Categorie

Aflevering 4

Zwolse Historisch Tijdschrift 1993, Aflevering 4

Door 1993, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

* #•
tWOlS
Historisch
i
j.
A N G 1 9 9 3 N U M M E R 4
104 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tien jaar Zwolse Historische Vereniging
« eenaanta’m^eZwolsegeschiede –
nis geïnteresseerde mensen stak
de koppen bij elkaar met als gevolg dat onze stad
verrijkt werd met een vereniging van importantie:
de ZHV.
De Zwollenaar is doorgaans verknocht aan zijn
of haar stad en laat dat ook blijken. De ervaringen
rond het 750-jarig bestaan hebben dat nog eens
aangetoond. Een historische vereniging oprichten
bleek dan ook een schot in de roos.
Het is aardig om te zien wat voor ontwikkeling
zo’n vereniging nu in tien jaar doormaakt. Men
begon met de uitgave van een Nieuwsbrief en een
Jaarboek. Het eerste had de kwaliteit van een goed
uitgegeven clubblad, terwijl het tweede gekenmerkt
werd door een professionaliteit waar geen
enkele uitgever zich voor zou hoeven te schamen.
In die begintijd werden daarnaast ook nog eens
aparte projecten gerealiseerd. In dit verband mag
ik wijzen op Een strootje in de maalstroom, de geschiedenis
van Zwolle in de Tweede Wereldoorlog.
Het was op deze wijze dat een totaal aan activiteiten
de Zwolse Historische Vereniging al snel op
een kwalitatief hoog niveau bracht. Zelfs vanuit
wetenschappelijke kring werd dit erkend. Het is
verbazingwekkend hoeveel erkende wetenschappers
in het Zwols Historisch Tijdschrift of in het
Jaarboek hebben gepubliceerd.
Voor iedere vereniging geldt dat het opwekken
van het enthousiasme nog niet het grootste probleem
is. Het draait uiteindelijk allemaal om het
bestendigen van dat enthousiasme. Er moet continuïteit
komen, zo’n vereniging is gebaat bij een
rustig vaarwater. Welnu, dat is gebeurd. Ingezien
werd dat het nagenoeg onmogelijk was om alle
uitgaven te handhaven. Zo werd het Jaarboek opgeheven,
maar onderging het tijdschrift een metamorphose.
Ik denk dat de vereniging daarmee een
goede greep heeft gedaan. Men geeft tegenwoordig
een tijdschrift uit dat qua inhoud en vorm
zonder meer van hoog niveau is. Het bundelen
van krachten heeft wat dat betreft resultaat gehad.
Los van dit alles heeft de Zwolse Historische
Vereniging zich gaandeweg ontwikkeld tot een
vereniging met een bepaald gezag, zeker waar het
gaat om het historisch gedachtengoed van onze
stad. In tien jaar heeft de vereniging meer dan vaste
grond onder de voeten gekregen. En op die
meer dan vaste grond staat nu een zeer stabiel
bouwwerk. Een bouwwerk dat nog vele jaren meekan,
een bouwwerk waar de stad nog veel plezier
van kan hebben. Vanuit die gedachte wens ik de
vereniging, bestuur en leden nog vele lustra toe.
Zwolle, december 1993
De burgemeester van Zwolle,
drs. L.M.L.H.A. Hermans
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 105
Redactioneel Inhoud
Dit ‘jubileumnummer’ van het Zwols Historisch
Tijdschrift staat geheel in het teken
van de tegenstellingen en veranderingen.
Tegenstellingen die gedurende de laatste
negentig jaar onstonden. In het algemeen zijn die
veranderingen heel geleidelijk en langzaam tot
stand gekomen: allerlei instellingen zijn gegroeid,
uitgebreid en gemoderniseerd. Er kwamen andere
problemen die opgelost moesten worden en een
steeds groter aantal Zwollenaren deed een beroep
op de faciliteiten. Zo moesten de gemeente, de politie,
ziekenhuis en rechtbank zich aanpassen aan
de eisen van de tijd.
Uiteraard veranderden ook wensen van de
Zwolse consument. De middenstand wist zich
daar aardig bij aan te passen, getuige de totaal
nieuwe aanblik van de Diezerstraat en het andere
beeld dat de markt en de veemarkt tegenwoordig
biedt.
Daarnaast werden steeds hogere eisen gesteld
aan het onderwijs, maakten steeds meer mensen
gebruik van het openbaar vervoer, vereist de
milieuproblematiek van de vuinisdienst een andere
benadering en bleek de openbare bibliotheek
meer ruimte nodig te hebben.
In één tijdschriftnummer kan uiteraard geen
volledig beeld gegeven worden van alle veranderingen
die zich in de loop der tijd vertrokken. Het
zijn een aantal ‘schetsen’ die u hopelijk met plezier
zult lezen.
Tien jaar Zwolse Historische Vereniging drs. L.M.L.H. A. Hermans 104
Op het breukvlak; Zwolle omstreeks 1900 Jaap Hagedoorn 106
Een eeuw gemeenteraad FredPfeifer 109
Van klabak tot regiopolitie W. Coster 111
Rechtspraak W. Coster 113
Winkelen in de Diezerstraat ArankaMeijerink-Wijnbeek 115
Markt op het Gasthuisplein J.J. Seekles 117
Veemarktimpressies Wim Huijsmans 119
Uitgaan op de Grote Markt Aranka Meijerink-Wijnbeek 121
Het Room-Katholieke Ziekenhuis Menno van der Laan 123
Apotheek Meulemeester Annèt Bootsma-van Hulten 125
Evangelisatie vroeger en nu J. Erdtsieck 127
Met hart en ziel J.J. Seekles 130
Wie hier terneder zit en leest…! G. Oostingh 132
Van kleptafel en strijkcursussen Wil Cornelissen 134
Van paardetram en scholierenlijn Ingrid Wormgoor 136
Van karrelieden tot Gemeentereiniging J.J. Seekles 138
Tien jaar Zwolse Historische Vereniging Jaap Hagedoorn 140
Auteurs 141
io6 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Op het breukvlak Zwolle omstreeks 1900
Jaap Hagedoorn
W.J. Dingemans, De
Sassenpoort; circa 1910
(foto: Provinciaal Overijssels
Museum).
Toen de jurist prof.mr. C.W. van der Pot
(1880-1960) kort voor zijn overlijden zijn
Zwolle ’s omgeving omstreeks 1900 het licht
deed zien, keek hij om naar het Zwolle van zijn
jeugd, de tijd ‘vóórdat het belang van het snelverkeer
… elk ander belang aan zich ondergeschikt
had gemaakt, vóórdat de rondwegen het oude
landschap hadden gebroken, vóórdat het aantal
woningen … even snel vermeerderde als de bomen,
de buitens en de bosjes verdwenen.’1 Dat
omzien gebeurde niet uit nostalgie of wrok. Van
der Pot baseerde zich namelijk op eigen waarnemingen
en aantekeningen van rond 1900. Hij wilde
met zijn boek vastleggen hoe Zwolle en zijn
omgeving er rond de eeuwwisseling hadden uitgezien.
Uit zijn constateringen mag worden afgeleid
dat Van der Pot een scherpe breuk in de tijd waarnam.
Een breuk die omstreeks 1900 gelegd moet
worden, tussen, zo men wil, een ‘oude’ en een
‘nieuwe’ tijd, tussen toen en nu. Zo omstreeks
1900 werd het aanzien van Zwolle ingrijpend en
voorgoed veranderd. Op de achtergronden en
oorzaken van die veranderingen wil ik in deze bijdrage
nader ingaan.2
Zwolle verandert
De familie Van der Pot woonde gedurende jeugdjaren
van de latere hoogleraar ver buiten de stad
aan de Wipstrikkerallee ter hoogte van de huidige
Van Galenstraat. Op zijn fiets trok de jonge Van
der Pot door het land rondom Zwolle. De bebouwde
kom was, naar de huidige begrippen, nog
klein: de binnenstad, wat bebouwing rond de
Hoogstraat en aan de Veerallee, een grotere woningconcentratie
tussen de Thomas a Kempisstraat
en de Achtergracht en tenslotte Assendorp,
waar de woningbouw tussen de Assendorperstraat
en de Deventerstraatweg in de eerste jaren van de
eeuw snel zou oprukken tot de huidige Jozefkerk.
Hoewel dat ten opzichte van de huidige gemeente
niet veel mag lijken, moet wel bedacht worden,
dat Zwolle in de zestiger jaren van deze eeuw vrijwel
geheel Zwollerkerspel aan zijn grondgebied
toegevoegd kreeg, waarop stadsuitbreidingen als
Zwolle-Zuid, Berkum en Westenholte gerealiseerd
werden. Er was dus nog veel groen en rust
rondom de stad, zo rond 1900.
Het aantal inwoners van Zwolle was in de laatste
jaren van de vorige eeuw snel gestegen en zou
in de eerste decennia van de eeuw nog verder
groeien. Woonden er in 1870 ruim 20.000 mensen
in Zwolle, in 1900 waren er dat al 30.000. In 1920
had de gemeente al bijna 36.000 inwoners. Deze
forse groei werd vooral veroorzaakt door de
komst van de Centrale Werkplaats van de spoorwegen
in 1870. Ook het dalende sterftecijfer ten
gevolge van de toenemende hygiëne thuis, op
straat en in de gezondheidszorg speelde mee.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 107
In 1900 waren al 1000 werknemers in dienst van
de spoorwegen. Gezien de gezinssamenstelling betekende
dat, dat ongeveer 20% van de Zwollenaren
voor hun levensonderhoud direct afhankelijk
was van het spoor. Veel van de spoorlieden waren
van buiten Zwolle afkomstig.
Het was de overheid die zich, na de grote cholera-
epidemieën van 1832., 1849 en 1866, belastte met
de verbetering van de gezondheidszorg. In 1868
werd de controle op het drinkwater ingesteld. Bij
controle van de stadspompen in 1875 bleek het water
van één pomp zo slecht dat de paarden van een
nabij gelegen stalhouderij weigerden ervan te
drinken. Het zou tot 1892 duren voordat een waterleiding
was aangelegd. Het aantal aansluitingen
groeide snel, tot er in 1907 nog maar 100 huizen
niet aangesloten waren. In 1869 was een dienst
voor de gemeentereiniging opgezet en in 1882
werd het zogenoemde tonnenstelsel ingevoerd om
menselijke uitwerpselen en slachta.fval af te voeren.
Ook de keuring van levensmiddelen en de
stichting van het Sophia Ziekenhuis (in 1884) en
de aanleg van riolering vonden plaats op initiatief
van de gemeente. Door al deze maatregelen daalde
het sterftecijfer tussen 1876 en 1900 van 25 tot 19
per 1000.
Deze snelle groei maakte woningbouw noodzakelijk,
vooral buiten het al overvolle centrum. Dit
gegeven, in combinatie met de wens om de gezondheidstoestand
van de Zwolse bevolking gunstig
te beïnvloeden, deed de vraag naar goede en
betaalbare woningen groeien. In dit geval kwam
het initiatief niet van de Zwolse overheid. Al in
1860 werd de Vereniging tot Verbetering van de
Arbeiderswoning opgericht. Aan de kapitaalverstrekkers
werd 4% rente op hun lening beloofd. De
eerste huizen werden in Assendorp gebouwd, volgens
een lang gehandhaafde indeling: een voor- en
achterkamer met daartussen een alkoof, een vrijstaande
plee en op de vliering slaapgelegenheid,
alles op een oppervlak van acht bij vier meter. Assendorp
zou zich na de vestiging van de eerder genoemde
Centrale Werkplaats snel uitbreiden,
aanvankelijk nog met rijtjes woningen gebouwd
door particulieren, maar na de invoering van de
woningwet in 1901 met woningbouw op grotere
schaal. Corporaties konden van de overheid leningen
verkrijgen om daarmee de bouw te financieren.
Voorwaarde was goedkeuring van de bouw
door de gemeentearchitect. Al te veel eisen stelde
deze echter nog niet aan de huizen. Met name de
beter betaalde spoorlieden hadden de financiële
mogelijkheid een degelijke woning te huren. Zo
rond 1900 woonde tweederde deel van de bevolking
buiten het oude centrum.
De toename van werkgelegenheid stimuleerde
ook de plaatselijke economie. De spoorwegen betaalden
goede lonen: 15 tot 18 cent per uur, waardoor
deze arbeiders in staat waren goederen te kopen
die tot die tijd buiten hun bereik waren
gebleven. De toenemende vraag naar voeding en
gebruiksgoederen maakte mechanisatie en industrialisatie
van de Zwolse nijverheid mogelijk en
noodzakelijk. Waren er in 1876 nog 28 stoommachines,
in 1900 waren dat er al 50 en in 1912 maakte
Zwolle kennis met de elektriciteit. Molens bleven
echter nog lang belangrijke krachtbronnen en het
kleinbedrijf was nog steeds een belangrijke produktieëenheid.
De massaal geproduceerde confectiegoederen
vonden hun weg naar een groeiend
publiek. Een industriestad zou Zwolle echter
nooit worden. Wel een verzorgings-centrum voor
de wijde omgeving. Zwolle was markt- en bestuursstad
geworden. De laatste tien jaar van de
Handwerkslieden bij de
spoorwegen, circa 1890,
io8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
m
Plattegrond van Zwolle ^
en omgeving, circa 1900.
vorige eeuw gaven een voorspoedige economische
ontwikkeling te zien: er heerste nauwelijks werkloosheid
in die jaren.
Naast de maatregelen ter bevordering van de
volksgezondheid en de volkshuisvesting werd de
Zwolse overheid vanaf 1897 ook gedwongen tot een
actief sociaal beleid. Tot dat jaar was de ‘naastenliefde’
de voornaamste vorm van sociale zorg,
waarbij het vooral aan kerken en particulier initiatief
overgelaten werd hoe de nood werd gelenigd.
Door wetgeving van de nationale overheid gedwongen,
ging de Zwolse gemeenteraad er in 1898
toe over een dienst voor de gemeentelijke armenzorg
in het leven te roepen; vanaf 1937 wordt deze
de sociale dienst genoemd. De particuliere (kerkelijke)
armenzorg bleef echter ook lange tijd bestaan.
Door de groei van de arbeidende klasse ontstond
ook in Zwolle een toenemend sociaal bewustzijn
onder de arbeiders. Al in 1876 was het Algemeen
Zwolsch Werkliedenverbond opgericht.
Twintig jaar later verenigden de protestantse en
katholieke arbeiders zich in eigen verenigingen, respectievelijk
Patrimonium en St. Raphael. Dit waren
uitingen van zowel sociale bewustwording als
van de groeiende verzuiling. Tegenstellingen tussen
klassen en levensbeschouwingen zouden de
eerste helft van de twintigste eeuw de sociale en politieke
verhoudingen domineren. Sociale onrust
was, voor zover wij uit de bronnen kunnen opmaken,
een weinig voorkomend verschijnsel in Zwolle.
Een relletje in augustus 1885 met als indirecte reden
de heersende armoede, werd al snel de kop
ingedrukt door de Zwolse burgervader die gesteund
werd door dertig huzaren uit Deventer. Een
poging om Zwolle in 1903 te betrekken bij de
spoorwegstaking mislukte, omdat twee compagnieën
infanterie uit Assen de rust herstelden en bewaarden,
ook na een bijeenkomst in de Buitensociëteit
waar Herman Gorter sprak. De invloed van
de arbeiders zou echter toenemen als gevolg van de
veranderingen in de kieswet. In 1897 had 50% van
de volwassen mannen stemrecht. Twintig jaar later
zou het algemeen kiesrecht zijn intrede doen.
Mede door deze invloed werd de sociale wetgeving
in de beginjaren van deze eeuw gerealiseerd.
Besluit
Zwolle veranderde in de jaren rond 1900. De gemeente
groeide, zeker in verhouding tot de jaren
daarvoor, geweldig als gevolg van toenemende
werkgelegenheid en verbetering van de volksgezondheid.
Ook de mechanisatie, industrialisatie
en (later) electrificatie hadden invloed op het aanzien
van de stad. Zij konden echter in de toen moderne
maatschappij niet meer gemist worden.
Toenemende welvaart, onderwijs en volksontwikkeling,
verzuiling, arbeidersemancipatie en groeiend
sociaal bewustzijn, creëerden hier net als in de
rest van Nederland een samenleving die in weinig
meer leek op de maatschappij van de negentiende
eeuw, waarin de sociale posities vastlagen en de
politieke en religieuze verhoudingen als gegeven
werden beschouwd. Voor wie in de ‘oude’ tijd geboren
was en in de ‘nieuwe’ tijd zijn leven voltooide
moet het wel geleken hebben of er een onoverbrugbare
kloof tussen vroeger en nu lag.
Noten
1. C.W. van der Pot, Zwolle’s omgeving omstreeks 1900
(Zwolle [1960]) 6-7.
2. Dit artikel is voornamelijk gebaseerd op: J. Hagedoorn,
‘Verbroken stilte. Een schets van Zwolle in de
19e eeuw’ in: Zwols Historisch Jaarboek 2 (1985) 14-28;
J. Hagedoorn, ‘Papier en werkelijkheid; archief en
geschiedenis’ in: Zwols Historisch Tijdschrift 8 (1991)
74-86.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 109
Een eeuw gemeenteraad
Om stemgerechtigd te zijn moest men aan
het begin van deze eeuw aan een aantal
voorwaarden voldoen. Zo moest men
niet alleen ouder dan 23 jaar zijn, maar bovendien
moest men van het mannelijk geslacht zijn. Daarnaast
moest men personele belasting betalen. Dat
hield in dat men boven een bepaalde inkomensgrens
zat.
In die tijd telde het provinciestadje Zwolle rond
de 30.000 inwoners. Minder dan zes procent van
hen was tot die bijzondere staat van kiesgerechtigheid
doorgedrongen, zodat toen het kiezersaantal
niet boven de 1800 uitkwam. Als men dan ook nog
in aanmerking neemt dat er geen opkomstplicht
bestond en dat hooguit zestig procent van zijn
kiesrecht gebruik maakte, is de conclusie dat het
politieke leven van Zwolle door een goede duizend
mannelijke inwoners werd bepaald. Kiezen en gekozen
worden, was een zaak uitsluitend voorbehouden
aan ‘heren’. De gemeenteraad was aan het
begin van de eeuw nog een bolwerk van de gegoede
burgerij en de middenstand. Hun wereldbeschouwing
varieerde van liberaal tot conservatief. De 23
raadsleden waren zakenlieden en juristen plus enkele
winkeliers en één verdwaalde landbouwer.
De eerste scheur in dit bastion van burgerlijk
fatsoen ontstond in 1902. Tot ontsteltenis en, ongetwijfeld,
ergernis van heren met klinkende namen
als Vos de Wael, Gratama en Van Diggelen
werd toen de eerste socialist in de raad gekozen.
Het was Klaas Admiraal, timmerman bij de Centrale
Werkplaats. Dit succes was overigens van
korte duur. De gloednieuwe vertegenwoordiger
van de SDAP raakte in 1903 betrokken bij de grote
Spoorwegstaking. Zijn ontslag bij de Werkplaats
volgde en herverkiezing in de raad in hetzelfde
jaar bleef uit. Maar vier jaar later verscheen er opnieuw
een ‘rooie’ in het Zwolse bestuurscollege,
en die was uit taaier hout gesneden. Het was Henk
Sneevliet, een man die later wereldfaam zou verwerven
met een niet onbelangrijke rol in de Russische
revolutie en als medeoprichter van de communistische
partijen in Nederlands-Indië en
China. Hij werd in de Tweede Wereldoorlog door
de Duitsers gefusilleerd.
De grote verandering in het politieke bestel
kwam in 1919 met het nieuwe kiesstelsel. Het vrouwenkiesrecht
was erdoor. Alle mannen mochten
al sinds 1917 stemmen, ongeacht hun afkomst, opleiding
of vermogen. Het vrouwenkiesrecht resulteerde
meteen in een tweetal vrouwelijke raadsleden,
een van liberale huize en een socialiste. De
SDAP veroverde acht van de 23 raadszetels en
vormde daarmee de grootste fractie. Deze positie
zou de partij tot in de jaren tachtig niet meer prijsgeven.
Fred Pfeifer
De viering van het 25-
jarig ambtsjubileum
van mr. LA. van Roijen
als burgemeester van
Zwolle in de Schepenzaal
van het stadhuis.
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het college van Burgemeester
en Wethouders
in 1993. Van links naar
rech ts gemeen tesecreta –
ris drs. W.J. Sleddering,
burgemeester drs.
LM.L.H.A. Hermans
en de wethouders drs.
J.C. van Hasselt, E.C.
Reinhardt, M.C. Meindertsma,
mr. Ph.J. van
Beeck Calkoen en H.H.
Janssen. Afwezig op
deze foto is wethouder
drs. H. Dijkstra.
Het jaar 1919 zag ook de komst van weer een
prominente socialist in de raad: Nicolaas Boden,
die later wethouder zou worden.
Drie jaar later vierde de gemeenteraad samen
met mr. Isaac Anthonie van Roijen, burgemeester
van Zwolle van 1897 tot 1933, zijn 25-jarig ambtsjubileum.
Op de foto heeft het oudste raadslid Bokelman
net zijn feestrede afgestoken. De vier wethouders
zijn prominent aanwezig evenals de
gemeentesecretaris.
Het gemeentelijk bedrijf was toen nog niet zo
groot als tegenwoordig. Van Roijen maakte nog
net het begin van een omslag mee, want vooral na
de Tweede Wereldoorlog zou het aantal ambtenaren
sterk toenemen. In de jaren twintig was op het
Zwolse stadhuis alles nog in betrekkelijke rust.
Wie daar een baantje had, was gedurende lange
tijd verzekerd van een inkomen. Werktijden waren
van 9 uur tot 1 uur en van 2 uur tot 5 uur. Op
zaterdagochtend werd ook gewerkt. De rangen liepen
van schrijver tot en met hoofcommies. Vanaf
‘klerk’ lag het bijbehorende salaris vast en iedereen
kreeg periodiek zijn verhoging. Zij die aanpakten,
konden promotie maken, maar er waren
ook mensen die het allemaal wel best vonden.
Oud-Zwollenaar H. Verkouw, die in de jaren
twintig op het stadhuis werkte, vertelt van een collega
wiens liefste tijdverdrijf het voeren van een
plezierige conversatie was. Een gele plek op het behang
gaf aan waar hij altijd zat, want voor het gemak
leunde hij altijd achterover en kwam dan met
zijn haar, waarin naar de mode van de tijd veel
pommade was gesmeerd, tegen de muur.
Hoe anders is het gemeentelijk bedrijf aan het eind
van de twintigste eeuw. Nu is het een grote organisatie
die door een academisch geschoolde manager,
de gemeente-secretaris, moet worden geleid.
Het aantal ambtenaren is het veelvoudige van
de jaren twintig en ook de raad is uitgebreid van 23
tot 37 zetels. De PvdA (de opvolger van SDAP) is
nog steeds de grootste partij (10 zetels) maar deelt
deze positie met het CDA. De W D telt 5 en D66 4
raadsleden. Voorts hebben twee kleinere confessionele
partijen, RPF en GPV, elk twee zetels wat
ook het geval is met Groen Links en Swolwacht.
Die laatste is een nieuwkomer en baseert zich niet
op een politieke of religieuze achtergrond, maar
werkt louter als groepering van stadsbelangen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 111
Van klabak tot regiopolitie
Aan het begin van de twintigste eeuw was
het beroep van politieman weinig populair.
Diensttijden van 12 tot 16 uur per dag,
onvoldoende uitrusting, onveilige arbeidsomstandigheden,
een belabberde beloning (soms
aangevuld met een enkele fooi) en weinig aanzien
waren het deel van de ‘klabak’. Toch begonnen er
in die tijd veranderingen te komen in zijn werk.
De maatschappij was volop in beweging en de
politieman moest mee. Zo werd in 1899 door de
Algemeene Nederlandse Politiebond .het eerste
examen ’ter verkrijging van het politiediploma’ afgenomen.
Daarbij was ook enige kennis van de
wet inbegrepen. De diender die vooruit wilde komen
moest dus kunnen lezen en schrijven. Een
stel stevige knuisten, een fors postuur en een paar
scherpe ogen waren niet langer voldoende.
Het hoofd van de politie – in Zwolle was dat
burgemeester mr. LA. van Roijen – kreeg nieuwe
verantwoordelijkheden. Behalve met zaken als het
toezicht op schouwburgen, herbergen, tapperijen
en andere plaatsen van openbare bijeenkomst,
moest de politie zich nu ook bezighouden met
moderne zaken als een maximumsnelheid voor
auto’s, een rijwielverordening en het keuren van
waren.
W. Coster
Asjen Blom en Jan
Groenveld, politieagenten
bij de Zwolse politie,
circa 1908.
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De dagelijkse leiding diende in 1900 te liggen bij
de commissaris van politie, maar de praktijk in
Zwolle was anders. De man in kwestie, de even beruchte
als gevreesde Jan van Nieuwland, was in
1897 door de toen kersverse burgervader praktisch
op non actief gesteld. Hij kon echter niet worden
ontslagen en bleef aan tot 1912. De inspecteurs de-
De hal van het politiebureau.
Het publiek
kan hier onder andere
aangifte doen (foto:
René te Wierik, Raalte).
den in feite zijn werk en gaven zo hun eigen opleiding
vorm. In 1904 kregen zij ondersteuning van
twee schrijvers. Nadat het korps in 1907 met nog
eens zes man was uitgebreid bedroeg de totale
sterkte bijna vijftig man.
Van formatieplaatsen had in die tijd nog nooit iemand
gehoord, maar voor de collega’s anno 1993
zijn ze een begrip. Zij hebben er volop mee te maken
in het proces waarbij Gemeentepolitie en
Rijkspolitie moeten worden ondergebracht in een
korps van de Regiopolitie IJsselland. De gemeente
Zwolle is daarin één van de zes districten en burgemeester
drs. L.M.L.H.A. Hermans is korpsbeheerder
van het geheel. Het is allemaal bedoeld
om efficiënter te kunnen werken en om aan de eisen
des tijds te kunnen voldoen; en niet in de laatste
plaats, om te kunnen bezuinigen.
De politieman van de nabije toekomst moet op
vele manieren en plaatsen inzetbaar zijn. Veel
minder dan tot voor kort het geval was, is hij specialist
op een bepaald gebied. Wat dat betreft lijkt
de ‘generale taakstelling’ wel enigszins op die van
de jaren rond 1900. Daarentegen bestaat er wel een
groot verschil met het parool van ‘openheid en
voorlichting’ dat vandaag-de-dag opgeld doet:
vrijwel dagelijks kunnen de media op een persbijeenkomst
hun portie nieuws halen. Nauwkeurig
kan de burger het politiewerk volgen, al wordt natuurlijk
niet alles in de openbaarheid gebracht.
Vooral op het gebied van zedendelicten wordt
voorzichtigheid betracht. In het jaarverslag over
1992 valt wel tot op de stuiver te lezen wat het politiewerk
kost: ƒ 10,05 Per hoofd van de bevolking in
Zwolle. Enkele andere cijfers over 1992:
aanvragen politiehulp
berovingen op straat
openlijke geweldplegingen
inbraken (ook in auto’s)
fietsdiefstallen
aanrijdingen
registratie vreemdelingen:
– viaOC
– via reguliere vreemd.dnst
10.869
38
108
1.802
2-374
2.450
2.200
920
Als fungerend korpschef van de Zwolse politie is
de heer D. Hilarides verantwoordelijk voor de uitvoering
van deze en andere politietaken. Indien
alles volgens plan verloopt, worden die vanaf 1 januari
1994 uitgevoerd binnen de nieuwe Regiopolitie
IJsselland, waarvan burgemeester Hermans
korpsbeheerder is.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 113
Rechtspraak
In Zwolle neemt de rechtspraak al lange tijd
een belangrijke plaats in. In 1838 hoofdplaats
van een arrondissement geworden, moest de
stad onderdak bieden aan verschillende rechtsprekende
instanties – en ook aan een strafgevangenis
ondergebracht in het Huis van Bewaring. Daarmee
ontstond een juridische enclave, waarvan het
Paleis van Justitie aan de Blijmarkt het voornaam
ogende symbool vormde.
Toch is de verhuizing in 1977 naar een nieuw
onderkomen in het Gerechtsgebouw aan de Luttenbergstraat,
waar ook het kantongerecht onderdak
kreeg, niet de meest opvallende verandering,
vergeleken met de situatie aan het begin van deze
eeuw. Evenmin geldt dat voor het sterk gegroeide
aantal juristen en het navenant toegenomen aantal
behandelde zaken. Het grote verschil zit in de
geest en de sfeer van de rechtspraak. In het begin
van de eeuw was rechtspraak vooral strafrechtspraak,
waarin voorname heren vonnissen uitspraken
en precies wisten (zo vonden zij zelf) wat
verdachten toekwam. Zeker iemand die ongunstig
bekend stond, hoefde op weinig clementie te rekenen.
Ook herhaalde veroordeling kon op voorhand
reden zijn voor een zwaardere straf. Zo werd
in januari 1900 tegen een 61-jarige meubelmaker
door rechtbankpresident mr. P.J.G. van Diggelen
‘opzending naar een rijkswerkinrichting voor den
tijd van 3 jaar’ geëist. De man had gebedeld in de
Luttekestraat en hij moest het nu maar eens goed
afleren.
Tegenwoordig staat een menselijke benadering
van de verdachte op de voorgrond. In deze benadering
is rechtspreken meer dan het simpelweg
toepassen van regels. Slachtoffers kunnen nu rekenen
op professionele en vrijwillige hulp, nadat zij
aanvankelijk bij alle aandacht voor de verdachten
wel eens vergeten dreigden te worden.
Voor de rechtspraak als geheel valt een voortdurende
toename van specialismes en specialisten te
W. Coster
V.l.n.r. de heren Meijer,
van de Voort, Altena en
Schuurhuis, werkend in
het kantoor van het Paleis
van Justitie aan de
Blijmarkt; circa 1910.
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gerechtsgebouw aan de
Luttenbergstraat (foto:
J.H. Nijland)
Drs. G.A. van Bergeijk,
directeur en H. Soepenberg,
management-assistent,
werkzaam in het
Gerechtsgebouw; 1993
(foto: J.H. Nijland).
constateren. Daarbij breidt ook het aantal zaken
op al die verschillende terreinen zich gestaag uit.
Medio 1993 waren aan de Arrondissementrechtbank
Zwolle, die zich uitstrekt over de kantons
Harderwijk, Lelystad, Steenwijk en Zwolle,
onder andere verbonden:
1 president;
12 vice-presidenten;
25 rechters;
4 kantonrechters;
1 hoofdofficier van justitie;
1 fungerend hoofdofficier van justitie;
11 officieren van justitie;
1 verkeersschout.
Verder stonden hier 193 advocaten ingeschreven
op een landelijk totaal van 7288.
Veel werk zullen de procedures in het kader van
de Administratieve rechtspraak overheidsbeslissingen
gaan opleveren. Vanaf 1994 gaan deze zogeheten
Arob-zaken namelijk ook in Zwolle plaatsvinden.
Verder bleef het aantal vreemdelingenzaken
toenemen. Daarnaast liep het aantal korte gedingen
op van 996 in 1990, tot 2189 in 1992.
De rechterlijke macht in al haar geledingen heeft
te maken met kritische volgers binnen en buiten
het apparaat, aan wie vrijwel permanent verantwoording
moet worden afgelegd. Ook dit brengt
veel (papier)werk met zich mee. In het Gerechtsgebouw
werken dan ook niet alleen juristen. Tal
van ambtenaren staan hen bij.
Inmiddels wordt gewerkt aan een ‘Rechtbank
nieuwe stijl’. De rechtspraak moet weer veel overzichtelijker
worden, niet in de laatste plaats voor
de burger. Pas omstreeks het jaar 2000, zo is de
verwachting, zal dit organisatorische proces zijn
voltooid.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Winkelen in de Diezerstraat
Als we naar deze foto van de Diezerstraat
kijken, valt op dat er vergeleken met de situatie
nu, wel het een en ander is veranderd.
De Diezerstraat was omstreeks 1925 nog een
betrekkelijke oase van rust met veel winkelpuien
die we nu als mooi ervaren. Anno 1993 zijn de
meeste gevels aan de onderzijde dermate verminkt
of verstopt, dat men alleen door naar boven te kijken
nog iets van de oude bebouwing kan herkennen.
Bovendien is het op een doorsnee zaterdag zo
druk in ‘winkelpromenade’ Diezerstraat dat het
zicht op historisch Zwolle door een massa kooplustigen
nauwelijks mogelijk is.
Toch zijn er misschien minder verschillen tussen
het einde en het begin van deze eeuw dan tussen
1925 en zo’n zeventig jaar daarvoor. Omstreeks
1850 was de Diezerstraat nog voornamelijk woonstraat.
De weinige Zwolse winkels waren voornamelijk
aan de buitenkant van de stad gevestigd,
bijvoorbeeld in de Smeden of de Hoogstraat. Al
het verkeer van Noord- naar Zuid-Nederland reed
nog in beide richtingen door de straat. In 1925 was
dat net veranderd in eenrichtingsverkeer. Aan het
eind van de negentiende eeuw kwamen er ook
steeds meer winkels in de Diezerstraat. De veelal
vermogende bewoners vertrokken naar buiten de
stad en verkochten hun panden. Omstreeks 1925
was de Diezerstraat al onmiskenbaar de winkelstraat
van Zwolle. Rechts op de hoek van Gasthuisstraat
bijvoorbeeld verkocht op nummer 48
de Fa. Wisbrun & Liffmann haar eerste klas dames-
modeartikelen. Aan de andere kant van de
Gasthuisstraat verkocht Oldenhof op nummer 50-
52 onder andere potten en pannen. Deze Zwolse
winkel doet dat op een andere plaats nog steeds.
Naast Oldenhof zat Palthe, die jarenlang op dit
adres is gebleven. Diezerstraat 56 was het adres
van de tabaksfabriek van de weduwe Van der
Helm, een begrip in Zwolle. Het was een stijlvolle
zaak met een eiken lambrisering, waar op de planken
de pakken tabak hoog stonden opgestapeld.
In het midden van de zaak stond een oude, met
koper beslagen kist waarin ooit de tabak werd vervoerd
vanuit de West. Verder werd het interieur
gesierd met grote Delfts blauwe potten met koperen
deksels waarin de tabak werd bewaard. De tabaksfabriek
van de weduwe Van der Helm was tot
1936 hier gevestigd. In dat jaar werd het pand aangekocht
door buurman Hendriksen. Tijdens de
Tweede Wereldoorlog maakte Hendriksen nog
Aranka Meijerink-
Wijnbeek
dankbaar gebruik van de grote hoeveelheid tabaksgruis
dat zich onder de vloer van de oude tabaksfabriek
bevond. Bij de sloop in 1950 bleek er
nog zoveel tabaksgruis te liggen dat de instortende
vloeren een ware zonsverduistering veroorzaakten.
Het pand maakte vanaf 1936 deel uit van de
hoeden-, kleding- en bontzaak Hendriksen. De
firma Hendriksen was gevestigd in het pand De
Witte Leeuw (Diezerstraat 58) dat aan het eind van
De Diezerstraat omstreeks
1925 in de richting
van de Diezerpoortenbrug.
116 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de vorige eeuw was gekocht. Hendriksen was bekend
om zijn dure kleding en vooral om zijn bontmantels.
Nog na de oorlog was het vaak zo dat elke
man die het kon betalen zijn echtgenote een bontmantel
schonk. Bij Hendriksen werd dan een keur
aan mantels op de grond uitgespreid waarbij alle
voordelen van de verschillende bontsoorten wer-
Hetzelfde punt op een
drukke zaterdag in 1993
(foto:ZHV).
den opgesomd. Over zo’n aanschaf werd lang nagedacht.
De meisjes met modieuze pothoed op de
voorgrond kochten waarschijnlijk hun kleding
verderop in de Diezerstraat, bij C & A op nummer
73-77- C & A verkocht confectie en dat was heel
wat voordeliger. In hetzelfde pand zit nu textielgigant
Wibra.
In het vierde huis van links, op nummer 53, was
eveneens een filiaal van een landelijke keten gevestigd:
de kruidenierswinkel van De Gruyter. Wie
kende niet ‘Het snoepje van de week’. Het was een
van de eerste levensmiddelenzaken die een zekere
vorm van zelfbediening kende. De keten, die vanuit
het hoofdkantoor in Den Bosch werd geleid,
kende een bijna uniforme winkelinrichting met
prachtige tegeltableaus met Oudhollandse voorstellingen.
Iets verder naar de Grote Markt toe, op
nummer 49, was het pand De Twaalf Apostelen.
Oorspronklijk kwam de gevelversiering, bestaande
uit twaalf mannenkoppen, niet uit Zwolle. De
toenmalige eigenaar liet de beeldjes uit Brabant
