuwd, de indeling blijft echter ongewijzigd. Dit heeft dan ook tot gevolg dat de situatie kort na de laatste oorlog eigenlijk onhoudbaar wordt. De meeste voorzieningen zijn nog 19e-eeuws en bovendien sterk verwaarloosd. Er worden dan ook plannen gemaakt voor een algehele verbouwing van de inrichting in het kader van de "Uit-, bouw van het gevangeniswezen". 69 Na een aantal jaren blijkt echter dat van overheidswege valse hoop is gewekt, want de verbouwing gaat niet door omdat de woningbouw voorrang heeft boven collectieve voorzieningen. Men tobt voort. Na korte tijd echter schijnt de situatie toch echt te verbeteren. Er wordt grond aangekocht voor de bouw van een geheel nieuw Huis van Bewaring, dat zal komen te liggen nabij de nieuw te bouwen rechtbank in Zwolle. Tekeningen worden gemaakt, besprekingen gehouden: het gebouw komt er uiteindelijk niet! Volstaan wordt met het aanbrengen van de nodige moderniseringen in het oude gebouw. En zo kan het gebeuren dat pas in 1964 de "privaattonnen" uit de cellen verwijderd worden en moderne "waterclosetten" in gebruik worden genomen 8) . Zo weinig effectief als de "Uitbouw van het gevangeniswezen" voor Zwolle is geweest, zo effectief is het regeringsplan "Herstructurering gevangeniswezen" uit 1972.9). Dit plan moet door herstructurering de gevolgen van het toenemend aantal personeelsleden en het afnemend aantal gedetineerden met Plattegrond van de parterre van het Huis van Bewaring te Zwolle in 1836 CRAO, kaartencollectie). 70 elkaar in overeenstemming brengen. Nog datzelfde jaar, op 15 september 1972, wordt het.Huis van Bewaring te Zwolle officieel gesloten waarna de laatste gedetineerden op 29 september naar het Huis van Bewaring te Arnhem worden overgebracht. Het gebouw is sindsdien - behoudens een enkele uitzondering - nog slechts in gebruik als "daghuis van bewaring". 10). Noten: 1. R.M. de Raat, Inventaris van de archieven van de strafinrichtingen in de provincie Overijssel(Rijksarchief in Overijssel, inv.reeks no 9; Zwolle 1983 (Strafinrichting). 2. Rijksarchief in Overijssel (RAO), Archief van Ridderschap en Steden: notulen van de Statenvergaderingen, 22 maart 1688. 3. Idem, 17 april 1738 en 19 november 1688. k. RAO, Archief van de Gouverneur van Overijssel (1814-1851) (Gouv.). Notulen 16 juni 1814, no 283. 5. Idem, 19 mei 1815, no 2. 6. Idem, 25 maart 1842, no 892. 7. Verslag van BSW van Zwolle aan de gemeenteraad over 1863 (gedrukt 1864). 8. RAO, Strafinrichting inv. nr. 356 en 357. 9. Staatscourant 1972 nr. 97, bladzijde 1. 10. RAO, Straf inrichting inv. nr. 357. EEN TUIN VOOR DE HAVEZATE WINDESHEIM A.J. Mensema & Jhr. A.J. Gevers Op- 5 november 1812 overleed op het huis Windesheim Cornelia Charlotte Feith. Daarmee verloor de beau monde van het toenmalige Zwolle een van zijn markantste persoonlijkheden. Hoewel haar familienaam een nauwe verwantschap suggereert met de bekende Zwolse dichter Rhijnvis Feith, hadden 71J slechts de I4e-eeuwse stamvader, van dat geslacht gemeenschappelijk. Cornelia 'Feith stamde uit de zogenaamde Indische tak van het geslacht Feith. Haar vader, Gijsbert Jan Feith, had fortuin gemaakt in Nederlands-Indië als koopman, 71 in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC). Als gezeten en geëerd burger van Batavia overleed hij in 1775- In zijn inboedel werden ondermeer dertig slaven gevonden. Uit zijn vrouw Anna van Scherpenberg was hem op 1A juni 1 7 ^ te Batavia een dochter geboren, die bij de doop de namen van haar grootmoeder Cornelia Charlotte ontving 1). In 1757 huwde Cornelia Feith te Batavia met de weduwnaar Louis Taillefert, toendertijd secretaris van het Indische gouvernement. Als buitengewoon raad van Indië overleed hij in 1766. De jonge weduwe hertrouwde in 1767 met Joachim van Plettenberg, een Friese edelman van Westfaalse afkomst. Ook Van Plettenberg was buitengewoon raad van Indië. In 1771 verhuisde het echtpaar naar zuidelijk Afrika, daar Van Plettenberg benoemd was als waarnemend gouverneur ;van Kaap de Goede Hoop. In 177^ volgde zijn promotie tot gouverneur 2). Zijn bewind was niet gelukkig. Wegens grote verkwisting van de landsmiddelen werd Van Plettenburg in 1783 "eervol" ontslagen. In 1785 keerde het echtpaar terug naar Patria. Was de schatkist van de kaapkolonie onder Van Plettenberg leeggeraakt, zijn eigen beurs daarentegen had zich in die tijd behoorlijk gevuld. Voor het in die tijd niet onaanzienlijke bedrag van ^7.000 gulden kocht Van Plettenberg in 1786 de riddermatige havezate Windesheim, gelegen ten zuiden van Zwolle, van Carel rijksgraaf van Wartensleben en diens vrouw Conradina von Quadt 3). Het echtpaar Van Plettenberg beleefde cjeen gelukkig begin op Windesheim. Als felle aanhangers van de stadhouder prins Willem V werd het hen danig lastig gemaakt door het patriottische vrijcorps van Windesheim. Zij waren dan ook genoodzaakt nog datzelfde jaar uit te wijken naar Leeuwarden, waar Van Plettenberg nog een huis bezat. Nadat de tijden wat rustiger waren geworden,, keerde het echtpaar in de loop van 1788 terug op Windesheim. Daar overleed Van Plettenberq op 18 augustus 1793. Zijn nalatenschap bedroeg destijds het fabelachtige bedrag van 355.837 gulden k). Het echtpaar behoorde daarmee tot de meer vermogende lieden van Overijssel. Windesheim moet wel een passende behuizing zijn geweest voor een oud-gouverneur van de Kaap. Toch liet dit echtpaar de nodige veranderingen aanbrengen. Onder een van de vorige eigenaren, Paulus Benei Ie, had de havezate een f1inke opknapbeurt ondergaan. Beroemd werd het huis vanwege het stucwerk door de I taliaan Manoli 5). De grote sommen gel ds werden het echtpaar voorgeschoten door de Zwollenaar Balthasar Muntz, die daarvoor wel Windesheim als onderpand verlangde. Nadat Benei Ie ook ook.de havezate Den Dam bij Hellendoorn had aangekocht, was hij niet meer in staat de vele renten te betalen. Zijn schuldeisers begonnen in 1752 tegen hem te procederenen. Benei Ie werd in gijzel ing-genomen. Hij wist echter te ontsnappen en niemand vernam ooit weer wat van hem (Opmerkelijk is, dat later in de bibliotheek van de Van Plettenbergs nog werd aangetroffen "Gedenkschriften van Benelle van Windesheim, een paquetje me diverse, samen getaxeert frs. 1,-"h 72 Het was vooral irevrouw Van Plettenberg, die bij de veranderingen de leiding had. Met smaak moet zij daarbij te werk zijn gegaan. Vooral de tuin had haar belangstelling. In het jaar van hun terugkomst naar Windesheim vanuit Leeuwarden zocht zij contact met de architect Jacob Otten Husly om voor haar een ontwerp voor een nieuwe tuin bij Windesheim te maken. Mogelijk heeft Husly, met andere Amsterdamse architecten, meegewerkt aan de bovengenoemde opknapbeurt van de havezate. De oude tuin, die door Benei Ie was verfraaid en uitgebreid, strekte zich vooral ten westen van het huis uit. Het moet een tuin geweest zijn naar de smaak van die tijd: een formele stijltuin, een in rechte vakken verdeeld grondplan, omzoomd door buxushagen en laurierboompjes. Ten oosten van het huis bevond zich dè móestufnen direct achter het huis begon het weiland, waardoor men een vrij uitzicht had op het daarachter gelegen land in de richting van Zuthem, Oldeneel en Ittersum. De oprijlaan voor het huis zette zich nog een eindje voort aan de andere kant van de weg die naar het dorp Windesheim leidde, waardoor een zichtas gecreëerd werd. Het is niet.onwaarschijnlijk dat mevrouw Van Plettenberg de architect Husly werd aanbevolen door haar zwager Jacob Pieter van Braam, die gehuwd was geweest met Ursula Martha Feith. Na de dood van zijn vrouw in 1780 had hij zijn buitenplaats Engelenburg bij Brummen in Gelderland verkocht en hij vond voortaan zijn pied-aterre bij zijn schoonzuster op Windesheim. Het contact tussen Husly en mevrouw Van Plettenberg verliep meestal via Van Braam. Jacob Otten Husly werd geboren te Doetinchem op 11 november 1738. Twintig jaar later behoorde hij tot de oprichters van de Amsterdamse Tekenacademie, een instelling waaraan hij ook lessen gaf in de bouwkunde. Bovendien werd hij er in 1765 directeur. Daarna groeide zijn naam als architect en stucwerker snel. Volgens zijn ontwerp ontstond in de jaren 1772 - 1776 het stadhuis te Weesp 6 ) . Ook voor het nieuwe stadhuis te Groningen maakte hij de ontwerpen. De voltooiing daarvan mocht hij echter niet beleven 7). Niet alleen was de gevel van het gebouw Felix Meritis te Amsterdam (1778) van zijn hand, maar ook bijvoorbeeld het stucwerk in.de hervormde kerk te Harlingen 8 ) . Volgens de toen heersende mode werden deze gebouwen ontworpen naar de zogenaamde Lodewijk XVI-stijl, die zijn oorsprong vond in de studie van de antieke wereld. Veel gebruik werd er derhalve gemaakt van Dorische, Jonische en Korintische motieven 9 ) • Dat Husly werd uitgenodigd voor het Windesheimse tuinontwerp is niet zo verwonderlijk, omdat hij een bekend ontwerper, was van tuinkoepels, prielen en oranjerieëft 10). 73 Jacob Otten Husly 1769. Gewassen pentekening door R. Vinkeles. Prentenkabinet R.U. te Leiden, collectie Welcker. - 7*» In de tuinarchitectuur van de tweede helft deri8e eeuw valt vooral op de ontwikkeling van de zogenaamde formele tuin (in Overijssel zijn sporen achterlatend in de nog steeds aanwezige indrukwekkende lanenstelsels van hoge eikebomen) naar de zogenaamde Engelse tuinaanleg in landschapsstijl. Dat de modieuze architect Husly zijn tuinaanleg voor Windesheim in deze stijl ontwierp, is niet verwonderlijk. Helaas zijn zijn ontwerptekeningen voor deze tuin niet bewaard gebleven, maar wel zijn geschreven toelichting. Treffend hierin is een omschrijving als: "Alles moet met menagement en en smaak geschikt worden en de natuur voorstellen, die hier en daar door de kunst een weinig schijnt geholpen te zijn". Natuurlijk moet dus alles lijken, romantisch zouden wij nu zeggen, wars van alle eentonigheid en "eenzelvigheid". Gebogen lijnen voor paden, lanen en vijvers, een grote verscheidenheid in beplanting en onverwachte uitzichten waren de ingrediënten waarmee Husly te werk ging en de stijve, Franse tuin omvormde tot de veel lossere jardin anglais. Zo stelde Husly voor op een eiland in de slingervijver een bergje te maken, begroeid met groepjes bomen en hier en daar een treurwilg, het geheel gecompleteerd met."een vaas, urne of tombe..... of ook een kleine pyramide op een pedestal geplaatst, waarin geschreven is AAN LAURA, aan Philips of dergelijke". Vanuit het huisje zou men door de bomen heen de toren van Zwolle zien. Een rustpunt in één der wandelingen zou, na het overgaan van een bruggetje, juist een "charmant gezigt" geven op de Windesheimer molen, een boerderij, een bergje en een weiland met grazende koeien. Deze door hakhout beschermde plaats zou schaduw moeten ontvangen van grote linden of kastanjes. Het zoeven genoemde bergje zou bekroond moeten worden met een tuinkoepel in chinese stijl, zo ook het bruggetje, dat "heel ligt en teer gemaakt" zou-moeten zijn 11). Dat deze tuinaanleg tenslotte gerealiseerd werd, blijkt behalve uit het kadastrale minuutplan van 1812 en de nog heden aanwezige overblijfselen, ook uit de inventaris die van het huis Windesheim opgemaakt werd in 1812 na het overlijden van de weduwe Van Plettenberg 12). In de tuin treffen we dan aan bij de vogelkooi twee beelden met hun "piedestaux" en stond er in het washok de zonnewijzer te wachten op beter weer. Ook "un buste en marbre" stond daar opgeslagen. Mogelijk is dit het beeld waarvoor in 1797 betaald werd aan "J.G. Guillot voor een steene beeld ƒ 3 0 , — " . Achter in het park bevond zicheen "temple champetre" een tuinkoepel, en verder werd nog aangetroffen de "temple chinoise", de chinese koepel, waain een beeld van Flora. Dit laatste tempeltje werd bovendien nog versierd met 25 glazen klokjes, die in een zacht briesje een fijn tinkei end geluid moeten hebben gegeven. Tevens bleek uit de genoemde inventaris, dat de architect G.A. Blom nog een restant-vordering had uitstaan van f 125,— "wegens gedane aanleg op Windesheim"; mogelijk had hi.j het werk van Husly afgemaakt. 75 Kaart van de havezate Windesheim. Naar Ket kadastrale minuutplan door J. Kommers Pz., 1812. Gemeente Zwollerkerspel, sectie L (3e blad). Cornelia Feith had, zoals reeds opgemerkt, een levendige belangstelling voor de tuin van Windesheïm, die zij in vier gezichten liet afbeelden. Deze tekeningen hingen in vergulde lijsten in de salon, naast een schilderij van Captain Cook. Ook de bibliotheek van Windesheim getuigde van haar liefde voor tuinieren. Behalve de werken van Wagenaar en Jacob Cats, alsmede zeer veel beschrijvingen over reizen naar de meest exotische landen, werden de volgende werken aangetroffen: — Knoop, over de vruchten, met gecouleerde plaaten, Amsterdam 1790; — Plans et dessins des batiments et cascades de la Hesse, Rome — Magazijn van tuinsieraden, twee en twintig cahiers, met gecouleurde plaaten, Amsterdam 180A 13); — Afbeelding van bloemen en heesters, veertien cahiers, met gecouleurdé plaaten, Amsterdam 1802; 76 -- La Court, over de lusthoven, plantagiè'n e t c , met plaaten, Amsterdam 1746; — Hirschfield, Theorie des jardins, cinq volumes, Leipsig 1779; — Ideen Magazin für Liebhaber von Garten, Englische Anlagen und für Besitzer von Landgütern, achtundzwanzig cahiers, mit Küpfern, Leipzig 1796; — Winterschooten, Liefhebbers van plantagiën, 1795; -- Ludwig, over de aardappelen. Op het einde van haar leven mocht de weduwe Van Plettenberg het beleven als "gastvrouwe" van keizer Napoleon I te fungeren, toen deze bij zijn bezoek aan de stad Zwolle in haar huis aan de Kamperstraat de nacht van 28 op 29 oktober 1811 doorbracht 14). Na haar heengaan, een jaar later, werd een zeer gedetailleerde inventaris van haar bezittingen opgemaakt, veroorzaakt door het feit dat zij, kinderloos, talloze neven en nichten als erfgenamen had. Dit had tevens tot gevolg, dat Windesheim verkocht moest worden. Aangeboden werd: "een mooy buitenhuis, gelegen te Windesheim, arrondissement van Zwolle, met de gebouwen, stallen, schuuren, toebehoorselen, tuinen, groentehoven, vrugthoven, parks, gragten, promenades, schineesche-tenten (=tuinkoepels), bel veders, hoogstammende boomen, weyde- en bouwlanden, e t c , etc." Koper werd Hendrik Antonie Zwier baron de Vos van Steenwijk, genaamd van Essen, wiens nageslacht het landgoed tot op heden bezit. Door de zorgen van A.C.A.W. baron van der Feltz is thans één der bouwhuizen gerestaureerd en zal ook het park - na de teloorgang van het huis bij een bombardement in 1944 schromelijk verwaarloosd - als een phoenix uit zijn as herrijzen. Noten. 1. R. Feith, Genealogie van de familie Feith ('s Gravenhage 1924) nr. 114. 2. Algemeen Rijksarchief.'Beschrijving eener verzameling stukken afkomstig van mr. Joachim baron van Plettenberg', in: Verslagen omtrent 's Ri jks Oude Archieven (VROA) 1914, 508-511. 3. A.J. Grevers en A.J. Mensema, De hayezaten in Salland en hun bewoners (Alphen aan de Rijn 1983) 476 e.v. 4. Rijksarchief in Overijssel (RAO). Archivalia van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis: Papieren Van Plettenberg. 5. A.C.A.W. van der Feltz,'De geschiedenis van de Havezathe of Hof tot Windesheim, de opbouw, glorie en verval en toekomstige plannen' in: De woonstede door, de eeuwen heen 37 (maart 1978), 24- 39. 6. A. Stork, 'Het stadhuis te Weesp' in: Bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (KNOB) 6e serie 12 (1959), 237" 250. 77 7. A.T. Schuitema Meijer, 'De raadhuizen van de stad Groningen' . (Groningen 1962). 8. Bulletin KNOB 69 (1970), 97. 9. A.W. Weissman, Geschiedenis van de Nederlandsche Bouwkunst (Amsterdam 1912). 10. Uit een beschrijving van 1797 van het door Husiy bewoonde huis Oosterholt onder IJsselmuiden blijkt dat hij ook hier zijn kunsten als tuinontwerper heeft gebotvierd. RAO, Rechterlijk Archief schoutambt IJsselmuiden, inv.nr. 3283, 265 e.v. 11. Zie noot 4. 12. Idem. 13- Vgl. W.G.J.M. Meulenkamp, 'G. van Laars magazijn van tuinsieraden als een voorbeeldenboek voor Nederlandse tuingebouwen' in: Bulletin KNOB 82 (1983), 121-141. 14. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle (Zwolle 1980), 34-37. ARCHEOLOGISCHE KRONIEK Egbert Dikken In onderstaand artikel wordt een korte'opsomming gegeven van archeologische waarnemingen binnen Zwolle in de periode maart/september 1984. Maart Op zondag 11 maart 1984 werd, met assistentie van Wim Rijnbergen, een onderzoek gedaan op de Ossenmarkt in de funderingssleuf voor de veelbesproken ommuring van de O.L.V.-kerk. Dit onderzoek werd bemoeilijkt door de sneeuwval in dat weekend. Omdat het oppervlak niet te zien was, moest er met de prikstok gewerkt worden. Op een plaats voor de hoofdingang van de toren stootten wij op een formatie zwerf(veld)keien. Bij het blootleggen hiervan werd geconstateerd, dat er een vorm in zat die deed denken aan een graf. Tegen de zijkant van de grote keien lagen kleinere stenen gevlijd. Scherfmateriaal uit de 15de eeuw lag er bovenop. Dat er begraving had plaatsgevonden bleek bij het uitgraven. Menselijke botresten plus een schedel lagen op 1.70 meter beneden het straatniveau, 20 centimeter dieper lag een dekzandlaag. Tussen het botmateriaal waren scherven aanwezig die gedateerd konden worden op het eerste 78 graf bij O.L.V.-kerk (maart) kwart van de 14e eeuw 1). Nadat het botmateriaal weer in het graf was gedeponeerd, werd het graf in zijn oorspronkelijke toestand te-uggebracht. Dat dit zonde van onze tijd was, bleek toen de volgende morgen opnieuw de sleuf was verdiept en men reeds met de bekisting van de fundering was begonnen. Er kon niet geconstateerd worden of het graf een toelopende steenbedekking heeft gehad. Op de stort was met moeite éen enkele zwerfkei te vinden, ook door de reeds eerder genoemde weersomstandigheden. De datering van het graf ligt vermoedelijk tussen 1325- 1450. Noot 1). De heer Verlinden, provinciaal archeoloog. 79 Tijdens graafwerkzaamheden voor de aanleg van het "Dobbe-park" aan de Middelweg, ben ik diverse malen tevergeefs aanwezig geweest om te zien of er misschien sporen van bebouwing te vinden waren. Op 19 maart 1984 werd mijn geduld beloond. Op mijn verzoek werd er, met medewerking van grondbedrijf Bloemert, een sleufje gegraven. Op de betreffende plek zou een boerderij gestaan hebben, genaamd "Het Slot". De boerderij zou achter de linden hebben gelegen, die nu nog ter plekke aanwezig zijn. In de gegraven sleuf trof ik puin noch grote verstoringen aan. Dus geen boerderij. Wel zag ik een kleine ingravmg waarin enkele scherven lagen. Nadat ik ze een beetje had schoongemaakt, was ik erg verbaasd. Volgens mij waren dit scherven uit de prehistorie. Snel reed ik naar R. van Beek, de expert op het gebied van de prehistorie in Zwolle. Hij keek erg ongelovig en vroeg direct hoe ik daar aan kwam. Samen gingen we naar de plek terug om te kijken of we nog meer konden vinden om dit historische gegeven te controleren. Dit gebeurde en ook Van Beek was overtuigd. Er werd contact opgenomen met de gemeente Zwolle om de volgende dag een vlak af te kunnen graven voor nader onderzoek. We kregen alle medewerking en konden dus snel aan de slag. In het afgegraven vlak vonden we de ons nog ontbrekende, karakteristieke potranden. Nu konden we de vondst dus vrij nauwkeurig dateren. Op de potranden bevonden zich vingerindrukken, kenmerkend voor de ijzertijd, plm. 500 jaar voor Christus. Achteraf is ons, uit verhalen van mensen die ter plekke bekend waren, gebleken dat de boerderij "Het Slot" precies aan de andere kant van de linden moet hebben gestaan. U ziet het, zonder geluk graaft niemand wel. In de periode 28 tot en met 31 maart 1984 werd er tussen het Pelserbrugje en de Mosterdtoren een parkje aangelegd. Hierbij moesten funderingsresten van de gebouwen van de voorheen aldaar gevestigde Fa. Bergia verwijderd worden. Deze funderingsresten zaten voor ons erg ongelukkig: vrij diep. Er kwam een stortlaag tevoorschijn welke vermoedelijk afkomstig was van het Broerenklooster. Dankzij de medewerking van de firma Van Gelder konden wij verschillende vondsten doen. Onder andere munten, halve stuiver van Zwolle, enkele duiten van Utrecht, tinnen lepels, een mondharpje (zie tekening), musketkogels, een kindertolletje van hout, een vingerhoed, messen en kantklosjes. Heel bijzonder was een compleet kinderschoentje. De heer Goudnitz van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) heeft dit schoentje inmiddels geconserveerd en een publicatie hierover volgt in het verslag 1984 van de Overi jsselse Historische Bi jdraaen. De datering van de betreffende stortlaag is 1575-1640. 