Categorie

Aflevering 3

Zwolse Historisch Tijdschrift 1988, Aflevering 3

Door 1988, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1988
ZWOL&
HISTORISCH
TIJD6CHDIFT
ZWOLSE HISTOD16CHI VtDINIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG VIJF / 1988
61 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
62 Johan Andréas Dèr Mouw, 24 juli 1863 – 8 juli 1919.
A.M. Cram-Magré
76 Windesheim, klooster in discussie.
R. van Beek
84 De abtsbeker
L. van Dijk
89 Een Zwols besnijdenisregister.
J. Hagedoorn
REACTIES
95 Reacties op het artikel van D. Wemes en antwoord van
de auteur
97 VERSCHENEN BOEKEN EN INFORMATIEBLADEN
VAN DE INSTELLINGEN
100 Tentoonstellingsagenda
100 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff.
Zwolse Historische Vereniging
Niets uu deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /
o) openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy.
microfilm of op welke wijze ook. zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever
VAN DE REDACTIE
Dit derde en laatste nummer van de vijfde jaargang van
het Zwols Historisch Tijdschrift heeft een gevarieerde
inhoud. Mevrouw A.M. Cram-Magré schetst een sfeervol
beeld van de Zwolse jeugdjaren van de dichter Dèr Mouw,
waarin de persoon van en de relatie met zijn moeder een
voorname plaats inneemt.
De discussie over de ligging van het klooster te Windesheim
blijkt nog niet te zijn afgerond. De heer R. van
Beek plaatst nog enige kanttekeningen naar aanleiding
van de presentatie van verschillende onderzoeksresultaten.
In dit tijdschriftnummer hebben we plaats ingeruimd voor
de beschrijving van twee historische objecten uit de geschiedenis
van Zwolle. Mevrouw L. van Dijk beschrijft de
abtsbeker die aanwezig is in het Provinciaal Overijssels
Museum en de heer J. Hagedoorn gaat in op een onlangs
boven water gekomen besnijdenisregister van een Zwolse
besnijder.
Met een beknopte weergave van twee reacties en het antwoord
van de auteur komen we nog eenmaal terug op het
artikel van D. Wemes over de rivierovergangen over de
Vecht.
Tot slot treft U informatie aan over tentoonstellingen
in ’t POM en over verschenen boeken.
Veel leesplezier toegewenst met dit Tijdschriftnummer.
62
JOHAN ANDREAS DER MOUW, 24 JULI 1863 – 8 JULI 1919
A.M. CRAM-MAGRE
Inleiding
Soms heeft in een stad een gebeurtenis plaats die door
tijdgenoten nauwelijks wordt opgemerkt, maar veel jaren
later duiken hun kinderen in de archieven en zeggen
trots: hij heeft hier gewoond en hier heeft hij de lagere
school bezocht en op ons gymnasium heeft hij nog les
gegeven. Zo is het gegaan met het leven van de dichter
Johan Andreas dèr Mouw, die zijn jeugd in Zwolle en in
Deventer (1873-1883) heeft doorgebracht. Over de Deventer
jaren heeft G.J. Lugard een en ander meegedeeld,
maar de Zwolse jaren waren tot nu toe een blanco bladzijde
in Dèr Mouws biografie. 1)
Het volgend artikel wil, voorzover de documentatie dit
toelaat, deze lacune opvullen. De jeugdjaren en de jaren
van het dichten (1912-1919) vormen voor Dèr Mouw een
eenheid, daartussen lagen jaren vol strijd en verdriet.
Dèr Mouws dichterschap, onlosmakelijk verbonden met de
door hem beleden levensvisie, heeft het hem mogelijk gemaakt
de drie perioden van zijn leven en al wat hij
daarin doorleefd en verworven had, in één dichtwerk vorm
te geven; om wille van dit dichtwerk gedenken wij hem
heden 125 jaar na zijn geboorte.
Familie Der Mouw in Zwolle
Op 22 februari 1864 liet zich een jong echtpaar met twee
kinderen inschrijven in het register van de burgerlijke
stand te Zwolle. 2) Het waren Anna Elisabetha Zillinger,
geboren 1831, in 1858 getrouwd met Jacobus Cornelis der
Mouw, geboren 1833, met hun dochtertje Elisabeth, 29 januari
1861 te Nijmegen geboren, en de zeven maanden oude
Johan Andréas, geboren 24 juli 1863 te Westervoort. De
snel opeenvolgende verhuizingen Nijmegen-Westervoort-
Zwolle hielden verband met de werkmogelijkneden van beide
ouders.