halen en aan de gevel bevestigen. Aanvanklijk
werd in dit pand een garen- en bandzaak gedreven,
vervolgens een meubelzaak en tot slot een herenmodezaak.
Ernaast, op nummer 47, zat tot voor kort (1992)
banketbakker Lindeboom. Toen de foto werd gemaakt,
was het nog de bakkerij van A. van der
Waal. Chris Lindeboom werkte bij hem. Later, in
1929, zou Lindeboom voor zichzelf beginnen, in
een pand iets dichter naar de Grote Markt. Nog
weer later, in 1939, zou hij de bakerij van Van der
Waal overnemen. In dat huis was sinds 1840 een
bakkerij gevestigd geweest.
Veel auto’s waren er in 1925 nog niet; wel veel
fietsers. Na de oorlog kwamen er steeds meer
auto’s. De ruimte in de Diezerstraat werd schaars.
Het winkelend publiek had soms niet genoeg aan
de smalle trottoirs en moest op het wegdek zo nu
het dan het vege lijf zien te redden voor aanstormend
verkeer. Meegaand met de algemene trend
uit de jaren zestig, werd besloten de Diezerstraat
om te vormen tot een winkelpromenade. De
kooplustigen moesten de ruimte krijgen; winkelen
werd recreatie. Het plan van inrichting was van
het architectenbureau Verlaan en Nijhof en burgemeester
Drijber was de laatste automobilist die,
in een oldtimer, in september 1970 door de straat
mocht rijden. In de jaren zeventig en tachtig ging
de Diezerpromenade steeds meer lijken op andere
winkelstraten in het land. Overal trof men dezelfde
filialen van dezelfde winkelketens. Alleen deze
grote bedrijven konden de hoge huurprijzen in
zo’n winkelstraat opbrengen. Steeds meer Zwolse
bedrijven verdwenen of kozen eieren voor hun
geld. Spijkerbroekenwinkels met permanente opheffingsuitverkoop
kwamen er voor in de plaats.
De ‘verkalverstratisering’ is ook aan Zwolle niet
voorbij gegaan.
Nog niet lang geleden is de hele promenade op
de schop geweest. Naar oorspronkelijke ideeën
van Han Prins is de vroegere verkeersfunctie van
de Diezerstraat weer benadrukt: door de bestrating
lijkt het net of er nog een straat door de Diezerstraat
loopt. De uitstalkasten die rommelig
over de promenade waren gestrooid zijn daarbij
verdwenen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT “7
Markt op het Gasthuisplein
Tegenwoordig zijn in klederdracht gehulde
Staphorster vrouwen op de vrijdagse
markt welhaast een bezienswaardigheid te
noemen. Sommige marktbezoekers kunnen niet
nalaten ze met open mond na te staren. In het begin
van deze eeuw echter waren vrouwen in
streekdracht zeker geen uitzondering. Omstreeks
1920 – toen de verdienstelijke amateurfotograaf
C.J.J. Schaepman deze foto maakte – gingen vrouwen
nog in opknapgoed en met de Zwolse muts
op het hoofd naar de markt.
Op de foto is de eiermarkt te zien, die van omstreeks
1919 tot omstreeks 1923 op het eerste gedeelte
van het Gasthuisplein werd gehouden. De
eierhandelaren bleven er dus maar kort.
De eierhandel had oorspronkelijk – samen met
de markt in vatboter en pondenboter – plaatsgevonden
in de Voorstraat die als marktplaats niet
zo geschikt was. Sinds 1880 waren pogingen ondernomen
om een overdekte markt te vinden.
Uiteindelijk was in 1884 een boterhal op de Nieuwe
Markt verrezen. Een plan om een nieuwe hal te
bouwen op het achterste gedeelte van het Gasthuisplein,
had in 1909 scherpe kritiek van de boterhan-
delaren gekregen. Zij vonden het Gasthuisplein
een onherbergzame tochthoek. Ook het
J.J. Seekles
Fabrikant C.J.J.
Schaepman maakte
omstreeks 1920 deze
fraaie foto van de eiermarkt
op het Gasthuisplein.
Links achter de
Gasthuissteeg, nu Gasthuisstraat
geheten.
118 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Dezelfde plaats, nu
meer dan zeventig jaar
later. Alle panden staan
er nog, maar zijn wat de
onderkant van de gevel
betreft onherkenbaar
veranderd. Eieren worden
hier niet meer verkocht
en ook de majestueuze
hoge bomen zijn
verdwenen (foto: ZHV).
voorstel van een raadscommissie om op het hele
Gasthuisplein markthallen voor de pondenboter,
vatboter en eierhandel te plaatsen, was in 1911 als
onrealistisch van de hand gewezen. Na vele gesprekken
en discussies was in 1913 besloten om de
eier- en ponden-botermarkt tijdelijk in de boterhal
op de Nieuwe Markt onder te brengen. Omdat
de vrije verkoop van boter wegens de Eerste Wereldoorlog
aan banden was komen te liggen, was
de boterhal in 1918 opgeheven en waren de eieren
vooraan op het Gasthuisplein terecht gekomen.
Door de opkomst van coöperatieve zuivelfabrieken
en de toenemende vraag naar fabrieks- en
roomboter, brachten de boeren na 1924 steeds
minder eieren en boter naar de markt. Op het
Gasthuisplein kwam na 1925 geleidelijk de verkoop
van honden, duiven en pluimvee tot bloei.
De vrouwen in klederdracht, de rieten manden,
blikken emmers en handkarren zijn geleidelijk uit
het Zwols straatbeeld verdwenen. De gevels zijn
veranderd en aangepast aan de eisen van de laatste
jaren van de twintigste eeuw. De grote oude bomen
zijn gekapt en nieuwe bomen zijn geplant.
Banken, stoelen, tafels en etagewoninge moeten
de leefbaarheid van het plein vergroten. Het Gasthuisplein
heeft onmiskenbaar een metamorfose
ondergaan.
Het zijn andere tijden, en andere mensen bevolken
nu het Gasthuisplein. Toch zal de aard van
hun gesprekken door de jaren heen niet wezenlijk
zijn veranderd. Daar, op de markt of op het terras
dat nu midden op het Gasthuisplein staat, spreekt
men oude vrienden, wisselt men familie-ervaringen
uit, worden oude kennismakingen vernieuwd
en komen – net als vroeger het geval was – de
boodschappenlijstjes weer te voorschijn.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 119
Veemarktimpressie
Op deze foto van omstreeks 1920 liggen
drie schrammen of jonge varkens vredig
te slapen in een gevlochten mand, gevuld
met stro. De foto is gemaakt op de Pannekoekendijk.
Boeren staan gezellig te kletsen of over de
prijs te onderhandelen. Op de achtergrond staan
de huifkarren waarmee mens en dier werden vervoerd.
In 1920 verhandelden de handelaren ruim
36.000 varkens en biggen op de Zwolse markt,
waarvoor de gemeente bijna 2400 gulden aan
marktgeld inde.
Hoe anders is aan het eind van de twintigste
eeuw het beeld van varkens: schichtige beesten,
opgesloten in grote donkere stallen, liggend op
roosters in een penetrante lucht, uit verveling de
staarten van hun soortgenoten afbijtend. Bio-industrie
heet dat. Op de markt worden de varkens
al bijna niet meer verhandeld. Van de zeug gaat
het big na ruim twee maanden naar de mester of
de fokker.
In de vroege ochtend van elke vrijdag werd
Zwolle in het begin van deze eeuw uit haar slaap
gewekt door boeren met hun ratelende karren die
naar de markt togen. Het grootvee werd geleid of
gedreven. Het kleinvee kreeg een plaats in de kar
en zorgde zo voor warme voeten van de passagiers.
Tot 1931 werd de veemarkt aan de stadsgracht
op de Harm Smeengekade gehouden, die
toen nog Beestenmarkt heette. De varkens en
schapen werden op de Pannekoekendijk verhandeld.
In deze buurt lagen vele cafés, enkele met
grote stallen waar het vee ’s nachts kon staan. Al
sinds 1852 werd op deze plaats vee- of beestenmarkt
gehouden. De paardenmarkt werd al eeuwenlang
in de omgeving van de Brink en de Thomas
a Kempisstraat gehouden.
Toen op 1 mei 1931 het huidige veemarktterrein
aan de Emmastraat in gebruik werd genomen,
verhuisde ook de paardenmarkt daarheen. De
kroegbazen bij de verschillende markten waren
diegenen die het meest bezwaar hadden tegen de
verhuizing. De koop werd immers vaak beklonken
met een borreltje. Spoedig verrezen er echter
nieuwe cafés aan de nieuwe veemarkt, zoals van
Van Beek, Derboven en Wijnberg, die ook al aan
de Beestenmarkt zaten.
Een bezoek aan de veemarkt anno 1993
Het is al acht uur geweest wanneer ik met Henk
Dubbeldam, bedrijfsleider van de veemarkt, over
de volledig overdekte veemarkt loop. Trots toont
hij het nieuwe laad- en losperron. De grootste
handel is al voorbij. Toch is er nog drukte en lawaai
genoeg. Gesprekken van mensen, geblaat van
schapen, geloei van koeien en dat alles door elkaar
heen. In de mêlee roept een vrouwenstem berichten
om.
Wim Huijsmans
Biggenhandel op de
Pannekoekendijk omstreeks
1920. De huizen
op de achtergrond zijn
afgebroken en daar
staat nu het pand van
Leenbakker.
120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De handel in vee is
anno 1993 heel wat
grootschaliger. De
Zwolse veemarkt is inmiddels
een van de
grootste van Nederland
(foto:ZHV).
De markt is al om half vijf vanochtend begonnen.
Gisteravond is veel vee al aangevoerd. Het
vee staat op verhogingen aan ijzeren stangen te
pronk. Achteraan de stieren, dan de koeien, de
vaarzen, de pinken en enkele paarden. In een andere
hal staat het kleinvee. Elke veehandelaar heeft
zijn vaste stek. Voor in de hal worden koeien gemolken.
Gespierde jongelui, vaak veedrijvers uit
de Kamperpoort, leiden het vee in en uit de hal.
De gele koopmansjas heeft plaats gemaakt voor
blauw en zwart. Bij een transactie klinken doffe
klappen van hand op hand. Het zijn ontzettend
grote, vlezige handen. Het klappen kleurt de
handpalmen rood. Het lijkt wel of het handjeklap
andere marktgangers aantrekt. Zij kijken toe en
luisteren mee. Het magische woord is ‘geluk’, dan
is de koop een feit.
Ik zie ook boerinnen en één veekoopvrouw. Ik
hoop dat mannelijke collega’s met haar fijne handen
rekening houden.
Van Dubbeldam leer ik wat schorsers zijn. Het
zijn personen die in een grote Mercedes verschillende
markten bezoeken en daar als tussenhandelaar
optreden. Zij drijven voor grossiers de prijs
op en bepalen in zekere zin wat het vee moet kosten.
Ook stellen zij uniforme koppels samen en
verkopen die weer. Een enkele keer wordt nog
cash afgerekend. In portefeuilles, veilig om de nek
gehangen, prijken heel wat duizendjes. Uit veiligheidsoverwegingen
wordt echter steeds vaker per
cheque betaald.
Hier en daar is het behoorlijk glad door de urine,
stront en stro. Mijn schoeisel is duidelijk niet
geschikt. Een losgebroken jonge stier volgt zijn
natuurlijke driften; aanbod genoeg. Een veedrijver
maakt er een eind aan. Via een smalle doorgang
kom ik buiten. Daarna volgt een bezoek aan de
kleinveehal. De mekkerende schapen en de jonge
kalfjes weten niet welk lot hun wacht. Nieuwsgierig
staren ze me aan. Het vee op de markt wordt
goed behandeld. Veeartsen en dierenbescherming
houden toezicht. Een enkele keer wordt een onwillig
dier tot de orde geroepen.
De cafés rond de Veemarkt puilen uit. Het is er
blauw van de rook. Ook hier wordt vee afgerekend.
Ik zie weer veel groene flappen. Een borrel
en een sigaar completeren de ouderwetse koop.
‘Geluk d’r mee!’ Enkele bestuursleden van de
Bond van Veehandelaren in Overijssel praten mij
nog wat bij. Vroeger ging het op de markt veel collegialer
en vriendschappelijker toe, vinden zij. De
laatste jaren is alles veel individueler. De rouwlinten
bij het overlijden van een koopman, vastgeknoopt
aan de gording waar hij altijd zijn vee verhandelde,
zijn verleden tijd, evenals de robuuste
dochters van Van Beek, die vroeger de aangevoerde
koeien molken. Met het wegblijven van de joden
zijn ook vele tradities verdwenen. De Bond
probeert nu het imago van de veehandelaar te verbeteren.
Jongeren worden begeleid.
Tot slot loop ik langs de kramen opzij van de
veemarkthallen waar allerlei spullen te koop liggen,
zoals emmers, touw, tractorbanden, draad en
gereedschap. Klompen zijn een gewild artikel.
Heel wat veehandelaren doen zich te goed bij de
viskraam. Als ik de markt verlaat, loopt iemand
met een last ‘riezebessems’ mij bijna omver. Ik doe
een stap opzij en denk: ‘Daarmee kan hij zeker een
halfjaar lang de veemarkthal aanvegen.’ Toch zal
dat niet gebeuren. Dubbeldam heeft mij verzekerd,
dat voor de start van het popconcert van
vanavond de hele IJsselhal er weer kraakhelder
uitziet. De lucht van vee en koeiepoep is verdreven
met een bedwelmende nevel van frisse dennegeur…
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 121
Uitgaan op de Grote Markt
‘W:’ at al drukte, wat al beweging in dit
centrum, maar ook wat al herinneringen
aan vervlogen dagen!’ zo begint
de historicus Elberts aan het begin van deze
eeuw zijn verhaal over de Grote Markt. De Grote
Markt is altijd het centrum van Zwolle geweest: bij
feesten, optochten, ontvangsten, kermis en de
markt. Vanzelfsprekend was er vanouds veel horeca
aan de markt en bij de Grote of St. Michaëlskerk
gevestigd.
Op de foto, die uit het begin van deze eeuw dateert,
is de Zwolsche Melkinrichting (Grote Markt
12) te zien, met rechts ernaast het Heerenlogement
(Grote Markt 10-11). Het huis was tussen 1861 en
1890 bewoond geweest door mr.J.WJ. Baron de
Vos van Steenwijk, rechter bij de arrondissementsrechtbank.
In 1890 werd het linker gedeelte
door B. Hulsbergen verbouwd tot melkinrichting.
Een melksalon was in die tijd een populaire horecagelegenheid.
Die populariteit was echter maar
van korte duur. In 1879 werd in Nederland de eerste
melksalon geopend. Doel was ‘den verkoop
van zuivere, onvervalschte, niet afgeroomde en
niet verdunde melk’. Spoedig daarna had elke
zichzelf respecterende stad zo’n salon. Het publiek
bestond meestal uit winkelende dames en uit kantoorpersoneel
dat hier hun twaalfuurtje kwam
nuttigen. Goedkoop was de melk niet: voor een
kwart literglas moest 5 cent worden betaald. Het
interieur van de melksalon viel op door properheid:
tegels aan de wand en de melk in blinkende
bussen met een kraantje aan de voorzijde.
In 1901 werd de zaak door W. van den Oort
overgenomen. Hij voegde er een wachtkamer
voor de tram aan toe.
Grote Markt 12, de Zwolsche Melkinrichting, op een
ansichtkaart uit het begin van deze eeuw.
In 1917 ging het pand weer in andere handen
over. Nu opende P. Beenen er een luchroom en
restaurant. Enige jaren later, in 1922, kocht hij ook
Aranka Meijerink-
Wijnbeek
W”*’1*
122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de rechter helft en maakte beide tot één geheel.
Het gezellige ouderwetse interieur met de pluche
kleedjes bleef tot eind jaren zeventig ongewijzigd.
Aan het eind van de’eeuw is de bestemming
weer bijna hetzelfde als aan het begin van de eeuw.
Net als vroeger wordt er geen alcohol geschonken.
McDonald’s verbouwde het geheel ingrijpend en
serveert er nu hamburgers.
Rechts van de Zwolsche Melkinrichting was het
Heerenlogement. Dit logement heeft een oude historie:
in 1769 werd het al genoemd. In de Franse
Tijd logeerde hier de bevelhebber van de Pruisische
rode huzaren die toen Zwolle bezetten. Sinds
1862 zwaaide de familie Jansen hier de scepter. Tijdens
de Tweede Wereldoorlog was het hotel door
de Duitse bezetter in beslag genomen. Inmiddels,
sinds 1937, was hotel-restaurant Peters er gevestigd.
Op bevrijdingsdag, 14 april 1945, bezetten de troepen
van de NBS het pand om er kort daarop de Canadese
bevrijders te verwelkomen. In 1968 werd
het Hotel Dijkstra en dat bleef zo tot 1976. Aan Hotel
Dijkstra met zijn grote terras hebben veel Zwollenaren
goede herinneringen. Schoolmeisjes vulden
hier hun lege uurtjes, vetkuiven dronken hier
hun eerste biertjes en menig afspraakje is hier gemaakt.
Het pand biedt nu eigenlijk nog steeds dezelfde
mogelijkheden, alleen is er nu een etage bijgekomen.
IJsbereider Talamini heeft het pand
opgeknapt en exploiteert op de eerste etage het Italiaans
café-restaurant La Meridiana.
Uitgaan aan de Grote Markt: vanaf het begin
van deze eeuw tot nu is er eigenlijk niet zo veel
veranderd. In die tijd zat Zwolle ook vol met cafés
en kroegjes. De laatste jaren wordt mede door de
komst van de vele HBO-studenten het aanbod
ook weer groter. Wel zal er verschil zijn in de consumpties
die worden genuttigd: aan het begin van
de eeuw had echt nog geen Zwollenaar van pizza
gehoord.
Hetzelfde pand in 1993. Nu is McDonald’s er gevestigd;
het terrasje is sinds kort weer in ere hersteld
(foto:ZHV).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123
Het Rooms-Katholieke Ziekenhuis
Dit Rooms-Katholieke Ziekenhuis, op de
hoek van de nu verdwenen Bleekerstraat
en het Groot Weezenland, markeert het
begin van de professionalisering van de gezondheidszorg
in Zwolle. De foto is omstreeks 1910 gemaakt.
Nog geen halve eeuw daarvoor, vond de
Amsterdamse professor Lehman het maar onzin
dat artsen hun handen wastten voordat ze kraamvrouwen
inwendig onderzochten. Het resultaat
was dat in zijn gasthuis veel patiëntes aan kraamvrouwenkoorts
overleden. Ongeveer in diezelfde
tijd eiste een cholera-epidemie in Zwolle veel
slachtoffers. Een gasthuis was toen nog geen instelling
waar je heen ging om beter te worden.
Naar een gasthuis ging je om te sterven. Als je nog
enige kans op beterschap had, liet je je thuis verplegen
door een arts.
Reden van de steeds weerkerende epidemieën
was de gebrekkige hygiëne en de achterblijvende
medische kennis. Pas aan het eind van de vorige
eeuw ontdekte men ziekteverwekkers en nieuwe
medicijnen. Invoering in dezelfde tijd van een
tonnenstelsel, waarbij fecaliën regelmatig in een
tonnetje werden afgevoerd, had een goed effect op
de hygiëne. De aanleg van de waterleiding zorgde
ervoor, dat steeds minder Zwollenaren afhankelijk
werden van vervuilde drinkwaterputten, zodat
tyfus en andere besmettelijke ziekten geen vrij spel
meer hadden.
Aan het begin van de twintigste eeuw was dit alles
reeds beslissend ten goede gekeerd. Zwolle kende
toen twee ziekenhuizen: het gemeentelijke Sophiaziekenhuis
aan de Rhijnvis Feithlaan uit 1884
en het Rooms-Katholieke Ziekenhuis dat in 1896
was begonnen in het gebouw waar nu het Provinciaal
Overijssels Museum aan de Melkmarkt zit. De
liefdevolle verpleging geschiedde door de zusters
van de congregatie van de Heilige Carolus Borromeus
uit Maastricht. In 1902 waren de zieken, wegens
de beperkte ruimte, verhuisd naar de 45 bedden
in de twee herenhuizen op de voorgrond en de
nieuwbouw erachter. In de herenhuizen vonden
de patiënten ie en 2e klasse onderdak. In de nieuwbouw,
die 135.000 gulden had gekost, lagen de 3e
klasse patiënten en was de operatiekamer, het zusterhuis
en niet te vergeten de kapel. In dat gedeelte
aan de Bleekerstraat lag ook de officiële ingang. De
straat tussen het ziekenhuis en de azijnfabriek van
Heerkens en Schaepman (rechts) is reeds lang verdwenen
en zou nu ongeveer onder de hoofdingang
van het huidige gebouw doorlopen. In de voor het
begin van de eeuw moderne operatiekamer deed
dr. N.H. Frank zijn werk. Hij was niet in dienst bij
het R.K. Ziekenhuis want hij opereerde ook in het
Sophiaziekenhuis. De verzorging van de patiënten
was vanaf 1902 in handen van zestien nonnen met
hun karakteristieke kappen. De leiding had de eerwaarde
moeder Lamberta en voor het huishoudelijke
werk waren er nog zes zusters en een knecht.
De kwaliteit van hun zorg lieten ze variëren naar de
Menno van der Laan
Het Rooms-Katholieke
Ziekenhuis, circa 1910.
B.-K. ZIEKENHUIS
124 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
portemonnee van hun patiënt. Armlastige zieken
lagen op grote zalen en betaalden slechts 60 cent
per dag. De ie klasse betaalde in ieder geval 5 gulden
per dag voor de verzorging, maar had dan ook
een privékamer met uitzicht op de stadsgracht.
Voor geneesmiddelen, verband en gebruik van de
operatiekamer moest men bijbetalen.
Ziekenhuis De Weezenlanden,
1993 (foto:
ZHV).
Het vertrouwen in het ziekenhuis nam toe. In
het jaar 1911 werden er reeds 822 patiënten verpleegd,
waarvan 586 in de 3e klasse. In dat jaar kon
dat nog voor een totaalbudget van zo’n 31.000 gulden.
Het aantal patiënten nam in de loop der jaren
toe; het aantal zusters en doktoren eveneens.
Steeds werden er aan het Groot Weezenland en de
Bleekerstraat panden bijgekocht. Men was bijna
continu aan het verhuizen. In 1926 besloot het bestuur
een geheel nieuw ziekenhuis te bouwen aan
de Bleekerstraat. Dit gebouw dat in 1929 in gebruik
werd genomen, herinneren veel oudere
Zwollenaren zich als hét Rooms-Katholieke Ziekenhuis.
Het was een moderne instelling, waar
ook de lekenzuster haar intrede deed. Niet alleen
de christelijke naastenliefde stond hier op de
voorgrond maar ook de professionele medische
zorg, gegarandeerd door goede opleidingen van
het personeel in eigen huis.
Met de groei van het inwonertal van Zwolle
werd het oude R.K. Ziekenhuis echter op den
duur te klein. In de jaren zestig werd besloten tot
grootscheepse afbraak en nieuwbouw. Op het terrein
van de voormalige azijnfabriek — op de nieuwe
foto op de voorgrond – verrees een geheel
nieuw ziekenhuis dat in 1967 in gebruik werd genomen.
Tien jaar later kwam daar nog eens een
nieuwe vleugel bij, waarbij het totaal aantal bedden
op 525 kwam.
Inmiddels zijn allerlei besmettelijke ziekten die
tot het begin van deze eeuw veel slachtoffers maakten,
uitgebannen. Cholera, tyfus en TBC komen
bijna niet meer voor. In de medische wetenschap
lijkt technisch alles mogelijk: plastic heupen, nieuwe
hartkleppen en hart- en orgaantransplantaties.
Ook het ziekenhuis De Weezenlanden – de nieuwe
naam – doet aan die ontwikkelingen volop mee. In
1988 begon het werk op de afdeling hartchirurgie
waar open-hartoperaties worden uitgevoerd.
Nieuwe besmettelijke ziekten als aids stelden de
medici echter voor nog niet opgeloste problemen.
En De Weezenlanden liep ook tegen de grenzen
van de medische ontwikkeling aan, tegen de vraag
wie dit alles moet betalen. De plannen voor de
nieuwbouw van de hartchirurgie werden vertraagd
wegens bezuinigingen van de regering en de kosten
van de medische zorg nopen doktoren prioriteiten
te stellen. Het leven kan tegen erg hoge kosten enige
tijd worden verlengd, maar steeds vaker wordt
de vraag gesteld of dat allemaal de moeite waard is.
Moet een onverbeterlijke roker met hartklachten
maar niet eens wachten totdat een patiënt met
meer kans op succes is geholpen?
De vergelijking tussen het begin van de eeuw en
het eind van dit tijdperk laat een wereld van verschil
zien. De gemiddelde levensverwachting is
met vele jaren gestegen. Iedereen kan zich tegen de
kosten van medische verzorging verzekeren. In
het ziekenhuis De Weezenlanden waken niet meer
24 nonnen en een knecht over het welzijn van de
zieke maar een heel leger van zo’n 2100 personen,
meer dan driehonderd invalkrachten en ongeveer
honderd medisch-specialisten. Nonnetjes zitten
daar echter niet meer tussen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125
Apotheek Meulemeester
Rond het jaar 1900 waren er zeven apotheken
in Zwolle gevestigd: drie in de Diezerstraat,
één in de Koestraat, één in de Luttekestraat,
één op het Bethlehems Kerkplein en één
op de Grote Markt. Respectievelijk waren hier gevestigd
de apothekers Meulemeester, Bouwers, de
firma R. en J.S. Meulenhoff, Stroink, de firma
Campagne van Oort met apotheker Van der Veen,
de firma van Haarsbergen met apotheker De Barbanson
en tenslotte de zogenoemde Centraal
Apotheek de firma Wed. J. Rave, zonder bevoegde
apotheker. Van de huidige tien apotheken in
Zwolle zijn er nog drie op dezelfde plaats gevestigd
als 90 jaar geleden: apotheek Boogerd in de Diezerstraat,
apotheek Kluin in de Luttekestraat en
apotheek De Sassenpoort in de Koestraat.
Het pand Diezerstraat 10, destijds apotheek
Meulemeester en anno 1993 apotheek Boogerd, is
al sinds 1728 onafgebroken in gebruik als apotheek.
In 265 jaar tijd oefenden daar negen apothekers
hun beroep uit, gemiddeld zo’n dertig jaar
per persoon.
Het pand werd in 1728 voor ƒ 4.000,- gekocht
door Johannes Zegerius die daar zijn apotheek
vestigde. Voordien was het pand als woonhuis in
gebruik geweest. Zegerius werd opgevolgd door
zijn zoon; na diens overlijden in 1787 werd de apotheek
door drie generaties Revius gedreven. De
middelste van dezen, Jacobus Revius, was de eerste
academisch gevormde apotheker die in Diezerstraat
10 werkte. Zijn zoon, Theodorus Revius, associeerde
zich in 1858 met de jonge apotheker
P.G.F. Meulemeester. Vanaf 2 januari 1868 zette
P.G.F. Meulemeester het bedrijf alleen voort; de
naam Meulemeester bleef vervolgens 109 jaar, verdeeld
over 3 generaties, verbonden met de apotheek
aan het begin van de Diezerstraat.
Op deze rond 1900 genomen foto staat PJ.A.J.
Meulemeester, zoon van P.G.F., afgebeeld. PJ.A.J.
Meulemeester (1873-1950) werkte na zijn afstuderen
eerst enige tijd als provisor in Den Bosch en
kwam per 1 januari 1899, als apotheker bij zijn vader
in Zwolle. In 1907 nam hij de apotheek over.
Op de foto staat hij met een assistente afgebeeld
voor de zogenoemde grondstoffenopstand. Meulemeester
vult een flesje af uit een mortier, de assistente
is bezig met een balans; ze zijn bezig een
recept te bereiden. De afgebeelde opstand bevond
zich meteen links als je de apotheek binnen kwam,
op dezelfde plaats waar zich de balie in de huidige
apotheek Boogerd bevindt. De afgebeelde opstand
heeft er gestaan tot 1950. In dat jaar heeft de toenmalige
apotheker J. Meulemeester, zoon van
P.J.A.J., de zaak grondig verbouwd.
Annèt Bootsma-van
Hulten
Met dank aan: Drs. CJ.
Boogerd en Mevr. J.
Meulemeester-van der
Vossen
P.J.A.J. Meulemeester
en zijn assistente in de
apotheek in de Diezerstraat,
circa 1900.
126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Eeuwenlang bestond de taak van een apotheker
vooral uit het bewerken van grondstoffen en het,
op basis van recepten, bereiden van geneesmiddelen
voor de zieke medemens. Zijn opleiding moest
garant staan voor de kwaliteit en degelijkheid van
zijn produkten. Hij was ook degene die preparaten
onderzocht en de kwaliteit daarvan kon beoorde-
Drs. C.J. Boogerd in de
apotheek in de Diezerstraat,
1993 (foto:
ZHV).
len. Rond 1900 nam de zelfbereiding van geneesmiddelen
nog verreweg de belangrijkste plaats van
zijn werkzaamheden in. De grondstoffen die gebruikt
werden waren in het algemeen plantaardig;
van planten, bladeren, bast en wortels werden poeders,
extracten, zalven, tincturen, balsems, stropen
etc. bereid. De industriële produktie van geneesmiddelen,
zogenoemde spécialités, was in deze tijd
nog maar net op gang gekomen. Eén van de eerste
industriële produkten die in het begin van deze
eeuw op de markt verschenen was acetylsalicylzuur;
dit produkt zou onder de naam Aspirine een
grootse toekomst tegemoet gaan. Het zou nog
ruim 60 jaar duren voordat de zelfbereiding in de
apotheek definitief teruggedrongen werd. Tegenwoordig
omvat de zelfbereidingskant nog ongeveer
10% van de werkzaamheden in een apotheek.
Daarbij moet men dan denken aan de bereiding
van speciaal samengestelde druppels, poeders, zalven
enzovoort. De analysetaak van een apotheker
is nu grotendeels overgenomen door laboratoria.
Tegenwoordig is de belangrijkste taak van de apotheker,
als laatste schakel tussen voorschrijver en
patiënt, die van medicatiebewaker en voorlichter.
De hier afgebeelde P.J.A.J. Meulemeester was
nog een echte apotheker van zijn tijd, met een grote
kennis van en interesse voor planten. Een speciale
hobby van hem was de mycologie, de kennis
der paddestoelen. Een andere hobby van hem was
geschiedenis. Zo publiceerde hij in 1928 ter gelegenheid
van het 200-jarig bestaan van de apotheek
een gedegen artikeltje over de geschiedenis daarvan
in het Pharmaceutisch Weekblad, waaraan ik
diverse gegevens heb ontleend.
De familie Meulemeester was katholiek, P.J.A.J.
was jarenlang kerkmeester van de Michaëlskerk.
Het patiëntenbestand van de apotheek bestond
ook hoofdzakelijk uit katholieken. In het vooroorlogse
Zwolle kwam het nog geregeld voor dat nietkatholieken
tijdens de zondagdiensten weigerden
naar een katholieke apotheek te gaan en, dienst of
niet, gewoon hun eigen apotheker benaderden.
P.J.A.J. Meulemeester heeft altijd bij de apotheek
gewoond, erboven en erachter. Het bovenhuis
werd vanaf 1943 door zijn zoon, J. Meulemeester,
met zijn gezin bewoond. P.J.A.J. woonde toen
aan de achterkant, aan de Oude Vismarkt. Hij is
daar blijven wonen tot zijn overlijden in 1950. De
apotheek werd in 1947 door J. Meulemeester overgenomen,
maar deze moest in datzelfde jaar naar
Nederlands-Indië. Hij zou daar ruim twee jaar blijven.
P.J.A.J. trad toen als provisor voor zijn zoon
op. Diezerstraat 10 is nog tot 1969 bewoond gebleven
door de familie Meulemeester. De apotheek
werd per 1 juli 1977 overgenomen door de huidige
apotheker, C.J. Boogerd, waarmee een einde kwam
aan een periode van 109 jaar apothekers Meulemeester
op Diezerstraat 10. Ook Boogerd heeft nog
een tijdje boven de apotheek gewoond. Bij twee
verbouwingen, in 1979 en 1990, zijn de oude woongedeelten
bij de apotheek getrokken.
De eerste Zwolse apotheker die zich buiten de binnenstad
vestigde was mevrouw Smit-Adolfs; zij
opende in januari 1953 een apotheek in de Leliestraat
in Assendorp. De expansie van Zwolle werd
door de apothekers geleidelijk gevolgd. Tegenwoordig
zijn er nog drie apotheken in de binnenstad
gevestigd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127
Evangelisatie vroeger en nu
Plechtig poseert het gezelschap voor de lens
in het kleine gebouw aan de Hoogstraat 82.
Links het vaandel dat het opschrift ‘Evangelisatie
Kamperpoort’ draagt en het jaartal 1895
vermeldt. De vereniging die in dit lokaal haar activiteiten
uitoefende, had het reeds op 18 september
1888 in gebruik genomen.1 Vol trots wordt de ’toverlantaarn’
getoond, waarmee men met een petroleumlamp
prachtige bijbelse taferelen kon laten
zien. In het midden staat de heer A.W. Kwak
toe te zien op de werkzaamheden. De dames en
heren zijn bezig met de voorbereidingen voor de
kerstfeestviering. Dit is te zien aan de kerstkrans
op de voorgrond en de vele zakken die gevuld
worden met levensmiddelen, kleding en uitzonderlijke
versnaperingen zoals sinaasappels en chocolade.
En dan ook nog stichtelijke lektuur.
Kwak was onderwijzer, maar na zijn bekering
door het Leger des Heils werd hij in 1892 door het
bestuur van de Evangelisatievereniging Kamperpoort
aangesteld als evangelist. Elf jaar zou hij in
de Kamperpoort werken. Zijn taak was het hou-
J. Erdtsieck
De evangelisatievereniging
Kamperpoort, opgericht
in
128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
den van bijbellezingen op zondag en woensdagavond,
het leiden van de verschillende verenigingen
die in het gebouw hun samenkomsten hielden
en het stimuleren van nieuw werk. Zo was bijvoorbeeld
in het jaar dat de foto werd genomen de
muziekvereniging David opgericht. Evenwel, het
beheren en schoonhouden van het gebouw behoorde
ook tot zijn taak! Dat laatste liet hij wellicht
aan ‘de juffrouw’ over, zoals zijn vrouw werd
genoemd.
Er is echter meer te zien op de foto: er zijn heren
met hoeden en mannen met petten. De bestuurders
kwamen uit een andere laag van de bevolking
dan de doelgroep: de evangelisatievereniging was
gericht op de bewoners van de armoedige Kamperpoortwijk.
Bij de oprichters komen we daarentegen
illustere namen tegen: A. van Naamen van
Eemnes, bewoner van Zandhove en voorzitter van
de Eerste Kamer, H.A.J. Leembrugge, de gemeenteontvanger,
notaris C.B.H. Royer en baron C.B.
Sandberg. Deze groep heeft ook voor het grootste
deel de 4000 gulden bijeengebracht, die voor de
aankoop van twee oude huisjes nodig waren. Na de
sloop kon een lokaaltje met bijhorende woning
aan de Hoogstraat gebouwd worden.
Eerst in 1913 kreeg het lokaal een naam: Pniël,
genoemd naar de plaats in het bijbelverhaal, waar
Jacob met de engel van God worstelde. (De Zwollenaren
hielden overigens vol dat het gebouw ‘Pinier
heette.) Het werk van de evangelisatievereniging
had inmiddels navolging gevonden in
Assendorp, de Diezerpoort en in de binnenstad.
De vereniging Stadsevangelisatie overkoepelde het
geheel.
Het ontstaan van het evangelisatiewerk was te
danken aan een landelijke vereniging, die in 1853
als doel had een dam te werpen tegen ‘het toenemend
ongeloof en de bekeeringsijver der Roomsche
Kerk’. Men wilde over het hele land een net
van evangelisatielokalen oprichten. Overleg leidde
in 1888 tot oprichting van een evangelisatievereniging
te Zwolle.
We hoeven ons niet te verwonderen dat pas in
de tweede helft van de negentiende eeuw een dergelijk
initiatief genomen werd. Voor die tijd viel er
weinig te werven voor de kerk. Onkerkelijkheid
bestond nauwelijks en in Zwolle was bijna 70% lid
van de Hervormde Gemeente. Onkerkelijkheid
begon in Zwolle en omgeving pas op te komen in
de tweede helft van de negentiende eeuw.
Toch was het niet de officiële kerk die het initiatief
voor de evangelisatie nam; het waren enkele
vermogende lidmaten die deze taak op zich namen.
Behalve evangelisatie zat er ook een ander
doel achter, namelijk de opvoeding van de arbeidersbevolking,
die toen nog geestelijk en materieel
in een erbarmelijke staat verkeerde. Vermoedelijk
waren de heren beducht voor de invloed van het
opkomen