80 mondharp plm. 1600 v/h terrein Bergia (maart)/schaal 1: Door medewerking van de huidige eigenaar was ik in staat om funderingsresten te onderzoeken van het pand hoek Schoutenstraat - Vfolweverstraat. Er bleek helaas al zoveel afgebroken en vergraven dat het niet meer de moeite was om er veel tijd en energie in te steken. Ook de bouw moest natuurlijk doorgaan. Op de hoek Nieuwstraat - Rogqestraat werd gesloopt. Doordat in maart enkele projecten tegelijkertijd plaatsvonden en mijn tijd ook niet onbeperkt is, kon er in de eerste helft van het project geen onderzoek door mij worden gedaan. In het tweede gedeelte, grenzend aan de Nieuwstraat werd met zo'n snelheid gesloopt, dat er - op enkele waterputten na - geen onderzoek kon worden gedaan. Achteraf bleek dat er na de sloop een volle week geen werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Hier had met beter overleg best wat beter onderzoek kunnen plaatsvinden. April In april 1984 bleek dat er onverwachts met werkzaamheden werd begonnen aan de achterzijde van de panden in de Roqqestraat grenzend aan het A-plein. Enkele beerputten konden nog onderzocht worden, ze bleken nagenoeg leeg te zijn. Door Ronald van de Berg werden nog enkele zandstenen bouwfragmenten gevonden, die nog nader moeten worden onderzocht. Naar aanleiding van de werkzaamheden, ook in april, bij Blekersweg je 6, kreeg ik een telefoontje van J. de Koning (stadsfotograaf). Hier was een put geconstateerd. Toen ik ter plekke aankwam, bleek er al niets meer te zien te zijn. Het betrof vermoedelijk een waterput van ongeveer 60 centimeter doorsnee en een diepte van 2i meter. 81 Juni Bij rioolwerkzaamheden aan de Buitenkant, in juni, konden verschillende profiel lagen geconstateerd worden. Toen bleek ook dat op de plaats waar de buizen gelegd waren, de oudste aanlegkade van Zwolle nog aanwezig was. De soms wel 2i meter lange, aangepunte eiken kadepalen werden over de gehele lengte van de Buitenkant verwijderd. Het vondstmateriaal was zeer summier, daar men de buizen precies op de stortlaag deponeerde. Op 14 juni 1984 kwam er 's avonds een telefoontje van Jens van Stralen, dat er in de Kerkstraat werkzaamheden plaatsvonden. Hier had hij geconstateerd dat er een oud riool liep en een erg grote muur aanwezig was. Dus er maar weer op af. In het riool lagen I6de-eeuwse scherven. Het steenformaat was 6 x 13 x 27 centimeter. De muur kon niet helemaal bekeken worden, maar had een dikte van minimaal 2£ meter. Steenformaat 6i x 1*»i x 30 centimeter. Het betrof hier vermoedelijk een stuk stadsmuur. In juni werd er van het ene moment op het andere een bouwput gegraven aan de achterzijde van de Diezerpromenade - De Smeden, opzij van de firma Stoffer. Toen de melding bij mij binnenkwam, bleek ook hier de helft van de bouwput reeds verstoord. Wel kon nog geconstateerd worden dat er een ondergrond van metaalslakken lag op een gedeelte op een diepte van ongeveer 2,70 meter. Juli In juli werd een oude rioolafvoer bekeken bij toiletwerkzaamheden in de Korte Kamperstraat, achter de percelen van de Jufferenwal. Het hierin aanwezige materiaal dateerde van 1600-1900. Een leuke vondst was de helft van een fluitje, gemaakt van een pijpsteeltje 1 N t1 graf bij O.L.V.-kerk (maart)_ 82 September Juist voor het ter perse gaan van dit nummer werd bekend, dat bij de eerder genoemde werkzaamheden aan de Ossenmarkt een kelder met bottenmateriaal werd aangetroffen: Bij grondwerkzaamheden aan de zuid-oostzijde van de O.L.V.-kerk werd de kelder ontdekt. Helaas werd van deze ontdekking geen melding gemaakt, zodat geen onderzoek kon worden verricht. U ziet het, een veelheid van waarnemingen die - bij een snellere melding - meer gegevens kunnen opleveren, maar ook veel arbeidsuren kosten. BOEKBESPREKING J. Wesseling: DE AFSCHEIDING VAN 183A IN OVERIJSSEL, 8 ~ '69. DEEL I, DE CLASSIS ZWOLLE. Uitgeverij De Vuurbaak, Groningen, 198A. 299 pagina's, prijs ƒ *»7,50. R.T. Oost. Na het verschijnen van de beide trilogieën over respectievelijk de Afscheiding van 183^ in Groningerland en die in Friesland, is nu het eerste deel over de Afscheiding in Overijssel gepubliceerd. In dit eerste deel wordt de ontwikkeling van de Christel ijk Afgescheiden kerken in noord-westelijk Overijssel gedurende de periode 1835- '69 beschreven. Zij vormen globaal genomen de classis Zwolle. Korte inhoud van hoofdstuk VI "Zwolle". De schrijver schetst ons het ontstaan van de gemeente op 11 juni 1835 door ds. H. de Cock uit UI rum. Deze "Vader der Afscheiding" komt geheel onverwacht en tegen zijn verwachting in naar Zwolle. In Kampen is hij tijdens een bijeenkomst gearresteerd en doorgevoerd naar het Spinhuis te Zwolle. De autoriteiten hier zijn met zijn komst echter zeer verlegen en reeds de volgende morgen wordt hij vrijgelaten. De Cock begeeft zich daarop naar het huis van J. Ridderinkhof, een welgesteld aannemer, aan de Thorbeckegracht. De83 zelfde avond wordt de Afgescheiden kerk, tijdens een godsdienstoefening, geTnstitueerd. Voorgangers van deze groep ontevredenen, die zich binnen het instituut van de Hervormde kerk niet meer thuis voelen, zijn onder andere A. Schouwenberg, winkelier in gist, en W.W. Smitt, luitenant bij de schutterij. De nog jonge gemeente poogt erkenning te krijgen van overheidswege om als zelfstandig kerkgenootschap op te treden. Al spoedig onstaat er onder de gemeenteleden, juist door het streven naar erkenning, een fundamenteel verschil. Bij Koninklijk Besluit is in juli 1836 bepaald dat de separatisten wel mogen vergaderen, maar "zonder vorm van gemeente", dat wil zeggen dat het bedienen van sacramenten verboden was en er geen kerkeraad mocht zijn. Een deel van de gemeente schaart zich achter voorganger Smitt, die zich in deze vorm wel kan vinden. Een ander deel is het oneens met Smitt en besluit apart te gaan vergaderen. Het gelukt De Cock het geschil in zoverre uit de weg te ruimen, dat men tenminste weer gemeenschappelijk kerkt. Een veel ernstiger conflict ontstaat naar aanleiding van uitspraken van de synode die gehouden wordt in Utrecht in 1837. Hier wordt de Dordtse Kerkenorde uit de zeventiende eeuw, die naar men vindt niet meer voldoet aan de behoeften van de gemeenten, herzien. In Zwolle is men zeer gekant tegen deze herziening. De bezwaren stapelen zich zo hoog op, dat het zelfs tot een scheuring komt met de gemeenten die de Utrechtse kerkenordening wel onderschrijven. Zelfs De Cock is niet bij machte de verhitte gemoederen tot bedaren te brengen. In juni 1838 komt de afgescheiden gemeente van Zwolle, onder aanvoering van haar kerkeraad, buiten het kerkverband te staan. Het grote breekpunt, landelijk maar zeker ook in Zwolle, komt in 1839 als door verschillende gemeenten aan de koning verzocht wordt, om als Christelijke Afgescheiden gemeenten in de burgelijke maatschappij erkend en toegelaten te worden. Men laat bij deze "vrijheidsaanvrage" de aanspraak los de voortzetting van de oude Gereformeerde kerken te zijn. In feite betekent dit, dat een nieuw kerkgenootschap gevormd wordt. Een aantal vooraanstaande gemeenteleden te Zwolle gaat deze ontwikkeling te ver en men besluit met vertegenwoordigers van gelijkgezinde gemeenten een bijeenkomst te houden te Mastenbroek. Op deze vergadering wordt het als een groot gemis ervaren, dat geen van de afgescheiden predikanten, slechts zes in heel Nederland, hun zijde heeft gekozen. Nood breekt wet en daarom wordt besloten een aantal voorgangers, ook wel oefenaars genoemd, tot "Herder en Leraar" te beroepen.' Bepaald wordt de eerstkomende zondag in het huis van Ridderinkhof vijf oefenaars te bevestigen. Uit Zwolle zijn dit Schouwenberg én Smitt. Twee oefenaars bedanken voor de eer, een derde keurt al na een week zijn eigen bevestiging af. De meeste gemeenteleden moeten niets van dit "domineetje spelen" hebben en beleggen een vergadering, waarin zij hun afkeuring over dit eigenmachtige optreden laten blijken. Een scheuring in de gemeente laat niet lang op zich wachten. Het grootste deel van de gemeente kiest nu de zijde van De Cock en de Christelijk Afgescheidenen. Smitt en diens danig geslonken groep aanhangers vormen voortaan een "Gereformeerde Gemeente onder het Kruis1.1 In de laatste twee paragrafen van dit hoofdstuk schetst de schrijver de ontwikkeling van beide groepen tot in 1869. In dat jaar vindt er een hereniging van beide gemeenten plaats. Het boek verschaft veel informatie over de Afscheiding in noordwestelijk Overijssel. De schrijver haalt zijn gegevens voor het grootste deel uit kerkelijke archieven. Het gevaar is dan niet denkbeeldig dat de studie wordt beperkt tot het religieuze conflict en men weinig terugvindt van de maatschappelijke context waarbinnen het geheel zich afspeelde. Wesseling ontkomt daar ook niet aan. Vragen als: Wie waren de "Afgescheidenen"? Hoe motiveren zij hun handelen? Hoe is hun zelfbeeld? Hoe zagen de "anderen" hen? Hoe was de sociaal-economische structuur in Zwolle ten tijde van de Afscheiding? blijven onbeantwoord. De Afscheiding'' in 183*» in Overijssel is een prettig leesbaar boek. Het hoofdstuk over Zwolle geeft een goed beeld van de Afgescheiden gemeente in haar ontwikkeling en groei, ondanks vele interne troebelen. Verheugend was het dat mijn eigen onderzoek, vastgelegd in: De Afscheiding in Zwolle Q835-18A2), het ontstaan van twee gemeenten (Zwolle 1982), geheel overeenstemt met het besproken hoofdstuk uit het boek van de heer Wesseling. Hoewel de heer Wesseling van de inhoud van deze publicatie op de hoogte was, is het jammer dat hij daarvan, blijkens zijn literatuurlijst, geen gebruik heeft gemaakt. Hij had zich dan veel werk kunnen besparen. MEDEDELINGEN Bezoek aan het Provinciaal Overijssels Museum Het bestuur van het Provinciaal Overijssels Museum heeft het verzoek ingewilligd om leden van de Zwolse Historische Vereniging gratis toegang tot het museum te verlenen. U kunt op vertoon van Uw ledenkaart, die U van ons ontvangen hebt, de tentoonstellingen in het P.O.M, kosteloos bezoeken. 85 Zwolle 19^0 - 19*<5 In 1985 zal herdacht worden dat Nederland 45 respectievelijk 40 jaar daarvoor bezet en bevrijd werd. De Zwolse Historische Vereniging wil deze herdenkingen aangrijpen om een beeld te geven van Zwolle in oorlogstijd. Daartoe ontwikkelt zij momenteel activiteiten in twee richtingen. In de eerste plaats ligt het in de bedoeling een bundel met artikelen over Zwolle tussen 1940 en 1945 te laten verschijnen, met als centrale vraag: met welke oorlogsgevolgen kreeg de Zwolse bevolking te maken en hoe reageerde zij hierop? Momenteel zijn, in samenwerking met de gemeentelijke archiefdienst en de christelijke lerarenopleiding te Zwolle, al onderzoeken gaande naar de bevolkingsontwikkeling, de voedselvoorziening en de N.S.B, te Zwolle. In de tweede plaats zal er in het Provinciaal Overijssels Museum een tentoonstelling over Zwolle in oorlogstijd worden ingericht. Beide projecten staan onder leiding van een vier personen tellende commissie, die bestaat uit: J. Hagedoorn, W. Huijsmans, R.T. Oost en A. van der Wurff. Het project is echter dermate omvangrijk, dat wij een beroep op de medewerking van onze leden willen doen. Wie iets voelt voor het doen van onderzoek, zelfstandig of in groepsverband, naar de geschiedenis van Zwolle in de Tweede Wereldoorlog, en/of wie mee wil werken aan de totstandkoming van de tentoonstelling, hetzij door het leveren van materiaal, hetzij bij de inrichting, wordt verzocht contact op te nemen met J. Hagedoorn, Wipstrikkerallee 176, 8023 DP Zwolle, telefoon 038 - 534.149. 11 lust ratieredacteur m/v Een groot probleem bij het maken van aantrekkelijke publicaties is het vinden van geschikt illustratiemateriaal. De redacties van Jaarboek en Nieuwsbrief hebben tot nu toe veel van hun schaarse vrije tijd moeten steken in het zoeken naar voldoende en passende illustraties. Daarom doen zij bij deze een oproep aan de leden. Wie is in staat illustratiemateriaal te zoeken, of zelf te produceren, hetzij in getekende, hetzij in fotografische vorm? De redacteur/trice dient te beschikken over foto-apparatuur en een donkere kamer. Wie wil reageren kan bellen naar de hoofdredacteuren van Jaarboek of Nieuwsbrief. De telefoonnummers staan vermeld op de binnenzijde van de achteromslag. 86 Contributie 1984 Na verschijning van het Jaarboek (tweede helft november) dienen de leden hun contributie voor het jaar 1984 te voldoen. Het gaat dan met name om de leden, die zich vóór 1 januari 1984 hebben opgegeven. Aangezien de vereniging geen acceptgirokaarten heeft, verzoeken wij U de betaling zelf te willen doen en wel door overmaking op qi rorekening 5570775 ten name van Zwolse Historische Vereniging, Brederostraat 76 te Zwolle. Graag zo spoedig mogelijk, want tegen die tijd moet de drukker van het Jaarboek ook betaald worden. Wellicht ten overvloede: de contributie bedraagt / 3 5 , — (voor 65+ - leden ƒ 25, — ) . Ledenbestand Per 14 september 1984 heeft de vereniging 223 leden. Een knap aantal voor een vereniging die nog geen jaar bestaat. Het streven blijft echter om binnen niet al te lange tijd boven de 300 leden te komen. Wellicht kent U iemand in Uw omgeving, die ook wel lid wil worden,: graag rekenen wij op U. De onderverdeling van het ledental is als volgt: naar leeftijd 183 leden jonger dan 65 jaar 36 leden vanaf 65 jaar daarnaast 2 rui 1 abonnementen 1 huislid 1 gratis l id (Kon. Bibliotheek) 184 leden wonen in Zwolle, de overige 39 buiten Zwolle, verspreid over een groot deel van het land. Het z i jn voornamelijk oud-Zwollenaren, die hun oude stad nog niet vergeten z i j n . Zwols Historisch Jaarboek In november zal het eerste Zwolse Historische Jaarboek verschijnen met zeer gevarieerde bijdragen. Over de verschijning van het Jaarboek wordt U door ons nog nader geïnformeerd. 87 Cursussen oud - schrift Ook komend winterseizoen zullen weer cursussen gegeven worden voor diegenen die zich willen bekwamen in het lezen en begrijpen van het oude schrift, terwille van het kunnen doen van historisch onderzoek in archieven. a. Beginners. In het gebouw van het gemeente-archief van Zwolle, Voorstraat 26, zal drs. F.C. Berkenvelder een cursus verzorgen voor beginners. Deze omvat acht cursusavonden op woensdagen en wel: 12 september, 10 oktober, 14 november, 12 december, 16 januari, 13 februari, 13 maart en 24 april en wel van 19.00 uur tot 20.30 uur. Het lesgeld zal naar verwachting f 8 0 , — per persoon bedragen. Voor het met vrucht volgen van de lessen is het noodzakelijk, dat iedere keer schriftelijk huiswerk wordt gemaakt. Er is plaats voor ten hoogste 20 deelnemers. Plaatsing zal geschieden in volgorde van aanmelding. De aanmeldingstermijn sluit op 8 september. Aanmeldingen: Gemeentelijke Archiefdienst, Voorstraat 26, 8011 ML Zwolle, telefoon 038 - 982.488. b. Gevorderden. Voor hen die in het verleden al eens een beginnerscursus hebben gevolgd wordt in het Rijksarchief in Overijssel, Eikenstraat 20, een vervolgcursus gegeven. Hierin zal nader worden ingegaan op de inhoud van oude teksten, vroegere bestuurlijke organisaties, belastingsystemen, geldmiddelen, maten en gewichten, heraldiek, enz. Cursusavonden: 27 september, 18 october, 8 november, 29 november, 20 december, 10 januari, 31 januari en 21 februari (donderdagavonden, aanvang 20.00 uur)'. Docenten: A.J. Mens erna en A.J. Gevers. Aaanmelding vóór 22 september bij het Rijkarchief, telefoon 038 - 540.722. Lesgeld naar verwachting ƒ 80,--. De cursussen staan onder auspitiën van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsen Regt en Geschiedenis. 88 Lezing over armoede en armenzorg te Zwolle In het kader van de door de Zwolse Historische Vereniging georganiseerde lezingencyclus "Zwolle in de 19de eeuw" houdt mevr. drs. A. Schoot Uiterkamp op dinsdag 6 november een lezing over "Armoede en armenzorg te Zwolle in de tweede helft van de 19de eeuw". Hierbij zal zowel aandacht worden geschonken aan de methode en het geraadpleegde bronnenmateriaal als aan het uiteindelijke resultaat. De lezing zal worden gehouden in het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst, Voorstraat 26 te Zwolle. De aanvangstijd is 20.00 uur. Uw aanwezigheid wordt zeer op prijs gesteld. Uiteraard zijn introducé(é)s van harte welkom. Handleiding voor de beoefening van locale en regionale geschiedenis In 1968 verscheen bij uitgeverij Fibula van Dishoeck in de Fibulareeks het boekje Handleiding voor de beoefening van lokale en regionale geschiedenis door prof.dr. W. Jappe Alberts en A.G. van der SteurT Dit boekje is inmiddels verouderd en bovendien uitverkocht. De beoefening van de lokale en regionale geschiedenis verheugt zich echter in een steeds toenemende belangstelling, niet alleen bij de vakhistorici, maar vooral bij de amateur. Daarom is nu een geheel herziene, sterk uitgebreide druk van dit boek verschenen. Men vindt daarin een overzicht van de vele soorten bronnen, hun vindplaats en wijze van gebruik. Niet alleen de archiefstukken, kaarten en afbeeldingen komen ter sprake, maar ook het onderzoek ter plaatse, de wijze waarop een studie het best kan worden opgezet en hoe de resultaten eventueel kunnen worden gepubliceerd. Een aparte bijlage geeft een nader uitgewerkt voorbeeld van een lokaal-historische studie, namelijk de bronnen en methoden voor het onderzoek naar de geschiedenis van een gebouw. Het boek is verkrijgbaar in de boekhandel en kost f 32,50 (ISBN 90 228 3762 9 ) . ZWOLSE ttl&TOQl&CHE VEDENIGING rVoorzi tter Sec re tar i s Penn i nqmees ter N.D.B. Habermehl Phi1osofena11ee 2k Zwolle J. Hagedoorn p/a Wipstrikkeral1ee 176 Zwolle H. Brassien Brederostraat 76 Zwolle Lid (eindred. NIEUWSBRIEF) R.T. Oost Je 11 issenkamp 2 Zwolle Lid (eindred. JAARBOEK) J.F. Borst Meenteweg 7 Zwolle REDAKTIELEDEN NIEUWSBRIEF REDAKTIELEDEN JAARBOEK J. Hagedoorn J.F. Borst (eindredakteur) R.T. Oost (eindredacteur) p.j. Lettinga Mevr. A. van der Wurff SEKRETARIAAT Wipstrikkeral1ee 176, 8023 DP ZWOLLE REDAKTIE NIEUWSBRIEF Jel I i ssenkamp 2, 801*4 EW ZWOLLE REDAKTIE JAARBOEK Meenteweg 7, SOA 1 AT ZWOLLE LEDENADMINISTRATIE Brederostraat 76, 8023 AV ZWOLLE typewerk: henk brassien IBM/artisan 72 - verkleind naar 85%. offset : administratiecentrum "sassenpoort". ©Zwolse Historische Vereniging 198*).