De vader, verzekeringsagent en colporteur van tijdschriften,
kon maar een karig en wisselvallig inkomen
bijeenbrengen. Te oordelen naar enkele kleine bijzonderheden
was hij een goedwillende, vriendelijke man, maar
geen sterke persoonlijkheid, die wel wat in de schaduw
leefde van zijn flinke intelligente jonge vrouw.
63
afb. 1 Nieuwe Markt 24 te Zwolle, woonhuis familie Der
Mouw (1864)
64
Elisabetha had in haar geboorteplaats Doesburg al enkele
jaren les gegeven op een “instituut voor jonge jufvrouwen”,
bovendien staat zij daar van 1854-1856 geregistreerd
als “muziekonderwijzeresse”. Door haar huwelijk
in 1858 was zij, ambteloos, met haar man meegegaan naar
zijn woonplaats Nijmegen. Na de geboorte van hun dochtertje
waren zij gedrieën in 1862 verhuisd naar Westervoort
waar op 24 juli 1863 Johan Andréas werd geboren.
Het ligt voor de hand dat de jonge vrouw na de geboorte
van het tweede kind graag weer een werkkring wilde hebben,
enerzijds omdat haar actieve aard daar behoefte
aan had, anderzijds omdat zij zo de gezinsinkomsten zou
kunnen vermeerderen. Zij besloten dus van het kleine
Westervoort te verhuizen naar Zwolle, een stadje dat
toen ruim 21000 inwoners telde.
Eerst werd in februari 1864 een woning betrokken aan de
Nieuwe Markt G 44 (thans nr. 24), maar voor de toekomstplannen
van de ondernemende Anna Elisabetha bleek dit
huis op den duur toch minder geschikt. Na gemeenschappelijk
overleg trok voorjaar 1865 grootmoeder Zillinger
met haar twee dochters Berendina, geboren 1836 en Andrea,
geboren 1840, bij het gezin Der Mouw in. Grootvader
Zillinger, van 1882 af klokkenist en “muziekmeester”
te Doesburg, was in 1859 overleden; naar hem
was de in 1863 geboren kleinzoon genoemd.
Of die uitbreiding met drie personen nog op de Nieuwe
Markt plaats had, is niet met zekerheid te zeggen. In
ieder geval treffen we in 1866 de zeven leden tellende
familie aan in de Diezerstraat F 44 (thans nr. 85). Dit
pand, smal, maar heel diep, bood ruimte om te wonen èn
om er school te houden. In de doctoraal scriptie van
Anneke van der Wurff lezen we op bladzijde 50: “In 1866
springt mevrouw Der Mouw-Zillinger in op de behoefte
aan een school voor gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs
voor meisjes uit de gegoede stand, door in de
Diezerstraat een dergelijke school op te richten. Het
schooltoezicht prijst haar school als voortreffelijk.”
3)
Mevrouw Der Mouw, het schoolhoofd, doceerde ook Frans,
Engels en Hoogduits. Berendina wordt in 1867 genoemd als
hulponderwijzeres, maar in 1868 heeft ook zij de hoofdakte
en in 1869 heeft zij lesbevoegdheid voor nieuwe talen
en handwerken. In 1869 staat ook Andrea als hulponderwijzeres
voor de klas met huisonderwijsakte voor
nieuwe talen. Voor wis- en natuurkunde werden in dit
familiebedrijf ieder cursusjaar een paar onderwijzers
aangetrokken.
65
afb. 2 Diezerstraat 85 te Zwolle, woonhuis familie Der
Mouw (na 1865)
66 :
Om enigszins een indruk te geven van de schoolomvang: de
leerlingen werden door de onderwijsinspectie naar leeftijd
ingedeeld in drie groepen: 6-8 jaar; 9-11 jaar; 12
jaar en ouder; de laatste groep was verreweg het grootst
van het totale aantal dat schommelde tussen de 25 a 28
leerlingen per jaar. Het schoolgeld bedroeg f. 100,- per
jaar per leerling.
Hoewel het onderwijs door de inspectie als uitstekend
werd beoordeeld, lezen wij toch in het jaarverslag van
de gemeente in 1871: “De schoollokalen van Mevrouw Der
Mouw-Zillinger zouden wij wel wat ruimer wenschen, want
met het oog op het getal leerlingen, komt het ons vrij
bekrompen voor.” 4)
Voor mevrouw Der Mouw behoefte dit geen probleem meer te
zijn, want zij werd met ingang van 1 mei 1872 benoemd
tot directrice van de pas opgerichte driejarige H.B.S.
voor meisjes te Deventer.