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1992, Aflevering 4

Door 1992, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

mvu
Historisch
• t t »>j f &

‘^•k
9E JAARGANG 1992 NUMMER 4 P R I J S F 9 , 5 O
9 2 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
Hoek Dijkstraat/Assiesstraat
Links op de bovenste foto is de zijkant van
ijzergieterij ‘de Nijverheid’ van Wispelwey
te zien. Op diverse plekken in Zwolle zag
(en zie je nog steeds) door Wispelwey vervaardigde
brugleuningen en lantaarnpalen.
Als je vroeger het lef had om met door het voetballen
kaalgetrapte neuzen van je schoenen thuis te
komen, liep je het risico snibbig toegevoegd te
krijgen: ‘Ik mag wel schoenen van Wispelwey voor
je kopen.’
Rechts op de foto ziet u de lage panden waarin
jarenlang de vervoersmaatschappij VMD zat.
Het pand van Wispelwey is vervangen door een
bankgebouw, de panden van de VMD door appartementen.
Het pand op de hoek van de Thorbeckegracht
en de Dijkstraat is in oktober 1954 afgebroken
om de doorgang naar de stad te verbreden. Op
de hoek is nu een benzinestation gevestigd.
Boven: Hoek Dijkstraat/Assiesstraat (oude situatie).
Onder: Hoek Dijkstraat/Assiesstraat (nieuwe
situatie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
Redactioneel Inhoud
In dit nummer van ons tijdschrift worden weer
enkele nieuwe aspecten van de oude Zwolse
geschiedenis belicht. U vindt een uitgebreid
artikel van H.C.J. Wullink en F.D. Zeiler over de
stadsmusicus en organist van de Grote Kerk, Johann
Gottlieb Nicolai. Meer dan een kwart eeuw
bespeelde hij het beroemde Schnitger-orgel, soms
zelfs terwijl hij rookte!
De steenfabriek in Windesheim bestaat al zo’n
honderdvijftig jaar. Veel gebouwen in de omgeving
zullen met stenen uit Windesheim gebouwd
zijn. Johan Seekles ging de historie van de steenfabriek
na.
Wil Cornelissen beschrijft de joodse begraafplaats
aan de Kuyerhuislaan, de vroegere Watersteeg.
Al meer dan honderd jaar worden hier de
Zwolse joden begraven. De grafstenen leren ons
veel over deze bevolkingsgroep.
Aafje Lem vertelt in het tweede deel van haar
verhaal over de Zwolse fraters over Wessel Gansfort.
Ook hij zal aan het Haersterveer hebben staan
dromen…
D. Hogenkamp vraagt weer uw aandacht voor
zijn foto’s van oud en nieuw Zwolle. Wat is de stad
gegroeid. Een vooruitgang?
Verder wordt bij de nieuwe literatuur nog speciaal
gewezen op stadgenoot Johan Rudolf Thorbecke.
Ter gelegenheid van de onthulling van een
standbeeld van hem op het Stationsplein, zijn er
verschillende publikaties aan hem gewijd.
Tenslotte: onze vereniging groeit. Binnenkort
hopen we 600 leden te hebben. Helpt u mee?
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp
J.G. Nicolai, stadsmusicus en organist (1744-1801)
H.C.J. Wullink en F.D. Zeiler
De Waalsteenfabriek te Windesheim Johan Seekles
De joodse begraafplaats van Zwolle Wil Cornelissen
Zwolse fraters/2 Aafje Lem
Literatuur
Agenda
Mededelingen
Personalia
92
94
105
110
117
119
120
121
123
Omslag: Orgel in de Grote ofSt. Michaëlskerk te
Zwolle, vervaardigd in 1719-1721 door de gebroeders
Johan Georg en Frans Caspar Schnitger (foto: J.F.
van Os, Aalten)
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
J.G. Nicolai, stadsmusicus en organist
(1744-1801)
H.C.J.Wullinken
F.D. Zeiler Naast de vier manualen van het in 1721 voltooide
orgel in de Grote Kerk te Zwolle,
trof men vóór de grote restauratie van
1955 een naam aan: ‘Johan Gottlieb Nicolai’. Deze
inscriptie doet vermoeden dat Nicolai iets te maken
heeft gehad met het Schnitger orgel. Inderdaad
woonde en werkte in het laatste kwart van de
achttiende eeuw in Zwolle een musicus met deze
naam. Hij had de eer de vijfde vaste organist in
successie van het beroemde orgel te zijn. Voor
hem hadden Everwijn Metelercamp, Wolter Wolters,
Henricus Radeker en Anthon Christiaan
Stechwey op de orgelbank plaatsgenomen.1
Organisten stonden destijds in dienst van de
burgerlijke gemeente en dientengevolge behoorden
benoemingen en ontslagen tot de competentie
van het stadsbestuur. Een dergelijke situatie bestaat
nog in Haarlem. Dat de magistraat na de Reformatie
de zeggenschap over de orgels had, was
niet meer dan een bestendiging van een lang bestaande
toestand. Ook andere muzikanten, zoals
klokkenisten en trompetters, waren in dienst van
de stad.
Wie was nu Nicolai, welke muzikale activiteiten
ontplooide hij en hoe dachten zijn tijdgenoten
daarover? We zullen in dit artikel proberen een
antwoord op deze vragen te vinden aan de hand
van archivalia, kranteberichten en muziekhistorische
collecties.
Opgemerkt zij nog dat Nicolai een tijdgenoot
was van Haydn, Mozart en Johann Christian
Bach, waarmee we hem in de ‘klassieke’ periode
van de muziekgeschiedenis kunnen plaatsen.
Zijn komst naar Zwolle
Er bestaat geen goed historisch overzicht van het
Zwolse muziekleven. Zowel oudere als jongere auteurs
beperken zich meestal tot de geschiedenis
van de orgels of tot de geschiedenis van de organisten.
Wij noemen Van Apeldoorn, Hartmans en
Vente.2 Recentelijk hebben Ten Bokum en Zeiler
de ontwikkeling van het muziekleven in regionaal
verband behandeld. De eerste beschreef de negentiende
en de vroege twintigste eeuw, de tweede de
direct daaraan voorafgaande periode.3 Vooral dit
laatste onderzoek heeft veel nieuwe gegevens opgeleverd
met betrekking tot Nicolai en zijn tijdgenoten.
Jan Pieter Heije (1809-1876), medicus en tekstdichter
van liederen ‘in de volkstoon’, deelt ons
mee dat Nicolai in 1744 werd geboren in het Duitse
Gross Neundorf.4 Heije’s Belgische collega-musicoloog
Grégoire noemt 1775 als jaar van Nicolai’s
benoeming tot organist van de Grote Kerk: ‘Les
organistes connus de cette église sont: Nicolai
(1775), Röhner (1801), S.A. Hempenius (1821) et
son fils Hempenius (1849)’.5 Van Apeldoorn conformeert
zich aan deze gegevens, al wordt elders
vermeld dat Nicolai reeds in februari 1774 als organist
in Zwolle werkzaam zou zijn geweest.6 Mogelijk
is hij toen al een tijdlang invaller voor Stechwey
geweest.
Zijn officiële aanstelling is echter van 1775, zoZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
als blijkt uit de uitgebreide ‘Memorie wegens het
gepasseerde omtrent de vacante organistenplaats
door het overlijden van de organist Stechwey…’7
Uit deze Memorie blijkt dat het stadsbestuur had
besloten ‘ te beroepen niet alleen een organist,
maar een goed Musicus’. Kandidaten werden opf#^££%£!
^ : * – * & * ^ ; ^W-töfil
geroepen zich ‘in persoon en met hunne schijnen
en bescheiden van goed gedrag en bekwaamheid’
ter secretarie te melden. Wel moesten zij van protestantse
religie zijn, doch dat werd ruim opgevat:
ook lutherse, doopsgezinde of waalse kandidaten
kwamen in aanmerking. De procedure nam een
volle week in beslag. Op 18 april 1775 meldden zich
zeven sollicitanten, onder wie tenminste drie
Duitsers. Ook twee Zwolse muzikanten waren van
de partij: Hans Hendrik Cremer en Evert Voorthuis.
Iedere kandidaat moest allereerst een kwartier
op het orgel van de Grote Kerk spelen. Verplicht
was één vers uit psalm 42 ‘en vorders aan
haar zelfs overgelaten waar mede het overige van
haar tijd wilden doorbrengen ter betoninge van
haar kunst’. Er waren steeds twee assistenten aanwezig
voor het registreren en dergelijke, terwijl
een roededrager (politiefunctionaris) toezag dat
de gegadigden niet over de balustrade kwamen.
Het was namelijk de bedoeling dat de toehoorders
het spel anoniem, en dus zo objectief mogelijk,
zou kunnen beoordelen. Tevoren was om de volgorde
geloot. Naast de gecommitteerden konden
ook de magistraat en gewoon publiek komen luisteren.
Drie dagen later volgde het proefspel op het
stadsclavecimbel. Dit vond plaats in de raadskamer
op het stadhuis en werd bijgewoond door leden
van het muziekcollege, de edelen, gemeenslieden
en predikanten alsmede gewone ‘liefhebbers’.
Van 3 tot 6 uur passeerden de kandidaten de revue,
elk met een verplichte sonate (er staat helaas
niet bij vermeld, van wie) en een stuk naar keuze.
Cremer en Voorthuis lieten de sonate schieten. Zij
gaven bij de derde en laatste ronde op 24 april, te
kennen van verdere deelname af te zien. Die extra
ronde op het orgel werd nodig geacht ‘vermits uit
al het voorscrevene niet genoegzaam geoordeeld
konde worden van de konst, als hebbende behalven
de Psalm het vordere van buiten geleerd kunnen
hebben’. Daags daarna vertrokken de kandidaten.
De ‘uitheemsche’ ontvingen 8 ducaten reiskostenvergoeding.
Kliebosch uit Leiden, Nicolai
uit Munster en Bos uit Tiel werd gevraagd ‘als
meest in consideratie komende’ zich voor een
eventuele verdere procedure beschikbaar te houden.
Vier weken later was de benoeming van Nicolai
een feit.
In letterlijke zin zou hij snel zijn ingeburgerd:
een goed jaar later werd hem op zijn verzoek het
Klein Burgerschap van de stad Zwolle verleend.8
De eerste sonate in
autograaf
(foto: F.D. Zeiler).
Titelblad van de 24
sonates in Nicolai’s
handschrift, circa 1790
(Foto: F.D. Zeiler).
^…,•!•! .^ ,„,. ,,,- , .y. „-., „-V^-_» . • „ , . ” . . , ..rtiijr,^*.;*.-.
….. .-„-MSJMLL L-S^r^ ..,,-:„_…._
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het eerste ‘Overijssels
orkest’, 1777
(foto: T. Rudolphij).
Toegangskaartje tot het
‘concert’ van 1777
(foto: T. Rudolphij).
Het openbare muziekleven
Volgens de instructie voor de organist uit 1722
diende hij, als er geen dienst was, twee maal per
week de bezoekers van de Grote Kerk met orgelspel
te vermaken. Zo’n ‘wandelconcert’ vond elke
dinsdag en vrijdag van 4 tot 5 uur plaats, aanvankelijk
alleen ’s zomers, maar in Nicolai’s tijd ook
in de winter. Dat laatste blijkt uit het verzoek dat
de stadsmusicus in 1777 deed ‘om gedurende de
maanden januarij & februarij de uuren in de week
des agtermiddags, om de koude, niet op ’t orgel te
speelen…’9 Het verzoek werd zonder opgaaf van
redenen geweigerd. Gelukkig kon de organist later
dat jaar de leiding geven aan een wel zeer bijzonder
concert. Dit werd op 26 augustus 1777 gegeven
in de Grote Kerk ter ere van de ontvangst van
prinses Wilhelmina en haar kinderen, die op
doorreis naar Friesland Zwolle aandeden. De ‘memoriale
aantekening’ vermeldt over deze audiëntie:
‘Dat bij t inkoomen der Kerk ’t Muziek en ’t
Orgel zig hebben laten hooren, ophoudende gedurende
den tijd, dat bij Hunne Hoogheden de
audientien, zo op de Consistorie, als beneden in
de Kerk wierden gegeven: zijnde gem. Musijcq gecomponeert
geweest volgens de Memorie hier agter
gevoegt.
De audientien afgelopen zijnde, is het Musieck gegaan.’10
wederom hervat, en daar mede eenigen tijd aange- Het ‘muziek’ (orkest) bestond uit drie eerste
en drie tweede violen, twee waldhoorns, twee tra-
” 7 verso’s, twee alten en twee celli; Nicolai bespeelde
“” ‘ n i~r — • • – • ” het orgel. Onder de musici treffen we bekende na-
__ :^,’,.: •.!«•— * < -. men aan, zoals Seidel (Zeijdel) sr. en jr. uit Vollen- ^J'J.,,^. ., .-,-.,. «ï hove, Regenspurg uit Deventer en de Zwolse solli- ' citanten van twee jaar daarvoor, Voorthuis (met *" C zoon) en Cremer." Maar liefst vier leden waren ~"'V. ~~ C uit Kampen overgekomen, zodat hier met recht "'1.*~ " '^.1; ' '*" gesproken kan worden van het eerste 'Overijssels "--" ' "* . " • orkest'. Zelfs het toegangsbiljet, dat geïnteresseera. <•<. ,•<*.*>;..’«, A de burgers konden kopen, is bij het protocol inge-
/, <-<• JJ>* ,-••’.’-, , .’ plakt. Helaas wordt niet vermeld, welke muziek er
<< . * ^3'*•'*"'* die dag in de Grote Kerk heeft geklonken. ' * •-, « & _ De meeste muzikanten waren in die tijd gevorderde
amateurs. Zwolle was evenals andere steden
een ‘collegium musicum’ rijk, dat in 1684 met
steun van de stad was (her)opgericht en dat wekelijks
in het Refter musiceerde. Gedurende het laathouden,
ter tijd Hoogstdezelven uit de Kerk zijn
f
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
ste kwart van de achttiende eeuw traden dergelijke
kamermuziekensembles steeds meer in de openbaarheid;
in Zwolle kennelijk met zo’n succes, dat
daar in 1792 een ‘Nieuwe Concertzaal’ in de Bloemendalstraat
werd gebouwd. Uit de aankondigingen
in de Zwolsche Courant komt een gevarieerd
programma-aanbod naar voren: zangrecitals, militaire
harmoniemuziek, operettes, instrumentale
solisten en koormuziek.12
In het voorjaar van 1796 leidde de stadsmuziekmeester
onder meer een uitvoering van zijn
eigen opera ‘De Geboorte Dag’ en een ‘Musicale
Sledevaart,zijnde een simphonie die met Slede
Schellen geaccompagneerd zal worden’. In dit
laatste werk herkennen we de ‘Musikalische Schlittenfahrt’
van Leopold Mozart. Uit de bij zijn dood
opgemaakte boedelinventaris weten we dat Nicolai
ook een exemplaar van Haydn’s ‘Schöpfung’
bezat, waarschijnlijk in de Nederlandse vertaling
van J. Klinker, die in 1801 met groot succes in Amsterdam
was uitgevoerd. Pas twee jaar nadien
slaagde Nicolai’s Kamper collega Cornelis Berghuijs
er in, om ook in Zwolle Haydn’s meesterwerk
tot klinken te brengen.
Een bijzonder concert vond plaats op woensdag
1 april 1801, ’s avonds om 6 uur: ‘waarin verscheidene
der nieuwste Aria’s en Duo’s zullen
geëxecuteerd worden; waar by nog een geheel
nieuw door hem zelven (Nicolai) uitegevonden
INSTRUMENT, de HARMONIE genoemd, zal gehoord,
en geduurende de tusschenpozing, gezien
mogen worden’. Dit nieuwe instrument wordt in
de krant als volgt omschreven: ‘(Het) bestaat in de
form van een Staartstuk, met Fiool Snaaren betrokken,
en waaraan van onderen een Rad is aangebragt,
welke met een Stijkstok van 6 en een half
El lang onder de Snaaren leidt en een binnenwerk
met de Clauwieren vereenigd zynde de Snaren op
de Strijkstok trekt, en de Toonen voortbrengt’. ‘3
Composities14
De zoeven genoemde opera (in de oorspronkelijke
Duitse druk wordt gesproken van ‘Operette’) is
niet de enige compositie die we van Nicolai ken-
Titelpagina van Nicolai’s
A.B.C, pour Ie clavecin,
ca. 1/89
(foto: F.D. Zeiler).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
J1 R E M I K H, ï: U l; <, »» -V De eerste les uit het A.B.C. (foto: F.D. Zeiler). r e d t f j r a l i c c 4. f i" e i f /«/•yVrfi-. nen. Zijn oeuvre-catalogus vermeldt zeven opusnummers met kamermuziek, terwijl in de collectie van het Haags Gemeentemuseum een pianopartij bewaard wordt van zijn opus 12, 'Six sonates pour les dames'. Deze werden omstreeks 1785 in eigen beheer uitgegeven. Hetzelfde geschiedde met Nicolai's pianomethode, het 'A.B.C, pour Ie clavecin ou forte piano' (1789) en het vervolgdeel, 'XXIV Sonates pour Ie clavecin sur les 24 tons de la musique' (1790). De Toonkunst-Bibliotheek in Amsterdam bewaart niet alleen de unieke Zwolse druk van het eerste deel, maar tevens de autograaf van de 24 sonates. Deze zijn nog sterk clavecinistisch geschreven. Ook al was de fortepiano in opkomst en werd Nicolai zelfs in 1792 aangesteld tot commissionair van de gebroeders M. en P. Meijer, pianobouwers te Amsterdam, het zou nog tot na 1800 duren voor het nieuwe instrument zijn zegetocht begon.15 De methode moet echter populair geweest zijn. De Friese organist en muziekhandelaar P. Frank prees in 1803 per advertentie deze boeken aan. Eerder onderkende de Zwolse drukker en uitgever Tijl de waarde ervan en adverteerde met de leus: 'het zeer beroemd ABC Boek voor het clavier van wylen J. G. Nicolai'.'6 In de Leeuwarder Courant van 6 maart 1812 kan men lezen dat het publiek te Amsterdam en elders een kerstcantate van Nicolai met enthousiasme ontving: 'De organist P. Frank zal, met de vereischte approbatie, op vrijdag den 20 maart 1812, des avonds ten half zes uren, in de groote kerk te Leeuwarden, geadsisteerd door een zeer aanzienlijk gezelschap toonkunstenaren en beoefenaren der vokaal en instrumentaal muzyk, executeren de beroemde en te Amsterdam en elders met ongemeene toejuiching uitgevoerde Cantate, op de geboorte van den Zaligmaker, in muzijk gebragt door den vermaarden componist J.G. Nicolai. Zullende de zang, door het orgel, en door een welbezet en uitgezocht orchest, onder directie van den orchestmeester des Communes, verzeld, en voorts, door gepaste op het orgel uit te voeren stukken, voorafgegaan en afgewisseld worden'.17 Identificatie van deze kerstcantate stuit op problemen. We kennen hem niet uit andere bron. Dat 'onze' Nicolai de componist is, en niet een van zijn ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 99 vele naamgenoten, lijkt echter aannemelijk: Frank heeft zijn collega blijkens zijn bovengenoemde aanprijzing uit 1803 goed gekend. Andere onzekere of onvolledige vermeldingen betreffen een opera in 1779, 'zeker musikaal stuk' in 1786 en de muziek bij de cantate 'Het Onweder' van Rhijnvis Feith (1785 of later), waarvoor Nicolai's opvolger J.C. Röhner in 1806 overigens een nieuwe versie schreef.18 De composities van Nicolai worden tegenwoordig zelden uitgevoerd. Meestal kost het veel speurwerk om vergeten meesters onder het stof der eeuwen vandaan te halen. Niet zo lang geleden, op 4 december 1989, vertolkten studenten van het Zwolse conservatorium in de Reulandzaal aldaar, twee fluitcomposities van Nicolai: een solo in Bes grote terts, opus 7 nr. 6 voor fluit en basso continuo, bestaande uit de delen allegro moderato, adagio un poco andante en rondo presto, en verder een Sonata II in G grote terts voor fluit en cello, bestaande uit de delen allegro moderato en tempo di menuetto.19 Al met al zal er veel nader onderzoek nodig zijn om een beeld te krijgen van de omvang en aard van Nicolai's oeuvre. 'vrije' kunstenaarschap in deze tijd zeer voor de hand: Nicolai's collegae Böhler sr. in Deventer en Berghuijs in Kampen zouden dat eveneens aan den lijve ondervinden.21 Grote consternatie ontstond naar aanleiding van het inspectierapport van de orgelmakers A. Wolffers en G.T. Batz in 1790.22 Hun kritiek op de toestand van het orgel was niet gering, al gaven zij toe: 'Voor 't overige vinden wij alles in goeden order, en moeten bekennen, dat het Orgel over 't algemeen, net en wel bewerkt is; en dus aan ons den Roem van beijde Makers bevestigt. Jammer dat het selve niet beeter onderhouden is.' Vooral over dat laatste was Nicolai des duivels. Hij schreef een verweerschrift van twintig kantjes om de bewering als zou hij het instrument hebben verwaarloosd te weerleggen. Er waren verschillende mankementen, die geweten moesten worden aan constructiefouten. Hij beriep zich daarbij mede op de Groninger firma Schnitger & Freytag, die een contraexpertise had uitgevoerd. Andere zaken zoals de lekken in de blaasbalgen, achtte hij van ondergeschikt belang. Daags voor de inspectie had hij nog gestemd, maar als er intussen weer op gespeeld SP f II!! S i 'k<£? Ww**»»é«ï «mui*" «ü MakmiémmKJtSiSi, ttmV» m stoma ML kalt»*"J[9 I I wXt a« * «ttoSwft» Sita.tw.fM, ia «nMnMlwwjwl "»•*•» «••8*w>ll”»i?S!«IS?S 1
i***r«tt’< tadut M i kMVIWM», ••«» »«*lf&tfSi«« «S*»"4" " ^ ' t ó Ï Ï " mJËSi '«•!*to ftw «ei i p K'l«« m T * MMw ft O X M W , %«. Wt MfiM>i * « J * * » * 5 •> » « OÉM* ‘ 1.
Eai ]ON0M*N •»» «J )”«•> *• • • «luaétaixi I» HolltoiH*1″‘™p* MlSu<ïurSHEM« [*fl g.Ww « «•<*•. M M ' f MIK. #« MM « fe/nt;«it few» fattt «••«'» kteaw noftï MD 3V)* ** ] tami. wtdtrM *) ' o 'i nlab tooiftotji" l i o i/i»: mttftK , mmthtm <*f siMit* " «tl K»I hJo* SM :WUfcHKKl !,l#rtflHu» ft»*Wl MZOOKHIKDÏ Advertentie in de Zwolsche Courant van 1 augustus 1792, waarin de piano makers M. en P. Meyer te Amsterdam Johann Gottlieb Nicolai voorstellen als commissionair van hun instrumenten (foto: T. Rudolphij). Karaktertrekken Nicolai wordt als musicus omschreven als 'verdienstelijk', 'kundig' en zelfs als 'vermaard'.20 Hij moet echter niet in alle opzichten gemakkelijk zijn geweest, getuige de wrijvingen die er vooral in latere jaren met het kerkbestuur en de stedelijke overheid ontstonden. Nu lagen botsingen tussen de steile regentenmentaliteit en het opkomende was kon er natuurlijk weer sprake zijn geweest van ontstemming. Al stemt men een jaar lang van de ochtend tot de avond, aldus Nicolai, dan nog krijgt men 4500 pijpen nooit echt 'egaal'. Hijzelf heeft steeds de nodige reparaties verricht. Wie zou het orgel beter kennen dan hij, die er al vijftien jaar op had gespeeld? Was er soms iemand op uit om hem zwart te maken? 100 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Deze tirade miste zijn uitwerking niet. Het stadsbestuur haastte zich de organist van alle blaam te zuiveren. Vermoedelijk had het zelf de meeste boter op het hoofd, want om kosten uit te sparen was een regelmatige controle van het orgel jarenlang uitgebleven. Nicolai had het hoogstens kunnen bijhouden, maar hij was natuurlijk geen l k"r"""* O.> Di Rr?:P, fet 3f M«t( 2’U tot bÊfJuit ^0* W4at*t Chrcenfn, cp «te Wteuwe CjnO!”a:af
is Z’.»:U.>, <"e plwlo Mini* m iï Ctk>r’.>.p>ta.ti nB.OKBOOBTÏ t>«0, f » j . O. N i o i u ,
ui; ver-
Kit
*Hggjf|
1’^-
, _C»K Si.
B e»» STE205 picfcrifei^ sït fclcr CatlEig too tólsCa loaiaa tra pliatrt, dïg en cat» »scraoea( o»
S O T H U T V O O a T.
di damt-aa»! ilhltr
… ;i Oigaoitt N i c o i , i t
_ _ geeJEOCufOBirf «reidco t ^ytóa enca Sfffi^c»’» dfa
Ds Zmét mw&s ^Q te W ^ » t c i.y des Org&sét EECS,
fjölite tssiiï ferfto».
‘ Au ;:Iïe KÖCK LtetïQ lxk«i«) gimitói iUt aJUtr gsarrintrd ti J. F. KOKPMAN
CL’tff, wei c;o a.c{-j – kcuiig vu» ctlaU eo a u a fraai val öewcrklrg, waarrotfi hy dj Koper»
i2;-keit’ da ‘y-i vae «ei1 J « I w ^stüan Icflws, Hj «tiziKit ifcittire» cso kdsw s«tft en ICCOBKSKUIÏÖ, CD OrtBeri
‘ ‘ ‘ wt c$&ftïl’M,o ztï vsimii weid*©, « j ! e^a irde» Èao w s a t x r i 25»?-:» ^a tóHfliïa tebait^elfeg. Hjio-
1 CJSSÏÏ’Ö j . QtwBS in hu Vf^röti vao OvtïïJföi s*a *Üs 2jif«8paort tö / s o i l c Dcutve «a.! h»f 3 a 4
>e oc,!=igc;cfe£Edo, Lfcctsiafii bj £cïï&!^tf£ gOjiauit SLD c^ijl^? fcdids^I^^^* 00I00JJ ?y &$%&& rcö pf^EDEc VÜQ
:j Culiaij EJO «ia j’csaö ariea ^wïiJ 83B!a kisDso bOTóarBcslB.’ï, houtSta-fit astJün «ió ?EiIjsietdei5 f»at ï r« f *ÏÖ»
“*” *”J*3t»3i:”J!ot*» Ü I S S L . 0KI I ” Ï * …. HENDRIK VS» DHR V.B0T.
Ï i o r HB
ï ï j ?.ït«af«3 CBOUWII, ïsl iz eei h£bbfi, cp Dcsd^idi!! k – KOEK «Didi t»i Lte
KORTE PIANO’S k i
Hoven: Aankondiging
van de uitvoering van
Nicolai’s ‘Geboortedag’,
1J96 (foto: T. Rudolphij).
Onder: Uitvoering van
een aria van Nicolai en
Leopold Mozart’s
‘Musikalische Schlittenfahrt’
in de Nieuwe
Concertzaal, 1796 (foto:
T. Rudolphij).
orgelbouwer. Het feit dat de reparatie naar de aanwijzingen
van Schnitger & Freytag geschiedde en
deze firma vervolgens weer met het onderhoud
werd belast, zegt voldoende.
Vier jaar later was het op een andere manier
mis. Op woensdag 5 februari 1794 had Nicolai na
het psalmzingen tijdelijk de kerk verlaten om les te
geven. De dienstdoende predikant preekte die
avond heel kort met het gevolg dat bij de aanvang
van de volgende psalm de organist niet op zijn
post was. De voorzanger zette in en eerst bij de
derde regel keerde de organist terug op de orgelbank
en liet het orgel zich horen. Predikant en gemeente
ergerden zich ‘luttel’, maar de heren magistraten
namen dit niet en ontboden Nicolai voor
een berisping. Bovendien veroordeelden zij hem
tot een boete van vijf goudguldens omdat hij ‘in
zijn functie heeft gemankeerd en tevens heeft
overtreden de publicatie, waarbij het houden van
een bedestond is geordonneerd’.23
Een overwegend komische anecdote wordt bij
Van Apeldoorn gememoreerd: ‘Deze organist was
een hartstochtelijk rooker; zóó zelfs dat hij niet laten
kon op het orgel te rooken, waardoor somtijds
zware rookwolken van daar in het kerkruim opstegen.
Een vermaning, welke hem die gewoonte
van den Magistraat op den hals haalde, lokte het
minder beleefd antwoord uit: ‘Wenn ich nicht
rauchen darf, so spiel ich auch nicht mehr,”24
Over Nicolai’s contacten met collegae in
Zwolle en daarbuiten weten we betrekkelijk weinig.
Of het ‘Overijssels orkest’ uit 1777 zich nog op
andere plaatsen heeft laten horen is niet bekend.
Wel is hij in zijn beginperiode nog enkele malen
met verlof geweest om concerten te geven in zijn
land van herkomst. Zo bezocht hij Munster in
1779 en Bergen bij Dorsten aan de Lippe in 1786.25
Als orgeladviseur wordt de naam van Nicolai
in verband gebracht met het Hinszorgel in de Bovenkerk
te Kampen. Op 16 juli 1789 behoorde hij
tot de deskundigen die de uitbreiding van het orgel
keurden. F.C. Schnitger jr. en H.H. Freytag
hadden het instrument van een vrij pedaal voorzien.
Nicolai’s metgezel was niemand minder dan
Nicolaas Arnoldi Knock, grietman over Oost-Stellingwerf,
gecommitteerde van de Friese landdag,
maar vooral de auteur van een bekende en veel geraadpleegde
dispositieverzameling.26 Eerder hadden
beide deskundigen het reparatiewerk van Schnitger
en Freytag aan Nicolai’s eigen orgel geïnspecteerd
en in orde bevonden.27 Het lijkt erop dat
de heren elkaar mede om die reden in het conflict
van 1790 steunden.
Nicolais overlijden
Na een kortstondige ziekte overleed Nicolai op 1
juli 1801 in zijn woonplaats Zwolle. Zijn verscheiden
werd in de krant van 4 juli aldus bekendgemaakt:
‘Heden middag stierf in den ouderdom
van 58 Jaaren J.G. NICOLAI, in leven Organist van
de Groote of Michaëli Kerk binnen deze stad, na
eene bedlegering van drie dagen’. Zwolle den 1
July 1801. A. ERDSIECK q.q.’ De begrafenis volgde
op 4 juli ’s avonds om 11 uur in de Bethlehemse
Kerk. Voor het luiden van klokken staat in het begraafboek
ƒ 2,- en 16 stuivers genoteerd.28
In de krant van 15 juli verscheen het volgende
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 101
bericht: ‘Alle de geenen welke iets te pretenderen
hebben of verschuldigd zijn aan den boedel van
wylen JOHAN GODLIEB NICOLAI, in leven Organist
en Stads Musicus te Zwolle, worden verzogt daar
van ten spoedigsten immer voor den 1 September
aanstaande, schriftelyk opgaaf te doen aan den
Ondergetekende woonagtig in de Sassenstraat al-
COLAI gewis veel groter is geworden’.29
Op 15 juli 1801 verscheen een oproep van de
Municipaliteit (stadsbestuur) waarin kandidaten
verzocht werd te solliciteren op de vacature van
stadsmusicus. Het jaarlijks tractement zou ƒ 450,-
bedragen. Op 8 en 12 augustus 1801 werd de advertentie
herhaald. Als Nicolai’s opvolger zou ten-
• • j g • mede brümtf qcmclt. dat do l3rsTKN, Urentnuf *
I K I W v«n ha Ate!4( o rWen U 10 d> 4
1
Fs
tg «ii»-^(j/trj jwmr van nel nisiïsi t3 riteen is 10 uc ^ u
NnHflrane van hei DepHtemeHKal Bcftuormndfi) i, «,« ,,,
g ” Ouden Vafei von deo 1 ^eöryaiy c&ei« ficplaaut I !
gs te bti-omco «yo by M tVt rftoON reZ«oll*, f
>« a a n i
il il
^ 3
esp tmixt cüNKüat»
*s« Ö? ecg ceü fefc. cf &£»2
f8D, «««te . _.
t, del
Sa i.loaf, • A- ,vi »» O»»’< «M» tK trcottoa ire>*c j .
t i ‘ lMT VtMtVRMI I T * i «JBBONI11 t>n.>1. o l ;
Ar.k «6 0 c. rts twl ‘BI lm» snittoo Si.itii» ajl» M tas tftets»»»* «KI
, e&s «e« Sm
* C^»»I«I> «JWS%« tioiBd
!«>ar fnlMu te».|W t »!, 10 flrt». —»• tM ta Blüa «mli rktaio4 «tpemltim* » l m » S
Os satotii ssii» 1» t toll ( ttiiiiii W^trtn:» «* •» >„fcS?
6
/c
J
Opjemaail en deugdelijk Teilhard.
Vergeleken met het :
Do Landm
mbuutploa”
üler,
ta,v, ,
DB ISOBME
en bijbhd,
i goedgekeurd.
ra-VBMFlCAraus.
Hoewel de stenen in principe allemaal min of
meer eenvoudig en gelijk behoren te zijn ‘omdat
men in de dood gelijk is’, vallen ons toch al spoedig
enige bijzonderheden op. We zien matseiwo’s
waarop zegenende handen zijn afgebeeld. Hier
zijn Kohaniem begraven, die immers de zegen
over de gemeente mogen uitspreken. Er zijn ook
stenen waarop een schenkkaji is afgebeeld. Dat is
dan van een Leviet, een afstammeling van Levi, de
derde zoon van aartsvader Jacob, die het zuiverende
water over de handen van een Koheen mag uitgieten,
voordat die de zegen uitspreekt.
We zien ook invloeden van de niet-joodse omgeving
waarin joden al eeuwenlang leven. Voorbeelden
hiervan zijn een gebroken zuil, een treurwilg
en een zandloper, geen typische joodse symbolen.
Wel zijn er na circa 1900 meer Davidsterren
afgebeeld, een symbool dat we voor die tijd niet
zien. Dat hangt samen met het opkomend zionisme;
men werd zich bewuster van zijn jodendom.7
Maar op de grote steen van opperrabbijn Samuel
Juda Hirsch (1872-1941) zien we nu juist geen
Davidster. Hij was geen zionist. Van hem is de uitspraak:
‘De verlossing uit de diaspora (verstrooiing)
is een zaak van God, niet van politici.’ En dat
hij streng orthodox was, moge ook blijken uit het
^•feit dat op zijn steen louter Hebreeuwse teksten
staan, geen Nederlandse woorden. Juist het toenemen
van Nederlandse in plaats van Hebreeuwse
woorden was in de voorafgaande eeuw meer en
meer gewoonte geworden, zo zelfs dat er stenen
uit de recente periode zijn, waarop helemaal geen
Hebreeuwse letters staan; een gevolg van voortschrijdende
assimilatie. Deze assimilatie blijkt ook
uit het feit, dat aan de vermelding van de joodse
dag- en jaartelling niet meer strikt de hand wordt
gehouden. Er zijn zelfs vele voorbeelden te zien
van ‘gemengde’ datering.
Op een van de stenen staat een ontroerende
tekst – en een bijzonderheid is dat dit de enige
steen is, waarvan de achterkant is beschreven – die
luidt:
‘Eene deugdzame Vrouw
Voor ieder gastvrij en trouw
Der Kinderen sieraad en kroon
bescheiden in hulpbetoon.’
Er is een steen voor de 27-jarige actrice Lize
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT “3
Hamel, die met de Nederlandsche Tooneelvereeniging
in Odeon te Zwolle optrad nog drie dagen
voor haar overlijden. Ze werd op 2 januari 1914 begraven.
Directie en leden van diezelfde vereniging
lieten op de steen de woorden ‘In dankbare Herinnering’
vermelden.
Een van de oudste stenen is van een zekere
ror hachajiem’ die op grafstenen voorkomen, zijn
de beginletters van de zegenspreuk: ‘Moge zijn
(haar) ziel gebundeld zijn in de band van het Eeuwige
Leven.’
De oorlog
Ruimen van graven kan naar strikt joodse zin
HD22: STOf ,.
Ü&6S5 fiLSLlii CQHEN i’
Links: Grafsteen van
een Koheen
(foto: W. Cornelissen).
Rechts: Grafsteen van
een Leviet
(foto: W. Cornelissen).
Tojwe (Duifje). Er staat een duif op afgebeeld met
de woorden uit Hooglied 2:14: ‘Mijn Duifje in de
spleten der rotsen’. En een acrostichon dat in vertaling
luidt: ‘Goed van verstand – oprechte weg –
een eenvoudig duifje vluchtte – geroemd door die
haar kenden – een oprechte kroon – een hulp voor
haar duifjes.’
Ook vind ik er de stenen van mijn overgrootmoeder
Marianne Lamelo (1819-1911) en van haar
man, mijn overgrootvader Bernard Os, die in het
Pruisische Löwenhaus in 1824 is geboren en in 1919
in Zwolle stierf.
De laatste letters rcxJn’Tehi nafsjo saroer bisnimmer
plaatsvinden: een graf is voor eeuwig.
Herbegravingen behoren tot de grote uitzonderingen.
Eigenlijk kan dat laatste alleen als de overledene
naar Israël wordt overgebracht om in het
heilige land ter aarde te worden besteld. Toch hebben
er ook in Zwolle enkele herbegravingen
plaatsgevonden. Het betrof dan gestorvenen die in
de Tweede Wereldoorlog, bijvoorbeeld tijdens de
onderduikperiode, tijdelijk ergens anders ter aarde
waren besteld. In 1945 en 1946 vonden er zodoende
enkele herbegravingen plaats.
Ook vindt men vermeldingen op stenen die
verwijzen naar in concentratie- en vernietigings114
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Invloed van de nietjoodse
omgeving: een
zandloper
(foto: W. Cornelissen).
kampen vermoorde Zwolse joden. Zij kregen geen
graf in de eigenlijke betekenis van het woord, maar
hun namen zijn toch blijvend vermeld. De woorden
Auschwitz en Sobibor zijn vele malen te lezen.
Een joodse begraafplaats behoort eenvoudig te
zijn. Hekwerken en uitbundige versieringen zijn
eigenlijk on-joods. Maar uitzonderingen op deze
dem getrokken mogen worden. De meest simpele
begroeing is gras. Dit behoort, nadat het gemaaid
is, ergens te vergaan. Er mag geen voordeel van getrokken
worden.
Wat men op de Zwolse begraafplaats weinig
ziet, maar wat op andere plaatsen vaker gedaan
wordt, is het leggen van steentjes op de zerken na-
Invloed van de nietjoodse
omgeving: een
treurwilg
(foto: W. Cornelissen).
regel zien we ook hier. Er zijn zelfs enkele stenen
die de status van monument hebben gekregen.8
Eenvoud blijkt ook uit het feit dat er geen beplanting
op de graven aanwezig is. Men mag er
geen bloemen, bomen of struiken op laten groeien,
indachtig de regel dat er geen sappen uit de bo-
Invloed van de niet-joodse omgeving:
een gebroken zuil (foto: W. Cornelissen).
dat familieleden het graf hebben bezocht en daar
het kaddisch-gebed voor de overledene hebben
uitgesproken.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 115
ssasn
HIER RUST
” -I WILHELMINA GANS j ‘-• – ti
1 • ..DOCHTER VAW • ” * (% “‘
SAL0H0H
EM HAMMA MEIJER: :’ X ‘ ‘„
SEB.TE ZEVENAARIB AUG.SB48 – V ‘ ” ‘i
OVERL ALHIER?
Beth Haim
De situatie van de Nederlandse joden na de Tweede
Wereldoorlog liet ook op de begraafplaats aan
de Kuyerhuislaan haar sporen na. De oude begraafplaats
aande Willemsvaart lag er na die oorlogsjaren
wel erg verwaarloosd bij. Er waren in de
periode 1940-1945 stenen verkocht aan steenhouwers,
die ze na bewerking opnieuw verkocht zouden
hebben. Er wordt gesproken over NSB-boeren
die hun koeien op die plek zouden hebben laten
weiden. Er zouden zerken als drempels zijn gebruikt.
En Schelhaas vermeldt dat er na de oorlog
stenen in Utrecht zouden zijn teruggevonden.9
Hoe het ook zij, de oude begraafplaats kon door
de sterk gedecimeerde joodse gemeente niet worden
heringericht en onderhouden.
In 1981 besloot de gemeenteraad van Zwolle
om het verzoek van de joodse gemeente in te willigen
en de oude begraafplaats aan de Willemsvaart
te laten ruimen. Het perceel werd voor één gulden
verkocht aan de gemeente Zwolle en in ruil daarvoor
liet de gemeente de stoffelijke resten en de
grafstenen overbrengen naar de Kuyerhuislaan.
De gemeente Zwolle nam bovendien de verplichting
op zich om de begraafplaats in Berkum blijvend
te onderhouden.10 Ook de steen die was ingemetseld
in de muur langs de Willemsvaart werd
naar de Kuyerhuislaan overgebracht.”
Men vindt nu in het achterste deel van de begraafplaats
in Berkum de stenen die afkomstig zijn
van die aloude begraafplaats, de begraafplaats die
al sinds 1722 in gebruik was. Het merendeel van de
hier bedoelde stenen bevat alleen teksten in het
Hebreeuws. Er staan stenen van onder anderen de
rabbijnen Hertzveld (1781-1846) en Frankel (1814-
1882).
Dit is de situatie zoals we die in 1992 (5752/3
volgens de joodse jaartelling) aantreffen. Een begraafplaats
die wel wordt aangeduid met de naam
Beth Haim (Huis des Levens), omdat de gestorvenen
bestemd zijn om tot het leven teruggebracht
te worden, zoals er geschreven staat. Andere benamingen
zijn Beth Olam (Huis der Eeuwigheid) en
Gedort (Jiddisch voor: gut Ort).
Zo liggen de Zwolse joden begraven ’tot het
einde der dagen’. Moge voor ons allen, joden en
niet-joden, gelden Zichrono Liwracha, hun nagedachtenis
zij ons tot zegen.12
Symbool van het zionisme:
de Davidster
(foto: W. Cornelissen).
Grafsteen van opperrabbijn
S.J. Hirsch
(foto: W. Cornelissen).
ZWOLS «HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Noten
Gemengde’datering op 1. Begrafenis-Register, eigendom van de Joodse Geeen
grafsteen meente Zwolle. Het woord Kohaniem wordt ook
(foto: W. Cornelissen). vaak als Cohaniem geschreven.
2. C.W. van der Pot, Zwolle’s omgeving omstreeks 1900
Kadastrale kaart van de 3. Gegevens Kadaster Zwolle; het terrein verkreeg het
huidige situatie. nieuwe kadastrale nummer Zwollerkerspel 826, la-
Voor minuuïrhn *e h’i’.pkwrl JQQ4L’
21…
blad F4
DIENSTJAAR 1 9 . 8 2
Archiefnummer l.OOL
ter 1415/1416, tegenwoo