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1989, Aflevering 1

Door 1989, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

2/ 6 1
1989
ZWOLcS
HI&TOQISCH
TIJD6CHDIFT
ZWOlét HlóTODISCBt VEDtNIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG ZES / 1989
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 Simson en Delila,
niet van Gesina ter Boren Lydie van Dijk
6 Het leven in de dertiger jaren binnen de muren van
een herenhuis gelegen aan de stadsgracht van Zwolle
Wiet Kühne-van Diggelen
•Q Windesheim en de nood der archeologie
R.Th.M. van Dijk
26 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
30 Mededeling van het gemeente-archief Zwolle: Over de
IJssel Distributie Vereniging (1916-1920)
J.J. Seekles
31 Mededeling van het rijksarchief in Overijssel:
Repertoria op de registers van de particuliere leenkamers
in Overijssel 1400-1809
3 2 Tentoonstellingsagenda POM
.. PERSONALIA
IWOLêE lilêTODIêCMt VIDENICINC
VAN DE REDACTIE
Het eerste lustrumjaar van de Zwolse Historische Vereniging
is alweer achter de rug en met dit tijdschriftnummer
gaat de vereniging vol goede moed op weg naar 1993.
De prijsvraag die vorig jaar ter gelegenheid van het
lustrum is uitgeschreven onder middelbare scholieren
heeft een dubbele prijswinnaar opgeleverd: Thomas Casparie
en John Sanders schreven samen een werkstuk over de
werkloosheid in Zwolle gedurende de jaren ’30. De eerste
prijs was onder andere publicatie van de scriptie in dit
tijdschrift. U kunt dat in het volgende nummer verwachten.
Deze keer is het tijdschrift gevuld met drie artikelen,
een lijst met verschenen publicaties over Zwolle, archiefmededelingen,
een boekbespreking en de tentoonstellingsagenda
van het POM. Het artikel van Lydie van Dijk
gaat in op een schilderij waarop Simson en Delila zijn
afgebeeld. Wiet Kühne-Van Diggelen schetst de sfeer in
het huis aan de stadsgracht waar haar grootouders woonden
en R. Th. M. van Dijk geeft nogmaals zijn visie op
de ligging van het klooster te Windesheim. Hiermee zijn
de twee verschillende opvattingen over deze vraag ook in
dit tijdschrift gepubliceerd en zal de discussie – althans
voor de redactie – gesloten zijn totdat er echt
nieuwe ontwikkelingen zijn mee te delen.
SIMSON EN DELILA, niet van Gesina ter Boren
LYDIE VAN DIJK
In het POM bevindt zich een schilderij, gemerkt en gedateerd
“Gesina ter Borch. fe: Ao 1665”. Het betreffende
schilderij, waarop Simson en Delila zijn afgebeeld, is
154 x 152 cm. groot en is in 1887 aangekocht.
Onlangs is door mevrouw Christina J.A. Wansink, medewerkster
van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie
in Den Haag, naar mijn mening duidelijk bewezen
dat dit schilderij niet door Gesina ter Borch geschilderd
kan zijn. 1)
Andere schilderijen die met zekerheid aan Gesina toe te
schrijven zijn, zijn niet bekend. Zij heeft veel tekeningen
en aquarellen gemaakt, waarvan het merendeel zich
in het Rijksprentenkabinet in Amsterdam bevindt. In het
POM zijn twee aquarellen van herbergtaferelen, gedateerd
1686 en 1687, van haar hand aanwezig.
Gesina ter Borch was de dochter van Gerard ter Borch de
Oude en Wiesken Matthijs. Zij werd op 15 november 1631
in Deventer geboren. Zij heeft les gehad van haar vader
en haar halfbroer Gerard, die 14 jaar ouder was.
Ik twijfelde reeds lang aan het feit dat Gesina ter
Borch het schilderij Simson en Delila geschilderd zou
hebben, omdat het stilistisch totaal anders is dan haar
tekeningen. De waterverftekeningen van Gesina zijn zeer
levendig van stijl. Mevrouw Wansink heeft verwantschap
ontdekt met het werk van de Utrechtse schilder Hendrik
Bloemaert (1601-1672). Deze verwantschap is vooral opvallend
bij een vergelijking met een in 1986 bij Christie’s
in Londen geveild schilderij van een musicerend
paar. Dit schilderij is gesigneerd door Hendrik Bloemaert
en gedateerd 1660. Niet alleen de houding van het
paar, een zittende vrouw die zich over haar schouder
naar de toeschouwer wendt, en een staande voorovergebogen
man, komt overeen met Delila en haar helper, maar
ook de kleding en de gezichtstypen vertonen een opvallende
gelijkenis.
Hoe kon nu een schilderij, dat stilistisch zo weinig overeenkomsten
vertoont met tekeningen van Gesina ter
Borch, voor een werk van haar hand gehouden worden?
Vooral natuurlijk omdat het doek voluit gesigneerd en
gedateerd is. In het verslag van de vergadering van de
Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en
Geschiedenis van 10 november 1937 staat vermeld: “Het
doek … verkeerde tot nu toe in een extra droeve staat,
hier en daar scheuren, hier en daar gaten, hier en daar
het oude linnen in hopeloozen staat van vergaan. Volgens
de overlevering zou het geschilderd zijn door Geziena
ter Borch …; maar geen signatuur, geen onderteekening
was ooit bij menschenheugnis op ‘ t half vergane doek
ontdekt.”
Hendrik Bloemaert, Simson en Delila (foto: POM)
Geüina ter Borch, zelfportret, Rijksmuseum, Amsterdam
(foto: POM)
Het schilderij werd voor 1937, toen het gerestaureerd
is, beschouwd als een werk van Gesina ter Borch. Bij deze
restauratie kwam ook de signatuur en de datering aan
het licht, zodat de overlevering bevestigd werd. Nauwkeurige
beschouwing van de signatuur roept echter twijfels
op over de authenticiteit ervan. Waar de naam “Gesina
ter Borch” staat, is duidelijk iets weggepoetst.
Er zijn sporen te zien van een andere, jammer genoeg
niet leesbare signatuur. Bij de datering “fe: Ao 1665″
zijn deze verschijnselen afwezig. Deze lijkt wel oorspronkelijk
te zijn. Volgens mevrouw Wansink correspondeert
dit met de wijze waarop Hendrik Bloemaert signeerde.
Bij vergelijking tussen de twee onderdelen van de
signatuur zijn duidelijke verschillen te zien: de datering
is met een andere kwast geschilderd dan de signatuur,
hetgeen bijvoorbeeld bij de e in Gesina en in fe:
blijkt. Zou de restaurateur in 1937 de overlevering een
handje geholpen hebben door een moeilijk leesbare signatuur
te ‘herschrijven’?
Het POM is nu het enig bekend schilderij van Gesina ter
Borch kwijt, maar een uitstekend werk van de Utrechtse
schilder Hendrik Bloemaert rijker.
Noot:
1) Christina J.A. Wansink, ‘Simson en Delila; niet Gesina
ter Borch, maar Hendrik Bloemaert1, in: Oud Holland,
1988 no. 3, pag. 236-241.
J
5’ ” • – – • > * ‘
Signatuur op het schilderij, “Simson en Delila” (foto:
POM)
HET LEVEN IN DE DERTIGER JAREN BINNEN DE MUREN VAN EEN
HERENHUIS GELEGEN AAN DE STADSGRACHT VAN ZWOLLE
WIET KÜHNE-VAN DIGGELEN
Zwolle heeft haar oude herenhuizen weer lief. Niet dat
die liefde ooit helemaal was verdwenen, maar zij was wel
lichtelijk bekoeld. Het lijkt wel of er in zo’n situatie
iets moet gebeuren om bij de bevolking het besef terug
te brengen dat haar monumenten onmisbaar zijn. Zij vertellen
immers de geschiedenis van de stad.
De gebeurtenis die Zwolle weer extra heeft wakker geschud
is de afbraak van het Gouverneurshuis. Het stond
in het Ter Pelkwijkpark en had aan de goede luisteraar
vele interessante verhalen kunnen vertellen. Nu is er
geen deur, geen plafond, geen kast en geen enkel donker
hoekje van dat bewuste huis meer dat de herinnering van
vroegere bewoners kan terugbrengen of de fantasie kan
inspireren van een geduldige navorser.
O, als de herenhuizen die al meer dan honderd jaar in
Zwolle staan hun herinneringen eens zouden prijsgeven,
hoeveel meer zouden wij dan weten over het dagelijks leven
in vroeger tijden, over de gewoonten en vooral de
gedachten van de mensen, die tientallen jaren geleden
geleefd hebben.
Een van die huizen is mij dierbaar als geen ander. Daar
woonden sinds 1892 mijn grootouders van Diggelen en in
de dertiger jaren mocht ik daar lange zomervakanties logeren.
Toen konden “de muren nog spreken”, omdat de bewoners
al heel lang in hetzelfde huis vertoefden en
daarbij de tijd namen om de oude verhalen levend te houden.
Werd er veel gepraat? Jazeker! Door de familie tijdens
de koffie of de thee in de salon, tijdens de maaltijden
in de eetkamer en gedurende de lange avonden in het boudoir
of de herenkamer. Er werd gepraat door de heren op
hun sociëteit, door de dames op hun jours en door de
echtparen tesamen tijdens de zondagmiddagvisites. Die
duurden wel niet zo lang want er moest een groot aantal
worden afgewerkt op de zondag, maar zij waren wel zo
frequent dat men ruimschoots op de hoogte bleef van het
laatste nieuws. De familie praatte op een zomerdag in de
theekoepel in de tuin, tijdens een autorit (zelfs op hoge
toon en in onenigheid als zich technische mankementen
• . * »*»*••. “*. A»’. * • < " * ' ? ' Het pand Van Royensingel 18, waarop het verhaal van W. Kühne betrekking heeft (foto in bezit van de auteur). voordeden, welke door de chauffeur moesten worden verholpen, die was erop gekleed!), met de kinderen bij al het mooie oude speelgoed in de kinderkamer en, maar dat was meer mannenwerk, bij het kiezen van de wijn in de wijnkelder in het souterrain. Ook door het personeel werd gepraat, natuurlijk, in hun grote keukens of bij hun werk in huis (als Mevrouw het maar niet hoorde!). In de mangelkamer op dinsdag, de hele dag mangelen, strijken en vouwen na al het werk in de waskeuken op maandag. Ook daar werd gepraat, al moest dat dan wel harder boven het geluid van de pruttelende wasketels, het neerkletsende wasgoed en de dansende wringer uit. En niet te vergeten in de meidenkamer, daar was het prettig praten, onder elkaar 's avonds voor het slapen gaan konden de meisjes alles kwijt wat ze de hele dag hadden moeten opzouten. Tijdens de boodschappen bij de winkeliers was er ook vaak tijd genoeg om te praten. De bestelde boodschappen werden opgehaald; betalen hoefde niet, alles ging op de Het pand Van Royensingel 18, gezien vanaf de achterzij de (foto in bezit van de auteur). rekening, die eenmaal per jaar werd betaald. Op 2 januari ging de knecht de rekening voor de familie halen en betalen. En bij al deze bezoeken kreeg men het laatste nieuws uit de stad gratis bijgeleverd. Werd er teveel gepraat? Ja en nee. Teveel over orde en netheid, over wat men wel en niet kon doen en vooral over alles wat men moest doen om aan sociale leven deel te hebben. Teveel over de strakke dagindeling: alles ging op de klok en o wee, als iets of iemand te laat was. Teveel zo dat derden het niet mochten horen. (Kwam er iemand onverwacht binnen dan zei Opa snel tegen Oma: "Don't speak about it!" Dan rapporteerden de kinderen elkaar later: "Het was weer spiekerbout!") En ach, zoveel over 'hoe hoort het' en de schande over degenen die daartegen zondigden. Teveel over wat verkeerd was gegaan of gedaan en hoe onoverkomelijk erg dat was. Een gebroken bordje was een kleine ramp! Een vermeende beledeging ging pas na lange, lange tijd in het vergeetboek. Misschien werd er teveel gepraat over het hoe en te weinig over het waarom van de dingen. Te weinig over innerlijke roerselen, over menselijke gevoelens. Dat dééd je niet, stel je voor! Er werd geconverseerd. Conversatie was tot een soort kunst verheven, die men leren moest: het tot op de bodem uitdiepen van een onderwerp gedurende lange tijd en liefst een onderwerp, dat geen van de aanwezigen werkelijk persoonlijk aanging. Dreigde de conversatie een dieper menselijk probleem te raken dan was het de kunst onmiddellijk van onderwerp te veranderen. Mijn grootmoeder was daar een meester in. Er kon echter naar mijn smaak nooit teveel worden gepraat over vroeger, over alles wat zich in en om het grote huis had afgespeeld. Over de kwajongensstreken van mijn vader en zijn broers. Over de 'practical jokes' van mijn grootvader, over zijn avonturen met zijn auto, die begin 1900 het rijtuig verving en over de trouwe koetsier, later chauffeur Jan, voor wie wij kinderen groot ontzag hadden. Die verhalen hebben zoveel indruk op mij gemaakt, dat ik ze verzameld heb in het boek Het deurtje van Zwolle.1) In 1941 zijn de vertrouwde stemmen in het huis verstomd. De Duitsers hadden in 1940 het pand gerequireerd. Mijn grootvader kreeg enkele kamers toegewezen om in te blijven wonen en probeerde aldus zijn bezit te bewaken in de hoop, dat de bezetting van korte duur zou zijn. Vreemde stemmen, bevelen en geluiden vulden de kamers, de hal, het trappenhuis, het sousterrain. Op den duur bleek dit 10 een ondragelijke toestand en moest de familie het huis verlaten. Zo kwam er een droevig einde aan een periode van meer dan vijftig jaren, waarin het pand de warmte en levendigheid van een echt familiehuis uitstraalde. Noot: -W. Kühne-van Diggelen, Het deurtje van Zwolle. Herinne- ringen aan een honderdjarig herenhuis, Hoogeveen 1988. 11 WINDESHEIM EN DE NOOD DER ARCHEOLOGIE DR. R.TH.M. VAN DIJK Na de plechtige aanbieding van de herdenkingsbundel Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel (Kampen, 1987) op 2 oktober 1987 is het ongeveer een jaar rustig geweest in de discussie over de oorspronkelijke ligging van het geheel verdwenen klooster te Windesheim. In de vorige aflevering van dit tijdschrift heeft R. van Beek de pen weer ter hand genomen (1). Op enkele details na is deze bijdrage inhoudelijk gezien slechts een herhaling van hetgeen reeds in de bundel Windesheim is gepubliceerd. Van Beek geeft er zelfs geen blijk van de bedenkingen van F. Koorn tegen zijn historische en archeologische conlusies te hebben gelezen (2) . Uitgangspunt voor verdere discussie blijft uiteraard de lijnrecht tegenover elkaar staande bijdragen over de locatie van het klooster (3). Verder zijn nog enkele andere artikelen in genoemde bundel voor de discussie van belang (4). Over de principiële vraagstelling - waar lag de kloosterkerk met het 'claustrum'? - is iedereen het eens. Alleen zat het getij niet mee: archeologen zijn nu eenmaal afhankelijk van wat de bodem prijsgeeft en van het eigenlijke klooster werd tijdens opgravingen geen spoor gevonden. Hierdoor trad gebrek aan voldoende historische kennis omtrent de locatie des te opvallender aan het licht. In deze bijdrage wil ik aantonen: 1. dat het historisch vooronderzoek van Van Beek onvoldoende is en hem slechts in staat stelt tot een globaal en statisch-historisch beeld zonder diachronische dimensies, 2. dat gebrek aan kennis en begrip van bepaalde onmisbare Latijnse bronnen het archeologisch onderzoek nadelig heeft beïnvloed, 3. dat het de archeologen aan inzicht in het bouwplan van klooster-complex te Windesheim heeft ontbroken. 1. Een statisch-historisch beeld Een van de meest voorkomende fouten in de drie bijdragen van Van Beek is het gebrek aan logica. Hij conludeert voortdurend te veel uit te weinig premissen - een berucht verschijnsel in de logica. Daartoe poneert hij onbewezen beweringen als stellingen en daagt zijn opponent uit tot het bewijzen van het tegendeel. Verwijzend naar zijn artikel over de oudste geschiedenis 12 van Windesheim, stelt Van Beek dat hij heeft "aangetoond dat in de middeleeuwen vijf hoeven (d.w.z. zeggen boerderijen met hun landerijen, enz.) in Windesheim bestaan hebben" (5). Hierbij heeft hij "getracht de ligging van de oorspronkelijke boerderijen op de twee rivierduinen in Windesheim zo goed mogelijk aan te geven" (6). Uit eerder door Van Beek verricht historisch onderzoek blijkt dat de hoeve van Bertold ten Have te Windesheim ten zuiden begrensd was door de hoeve Oding en ten noorden door de hoeve van Wolbertus (7) . Op grond hiervan concludeert Van Beek dat hiermee "de onderlinge ligging van deze drie hoeven op het rivierduin was vastgesteld ..." (8). De vraag blijft waar de boerderijen en de erfscheidingen precies lagen. Om deze vraag te beantwoorden veronderstelt Van Beek een strakke agrarische structuur die aan de vorming van de buurschap Windesheim ten grondslag zou hebben gelegen, in de Karolingische tijd door het sterk centrale gezag zou zijn opgelegd en zou hebben geresulteerd in vijf hoeven van elk 40 ha. Uit dit oogpunt blijkt er voor de hoeve van Lubertus van Windesheim op het langgerekt rivierduin geen plaats te zijn geweest, zodat deze "volgens de gegevens van anderen" - Van Beek vermeldt niet wie - "in de buurt van het hoefijzervormige rivierduin (moet) hebben gelegen" (9). Van Beek houdt, mede "op grond van gegevens uit andere buurschappen" - hij vermeldt niet welke -, zonder meer vast aan de veronderstelde strakke agrarische structuur van de buurschap en besluit: "Op basis van deze gegevens heb ik de grens tussen de hoeve Odink en de hof van Windesheim op het rivierduin tussen de huidige boerderijen van Van den Oort en Wytenhorst gelegd" (10). Dit alles is niet meer dan een reeks veronderstellingen, die op zich juist kunnen zijn, maar niet bewezen worden. Het enige echte bewijsstuk waaraan Van Beek refereert is de acte van 23 november 1386, waarbij de Utrechtse bisschop Florens van Wevelinckhoven verklaart dat hij enkele met name genoemde en aan de broeders van Deventer geschonken goederen, waaronder de "hof toe Windessem, die van Bertoldus ten Haeve was ..." bij het klooster te Windesheim geïncorporeerd en tot geestelijk goed gemaakt heeft (11). Van Beek komt niet verder dan een globale hoevenverdeling in de veertiende eeuw. Daarbij plaatst hij alle hem bekende gegevens in één statisch-synchronisch perspectief. Hij verschaft onvoldoende dynamischdiachronisch inzicht in de topografische verschuivingen die door verkoop en verpachting, vererving en schenking voor, in en na de veertiende eeuw op het rivierduin van Windesheim hebben plaats gevonden (12). F.Koorn betreurt 13 het dan ook dat Van Beek "al in 1400 weer ophoudt" en vraagt zich af "of zijn reconstructieschets wel klopt" i (13). In mijn bijdrage heb ik in dit verband gewezen op |het belang van nader onderzoek in de rentmeestersarchie- | ven van het rentambt 'Klooster te Windesheim' voor de ilocatie van het klooster (14). Om dezelfde reden heeft ,F. Koorh ervoor gepleit "ook de Sallandse schattingsregisters uit het eind van de veertiende eeuw, de vijftiende eeuw en begin zestiende eeuw eens aan een nauwjkeurig onderzoek te onderwerpen" (15). Totdat dergelijk diachronisch-historisch onderzoek zijn '•vruchten zal hebben afgeworpen, ben ik bereid, op een ^suggestie van Van Beek, de veronderstelde zuidelijke lerfscheiding van de hof van Windesheim discutabel te la- |ten (16). Wel blijf ik wijzen op het mogelijk belang dat uit geografisch of waterhuishoudkundig oogpunt gehecht izou kunnen worden aan de haakse ligging van de zijwegen iaan de Veldweg en de Hollewandsweg, en wel in verband met de oorspronkelijke erfscheidingen (17). Het is im- 'mers nog niet bewezen dat de zuidelijke arfscheiding van jde hof van Windesheim een stuk noordelijker heeft gelegen, zoals Van Beek veronderstelt. ;2. De 'zuidzijde' in het Latijn i iVanuit zijn visie opteert Van Beek natuurlijk voor een izo noordelijk mogelijk gelegen zuidgrens van het erfgoed ^an Bertold ten Have. Want toen de archeologische opgravingen op de noordelijke helft van Windesheim ter hand werden genomen, was men onbekend met het Chronicon Windeshemense van de Windesheimse kloosterchronist Joannes Busch (18). Weliswaar gaf men voor, deze onmisbare Lajtijnse bron te kennen (19). Maar elders valt te lezen dat men pas eind juni - bedoeld is in 1987 - "een copie van een gedeelte van het Chronicon Windeshemense..." ontving (20). Hieruit blijkt dat men zich voor het localiseren van het klooster ten tijde van de opgravingen (oktober 1986 en februari 1987) heeft beholpen met de samenvatting van J.G.R. Acquoy, die onvermeld laat wat in zijn bron wel staat: dat het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum') is gebouwd op de zuidzijde van de hoogte te Windesheim (21). Nu het archeologisch onderzoek op de noordelijke helft fan Windesheim geen sporen van het eigenlijke klooster aan het licht heeft gebracht, zou het Van Beek goed uitkomen wanneer de 'zuidzijde' van Joannes Busch op de noordelijke helft van Windesheim gelocaliseerd zou kunhen worden! Om die reden wil hij ook de noordgrens van het erfgoed van Bertold ten Have zo noordelijk mogelijk localiseren. Daartoe ontkent hij eerst - zonder enig be14 wijs te leveren en in strijd met bewijzen voor het tegendeel - dat de Dorpsstraat vroeger rechtdoor heeft gelopen (22). Vervolgens wijst hij op een 'tegenspraak1 in mijn betoog die er eenvoudig niet is, omdat ik voor de localisering van het