Jeugdjaren van Johan Andréas
Intussen hebben wij door al die onderwijsactiviteiten de
kleine Johan even uit het oog verloren. Johan was inmiddels
opgegroeid van kleuter tot schooljongen, want juli
1869 was hij zes jaar geworden. Misschien nebben zijn
ouders hem laten inschrijven bij de school van ’t Nut,
waar ook zus Elisabeth in 1866 en 1867 geregistreerd
staat. 5) Het kan ook zijn dat Johan werd opgegeven voor
de Lagere Burgerschool waarvan het nieuwe schoolgebouw
aan het Grote Kerkplein in 1868 was geopend. Exacte gegevens
ontbreken. Hoe het zij, voor beide scholen zou
Johan de lange Diezerstraat helemaal moeten uitlopen en
wellicht lag daar voor de ramen van een “dure speelgoedwinkel”
het konijntje “grijs en wit” dat Johan zo heel
graag wilde hebben. 6)
Juist de eerste tien levensjaren zijn voor een kind heel
belangrijk. Het ontdekt de wereld van de mensen en moet
zich aanpassen aan de wereld van de schoolkinderen. De
manier waarop de volwassenen met elkaar omgaan, hun oprechte
of geveinsde aandacht, hun ernstig of oppervlakkig
luisteren naar de vragen die het kind stelt, hun begrip
voor zijn problemen en belevenissen, dat alles
wordt in het geheugen van het kind vastgelegd en later
kan op soms heel onverwachte ogenblikken door woord, gebaar,
lied, klank of geur het verleden onweerstaanbaar
worden opgeroepen.
Johan Andréas, begaafd, kwetsbaar, met rijke verbeeldingswereld
en scherpe opmerkingsgave, leefde met heel
gevoelige antenne temidden van de hem omringende wereld.
In later werk van Dèr Mouw komt het begrip “herinneren”,
in de letterlijke betekenis van: weer te binnen brengen,
67
afb. 3 Anna Elisabetha der Mouw-Zillinger, moeder van
de dichter
68
herhaaldelijk voor. Hoewel de gedichten zeker niet als
autobiografische notities mogen en kunnen gelezen worden,
want herinneringen schuiven over elkaar heen en
kunnen door wens en fantasie tot de verbeeldingswereld
gaan behoren, zijn er toch verzen die aanduidingen geven
van de situatie zoals die eens beleefd is. Zo blijkt de
herinnering aan het ouderlijk huis, waarvan de moeder
het middelpunt vormde, altijd een gevoel van blijheid en
veiligheid op te roepen, onder andere de regels:
“Zo vind je soms als je oud wordt, plotseling
diep in je ziel een kleine herinnering
van toen je een kind was, alles warmte en zon;” 7)
en ook deze beleving met kinderlijk humoristisch slot:
“En vlak na ’t bidden praatte je niet hard:
’t was of een heel fijn, een heel prachtig ding
rondom het eten over tafel hing;
en dankbaar was ik dan met heel mijn hart,
dat we zo prettig bij elkander zaten;
behalve ’s maandags, als we zuurkool aten.” 8)
Een herinnering aan de huiselijke feestdagen roept dezelfde
sfeer op. In het wijsgerig werk, Het absoluut
idealisme (1905), lezen wij:
“Of je was naar de kerk geweest op oudejaarsavond,de
kerk, vol licht en wit en deining van orgelmuziek,
die
klaterend afdroop langs trillende wanden. En straks
poffertjes! En één diep gevoel van stille veiligheid,
van zalige dankbaarheid. En je ging dien avond naar
bed, vol God en poffertjes.” 9)
Deze passage is te vergelijken met de verzen op bladzijde
403 en 404 van het Volledig dichtwerk.
De muziek is altijd heel belangrijk gebleven in het
leven van Dèr Mouw. Over het orgel vinden we ook nog een
herinnering in een aantekenboekje:
“Soms mocht, (ging) ik zondagsmorgens naar de kerk.
Om ’t orgel, ‘K voel nu nog de huivering, Die langs
de rug me koud en heerlijk ging.” 10)
Deze orgelmuziek zou voortgebracht kunnen zijn door het
beroemde Schnitgerorgel (1719-1721), indrukwekkend door
klank en door het barokke beeldhouwwerk, in de Grote of
St. Michaëlskerk te Zwolle.