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1991, Aflevering 4

Door 1991, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Lol
Historisch
fc«:W^^Jt
1
Dr B.J. Kam
Thorbeckegracht 38 C
8011 VN ZWOLLE
038-421 43 14
8E JAARGANG 1991 NUMMER 4
-*11 ‘” “Mff * •
122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
Op deze foto kijken we heel onbescheiden
even in de parochietuin van de RK St. Jozefkerk
aan de Assendorperstraat.
Deze kerk werd in 1933 in gebruik genomen. De
noodzaak voor een tweede katholieke kerk, naast
de al bestaande Dominicanenkerk, ontstond
door de sterke groei van de wijk Assendorp. Die
groei werd veroorzaakt door de komst van de
Centrale Werkplaats van de Spoorwegen naar
Zwolle.
In de tuin zien we een processie. De tijd waarin
processies door de wijk werden gehouden was
toen reeds voorbij. Gelet op het model van de
tuin is het aannemelijk, dat er reeds rekening was
gehouden met besloten processies.
Van oorsprong was Assendorp een wijk met
veel boerderijen, waarbij de tuinders de overhand
hadden. Op de achtergrond van de foto is dit landelijke
karakter nog goed te herkennen.
Op de nieuwe foto is de tijd van de processies
voorbij.
U ziet, naast uiteraard dezelfde parochietuin,
dat Assendorp is vol gebouwd. Het hoge gebouw
op de achtergrond staat op de hoek van de Wethouder
Alferinkweg en de Hortensiastraat.
Boven: Parochietuin van de St. Jozefkerk; oude
situatie. (Foto Hogenkamp)
Onder: Parochietuin van de St. Jozefkerk; nieuwe
situatie. (Foto Hogenkamp)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123
Redactioneel Inhoud
Het verleden kan soms meer tot onze verbeelding
spreken dan het heden. Zo kunt
u door dit nummer van het Zwols Historisch
Tijdschrift te lezen al ijspret hebben, terwijl
anderen alleen maar nat worden van de regen.
Ook kunt u nog naar de authentieke stationskap
kijken, terwijl die inmiddels afgebroken is. Veel
moois wordt snel geschiedenis. Gelukkig zijn er
dan vaak foto’s gemaakt en bewaard. Met veel
plezier laten wij u die in ons tijdschrift zien.
Zo’n tijdschrift als het onze is bijna voor honderd
procent afhankelijk van de inspanningen
van onderzoekers die de moeite nemen hun bevindingen
op papier te zetten. Dit zijn lang niet
altijd professionele geschiedkundigen. Telkens
weer blijkt hoezeer mensen met zeer verschillende
achtergronden geboeid raken door elementen uit
het verleden en daar onderzoek naar gaan doen.
De drukte tijdens de Open Archieven Dag van 12
oktober 1991 toonde dat nog eens aan. Ter gelegenheid
daarvan wijdde de Zwolse Historische
Vereniging een tijdschriftnummer aan het Zwolse
gemeentearchief. Omdat de kas leeg was, konden
vier bijdragen niet meer geplaatst worden. Deze
willen wij u toch niet onthouden, omdat ze u wellicht
op ideeën brengen of moed geven om een eigen
onderzoek te beginnen. Alle geschiedschrijving
blijft uiteindelijk op het speurwerk in de archieven
gebaseerd. De betekenis van het Griekse
werkwoord historeo, te weten trachten te komen,
drukt dit goed uit. Zo opgevat zijn er gelukkig veel
historici in Zwolle. Wat zij over onze stad te weten
komen, laten wij graag in drukvorm zien.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp 122
Negentiende-eeuws ijsvermaak
Herman Aarts en Aranka Meyerink-Wijnbeek 124
De stationskap in Zwolle P.C. Wieringa, ir. C. Douma, J.J.deJong 133
De kunst van het zoeken J.C. Streng 137
Op zoek naar onze voorouders P. Jonkers-Stroink 140
Minnaars der deugdbevordering J.H. Drentje 143
Het verleden van een huis W.A. Huijsmans 147
Recensies 151
Mededelingen 152
Omslag: J. W. Meyere, Kortebaanwedstrijd op de
stadsgracht in Zwolle, 1886. (foto: POM)
124 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Negentiende-eeuws ijsvermaak
‘Hoe een duimbreed ijzer iemand veranderen kan! Geen volk ter wereld
is ongevoeliger voor den zedelijken invloed van het schoeisel op den
geheelen mensch, dan de Nederlander. Trek den Nederlander dansschoenen
aan; gesp hem sporen aan de hielen; rust hem uit metjagtstevels;
schoei hem met de treurspellaars of den blijspelmuil; gij verandert daarmede
den man niet. Hij wordt daarom nog geen ware danser, ruiter,
jager ofkomediant. Hij blijft een Nederlander die danst, rijdt, jaagt of
komedie speelt. Maar geef den Nederlander een paar schaatsen onder de
voeten, en hij is geen Nederlander meer. Hij is schaatsenrijder, zoo geheel
schaatsenrijder, als ooit een Spanjaard danser, een Engelsman ruiter, of
een Franschman komediant was. Hij is een man-schaats geworden.
Herman Aarts
Aranka Meyerink-
Wijnbeek Deze beschrijving in het aardige boekje van
J.W. Kirchner geeft op een illustratieve
manier aan hoezeer het vermaak op het
ijs in onze cultuur is ingebed. Het schaatsenrijden
op stadsgrachten, vaarten, plassen en rivieren gaf
de gelegenheid om vrienden of familie te bezoeken
en nieuwe vriendschappen te sluiten. Het ijs
nodigde de mensen als het ware uit tot het vieren
van een winters feest. Het schaatsenrijden is een
echt volksvermaak waaraan door alle sociale lagen
en door alle leeftijden kan worden deelgenomen.
Tot en met de achttiende eeuw was er in strenge
winters sprake van een echte kermis op het ijs,
compleet met muzikanten, wafelkramen en mallemolens.
Hoe het in de vorige eeuw toeging blijkt
uit de volgende schets in de Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant over de winter van 1895:
‘Een gedeelte van de baan was smaakvol met Nederlandse
vlaggen getooid en door duizenden
lampions in een soort verlichte straat herschapen
langs welke een bonte menigte, van allerlei stand
en leeftijd, zich vrolijk bewoog, onder de opwekkende
tonen van het muziekcorps. Er waren ruime,
goed verlichte en verwarmde tenten geplaatst,
waar men zich van allerlei goede verversingen
bedienen kon, terwijl een onafzienbare menigte
deelnam aan het feest’.
Het ijsvermaak bestaat niet meer in die vorm,
hoewel de grote schaatswedstrijden van nu de
sfeer van de oude kermis op het ijs benaderen zo
niet overtreffen. Men hoeft alleen maar te denken
aan de uitbundige wijze waarop de recente elfstedentochten
zijn verlopen.
Hardrijden op de schaats
Zolang er geschaatst wordt, worden er wedstrijden
gehouden. Op het moment dat de ene
schaatser de andere uitdaagt met de vraag; ‘Wie
van ons is het eerst bij die hoek?’ is er een wedstrijd.
Aan het begin van de negentiende eeuw
werden er, het eerst in Friesland, wedstrijden georganiseerd
waarbij prijzen te verdienen vielen.
Zonder twijfel waren de kasteleins de eerste organisatoren
van de wedstrijden; zij benutten elke
gelegenheid om de gelagkamer vol te krijgen.
Veel binnenschippers, die in de winter met hun
schip vastvroren, waren geduchte wedstrijdrijders.
Rond 1850 werden de eerste ijsclubs in ons
land opgericht, onder meer in Zwolle. Ze hadden
gewoonlijk als doelstelling het organiseren van
schaatswedstrijden. De prijsuitreiking vond als
regel in het café plaats en niet zelden werd de
hoofdprijs door de kastelein beschikbaar gesteld.
Aanvankelijk bestond deze uit een gouden of zilveren
voorwerp, zoals het felbegeerde gouden
horloge of een zilveren tabaksdoos. Al spoedig
daarna werden geldprijzen in het vooruitzicht gesteld.
In 1838 werd in Harlingen al om prijzen van
ƒ 125,- en meer gereden, voor die tijd waren dat
aanzienlijke bedragen. Teneinde concurrentie
tussen de ijsclubs tegen te gaan, kwam men overeen
de hoogte van de prijzen onderling vast te
stellen. Heel lang heeft een maximum van ƒ 100,—
gegolden voor een eerste prijs bij een hardrijderij
voor mannen. Met de geldprijzen kwamen ook
de uitwassen. De deelnemers gingen vooraf afspraken
maken wie zou winnen en wie de geldprijs
zou krijgen; een kwalijke praktijk, maar niet
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125
onbegrijpelijk. Over het algemeen zullen de deelnemers
aan de wedstrijden het niet breed hebben
gehad. In een jaargetijde waarin de inkomsten
van schippers en boeren minimaal waren ontstond
voor sommige van hen plotseling de mogelijkheid
om forse geldbedragen binnen te halen.
De bekende rijders regelden bovendien onderling
naar welke wedstrijden ze gingen.
Beroepsrijders
Het geld dat de schaatsers wisten te verdienen
maakte hen tot ‘beroepsrijders’, een benaming die
in de vorige eeuw steeds gebruikelijker werd. Op
31 januari 1895 organiseerde de Zwolse Ijsclub een
hardrijderij voor beroepsrijders op de korte baan.
Het woei die dag hard, zeer hard; baanvegers waren
op de ijsclub zo goed als overbodig, de wind
joeg de sneeuw van de baan. Maar het weer bleef
goed en de banen waren in orde en als men eenmaal
op de vlakte was viel het nog mee. Er kwam
dan ook allengs vrij wat publiek op de banen om
getuige te zijn van de hardrijderij voor beroepsrijders.
Tegen 11 uur trokken de deelnemers met
enige leden van het bestuur van de ijsclub door de
stad naar de baan. In de aankondiging van de
wedstrijd werd vermeld dat men naar de baan zou
gaan na aankomst van de trein uit Friesland en
Groningen. Gezien het grote aantal deelnemers
uit die provincies was dat een begrijpelijke opmerking.
Er kwamen 56 deelnemers uit verschillende
provincies aan de start. De directie van de
ijsclub had alles uitstekend georganiseerd. De
baan van 180 meter was flink breed en aan weerszijden
waren kleedkamertjes ingericht. De muziek
had een plaats gekregen rond het midden van
de baan, in een tent die voldoende beschutting tegen
de wind bood. Het publiek stond aan één zijde
vlak langs de hardrijdersbaan. Het was gebruikelijk
dat het publiek aan beide zijden van de baan
stond, maar in verband met kolfwedstrijden die
later op de middag zouden plaatsvinden was dat
niet mogelijk. De uitslag was: ie prijs ƒ 75,- S.Bleeker
te Heeg, 2e prijs ƒ 40,- H.Wester te Eernewoude,
3e prijs ƒ 20,- Joh. Grafhorst te Kampen,
4e prijs ƒ 10,- B.Kruithof te Deventer en 5e prijs
ƒ 5,- E.Blankvoort te Oldebroek.
Voorwaarden
Niet iedere ijsvereniging was even blij met deelname
door rijders uit andere delen van het land.
Vooral de Friese rijders waren zo sterk dat ze nogal
eens met de geldprijzen naar huis gingen. Sommige
ijsclubs bouwden om die reden voorwaarden
voor deelname in, waardoor de Friezen in feite
werden uitgesloten. Een van de mogelijkheden
om dat te doen was door uitsluitend amateurs of
leden, buitenleden en donateurs van de organiserende
vereniging toe te laten, of de wedstrijd alleen
open te stellen voor ingezetenen van de provincie
Overijssel, of van een bepaalde gemeente,
zoals bijvoorbeeld in Wijhe en Genemuiden gebeurde.
De gezamenlijke schipperij van Zwolle organiseerde
op de stadsgracht bij de Sassenpoort een
gekostumeerde hardrijderij op schaatsen waaraan
alleen schippersgezellen wonende of liggend met
het schip in Zwolle mochten deelnemen. Andere
criteria die voor deelname werden aangelegd betroffen
geslacht en leeftijd. De meeste ijsclubs organiseerden
hardrijderijen voor mannen boven
de 18 jaar. Soms vonden afzonderlijke wedstrijden
plaats voor gehuwden en ongehuwden. Bijzonder
was ook de bepaling dat alleen dié leden van een
ijsclub mochten deelnemen die nog nimmer een
prijs gewonnen hadden.
Kortebaanwedstrijd op
de stadsgracht, 18/6
Mogelijk heeft de schilder].
W. Meyere deze
foto voor zijn schilderij
gebruikt, (foto: POM)
126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schaatsen op de stadsgracht
bij de Emmawijk
tijdens de strenge
winter van 1961. (foto:
Henneke)
Bijzondere wedstrijden
Op gezette tijden werden schaatswedstrijden georganiseerd
ter gelegenheid van een bijzondere
gebeurtenis. Ook onderlinge wedstrijden werden
geregeld gehouden.
De bakkers van Zwolle hielden op 10 februari
1895 een vergadering in het café van Runhaar aan
de Nieuwe Markt, in verband met een te houden
gekostumeerde hardrijderij op de schaats. De vergadering
werd, behoudens het bestuur, bezocht
door 52 bakkers. De Zwolse ijsclub was bereid de
banen ter beschikking te stellen en voor de te houden
optocht was vergunning verleend. De volgende
dag kwamen de bakkers in de Nieuwe Stadsherberg
bijeen. Vandaar vertrok de stoet, door
een grote menigte vergezeld, met muziek en enige
vlaggen en vaandels, in bakkerskostuum, bestaande
uit witte kleding en witte mutsen, naar de ijsbanen.
Hier en daar hadden de bakkers, ter ere
van het feest, de vlaggen uitgestoken. Het weer
was in zover gunstig te noemen dat er een vrolijk
zonnetje scheen, maar de wind was vrij koud. Al
zullen de meeste deelnemers onder hun linnen
pakjes wel iets extra’s hebben aangedaan, het zag
er koud uit. Maar dat was een aansporing te meer
om zich warm te rijden in de wedstrijd. Er waren
35 deelnemers. Na afloop ging men met de muziek
voorop en omstuwd door een grote menigte
naar de Nieuwe Stadsherberg. De prijzen, een
gouden remontoir (horloge) en vijf paar schaatsen,
werden door de heer Emich, president van de
bakkersvereniging, uitgereikt. De bakkers bleven,
onder voordracht en zang, nog enige tijd bijeen.
De slagers van Zwolle wilden blijkbaar niet
achterblijven bij hun collega’s van het brood. Op
14 februari 1895 organiseerden zij eveneens een
gekostumeerde hardrijderij. De ijsbanen in de
Weezenlanden waren opnieuw ter beschikking
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127
gesteld en gekleed in witte jas en dito schort, plus
een rode muts snelden de slagers over het ijs. Of er
wellicht toepasselijke prijzen uitgereikt werden,
vermeldt de historie niet.
Op tal van plaatsen werden wedstrijden voor
kinderen in diverse leeftijdsgroepen georganiseerd.
Op 15 februari 1895 bijvoorbeeld werd op de
Thorbeckegracht in Zwolle een wedstrijd gehouden
voor jongens van 10-14 jaar. Er had zich daarvoor
een commissie gevormd, terwijl enige bewoners
van de gracht en van de Posthoornbreehoek
geld hadden gegeven om prijzen te kopen. Toen
men bij de heer Borgman in de Steenstraat kwam
om een pet te kopen, gaf deze nog een mooie wintermuts
op de koop toe, de firma Boerboom gaf
nog enige snuisterijen en de heer De Graaf nog
een mandje appels, zodat iedere deelnemer een
prijsje kon krijgen. Na afloop werden de jeugdige
hardrijders getrakteerd op chocolade, krentebroodjes
en koek en ‘met een sigaar in den mond
trokken allen huiswaarts’.
Gekostumeerde hardrijderijen waren heel
populair. De op 28 januari 1879 door de schippersvereniging
‘Eendracht maakt macht’ georganiseerde
wedstrijd trok 42 deelnemers die waren
uitgedost als ridders uit de middeleeuwen, anderen
als edellieden uit later tijd, daartussen bewogen
zich Zouaven, Russen, Polen, Turken, zigeuners,
Tyrolers en Hongaren, terwijl Pierrot en
Harlekijn net zo min ontbraken als de beer en de
aap. De Ijsclub in Zwolle had toestemming verleend
om van de door haar ingerichte baan gebruik
te maken.
Ijskolven
Aan het eind van de vorige eeuw is een poging gedaan
het ijskolven, of het bandyspel zoals het hier
genoemd werd, in ons land populair te maken.
Het spel is afkomstig uit Engeland. Het doel van
het spel was om met behulp van een houten kolf
of bandystick, een kleine bal door het doel van de
tegenstander te slaan. Omdat het kolven een vlug
en pittig spel is, was de verwachting dat het ook in
ons land zou aanslaan. Om het spel meer bekendheid
te geven vond in 1895 een demonstratiewedstrijd
plaats tussen een team uit Haarlem en het
Zwolse Z.A.C. De Zwollenaren verloren kansloos
met 17-0. Behalve een wedstrijd tegen een Amsterdamse
formatie, die overigens ook ruim verloren
werd, heeft het spel geen blijvende plaats
tussen de andere sporten ingenomen.
Vrouwen in de hardrijdersbaan
De schaatswedstrijden werden overheerst door
mannen, maar dat wil niet zeggen dat er helemaal
geen vrouwen in de hardrijdersbaan kwamen. Uit
een advertentie in de Leeuwarder Courant van 7
januari 1871 blijkt dat vijf dames, die zich waarschijnlijk
ergerden aan de dominante positie van
de mannen bij het schaatsen, een voorrijder vragen,
voorzien van korte broek en ruige muts. Ze
werden afgetroefd door een tegen-advertentie
waarin 7 heren elk een achterrijdster voorzien van
korte broek en ruige muts vroegen. Het is opvallend
dat het wel algemeen aanvaard was dat vrouwen
deelnamen aan gekostumeerde schaatspartijen
en aan het ‘schoonrijden’, maar dat ze alleen
bij wijze van uitzondering werden toegelaten tot
de hardrijderijen. Uitzonderingen waren ook
wedstrijden waarbij paren tegen elkaar in het
strijdperk traden, zoals die op 19 januari 1876 te
Genemuiden waar ‘gepaarde mannelijke en vrouwelijke
personen’ aan de wedstrijd konden deelnemen.
Met de opkomst van de ijsclubs nam het
wedstrijdaanbod voor paren langzaam toe.
Schoorvoetend klonk de roep om wedstrijden
voor vrouwen te houden, maar de zedenmeesters
uit de vorige eeuw waren streng en invloedrijk. De
tijden veranderden maar langzaam. Uit ‘kieschheid’
bleef men zich lang verzetten tegen wedstrijden
voor vrouwen. In 1890 werd in Kampen zelfs
nog zo’n rijderij verboden en vijfjaar later vroeg
een correspondent van de NRC zich af of het nu
werkelijk raadzaam was de ‘dikwijls werkelijk
manachtige naturen, die elkander de zege betwisten
door een dergelijke wedstrijd in die richting
verder te emanciperen?’ Pas na de eeuwwisseling
werd de deelname van vrouwen algemeen geaccepteerd.
Protest tegen de hardrijderij
Nederland zou Nederland niet zijn als er niet iemand
was die een belerend vingertje opstak. In de
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courantvan
31 januari 1895 stond te lezen: ‘Het schaatsenrijden
is nu eenmaal niet weg te redeneren of weg te
zuchten. Zo vaak de winterkoning de wateren bevloert,
zal land- en stadsvolk de ijzeren vleugels
128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schaatsen op de uiterwaarden
van de IJssel
ter hoogte van de boerderij
van Dubbeldam,
27 december 1961. (foto:
Henneke)
aan de voeten leggen om paard en wagen voorbij,
met de locomotief een wedren aan te vangen en ’t
genot te hebben van een geheel het lichaam verfrissende
en sterkende beweging, en om verre
vrienden en bloedverwanten, wier bezoek in den
zomer te veel tijd en geld zou kosten, op de goedkoopste
en aangenaamste wijze te gaan begroeten.
Blijft dus het schaatsenrijden als volksvermaak
vaststaan en heeft het zoveel goede zijden, dan
schiet er niets anders over, dan alle kracht in te
spannen, om het goede ervan te behouden en het
verkeerde weg te doen, zodat het als volksvermaak
wordt geacht en veredeld. Jammer is het dat
de gewoonte, tot in het begin der vorige eeuw bij
ons algemeen, om van het ijsvermaak te genieten,
bij de aanzienlijke vrouwen zo sterk is afgenomen.
Zij missen daardoor een goed en opwekkend
genot, en het schaatsenrijden zelf wordt
daardoor lichter min edel. Het is niet goed, ook
dit vermaak en de regeling ervan aan het volk alleen
over te laten en aan de winzucht der koffiehuishouders,
die wedstrijden in het hardrijden
uitschrijven. Op enkele plaatsen als Deventer en
Groningen, zijn er ijsverenigingen van meer beschaafden,
die, behalve hun eigen genot ook de
veredeling van dit volksvermaak voor de geringeren
op het oog hebben. Zij kunnen veel goeds
doen. Eén groot bezwaar, bij de andere volksfeesten
een bederf, kan hier niet veel onheil stichten,
de sterke drank, dewijl deze, meer dan uiterst matig
gebruikt de benen verlamt en dus het rijden
onmogelijk maakt. Vandaar dat koffie, melk en
heet bier, nauwelijks hete wijn, de gewone verkwikkingen
der schaatsenrijders zijn. Het hardlopen
moest echter door die ijsverenigingen niet zozeer
worden aangemoedigd als wel het sierlijk lopen’.
Kritiek uit een heel andere hoek blijkt uit een
ingezonden brief in de Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courantvan 14 januari 1879. Door het
invallen van de dooi was er van een hardrijderij in
Kampen niets terecht gekomen en daar was de
briefschrijver blij mee, want hij meende zeer ongunstig
te moeten oordelen over de hardrijderij
op schaatsen: ‘En waarom? Omdat hierbij een bovenmatige
krachtsinspanning van de dingers naar
de prijzen wordt gevorderd tot welk geen mensch
zijn evenmensch mag in verzoeking brengen; een
bovenmatige krachtsinspanning die den hardrijder
zeer licht onherstelbare schade aan zijn gezondheid
berokkent zo niet iets ergers. Het is
daarom te hopen dat de hardrijderijen op schaatsen
voor goed mogen worden gebannen uit de rij
der volksvermaken. Wil men nog iets van dien
aard houden, dat men dan liever prijzen uitloven
aan hem die ’t sierlijkst schaatsen rijdt’. De briefschrijver
concludeerde dat de hardrijderijen zouden
moeten worden afgeschaft, omdat ze in een
beschaafde maatschappij niet thuishoren.
Beide scribenten braken een lans voor het
schoonrijden. Ze waren niet de enigen. Ook in
andere ingezonden kranteberichten werd de
hoop uitgesproken dat er meer schoonrijderijen
zouden worden gehouden, omdat het in de eerste
plaats goed zou zijn voor de afwisseling en in de
tweede plaats omdat het schoonrijden uitstekend
geschikt zou zijn om ‘al de voordelen van het zo
te waarderen schaatsenrijden te doen uitkomen’.
Er zijn veel schoonrijderijen geweest, maar ze zijn
altijd in de schaduw blijven staan van de hardrijderij,
die meer tot de verbeelding van de mensen
sprak. Er werd ook wel naar een combinatie van
beide gezocht. Menig schoonrijderij vond plaats
in de pauze van een hardrijderij.
Schaatstochten
In de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courarctverschenen
in strenge winters berichten over
de toestand van het ijs in en rond Zwolle:
Kampen, 13 januari 1895: ‘Het ijs is zo sterk dat
men dagelijks van het eiland Urk op schaatsen
hier aankomt; terwijl men thans met paarden en
volgeladen wagens met hooi, zaad en andere zware
vrachten bij het pontveer over de IJssel rijdt’.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 129
Deze en andere berichten van vergelijkbare
strekking komen geregeld voor wanneer de Zuiderzee,
de IJssel en de meren in Noord-West
Overijssel bevroren waren. Dan was het tijd voor
lange schaatstochten. De correspondenten van de
regionale nieuwsbladen deden opgave van de
conditie van het ijs in hun omgeving, zoals de ijsmeesters
in Friesland nu nog doen voor een elfstedentocht.
Overijssel bezit weliswaar niet zoveel
open water als Friesland maar er zijn bijzonder
aardige tochten te maken. In de strenge winter
van 1895 informeerden de correspondenten het
publiek nogal verschillend over de ijstoestand. In
de kranten verschenen berichten met de volgende
inhoud:
– Raalte: het ijs op het kanaal van hier naar
Deventer biedt de schaatsenrijders een goede
gelegenheid aan, de Ijsclub Voorwaarts zorgt
zoveel mogelijk dat de banen goed in orde
worden gehouden, door goed vegen en het des
avonds ingieten van de ontstane barsten. Met
succes kan men van hier naar de Snippeling
rijden; vandaar naar Deventer doet men het
best te wandelen daar het ijs op de Schipbeek
wel vertrouwd maar zeer ongelijk is.
Dedemsvaart: Het ijs is op de Dedemsvaart,
voor zover die in de gem. Avereest loopt, zeer
goed; ook de banen zijn goed in orde. ’t is,
naar ik geloof, overal sterk genoeg.
Vollenhove: Het ijs in zee om Vollenhove zover
het oog reikt is overal sterk en vertrouwd,
bv. naar Schokland, Blokzijl, Genemuiden en
Kampen, doch overal vol sneeuwhoopjes.
Vanwege de ijsclub Vooruitgang zullen heden
banen geveegd worden op de Zuiderzee van
Vollenhove naar Kampen, Genemuiden en
Zwartsluis in verbinding met de daar bestaande
banen. Reeds ’s morgens om half zeven
worden ongeveer 30 personen aan het werk
gezet, zodat wanneer het blijft doorvriezen,
morgen de gelegenheid op die banen zal zijn
opengesteld. Van de Moespot over Ronduite,
de Belt, Aardenburgergracht naar Zwartsluis
is het ijs volkomen vertrouwd en de banen geveegd.
Het ijs is echter niet mooi maar toch
berijdbaar.
Kortebaanwedstrijd op
de Zalnese Wetering ter
hoogte van de spoorlijn
Meppel, ongeveer 1960.
(foto: Henneke)
130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De ijsbaan aan deAssendorperdijk
ter hoogte
van het huidige politiebureau,
(foto: POM)
Voor de armen
In een tijd zonder sociale voorzieningen was de
zorg voor de armen toevertrouwd aan de kerken
en aan goedwillende particulieren. In de vorige
eeuw zaten veel arbeiders en boerenknechten in
de winter zonder werk en daarmee vrijwel zonder
inkomsten. De manier waarop de armen deelnamen
aan de ijsfeesten doet nu nog al discriminerend
aan. Na een wedstrijd in Zwartsluis, in 1855,
werd gesteld dat de hardrijderij goed verlopen
was, dat de organisatoren op een geslaagde dag
konden terugzien en dat ook de algemene armen,
waarvoor het overschot van de inleg- en entreegelden
bestemd was, een niet onbeduidend voordeel
hadden gehad. In diezelfde tijd werd in Kampen
een hardrijderij gehouden waarbij het doel
was geld in te zamelen voor de algemene armen.
Na aftrek van de kosten bleef een bedrag van
ƒ 338,79 over. Een dag later organiseerde de Kamper
vereniging ‘Weldadigheid’ eveneens een ijsfeest.
Het slechte weer was er echter oorzaak van
dat maar weinig deelnemers aan deze gekostumeerde
rijderij op kwamen dagen. De opbrengst
van de entreegelden, bestemd voor de algemene
armen, viel daardoor tegen.
Op 6 februari 1895 werd in Vollenhove een rijderij
om levensmiddelen gehouden. De wedstrijdcommissie,
door weldadige ingezetenen van
Ambt en Stad Vollenhove daartoe in staat gesteld,
kon iedere rijder 16 pond brood, 75 turven en een
kop erwten toebedelen. Na elke rit kreeg de winnaar
bovendien een bonus bestaande uit een kop
erwten. Ijsclub ‘Vooruitgang’ in Vollenhove
hield een hardrijderij om levensmiddelen voor
behoeftigen. Een behoeftig gezin dat niet in staat
was daaraan persoonlijk deel te nemen kon een
plaatsvervanger sturen; 77 huisgezinnen meldden
zich aan. Er waren geldprijzen voor de winnaars,
maar iedere deelnemer ontving een bon voor
kwart kilo spek. In dezelfde week werden in Olst
hardrijderijen voor behoeftigen gehouden waarbij
voor spek en bonen werd gereden. In Kampen
werd op de stadsgracht, door enige werklieden,
een ijsvermaak georganiseerd voor de kinderen
van de beide kosteloze stadsscholen en van de
rooms-katholieke jongensschool. Na een optocht
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 131
door de stad begaf men zich naar de met vlaggen
versierde ijsbaan. Ongeveer 100 jongens hadden
zich aangemeld. Elk van de deelnemers ontving
een kledingstuk. In de week daarvoor was een collecte
tot dit doel gehouden. Vergelijkbaar ging het
in de strenge winter van 1895 toe in Wijhe. Ook
hier werden hardrijderijen en volksspelen op het
ijs gehouden. Voor een som van ongeveer ƒ 300,-
waren brandstoffen en levensmiddelen gekocht,
die onder de mededingende behoeftigen, alsmede
aan hen die niet aanwezig waren, doch als behoeftig
bekend waren, uitgedeeld. Nog pijnlijker werd
het toen schaats- en hardloopwedstrijden op
klompen op het ijs werden georganiseerd voor
minvermogenden. Sommige organisatoren deden
het voorkomen alsof de wedstrijd in tweeën
was gesplitst. ‘Ook degenen die niet zo gelukkig
zijn om schaatsen te bezitten waren dus in de gelegenheid
gesteld naar een prijs te dingen’, aldus
de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
in 1895. Bij een wedstrijd in dat zelfde jaar in
Zwolle waren levensmiddelen uitgeloofd. Men
had door de giften van vele ingezetenen van de
stad een ruime voorraad kunnen inslaan en bovendien
hadden sommige winkeliers verschillende
levensmiddelen gratis verstrekt, zodat aan elke
deelnemer een prijs kon worden uitgereikt. Dat
was niet het geval na een hardrijdwedstrijd waarbij
25 kaartjes voor de gaarkeuken van mejuffrow
de weduwe Van der Bend beschikbaar waren, die
zoveel mogelijk aan de gehuwden gegeven werden.
De organisatoren van de wedstrijden om levensmiddelen
bedoelden het ongetwijfeld goed.
In de praktijk pakte het evenwel anders uit. Door
in de baan te verschijnen waren er levensmiddelen
of goederen te verdienen. Geen wonder dat iedereen
die daartoe maar enigszins in staat was
zich aanmeldde voor zo’n ‘spekrijderij’. Niet alleen
jonge mannen schreven in, maar ook mannen
op leeftijd en gehandicapten. Door het houden
van hardloopwedstrijden op klompen waren
er nog meer deelnemers. Het publiek vermaakte
zich kostelijk met hen; burgerlijk vermaak om de
capriolen van oude en arme mensen, die ook nog
dankbaar moesten zijn voor de prijzen die ze aan
het eind van de dag ontvingen.
In de zelfde sfeer moeten de baanvegers bekeken
worden. In romantische ijsverhalen komt de
baanveger nogal eens naar voren als iemand die
zo aardig is het ijs sneeuwvrij te houden. De werkelijkheid
was wel even anders. Baanvegers waren
werklozen die praktisch geronseld werden om het
koude werk te verrichten; weigeren was er, behoudens
bijzondere omstandigheden, niet bij.
Een aantal Zwolse baanvegers was in r895 zelfs
van ’s middags vier a vijf uur tot ’s nachts twee uur
op het ijs werkzaam om met warm water de
scheuren zoveel mogelijk dicht en het ijs weer
glad te maken. De verdiensten waren treurig. Begin
februari van dat jaar bevatten de bussen van
de baanvegers op de Zwolse stadsgrachten en het
Zwarte Water ƒ 35,58, zodat aan elk van de 64
baanvegers op die dag 55 cent kon worden uitbetaald.
De dagen erna waren de verdiensten weinig
beter. Het hoogste bedrag dat op een dag werd
verdiend was ƒ 1,50. Er waren ook mensen die zich
het lot van de baanvegers aantrokken. Op een
ochtend stopte iemand een envelop in de bus met
de mededeling dat zich daarin een gift bevond. Bij
opening bleek er een gouden tienguldenstuk in te
zitten en een briefje met de volgende inhoud: ‘Er
zijn op de stadsgrachten en Zwartewater tot aan
de Rademakerszijl 64 baanvegers; die menschen
die voor hun onderhoud willen werken verdienen
dooreen tot nu toe 55 cent per dag. Zijn er nu geen
gegoede ingezetenen die ook eens een wandeling
of een rit op die ijsbanen gaan maken om die bussen
ook eens een beetje te begunstigen’.
De ijsbaan van de
Zwolse Ijsclub, circa
1900. (foto: POM)
132 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zomerfeesten
In 1850 werd in Zwolle een vereniging opgericht
die zich volgens haar statuten ten doel stelde: ‘Het
laten verrijden op schaatsen van prijzen en premiën’.
Met veel succes organiseerde de vereniging
schaatspartijen. Een aantal jaren na de oprichting
werd de doelstelling van de vereniging verruimd.
Er werd nu gesproken over de Ijsclub, Vereniging
ter bevordering van Volksvermaken. Het rechtstreekse
gevolg daarvan was dat in het vervolg
’s winters hardrijderijen en ’s zomers volksfeesten
werden georganiseerd. De zomerfeesten werden
als regel vlak voor de jaarlijkse kermis gehouden.
De bijbedoeling daarvan was dat het zomerfeest
klandizie wegtrok van de kermis. In 1857 werd een
roeiwedstrijd op de Wetering boven de Schoenkuipersbrug
gehouden. Na afloop werden er verschillende
volksvermaken gehouden, zoals boegsprietlopen,
tobbespel en zaklopen. In andere jaren
bestonden de volksvermaken ook wel uit
wedstrijden op waterschoenen of het vlaggespel te
water. Het muziekkorps van de stedelijke schutterij
liet zich op gezette tijden horen en de feesten
werden besloten met een prachtig vuurwerk en
een bal champêtre. Toen in 1860 de grote tentoonstelling
van Provinciale Nijverheid werd geopend
werden de openbare festiviteiten op een
aangename wijze besloten door wedstrijden en
volksvermaken vanwege de vereniging de Ijsclub.
De activiteiten van de Ijsclub breidden zich steeds
meer uit. Er waren diverse andere ijsclubs in
Overijssel die dit patroon van hardrijderijen in de
winter en volksfeesten in de zomer overnamen. In
1871 vond het zomerfeest plaats op de Turfmarkt
in Zwolle. De volksspelen werden geopend met
ringrijden waarbij prijzen van ƒ 20,- en ƒ 10,- te
verdienen waren. Daarop volgde het mastklimmen,
eveneens om geldprijzen. Daarna had het
hoepellopen plaats, dat op geheel nieuwe wijze ingericht,
de toeschouwers zeer vermaakte. De
reeks van volksspelen werd besloten met het
klimmen langs gespannen koord, hoepellopen en
het tobbespel. Het feest, opgeluisterd door het
stedelijk corps eindigde met een fraai vuurwerk.
De Zwolse Ijsclub vierde in 1875 haar 25-jarig bestaan
met een uitnemend gelukt feest. De Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant schreef:
‘Men hoorde niet de minste aanmerking. Zelfs
restauratie en bediening, en dat bij zulk een toeloop,
werden geroemd’. Echter, het werd allemaal
te kostbaar en te veel omvattend voor de enthousiaste
Ijsclub. Tijdens de algemene ledenvergadering
van 1878 stelde het bestuur voor de zomerfeesten
te beperken of zelfs helemaal af te schaffen.
De vereniging keerde terug tot haar premiers
amours. Het organiseren van een ijsfeest werd opnieuw
hoofdzaak, terwijl het zomerfeest afhankelijk