eigenlijke klooster in het zuiden en de samenhang hiervan met andere meer noordelijk gelegen gebouwen binnen het totale kloostercomplex de veronderstelde noordgrens uiteraard niet belangrijk acht(23). Tenslotte gaat Van Beek, ondanks gebrek aan diachronisch- historisch feitenmateriaal, "er van uit ... dat de noordgrens van de hof van Bertold ten Have zich iets ten noorden van het huidige kerkhof heeft bevonden" (24). In zijn ijver om het eigenlijke klooster vooral niet op het erf van Van der Oort ten zuiden van de Dorpsstraat te moeten zoeken gaat Van Beek zo ver, dat hij bodemvondsten in de paar sleuven die op genoemd erf getrokken zijn aanvoert als bewijs van zijn gelijk: bodemvondsten wijzen op bewoning, de plek waar het klooster gebouwd werd was volgens de bronnen onbewoond, dus kan het klooster nooit op het terrein van Van den Oort hebben gestaan (25). Alsof de broeders die de bouwplek voor hun klooster in hun ogen als 'onbewoond' aantroffen eerst archeologisch onderzoek hadden moeten doen naar sporen van vroegere bewoning alvorens de term 'onbewoond' te mogen gebruiken! (26) Dit is een van de meest treffende voorbeelden van de logica waarvan Van Beek zich bedient. Zijn argument is trouwens in strijd met de opvattingen die hij zelf elders over de vroegere bewoning van Windesheim heeft neergelegd (27). Er zijn verschillende manieren waarop Latijnse teksten vertaald kunnen worden. Ook Van Beek heeft dat gemerkt (28). Terecht stelt hij, dat voor een juiste vertaling deskundigheid vereist is. Hij waagt zich dan ook niet aan een uitspraak over de juiste vertaling van de passage over de zuidzijde van de hoogte te Windesheim. De tekst die in het geding is luidt, zoals hij door Van Beek elders meer volledig en correct is weergegeven, als volgt: "Quibus solempniter actis et instrumentatis communni omnium decreto conclusum est et firmatum, guod in villa Windesem parrochie Swollensis dyocesis Traiectensis in allodio et bonis Bertoldi ten Have monasterium primum ordinis canonicorum regularium in hiis partibus iam inchoandum et in debita observancia instituendum et reformandum iuxta extremam magistri Gerardi voluntatem in refugium et solacium omnium huius provincie devotorum fundare vellent et edificare pro eo, guod situs loei istius omnino bonus et satis aptus videbatur fundusgue montis 15 in Windesero in australi eius plaqa cum plurimis agris et pratis fructiferis per liberam possesorum suorura resignacionem monasterio iam esset appropriaus"(29). Van deze zin hebben R. van Beek en H. Clevis in hun eerdere bijdrage een volledige vertaling opgenomen (30). Deze laat, globaal genomen, grammaticaal en syntactisch niets te wensen over; er is een vertaler aan het werk geweest die Latijn kent (31). Maar het klassiek Latijn dat deze vertaler waarschijnlijk voor ogen staat is iets anders dan het Neolatijn van de noordelijke Nederlanden in de late middeleeuwen. Met andere woorden: men moet de historische context van een Latijnse tekst kennen om deze niet alleen grammaticaal en syntactisch, maar ook contextueel goed te kunnen vertalen. Juist op het vlak van de contextualiteit laat de vertaling van Van Beek wèl te wensen over, zoals ik zal aantonen. Allereerst is actis et instrumentatis niet helemaal correct vertaald: "Nadat deze dingen plechtig in een akte waren vastgelegd ..." (32). Instrumentum publicum is een rechtsterm die in de veertiende tot zestiende eeuw gebruikt wordt voor een notariële oorkonde betreffende overdracht van goederen, rechten en dergelijke. Instrumentare is het opstellen en uitreiken van afschriften aan de hand van een minuut in het protocol. Daaraan vooraf gaat het afleggen van de mondelinge verklaringen en het uitwisselen van de symbolische handelingen (33). Een betere vertaling - één dus die rekening houdt met de context van de notariële rechtspleging in de late middeleeuwen - luidt: Nadat dit (= mondelinge verklaringen en symbolische handelingen) plechtig was afgehandeld (actis) en in een acte was vastgelegd (instrumentatis) Vervolgens is parrochie Swollensis vertaald als 'kerspel Zwolle' (34). Wellicht heeft de term kerspel in de acte van 23 november 1386 een rol gespeeld (35). Ook zou bij de vertaling gedacht kunnen zijn aan de oude naam van de voormalige gemeente Zwollerkerspel (1802-1967) (36). In de veertiende eeuw behoorde Windesheim kerkrechtelijk echter tot de parochie van Zwolle (37). De juiste vertaling - die rekening houdt met de context van het canoniek recht - luidt daarom: van de parochie Zwolle. Het ging in Windesheim om een klooster in debita observancia instituendum et reformandum. Deze zinsnede is in de bijdrage van Van Beek en Clevis als volgt vertaald: "en volgens behoorlijke observantie geïnstitueerd en gereformeerd" (38). Om juist te kunnen vertalen, moet men weten dat de stichting van het klooster te Windesheim plaats vond tegen de achtergrond van de Europese religieuze observantiebewegingen die in de late middeleeuwen 16 het vervallen kloosterleven zochten te herstellen (39). Ook de Moderne Devotie vormde een geestelijk klimaat waarin met vrucht gewerkt kon worden aan de oorspronkelijke, althans strengere regeltucht (observancia) van de betrokken orde, in dit geval die der reguliere kanuniken van Sint Augustinus. Voor het oprichten (instituere) van een nieuw klooster streefden de moderne devoten, evenals de observanten in andere kloosterorden, ernaar dat dit van meet af hervormd (reformare) - dat is van deze vereiste (debita) observantie - zou zijn. De betere vertaling - die rekening houdt met de historische context van de observantiebewegingen - luidt daarom: en volgens de vereiste observantie opgericht en hervormd. Tenslotte komen wij aan het uitgebreide zinsdeel dat in de geciteerde tekst van Joannes Busch het meest relevant voor de locatie van het klooster is: quod situs . . . appropriatus. De kritische lezer, die de vertaling al betrapt heeft op defecten van notarieel-rechtelijke, canonieke en kerkhistorische aard, mag zich voldoende gewaarschuwd weten. Van Beek hecht aan de volgende vertaling: "omdat de ligging van die plaats in alle opzichten goed en voldoende geschikt leek en er reeds een boerderij (dat wil zeggen land met alle daarop geplaatste bouwwerken) aan de zuidzijde van een/de berg in Windesem met zeer veel vruchtbare akkers en weiden, vrijwillig afgestaan door de bezitters ervan, eigendom van het klooster was geworden" (40). Het is opvallend dat hier "(dat wil zeggen land met daarop alle geplaatste bouwwerken)" zonder verdere verantwoording aan de oorspronkelijke, eerder meegedeelde vertaling is toegevoegd(41). Het gaat namelijk om de vertaling van fundusque montis in Windesem in australi eius plaga. In het laatmiddeleeuws Latijn van de noordelijke Nederlanden betekent fundus in de eerste plaats 'bodem' (solum, pars ima), vervolgens 'grond' (terra) of 'stuk grond (bij een hoeve behorend)' (agres, area, praedium), maar nooit alleen 'boerderij' (= boerenwoonhuis, domus agriculturae, praedium rusticum) (42). De discussie over de vertaling van fundus . .. plaga is niet zonder relevantie. Heel het betoog van Van Beek is er immers op gericht de aanwezigheid van een boerderij op de zuidzijde van het land van Bertold ten Have te bewijzen. Want daar kon het klooster niet gebouwd worden! Daarom verwerpt hij mijn vertaling ("grond van de hoogte te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn talrijke vruchtbare akkers en weiden") als "niet in overeenstemming met de situatie op het rivierduin" en handhaaft hij de zijne ("een boerderij aan de zuidzijde van een/de berg in Windesheim met zeer veel vruchtbare akkers en 17 weilanden") (43). Voor de kloosterbouw zou men "de hoogte (de berg) ten noorden van de Dorpsstraat (waar het klooster zou worden gesticht)" gekozen hebben "en werd alleen het deel ten zuiden van de Dorpsstraat in beslag genomen door de boerderij en eventuele andere bouwwerken, het zognaamde agrarische gedeelte". Deze "zal' men aanvankelijk in takt hebben gelaten", omdat "ten noorden van de Dorpsstraat een onbebouwde hoogte lag die volgens de broeders uitnemend geschikt was voor de bouw van het klooster" (44). Dit alles vormt opnieuw niet meer dan een reeks onbewezen beweringen. Hoe was de situatie op het rivierduin? Van Beek heeft daarover een uitgesproken mening: "Hierbij gaat het mijns inziens natuurlijk om de zuidzijde van de hoogte van Windesheim voor zover die op de hof van Bertold ten Have betrekking had; niet om de zuidzijde van het langgerekte rivierduin" (45). De Latijnse tekst verplicht evenwel tot een andere vertaling. In de visie van Van Beek had er moeten staan in australi sua plaga (op zijn zuidzijde, dat is de zuidzijde van de hof van Bertold ten Have). Er staat echter in australi eius plaga (op de zuidzijde daarvan, dat is de zuidzijde van de hoogte te Windesheim). Van Beek's vertaler heeft het zeer relevante niet-reflexief pronomen possessivum eius helaas over het hoofd gezien! Het gaat in het Chronicon Windeshemense wel degelijk om de zuidzijde van het langgerekte rivierduin, waar volgens het getuigenis van Joannes Busch het klooster is gebouwd. 3. De twee-kernentheorie Er is nog een tweede dwingende reden om het eigenlijke klooster niet op de noordzijde van het rivierduin van Windesheim te zoeken. De resterende kloostergebouwen in dat areaal - de brouwerij (thans kerk) en het lekenziekenhuis (thans pastorie) - kunnen door de aard van hun functie niet tot het eigenlijke klooster - kerk met 'claustrum' - behoord hebben. Het Westeuropees kloosterplan van de oude orden, zoals die der benedictijnen, cisterciënzers en reguliere kanunniken, vertoont steeds een duidelijk onderscheid tussen het eigenlijke klooster (wooncomplex) en de meer of minder verspreid staande dienstgebouwen ('industriële' complex) (46). Het staat vast dat de Windesheimers hun klooster hebben gebouwd volgens de criteria die in hun orde, die der reguliere kanunniken van Sint-Augustinus, golden (47). Nadat het archeologisch onderzoek in oktober 1986 niets had opgeleverd, heb ik op verzoek van de overkoepelende Stichting Windesheim 600 nader bronnen- en literatuuronder18 zoek verricht, dat met medewerking van enkele andere betrokken personen geresulteerd heeft in het voor intern gebruik bedoelde rapport 'Het klooster te Windesheim gelocaliseerd' (48). Hierin wordt aangetoond dat ook het totale kloostercomplex te Windesheim heeft bestaan uit twee kernen: 1. het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum') en 2. de dienstgebouwen. Tevens wordt aannemelijk gemaakt dat voor de localisering van de eerste kern (kerk met 'claustrum1) de boerderij met omliggend land van E. van den Oort het meest in aanmerking komt (49). Toch hebben de betrokken archeologen met de aangedragen inzichten niets gedaan, ook niet nadat in weerwil van adviezen - die door de Stichting Windesheim 600 met klem waren overgenomen - de archeologische opgravingen op de noordelijke locatie waren hervat. Natuurlijk werd er opnieuw niets gevonden en men herhaalde ten overvloede dat het klooster geheel verdwenen moest zijn (50). Het was immers al lang duidelijk dat er hooguit uitbraaksleuven in de bodem verwacht konden worden (51). Maar daarmee was de vraag niet beantwoord waar het eigenlijke klooster precies gelegen had. In hun bijdrage aan de bundel Windesheim zeggen Van Beek en Clevis, zonder enig argument aan te voeren, "dat tegen een twee-kernentheorie het nodige valt in te brengen" (52). Zij stellen simpelweg vast: "Lezing van de kroniek van Busch geeft naar ons idee geen aanleiding om uit te gaan van twee kernen", waarmee zij het gedocumenteerde bewijsmateriaal geheel negeren (53). Hun bezwaren tegen de locatie Van den Oort baseren zij in feite niet op ' lezing van de kroniek van Busch', maar uitsluitend op het bouwkundig onderzoek van D.J. de Vries en G. Berends. Dit onderzoek laat echter een aantal vragen open die tot nu toe niet beantwoord zijn (54). Uit ontevredenheid over de negatieve resultaten van het archeologisch onderzoek en over de kennelijke tegenzin van de archeologen tegen het aanvaarden van gedocumenteerde adviezen van vooral historische aard heeft zich de Historische werkgroep Klooster Windesheim gevormd (55). Voortgezet bronnen- en literatuuronderzoek heeft de deugdelijkheid van de 'twee-kernentheorie' alleen maar bevestigd, juist ten aanzien van het kloostercomplex te Windesheim (56). Nauwgezette analyse van de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense van Joannes Busch heeft geleid tot een betrouwbare reconstructie van de verschillende bouwfasen waarin aan het eigenlijke klooster gebouwd en verbouwd is (57). Uit 19 deze belangrijke bron, die in zijn eerste redactie uitvoeriger over Windesheim zelf is dan de meer bekende tweede redactie, blijkt dat wij in Windesheim te maken hebben met een georiënteerde kloosterkerk, aan de zuidzijde waarvan twee naast elkaar gelegen guadraten ieder een pandhof omsloten en waar aan de zuidzijde van het oostelijk pand het keukenkwartier in de vorm van een klein guadraat op aansloot (58). Hiermee staat de constructie van de eerste kern, het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum'), thans volledig vast. Het Chronicon Windeshemense bevat in zijn beide redacties verder tal van aanwijzingen voor de dienstgebouwen die samen met de tweede kern, het 'industriële' complex, vormen. Ook gebouwen als een brouwerij en een lekenziekenhuis, die te Windesheim zonder discussie geïdentificeerd zijn, behoren uit de aard van hun functie tot deze tweede kern. De Vries en Berends concluderen dat de nog bestaande en door hen beschreven 'bouwkundige restanten van het klooster te Windesheim1 "alle na het afsluiten van de kroniek tot stand gekomen zijn" en zij besluiten: "Men zal derhalve vergeefs zoeken naar een relatie tussen deze schriftelijke bron en de gereleveerde bouwkundige restanten (59). Hiermee ontkennen zij iedere historische continuïteit tussen de door Joannes Busch voor 1464 voltooide gedetailleerde beschrijving van het kloostercomplex en alle daarna verrichte bouwactiviteiten op dit terrein. Wetenschappelijk gezien een absurd standpunt! Het lijkt mij een 'contradictio in terminis' om dan nog, zoals De Vries en Berends doen, te blijven spreken van 'de bouwkundige restanten van het klooster te Windesheim'. Zeker ten aanzien van de boerderij van Van den Oort geven zij zelf impliciet toe dat het oudste gedeelte er stond, toen ook het klooster zelf er nog was! (60) Wat lag er meer voor de hand dan de relatie tussen kloosterreconstructie en deze boerderij met omgeving aan een serieus disciplinair onderzoek te onderwerpen, zoals ik bij herhaling heb bepleit? Naast de boven aangehaalde bronnen wijzen ook de overige historische indicaties immers alle in de richting van juist deze boerderij (61). Terwijl, zeker na de mislukking van de opgravingen in oktober 1986 en februari 1987, de locatie Van den Oort voor nader archeologisch onderzoek in aanmerking kwam, creëren Van Beek en Clevis juist daar een zwart gat. Alsof de sporen van het verdwenen klooster niet meer gevonden zouden mogen worden! 4. De nood der archeologie Het heeft de archeologen dus niet alleen aan voldoende 20 historisch vooronderzoek en aan kennis van de Latijnse bronnen ontbroken, maar ook hadden zij geen idee van het kloosterplan van Windesheim en van de feitelijke constructie van kerk en 'claustrum'. In 1933 klaagde W. de Vreese "over den grooten Nood der Nederlandsche Philologie" (62). Hij trok daarmee ten strijde tegen de filologen die met oude teksten omgaan zonder de handschriften waarin deze zijn overgeleverd te kunnen lezen. In de laatste halve eeuw hebben de codicologie en de filologie elkaar gevonden, tot welzijn van de tekstedities, die immers de vrucht zijn van gemeenschappelijke codicologische en filologische inspanning. Het zou te ver voeren om, met een knipoog naar De Vreese, van 'de nood der archeologie' in het algemeen te spreken. Er zijn immers te veel uitstekende voorbeelden van interdisciplinaire samenwerking tussen historici en archeologen (63). Dat een wederzijds verstaan echter niet zo voor de hand ligt, wijt H.L. Janssen aan het feit, "dat in West-Europa archeologen noch historici gewend zijn archeologische gegevens als historische feiten te interpreteren, zodat de archeologische bronnen niet voldoende in het totale historische beeld worden geïntegreerd" (64). In Windesheim is het omgekeerde gebeurd: men heeft de gegevens en aanwijzingen uit de historische bronnen niet in het archeologisch onderzoek kunnen integreren. Het zou goed zijn als in Windesheim, waar de relaties zozeer verstoord zijn geraakt, de archeologie en de geschied- en andere wetenschappen elkaar in een nieuwe, meer heilzame relatie konden vinden. Daarbij zouden de volgende conclusies als uitgangspunten kunnen gelden: 1. de diachronisch-historische en archeologische onderzoekingen dienen in interdisciplinair verband te worden voortgezet, opdat een zo compleet mogelijk historisch beeld van de situatie in Windesheim voor 1387 (bouw van het klooster), tussen 1387 en 1594 (verblijf van de communiteit in het klooster) en na 1596-1598 (afbraak van het klooster) verkregen wordt; 2. het Chronicon Windeshemense wijst ondubbelzinnig de zuidzijde van het rivierduin te Windesheim aan als de plek waar het eigenlijke klooster gebouwd is; 3. het Chronicon Windeshemense toont ontwijfelbaar de aanwezigheid aan van twee kernen die samen het totale kloostercomplex van Windesheim uitmaakten: het wooncomplex (kerk met 'claustrum') en het 'industriële' complex (de dienstgebouwen); 4. de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense beschrijft zo nauwkeurig de verschillende bouwfasen van het klooster te Windesheim, dat de samenhang van kerk en 'claustrum' tot in onderdelen nauwkeurig zijn; 21 A. Rademaker, De overblijfselen van één der oude kloosters te Windesheim (foto: POM) 22 5. op grond van de aard van het totale kloostercomplex komt de directe omgeving van de bestaande restanten ten noorden van de Dorpsstraat (kerk, voorheen brouwerij; pastorie, voorheen lekenziekenhuis) juist niet in aanmerking voor nader archeologisch onderzoek naar de eventuele sporen van het verdwenen wooncomplex (kerk met 'claustrum'); 6. de historische indicaties voor de ligging van het verdwenen klooster wijzen de locatie Van den Oort (boerderij en omgeving) aan als meest aannemelijke bouwplaats van het klooster (kerk met 'claustrum'); 7. in het licht van de historische gegevens en indicaties moet de bouwkundige samenhang van de boerderij van Van den Oort met het klooster aan een nieuw kritisch onderzoek onderworpen worden. Noten: 1. R. van Beek, 'Windesheim, klooster in discussie', Zwols Historisch Tijdschrift, V (1988) 76-83. Verder geciteerd als Van Beek. 2. F. Koorn, 'Boekbespreking. Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel', Zwols Historisch Tijdschrift, V (1988) 23-27. 3. R. van Beek en H. Clevis, 'Een klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar restanten van het moederklooster van de Moderne Devotie te Windesheim', Windesheim, 77-91. Verder geciteerd als Van Beek- Clevis; R.Th.M. van Dijk, 'De ligging van het klooster te Windesheim', Windesheim, 93-128. Verder geciteerd als Van Dijk. 4. R. van Beek, 'Tussen keizer en klooster. Een stukje oudste geschiedenis van Windesheim', Windesheim, 17- 24. Verder geciteerd als Van Beek, 'Tussen keizer en klooster; D.J. de Vries en G. Berends, 'De bouwkundige restanten van het klooster te Windesheim', windesheim, 129-149; M. van der Leeuw, 'Windesheim - welstand en grondbezit', Windesheim, 251-264; j. p. van den Berg en D.M. van der Schrier, 'Het water in het historische landschap van Windesheim, Windesheim, 265-305; H. van Dijk, 'De ruimtelijke ontwikkeling van Windesheim', Windesheim, 323-337; W.A. Huijsmans, 'Veldnamen van Windesheim', Windesheim 393-413. 5. Van Beek, 76. Zie ook Van der Leeuw, a.a., 251-252. 6. T.a.p. 7. Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 17- 8. Van Beek, 78. 