werd gesteld van de toestand van de kas. De
eerste zomer na dit besluit was er alleen een vuurwerk
en muziek van de schutterij. In een nabespreking
van het feest in de Provinciaal Overijsselsche
Courant suggereerde een journalist voorzichtig
of het niet mogelijk was ‘enige der vroegere
amusementen’ in het vervolg toch weer te laten
plaatsvinden ‘met het oog op de sympathie die de
groote massa er altijd voor toonde te bezitten, ziet
men ze noode verdwijnen’. De directie van de Ijsclub
liet zich echter niet vermurwen en hield het
bij activiteiten op de schaats.
Geraadpleegde literatuur
Hedman Bijlsma, Ien, Twa, Trije: Fuort. Het kortebaanschaatsen
in Friesland. (Heerenveen 1985).
Hedman Bijlsma en Karel Verbeek, Niet over een nacht
ijs. (Jubileumboek 100 jaar KNSB, Den Haag 1982).
J.W. Kirchner, Nederlanders door Nederlanders geschetst.
(Amsterdam 1842).
H.J.Looman, Het boek van de schaats. (Amsterdam
1944)-
S.H.Hijlkema, Nederlandsch handboek voor de IJs-sport.
(Amsterdam 1887).
W.Mulier, Wintersport. (Haarlem 1893).
D.M. van der Woude, Vrouwen in de hardrijdersbaan.
(Heerenveen 1948).
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant. (Zwolle
1850-1900).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 133
De stationskap in Zwolle
Restauratie niet mogelijk
P.C. Wieringa
Het stationscomplex van Zwolle uit 1868
met zijn bijzondere perron-overkapping
en de hoge spoorbrug gelden, zoals blijkt
uit de vele geschriften die over dit complex de
laatste jaren zijn verschenen, onomstotelijk als
één van de hoogwaardige monumenten in Nederland.
De vraag van de Nederlandse Spoorwegen
in 1989 om de perron-overkapping te mogen slopen,
sloeg dan ook in als een bom.
De Rijksdienst vond de argumenten van de
NS onvoldoende onderbouwd en twijfelde aan de
uitspraak, dat een restauratie niet verantwoord
zou zijn in verband met de slechte bouwtechnische
staat van de constructie en de toegepaste belastingsberekeningen.
De Rijksdienst voor de Monumentenzorg
meende dan ook, dat een nader onderzoek voor
een restauratie gerechtvaardigd zou zijn, waarbij
de volgende aandachtspunten verwerkt zouden
worden:
– een goede inventarisatie van de technische gebreken
van de constructie en het toegepaste
materiaal;
– de toepassing van de juiste normen en veiligheidsfactoren
voor de belastingsberekeningen
van de constructie van deze bijzondere ‘open/
dichte’ perronkap;
– de uitvoeringsmogelijkheden van materiaalherstel
en eventuele toelaatbare aanpassingen
aan de constructie waarbij de monumentale
waarden herkenbaar blijven.
Een werkgroep bestaande uit technisch-specialisten
van de NS, Technische Universiteit Delft
en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg hebben
dit onderzoek uitgevoerd en externe deskundigen
begeleid.
Dankzij de enorme inzet van ir. Douma van
de Nederlandse Spoorwegen, die op een bewonderenswaardige
wijze aan het onderzoek heeft
meegewerkt, is het volgende gebeurd.
Ten eerste zijn bij het demonteren van de kapconstructie
de gebreken en de vervormingen alsmede
de scheurvorming in een fotoreportage en
inventarisatie vastgelegd. Verder zijn in een windtunnelproef
de juiste uitgangspunten en waarden
vastgesteld voor de berekening van de windbelasting
op de constructie. Tenslotte is in het rapport
van prof. ir. A.L. Bouma (TU-Delft) en van ir.
G.G. Nieuwmeyer de constructie van het spant
berekend. Daarna moest worden geconstateerd
dat de aanwezige constructie niet geëigend is voor
deze situatie.
De gegevens uit het onderzoek met het doel
om de bijzondere perron-overkapping te behouden
en te restaureren of aan te passen, zullen nog
in rapporten moeten worden verwerkt. Wel kon
toen reeds gezegd worden dat – helaas – de restauratie
van de kap uitgesloten werd geacht en dat
eventuele aanpassingen aan de constructie van
een dusdanige orde zouden zijn dat er dan geen
De afbraak van de sationskap.
(Foto: Frans
Paalman)
134 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Voorlopige schets van
de voorgenomen
nieuwbouw
sprake meer zou zijn van behoud van de cultuurhistorische
waarden van het monument.
De Nederlandse Spoorwegen zullen naar aanleiding
van de resultaten van het onderzoek opnieuw
een vergunningaanvraag via de gemeente
Zwolle bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg
indienen zoals wettelijk voorgeschreven is in
de Monumentenwet 1988 (art. 11 t/m 21).
Het uitgangspunt van het plan zal een nieuwe
overkapping inhouden, waarbij de karakteristieke
constructiedelen van de monumentale kap zichtbaar
worden verwerkt.
The proof is the existence?
ir. C. Douma
Diep in mijn hart heb ik de afgelopen twee
jaar gehoopt, dat onze knappe staalconstructeurs
– met hun onheilsprofetie over
een levensgevaarlijke toestand die niet langer
mocht worden gecontinueerd – dit keer enigszins
ongelijk zouden krijgen. Onder het motto the
proof is its existence, koesterde ik de hoop dat het,
in opdracht van NS uitgevoerde windtunnelonderzoek
zodanige belastings-coëfficiënten zou genereren
dat nog altijd sprake zou kunnen zijn van
een aanvaardbaar identieke en authentieke renovatie.
Weliswaar niet zodanig dat de uitzonderlijk
slanke profilering van deze sikkelspanten in alle
details zou kunnen worden gehandhaafd en hersteld,
maar dat door middel van drastische verzwaring
van de bovenrand en andere versterkingen
nog sprake zou kunnen zijn van een redelijk
vormgelijke restauratie, die nog voldoende blijk
zou geven van ‘herkenning en erkenning’ van
deze unieke constructie.
‘De stationskap wacht op een wonder’,
schreef de Zwolse Courant in mei jongstleden.
Welnu, dat wonder is niet gekomen. Windtunnelonderzoek
naar het gedrag van de (overigens
reeds drastisch vervormde!) spanten bij hoge
windbelastingen en daarbij gevolgde berekeningen
hebben zodanige resultaten opgeleverd dat
bovengenoemde NS-ingenieurs méér dan gelijk
gekregen hebben. De in opdracht van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg uitgevoerde
tweevoudige contra-expertise door de TU Delft
kon deze desastreuze conclusies alleen maar bevestigen.
Ik citeer prof. ir. A.L. Bouma, die reeds eerder
te kennen had gegeven, dat met de huidige kennis
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 135
van aard en grootte van windbelastingen men een
dergelijk spant thans nooit meer zou ontwerpen:
‘Bij het beoordelen van de veiligheid van deze
perronkap is de toestand waarin deze thans verkeert
van primordiaal belang. De kap verkeert in
een slechte staat en bevindt zich bij grote belasting
in de gevarenzone. Het dit voorjaar genomen besluit
tot demontage was terecht. De conclusie
moet luiden dat de perronkap aan het einde van
zijn leven is gekomen. Sic transit.
Eenduidig is nu dan ook de recente conclusie
van de gemeente Zwolle, de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg en de NS dat sloop en vervangende
nieuwbouw onvermijdelijk zijn. Hoe die
nieuwe overkapping er precies uit zal zien, is de
komende maanden onderwerp van overleg tussen
de drie genoemde partijen.
Bijgaande schets toont een eerste impressie
van deze nieuwe, eveneens ‘monumentale’ overkapping.
Het moge duidelijk zijn dat hiermee het
laatste woord nog niet is gezegd. Zo hebben wij
bijvoorbeeld voorgesteld om karakteristieke constructiedelen
van de oude spanten als goed zichtbare
rudimenten in de nieuwe overkapping onder
te brengen.
Vast staat wél dat – ondanks diverse opvattingen
dat nu net zo goed gekozen kan worden voor
een platte overdekking of een zadeldak – NS de
handhaving van een gebogen overkapping prefereert,
omdat deze gebogen vormen zo karakteristiek
zijn voor de oude(re) stationskappen in ons
land. Die keuze garandeert tevens een onveranderd
uiterlijk van het totale stationsaanzicht vanaf
het voorplein. Zoals ook onze eigentijdse interieuraanpassing
van het voorliggende stationsgebouw
laat zien, dat wij het exterieur van ons culturele
erfgoed zorgvuldig intact laten.
Gevoel tegen verstand
J.J.delong
De sloop van de stationskap in Zwolle
wordt door iedere monumentenzorger als
een nederlaag ervaren. Een strijd is na
ruim twee jaar beëindigd. Er resten slechts foto’s
en in de toekomst delen van de kap in een museale
opstelling.
Hoe komt zoiets nu tot stand? Ik kan alleen
het proces beschrijven zoals dat bij de sectie Monumentenzorg
is ervaren. Het begon in 1989 met
de droge mededeling dat de kap ‘op’ was en moest
worden vervangen. Je reageert dan heftig in de
sfeer van ‘dat kan niet’ en ‘hij moet gerestaureerd
worden’. Doordat bestuur en burgers van de
waarde van de kap overtuigd bleken te zijn, werd
de NS gedwongen de zaak van een andere invalshoek
te bekijken. Dus niet slopen, maar restaureren
indien… Dat de NS deze optie wilde uitvoeren
wanneer technische studies de haalbaarheid
konden aantonen, was voor Monumentenzorg
een positieve wending, die enige hoop deed ontstaan.
De daarop volgende proeven bij het Nationaal
Laboratorium voor Lucht- en Ruimtevaart
leverden een aantal kentallen die een indicatie gaven
van de druk die de wind op de kap uitoefende.
In dit stadium werd echter op een dusdanig specialistisch
niveau gesproken, dat voor niet-specialisten
– en dat is bijna iedereen – de discussie
nauwelijks te volgen was. Op basis van de windtunnelproeven
concludeerden de betrokken medewerkers
van de NS, dat de kap niet voldeed aan
de normen en dat restauratie onmogelijk was. In
een poging om te kijken of de kap met aanpassingen
kon worden gered, schakelde Monumentenzorg
experts van de Technische Universiteit (TU)
Delft in. Allerlei formules, variabelen en constan-
Zichtop de kap vanaf
perron 3. (Foto gemeente
Zwolle.)
136 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Detailopname. Versterking
van de constructie
is nauwelijks
mogelijk zonder het
ontwerp geweld aan te
doen. (Foto gemeente
Zwolle.)
Foto: Bouw nieuwe
kap.
ten zijn op de constructie losgelaten met als conclusie:
de kap kan niet worden gerestaureerd en
zou in onze tijd nooit gebouwd mogen worden.
Iedere keer dat een technisch-specialist je vertelt
dat het een mooie maar constructief geheel
ontoereikende kap is, groeit je bewondering voor
de ontwerpers van destijds en begin je je sterker
aan de kap te hechten. Immers, logenstraft de kap
al niet 125 jaar lang iedere theorie door ‘gewoon’
in weer en wind te blijven staan? Is dit praktijk tegen
theorie en gevoel tegen verstand? Hadden er
geen onderzoekingen gedaan moeten worden?
Dan zouden we de kop in het zand gestoken hebben
en dan zou nooit een redelijke besluitvorming
tot stand zijn gebracht, omdat er te weinig
bekend is van dergelijke constructies en hun gedrag
tijdens stormen. Natuurlijk kun je ervan uitgaan,
dat de TU Delft eerlijk en objectief de constructie
heeft bestudeerd in opdracht van en betaald
door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
De TU Delft heeft een mogelijke verklaring
voor het niet instorten van de kap, die neigt in de
richting van een dosis geluk waarbij het er soms
om gespannen heeft, getuige de vervormingen
van de spanten. Ook de later aangebrachte glaswanden
en het ophangen van de bedrading aan de
kap hebben mogelijk geholpen de kap overeind te
houden.
Is het dan verantwoord risico’s te nemen? Gebouwen
en constructies hebben de neiging onverwacht
in te storten. Zie de veertiende-eeuwse toren
in Italië, die zonder een zuchtje wind instortte.
Een ander voorbeeld is de A-kerk in Groningen,
waar bij toeval is ontdekt dat de pijlers gevaarlijk
aan het scheuren waren en waar stalen
kolommen in aangebracht moesten worden. Zo
zijn er voorbeelden te over, ook van gebouwen
waarin enorme veranderingen zijn aangebracht
om ze te conserveren, zoals de torens van de
Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda en van de Martinikerk
in Groningen, waar betonskeletten de toren
dragen en het originele materiaal een beschermlaagje
is geworden.
Ingrijpende veranderingen kunnen niet toegepast
worden bij een fragiele kap, waar de constructie
tevens het visuele effect veroorzaakt. Versterking
van de constructie door het plaatsen van
een meter hoge spanten over de kap, zoals de TU
Delft adviseerde, zou een directe aantasting betekend
hebben van het monumentale aanzien. Dergelijke
ingrepen worden door weinigen nagestreefd.
Al deze ontwikkelingen hebben er bij de gemeentelijke
sectie Monumentenzorg toe geleid,
dat er gevoelsmatig steeds meer tegenstand tegen
sloop ontstond, een tegenstand die tenslotte alleen
nog op de architectonische waarde gebaseerd
was. De rapporten van de NS en de Rijksdienst
voor de Mounumentenzorg kunnen niet worden
genegeerd. We zullen ons erbij moeten neerleggen
dat restauratie onmogelijk is. Wat nu rest is samen
met de NS en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg
een goede, nieuwe kap te realiseren.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 137
De kunst van het zoeken
Bij oppervlakkige beschouwing heeft Zwolle
cultureel niet veel te bieden. Bij het horen
van de naam Zwolle met betrekking tot
kunst zal niemand op het puntje van zijn stoel
gaan zitten. Toch heeft het Zwolse archief voor
kunst- en cultuurhistorici legio mogelijkheden te
bieden. Vanwege de beperkte ruimte van het artikel
geldt als periodebegrenzing de zeventiende tot
het begin van de negentiende eeuw. Als kunstenaars
worden hier niet alleen de kunstschilders,
maar ook de ambachtslieden van de toegepaste
kunsten – de zilversmeden, tinnegieters en anderen
– en de literatoren beschouwd.
Zwolle en de kunsten
Zwolle was nooit de verblijfplaats van een groot
kunstenaar van nationale betekenis. De beroemde
Gerard ter Borch was weliswaar in Zwolle geboren,
maar hij vestigde zich te Deventer. Ook een
specifieke Zwolse schildersschool is nooit ontstaan
en een belangrijke plateelbakkerij van huishoudelijke
artikelen zoals in Delft was er evenmin.
De kunsthistorische onderzoekers kunnen
zich met een Zwols onderwerp dus niet koesteren
in de magische uitstraling die van een groot kunstenaar
uitgaat.
Een positieve factor is dat het aantal mogelijkheden
om kunst te benaderen zich de laatste decennia
enorm heeft verbreed. Naast de traditionele
manier van het bedrijven van kunstgeschiedenis,
het schrijven over een iconografisch onderwerp
of het leven van een kunstenaar, worden
studies geschreven waarin kunst onder nieuwe en
niet specifiek kunsthistorische invalshoeken
wordt bekeken. Om slechts enkele mogelijkheden
te noemen: de sociale en economische betekenis
van kunst, onderzoek naar kunstverzamelaars en
kunst als propaganda. Het is duidelijk dat al deze
mogelijkheden ook op de situatie in Zwolle toepasbaar
zijn.
Mogelijk onderzoek
Een niet onbelangrijke bijdrage aan onderzoek leveren
de archiefambtenaren, want zij ontsluiten
in de loop der jaren de archieven. In Zwolle bestaat
nu als gevolg van al dat werk een omvangrijke
collectie kaartjes, die zijn geordend op persoonsnaam
en hoedanigheid en zo een prima ingang
op de archieven bieden. Dankzij de grotere
toegankelijkheid zijn de mogelijkheden tot breder,
dieper en – niet onbelangrijk – sneller onderzoek
in het archief sterk verbeterd, vooral op de al
genoemde nieuwe gebieden.
Onderzoek naar de Zwolse ambachtsgilden,
het sociaal-economische kader voor de werkzaamheden
van de kunstenaars tijdens het ancien
regime, biedt nog talrijke mogelijkheden. Het
enige dat over de Zwolse ambachtsgilden bekend
is, is al weer ruim vijftig jaar geleden gepubliceerd
en lang niet volledig.’ Het onderzoek wordt bemoeilijkt
omdat in Zwolle geen archieven van gilden
bewaard zijn gebleven. Daarentegen bieden
de ordonnanties en de resoluties van schepenen
en raden nog tal van mogelijkheden voor onderzoek.
Het betreft dan aanvullende ordonnanties
over zowel de reglementering van de gilden als
beschermende maatregelen tegen concurrentie
van buiten de stad. Het onderzoek wordt vergemakkelijkt
omdat er één alfabetische en twee systematische
indexen op de resoluties zijn.
Zwolse kunstenaars zijn als groep nog niet onderzocht.
De omvang en daarmee het economisch
belang van de diverse gilden is thans duidelijker
vast te stellen, omdat er dankzij de kaartjes
een adequate ingang is op beroepen. Zo maakt alleen
al het simpelweg doornemen van de kaartjes
en de genoemde indexen duidelijk dat de glasschilders
in de zeventiende eeuw een belangrijke
plaats innamen. B. Dubbe heeft in zijn diverse
werken over zilversmeden en tinnegieters zeker
ook voor Zwolle pioniersarbeid verricht. Dankzij
zijn werk zijn van deze ambachtslieden al veel na-
J.C. Streng
138 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zogenaamde gildetafel
met de merken van enige
zilversmeden. (Foto
Provinciaal Overijssels
Museum, Zwolle.)
men bekend. Met aanvullend onderzoek moet het
mogelijk zijn enig zicht te krijgen op de sociaaleconomische
positie die ze in de stad innamen.
Daarbij is het goed zijpaden niet te vermijden. Als
voorbeeld kan het rekest van 1785 gelden waarin
onder andere de ambachtsgilden op meer invloed
in het stadsbestuur aandrongen. Welhaast alle gildeleden
zijn in dit rekest genoemd.2
Interessante mogelijkheden biedt het onderzoek
naar de sociale positie van de kunstenaars
binnen Zwolle. Per beroepsgroep lijken er bij nadere
beschouwing grote sociale verschillen te hebben
bestaan. De zilversmeden bijvoorbeeld schijnen
onder de ambachtsgilden de hoogste sociale
plaats ingenomen te hebben. Ze waren belangrijk
genoeg om tot de Zwolse elite door te dringen.
Sommige zilversmeden waren verwant aan schepenen
of raden of zaten zelf in het stedelijke bestuur,
hetzij als magistraat hetzij als lid van de gezworen
gemeente.
De spreiding van kunst onder de stedelijke elite
is tegenwoordig een geliefd object van onderzoek.
Aan de hand van testamenten en boedelinventarissen
wordt getracht een beeld te krijgen
van de materiële cultuur waarmee men zich omringde.
Onderzocht worden de aanwezige portretten,
schilderijen, het zilverwerk, de inhoud
van de porseleinkast, de omvang van de bibliotheek
en andere luxeartikelen. Onderzocht zou
kunnen worden in welke mate de elite van Zwolle
zich met zulke objecten omgaf en de mogelijke
toename daarvan in de loop van 200 jaar.
Als collectief wensten de regenten door het geven
van opdrachten hun maatschappelijke positie
duidelijk te maken. De omvang en de veranderende
vormen waarop dat in de loop van de tijd
plaatsvond, zijn nog niet onderzocht. De herenbanken
in de kerken en het stadszilverwerk zijn
bekende voorbeelden, waarschijnlijk omdat ze
(gedeeltelijk) de tijd hebben overleefd. Objecten
die van minder duurzaam materiaal zijn gemaakt,
zoals glas, zijn alleen maar uit schriftelijke bronnen
bekend. De Zwolse magistraat verstrekte tot
ver in de zeventiende eeuw regelmatig opdrachten
tot het maken van beschilderde ramen in de
kerken. De ramen waren – ter meerdere eer en
glorie van de opdrachtgevers – voorzien van de
namen en de wapens van de heren regenten en/of
secretarissen. Dit stedelijk patronaat van de kunsten,
hoe kleinschalig het ook is, verdient zeker
nader onderzoek. In de loop van het ancien regime
lijkt collectieve patronage af te nemen – het
politieke debacle van 1672 is waarschijnlijk het
keerpunt – om plaats te maken voor persoonlijke
opdrachten. In dit verband is er nog vruchtbaar
onderzoek mogelijk naar de maatschappelijke
functie van gelegenheidsgedichten.
De bron bij uitstek om de stedelijke opdrachten
te onderzoeken zijn uiteraard de stadsrekeningen.
Zij zijn over de onderhavige periode
compleet bewaard gebleven. Het nut van deze
bron wordt duidelijk bij hét lezen van de artikelen
die Dubbe en anderen over Zwolse zilversmeden
hebben geschreven. Er is echter van deze
bron nog geen gebruik gemaakt om het stedelijk
patronaat te onderzoeken. Nadeel bij de stadsrekeningen
is dat er geen index op is vervaardigd,
zodat het doornemen van de rekeningen geen sinecure
is. Het zou ideaal zijn als het onderzoek
systematisch gebeurde en vastgelegd werd op
fiches of op een andere wijze.
Resultaten
Het verrichten van een studie naar een individueel
kunstenaar of een onderzoek ter verbreding of
verdieping van de kennis over zijn werk, blijft altijd
aantrekkelijk en op dit gebied worden dan
ook de meeste resultaten behaald. In Zwolle waren
tijdens het ancien regime vaardige schilders,
glasschilders, zilversmeden en houtsnijders werkzaam.
Aan diverse kunstenaars is al aandacht geschonken
in verscheidene artikelen en boekjes,
die hier niet allemaal genoemd kunnen worden.
Uitgangspunt voor het onderzoek was in de
meeste gevallen een bestaand kunstwerk of een
oeuvre. Voor de kunstgeschiedenis van Zwolle
zijn in de laatste decennia vooral J. Verbeek en de
al genoemde Dubbe vruchtbare schrijvers geweest.
Een enkele vondst kan vaak leiden tot een
boeiend artikel met een wijdere strekking. Zo
schreef Verbeek naar aanleiding van de aankoop
van een zilveren theebusje door het Rijksmuseum
twee artikelen over de zilversmid Eusebius Willem
Voet, waarin talrijke details over het culturele
leven in Zwolle zijn opgenomen.3
Op literair gebied zijn er ook nog wel ontdekkingen
te doen over onderbelichte dichters en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 139
dichteressen. Recent werd, helaas wat verscholen
gepubliceerd, de vrijwel onbekende zeventiendeeeuwse
Anna Morian onder de aandacht gebracht.
4 De aanwezigheid van een kopie van het
Album amicorum van Lubbertus Rietberg in het
archief was de aanleiding een onderzoek naar
deze dichter in te stellen. Het resultaat is een poging
het werk van deze Zwolse dichter te plaatsen
in de literaire wereld aan het begin van de negentiende
eeuw. Er bleek meer over hem te vertellen
dan aanvankelijk werd verwacht.5
Besluit
Het beeld over het culturele leven in Zwolle zou al
danig in positieve zin gewijzigd worden, indien
iemand eens aan de hand van de bestaande studies
een samenvattend onderzoek zou verrichten
en de stand van zaken opmaakte. Het boek van
Hoefer, dat onbedoeld deze taak vervulde door de
erin opgenomen grote hoeveelheid informatie
over beeldhouwers, schilders en zilversmeden, is
verouderd.6
Wat de schilderkunst betreft is er een samenvatting
van de hand van Verbeek.7 Een nieuwe
studie zou echter ook de andere ambachten moeten
beschrijven en zijn voorzien van een alfabetische
naamlijst van alle Zwolse kunstenaars met
bij iedere kunstenaar de biografische gegevens,
bestaande literatuur en verblijfplaats van werk.
Uiteraard dient een geschiedenis van de gilden
aan de naamlijst vooraf te gaan. Een dergelijk
boek zou de lacunes aantonen en systematischer
onderzoek mogelijk maken. De studie zou als referentiepunt
kunnen dienen voor nieuwe onderzoeken
op diverse terreinen.
Onderzoek naar al die kleine meesters en hun
opdrachtgevers zou nog onvermoede inzichten
kunnen opleveren over het culturele leven te
Zwolle tijdens het ancien regime. Iedere bijdrage
die het beeld vollediger maakt, is welkom.
Noten
1. G.J. Hoogewerff, De geschiedenis van de St. Lucasgilden
in Nederland (Amsterdam 1947) 67-73.
2. M. van Heuven-Bruggeman, ‘Een rekest in Zwolle
in de nazomer van 1785’, in: Verslagen en mededelingen
van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsen
regt en geschiedenis 91 (1976) 70-95.
3. J. Verbeek, ‘Rond een zeshoekig theebusje’, in: Bulletin
van het Rijksmuseum 11 (1963) 94-99. Idem,
‘Een vierde theebusje van Eusebius Willem Voet’,
in: Bulletin van het Rijksmuseum 16 (1968) 13-16.
4. G.T. Hartong, ‘Anna Morian, Zwols dichteres’, in:
Overijssel in proza en poëzie (Borne 1983).
5. J.C. Streng, ‘De Zwolse dichter Lubbertus Rietberg
(1783-1826)’, in: Zwols Historisch Tijdschrift 2 (1991)
40-52.
6. F.A. Hoefer, Wandelingen door oud-Zwolle (Zwolle
1912).
7. ]. Verbeek, ‘De beeldende kunst in Overijssel’, in:
B.H. Slicher van Bath e.a. (red.), Geschiedenis van
Overijssel (Zwolle 1970) 333-341.
Een houten theebusje
met zilver versierd
(rond 1700). In de dop
is de naam van de ook
op degildetafel voorkomende
smid E.W. Voet
gegraveerd. (Foto Provinciaal
Overijssels
Museum, Zwolle.)
140 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Op zoek naar onze voorouders
P. Jonkers-Stroink
David Schuschan Stibbe,
89 jaar oud, overleden
in 1806. (Foto Provinciaal
Overijssels
Museum, Zwolle.)
Genealogie of stamboomonderzoek is een
hobby die door steeds meer mensen wordt
ontdekt. Dat is niet zo verwonderlijk,
want van het achterhalen van de identiteit van
onze voorouders en het invullen van hun levenswandel
gaat een grote fascinatie uit. Het gemeentearchief
beschikt over een rijk scala aan bronnen,
waarmee het leven van vele generaties Zwollenaren
kan worden ingekleurd. Hieronder volgen enkele
voorbeelden van de soms lastige, maar altijd
interessante problemen die bij een genealogisch
onderzoek om de hoek komen kijken.
In de negentiende eeuw komen we bij het genealogisch
onderzoek over het algemeen geen al
te grote hindernissen tegen. De in 1811 ingevoerde
burgerlijke stand en het in 1850 tot stand gekomen
bevolkingsregister maken het mogelijk een stamboom
gemakkelijk tot het begin van de negentiende
eeuw terug te voeren. Vóór 1811 moeten we
gebruik maken van grotendeels door de kerkelijke
instanties bijgehouden doop-, trouw- en begraafboeken,
ook wel DTB-boeken genoemd. Deze
primaire bronnen bevatten de gegevens die de basis
van elk genealogisch onderzoek vormen, te
weten namen, verwantschappen, data en plaatsen.
Het overgrote deel van de primaire bronnen
is alfabetisch toegankelijk gemaakt, wat het onderzoek
natuurlijk aanmerkelijk vergemakkelijkt.
Dat wil uiteraard niet zeggen dat er bij een onderzoek
geen problemen naar voren kunnen komen.
Zo blijken er op de lijst van zerken op de
joodse begraafplaats van Zwolle leden van de familie
Stibbe voor te komen met de vermelding: de
leviet. De vraag is nu of deze Stibbes afstammelingen
zijn van stamvader David Stibbe, die zelf geen
leviet was. Uit de bronnen kwamen de namen van
Leonardus, Lucas, Isidoor, Betje, Duifje en Eduard
Levie Stibbe naar voren. Uit verder onderzoek
bleek dat zij afstamden van de ongehuwde Duifje
Elias Stibbe, die op 25 december 1803 was geboren
en op 14 september 1879 overleed. In haar overlijdensakte
stond dat haar ouders Elias Moses Stibbe
en Beeletje Salomons Cohen waren. In een geboorteregister
van niet-gereformeerde kinderen
was in het gedeelte dat op joodse kinderen betrekking
had, te lezen dat op 10 maart 1776 Elias
was geboren, de zoon van Moses Davids Stibbe en
Marjanne Elias. Deze Moses bleek een zoon te
zijn van de stamvader David Stibbe en Duifje
Hartogs.
Zo waren de familieverhoudingen blootgelegd,
maar hoe zat het nu met die vermelding van
de leviet? Om dat te ontdekken werd verder onderzoek
gedaan naar de ongehuwde Duifje. Het
bleek dat zij samenwoonde met Hartog Cosman
Troostwijk. Deze Hartog overleed op 4 augustus
1850 als echtgenoot van de ongeneeslijk krankzinnige
Klara Davids Cohen. Verder kwam naar voren
dat de eerste kinderen van Duifje in het geZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 141
boorteregister als Troostwijk waren ingeschreven,
een inschrijving die later werd doorgehaald en
veranderd in Stibbe. De oplossing voor het raadsel
lag in het feit, dat Hartog en Duifje voor de
joodse wet wel degelijk gehuwd waren. Die wet
biedt namelijk onder speciale condities een man
de mogelijkheid om, als zijn vrouw krankzinnig
is, een tweede vrouw te huwen. De Troostwijks
waren levieten en vandaar dus de vermelding op
de grafstenen!
Een ander voorbeeld van onderzoek in de registers
van de burgerlijke stand en de DTB-boeken
betreft de herkomst van Cornelis Rijfkogel,
die te Zwolle op 23 oktober 1834 trouwde met Clara
Edelenbos. Uit de bijlagen bij dit huwelijk bleek
dat hij op 21 november 1802 te Heemstede geboren
was als zoon van Cornelis Rijfkogel en Maria
Royer. Meer informatie over de ouders ontbrak,
omdat ze al vele jaren ‘absent’ waren, de vader al
24 jaar. Uit de bijlagen bleek tevens dat zijn grootvader
van moederszijde in Zwolle overleden was.
Het onderzoek spitste zich dus toe op Maria Royer.
Zij werd op 24 maart 1780 geboren en op 26
maart gedoopt als dochter van Johannes Royer en
Aleida Brink. Uit het rechterlijk archief van Zwolle,
dat ook gedeeltelijk alfabetisch toegankelijk is,
bleek dat de ouders van Maria op 13 sprokkelmaand
(februari) 1811 voor de schepenen van de
stad waren verschenen om te melden dat hun
dochter al geruime tijd slecht door haar man behandeld
werd. Aleida verklaarde dat ze, toen ze
zich in het begin van 1805 op verzoek van haar
dochter Maria naar Lisse had begeven, waar het
echtpaar woonde, daar meermalen getuige van
was geweest. Vervolgens had Cornelis Rijfkogel in
lentemaand (maart) 1805 zijn vrouw en kinderen
verlaten. Daarop hadden Johannes en Aleida zich
over de kinderen ontfermd.
Vóór 181a was men niet verplicht een vaste familienaam
te voeren. Dat kan bij genealogisch
onderzoek nog wel eens tot verwarring en problemen
leiden. Zo kwamen in Zwolle een Catrina,
Adam en Bartholomeus Luikerhof voor, die respectievelijk
in 1716, 1728 en 1719 trouwden. De
dopen van deze drie Luikerhofs waren in de alfabetische
toegang echter niet terug te vinden. Maar
omdat zij of hun wederhelften onderling getuige
bij eikaars huwelijken waren, mogen we aannemen
dat we hier met leden van één gezin te maken
hebben. Een belangrijke aanwijzing was dat Catrina
bij haar begrafenis in 1740 Van Ooij werd genoemd.
De naam Van Oijen duikt namelijk wel
vaker op in verband met de naam Luikerhof. Zo
was de vrouw van Adam in 1729 getuige bij de ondertrouw
van Hendrine Esting, de weduwe van
Jan van Oijen. Jan van Oijen was zelf getuige bij
het huwelijk van Bartholomeus.
Omdat het onderzoek in de DTB-boeken geen
uitkomst bood, moesten andere bronnen opgezocht
worden. Zo werd het wijkboek van de Sassenstraat
geraadpleegd, omdat bekend was dat
Bartholomeus in de Walstraat had gewoond en
deze straat destijds in de wijk Sassenstraat was ge-
Huwelijksbokaal, gewaakt
voor het huwelijk
van Egbertus Vos
de Wael en Johanna
Maria van Sonsbeeck
op 16 augustus 1746.
Het dopen, trouwen en
begraven laat niet alleen
in het archief sporen
na. (Foto Provinciaal
Overijssels Museum,
Zwolle.)
142
J_
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Op de bokaal werden
naast liefdessymbolen
en een gedicht ook de
familiewapens gegraveerd.
Het linker wapen
is van de familie
Vos de Wael. Dat bij
dit huwelijk niet alleen
het familievermogen
een rol speelde, blijkt
onder andere uit de
hartvorm van de wapens.
(Foto Provinciaal
Overijssels Museum)
legen. Wellicht dat hierin viel te achterhalen waar
de familie vandaan kwam. Bartholomeus werd
vermeld als metselaar, ‘van alhier’. Dat betekende
dat hij dus toch uit Zwolle afkomstig was. Vervolgens
zat er niets anders op dan het doopboek over
een bepaalde periode door te nemen en de doop
van elke Bartholomeus op te schrijven. Belangwekkend
was de doop van een Bartholomeus op 3
maart 1697. Zijn ouders, Peter Hofkerus en Annetje
Bartholomeus, lieten namelijk op 27 mei 1694
een dochter Catrina en op 15 februari 1699 een
zoon Adam dopen. Met deze gegevens in het achterhoofd
kon verder worden gezocht. In het
trouwboek was te vinden dat Anna Bartolomeus
op 12 februari 1682 trouwde met Hendrik van
Ooijen, soldaat onder het regiment van kapitein
Torck. Een huwelijk van Anna met Peter Hofkerus
was echter niet te vinden. Uiteindelijk bleek
dat ze onder andere namen in het huwelijk waren
getreden, want op 25 januari 1691 trouwde Anna
Karnaeij, weduwe van Hendrik van Ooij, met Peter
Haafkens, een soldaat. Deze familie is dus wel
zeer los met achternamen omgesprongen!
Uit het bovenstaande is al gebleken dat secundaire
bronnen kunnen helpen om een vastgelopen
onderzoek weer op gang te brengen. Ook
kunnen ze informatie geven over de levensomstandigheden
van onze voorouders. Zo was bekend
dat ene Gerrit Helleman circa 1755 in Zwolle
geboren was. Onderzoek bracht aan het licht dat
hij op 4 december 1755 luthers werd gedoopt als
zoon van Gerrit Helleman en Catharina Margrite
Vreese. De doop, het huwelijk of de begrafenis
van de ouders konden echter niet in Zwolle worden
gevonden, zodat het onderzoek moest worden
voortgezet in secundaire bronnen. In het
rechterlijk archief werd in een inventaris van goederen
in de wijk Diezerstraat gevonden dat de ouders
vóór half juli 1766 waren overleden. Vanaf
dat moment werd door twee lutherse ouderlingen
een lijst van alle inkomsten en uitgaven van
de wezen bijgehouden. Volgens een resolutie van
schepenen en raden van 15 juni 1791 werd de
voogdij toen beëindigd omdat alle kinderen volwassen
waren. In de boekhouding was sprake van
een stalhouderij. In de transportregisters, waarin
de aan- en verkoop van onro