9. T.a.p. 23 10. Van Beek, 78-79. De onderstreping is van mij. Ook Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 20, gaat niet nader in op het ontstaan van de buurschappen in de Karolingische tijd; hij refereert uitsluitend aan eigen werk. 11. F.C. Berkenvelder, Zwolse regesten, I, 1350-1399 (Zwolle, 1980) 192-193 (nr. 265). Vgl. Van Beek, 76 en 83, noot 3. 12. Vgl. Van der Leeuw, a.a., 252 vlg. 13. Koorn, 'Boekbespreking', 25. 14. Van Dijk, 120,,^.,_.,J:.i;=:^.. _ 15. Koorn, 'Boekbespreking', 26. 16. Vgl. Van Beek, 79 en Van Dijk, 98. 17. Van Beek, 77, figuur 1. Vgl. Van den Berg - Van der Schrier, a.a., 266-290. 18. Des Augustinerpropstes Iohannes Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reförmati'one- monasteriorum, K. Grube, ed. Geschichtsguellen der Provinz Sachsen und angrenzender Gebiete XIX (Halle,1886). Verder geciteerd als Chron. Wind. Vgl. Van Dijk, 96-98. 19. Zwolse Courant, 15 oktober 1986 en 4 maart 1987. 20. Van Beek - Clevis, 80. 21. J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed (3 dln; Utrecht. 1875-1880) I, 66; Van Beek - Clevis, 79, citeert Acguoy, t.a.p. Vgl. Chron. Wind., 268. 22. Van Beek, 79. Er zijn echter cartografische bewijzen dat de noordelijke ombuiging wel degelijk een latere correctie op een oorspronkelijke situatie is. Ik acht deze wijziging van belang voor de localisatie van het eigenlijke klooster. Vgl. Van Dijk, 98. Ook Van den Berg - Van der Schrier, a.a., Windesheim, 266, wijzen op een oorspronkelijk andere situatie: "De Dorpsstraat vormt de verbinding met de landerijen op De Esch. Eertijds lag er wat zuidelijker een tweede weg in die richting". 23. Van Beek, 79. Vgl. Van Dijk, 98 en 117. 24. Van Beek, 79, De onderstreping is van mij. 25. Vgl. Van Beek, 80. 26. Chron. Wind., 275, meldt dat de broeders de plek waar het klooster gebouwd zou worden, aantroffen "sine hominum habitaculis", zonder mensenwoningen. 27. Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 20 vlg. 28. Van Beek, 80. 29. Chron. Wind., 268. Vgl. Van Beek - Clevis, 80. De door mij onderstreepte woorden en zinsdelen worden nader besproken. Van Beek, 80, citeert slechts het laatste gedeelte van deze zin, aansluitend bij mijn vertaling, Van Dijk, 96. 30. Van Beek - Clevis, 81. Het is overigens merkwaardig dat Van Beek over deze eerdere bijdrage in zijn 24 jongste artikel in de eerste persoon spreekt en aan het bestaan van de medeauteur, H. Clevis, voorbij schijnt te gaan. Vgl. Van Beek, 80. 31. Drs. H.J. Bruins te Vlaardingen. Vgl. Van Beek - Clevis, 91, noot 13; Van Beek, 83, noot 10. 32. Van Beek - Clevis, 81. 33. Vg. J.F. Niermeyer, Mediae Latinitatis Lexicon minus (Leiden, 1976) 547: "protocolariser, consigner dans un instrument de tabellionat". Met dank aan H. van Bavel O.Praem., archivaris van de Abdij van Berne te Heeswijk-Dinther. 34. Van Beek - Clevis, 81. 35. Berkenvelder, Zwolse Regesten, I, 192. 36. Vgl. F.C. Berkenvelder e.a., 'Windesheimer wetenswaardigheden uit de kerspeler periode 1802-1967', Windesheim, 436. 37. Vgl. bijvoorbeeld Berkenvelder, Zwolse Regesten, I, 203 (nr. 283): bisschoppelijke bevestiging van de stichting van het klooster te Windesheim in de parochie van Zwolle. 38. T.a.p. 39. Zie hierover o.a. H. Grundmann, Religiöse Bewegungen im Mittelalter. Untersuchunqen über die geschichtlichen Zusammenhange zwischen der Ketzerei, den Bettelorden und den religiösen Frauenbewegungen im 12. und 13. Jahrhundert und über die qeschichtlichen Grundlagen der deutschen Mystik. Anhang: Neue Beitrage zur Geschichte der religiösen Bewegungen im Mittelalter (Darmstadt, 1970); R.Th.M. van Dijk, Zur historischen und geistlichen Bedeutung 'Devotio Moderna' für Nordwesteuropa im ausgehenden Mittelalter: Die Reformarbeit des Windesheimers Johannes Busch. Vortrag anlasslich der Kamper Tagung am 21. November 1982 in Kamp. Schriftenreihe der Vereini gung Europaische Begegnungsstatte am Kloster Kamp (Kamp, z.j.); K. Elm, 'Die Bruederschaft vom gemeinsamen Leben. Eine geistliche Lebensform zwischen Kloster und Welt, Mittelalter und Neuzeit', in: Geert Grote & Moderne Devotie. Voordrachten gehouden tijdens het Geert Grote Congres, Nijmegen 27-29 september 1984, onder redactie van J. Andriessen, P. Bange en A.G. Weiier. Middeleeuwse Studies I. Publicatie van het Centrum voor Middeleeuwse Studies Katholieke Universiteit Nijmegen (Nijmegen, 1985) 358- 384. .40. Van Beek, 80. 41. Vgl. Van Beek - Clevis, 81. Mijn bezwaren tegen de eerste vertaling (fundus=boerderij) zijn via het informele circuit blijkbaar tot Van Beek doorgedrongen. 25 42. J.W. Fuchs, Lexicon Latinitatis Nederlandicae Medii Aevi. Woordenboek van het middeleeuws Latijn van de Noordelijke Nederlanden, O. Weijers en M. Gumbert- Hepp, ed. (Leiden, 1977- ), fase. 28(1987) 438- 439 (pp. 2177-2178). Vgl. a.w., III (1986) D 705 (p. 1587). 43. Van Beek, 80. 44. Vgl. Van Beek, 82. De onderstreping is van mij. 45. Van Beek, 82. 46. Vgl. E. Persoons, 'De verspreiding van de Moderne Devotie', in: C.C. de Bruin; E. Persoons en A.G. Weiier, Geert Grote en de Moderne Devotie (Zutphen, 1984) 92. 47. Chron. Wind., 275. 48. Gedateerd 26 januari 1987. Zie Van Dijk, 95-96. 49. Verder uitgewerkt bij Van Dijk, 99-101. 50. Zwolse Courant, 28 februari 1987. 51. Van Dijk, 113. Vgl. van Beek, 82. 52. Van Beek - Clevis, 80. 53. T.a.p. 54. Van Dijk, 116. 55. Van Dijk, 121, noot 1. 56. Van Dijk, 101-110. 57. Van Dijk, 103-107 (afb. 2-5) en 128 (afb. 8). Voor de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense zie V. Becker, 'Eene onbekende kronijk van het klooster te Windesheim', Bijdragen en Mededeelinqen van het Historisch Genootschap, X (1887) 376-445. 58. Van Dijk, 105. 59. De Vries - Berends, a.a., 148. 60. De Vries - Berends, a.a., 140-148. 61. Van Dijk, 110-117. 62. W. de Vreese, Paradox over den grooten Nood der Nederlandsche Philologie', Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1932-1933, 30-61, in: id. , Over handschriften en handschriftenkunde. Tien codicoloqische studiën. Bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door P.J.H. Vermeeren. Zwolse Reeks van taal- en letterkundige studies, XI. (Zwolle, 1962) 142-178. 63. Men zie bijvoorbeeld Numaga, XXXV (1988), afl. 2 met uitstekende historisch-archeologische bijdragen van J.E. Bogaers, J.K. Haalebos e.a., 'Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege, 1987' (25-41) en van J. Raeven, 'Het voormalige fort Sterreschans te Nijmegen' (42-72). 64. H.L.Janssen, 'De materiële cultuur van de middeleeuwse stedelijke kloosters in Nederland als probleem van de historische interpretatie van archeologische gegevens', in: Geert Grote & Moderne Devotie (vgl. noot 41), 201-231, citaat p. 202. 26 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN A.J. Borgman, Zwolse riemelerieje. Zwolle, uitgave in eigen beheer 1988. 12 p. ƒ3,—. R.J. Brinkman, Nieuwstraat 35: resultaten van een bouwsporenonderzoek in het pand Nieuwstraat 35 te Zwolle. Zwolle 1986. 47 p. Jan Dhont, Gedichten. Zwolle, Waanders 1988. 52 p. ISBN 90-6630-138-4 (gebonden) Dichtbundel met werken van wijlen de heer J. Dhont, internist, oud-medisch directeur van het ziekenhuis De Weezenlanden; uitgegeven t.g.v. de officiële opening van bouwfase IV van het ziekenhuis op 27 mei 1988. Egbert Dikken, Herman Kamphuis en Gert Oostingh, Van boerderij tot artsenij. Zwolle, Waanders 1988. Serie Ach Lieve Tijd. 32 p. Niet in de handel. Deze uitgave is aangeboden door het bouwteam bij de officiële opening van bouwfase IV van ziekenhuis De Weezenlanden te Zwolle op 27 mei 1988. J.Donath, J. Hessels en T. Spoelstra, De Swiersens Armenhuizen (1750-1950). Zwolle 1988. 46 p. De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim 1387- 1987. Hilversum, Verloren 1988. ISBN 9065503188. 320 p. ƒ45,--. Voordrachten gehouden tijdens het Windesheim Symposium Zwolle/Windesheim, 15-17 oktober 1987. Jacob Doyer, Geleqenheidsgedichten. Kopieën van de gelegenheidsdichter Jacob Doyer (1748- 1805), trijpfabrikant te Zwolle. Gedichten die op Zwolle betrekking hebben. -Jan Drost, Hein Oordijk en Frans Paalman (foto's). Oud nieuws. Zwolle '88. Eén jaar Zwolse persfotografie. Uitgave Graphic Art Service 1988. 40 p. ƒ9,90. J. Erdtsieck, Kleine luiden worden groot. Een schets van het ontstaan en de ontwikkeling van de Gereformeerde 'Kerk van Zwolle, deel II: de jaren 1900-1990. Zwolle, uitgave in eigen beheer 1988. Niek van Es en Gilbert de Jong, 'Het Engelse Werk in Zwolle' in: Groen (1988) 4, p. 31-36. 27 W. Fritschy, en L. Douw (red.), Oost-Nederland in de negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe, Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg twintigste eeuw. Amsterdam, VU Uitgeverij 1988. Regionale geschiedenis van Nederland; afl. 3. Jaap Hagedoorn, Met het oog op gisteren: 25 jaar monumentenzorg in Zwolle. Zwolle Waanders, 1988. 80 p. ISBN 90-6630-145-7. G.T. Hartong, 'Wolterus ter Burgh, schoolmeister en koster te Zwolle' in: Nadere Reformatie 1984 (8) nr. 4, p. 125-136. Rotterdam: Stichting Studie der Nadere Reformatie, 1984. 11 p. G.T. Hartong, 'Overzicht van Overijsselse gelegenheidspreken en -leerreden tot 1900' in: Oost oogst 1985 (5) nr. 4. Borne: Provinciale Bibliotheekcentrale Overijssel- Oost, 1985. p. 2-11. S. Hietbrink, E.M. van der Gulik en C. van der Vegt, Cultuur als economische infrastructuur. Uitstralingseffecten van investeringen in cultureel onroerend goed in Zwolle. Amsterdam, Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam 1988. Onderzoek in opdracht van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Willem Jan op 't Hof, Engelse Piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1662. Rotterdam, Lindenberg 1987. Hoofdstuk 10 gaat over Everhardus Schuttenius, Zwols predikant. Verschenen als proefschrift voor de Rijksuniversiteit te Utrecht. Jubileumboekje 1976-1987: 11 jaar; CV. de Gleuvenskoevers. Zwolle 1987. 23 p. Jubileumkrant 50 jaar drogisterij-parfumerie Westenberg. Zwolle ( z.j.). 8 p. Wiet Kühne-van Diggelen, Het deurtje van Zwolle. Herinneringen aan een honderd jarig herenhuis. Hoogeveen, Slingenberg 1988. 125 p. ƒ15,95. F. van Rijendam-van Barneveld en M.P. Pul, Van bogen tot rechte hoeken: kroniek van het ziekenhuis de Wëezenlanden. Zwolle, Stichting R.K. Ziekenverpleging De Weezenlanden 1988. 96 p. ISBN 90-6630-136-8. Uitgave bij gelegenheid van de opening van bouwfase IV. 28 G.P.M. Schunselaar, 'Zwolle en haar ijkmeesters. maten en gewichten voor 1820, dl. 1' in: Meten en wegen (16) 1988 nr. 61, p. 1423-1427. Amsterdam, Gewichten en maten verzamelaars vereniging, 1988. 4 p. ISSN 0920-2420. H.G. Schuurman, Wegen naar de stad. Georganiseerd evangelisatiewerk van hervormden en gereformeerden te Zwolle 1877-1940. Zwolle 1988. Doctoraalscriptie Missiologie Faculteit der Godgeleerdheid Rijksuniversiteit Utrecht. 171 p. ƒ12,50. Verkrijgbaar bij de auteur, Spaarne 17 te Zwolle. Dirk Westerhof, De naam Westerhof. Oorsprong, betekenis en verspreiding. Zes eeuwen geschiedenis. Bergen op Zoom, Dirk Westerhof 1988. 208 p. ƒ77,50. Verkrijgbaar bij boekhandel Westerhof, Zwolle. H.C.J. Wullink, 'Een nieuwe organist voor de Hervormde Kerk te Wijhe anno 1907' in Historische Vereniging Wijhe (september 1988) 21, p. 12-17. In dit artikel staat onder meer informatie over Zwolse organisten, in het bijzonder betreffende Jacobus Burbach. 29 BOEKBESPREKING MET HET OOG OP GISTEREN. 25 JAAR MONUMENTENZORG IN ZWOLLE. Uitgeverij Waanders, Zwolle 1988. N. ROOVERS Met het oog op gisteren is een verhaal over 25 jaar monumentenzorg in Zwolle. Over 80 pagina's geeft Jaap Hagedoorn op een allerplezierigste manier een overzicht van deze zorg; van de Monumentenwet in 1961 tot de Monumentenverordening Zwolle in 1985. De schrijver voert je snel door de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland om daarna ruim aandacht te geven aan het ontstaan, de ontwikkeling en de werkzaamheden van het bureau monumentenzorg. Restauraties van het bureau en opvattingen met kritische aantekeningen bij de niet van echt te onderscheiden (nep-)monumenten worden in woord en beeld getekend. Tenslotte komen de trieste sloop van het gouverneurshuis en de ontwikkelingen rond de jonge bouwkunst ter sprake. Een nieuw beleid 'om het karakter van de stad' besluit het boekje. Een klein boekje voor een klein publiek. Alleen de ingewijden zullen zich de namen van zorgers herinneren, alleen zij die lang in het circuit meedraaien hebben de vreugde der herkenning van de beschreven ontwikkelingen. Daarom is deze wandeling door de tijd, verluchtigd met veel schitterende foto's, meer tot een wandeling door een monumentale stad geworden. Daartoe daagt dit aantrekkelijk vormgegeven boekje uit: om te kijken naar en te houden van de prachtige stad Zwolle. 30 MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE: OVER DE IJSSEL DISTRIBUTIE VERENIGING (1916-1920) J.J. SEEKLES Op 2 oktober 1916 hield de burgemeester van Zwolle, Mr. I.A. van Roijen, met vertegenwoordigers van verscheidene gemeentebesturen een bespreking over mogelijke vormen van samenwerking bij de uitvoering van de Distributiewet 1916. Deze bespreking leidde tot de instelling van een commissie, die belast werd met een onderzoek naar mogelijke samenwerkingsvormen. Tevens werd besloten om aan de commissie het voorlopige bestuur van de vereniging op te dragen en op 20 oktober daaraan voorafgaand een oprichtingsvergadering te houden. Na afloop van deze constituerende vergadering bleek, dat 17 gemeenten zich bij de IJssel Distributie Vereniging hadden aangesloten. In de op 8 december 1916 vastgestelde statuten werd de doelstelling als volgt verwoord: "... te bevorderen, dat van de levensmiddelen, brandstoffen en huishoudelijke artikelen, door de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan te wijzen, steeds voldoende hoeveelheden in de aangelsloten gemeenten aanwezig en verkrijgbaar zijn." Dit doel moest worden bereikt door bovenbedoelde goederen in te slaan van het Rijk of te kopen van particulieren. Het hoofdkantoor en -magazijn stond in Zwolle; daarvoor had men Huize Eekhout betrokken. In elk der aangesloten gemeenten konden bijkantoren of hulpmagazijnen worden ingericht. De Algemene Ledenvergadering van 30 augustus 1918 kende slechts één agendapunt: bespreking van de wenselijkheid de Vereniging te ontbinden. Van verscheidene gemeentebesturen waren berichten van uittreding ontvangen en ook de Zwolse Levensmiddelencommissie had bezwaren tegen een voortbestaan van de Vereniging geuit. Na uitvoerige discussies werd besloten de Vereniging vooralsnog niet op te heffen. Ook tijdens de bestuursvergadering van 19 juni 1919 kwam de liquidatie aan de orde. Geconcludeerd werd, dat zolang Duitsland de vredesvoorwaarden nog niet had ondertekend, het voorbarig zou zijn een goed draaiend bedrijf op te heffen. Nadere gegevens over de opheffing ontbreken in het archief. 31 Het archief van de IJssel Distributie Vereniging bevindt zich onder nr. VA020 in het depot van het Zwolse Gemeente- archief. Het omvat slechts één archiefdoos en loopt over de jaren 1916-1920. De openbaarheid is niet beperkt . MEDEDELING VAN HET RIJKSARCHIEF IN OVERIJSSEL Onlangs verschenen bij het Rijksarchief in Overijssel: A. J. Mensema, Repertoria op de registers van de particuliere leenkamers in Overijssel 1400 - 1809. Zwolle 1988. Uitgaven van het Rijksarchief in Overijssel nrs. 15, 16 en 17, totaal 867 blz. ISBN 90-71238-18-0. Prijs per deel ƒ24,50. Particuliere leenkamers waren instellingen, die administreerden welke onroerende goederen in leen waren uitgegeven en aan wie. Deze leenkamers zijn een overblijfsel van het middeleeuwse leenstelsel, waarin een persoonlijke rechtsverhouding bestond tussen een leenheer (een bisschop, graaf enz.) en diens leenmannen. In ruil voor het leen - de opbrengst uit een stuk onroerend goed of de uitoefening van bepaalde rechten - diende de leenman bepaalde taken, bijv. militaire dienst, voor de leenheer uit te voeren. Na de middeleeuwen vervallen deze verplichtingen en krijgt de leenverhouding steeds meer het karakter van een financiële heffing. De leenman moet aan de leenheer bij belening een som gelds betalen. De zeggenschap van de leenheer over zijn in leen gegeven onroerende goederen of rechten wordt steeds geringer. De leenman is de feitelijke bezitter. Thans zijn de leenkamerarchieven vooral van belang omdat ze de onderzoeker een gedetailleerd beeld geven van het eigendom van bepaalde goederen en rechten. Daarnaast zijn deze archieven van groot belang voor het boerderijonderzoek, het veldnamenonderzoek en voor genealogisch geïnteresseerden. Via de uitvoerige index op de repertoria komt men vele Zwollenaren c.q. Zwolse instellingen op het spoor die in het voormalige Schoutambt Zwolle of elders in de provincie goederen in leen hadden. Omgekeerd kan men van een aantal boerderijen en landerijen in het Zwolse de eigendomsverhoudingen achterhalen. De Repertoria zijn verkrijgbaar bij het Rijksarchief, Eikenstraat 20, Zwolle, tel. 038 - 540722. 32 TENTOONSTELLINGSAGENDA VAN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM Gouden Kroon, Voorstraat tot en met 5 februari: Wintervermaak. omstreeks 20 februari tot en met 3 april: Vleermuizen. begin april tot en met 4 juni: Grasdorp, een Zwolse schildersfamilie. Drostenhuis, Melkmarkt 21 januari tot en met 2 april: Oma's naaidoos; textiel en naaionderwijs. 14 april tot eind mei: Oude Oranje-curiosa. PERSONALIA N. Roovers is medewerker van de Monumentencommissie van het Oversticht te Zwolle. L. van Dijk is als kunsthistorica werkzaam bij het Provinciaal Overijssels Museum. R.Th.M. van Dijk is verbonden aan de 'Stichting Titus Brandsma Instituut' te Nijmegen. Hij is gespecialiseerd in de geschiedenis van de Nederlandse spiritualiteit en de Moderne Devotie. W. Kühne-van Diggelen is woonachtig te St.Oedenrode. Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek: E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A. van der Wurff. BESTUUR: voorzitter: J. Hagedoorn Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle secretaris: R. Stel Boddemate 43, 8014 JK Zwolle penningmeester: H. Brassien Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle leden: P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE: telefoon: 038 - 539 625 Postbus 1448, 8001 BK Zwolle REDACTIE-ADRES: Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle FINANCIEN: Girorekening Postbank: 5570775, t.n.v. Zwolse Historische Vereniging, Zwolle TARIEVEN LIDMAATSCHAP: jeugdleden, studenten, 65+ ƒ25,— per jaar leden tussen 21 en 65 jaar ƒ35,-- per jaar huisleden ƒ 7,50 per jaar typewerk: Marinus Prins lay-out: Henk Brassien druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle omslag: "Swolla", kopergravure, anoniem, 18e eeuw, (Zwolle rond 1600, gezien vanuit het Zuiden)

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1989, Aflevering 2

Door 1989, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1S8S
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHQIFT
ZWOLSE HléTODlSCHE VEDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG ZES /
3 3 VAN DE REDACTIE
34
42
59
ARTIKELEN
Ovenbrand en brandewijn. De geschiedenis van de
Zwolse glasblazers A. Carmiggelt
Werkloosheid in de gemeente Zwolle van 1925 tot
1939 T. Casparie en J. Sanders
Problemen rond de koster-schoolmeester in Zwolle
J. Erdtsieck
BOEKBESPREKINGEN
62 W. Fritschy, L. Douw (red.), Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe,
Overijssel en Gelderland in de negentiende en
vroeg twintigste eeuw.
Besproken door J. Drentje
6 3 P Bange (red.), De doorwerking van de Moderne
Devotie. Windesheim 1387-1987.
Besproken door N. Lettinck
VAN DE INSTELLINGEN
66 De bibliotheek van de provincie OverijsselB
. Kiestra
68 Tentoonstellingsagenda
68 PERSONALIA
33
VAN DE REDACTIE
Zoals in het vorige nummer al werd aangekondigd wordt nu
de winnende scriptie gepubliceerd van de prijsvraag voor
middelbare scholieren.
Thomas Casparie en John Sanders hebben onderzocht welke
invloed de crisis van 1929 had op de werkloosheid in
Zwolle. Zij hebben ontdekt dat de stijging van de werkloosheid
in Zwolle iets later begon dan in de rest van
Nederland. Ook het herstel van de werkgelegenheid was
iets later dan elders. De verklaring hiervoor leest u
ook in hun artikel.
Verder is dit tijdschriftnummer gevuld met een artikel
over glasblazers en over een Zwolse koster-schoolmeester.
Ook zijn er mededelingen, onder andere over de bibliotheek
van het Provinciehuis.
Traditiegetrouw wordt het tijdschrift afgesloten met de
tentoonstellingsagenda van het Provinciaal Overijssels
Museum.
34
OVENBRAND EN BRANDEWIJN
De geschiedenis van de Zwolse glasblazers.
ARNOLD CARMIGGELT
Inleiding
De eerste glasblazerij in Nederland werd opgericht in
1581 te Middelburg. In tegenstelling tot de meeste andere
glashuizen in de Republiek bleef zij relatief lang
in bedrijf, tot 1645. Dit is opmerkelijk, want ondanks
de steun en subsidies die de glasblazerijen veelal van
de stedelijke en/of provinciale overheden ontvingen,
verdwenen zij meestal al weer, nadat ze slechts enkele
jaren werkzaam waren geweest. De reden van dit mislukken
deze nijverheid tot bloei te brengen, is niet glashelder.
Buitenlandse concurrentie lijkt één van de belangrijkste
oorzaken te zijn *•) . Eveneens niet bevorderlijk
voor de ontwikkeling van de nijverheid in de Republiek
was de geringe arbeidsdiscipline van de glasblazers en
het feit dat zij internationaal bekend stonden als
driftkoppen. Dit laatste is begrijpelijk; naarmate men
de oven hoger opstookte, steeg het drankgebruik! Laatstgenoemde
facetten zullen we ook bij enkele Zwolse glasblazers
terugvinden. Hier liep een ruzie dermate uit de
hand, dat een glasblazer zelfs zijn collega vermoordde.
Galllard
De geschiedenis van de Nederlandse glasproduktie kan
niet geschreven worden zonder de herroeping van het
Edict van Nantes in 1685 te vermelden. De vlucht van
Hugenoten, die hiervan het gevolg was, zorgde voor een
toestroom van Franse glasblazers naar de Republiek. Deze
laatste groep nam bij hun vestiging hier veelal weer hun
oude beroep op.
Louis Gaillard, een Franse vluchteling, geboren te St.
Marcellin in de Dauphiné is in 1698 vanwege de “vreetheyt
des Konincks van Vranckrijk” naar de Republiek uitgeweken
2) . Hij verblijft in 1688 in Zwolle. Schepenen
en Raad verlenen op 27 maart van dat jaar aan hem en
(zijn broer ?) Daniel Gaillard toestemming om een glasblazerij
op te richten en verlenen beiden vrijheid van
alle provinciale en stedelijke accijnsen voor een periode
van tien jaar. Bovendien ontvangen zij een subsidie
35
van honderd gulden en mogen zij hun bedrijf vestigen in
het zogenaamde ‘Klokkehuis’3). Dit Klokkenhuis was gelegen
in de Kloksteeg, een smal straatje dat zijn naam
ontleende aan het Klokkenhuis en aan de oostzijde van
Broerenkerk in noordelijke richting liep. Het Klokkenhuis
was in de zeventiende eeuw eigendom van de stad 4 ) .
Wanneer de Gaillard’s met de eigenlijke produktie van
glaswerk zijn begonnen, is onduidelijk. Op 22 november
1688 is er echter reeds sprake van een kind dat wordt
begraven en dat woonde bij ‘het glashuis’ 5) . In de
Memorie inzake de alashuizen in Nederland (uit 1698 ?)
die zich in het gemeente-archief van Gouda bevindt,
leren we dat Louis Gaillard pas in 1692 in Zwolle als
glasblazer begonnen zou zijn, maar dit lijkt niet in
overeenstemming met de gegevens die we in het gemeentearchief
van Zwolle aantreffen 6 ) .
In 1688 wordt aan ‘de participanten van de glasblaserie’
opnieuw een subsidie verleend van 500 of 600 gulden voor
de tijd van vijf of zes maanden 7 ) . Een jaar later gaat
Louis Gaillard in ondertrouw met ene Suzanna Krouse 8 ) .
Doordat de gereformeerde Franse vluchtelingen vrijstelling
van stadsaccijnsen wordt gegeven, bevestigen Schepenen
en Raad in 1690 nog eens nadrukkelijk dat meester
glasblazer Daniel Gaillard geen turfaccijns hoeft te
betalen 9) . Louis wordt hierin niet genoemd. Hij zal
echter nog wel in Zwolle wonen, want op 8 oktober 1693
vinden we in het doopboek van de Waalse Gemeente dat op
die datum “Charles Gaillard, fils de Noble Louis Gaillard”
ingeschreven wordt 1 0 ) .
Louis Gaillard blijft echter niet in Zwolle. We weten
dat hij in 1697 ‘meester en direkteur’ is van het glashuis
in Gouda 1J-) . Louis Gaillard moet voor december
1720 overleden zijn, aangezien zijn vrouw dan als weduwe
aangeduid wordt ” ) . Over Daniel Gaillard vinden we in
de archieven niets meer terug.
de Fer/ del Ferro
Uit de reeds eerder genoemde Memorie inzake de qlashuizen
in Nederland blijkt dat in 1694 ene Leander de Fer
en in 1697 ‘Leander de zoone’ in Zwolle een glasblazerij
beginnen. Hoewel de jaren niet helemaal lijken te kloppen,
komen we de betreffende personen wel in Zwolse archiefstukken
tegen. In 1691 wordt door Schepenen en
Raad aan Leander del Ferro een glasblazerij, een werkhuis,
een daarbij gelegen woning en vrijheid van turfaccijns
verleend voor zes achtereenvolgende jaren ^ ) •
36
In 1696 gaat del Ferro in ondertrouw met ene Deliana
Hamer uit Nijmegen 14) . Een kind uit een eerder huwelijk,
Leon del Fer(r)o genaamd (de hiervoor genoemde
‘Leander de zoone1), wordt door Schepenen en Raad op 5
mei 1696 eveneens toestemming verleend om de glasblazerij,
het werkhuis, een daarbij behorend ‘camertjen’ te
betrekken. Ook hij krijgt vrijheid van alle accijnsen
15) . Blijkbaar neemt hij in dit jaar het bedrijf van
zijn vader over. In deze resolutie van Schepenen en Raad
wordt tevens opgetekend dat men wel verwacht “dat het
werk in de voornoemde glasblaserije met meerder ijver
als voor desen” zal worden uitgevoerd. In hetzelfde pand
waar zich de glasblazerij en het werkhuis bevinden,
werkt ook een zekere Roelof Morgenstern die er een karrelspinnerij
(voor het maken van zeildoek en canvas) op
nahoudt.
Op 11 november 1697 wordt de glasblazerij verhuurd aan
ene Raamhorst, een riemsnijder van beroep, die echter
wel weer direct moet verdwijnen wanneer de stedelijke
overheid dit wenst 16) . De laatste jaren van d’ zeventiende
eeuw en het eerste decennium van de achttiende
eeuw vormen een duistere periode in de geschiedenis van
de Zwolse glasblazers. Waar dit beroep in de stad werd
uitgeoefend en of het überhaupt wel in deze periode
plaatsvond, is onduidelijk. Pas in 1711 weten we meer.
Dan wordt aan Leon del Ferro toestemming verleend om in
het Klokkenhuis zijn glasblazerij te vestigen 1 7 ) . Zijn
zoon, Mareus del Ferro, is als knecht werkzaam in dit
bedrijf. We zullen hem in de volgende paragraaf nog tegenkomen.
Voor 1722 moet het glashuis verdwenen zijn,
omdat er in het Klokkenhuis dan een ‘bukkingdrogerije’
gevestigd wordt.
De moord
Op een dinsdag in februari van het jaar 1714 zouden de
glasblazers uit het bedrijf van del Ferro samen mosselen
gaan eten in het huis van hun collega Jacobus Buis 1 8 ) .
Het waren Lambertus Moor(e) en zijn zoon Martinus, Laurens
Wijnenaer, Gerard Nojel, Berent Smit, Jean Fabre en
Mareus del Ferro. Jean Fabre was om 12 uur ’s middags,
vlak voordat er gegeten zou gaan worden, nog even naar
huis gegaan om zijn muts, die hij altijd tijdens zijn
werk droeg, te verwisselen voor een pruik en hoed- Zijn
kostbaas viel het echter op dat Jean Fabre ook een degen
van boven haalde en deze beneden neerlegde. Wat had dat
“De Glasblaaser.
E aifyndrStofi leid onder} Grof.
37
g j , hajstalk glas,
‘Doorluchtig j of’tgm LichaamPwas:
Soo sai hditfcesen’van de^oomen,
Naadat hetcindling is berijd,
Uit d’Oven decserTyden Strijd,
In’t Eeuwig licht tevoorschijn koo/nm.
uit: Het Menselvk Bedrvf; 100 Verbeeldingen van Ambachten
naar originele etsen van Jan en Caspar Luiken
(Amsterdam 1694).
38
te betekenen?
Een aantal glasblazers hield zich rond het middaguur bezig
met het halen en bereiden van de mosselen, terwijl
Martinus Moor, Marcus del Ferro en Jean Fabre nog even
een borreltje vooraf namen ten huize van Berent Smit.
Een hoedenmakersknecht, Andries Hoijer genaamd, was
hierbij ook aanwezig. Deze laatste vertelt aan Martinus
dat Marcus del Ferro en Jean Fabre ruzie met elkaar hebben.
Martinus biedt hun een glaasje brandewijn aan om
de zaak bij te leggen, maar hoewel Jean Fabre hiertoe
wel genegen is, blijft Marcus koppig “zeggende gij moet
eerst met mij slaan met den degen eer ik drink”. Na deze
woorden verlaat Marcus het pand.
Martinus moet van de ernst van de zaak en deze woorden
doordrongen zijn geweest, want hij gaat naar het huis
van Jean Fabre om zijn degen voor de zekerheid weg te
nemen. Martinus heeft de degen onder zijn rok gestoken
en op zijn weg terug naar het huis van Berent Smit, komt
hij Jean Fabre tegen die hem vraagt of hij zijn degen
heeft. Martinus antwoordt bevestigend, maar deelt hem
tevens mee dat hij deze niet krijgt.
Wanneer Martinus terugkeert naar het huis van Berent
Smit, treft hij hier alleen Andries Hoijer aan, die hem
vertelt het een goede zaak te vinden dat Martinus de
degen heeft meegenomen om op deze wijze een escalatie
van de ruzie te voorkomen. Beide heren drinken hier nog
een glas brandewijn op. De talrijke glaasjes leiden ertoe
dat Martinus “genoodsaakt wierd om uit te gaan om
sijn behoef te doen”. Hij verstopt de degen zolang
achter een kast, “zeggende tegens Andries dat se den
degen aldaar niet zouden vinden”. Wanneer Martinus echter
terugkomt, blijkt dat zowel Andries Hoijer als de
degen verdwenen zijn. Martinus besluit nu om naar het
huis van Jacobus Buis te gaan.
Wanneer hij hier aankomt, treft hij Andries aan die nu
twee degens onder zijn rok heeft. Martinus en even later
de andere glasblazers proberen hem over te halen om de
degens af te geven. Maar Andries weigert want “seggende
dat de degens maar zoude naar buiten brengen om zijn
woort te houden, dog niet ter plaatse daar del ferro en
fabre het zelve besteld hadde en dat zulks met swaare
eeden hadden bevestigt”. Na deze woorden vertrekt Andries
met beide degens.
Na een klein half uur komt er een ‘Deensche ruiter’ aan
de deur van Jacobus Buis die het gezelschap mededeelt
39
dat er buiten de Diezerpoort een glasblazer gewond ligt,
welke een pruik en een hoed met een gouden boordsel op
heeft en in een witte rok gekleed is. De glasblazers
vertrekken naar de plaats des onheils. Bij aankomst
wordt het slachtoffer, Jean Fabre, op een ladder gelegd.
Jean spreekt met enige daar aanwezige onderofficieren
van het regiment van de prins van Oranje nog enige
woorden in het frans, waar de glasblazers weinig van
begrijpen. Daarna sterft hij.
Martinus en Lambertus Moor en Jacobus Buis gaan nu richting
de herberg ‘de Hanekamp’ om Marcus del Ferro te
zoeken. Ze treffen hem inderdaad hier in een beschonken
toestand aan, op het punt staande om te vertrekken samen
met een schipper. Lambertus vraagt nog aan Marcus “wat
zijnent wegen aan desselfs papa en mama zoude seggen”.
Marcus antwoordt schouderophalend met de woorden: “segt
mij alle Swolsche meisjes goede nagt”. Daarop vertrekt
Marcus in de richting van het Katerveer en nadat de
glasblazers hun bier bij de herberg hebben leeggedronken,
volgen zij zijn weg. Wanneer zij, evenals Marcus,
over de IJssel zijn gezet door de veerschipper van het
Katerveer, treffen zij aan de overkant in een huis
Marcus aan. Eén van de huisgenoten maakt duidelijk dat
hij daar niet kan blijven; “dat ijmand van het huisgezin
hadde gezegt dat wanneer haar een dubbeltjen wierde
gegeven zij genoodsaakt zoude weesen om iemand welke een
ongeluk hadde gehad te moeten bewaren tot de tijd dat
dezelve van het Gerigte wierde afgehaalt”. Deze woorden
gehoord hebbende, vertrekt Marcus in de richting van
Hattem en zover we kunnen nagaan, keert hij nimmer meer
in Zwolle terug.
Ook over de andere glasblazersknechten valt vrijwel
niets meer terug te vinden. Wel wordt het lijk van Jean
Fabre in opdracht van het gerecht nader geschouwd. Twee
steken hebben hem dodelijk getroffen: “een steeck
omtrent het reghter sleutelbeen welke penetrant was tot
in de borst jaa zelfs tot in de reghter lobus van de
longe was gaande” en: “De tweede steeck is geweest onder
het diaphragma of het middelschot ande slinker sijde
schuins ter sijde het cartilago ensiformis, welke steeck
door de maage was gaande..”. Deze lijkschouwing vindt
plaats op 22 februari 1714. Een dag later wordt Jean
Fabre begraven.
40
Het einde
Zoals reeds eerder werd vermeld, moet de glasblazerij
van Leon del Ferro voor 1722 met haar werkzaamheden gestopt
zijn. Daarna wordt het Klokkenhuis als haringdroger
ij benut.
In 1730 wordt door Schepenen en Raad toestemming verleend
aan Johan Jacob Beijer om in het Bolwerk achter
Mijkerkenskolk een gebouw neer te zetten om aldaar spiegel-
en vensterglas te gaan produceren 19) . Daarbij zal
Johan Beijer vrijgesteld worden van de accijnsen op
brandhout en kolen. Het is de vraag of Beijer, die op
dat moment nog in Amsterdam woont, ooit naar Zwolle is
gekomen. Over zijn persoon en over zijn op te richten
bedrijf, treffen we niets in de archivalia aan.
Tenslotte kunnen we de glasblazer Jan Berend Boode nog
vermelden die in 1812 als vader van Frans Boode genoemd
wordt 20) . Jan Berend en zijn vrouw Dina van Haraelen
zijn beiden reeds overleden. Vermoedelijk heeft Jan Berend
zijn vroegere beroep elders uitgeoefend.
We kunnen stellen dat de geschiedenis van de Zwolse
glasblazers een typische afspiegeling is van het algemene,
landelijke beeld dat we kennen van de ontwikkeling
van deze nijverheid. Buitenlanders spelen veelal
bij de oprichting een initiërende rol. Na 1685 zijn dat
vooral de Franse Hugenoten 2 1 ) . Hoewel de overheid veelal
stimulerend werkte bij de vestiging van glashuizen,
komen de bedrijven niet echt goed tot ontwikkeling.
Overmatig drankgebruik van veel glasblazers zal hierbij
ook niet positief gewerkt hebben.
Noten:
1. Voor een algemeen overzicht van de ontwikkeling van de
glasblazerijen in de Republiek zie: P.W. Klein “Nederlandse
glasmakerijen in de 17e en 18e eeuw” in: Economisch en Sociaal
Historisch Jaarboek. 42e deel (1981) p. 31-43.
2. G.A. Gouda, Oud -Archief. 2542, 25-4-1698.
3. G.A. Zwolle, Resoluties van Schepenen en Raden. 1688. p. 85.
4. Met dank aan W.A. Huijsmans, gemeente-archief Zwolle, voor het
opzoeken van de lokatie van het Klokkenhuis.
41
5. G.A. Zwolle. Kwitanties en rekeningen van de Grote Kerk, p.
2352.
6. G.A. Gouda. Oud-Archief. 2542. Stukken betreffende de
glasblazerij. Memorie inzake de glashuizen in Nederland.
7. G.A. Zwolle. Re3. van Schep, en Rad. 1688. p. 134.
8. G.A. Zwolle. RBSO. 726- p. 194.
9. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1690, p. 248.
10. G.A. Zwolle. RBSO. 754A-p. 1.
11. zie noot 2.
12. G.A. Zwolle. H.H. Lidmatenboek. 3. p. 12.
13. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1691.p. 353.
14. G.A. Zwolle. RBSO. 727-p.llO. (attestatie gegeven naar
Nijmegen op 8-9-1696).
15. G.A. Zwolle. Res van Schep en Rad.. 1696-p. 276-77.
16. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1697.p. 395.
17.G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1711.p. 321.
18. De rekonstruktie van de moord vond plaats aan de hand van
getuigen-verklaringen en het rapport van de lijkschouwing, te
vinden in: G.A. Zwolle. RAOOI-415. p. 556-623.
19. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1730.p. 464.
20. G.A. Zwolle.Reg. van alle hulzen. 1812, Ie wijk Waterstraat
125, p. 64-65.
21. vergelijk: H. van Gangelen “Archlvalische gegevens
betreffende de glasblazerij” in: P.H. Broekhuizen, A. Carmiggelt,
H. van Gangelen en G.L.G.A. Kortekaas (red.), Kattendlep
deurgraven: hlstorisch-archeologlsch onderzoek aan de noordzijde
van het Gedempte Kattendiep te Groningen. Groningen, 1988.
42
WERKLOOSHEID IN DE GEMEENTE ZWOLLE VAN 1925 TOT 1939
Thomas Casparie, John Sanders
1. Inleiding
De (Westerse) wereld heeft enkele crises gekend. We kunnen
hierbij denken aan oorlogen, maar ook aan economische
crises. Een belangrijke en omvangrijke is de crisis
in de jaren dertig geweest. Deze crisis werd ingeluid
met de beursval in 1929 in de Verenigde Staten en verspreidde
zich al snel daarna naar Europa. Deze enorme
crisis had grote gevolgen.
Ten eerste waren er de rechtstreekse: zeer hoge werkloosheid,
armoede, doden door honger, toename van criminaliteit,
etcetera. Behalve deze gevolgen zijn er ok
de indirecte gevolgen geweest. Hierbij is natuurlijk de
belangrijkste de opkomst van het fascisme geweest en in
het bijzonder het nazisme en de hierop volgende Tweede
Wereldoorlog.
Al deze gevolgen hebben de Westerse wereld beïnvloed.
Daarom is het nuttig om deze tijd te onderzoeken en je
af te vragen hoe het begon en hoe het verliep. Natuurlijk
is dat al vele malen gebeurd. Men ging dan echter
uit van heel Nederland of zelfs heel West-Europa. Dit is
natuurlijk heel globaal. Het is daarom misschien zinvol
om een specifiek gebied te onderzoeken en dan niet een
van de grote steden in de randstad te nemen maar een
middelgrote stad, een stad als Zwolle. Zou in deze
stad, dat een centrum is van een groot boerengebied de
crisis anders verlopen, op een ander tijdstip, zou hij
erger zijn, of juist minder erg?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden zijn we ons gaan
concentreren op het meest kenmerkende punt voor crises:
de werkloosheid. We hopen door ons onderzoek de vragen
aan het eind te kunnen beantwoorden.
De crisis werd ingeluid met de beurskrach in New York in
1929. Natuurlijk merkte West-Europa dit niet meteen (zogenaamde
’traagwerking’). Hierdoor waren de gevolgen
van de crises in Nederland later te merken en in Zwolle
nog iets later. De crisis strekte zich in Zwolle uit
van 1930/1931 tot en met 1936/1937. Voor de duidelijkheid
hebben we enkele jaren vóór en enkele jaren na de
crisis genomen. Ons onderzoek loopt dus van 1925 tot en
met 1939, het jaar waarin de Tweede Wereldoorlog begon.
43
Aangezien ons onderzoek veel getallen en cijfers oplevert,
hebben wij voor de duidelijkheid een aparte bijlage
met getallen en grafieken gemaakt. In het verslag
zullen wij naar deze bijlage verwijzen. Om de getallen
in de tabellen goed te kunnen begrijpen, moeten het
aantal inwoners van de gemeente Zwolle en de omvang van
de totale beroepsbevolking bekend zijn. Het aantal inwoners
was in 1925 38.599 en steeg tot 42.525 in 1939.
Wat betreft de grootte van de beroepsbevolking is ons
slechts één getal bekend. Dit getal is afkomstig uit
1930 en bedraagt 16.247 personen.
Wij zullen ons alleen toeleggen op de werkloosheid op
zichzelf en niet op de sociale kant van de werkloosheid.
2. Crisis in Zwolle
Laten we, alvorens we met het beschrijven van het verloop
van de crisis in Zwolle beginnen, eerst een vergelijking
trekken met het Rijk (= geheel Nederland).
Hierbij beperken we ons tot de periodes waarin de crisis
in Zwolle en in het Rijk plaatsvond. In het volgende
hoofdstuk zullen we ook getallen vergelijken.
In de grafieken 1 en 2 zien we dat de crisis in Zwolle
later begint dan in het Rijk. Dit kan verklaard worden
door het verschil in economische sectoren die in de gemeente
Zwolle en in het Rijk aanwezig zijn.
Een aantal groepen die in eerste instantie getroffen
worden (hierbij nemen we aan dat alle soorten groepen in
het hele land vertegenwoordigd zijn) zijn de volgende:
-mensen die hun geld geïnvesteerd hebben in aandelen,
bedrijven;
-werknemers die werken bij industrieën die welvaartsgoederen
produceren (de zogenaamde ‘lichte industrie’);
-bankiers.