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1990, Aflevering 4

Door 1990, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Zwols
Historisch
Tijdschrift
7e jaargang
1990, nr.
/9,5|0
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
ARCHITECTENBUR. G. RIETVELD OUDEGRACHT 55 UTRECHT
WERK: ARCH. MEDEW. SCHAAL DATUM BLAD NO:
Jongere bouwkunst
Colofon Redactioneel
Het Zwols Historisch Tijdschrift is een
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
en verschijnt vier maal per jaar.
Leden van de vereniging krijgen het
tijdschrift gratis toegezonden.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
Redactie-leden: J.H. Drentje, J. Gelderman,
H. Halbertsma, J. ten Hove,
W.A. Huijsmans, I. Wormgoor, A. van
der Wurff.
Adviseurs: N. Lettinck, H.CJ. Wullink.
Redactie-adres:
Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle.
Tekstverwerking en vormgeving:
Marinus Prins (bNO).
druk: drukkerij Werktuig.
Fotografie:
Tenzij anders is vermeld zijn de foto’s
afkomstig van de
Gemeentelijke Fotodienst Zwolle
(J.P. de Koning).
Bestuur Zwolse Historische Vereniging:
voorzitter:
J. Hagedoorn,
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle.
secretaris:
E. Tijssen,
Tichelmeesterlaan 37, 8014 LA Zwolle.
penningmeester:
H. Brassien,
Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle.
leden:
A. Bootsma-van Hulten,
R.T. Oost, I. Wormgoor.
BJ. Kam,
Secretariaat/ledenadministratie:
Postbus 1448, 8001 BK Zwolle,
(telefoon: 038 – 539 625)
Financiën:
girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging.
Tarieven lidmaatschap:
jeugdleden, studenten, 65+
(wonend binnen Zwolle)…. ƒ 25,00/jaar
overige leden ƒ 35,00/jaar
huisleden ƒ 7,50/jaar
Lange tijd heeft de bouwkunst uit de periode
1850-1940, de zogenaamde jongere
bouwkunst, in de schaduw gestaan van
bouwwerken uit een verder verleden. De
laatste jaren lijkt daar echter verandering
in te komen. In het hele land wordt nauwkeurig
geïnventariseerd welke gebouwen
er uit die periode bewaard zijn gebleven.
In Zwolle is die inventarisatie al afgerond:
het blijkt om ongeveer 1000 objecten te
gaan. Dit grote aantal duidt erop dat de
stad toen een belangrijke ontwikkeling
doormaakte. J.W. van Beusekom gaat, in
het eerste artikel van een serie over jongere
bouwkunst, in op de stedebouwkundige
ontwikkelingen.
Om de jongere bouwkunst meer onder de
aandacht te brengen, is onlangs een wandel-
en fietsroute langs interessante gebouwen
gemaakt.
C. Hamming gaat veel verder terug in de
tijd. Hij gaat in op de vraag of Zwolle nu
wel of niet aan de IJssel of aan de Vecht
heeft gelegen.
In het laatste artikel geeft J.C. Streng achtergrondinformatie
bij de tentoonstelling
over de schilder Derk Jan van der Laan,
die momenteel in het POM te zien is. Hij
schetst het beeld van een culturele bloeiperiode
in Zwolle tussen 1795 en 1830; dit
in tegenstelling tot de gangbare opvatting
dat de eerste helft van de negentiende
eeuw vooral een tijd van kommer en kwel
was.
Tenslotte wensen wij u prettige feestdagen
en een heel goed 1991.
Foto omslag: J. Lensink, Het Oversticht.
Bouwtekening op omslag: Dienst Openbare Werken,
gemeente Zwolle.
Op de foto op pagina 111: het pand Burgemeester
van Royensingel 17-18.
©Zwolse Historische Vereniging 1990
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd
en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie,
microfilm of op welke wijze dan ook, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitge-
1990 110
Inhoudsopgave
112 Jongere bouwkunst in Zwolle
1 8 5 0 – 1 9 4 0 ( d e e l 1) Jan Willem van Beusekom
121 Wandel-Fietstocht jonge bouwkunst
in Zwolle J.T. Teunis
124 Zwolle aan de Vecht? Een stad aan
S de Ijssel?
een recensie-artikel c. Hamming
132 Twee opmerkingen naar aanleiding
van de tentoonstelling met werken
van Derk Jan van der Laan j.c. streng
139 Mededelingen
141 literatuur
142 Agenda
142 Personalia
1990 111
Jongere bouwkunst in
Zwolle, 1850-1940 (deel 1)
Jan Willem van Beusekom
In de periode 1850-1940 vindt een
snelle ontwikkeling plaats die
verstrekkende gevolgen heeft voor het
aanzien van stad en land. Ook Zwolle
ondergaat in die periode grote veranderingen.
Eén van de oorzaken is de
aanwijzing tot provinciehoofdstad.
De groei die daar het gevolg van is uit
zich in nieuwe gebouwen en nieuwe
wijken. Behalve bestuurlijke, vinden
ook economische veranderingen
plaats die leiden tot schaalvergroting
en noodzakelijke verbeteringen van
de infrastructuur. Deze beide factoren,
en daarmee samenhangende nevenontwikkelingen,
hebben geleid tot de
stad (of beter: gemeente) zoals we die
nu kennen.
In het kader van de monumentenzorg
is tot voor kort nooit veel aandacht
besteed aan deze betrekkelijk recente
periode. Slechts de oude binnenstad
en enkele objecten in het buitengebied
waren interessant Een selectie
van gebouwen, merendeels van vóór
1850, is ter bescherming op de
rijksmonumentenlijst geplaatst De
laatste jaren is er sprake van een toenemende
belangstelling voor de jongere
bouwkunst, waarbij behalve aan
de gebouwen zelf, ook waarde wordt
toegekend aan de omgeving.
In dit eerste artikel in een serie over
de ontwikkeling van de gebouwde omgeving
in de gemeente Zwolle komen
de stedebouwkundige ontwikkelingen
van de stad en het buitengebied aan
de orde. In de volgende drie artikelen
zal ingegaan worden op de objecten
in de stad en het buitengebied.
Het Monumenten Inventarisatie Project
(M.I.P.)
In 1986 is in de provincie Overijssel een
begin gemaakt met het zogenaamde Monumenten
Inventarisatie Project (M.I.P.),
dat op initiatief van het Ministerie van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
wordt uitgevoerd in de twaalf provincies
(en de vier grote steden). De coördinatie
berust bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg
te Zeist.
De doelstelling is om in korte tijd (circa
vijf jaar) een landelijk, eenduidig overzicht
te krijgen van de stedebouw en bouwkunst
in Nederland in de periode 1850-
1940. Het M.I.P. kan dienen als bouwsteen
voor toekomstig beleid van zowel Rijk,
provincie als gemeente ten aanzien van
ruimtelijke ordening, stadsontwikkeling en
monumentenzorg. Daarnaast kan het
M.I.P. dienen ten behoeve van selectie- en
registratie-activiteiten ten aanzien van objecten,
ensembles, structuren en gezichten.
Bovendien bevordert het M.I.P. de kennis
en waardering voor de tot voor kort ondergewaardeerde
periode 1850-1940 door
aanzetten te geven tot publicaties en wetenschappelijk
onderzoek.
In Overijssel wordt het Monumenten Inventarisatie
Project voor de provincie uitgevoerd
door Het Oversticht (Genootschap
tot bevordering en instandhouding
van het landelijk en stedelijk schoon in de
provincie Overijssel). Deze particuliere organisatie
bestaat sinds 1925, is gevestigd
in Zwolle en is werkzaam op het gebied
van welstandstoezicht, landschapsbeheer
en monumentenzorg.
De bedoeling van het project in deze pro-
1990 112
foto 1: Voorbeeld bebouwing
van de Stationswijk
(Van Royensingel)
Foto: Het Oversticht, Zwolle.
vincie is dat tussen begin 1987 en medio
1990 naar schatting 12.000 objecten in
kaart worden gebracht. Daarnaast worden
van alle gemeenten historische beschrijvingen
gemaakt die zich toespitsen op de
periode 1850-1940. Ook wordt een beschrijving
van de stedebouwkundige ontwikkeling
in die periode, veelal aan de
hand van historisch kaartmateriaal, opgesteld.
Overijssel is daartoe in drie gebieden verdeeld:
Salland, het Land van Vollenhove
en Twente. Van deze drie gebieden wordt
een afzonderlijke en uitgebreide gebiedsbeschrijving
gemaakt. In januari 1989 werden
de rapporten van de tweeëntwintig
Sallandse gemeenten aan de toenmalige
minister van Welzijn, Volksgezondheid en
Cultuur, mr. drs. L.C. Brinkman, aangeboden.
In het najaar volgden de vier gemeenten
in het land van Vollenhove. Medio
1990 zullen de negentien Twentse gemeenten
afgerond zijn.
In de volgende fase van het M.I.P. zal uit
de geïnventariseerde objecten een selectie
gemaakt worden, in eerste instantie door
het Rijk voor plaatsing op de Rijksmonumentenlijst.
Naar verwachting zal slechts
een zeer klein gedeelte van de objecten
daarvoor in aanmerking komen. Daarnaast
kunnen ook de gemeenten zelf en/of de
provincie hun eigen monumentenlijst hiermee
aanvullen of beginnen.
In de tweeëntwintig Sallandse gemeenten
zijn ongeveer 4.200 objecten geïnventariseerd,
waarvan in Zwolle alleen al ongeveer
1.000. Dit aantal geeft al aan dat
Zwolle in de periode 1850-1940 een belangrijke
ontwikkeling heeft doorgemaakt.
Stedebouwkundige ontwikkelingen
In de Franse tijd, aan het eind van de
achttiende eeuw, vinden grote bestuurlijke
veranderingen plaats. Nieuwe bestuurlijke
eenheden ontstaan en nieuwe hoofdsteden
worden aangewezen. Het in 1798 ontstane
Departement van de Oude IJssel beslaat,
behalve de huidige provincie Overijssel,
ook Drenthe, een deel van Friesland
en het noorden van de Veluwe. Zwolle
wordt als meest centraal gelegen plaats de
hoofdstad van dit Departement. In 1801
vindt een herindeling plaats waarbij Drenthe
en Overijssel één provincie vormen die
in 1807 weer gesplitst wordt. Van de huidige
provincie Overijssel is Zwolle nog
steeds de hoofdstad, hoewel het inmiddels
niet meer zo centraal gelegen is.
Het aanwijzen van een stad tot provinciehoofdstad
heeft tot gevolg dat er tal van
voorzieningen getroffen moeten worden
voor nieuwe functies en voor huisvesting
van personeel.
Na een grote bloeiperiode in de veertiende
en vijftiende eeuw gaat door de opkomst
van de steden in Holland en Zeeland
de handelsfunctie van Zwolle achteruit
en komt er aan de groei van de stad
een einde. Tot circa 1800 blijft de stadsontwikkeling
van geringe betekenis en
dus voornamelijk binnen de omwalling uit
het begin van de zeventiende eeuw.
In 1790 wordt de vestingfunctie van Zwolle
opgeheven, waarna de verdedigingswerken
afgebroken worden. Hierdoor ontstaat
de mogelijkheid voor stadsuitbreiding
op en buiten de stadswallen. Langs de
uitvalswegen van de stad zien we voorsteden
ontstaan. In zuidoostelijke richting
(langs de weg naar Deventer) ontwikkelt
1990 113
foto 2: Het Assendorperplein
in de wijk Assendorp
Foto: Het Oversticht, Zwolle.
kaart 1: Zwolle, 1850
(rechterpagina)
zich Assendorp. In mindere mate zien we
een dergelijke ontwikkeling in noordoostelijke
richting (langs de weg naar
Meppel), de Nieuwstad en in westelijke
richting (langs de weg naar Kampen), de
Hoogstraat en langs de Willemsvaart
(kaart 1).
De uitbreiding van de stad is vooral het
gevolg van de bevolkingstoename: in 1850
tellen de gemeenten Zwolle en Zwollerkerspel
samen 22.322 inwoners, in 1895 is
dit aantal toegenomen tot 35.545 en in
1940 tot 51.901. (zie tabel). In 1850 woont
85% van de bevolking in de stad. De rest
woont verspreid in het buitengebied; de
gemeente Zwollerkerspel met kleine con-
Bevolkingsontwikkeling van Zwolle en Zwollerkerspel
jaar
1850
1860
1870
1880
1890
1900
1910
1920
1930
1940
bron-.
gemeente
Zwolle
17.930
19.315
20.699
23.060
26.726
30.848
33928
35.743
40.496
43.301
gemeente
Zwollerkerspel
4.226
4.775
5.250
5.638
5.856
5.871
6.652
7.231
8.156
8.600
Databank Universiteit van Amsterdam,
vakgroep sociale geografie, 1988
totaal
22.156
24.090
25.949
28.698
32.582
36.719
40.580
42.974
48.652
51.901
centraties in Windesheim, Ittersum, Berkum
en Westenholte.
Industrie kent Zwolle nauwelijks. Van een
echt industrieterrein is vóór 1940 dan ook
geen sprake. Alleen op het Noordereiland
en het Rode Torenplein is sprake van enige
industriële bebouwing,
Vóór 1850 bestaat de industrie voornamelijk
uit huisnijverheid. In 1853 zijn er
slechts twee fabrieken met meer dan twintig
werknemers. Eén van de belangrijkste
industrieën wordt de Centrale Werkplaats
van de spoorwegen (1870). Verder bestaat
de industrie voornamelijk uit: twee ijzergieterijen;
grafische industrieën, een gasfabriek
en zeep- en zoutziederijen.
In het midden van de negentiende eeuw
komt, vooral onder de vele hoge
ambtenaren, de behoefte op in de buurt
van de stad, maar toch in het groen, te
kunnen wonen. Dit leidt-tot de singelbebouwing,
zowel aan de zijde van de binnenstad
als aan de overzijde waar tot dan
toe de onbebouwde Weezenlanden liggen.
Nadat in 1864 het station in dit gebied
gebouwd is, verrijst hier de deftige
Stationswijk (foto 1).
De arbeiderswijk Assendorp breidt zich uit
tussen de Assendorperstraat en de
Stationswijk, vooral ten behoeve van de
werknemers van de Centrale Werkplaats
van de spoorwegen (foto 2). De uitbreiding
van Assendorp is de belangrijkste
stadsontwikkeling in de periode 1850-1900
(kaart 2).
In de eerste decennia van deze eeuw zien
we een geringe uitbreiding langs de
1990 114