Het is duidelijk dat het soort groepen dat getroffen
wordt, niet echt typerend voor Zwolle is. Hiermee kan
verklaard worden waarom in Zwolle de crises later begon,
aangezien in het Rijk wel de bovenstaande groepen aanwezig
zijn.
Bovendien zien we in grafiek 2 dat de curve van Zwolle
op een gegeven moment (1935) de curve van het Rijk inhaalt.
Dit kan verklaard worden door het feit dat in
Zwolle bedrijven aanwezig zijn die weliswaar niet in
eerste instantie getroffen worden, maar wel later.
Hierbij moeten we denken aan de agrarische sector, nijverheid
en handel. Deze sectoren zijn ruim aanwezig in
44
Zwolle. Deze sectoren zullen, zodra de crisis in het
gehele land doorgedrongen is, ook getroffen worden,
waardoor de werkloosheidscurve van Zwolle rond 1935 die
van het Rijk inhaalt. ;
Verder zien we dat de werkloosheid in het Rijk eerder
minder wordt dan in Zwolle. Daarvoor is een logische
verklaring. De groepen namelijk die als eerste getroffen
werden, zullen zich bij een aantrekkende economie ook
weer als eerste herstellen.
3. Hoe verloopt de crisis?
Om deze vraag duidelijk te beantwoorden hebben we de
tijdsperiode 1925-1939 onderzocht. Voor ons onderzoek
hebben we voornamelijk de Verslagen van de Gemeente
Zwolle gebruikt.
1925-1928:
In 1925 kende men ook al werkloosheid in Zwolle. Het
aantal werklozen was toen ongeveer 74 5 personen.
Van 1925 tot 1928 schommelt het aantal werklozen nogal,
maar het neemt af. De reden hiervoor is de grote welvaart
die bereikt werd in de V.S. en in Europa vlak voor
de beurskrach en crisis.
Kijken we echter naar het aantal ingeschreven werklozen,
ook wel ‘aanbiedingen’ genoemd, dan zien we dat dat aantal
in de periode 1925-1928 licht stijgt in vrijwel alle
categorieën. Zie tabel 1.
Maar uit tabel 2 blijkt dat tegelijkertijd het aantal
werkzoekenden die een baan hebben gevonden, ook wel aangeduid
met ‘plaatsingen’, toeneemt. Het percentage aanbiedingen
dat geplaatst is, is voor deze jaren respectievelijk
44,9%, 44,1%, 42,6%, 48,0%.
Conclusie: in de periode 1925-1928 schommelt de werkloosheid
een beetje, maar zij neemt wel af.
1929:
In 1929 vindt de beurskrach in de V.S. plaats en begint
daar de crisis. Hoewel deze crisis tamelijk snel overwaait
naar ons land en naar Zwolle, wordt haar invloed
toch maar zeer licht gemerkt in 1929. Het aantal werklozen
neemt namelijk iets toe (672 in 1929 tegen 616 in
1928). Het percentage geplaatsten blijft vrijwel gelijk
(48,6 in 1929).Dit verschil kan verklaard worden door
het feit dat het werkloosheidscijfer aan het eind van
het jaar wordt opgemaakt, toen de beurskrach net had
plaatsgevonden, in tegenstelling tot het cijfer van het
aantal geplaatsten, dat over het gehele jaar bepaald
45
Werkverschaffing nabij speeltuin ‘het Noorden’ gelegen
aan de Albert Cuypstraat
Foto van A. Meulenbelt, aanwezig bij gemeentearchief
Zwolle; reprografie: J.P. de Koning
46
wordt.
Conclusie: De beurskrach heeft vrijwel geen invloed op
de werkloosheid in Zwolle; de economie blijft (nog) rustig.
1930-1931:
In 1930 daalt het percentage geplaatsten tot 45,2%. Het
aantal werklozen stijgt in vergelijking met voorafgaande
jaren sterk. Verder is het opvallend dat de verhouding
werkzoekenden/werklozen sterk verandert, vooral bij de
vrouwen (zie de tabellen 3 en 4).We zien dat langzamerhand
de crisis in Zwolle doordringt.
In 1931 schrijven veel mensen zich in bij het arbeidsbureau.
In de tabellen 3 en 4 zien we dat het aantal
werkzoekenden met ongeveer 35% toeneemt: veel mensen
merken de crisis nu net en uit voorzorg schrijven velen
zich in om voor de grote klap nog een baantje te vinden.
Dit verklaart ook waarom het aantal vooral bij de vrouwen
sterk stijgt: veel vrouwen die eerst thuis bleven
moeten nu om het salaris van hun echtgenoot aan te vullen
of omdat hun echtgenoot werkloos is geworden, een
baan zoeken. Hetzelfde geldt voor kinderen (zie vrouwen-
/mannen onder de 18 jaar). Als we willen onderzoeken of
net aantal mensen dat werkelijk een baan vindt dèk toeneemt,
moeten we kijken naar tabel 1.
Als eerste zien we dat inderdaad in 1931 het aantal aanbiedingen
sterk toeneemt, vooral bij de vrouwen. Kijken
we dan naar de kolom plaatsingen dan zien we dat het
aantal plaatsingen niet rechtevenredig toeneemt: voor
mannen ouder dan 18 wordt van de aanbiedingen in de periode
1929-1931 respectievelijk 40%, 37%, 33% geplaatst.
Bij vrouwen ligt het echter heel anders. Ten eerste liggen
de percentages veel hoger, maar ten tweede neemt het
aantal plaatsingen evenredig toe met het aantal aanbiedingen.
De markt voor vrouwen was nog lang niet verzadigd
in tegenstelling tot de markt voor mannen. Op een
gegeven moment is het zelfs het geval dat werkgevers
meer vrouwen vragen dan mannen.
Een veel belangrijker reder misschien is het feit dat
vrouwen veel goedkopere werkkrachten zijn: ze werden
sterk onderbetaald vergeleken met de mannen.
Conclusie: de crisis begint langzamerhand; de werkloosheid
stijgt en er is sprake van een dalende conjunctuur.
1932-1934:
Als we dan naar 1932 gaan, dan zien we dat de stijging
die in 1931 plaatsvond, doorzet. Wij hoeven dit niet
verder uit te werken: zie de tabellen 1 tot en met 4.
47
Werkverschaffing nabij speeltuin ‘het Noorden’ gelegen
aan de Albert Cuypstraat
Foto van A. Meulenbelt, aanwezig bij gemeentearchief
Zwolle; reprografie: J.P. de Koning
48
In 1933 zet de sterke stijging nog steeds door. Er vallen
echter enkele dingen op.
Ten eerste zien we in tabel 1 dat het aantal aanbiedingen
zijn grootste stijging heeft in 1933.
In 1933 vinden we ook voor het eerst in de verslagen het
exacte percentage werklozen van de totale bevolking van
de gemeente Zwolle. Dit bedraagt in 1933 2,80% (zie tabel
5) .
De grote stijging na 1932 is onder andere te wijten aan
hoge naoorlogse geboorte. Tussen 1928 en 1932 was er een
geringen toename van de beroepsbevolking, dankzij het
lage geboortecijfer tussen 1914 en 1918 (Eerste Wereldoorlog)
.
In 1934 zet de stijging nog steeds door: de crisis begint
nu echt. In tabel 5 zien we dat het percentage
werklozen van de totale bevolking in de gemeente Zwolle
op 31 december gestegen is van 2,80% in 1933 tot 3,75%
in 1934. Dat is vooral te wijten aan de crisis die veel
slachtoffers maakt in de bouwsector, die in de jaren
1932-1938 erg verslechtert door weinig opdrachten (zie
ook grafiek 3). Hierop zien wij dat de werkloosheid in
de bouwbedrijven zeer sterk toeneemt, veel sterker dan
in de overige sectoren.
Het is misschien interessant om te kijken naar het percentage
geplaatsten (tabel 2) . Wij zien hier dat het
percentage geplaatsten daalt van 44% in 1933 tot 35% in
1934. De verklaring hiervoor is dat de werknemers minder
aanvragen plaatsen. Het aantal geplaatsten is lager dan
het aantal voldane aanvragen van de werkgevers. De verklaring
daarvoor is het feit dat werkgevers ook mensen
van buiten de gemeente Zwolle in dienst nemen. Veel arbeiders
die in Zwolle werken (vooral bij de grote bedrijven)
komen van buiten de gemeente Zwolle. Slechts
de helft woont in Zwolle en slechts een derde is in
Zwolle geboren!
Het aantal werklozen neemt in de periode 1931 tot 1936
sterk toe. Opvallend is dat in de zomermaanden de werkloosheid
daalt terwijl deze in de wintermaanden een
sterke stijging vertoont. De reden hiervoor is het feit
dat in de wintermaanden enkele beroepen niet of nauwelijks
uitgevoerd kunnen worden. De bouw- en wegensector
ligt bijvoorbeeld stil. Dit is de zogenaamde seizoenswerkloosheid.
Dit verschijnsel is duidelijk te zien in
grafiek 4: in de wintermaanden is de werkloosheid in de
bouwsector het hoogst, terwijl dit niet bij de overige
sectoren het geval is.
49
Om de werkloosheid met andere gemeenten te vergelijken
is het gewenst dat we gebruik maken van de zogenaamde
‘werkloosheidsdagen in procenten1, dat wil zeggen die
uitdrukken welk percentage dagen niet gewerkt is van het
totaal aantal dagen dat gewerkt had kunnen worden.
Hierbij blijft het aantal werklozen buiten beschouwing
(zie de grafieken 1,2 en 5).
De seizoenwerkloosheid in Zwolle blijkt aanmerkelijk
groter te zijn dan in andere gemeenten in Nederland. In
1937 bijvoorbeeld ligt Zwolle boven het Rijks gemiddelde.
Dat komt vooral door de overheersende plaats van de
bouwbedrijven die in Zwolle gevestigd zijn. Bijvoorbeeld
op 1 april 1938 komt 26% van de werklozen uit de bouw.
Conclusie: De werkloosheid stijgt in de periode 1932-
1934 sterk. Het is vooral de bouwsector die deze werkloosheid
veroorzaakt. De economie verslechtert steeds
meer; de crisis stijgt naar een hoogtepunt.
1935;
In 1935 is er nog steeds sprake van een verslechtering
van de werkgelegenheid. Maar de daling van het percentage
geplaatsten is gestagneerd (35,4% in 1934 tegen
35,9% in 1935) (zie tabel 2). Ook in tabel 3 en tabel 4
zien we dat de stijging lager is in 1935 dan in het jaar
daarvoor. Het exacte percentage van de totale bevolking
in de gemeente Zwolle vinden we in tabel 5: 4,5%.
Voor de vrouwen kan 1935 het slechtste jaar van de crisis
genoemd worden. In dat jaar is de werkloosheid onder
vrouwelijke werknemers het hoogst.
Conclusie: De crisis lijkt op zijn hoogtepunt in 1935.
De werkloosheid stijgt niet zo sterk meer; de economie
verslechtert niet veel meer.
1936:
In 1936 vindt er een opleving plaats van de Nederlandse
en de Zwolse economie. Deze korte opleving is een kenmerk
van crises. Altijd na een periode van dalende conjunctuur
vindt er een zeer plotselinge opleving plaats.
Deze is echter slechts tijdelijk: na zo’n opleving is er
meestal een stagnerende conjunctuur.
Het exacte percentage werklozen van de totale bevolking
in de gemeente Zwolle stijgt ook niet meer: dit blijft
4,5%.
Conclusie: De crisis is inderdaad over zijn hoogtepunt
heen: er vindt een lichte opleving van de economie en
werkgelegenheid plaats.
50
1937:
In 1937 zien we dat de opleving zich inderdaad niet
doorzet. Een verklaring daarvoor is onder andere de opheffing
van de ‘Centale Werkplaats’ der Nederlandse
Spoorwegen in 1937. Er is namelijk sprake van een groot
negatief vestigingsoverschot bij de N.S. Desondanks
daalt het percentage werklozen iets: van 4,5% naar 4,4%.
De economie leeft op.
Ook het percentage geplaatsten stijgt: van 37% naar 42%
(tabel 4) . In tabel 3 en tabel 4 zien we dat ook het
aantal werkzoekenden niet meer stijgt. Uit dit alles
kunnen we concluderen dat de crises inderdaad over z’n
hoogtepunt heen is.
Conclusie: Hoewel het herstel niet even snel doorzet als
het begon, neemt de crisis duidelijk af.
1938-1939:
1938 is het jaar van het herstel. Dit blijkt onder andere
uit tabel 2: in 1937 was het percentage geplaatsten
40%; in 1938 45%! We zien een duidelijk herstel van de
economie. Uit 1938 is ook een bron afkomstig die de
werkloosheid in de verschillende leeftijdscategorieën
weergeeft: tabel 6. Hierbij moet natuurlijk wel rekening
gehouden worden met het feit dat dit geldt voor de beroepsbevolking
en niet voor de totale bevolking. Hierdoor
liggen de percentages relatief hoog.
Dan zijn we aangeland bij het laatste jaar van ons onderzoek:
1939. In 1939 herstelt de economie zich verder.
Dit vinden we onder andere weer in tabel 2: het percentage
geplaatsten stijgt verder naar 51%. Het aantal
werkzoekenden, ingeschreven bij de arbeidsbureaus verandert
nog sterker: het aantal daalt met 22%!!
Het exacte percentage werklozen daalt van 4,15% in 1938
tot 3,35% in 1939. Een sterke daling.
Conclusie: Het lijkt erop dat de economie zich weer bijna
volledig heeft hersteld, alhoewel de getallen nog
niet de hoogte van 1925-1928 hebben bereikt. Toch ging
het de goede kant op.
4. Conclusie en samenvatting
Wij kunnen nu dus duidelijk zeggen dat er een crisis
heeft plaatsgevonden in de jaren dertig in Zwolle. Wij
zien dit aan de stijgende werkloosheid, die zich begin
dertiger jaren vertoonde.
Deze stijging werd voorafgegaan door een periode van
welvaart. Door deze welvaart voor vele mensen leefde de
zogenaamde ‘lichte industrie’ (consumptiegoederen en
luxe artikelen) op. Er ontstond echter een overproductie.
Tegelijkertijd kwam de landbouw sterk in de problemen.
Deze factoren (en ook vele andere, psychologische
factoren) speelden mee in de beurskrach van 1929.
Hierdoor werd een periode van dalende conjunctuur ingeluid.
Eerst werden de bedrijven, die rechtstreeks te maken
hadden met de crisis, getroffen, maar na enkele jaren
was de gehele samenleving er van doordrongen. Doordat in
Zwolle vooral bedrijven aanwezig waren die pas in tweede
instantie getroffen werden door de beurskrach begon de
stijging (en daling) van de werkloosheid, in Zwolle betrekkelijk
laat.
In 1929 begon de werkloosheid al langzaam te stijgen,
ook in Zwolle. In de volgende vier jaren steeg deze nog
veel meer. Dit was vooral bij de mannen het geval. Bij
vrouwen, omdat hun arbeidsmarkt nog niet verzadigd was
en omdat ze lagere lonen ontvingen, steeg de werkloosheid
niet zo drastisch.
In 1934/1935 bereikte de crisis zijn top: 4,5% van de
gehele bevolking in Zwolle was werkloos. Dat getal is in
1988 zelfs lager (2,0%). Deze hoge werkloosheid was het
geval in het gehele land. Wij kunnen zelfs zeggen dat de
werkloosheid in Zwolle nog betrekkelijk laag was vergeleken
met het Rijk. Na de top in 1935 was er sprake van
een herstel. Hoewel dit herstel zich niet even snel
voortzette als het begonnen was, nam de werkloosheid in
de volgende paar jaren langzaam weer af. Het niveau van
1925 werd echter nooit meer bereikt voor de Tweede Wereldoorlog.
Zoals in de gehele Westerse wereld is er in Zwolle ook
een crisis geweest in de jaren dertig. Deze crisis heeft
vele slachtoffers gemaakt. Hoewel er wel uitkeringen
waren voor werklozen in die tijd, betekende geen baan
hebben toch vaak honger lijden. Deze kant van de crisis
hebben wij niet behandeld. Wij hebben ons bewust beperkt
tot een objectieve weergave van de feiten die te vinden
waren over de werkgelegenheid in die periode. Wij hebben
geen aandacht besteed aan de sociale gevolgen van deze
feiten.
52
Literatuur:
L. van Vuuren, Rapport betreffende een onderzoek naar de
welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle (1930-1939).
Zwolle 1939.
Verslagen Gemeente Zwolle van de periode 1918-1939.
De Zwolse Courant, jaargang 1928-1929.
Sprekend verleden.
Met dank aan: Drs. P. Berends, Gemeente Archief te
Zwolle, Prof. Dr. A.F. Casparie.
Biilage
Alle woorden opgenomen in deze bijlage zijn letterlijk
uit de desbetreffende bronnen opgenomen (zie literatuurlijst)
. Hierdoor kunnen de woorden nogal eens onduidelijk
zijn. Daarom volgt hieronder een korte omschrijving
van de gebruikte woorden:
Aanbiedingen : werkzoekenden, die ingeschreven zijn.
Plaatsingen : werkzoekenden, die een baan gevonden
hebben.
Aanvragen : de vraag van werkgevers naar werknemers.
Voldaan ‘• indien een aanvraag van de werkgever
voldaan is.
Werkzoekenden: een ieder die een baan zoekt, zowel bij
werkloosheid als bij verandering van
baan.
53
tabel 1: Aanbiedingen en plaatsingen van werknemers
A A N B I E D I N G E N
Jaar Mannen Vrouwen
P L A A T S I N G E N
Mannen Vrouwen
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
2394
2657
3174
2862
2859
3134
3599
3752
3957
4116
4224
3417
3933
4049
3703
440
419
414
415
404
492
499
524
561
715
785
787
847
746
576
751
890
917
1178
1113
1240
1531
1548
1480
1460
1558
1364
1434
1500
1438
409
441
430
497
401
453
584
704
689
820
888
842
1002
976
903
917
927
1120
1185
1163
1148
1202
1133
1240
997
1067
683
1096
1117
1224
217
230
211
211
184
181
185
155
210
252
289
303
351
376
372
402
503
564
644
736
818
1025
1027
975
789
896
864
914
965
1060
259
273
261
289
240
258
389
439
468
481
476
535
631
707
705
tabel 2: Het totale aantal aanbiedingen van werknemers
en het totale aantal aanvragen van “werkgevers van 1925
tot 1939. ~~~
A A N B I E D I N G E N
Jaar geplaatst
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
3994
4377
5056
4852
4777
5319
6213
5737
6678
7111
7455
6410
7216
7271
6620
1795
1933
2156
2329
2323
2405
2801
2754
2897
2519
2677
2385
2992
3165
3361
A A N
0
2948
3350
3752
4132
3799
3968
3728
3963
3450
3551
3150
3990
4370
5103
V R A G E N
voldaan
0
1947
2183
2360
2366
2484
2951
2900
3107
2741
2937
2574
3227
3358
3581
54
tabel 3: Het aantal ingeschreven werkloze mannen op de
arbeidsbureaus op 31 december van het genoemde jaar
Jaar
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
M A N N E N
ouder dan 18
totaal
werkzoekend
623
792
1021
1295
1487
1835
2263
2278
2202
2214
1792
jaar
waarvan:
werkloos
425
528
670
940
1021
1324
1551
1637
1580
1586
774
twg
bwv
97
0
39
38
0
150
189
0
173
0
559
M A N
jonger
tot.
werkzoek.
37
80
99
120
114
150
188
164
195
108
62
N E N
dan 18 jaar
waarvan
werkloos
18
59
63
85
59
89
116
104
112
52
24
tabel14: Het aantal ingeschreven werkloze vrouwen pp de
arbeidsbureaus op 31 december van het genoemde jair
VROUWEN VROUWEN
ouder dan 18 jaar jonger dan 18 jaar
Jaar totaal waarvan totaal waarvan
werkzoek. werkloos werkzoek. werkloos
17 26 8
33 27 19
55 50 28
60 78 56
54 64 39
117 103 82
153 172 130
120 130 100
103 155 105
66 82 46
19 39 13
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1.938
1939
96
63
118
131
107
187
261
201
204
206
127
55
tabel 5: Het percentage werklozen van de totale bevolking
van de gemeente Zwolle op~31 december van het genoemde
jaar.
Jaar : 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939
percentage: 2,80% 3,75% 4,50% 4,50% 4,40% 4,15% 3,35%
Let op: deze percentages gelden voor de gehele bevolking.
Kijken we alleen naar de beroepsbevolking, dan
liggen deze percentages 3,5 tot 4,0 maal hoger.
tabel 6: De werkloosheid in verschillende leeftijdscategorieën
van de beroepsbevolking in procenten
leeftijd percent, leeftijd percent. leeftijd percent.
14/15 3% 32/33 16% 50/51 11%
16/17 4% 34/35 15% 52/53 11%
18/19 5% 36/37 15% 54/55 12%
20/21 9% 38/39 14% 56/57 11%
22/23 12% 40/41 11% 58/59 11%
24/25 12% 42/43 11% 60/61 7%
26/27 14% 44/45 8% 62/63 11%
28/29 17% 46/47 9% 64/65 5%
30/31 17% 48/49 8%
56
36
30
20
10
0
1
1

Wt
IN PRO1″ ENTtN
/
r
h
u
••”
>3»0EN
il
”ft
l’tt
“/f
-,1
)
-/
7—:
‘V i
‘”j/
19»
Jt
/-
Ut
Cl
‘ ‘ ,1 \,A /
“V
grafiek 1
173
O
K357

i
I
•e •S ?
t
– Q
i
S e
a – :
grafiek 3 grafiek 4
AANTAL V/tRM-OOZSN OPWtTEINDS
DEH MAAND IN GROEP 17
grafiek 5 UI
09
10
59
PROBLEMEN ROND DE KOSTER-SCHOOLMEESTER IN ZWOLLE
J. Erdtsieck
Zoals vele andere kerken in vorige eeuwen kende ook de
Lutherse Kerk in 1815 de functie van koster-schoolmeester.
Een arme gemeente zoals de Evangelisch Lutherse
was, kon hier uiteraard niet veel voor uittrekken, maar
de gelegenheid werd geboden om de karige inkomsten aan
te vullen met het exploiteren van een school. De kerk
stelde ruimte en materiaal ter beschikking en het
schoolgeld was voor de meester. De armen hoefden slechts
de helft van het schoolgeld te betalen, de diakonie paste
de andere helft bij.
Als de schoolmeester bekwaam was, zo redeneerde men, dan
kreeg de man ook leerlingen, dus ook meer inkomsten. Hij
had dus de hoogte van zijn salaris in eigen hand.
Maar buiten het schoolwerk had hij ook in de kerk nogal
wat te doen. Zijn werk begon hier ’s zaterdags als hij
het briefje van de dominee moest ophalen. Hierop stonden
de te zingen liederen en ook welke Bijbelgedeelten hij
in de dienst diende te lezen. Ook moest hij de borden
waar-op de liederen aangekondigd werden klaar maken,
’s Zondags om 9 uur en 14.30 uur werd hij in de kerk
verwacht om de deuren te openen en klaar te staan om de
nodige diensten te verlenen. Hij moest de te zingen liederen
oplezen en als er doop was zorgde hij ook voor
doopwater. Bij het avondmaal moest hij zorgen voor brood
en wijn. Ook diende hij bij iedere kerkeraadsvergadering
aanwezig te zijn en de uitnodiging bij de leden aan huis
aanzeggen. En bij dit alles werd verwacht, dat hij de
‘liefde en achting van de predikant, de gemeente en de
jeugd kon verwerven”. En dit alles voor ƒ150,— per
jaar.
In de school had hij de Kleine Catechismus te onderwijzen
en te overhoren en het evangelie van de zondag te
laten lezen of over te laten schrijven. De overige lessen
bestonden uit rekenen, schrijven en les in de Nederduitse
en Hoogduitse (!) taal.
Hier toonde de Lutherse Kerk duidelijk haar afkomst en
het is dan ook niet verwonderlijk, dat toen in april
1815 vervanging moest komen van de uit Duitsland afkomstige
koster-voorzanger SlUter, men allereerst weer
daar ging zoeken. Men had namelijk gehoord, dat SlUter
een broer had, die dit werk in Duitsland ook deed.
Maar de aangezochte had geen interesse. Nu werd de heer
60
L. Thorbecke (een neef van de latere minister-president
J.R. Thorbecke), die familie had in Osnabrück verzocht
eens te schrijven naar zijn relaties. Dit had succes en
spoedig daarop kwam zich een zekere Heinrich Mötz presenteren.
Hij was de Nederlandse taal wel niet zo machtig,
maar dit zou hem onderwezen door de predikant. Wel
schreef men: “Er muss eine gute Stimme zum Singen haben,
auch vor alle dingen ein Zeugnis seines guten und
Christliche VerhMltnis vorzeugen können und ein Glied
der Evangelisch Lutherische Genie inde sein”.
Bij een presentatie in Zwolle werd hij benoemd en zo
deed hij op 29 oktober 1815 zijn intrede als ‘custosschoolmeester’.
Met het werk in de kerk had hij geen moeite, maar het
beginnen van een school was niet zo gemakkelijk. De
kerkeraad had nog geen lokaal en er waren ook nog geen
kinderen. En juist daarvan moest hij het financieel hebben.
Op 28 november schreef hij al een brief, dat hij
niet rond kon komen van het tractement. Dit was niet
verwonderlijk, want de predikant die tot 1814 ƒ250,—
tractement had, klaagde ook al steen en been. De kerkeraad
beloofde hierop een lokaal te zoeken en kinderen te
werven.
De koster had echter geen geduld meer en op 10 januari
1816 werd door de predikant gemeld, dat Mötz met de
noorderzon in de richting Deventer was verdwenen onder
meeneming van een voorschot op zijn tractement, zijnde
37 guldens en 10 stuivers.
Zo was men weer terug bij af. Weer was het de heer
L. Thorbecke die in Duitsland informeerde, maar ditmaal
zonder succes.
Nu besloot de kerkeraad het in Nederland te proberen en
er werd een advertentie geplaatst in de ‘Opregte Haarlemmer
Courant’, het toonaangevende dagblad in die dagen.
Dit leverde twee sollicitanten op, één uit Groningen en
één uit Doesburg. De laatste, de heer J.M.A. Reindhold,
viel bij de leden het meeste in de smaak. Maar er kwam
een kink in de kabel. Het aanstellen van onderwijzers en
het houden van een school was in het nieuwe Koninkrijk
inmiddels aan regels gebonden. Er was toestemming van de
koning voor nodig. De sollicitatie werd aangehouden en
er werd een brief aan de koning opgesteld en verzonden.
Het antwoord kwam al spoedig: men wilde eerst aan de
hand van een vragenlijst het nodige van de Lutherse
plannen weten. De kerkeraad liet weten, dat het om een
Openbare school ging (iedereen was welkom), maar dat ook
61
Lutherse wees- en armenkinderen kwamen. Onderwijs werd
gegeven in lezen, rekenen, schrijven en de Nederduitse
en Hoogduitse taal. Het onderwijs was niet gratis, maar
voor de armen werd de helft betaald door de diakonie.
Toen antwoordde de minister op 9 november 1816, dat de
school wel toegestaan kon worden, maar dat er een nieuwe
oproep moest komen voor de onderwijzer in de Staatscourant,
de Zwolse Courant en desnoods de Opregte Haarlemmer
Courant. Bovendien moesten de kandidaten een vergelijkend
examen afleggen onder toezicht van het eerste
schooldistrict van de Provinciale schoolcommissie. Deze
stond voor Zwolle en omstreken onder voorzitterschap van
ds. A.A. Alting uit Kampen.
In februari 1817 meldden zich nu twee sollicitanten,
waaronder weer de heer Reinhold uit Doesburg en de heer
F.PH. Röpeke. Het proces verbaal van het examen wees
uit, dat de heer Reinhold afgewezen werd, omdat hij niet
de vereiste bevoegdheden had, maar dat de heer Röpeke
uit Leeuwarden benoemd kon worden.
Helaas kwam er op 28 maart 1817 weer oponthoud. De minister
was tot de ontdekking gekomen, dat de school eigenlijk
een zogenaamde burgerschool was, die toestemming
moest hebben van Burgemeester en Wethouders van
Zwolle. Wellicht wilden dezen de toestemming van de commissie
overnemen. Dit gebeurde inderdaad en op 10 april
werd bericht van B & W ontvangen, dat de benoeming kon
plaatsvinden. Eindelijk had de Lutherse Kerk na twee
jaar weer een custos-schoolmeester.
Bron:
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle; Kerkelijke Archieven
KA022 02
62
BOEKBESPREKING
Wantje Fritschy, Leo Douw (red.), Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe.
Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg
twintigste eeuw. (Amsterdam, 1988) 114 pag.
ISBN 90-6256-603-0. ƒ. 42,50.
J.H. Drentje
In de serie ‘Regionale geschiedenis van Nederland’
uitgegeven door de Vrije Universiteit van Amsterdam is
als aflevering 3 verschenen: Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe.
Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg
twintigste eeuw (Amsterdam, 1988). Het betreft hier een
bundeling van voor publicatie bewerkte scripties en onderzoeksverslagen
van studenten en medewerkers van de
vakgroep economische en sociale geschiedenis van de V.U.
De titel van het boek wekt de verwachting, dat de lezer
zicht zal krijgen op het moderniseringsproces in de negentiende
eeuw in Oost-Nederland. Het accent ligt echter
op het platteland van Drente in de tweede helft van de
negentiende eeuw en het moderniseringsproces blijkt
vooral een problematische term te zijn. Er is onder andere
onderzoek gedaan naar het karakter van de criminaliteit
in Drente in de tweede helft van de negentiende
eeuw. Hieruit blijkt geen relatie tussen criminaliteit
en modernisering. In de meeste bijdragen wordt het moderniseringsproces
in Drente vooral als een ontwikkeling
van buitenaf gezien. Uit het onderzoek naar de verbeteringen
in Drentse infrastructuur blijkt echter onder
meer, dat een belangrijk deel van het geld voor de
Drentse Kanaalmaatschappij uit Drente zelf afkomstig
was.
In het algemeen wordt met betrekking tot de Drentse
landbouw uitgegaan van de visie van J.L. van Zanden,
zoals hij die uiteen heeft gezet in De economische
ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende
eeuw 1800-1914 (Wageningen 1985) . Van het in
1987 in de A.A.G.-bijdragen verschenen proefschrift van
J. Bieleman Boeren OP het Drentse zand; een nieuwe visie
op de oude landbouw (Wagningen 1987) kon blijkbaar geen
gebruik gemaakt worden, zodat de landbouw in Drente voor
1800 vanwege de eeuwige roggebouw uitsluitend als ach63
terlijk wordt omschreven (blz. 14).
Bieleman heeft echter aangetoond, dat het Drentse boerenbedrijf
al in de zeventiende eeuw een veel dynamischer
karakter had en in een zekere betrekking tot de
markt stond, terwijl het productiviteitsniveau behorende
bij de eeuwige roggebouw al rond 1700 doorbroken was. Er
is tussen Bieleman en Van Zanden een discussie ontstaan,
die werd gevoerd in Tijdschrift voor Geschiedenis 101
nr. 2 (1988) 190-224. Wie een goed overzicht van deze
discussie wil, kan dit vinden in het tijdschrift van de
Drentse Historische Vereniging Ons Waardeel 8 nr. 5
(1988).
Op deze uitgave van de V.U. maken wij u attent, omdat
amateur-historici en studenten hieruit tal van ideeën op
kunnen doen voor een onderzoek, waarbij ook gebruik gemaakt
wordt van seriële gegevens. Vooral het laatste
artikel van Marian de Vries over huwelijk en gezin in
Salland is een mooi voorbeeld van een onderzoek met behulp
van de methode van gezinsreconstructie. Zij komt
hierbij de voor Salland typerende grootfamilie op het
spoor, waarbij de grootouders inwoonden en er sprake was
van een huishouden bestaande uit drie generaties: een
leefsituatie die men drie keer in zijn leven meemaakte.
Haar artikel heeft echter geen expliciete relatie met de
centrale vraagstelling. Was het wel zo verstandig deze
bundeling van zo naar onderwerp, tijd en plaats verschillende
scripties het moderniseringsproces op te
dringen?
BOEKBESPREKING
Doorwerking van de Moderne Devotie? Bespreking van:
P. Bange, C. Graafland, A.J. Jelsma, A.G. Weiier
(red.), De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim
1387-1987. (Verloren, Hilversum, 1988) ƒ58,50.
Nico Lettinck
Voor de meeste lezers van dit tijdschrift zullen de
uiteenlopende vieringen rond het thema ‘Windesheim 600’
nog vers in het geheugen liggen. In dat kader werd in de
herfst van 1987 een uitstekend bezet wetenschappelijk
symposium gehouden met als thema ‘De doorwerking van de
Moderne Devotie; Windesheim 1387-1987’. In en rondom de
64
huidige Nederlands-Hervormde Kerk van windesheim werden
toen door een straffe wind begeleid maar liefst 18 lezingen
over dit onderwerp gehouden. Deze teksten zijn
nu fraai door uitgeverij Verloren gepubliceerd in een
bundel waarvan alleen de vaal paarse kaft weinig tot de
verbeelding spreekt. De inhoud daarentegen verdient alle
aandacht van degenen die op welke manier dan ook geïnteresseerd
zijn in de betekenis van de Moderne Devotie en
de Windesheimer beweging voor later eeuwen.
Over de Moderne Devotie, Windesheim en de toonaangevende
geestelijken zoals Geert Grote en Thomas van Kempen zijn
in de loop der tijd al bibliotheken volgeschreven.
Wellicht mede daarom heeft het congrescomité besloten de
aandacht nu eens te verleggen naar de eventuele doorwerking
van deze beweging. De meeste auteurs hebben zich
goed aan hun opdracht gehouden. Het resultaat van de
vaak minutieuze detailstudies is dat heel wat algemeen
bekende visies omtrent de betekenis van de Moderne Devotie
gecorrigeerd of genuanceerd worden. Ik kan er hier
slechts enkele noemen.
Uit diverse bijdragen blijkt dat het zeker niet meer
verantwoord is de Moderne Devotie te beschouwen als dé
voorloper (of zelfs maar een voorloper) van de Reformatie.
De ‘geest van Windesheim1 vertoont (voor sommigen
wellicht helaas) geen specifieke Nederlandse karaktertrekken,
zoals wel eens beweerd is. Erasmus is, ondanks
zijn korte scholing bij de broeders, niet beïnvloed door
de Moderne Devotie. Zijn spiritualiteit staat zelfs
haaks op die van zijn leermeesters. Bij de Remonstranten
en Doopersen is nauwelijks een teken van directe beïnvloeding
te vinden; de enige lijn van zichtbare beïnvloeding
zou gevormd kunnen worden door de waardering in
die kringen van het beroemde boekje van Thomas van Kempen:
Over de navolging van Christus. Maar hier duikt
meteen het steeds terugkerende probleem op: in hoeverre
laat men zich feitelijk beïnvloeden door een boek dat
men prijst? Van Adolf Hitler wordt ook verteld dat hij
Goethe op zijn nachtkastje had liggen. Maar zegt dit
iets wezenlijks over de doorwerking van Goethe bij deze
man? Dit probleem wordt systematisch aan de orde gesteld
in een ‘verkennend onderzoek naar de waardering voor de
Imitatio Christi in de Nederlanden tussen 1600 en 1800,
in het bijzonder onder de katholieken’. Hier wordt de
standaardopvatting dat dit boek altijd en overal door
iedereen werd geprezen behoorlijk bijgesteld. De auteur
stelt vast dat de Imitatio in die periode zeker geen
volksboek was en dat het steeds door verschillende bewegingen
om verschillende redenen werd gebruikt en geprezen.
65
Deze laatste conclusie dringt zich op indien we het totaal
van de bundel overzien. Eigenlijk creëerde iedere
gelovige die zich op geestelijke verwantschap met Thomas
van Kempen liet voorstaan zijn eigen Thomas. In gereformeerde
uitgaven van de Imitatio werd bijvoorbeeld meestal
het vierde deel weggelaten, omdat het te Rooms was.
Het meest onverhuld ging G. Voetius te werk in zijn
voorwoord bij De worstelinghe eenes bekeerde sondaers
(1631) van W. Teellinck. Daarin prees hij deze voorman
van het piëtisme als ‘eenen tweeden Thomas a Kempis
(doch ghereformeerden) van onse eeuwe1. Bij het lezen
van dergelijke woorden kan men zich afvragen: op welke
wijze wordt er tegenwoordig omgesprongen met de erfenis
van de Moderne Devotie? Wat zou bijvoorbeeld de bedoeling
geweest zijn om de Christelijke Hogeschool in Zwolle
te vernoemen naar het klooster Windesheim?
De bundel wordt geopend met enkele dergelijke programmatische
artikelen, maar een samenvattende evaluatie van
alle bijdragen ontbreekt helaas. Alleen in het laatste
artikel wordt een aanzet tot synthese gegeven en tegelijk
geeft het een relativering van het hele geleerde
boekwerk: ‘Kennelijk heeft elke tijd zijn eigen beeld
van de Moderne Devotie en dus ook van de eventuele doorwerking
ervan ‘.
66
DE BIBLIOTHEEK VAN DE PROVINCIE OVERIJSSEL
B. KIESTRA, bibliothecaris
Het is niet algemeen bekend dat de bibliotheek van de
provincie open is voor het publiek.
De collectie van circa 100.000 banden is niet alleen van
belang voor het provinciale bestuur en haar ambtenaren,
doch ook voor de historicus en de geïnteresseerde burger.
Voor deze laatste liggen er regelmatig (concept-)
rapporten, regelingen, nota’s ter inzage in de bibliotheek,
tevens de provinciale notulen en verslagen.
Informatie van de rijksoverheid (Staatsblad, Staatscourant,
parlementaire verslagen, wetten en wetsontwerpen)
zijn eveneens aanwezig en zijn bovendien via databestanden
snel toegankelijk. Een uitgebreide juridische
collectie is voorhanden.
In de loop van de jaren heeft de bibliotheek een uitgebreide
collectie Overijsselse publicaties opgebouwd.
Deze collectie van zogenaamde Transisalana is van groot
belang voor onder andere historici en geïnteresserden in
streekgeschiedenis.
Alhoewel er tevens collecties Transisalana aanwezig zijn
bij de Provinciale Bibliotheekcentrale – Oost Overijssel
in Borne en de Atheneumbibliotheek in Deventer -, biedt
de provinciale bibliotheek door de aanwezigheid van een
grote en oude collectie van (provinciale) overheidspublicaties
een bredere historische en bestuurlijke achtergrond.
Enige voorbeelden van aanwezige rijksoverheidspublicaties
zijn:
– Staatsblad der Nederlanden, 1813-heden,
– Nederlandse Staatscourant, 1798-heden,
– Handelingen der Tweede Kamer, 1814-heden,
– Handelingen der Eerste Kamer, 1849-heden.
Enige voorbeelden van aanwezige provinciale publicaties
zijn:
– Provinciaal Blad van Overijssel, 1816-heden,
– Notulen van de vergadering van Provinciale Staten van
Overijssel, 1842-heden,
– Jaarboekje van de provincie Overijssel, 1832-1969 (in
1975 voortgezet als Almanak voor de provincie Overijssel)
.
De Transisalana-collectie bestaat uit publicaties over
Overijsselse steden, dorpen, streken, etc. en allerlei
onderwerpen waarbij geheel of gedeeltelijk het Overijs67
selse aspect ervan beschreven wordt.
Enige voorbeelden:
– Melchior Winhof, Lantrecht van Averissel, 1559,
– Lantrechten van Overyssel, 1676,
– Stadregt van Swolle, 1701,
– Dykregt van Salland, 1730,
– Deductie voor de Regering der Stad Hasselt, 1786,
– Mr. J.W. Racer, Almelosche Oudheden, 3 banden,
1785-1786,
– Overijsselse Courant, 1796-1964,
– Bijdragen van de Vereeniging tot Beoefening van
Overijsselsen Regt en Geschiedenis, 1860-heden,
– Mr. J.I. van Doorninck et al., Bijdragen tot de Geschiedenis
van Overiissel, 14 delen, 1874-1907,
– J.C.H, de Groot en A.M.J. Schoot Uiterkamp, Bibliografie
van Overijssel, 1951-1980.
Tijdschriftenartikelen over Overijssel en/of Overijsselse
onderwerpen worden bewaard en door middel van het
Literatuur-documentatie Overijssel (LIDO) ontsloten via
de catalogus (1981-1983) en voor de jaren 1950-1980 en
1984-heden via de computer toegankelijk gemaakt.
De provinciale bibliotheek bezit een uitgebreide collectie
(topografische) kaarten van Overijssel. De collectie
vangt aan met kaarten uit de 17e eeuw. Raadpleging hiervan
is alleen mogelijk met speciale toestemming.
De gehele collectie van de bibliotheek is ontsloten door
middel van van cataloguskaarten (alfabetisch op hoofdwoord,
op classificatienummer en op topografische
aanduiding).
Vanaf 1984 is de collectie tevens ontsloten via de computer.
Naslagwerken, overheidspublicaties en andere publicaties
zijn voor ieder ter inzage beschikbaar, de overige publicaties
zijn veelal uitleenbaar.
De bibliotheek is gevestigd in het Provinciehuis, Luttenbergstraat
2, Zwolle, tel. 038-252525.
De openingstijden zijn op werkdagen van 8.30-16.30u.
68
TENTOONSTELLINGSAGENDA VAN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS
MUSEUM
Drostenhuis. Melkmarkt
8 juni tot en met 10 augustus : Langs de IJssel.
2 september tot en met 1 oktober : Circus Krone.
Gouden Kroon. Voorstraat
17 juni tot en met 15 juli : In de wieg gelegd
(oude doop- en kraamgebruiken).
11 tot en met 19 augustus : Kermistentoonstelling:
Stoere jongens,
ferme knapen.
9 september tot en met 22 oktober: Bejaardenzorg in
Zwolle.
Tuinactiviteiten
8 juli : Surinaamse dag
15 juli : Clownsdag
22 juli : Slagwerkdag
29 juli : Boekenmarkt
5 augustus : Klederdrachtenshow
18 augustus: Chinese dag
26 augustus: Jazzconcert
2 september: Dierendag, met verkiezing van de leukste
straathond.
PERSONALIA
A. carmiggelt (1964) studeerde geschiedenis en archeolo-
?,! !!” f® Rijksuniversiteit te Groningen. Werkt thans
de
Thomas casparie, 16 jaar, 5 vwo (Gymnasium Celeanum,
Zwolle), woonachtig in Hattera (Gld.)
John Sanders, 16 jaar, 5 VWO (Gymnasium Celeanum,
Zwolle), woonachtig in Wapenveld (Gld )
J. Erdtsieck was van 1947 tot 1952 werkzaam als catecheet-]
eugdwerkleider in de hervormde gemeente te
Zwolle. Van 1972 tot 1984 was hij bedrijfsmaatschap-
?, l ,^r k S r ln d i e n s t van de burgerlijke gemeente.
Vanaf 1976 ouderling in de hervormde gemeente Zwolle
(Holtenbroek).
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek:
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck,
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A. van der Wurff.
BESTUUR:
voorzitter:
J. Hagedoorn
secretaris:
R. Stel
penninqmeester:
H. Brassien
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle
Boddeitiate 43,8014 JK Zwolle
Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle
leden:
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
telefoon: 038 – 539 625 Postbus 1448, 8001 BK Zwolle
REDACTIE-ADRES: Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle
FINANCIEN:
Girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging, Zwolle
TARIEVEN LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten, 65+
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f 25,— per jaar
f 35,— per jaar
f 7,50 por jn.ir
typewerk: Marinus Prins
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: “Swolla”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
(Zwolle rond 1600, gezien vanuit het zuiden)
r

Lees verder