foto 3: Gevelwand langs de
gedempte Willemsvaart
Foto: Het Oversticht, Zwolle.
kaart 2: Zwolle, 1900
(rechterpagina)
• V

Hoogstraat, voornamelijk bestaande uit arbeiderswoningen.
Langs de Willemsvaart
ontstaat bebouwing voor de middenklasse
(foto 3). Omstreeks deze tijd ontstaat
eveneens de Emmawijk. Ten oosten van
de binnenstad komt,. ten zuiden van de
Wipstrikkerallee, de zeeheldenbuurt tot
stand en ten noorden van de binnenstad
de Indische buurt.
Vervolgens komt de wijk Dieze ten noorden
van de stad tot gereed, evenals het
ten oosten van Assendorp gelegen Pierik.
Tussen de beide wereldoorlogen wordt de
wijk Wipstrik ten noorden van de Wipstrikkerallee
aangelegd en tenslotte in de
jaren dertig de wijk Veerallee ten behoeve
van meer welgestelden (foto 4).
In het buitengebied is vóór 1940 nauwelijks
van een stedebouwkundige
ontwikkeling sprake. De vier genoemde
concentraties kennen slechts een geringe
uitbreiding langs het bestaande wegenpatroon
(kaart 3).
Infrastructuur
De grote kracht van Zwolle is nog steeds
het relatief grote achterland zonder concurrerende
grote steden en de ligging van
de stad die bepaald wordt door de verbindingen
met dat achterland, kortweg de infrastructuur
genoemd.
De infrastructuur kunnen we in drie groepen
verdelen: de waterwegen, de landwegen,
en de spoor- en tramwegen (kaart
4).
De waterwegen
Alhoewel Zwolle niet echt aan de IJssel
ligt wordt het vaak met Kampen, Deventer,
Zutphen en Doesburg tot de IJsselsteden
gerekend. De stad heeft in het verleden
toch haar bloei aan deze rivier te danken.
Met name het dicht bij elkaar liggen
van deze rivier en de Nieuwe Wetering,
de Vecht en het Zwarte Water is voor de
stad van belang.
Al sinds de bedijking van de IJssel heeft
foto 4: De Prins Hendrikstraat
nabij de Veerallee
Foto: Het Oversticht, Zwolle.
1990 116

kaart 3: Zwolle, 1940
(rechterpagina)
kaart 4: Infrastructuur
O I 2 3 k m
Rijksweg A28
Hoofdweg of autoweg zonder gescheiden rijbanen naar:
Kampen (1) Hasselt (2), Ommen (3), Deventer (4) en Hattem
(5).
Spoorlijn naar: Kampen (a), Leeuwarden-Groningen (b),
Emmen (c), Wierden-Almelo (d), Deventer (e)
en Amersfoort-Utrecht (f).
Waterweg: IJssel (I), Zwarte Water (II), Overijsselse Vecht
(III), Nieuwe Vecht (IV), Nieuwe wetering (V),
Almelose Kanaal (VI) en Zwolle-IJsselkanaal (VII).
bron: Grote Topografische Atlas van Nederland, 1987.
Zwolle gepleit voor een scheepvaartverbinding
met deze rivier. In 1819
wordt deze wens eindelijk vervuld door
de aanleg van de Willemsvaart, die later
verbreed, verlegd en verdiept wordt. Op
de vrijgekomen grond van de oorspronkelijke
vaart ontstaat de Emmawijk.
In 1832 komt het Lichtmiskanaal gereed
dat voornamelijk van belang wordt voor
de afvoer van turf uit de verveningsgebieden
langs de Dedemsvaart.
Het Overijssels Kanalenplan uit 1847 heeft
tot doel door middel van een uitgebreid
stelsel van waterwegen te zorgen voor
verbindingen met het oosten van de provincie,
waar de Twentse textielindustrie in
opkomst is en goede aan- en afvoerwegen
nog ontbreken. Het eerste deel van dit kanaal
van Zwolle tot de Regge komt in
1853 gereed. Later volgt doortrekking tot
Almelo en de verbinding met Deventer.
Aan de functie van de meeste waterwegen
komt in de loop van deze eeuw een einde
door concurrentie van spoorwegen en
wegverkeer.
Landwegen
De ligging van Zwolle in een moerassig
gebied is een belemmering geweest voor
de aanleg van wegen. Gezien de aanwezige
waterwegen in die tijd is de behoefte
aan landwegen gering. Van oudsher loopt
ten noorden van de Vecht de Hessenweg
via Berkum over Ommen en Hardenberg
naar Noord-Duitsland. De brug over de
Vecht bij Berkum dateert in eerste aanleg
uit 1450. In de achttiende en negentiende
eeuw is deze weg van groot belang voor
de handel. In 1836 wordt de weg naar
Ommen ten zuiden van de Vecht aangelegd
(de Poppenallee), waardoor de Hessenweg
aan belang inboet. De oudste verbinding
met Twente (de Twentse weg) via
Wythmen, ten noorden van Heino, Raalte
en Hellendoorn naar Almelo wordt in
1830 vervangen door de verharde en rechte
weg Zwolle-Heino-Raalte-Wierden-Almelo.
De weg naar het noorden over Meppel
naar Leeuwarden wordt in dezelfde tijd
verhard. De grond voor de aanleg is afkomstig
uit het Lichtmiskanaal. De weg
naar Kampen wordt in 1924 verhard met
restanten van het kasteel van Zweder van
Voorst te Westenholte.
De verbinding over de IJssel wordt tot in
deze eeuw verzorgd door het Katerveer.
1990 118

‘Hoge Spoorbrug’ nabij de
Van Kamebeekstraat; goed
voorbeeld van een negentiende
eeuwse ijzeren brugconstructie.
Nadat eerdere pogingen om tot een verkeersbrug
over de IJssel te komen mislukt
zijn, ontstaan er in 1862 plannen voor een
gecombineerde spoor- en verkeersbrug,
doch Zwolle ziet van deelname af. Pas in
1927 wordt begonnen met de bouw van
een verkeersbrug, die in 1930 in gebruik
genomen kan worden als onderdeel van
de Zuiderzeestraatweg naar Amersfoort.
Spoor- en tramwegen
Vanaf het midden van de negentiende
eeuw worden spoorwegen aan de
vervoersmogelijkheden toegevoegd. Zwolle
krijgt pas na het gereedkomen van de
IJsselbrug in 1864 een rechtstreekse verbinding
met Amersfoort en Utrecht. Enkele
jaren later wordt deze lijn doorgetrokken
naar Meppel. Nadat aanvankelijk een
noodstation aan de Willemsvaart gebruikt
is, komt in 1868 het huidige. station gereed.
In 1865 komt de spoorlijn naar Kampen
tot stand. In 1866 wordt de verbinding
met Deventer, Zutphen en Arnhem
geopend. In 1880 komt de verbinding met
Almelo gereed, waarmee tevens aansluiting
wordt verkregen op het Duitse spoorwegnet.
Zo wordt Zwolle steeds meer een
knooppunt van spoorlijnen in vele richtingen.
In 1888 wordt daar de lijn naar Apeldoorn
via Hattemerbroek aan toegevoegd.
In 1903 tenslotte wordt op particulier initiatief
de spoorlijn naar Ommen aangelegd
die vier jaar later wordt doorgetrokken
over Coevorden en Emmen naar Oost-
Groningen.
Behalve aan spoorwegen ontstaat tegen
het eind van de vorige eeuw ook de behoefte
aan betere verbindingen met de regio,
hetgeen leidt tot de aanleg van tramwegen.
Nadat de stad in 1885 een paardentramverbinding
krijgt met het Katerveer
komen vervolgens drie stoomtramverbindingen
tot stand. In 1895 wordt de
tramlijn langs het Lichtmiskanaal over Dedemsvaart
naar Hardenberg aangelegd. In
1908 komt de Zuiderzeetramweg over
Elburg naar Nunspeet gereed. In 1914
wordt de tramverbinding over Hasselt,
Zwartsluis en Vollenhove naar Blokzijl in
gebruik genomen. Al deze tramlijnen zijn
nog vóór de Tweede Wereldoorlog opgeheven
als gevolg van toenemende concurrentie
van het wegverkeer.
Literatuur:
Het Oversticht, Inventarisatie jongere bouwkunst 1850-1940. Beschrijving Gemeente Zwolle (Zwolle
1988).
Het Oversticht, Inventarisatie jongere bouwkunst 1850-1940. Objecten gemeente Zwolle, deel 1-5
(Zwolle 1988).
Het Oversticht, Inventarisatie jongere bouwkunst 1850-1940. Gebiedsbeschrijving Salland (Zwolle
1988).
1990 120
Wandel-Fietstocht jonge
bouwkunst in Zwolle
J.T. Teunis
In 1979 werd er voor het eerst vanuit het
ministerie van CRM aangedrongen op een
onderzoek naar waardevolle architectuur
uit de periode 1850-1940. De reden hiervoor
was dat steeds meer panden uit die
periode werden gesloopt, hetgeen toch tot
onrust leidde in de kring van monumentenzorgers
en historische verenigingen.
Tijdens een inventarisatie bleek dat Zwolle
een rijk bestand aan jonge bouwkunst bezat
met fraaie woonhuizen en bijzondere
kerken en bruggen. Een aantal van deze
objecten is in de daarop volgende jaren
middels de gemeentelijke monumentenverordeningen
beschermd. Ook probeert
de gemeente door een informerend en stimulerend
beleid de betrokkenheid van
burgers en eigenaren bij de monumenten
te versterken. Eén van de middelen daarbij
is het maken van informatiebrochures
over verschillende onderwerpen.
Uit persoonlijke contacten met eigenaren
van monumenten en andere geïnteresseerden,
was men op de afdeling Monumentenzorg
van de sector stadsontwikkeling
op de hoogte van de belangstelling naar
de jonge bouwkunst in Zwolle en speelde
men reeds geruime tijd met de gedachte
een wandel-fietsroute als informatieblad
uit te geven. Tot nu toe werd door de
actualiteit of om andere redenen de voorkeur
aan andere onderwerpen gegeven.
Toen het comité Open Monumentendagen
de jonge bouwkunst als hoofd-item voor
Zeven alleetjes 1, kantoorgebouw
IJsselcentrale;
goed voorbeeld van de
Delftse School.
1990 121
Meppelerstraatweg 19, Marechausseekazerne
uit 1929
ontworpen door het bouwkundig
bureau der Genie te
Groningen met invloeden
van de Amstrdamse school,
art deco en architect
W. Dudok.
de vijfde open monumentendag van
8 september 1990 koos, leek dit het geschikte
moment een wandel-fïetsroute
voor te bereiden en deze op de open monumentendag
aan het comité en daarmee
aan de Zwolse bevolking aan te bieden.
Met de layout werd enigszins afgeweken
van de reguliere informatiebladen over
monumentenzorg en archeologie in
Zwolle.
Het maken van een keuze is bij zo’n groot
aanbod erg moeilijk. Hoofdzakelijk is gekozen
uit panden en objecten die voorkomen
op de gemeentelijke monumentenlijst,
geregistreerd staan als rijksmonument
of naar inzicht van de afdeling monumentenzorg
borg staan voor voldoende bouwkundige
of historische kwaliteit. Voor een
keuze uit de ongeveer 385 rijksmonumenten,
280 gemeentelijke monumenten en
toegevoegde panden zijn een aantal criteria
vastgesteld. De historische-architectonische
kwaliteit, de naamsbekendheid van
de ontwerper, datering van hét object en
de relatie tot de route speelden een rol bij
de selectie. Uit een eerste sortering bleek
al snel dat met alleen een wandelroute het
niet mogelijk zou zijn alle bouwwerken te
bekijken. De uitbreiding van Zwolle na
1850 met wijken als Veerallee, Assendorp
en Dieze heeft als gevolg dat gekozen
voorbeelden ver weg kunnen liggen en
voor ons doel niet beloopbaar zijn. Het
splitsen in een wandelroute in de omgeving
van de binnenstad en een fietstocht
in de buitengebieden is dan onvermijdelijk.
Terwille van een aantrekkelijke tocht
of uit praktische overwegingen is bij de
keuze van uiteindelijk 44 objecten soms
afgeweken van bovengenoemde maatstaven.
Het zal bijvoorbeeld duidelijk zijn dat
de panden aan de Burgermeester van
Royensingel stuk voor stuk interessant
zijn, maar dat zij alleen al een halve
brochure vullen.
Andere redenen voor het niet opnemen in
het infoblad kunnen zijn dat al genoeg
voorbeelden uit een bepaalde stijlperiode
zijn opgenomen of dat een object moeilijk
in de route was op te nemen. Soms is
daarentegen een object juist opgenomen
om een gat in de route te vullen. Bij een
aantal bouwwerken speelt het probleem
om de tekst kort te houden. Persoonlijke
voorkeur voor een bouwstijl of architect
gaan al gauw een rol spelen. Zonder de
andere te kort te doen behoren de volgende
panden tot de pronkstukjes van het infoblad:
– Burgemeester van Royensingel 17 en
18, villa in neo-renaissancestijl ontworpen
door S.J.H. Trooster
– Diezerstraat 80, voormalig Provinciehuis
met Statenzaal; een ontwerp van
rijksbouwmester J. van Lokhorst in
neo-gotische stijl
– Diezerstraat 64, bioscoop De Kroon;
interbellum architectuur naar een ontwerp
van H.J. Voogden
– Samuel Hirschstraat 8, synagoge opgetrokken
in eclectische bouwstijl en ontworpen
door F.C. Koch
– Willemsvaart 21, kantoorgebouw ontworpen
in 1957 door G. Rietveld, een
voorbeeld van de international
style/Het Nieuwe Bouwen
– Van Karnebeekstraat ong., de zogenaamde
‘Hoge Spoorbrug’ uit 1883;
een goed voorbeeld van een negentiende-
eeuwse ijzeren brugconstructie
– Stationsplein, Hoofdgebouw uit 1886 in
waterstaatsstijl waartegen een gebogen
ijzeren kap met sikkelspanten de oudst
• bewaard gebleven in ons land
– Assendorperstraat 205-207, Dominicanenklooster
en kerk; een neo-gotische
kruisbasiliek met klooster naar een
ontwerp van J. Kayser uit 1902
1990 122
Rhijnvis Feithlaan 80-84,
voormalig Sophia Ziekenhuis;
goed voorbeeld van
Het Nieuwe Bouwen. (Foto:
M. Malherbe)
Rhijnvis Feithlaan 80-84, voormalig
Sophia Ziekenhuis; goed voorbeeld
van Het Nieuwe Bouwen opgeleverd
in 1935 naar een ontwerp van J.G.
Wiebenga
Meppelerstraatweg 19, Marechausseekazerne
uit 1929 ontworpen door het
bouwkundig bureau der Genie te
Groningen met invloeden van de
Amstrdamse school, art deco en architect
W. Dudok
Zeven alleetjes 1, kantoorgebouw
IJsselcentrale; werd in 1939 ontworpen
door A. van der Steur in samenwerking
met M. Meijerink; een goed voorbeeld
van de Delftse School.
Op vrijdag 7 september 1990 kon mevrouw
M.C. Meindertsma als wethouder
van monumentenzorg het eerste exemplaar
van de wandel-fietstocht aan de heer
Dikkers, voorzitter van het plaatselijk
comité Open Monumentendagen en de
VW Zwolle aanbieden.
Op de open monumentendag van 8 september
1990 maakten velen gebruik van
de gelegenheid kennis te maken met de
jonge monumenten door een infoblad bij
de VW te halen.
Het infoblad is nog steeds gratis te verkrijgen
bij de VW, de gemeentewinkel in de
Diezerstraat en bij het bureau Monumentenzorg
in het Flevogebouw aan de
Menno van Coehoornsingel.
1990 123
Zwolle aan de Vecht?
Een stad aan de IJssel?
een recensie-artikel
C. Hamming
In de Zwolse Courant van 11 november
1989 werd de uitgave aangekondigd
van het Zwols Archeologisch
Dagboek, geschreven door E. Dikken,
deels met medewerking van anderen.
1) Vermeld werd dat het boek veel
nieuwe archeologische gegevens zou
bevatten en tevens dat Dikken zou ingaan
op de vraag of Zwolle ooit aan
de Hssel gelegen zou hebben. Dikken
– zo meldde het bericht verder – was
ervan overtuigd dat Zwolle vóór de
twaalfde eeuw aan de Vecht zou hebben
gelegen en na de twaalfde of dertiende
eeuw aan de HsseL De bewijzen
daarvoor stonden in het aangekondigde
boek, in het hoofdstuk ‘Waternood-
Watersnood’, geschreven samen met
H. Kamphuis. 2)
Hieronder wordt nader ingegaan op
de vraag of Zwolle aan de Vecht en later
aan de Hssel kan hebben gelegen;
dus niet op de vraag of ver vóór de
tijd dat de stad bestond, ooit rivieren
op die plaats hebben gelopen. Dat
laatste is namelijk zeker, omdat er rivierafzettingen
voorkomen in de ondergrond.
Het gaat er in dit artikel
ook niet over of overstromingswater
van de Vecht of van de Hssel Zwolle
bereikt kan hebben. Ook dat lijkt me
een onbetwist gegeven.
Sinds wanneer bestaat Zwolle?
Zwolle heeft in 1230 stadsrechten gekregen,
inmiddels ruim 700 jaar geleden.
Voordat de bisschop van Utrecht Zwolle
stadsrechten verleende, was er uiteraard
sprake van een duidelijke bewoning, misschien
reeds gedurende een lange periode.
Er waren enige buurschappen, waarvan
bekend is dat de bewoners verenigd
waren in markeverband, onder andere
Middelwijk, Dieze en Assendorp.
Dieze en Assendorp lagen buiten de huidige
stadsgrachten. In het boek staat dat
de buurschap Middelwijk grotendeels binnen
de huidige stadsgrachten lag. Genoemd
wordt het gebied De Weezenlanden,
Van Nahuysplein, Nieuwe Markt. Bij
de vondsten van De Weezenlanden wordt
als vroegste datering van het schervenmateriaal
de achtste en negende eeuw opgegeven,
terwijl er van de elfde tot de vijftiende
eeuw intensieve bewoning was.
Verder lag de buurschap Zwolle tevens
binnen de huidige stadsgrachten. Waar die
buurschap precies lag wordt niet duidelijk
aangegeven. Mogelijk denken de auteurs
aan de vindplaats HEMA, waar door hen
materiaal uit de negende tot de twaalfde
eeuw is gevonden. In ieder geval lag de
buurschap Zwolle lager dan het op een
zandrug gelegen Middelwijk, dat in 1230
tevens dichter bevolkt en welvarender
was.
Een continue bewoning vanaf de achtste
of negende eeuw lijkt me denkbaar: eerst
de buurschappen Zwolle en Middelwijk
en later de stad Zwolle. Die buurschappen
zouden best iets meer geweest kunnen
zijn dan zuiver agrarische nederzettingen.
Mogelijk was er sprake van enige handel,
inclusief schipperij.
Door de auteurs zijn echter nog veel oudere
vondsten gedaan: bij de vindplaats
Weezenlanden en bij de vindplaats Biblio-
1990 124
theek zijn stukjes bewerkt vuursteen gevonden
van ongeveer 8000 jaar oud.
Dat er 8000 jaar geleden wel eens mensen
woonden of rondzwierven op de plaats
waar nu Zwolle ligt is mijns inziens zeer
aannemelijk. We mogen dat echter niet
zien als het begin van de latere buurschappen
Zwolle en Middelwijk. Op basis
van de in het boek aangereikte gegevens
mogen we dat begin verwachten in de
achtste of negende eeuw of in de direct
daaraan voorafgaande eeuwen.
De nieuwe gegevens
De gedachte over de aanwezigheid van
vele rivierbeddingen blijkt voornamelijk
afkomstig te zijn uit verwerking van sondeergegevens.
De auteurs hebben namelijk
gegevens verwerkt van een paar duizend
sonderingen in en rond Zwolle. Het
voorkomen van onder zand gelegen kleien/
of veenlagen viel daarbij op. Deze lagen
veelal op diepten van 2 a 4 meter,
maar ook wel op 7 i 10 meter of dieper.
Het op die diepte voorkomen van klei en
veen is volgens de schrijvers het bewijs
voor de aanwezigheid van oude stroombeddingen.
3) De diepteligging van die
klei- en veenlagen zien zij als de diepte
van de geul die open moet zijn geweest in
historische tijd. 4)
Door de punten waar klei en/of veen
werd aangetroffen met elkaar te verbinden
– soms over grote afstanden — werd vervolgens
de richting van die beddingen
verkregen. Voor de keuze van die richtingen
sluiten de auteurs aan bij wat er over
West-Salland bekend is, namelijk dat de
stroombeddingen eerst in oost-westelijke
richting liepen en in latere tijd in zuidnoordelijke
richting. Tot in de eerste
eeuwen na het begin van de jaartelling
loosden de oost-west gerichte beekdalen
van het Sallandse zandgebied hun water
namelijk rechtstreeks in de IJssel. Door de
toenemende waterafvoer van de IJssel en
de opbouw van een oeverwal daarlangs,
werd de lozing op die rivier geleidelijk
aan belemmerd. Het water vloeide sindsdien
af in noordelijke richting door het
kommengebied evenwijdig aan de IJssel.
De Vecht langs Zwolle
Voor oude stroombeddingen in de omgeving
van Zwolle die de auteurs vóór de
negende eeuw aanwezig achten, nemen
zij op basis van bovengenoemde vergelijking
een oost-west richting aan. Daaruit
leiden ze af dat de Vecht toendertijd door
of langs Zwolle moet hebben gelopen, uitmondend
in de IJssel. Ze wijzen een viertal
mogelijkheden voor stroombeddingen
aan. Eén van die beddingen zou daarbij
door oud-Zwolle gelopen hebben. Op basis
daarvan beweren zij dat Zwolle vóór
de negende eeuw aan de Vecht lag. Als
mogelijk tracé komt naar voren: Nieuwe
Vecht, door de binnenstad (daarbij wordt
onder andere gedacht aan de Luttekestraat,
doch uit die omgeving ontbraken
sondeergegevens), Willemsvaart.
Indien de Vecht vóór de negende eeuw
inderdaad zo door Zwolle gestroomd zou
hebben, dan was dat voor de ontwikkeling
van de buurschappen Zwolle en
Middelwijk tot iets meer dan een agrarische
nederzetting een ideale situatie! Aan
de Vecht gelegen met een zeer korte verbinding
naar de IJssel.
Een moeilijkheid voor zo’n tracé is echter
dat tussen Vecht en IJssel een aantal zandruggen
liggen, haaks op de veronderstelde
richting van de beddingen (afb. 1). Ook
aan die moeilijkheid hebben de auteurs
gedacht. Ze veronderstellen dat de te passeren
dekzandruggen onderbroken waren
door diepe laagten met daarin diepe geulen.
In de tiende tot de twaalfde eeuw
zouden die laagten door verstuivingen
dichtgestoven kunnen zijn. In dat verband
wijzen ze erop dat in diezelfde periode op
de Veluwe bij Kootwijk stuifzanden zijn
ontstaan. Toen zou het hier ook wel gestoven
kunnen hebben. Wat de schrijvers
zich daarbij voorstellen staat kernachtig
verwoord in de aankondiging in de Zwolse
Courant: “…voor het eerst wordt melding
gemaakt van een ongekende droogte
waarmee Zwolle in de 10e-12e eeuw te
maken heeft gehad. Zandverstuivingen
zorgden voor natuurlijke dijken en het afsluiten
van beken en dalen. Mede hierdoor
is de waterstroomrichting veranderd.”
Als gevolg van het dichtstuiven van de
geulen dwars door de dekzandruggen
zouden de waterlopen vanaf de twaalfde
of dertiende eeuw een andere richting
hebben genomen, meer zuid-noord. Ze
zouden daarbij de laagten gevolgd hebben
die gelegen waren tussen de dekzandruggen.
De schrijvers maken echter niet duidelijk
waarom die wateren vóór de tiende
1990 125
afb. 1. Zandgronden, grotendeels zandruggen, in de omgeving van
Zwolle. (Voor de begrenzing der zandgronden is gebruik gemaakt van diverse
kaarten van de Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, uit de jaren 1950-
1965.)
Zandgronden
• Geen gegevens
1990 126
eeuw geen gebruik maakten van die, ook
toen al aanwezige laagten.
De Ussel langs Zwolle
In de bovengenoemde aankondiging van
het boek in de Zwolse Courant, staat dat
in het boek wordt aangetoond dat Berkenvelder
gelijk had met zijn bewering dat
Zwolle aan de IJssel heeft gelegen. In het
boek laten de auteurs zich echter minder
positief uit: “Toen het water Zwolle vanuit
het zuiden bereikte, moet er in het begin
van de wateroverlast, ca. 13e eeuw, een
IJsselloopCje) dichter bij Zwolle hebben
gestroomd dan een ieder tot nu toe heeft
aangenomen.” 5) Als bewijs noemen ze de
volgende punten:
de weinige (en slechte) dijken
– het lage gebied ‘de Lure’
– de gevonden kleilagen in Assendorp
– het watertje de Riete (Rijt)
– het restant van een oude bedding op
de plaats waar later de spoorhaven
werd aangelegd
– de vele in eikaars verlengde liggende
zuid-noord gerichte verstoringen (=
klei- en veenlagen afgeleid uit sonderingen).
Ze stellen dat deze bewijzen aansluiten bij
de vermoedens van andere auteurs over
een IJsselloopQe) dichter bij Zwolle. In die
vroege periode zou het daarom geen probleem
geweest zijn om een gracht te graven
vanuit Zwolle naar de IJssel.
Deze laatste opmerking is daarbij een anticlimax.
Als er op zo korte afstand van
Zwolle een IJsselarm lag, waarom zou
men dan nog vanaf Zwolle en dwars door
die aanwezige IJsselloop een soort voorloper
van de Willemsvaart gaan graven naar
de hudige IJsselloop?
Waar lag dat IJsselloop(je) precies? Langs
Zwolle is dat duidelijk genoeg aangegeven:
onder het spoorwegemplacement
zuidelijk van Assendorp, oude spoorhaven,
langs de Kamperspoorlijn, via de
Riete uitmondend in het Zwarte Water.
Bovenstrooms van Zwolle wordt geen duidelijk
tracé aangegeven. Het water kwam
wel uit het zuiden; mogelijk denken de
schrijvers daarbij aan de Soestwetering.
Waar het water uit de IJssel kwam blijft
echter onduidelijk: niet uit de doorbraken
bij Harculo, want die dateren uit de zestiende
eeuw.
Hoe het verder zou zijn gegaan met het
IJsselloopQe) wordt ook nog aangeduid.
Nadat Mastenbroek was ingepolderd, zou
het meeste water via de westelijk gelegen
IJsselloop (de huidige IJssel) zijn afgevoerd.
Slechts weinig water zou nog via
het Zwarte Water wegstromen. (Het is niet
duidelijk waarom; de Riete bleef toch buiten
de Mastenbroekerpolder?) Verder stellen
de auteurs dat de gehele loop zuidelijk
langs Assendorp buiten gebruik raakte
door een betere beheersing van het water.
Daarvoor in de plaats kwam de Steen-
Zandwetering en later alleen de huidige
IJsselloop.
Kijken we nu eerst even naar de zes
‘bewijzen’ voor het IJsselloopQe). Als eerste
noemen de auteurs de weinige en
slechte dijken. Daaruit is mijns inziens
niets anders te lezen dan dat in die tijden
meermalen overstromingswater uit de
IJssel langs Zwolle zal zijn afgevloeid.
Overstromingswater is echter geen IJsselloop!
Lage gebieden rond Zwolle zullen
vaak door inundaties hebben blank gestaan,
zo ook de Lure (2e punt). Als bezinking
uit het overstromingswater is een
kalkloze, zware klei afgezet (3e punt). Dat
dit water onder andere via de Riete naar
het Zwarte Water zal zijn afgevoerd, is
ook aannemelijk (4e punt).
De andere twee bewijzen, namelijk een
oude bedding ter plaatse van de latere
spoorhaven en het vaak in een rechte lijn
voorkomen van punten met klei- en veenlagen,
doen hier vreemd aan. Eerder in dit
hoofdstuk worden dit soort bewijzen na
melijk gebruikt als argument voor oostwest
gerichte beddingen van de Vecht
vóór de negende eeuw en nu moeten ze
wijzen op een noord-zuid gerichte IJsselgeul
na de dertiende eeuw. Dit wordt nog
gekker omdat nu het aantreffen van een
oude bedding in de vroegere spoorhaven
als bewijs wordt aangevoerd voor een
IJsselloop aldaar, terwijl eerder aanwijzingen
voor een oude bedding bij het stationspostkantoor
als bewijs werd genoemd
voor een Vechtbedding daar. Het stationspostkantoor
is namelijk gebouwd op de
plaats waar vroeger de spoorhaven lag.
Klei en veen als indicatoren voor
stroomgeulen
Hierboven zijn de bewijsvoeringen nagegaan
voor een Vechtloop door Zwolle en
een IJsselloop langs Zwolle. In beide gevallen
blijkt dat de daarvoor aangevoerde
argumenten, op zijn zachtst gezegd, on-
1990 127
toereikend zijn. Zou het daarbij ook zo
kunnen zijn dat de basis voor die argumenten
niet juist is?
Die basis is op pagina 139 als volgt omschreven:
“Omdat al jaren discussies in
publicaties plaatsvinden over ‘Heeft
Zwolle wel of niet aan de IJssel of Vecht
gelegen’, zochten we naar bewijzen om
die vraag te kunnen beantwoorden. De in
de (sondeer)rapporten gevonden klei- en
veenlagen ontstaan namelijk daar waar
water heeft gestroomd.” Kort daarna is
echter te lezen dat in het begin van het
Holoceen het veen in kommen is gegroeid
en dat veengroei tot stilstand kwam in gebieden
die weer stromend water kregen.
Dit laatste is juister. In stromend water
ontstaat namelijk geen veen; wel in ondiep,
stilstaand water en in drassige gebieden.
Klei wordt slechts sporadisch in nog
functionerende geulen afgezet. Wel is het
zo dat vervallen geulen vaak drassige, of
met water gevulde laagten zijn. Daarin
kunnen dus klei- en veenlagen zijn gevormd.
Bij Zwolle is een heel apart en fraai voorbeeld
aangetroffen van klei- en veenlagen
die ontstaan zijn in stilstaand water. Na de
val van kasteel de Voorst in 1363 is de
slotgracht gedeeltelijk gedempt. In het resterende
ondiepe, stilstaande water is veen
ontstaan en bij inundaties vanuit de IJssel
zijn daarin dunne kleilaagjes afgezet.
Een ander voorbeeld heb ik aangetroffen
naast de Willemsvaart bij de aanleg van
het fietstunneltje onder de IJsselallee. Over
een lengte van ongeveer zes meter was
daar een verticale, rechte wand zichtbaar;
duidelijk de wand van een gegraven
gracht, kanaal of lange put. Deze wand
was gaaf. Dat duidt er op dat er na het
graven weinig mee is gebeurd. De gegraven
diepte was opgevuld met daarin gevormd
veen.
In noot 18 op pagina 149 wordt gerept
van een ‘grave’, voorkomend in een archiefstuk
uit het jaar 1363. Verder is er
ook in 1480 sprake van het graven van
een kanaal. Of die graafwerkzaamheden
ooit voltooid zijn, of onafgewerkt zijn blijven
liggen is niet bekend. Het is aannemelijk
dat ik bij de Willemsvaart een restant
van één van die graafwerken heb aangetroffen.
Gezien het daarin gevormde veen
was het een stilstaand water dat langzaam
is dichtgegroeid. Deze vondst is overigens
destijds door Ir. D.M. van der Schrier
schriftelijk gemeld bij de ROB te
Amersfoort.
In vervallen geulen kunnen dus klei- en
veenlagen zijn gevormd. Daarnaast kunnen
zij ook in andere terreindepressies
ontstaan. In het zandgebied komt op
meerdere plaatsen veen voor in kuilvormige,
niet doorlopende laagten (dus geen
geulen). Soms zijn deze bedekt met een
zandlaag. Dat veen is vaak van pleistocene
ouderdom. In Zwolle-Zuid zijn door
mij zulke kuilvormige en met zand bedekte
venen aangetroffen bij de aanleg van de
IJsselallee-tunnel onder de spoorlijn naar
Deventer en op een paar plaatsen in de
omgeving van de spoorwegovergang
Oude Deventerstraatweg – Nfeuwe
Deventerweg.
Ouderdom van klei- en veenlagen
De auteurs laten zich niet rechtstreeks uit
over de ouderdom van de klei- en veenlagen,
maar uit het geschrevene valt wel het
nodige af te leiden. Ze veronderstellen dat
die lagen gevormd zijn in open geulen en
tevens dat die geulen open waren tijdens
de oudste Zwolse geschiedenis. Wat de
zandopvulling van de geulen betreft, verwijzen
ze naar de zandverstuivingen in
Kootwijk van de tiende tot de twaalfde
eeuw. De veronderstelde IJsselgeulen zijn
jonger, en het veen of de klei daarin dus
ook. Ze gaan niet in óp de zandopvulling
ervan. Wel vermelden ze dat in het zandgebied
verstuivingen voorkwamen tot in
de zestiende eeuw.
Voor de ouderdom van de diverse klei- en
veenlagen is door mij geraadpleegd Geologische
geschiedenis van Nederland en Toelichting
bij Geologische overzichtskaarten
van Nederland; 6) dit is aangevuld met eigen
regionale en locale kennis over bodemlagen.
De geologische perioden zijn
weergegeven in afbeelding 2. De in die tabel
gegeven dateringen moeten niet als
absoluut gezien worden. Ze geven een
orde van grootte waarin men kan denken;
hoe verder terug in de tijd hoe globaler de
datering. In de laatste kolom van de tabel
zijn een aantal voorbeelden genoemd van
afzettingen in de betreffende geologische
perioden. De tabel begint met de derde
ijstijd, het Saalien, die ook in het hoofdstuk
‘Waternood-Watersnood’ genoemd
wordt.
In het Saalien bedekte landijs ons land
voor een deel; onder andere Zwolle en
1990 128
omgeving. In deze periode werden de
Veluwse en Overijsselse heuvelruggen gevormd.
In de vierde ijstijd, het Weichselien,
ontstond het dekzandlandschap. Tijdens
deze ijstijden was het niveau van het
zeewater erg laag omdat een grote massa
water vastgevroren lag in dikke pakketten
landijs.
Tussen de derde en vierde ijstijd lag het
Eemien, een periode waarin het ongeveer
even warm was als nu. Een groot deel van
de ijskap uit de derde ijstijd was gesmolten
en daardoor was het zeeniveau gestegen.
Ten noorden van Amersfoort is in het dal
van de Eem op ongeveer 15 & 20 meter
diepte zeeklei uit die periode aangetroffen
en in het IJsseldal is op 12 a 18 meter
diepte veen en (rivier)klei gevonden. Het
veen dat op 12 meter diepte bij de Hoge
Spoorbrug is gevonden en het veen op 16
meter diepte bij de Veerallee, zullen we
dan ook mogen zien als bodemlagen uit
het Eemien.
Na het warmere Eemien volgde het koudere
Weichselien, de vierde ijstijd. Het
vroor toen niet constant, maar warmere en
koudere perioden wisselden elkaar af. In
de warmere perioden lag de gemiddelde
zomertemperatuur iets boven de 10 C; in
de koelere lag de temperatuur iets lager.
Een voorloper van de Rijn stroomde geduafb.
2. Overzicht van de geologische perioden met
gevormde afzettingen.
Geologische perioden
c
8
J2
o
X
c
8o
.!2
OH
c
X!
u1
Laat Weichselien
Midden Weichselien
Vroeg Weichselien
Eemien
Saalien
de vermelding van enige in die periode
Globale data
in
Subatlanticum
Subboreaal
Atlanticum
Boreaal
Preboreaal
Late Dryas Stadiaal
Aller0d Interstadiaal
aren v.Chr
900
3.000
6.000 *
7.000
8.000 J
9.000
9.800
Vroege Dryas Stadiaal
B0lling Interstadiaal
10.000
11.000
55.000
130.000
Afzettingen

IJsselkleien
Rivierduinen
Stuifzanden
Veen
Vechtafzettingen
Veen
• Rivierduinen
Jonger Dekzand II
Veenlaagje
Jonger Dekzand I
Veen- of leemlaagje
Ouder dekzand
Veenlagen
Smeltwaterafzettingen
Dekzanden met veenlagen
Zeeklei in het Eemdal
Rivierklei in het IJsseldal
Veen
•o
c ^
S c/3
— -C
!> f-.
E >
Vorming van stuwwallen
1990 129
rende het Weichselien door het IJsseldal
naar het noorden en zette daar een flink
pakket sedimenten, zoals kleien en zanden,
af. Ook in het Vechtdal vonden in
die tijd afzettingen plaats, doch daar met
materiaal van oostelijke herkomst. Door
herhaald verstuiven van die zanden, voornamelijk
in de koudere perioden, is een
deel van het dekzand gevormd. In de warmere
perioden kon in de vochtige laagten
veen ontstaan.
De warmere perioden kwamen het meest
voor in het Vroeg en het Laat Weichselien,
minder in het koudere en drogere Midden
Weichselien. Het lijkt daarom logisch voor
de ouderdom van veenlagen op een diepte
van 7 a 10 meter in hoofdzaak te denken
aan de warmere perioden van het
Vroeg Weichselien en voor veenlagen op
2 a 4 meter diepte aan warmere perioden
uit het Laat Weichselien. Iedere warme periode
werd gevolgd door een koudere.
Alle toen gevormde veenlagen kunnen
dus bedekt zijn geraakt met een laag dekzand,
eventueel met veenlagen daarin. Het
is daarom helemaal niet vreemd kleien/
of veenlagen aan te treffen onder
zandlagen van uiteenlopende dikte.
In het IJsseldal ging tijdens het Weichselien
de afzetting van rivierzanden door,
gelijktijdig met de vorming van dekzanden.
Dit is ook te zien in de tabel. Het
was uniek ooit deze afzettingen naast elkaar
in één ontsluiting te kunnen zien bij
de aanleg van de sluisput te Spoolde.
Na de laatste koudere periode eindigde
het Weichselien – en daarme tevens het
Pleistoceen – en begon het warmere Holoceen.
Dit is de geologische periode waarin
we nu nog leven en die ongeveer 10.000
jaar geleden begon.
Om weer aan te sluiten bij het artikel van
Dikken en Kamphuis, gaan we even terug
naar de vindplaatsen Bibliotheek en Wezenlanden.
Daar hebben zij stukjes bewerkt
vuursteen gevonden van ongeveer
8.000 jaar oud. Toen die mensen hier leefden
was, geologisch gezien, het Holoceen
dus nog maar net begonnen.
In hét warmere Holoceen is veel veen gevormd,
bijvoorbeeld het veen in de
Mastenbroekerpolder. De Rijn verliet het
IJsseldal en ging door de Betuwe stromen.
Alleen de Oude IJssel met daarin opgenomen
de Berkel, bleef haar water door het
IJsseldal afvoeren. Later Heeft de Rijn opnieuw
toegang gekregen tot het IJsseldal
via een zijtak in de omgeving van
Arnhem. Daarna zijn langs de IJssel de bekende
IJsselkleien afgezet: kalkrijke klei in
de nabijheid van de beddingen en kalkloze
klei op grotere afstand daarvan. Uit
eigen bodemwaarnemingen weet ik dat de
afzetting van IJsselklei hier reeds begonnen
is tijdens het Subboreaal, in een smal- •
Ie geul tussen nog groeiend veen.
Gedurende het Holoceen zijn op sommige
plaatsen langs rivieren rivierduinen ontstaan,
onder andere langs de IJssel en
langs de Vecht. In het late Holoceen zijn
op meerdere plaatsen in het zandgebied
stuifzanden ontstaan, als regel het gevolg
van beschadigingen van het ijlere vegetatiedek
op de drogere zandgronden. Zo
zijn onder andere stuifzanden ontstaan
langs druk bereden wegen. Fraaie voorbeelden
daarvan liggen langs de Hessenweg
onder Ommen-Hardenberg en langs
de Oude Twentseweg onder Heino. Beschadiging
kon ook ontstaan door overbegrazing
door schapen, onder meer bekend
van de Veluwe. In de directe omgeving
van Zwolle zijn geen grote oppervlakten
met stuifzanden ontstaan, al kan locaal
wel enige verstuiving hebben plaatsgevonden.
Conclusies
De aankondiging in de Zwolse Courant
over het verschijnen van het Zwols
Archeologisch Dagboek bevat de uitspraak
van Dikken: “Dit boek beschouw
ik dan ook als een herschrijving van een
deel van de Zwolse geschiedenis; de ware
feiten zullen als een bom inslaan.” In het
Voorwoord van het boek zelf staat iets
dergelijks, namelijk dat hij historische ‘vaste’
feiten heeft kunnen veranderen dan
wel verbeteren.
In verband met de aangekondigde gewijzigde
opvatting over de vroegere loop van
de Vecht en van de IJssel, heb ik het boek
op die punten kritisch doorgelezen. Mijn
kritiek richt zich dus niet op de archeologische
inhoud van het boek. Integendeel
zelfs, voor de bewoningsgeschiedenis ben
ik uitgegaan van de in het boek aangedragen
gegevens.
Mijn kritiek richt zich alleen op de geologische
en hydrografische zaken, dus op de
bodemlagen en waterlopen; en dan nog
alleen voor zover van betekenis voor de
geschiedenis van oud Zwolle. Omdat de
1990 130
auteurs bovendien nogal wat uitspraken
doen over de diverse bodemlagen (klei,
veen, dekzand, stuifzand), ben ik ook ingegaan
op het ontstaan en de ouderdom
van die bodemlagen.
Dikken en Kamphuis hebben uit sondeergegevens
het voorkomen van klei- en
veenlagen op veel plaatsen in en rond
Zwolle afgeleid. Ze zien dit als bewijs dat
daar geulen gelopen moeten hebben.
Door die punten, soms over grote afstand,
met elkaar te verbinden, komen ze tot een
reconstructie van waterlopen. Die waterlopen
moeten daarbij gefunctioneerd hebben
tijdens het bestaan van Zwolle.
In de door mij gegeven kritiek is enerzijds
aangetoond dat het voorkomen van klei
en veen geen bewijs is voor het bestaan
van een geul. (In sommige gevallen kan
het daarvoor wel een aanwijzing zijn.) Anderzijds
is erop gewezen dat klei- en
veenlagen, die in deze omgeving onder
zand voorkomen, veelal van veel grotere
ouderdom zullen zijn dan de eerste
eeuwen na het begin der jaartelling.
Een Vechtloop door Zwolle zoals de auteurs
voorstellen (Nieuwe Vecht, Binnenstad,
Willemsvaart) is niet mogelijk vanwege
de op dat traject aanwezige doorlopende
dekzandruggen. Dat diepe onderbrekingen
in dekzandruggen door stuifzand
mooi gaaf toegesloten zouden kunnen
zijn, zoals door de auteurs wordt verondersteld,
is nog nergens aangetroffen, net
zomin als het over grote lengte dichtstuiven
van soms zeer diepe geulen. Er is
trouwens helemaal geen reden genoemd
waarom het (Vecht)water, ook in de
vroegste eeuwen, niet gewoon de laagten
tussen de dekzandruggen gevolgd zou
hebben.
Een IJsselloop langs Zwolle is er evenmin
geweest. Dikken en Kamphuis voeren een
zestal punten als ‘bewijs’ aan voor zo’n
loop, maar in deze kritiek worden die zes
punten alle ontzenuwd. Daarnaast is er
nog een duidelijk tegenargument. Hierboven
is in de paragraaf over de ouderdom
van klei- en veenlagen vermeld, dat vanaf
het Subboreaal de afzettingen in en langs
de geulen van de IJssel kalkrijk zijn. Langs
het door Dikken en Kamphuis aangegeven
traject voor een IJsselloopQe) ligt geen
baan met kalkrijke kleien. Daar heeft dus
ook geen IJsselloop gelegen.
Noten:
1. Egben Dikken, Zwols Archeologisch Dagboek
(Zwolle 1989).
2. idem, 141-168. Tenzij anders vermeld, zijn de gegevens
in dit artikel aan dit hoofdstuk ontleend.
3. idem, 139.
4. idem, 170.
5. idem, 157.
6. uilgegeven in respectievelijk 1956 en 1975.
1990 131
Twee opmerkingen
naar aanleiding van de
tentoonstelling met werken
van Derk Jan van der Laan
J.C. Streng
In het Provinciaal Overijssels Museum
is van 10 november tot en met 13 januari
1991 een tentoonstelling te zien
met werken van de Zwolse kunstschilder
Derk Jan van der Laan (1759-
1829). Voor de tentoonstelling is een
catalogus gemaakt met een levensbeschrijving
van Van der Laan, gebaseerd
op nieuw archivaUsch onderzoek,
en een oevrecatalogus van zijn
tot nu toe achterhaalde werken. Het is
daarom dat hier aandacht wordt geschonken
aan twee, met de tentoonstelling
verband houdende, maar
onderling onderscheiden zaken. Ten
eerste komt het culturele klimaat in
Zwolle – vooral in de jaren rond 1800
– aan de orde. Vervolgens wordt de
tentoonstelling in een bredere Nederlandse
context geplaatst.
1. Het culturele leven te Zwolle rond
1800.
Inleiding
De eerste helft van de negentiende eeuw
staat vooral bekend als een tijd van kommer
en kwel, van Franse overheersing en
economische malaise. Toch lijkt het alsof
er juist tussen 1795 en 1830 ten opzichte
van de voorgaande en volgende periode,
sprake is van culturele bloei in Zwolle.
Deze culturele bloei was het resultaat van
particuliere initiatieven. De Zwolse overheid
hield zich – niet door een diepgaande
zienswijze over de verhouding tussen
cultuur en overheid maar door geldgebrek
– volledig afzijdig. Dat was in heel
Nederland zo. Dat een Zwollenaar, J.R.
Thorbecke, deze culturele onthouding na
het midden van de negentiende eeuw tot
een staatkundig axioma verhief, is dan
ook niet meer dan een toevalligheid.
Voorzover het een openbare uitvoering
betrof, was het voor de organiserende instantie
dan ook zaak in ieder geval quite
te spelen en voor commerciële voorstellingen
winst te behalen. Lukte dat niet, dan
hield elke culturele activiteit op. Onder
deze omstandigheden is het opmerkelijk
dat er überhaupt in die moeilijke tijden
iets ondernomen werd.
De belangrijkste gebeurtenis in 1795 was
het einde van het Ancien Régime. Voor
Zwolle was in 1798 de aanwijzing tot
hoofdstad van Overijssel van grote betekenis.
Het einde van het Ancien Régime had
grote gevolgen. In 1796 werd de gepriviligeerde
positie van de gereformeerde kerk
opgeheven. Voor de kerk betekende dit
een groot prestige verlies. Katholieken,
protestantse dissenters en joden, die twee
eeuwen lang als tweederangs burgers waren
beschouwd, waren nu juridisch gelijkwaardige
staatsburgers. De directe lijn tussen
de kerkeraden en de stedelijk besturen
werd verbroken. Het gevolg lijkt een
afnemende invloed van het kerkbestuur
1990 132
op de dagelijkse gang van zaken binnen
de stad. Het zou een nader onderzoek
waard zijn deze veronderstelde ontwikkelingsgang
ook voor Zwolle te onderzoeken.
De gewijzigde positie van de adel na 1795
had grote gevolgen. Voor de Overijsselse
adel verviel de verplichting een havezate
te bezitten. Successievelijk werden de havezaten
die hun functie – een jonker
moest vóór 1795 in het bezit zijn van een
havezate om in de Staten verschreven te
worden – hadden verloren in rap tempo te
koop aan geboden. Vele jonkers verlieten
het platteland en vestigden zich in de steden.
Onderzocht zou moeten worden in
welke mate deze edelen aan Zwolle, sinds
1802 de permanente hoofdstad van de
provincie, de voorkeur gaven boven andere
plaatsen. In 1815 werden door koning
Willem I vele burgerlijke families geadeld
om ingelijfd te worden in zijn ‘menagerie
du roi’.
Sociabiliteit
Een belangrijk cultureel fenomeen in de
samenleving sinds de achttiende eeuw
was de groeiende behoefte aan sociabiliteit
(de omgang met mensen in groepsverband).
In Zwolle waren een aantal verenigingen
die aan deze behoefte tegemoet
kwamen. Nadat tussen 1787 en 1795 het
verenigingsleven goeddeels verboden was
geweest, werden na 1795 aarzelend verenigingen
opgericht of heropgericht. Er
waren organisaties met een los verband
zoals leesgezelschappen en vriendenkringen
waarbij verhandelingen werden gehouden
door en voor de leden. Een voorbeeld
was de kring rond Jan ter Pelkwijk.
Hij hield in zijn vriendenkring, waaronder
Rhijnvis Feith en A. den Goudoever, de
rector van de Latijnse school, verhandelingen
over geografisch-natuurkundige verschijnselen.
1) Een cultureel marginaal en
zelfgekozen geisoleerd bestaan, leidde de
in 1802 opgerichtte vrijmetselaars-loge
‘Fides Mutua’; circa 1825 waren er 44
broeders aangesloten. 2) De twee belangrijkste
organisaties, in omvang en invloed,
waren wel de Maatschappij tot Nut van ’t
Algemeen – eerst als zelfstandige Zwolse
maatschappij, daarna aangesloten bij de
landelijke organisatie – en de Groote
Sociëteit. Over Het Nut, de organisatie met
de grootste maatschappelijke en culturele
invloed, is al gepubliceerd. 3) Vooral in
ri E E
het eerste decennium van de negentiende
eeuw organiseerde ‘Het Nut’ regelmatig,
nadat het zich aan de armoedebestrijding
vertild had, concerten en declamatie-avonden.
Na de aansluiting bij de landelijke organisatie
waren de culturele activiteiten
beperkt tot het in stand houden van een
bibliotheek en bemoeienis met het lager
onderwijs.
De Groote Sociëteit, opgericht in 1802,
werd in Zwolle de plaats waar de stedelijke
elite elkaar, na ballotage en het belalen
van een jaarlijks bedrag, ontmoette. In de
goed bijgehouden ledenlijst staan in de
periode van 1802 tot 1829 niet minder dan
435 namen genoteerd. 4) Die Zwolse elite
bestond uit diverse historisch gegroeide
groepen: leden van de oude Overijsselse
adel, de nieuwe door koning Willem I geadelde
personen én leden uit de patriottische
en de Orangistische burgerlijke regentenfamilies
uit het Ancien Régime. Ook
katholieken, al waren het er niet veel, sloten
zich bij deze elite aan. Binnen deze
kring werd enige mate van religieuze tolerantie
betracht. In 1819 werd de katholieke
T.E.F. Heerkens tot voorzitter van de
Groote Sociëteit gekozen. Overigens is de
associatie met oude heren niet terecht.
Een steekproef leert dat de leden zich op
zeer jonge leeftijd, meestal al tijdens hun
studie of direct na hun promotie, als lid
lieten inschrijven. De sociale samenstelling
S E.
Heemse. Titelvignet door
J. de Wit Janszoon naar DJ.
van der Laan uit: Heemse.
Hof-, bosch-, en veldzang
(1783). Foto: UB Utrecht.
1990 133
van de Groote Sociëteit wacht nog op een
serieuze historische analyse.
Het Nut en de Groote Sociëteit waren de
verenigingen waarvan de leden in aanmerking
komen om als klankbord te dienen
voor de culturele gebeurtenissen in
Zwolle. Of ze deze taak ook in voldoende
mate hebben waar genomen is de vraag.
Rhijnvis Feith heeft zich in het algemeen
niet positief over Zwollenaren – en hij kon
nauwelijks iets anders dan de stedelijke
elite op het oog gehad hebben – uitgelaten.
Het waren in zijn ogen prozamensen,
met meer verstand van ‘een fijne flesch en
eene lekkere pastij’ dan van literatuur. 5)
Kunstenaars
Belangrijker dan de instellingen voor de
beoordeling van een cultureel klimaat zijn
de kunstenaars. De beroemdste Zwollenaar
was ongetwijfeld Rhijnvis Feith. Zijn
domicilie in Zwolle veroorzaakte een constante
stroom van bezoekers naar de
Bloemendalstraat en naar Boschwijk. De
bezoekers werden gastvrij – Feith was niet
armlastig – onthaald. Mocht Feith van het
algmene culturele klimaat in Zwolle geen
hoge dunk hebben, sommige individuele
personen kon hij waarderen. Feith had
vrienschappelijke betrekkingen met diverse
Zwolse kunstenaars waaronder de
schilder Derk Jan van der Laan en de
dichter Lubbertus Rietberg. Over de muzikale
kwaliteiten van Johan Gotlieb Nicolai,
organist in de Michaëlskerk en componist
liet hij zich positief uit. Feith heeft een
grote invloed op het Zwolse culturele leven
uitgeoefend. Zijn toneelwerken en
cantates werden regelmatig uitgevoerd.
Dat hij in Zwolle op een breed publiek
kon rekenen blijkt in 1824 als er niet minder
dan 96 Zwolse inschrijvers zijn op de
uitgave van zijn verzamelde werken. 6)
In de schaduw van Feith beoefenden nog
heel wat personen de dichtkunst. Slechts
twee zijn van enig belang. De al genoemde
dichter en notaris Lubbertus Rietberg,
bereikte landelijke bekendheid met vier
dichtbundels. 7) Zijn eerste uitgave is een
gedicht dat hij eerder voorgedragen had
Glooiend landschap (circa
1800). Foto: Provinciaal
Overijssels Museum.
1990 134
op een Zwolse Nutsavond. Van Jan Coenraad
Pruimers werd één bundel gedichten
uitgegeven. Hij stierf ‘veelbelovend’ – hét
epitheton voor jonggestorven dichters – al
op tweeëntwintig-jarige leeftijd.
Als kunstschilders werkten in Zwolle de
generatie-genoten Antoine Daniël Prudhomme,
geboren te Zwolle in 1745, en
Derk Jan van der Laan. Beide kunstenaars
zonden werk in naar de tentoonstellingen
van ‘kunstwerken van nog in leven zijnde
Nederlandsche meesters’ te Amsterdam,
Haarlem of Den Haag. Van een latere generatie
was Willem Gerrit van Ulsen. Van
Ulsen was leraar aan de openbare tekenschool.
Deze tekenschool was op initiatief
van koning Willem I tot stand gebracht. In
1819 werd te Zwolle met tekenles gestart.
Tentoonstellingen werden in die tijd te
Zwolle niet gehouden.
Uitvoeringen
Aan de hand van de culturele uitvoeringen
die aangekondigd werden in De Zwolsche
Courant is een beeld te vormen van het
culturele leven in Zwolle. Het openbare
culturele leven werd gedomineerd door
muziekuitvoeringen en toneelvoorstellingen.
Naar het muziekleven werd al een onderzoek
verricht door Ten Bokum. 8) Wat opvalt
bij de serieuze muziek is de hegemonie
van de religieuze over de profane muziek.
Religieuze muziek betekende in die
tijd in de eerste plaats muziek in en rondom
de gereformeerde eredienst. Nu was
de zangkunst van de gemeenteleden notoir
slecht, klachten daarover kwamen
vooral uit eigen kring. De gereformeerden
hadden echter een troetelkind waar alle
muzikale aandacht op geconcentreerd
werd: het orgel. Uitvoeringen van religieuze
muziek waren in Zwolle dan ook in de
regel orgelconcerten of concerten waarin
het orgel een belangrijke plaats innam. De
kerkvoogd Pieter Queisen zorgde nog
eens voor een verruiming van de mogelijkheden
door in het tweede decennium
van de negentiende eeuw twee orgels te
schenken, één aan de Broerenkerk en één
aan de Bethlehemkerk.
Werken van contemporaine buitenlandse
componisten werden zelden uitgevoerd.
Van Joseph Haydn werden in 1803 de
‘Schepping der Waereld’ en in 1804 de
‘Jahreszeiten’uitgevoerd. Voor de Zwolse
cultuur waren de composities van de
plaatselijke organisten en muziekmeesters
johan Gotlieb Nicolai en Johan Carl
Röhmer belangrijker. Nicolai componeerde
de opera De geboortdag. Voor Feith
schreef hij muziek bij diens geestelijke
cantate Het onweder. Ook Röhmer schreef
muziek voor Feith’s Het onweder,9) waarbij
niet duidelijk is of dit een bewerking
van Nicolai is of een eigen compositie.
Eveneens op een tekst van Feith componeerde
hij de muziek bij De verlossing van
Nederland. Bovendien schreef hij twee
opera’s: één op tekst van (alweer) Feith,
Meifort en Clare en: De storm of het
betoverde eiland. Daar hield het niet mee
op. Voor Hendrik Kraijenstein schreef hij
in 1814 de muziek voor diens ’tooverzangspel’
Klein Duimpje en de reus Fayel.
10) -Al deze werken zijn in Zwolle uitgevoerd.
Omdat De Zwolsche Courant geen
commentaar levert op de uitvoering, is het
niet mogelijk enig inzicht te krijgen in de
kwaliteit van de uitvoering of de ontvangst
door het publiek.
Profane muziek werd verzorgd door de in
Zwolle ingekwartierde militairen. Zij verzorgden
regelmatig muzikale optredens.
Jacob van Lennep en Dirk Hogendorp
brachten in 1823 een bezoek aan Zwolle.
Op een zondag konden ze direct na de
hervormde dienst in de Michaëlskerk, op
de Markt luisteren naar muziek die door
dragonders uitgevoerd werd. n) Het lijkt
de normaalste zaak van de wereld maar
vóór 1795 was dit op een zondag ondenkbaar
geweest.
Over het toneel in Zwolle bestaat geen literatuur.
Wat hier volgt is niet meer dan
een globaal overzicht, voornamelijk gebaseerd
op aankondigingen in De Zwolsche
Courant.
De opvoeringen werden verzorgd door
rondtrekkende gezelschappen. In de jaren
1790 tot 1792 speelde een troep onder de
naam van ‘Nederduitsche Schouwburg’ in
Zwolle. De troep stond onder leiding van
mevrouw CE. van Dinsen, geboren
Kraijenstein. In 1790 traden ze op tijdens
de kermis; in de volgende jaren in de
herfst en winter. De invloed die de kerk
toen nog had, wordt zichtbaar in het verzoek
van mevrouw Dinsen om, zolang er
op de vrijdagavond niet gepreekt werd,
een toneelstuk te mogen opvoeren. 12)
Het was dus kennelijk vóór 1795 nog verboden
om tijdens de uitvoering van kerkdiensten
te spelen.
1990 135
Vooral tijdens de kermis in de laatste
week van juli was er een hele week lang
een vol programma. Toneel tijdens de kermis
was meer dan volksvermaak. In 1815
bezocht tijdens de jaarmarkt de beroemde
acteur Ward Bingley met zijn troep
Zwolle. 13) De notaris-dichter Lubbertus
Rietberg raakte zeer onder de indruk van
de manier waarop Bingley diverse emoties
uitbeeldde.
Het repertoire van de toneelvoorstellingen
werd gedomineerd door de toneelstukken
van de immens populaire Duitser August
van Kotzebu. De tweede plaats werd ingenomen
door Rhijnvis Feith. Zijn Tbirsa of
de Zege van den Godsdienst, Ines de
Castro en Lady Johanna Gray werden regelmatig
opgevoerd. In Zwolle was men
blijkbaar over de revolutionaire stemming
heen, het revolutiestuk van Feith, Mucius
Cordes, komt niet in de aankondigingen
voor.
Op 24 februari 1814 werd de Nieuwe
Zwolse schouwburg geopend met een zinnebeeldige
voorstelling. 14) De schouwburg,
met nog diverse zalen, werd geëxploiteerd
door ‘meester timmerman’ en
kastelein D.W. Diepenheim. Het complex
was verlicht met Engels lamplicht en voorzien
van een buffet. De opening stond onder
leiding van de al genoemde Hendrik
Kraijenstein die vermoedelijk voor de gelegenheid
uit Middelburg was gehaald.
Het einde van een periode
Door een

Lees verder