69
Een heel belangrijk persoon, naast de werkende moeder,
was voor Johan de grootmoeder. In zijn eerste schooljaar,
zo vol nieuwe indrukken, kon hij bij haar steeds
een luisterend oor vinden. Zij las hem voor uit de kinderbijbel
en stelde hem gerust toen hij wat angstig
keek naar een plaat waarop een pikzwarte neger door een
engel naar de hemel werd gedragen:
“Grootmoeder zei – ‘k hoor nog haar lieve stem – :
Het vel was niets; God zag alleen de harten;” 11)
Hoe diep het vertrouwen in de grootmoeder verankerd was,
blijkt ook uit het sonnet vol wanhoop en vertwijfeling,
waarin hij als getuige voor vroegere zekerheid als bezwerend
de grootmoeder oproept. 12)
Maar de spil waarom alles draaide in deze grote drukke
familie was de moeder. Zij was voor de kleine, lichamelijk
niet sterke, en enigszins bijziende jongen de
steun en toeverlaat. Versregels als : “En dikwijls
schoot de angst door hem heen: eenmaal gaat moeder
dood,/ hoe moet het dan?” 13) spreken zowel over de
veiligheid die hij in haar tegenwoordigheid voelde, als
over de ontreddering die in hem opkwam bij de gedachte j
dat moeder er niet meer zou zijn.
Wij kunnen ons dus voorstellen dat het voor Johan, die
in juli 1870 al het verdriet over het overlijden van de
grootmoeder moest verwerken, een ingrijpende gebeurtenis
was dat de moeder, benoemd tot directrice van de H.B.S.
voor meisjes te Deventer, met haar twee zusters naar
haar nieuwe woonplaats verhuisde om zich een jaar lang
in haar nieuwe baan te kunnen inwerken.
Johan bleef met vader en zusje in Zwolle achter, verlangend
uitkijkend naar de week-einden als moeder weer
thuis zou zijn. De vader ging soms met zijn kleine zoon
wandelen, zoals we in een opgetekende herinnering kunnen
lezen: “Ik zit in ’t dorp voor ’t oue logement, Waar ik
als jongen vaak met Vader zat (Waar ‘k lang geleden) Dan
rustten we daar uit en dronken wat.” 14) Wellicht was
dit de wandeling naar Berkum waar de herberg “de Boerendans”
een bekende aanlegplaats was voor wandelaars;
langs een andere weg, de Boerendanserdijk, kon men dan
naar Zwolle terugkeren.
Eind mei 1873 werd het gezin herenigd in Deventer waar
de moeder naast haar jaarsalaris van f. 2000,- een
ambtswoning kreeg toegewezen waarvan de ommuurde tuin
aan het schoolgebouw grensde.
Tot aller tevredenheid kon de vader aan de andere kant
van het huis een kleine boekhandel met uitleenbibliotheek
beginnen. De twee tantes vertrokken naar elders.
70
Hoewel dus over de jeugd van de dichter geen overvloed
van exacte gegevens bekend is, kan de lezer toch door
aanduidingen in het dichtwerk, niet aan de indruk ontkomen
dat Dèr Mouw een gelukkige jeugd gekend heeft en
dat hiertoe de tien Zwolse jaren een belangrijke bijdrage
hebben geleverd.
Tijdelijke aanstelling in Zwolle
Johan bezocht te Deventer nog twee jaar de lagere
school, één jaar de H.B.S. en zes jaar het gymnasium
(1877-1883). Na zijn eindexamen liet hij zich aan de
Leidse universiteit inschrijven voor de klassieke talen,
uit eigen voorkeur ging hij ook de colleges volgen in
het sanskriet van prof. J.H.C. Kern en die in de wijsbegeerte
van prof. J.P.N. Land. Na het kandidaatsexamen op
12 juni 1885 legde hij op 27 mei 1887 het doctoraal
examen af. Nu stonden hem twee dingen te doen: een baan
zoeken èn promoveren. Een tijdelijke baan vond hij in
zijn oude woonplaats Zwolle.
Aannemelijk is dat de naam Dèr Mouw een goede klank had
bij de Zwolse burgervaderen. In ieder geval kwam de jonge
doctorandus in aanmerking voor het vervullen van de
vacature ontstaan door het voor drie maanden aangevraagde
ziekteverlof door dr. K.B. van Wulfften Palthe. De
tijdelijke aanstelling luidde:
“B. en W. van Zwolle, hebben goedgevonden aan adres
sant het gevraagde verlof in te gaan op 13 Oktober
e.k., te verleenen en gedurende dien tijd aan den
heer J.A. Dermouw, doctorandus in de klassieke let
terkunde te Deventer, op te dragen het waarnemen van
zijn lesuren onder genot van het door hem afgestane
gedeelte zijner jaarwedde, bedragende f. 550.” 15)
Het gymnasium telde in 1887 46 leerlingen. Dèr Mouw
kreeg de opdracht twaalf uur Latijn en acht uur Grieks
te geven.
Latere levensjaren
Na deze korte waarneming werd hij ingaande 1 oktober
1888 aangesteld als leraar in de klassieke talen aan het
Stedelijk Gymnasium te Doetinchem. In datzelfde jaar
werd daar de conrector dr. K.G.Th. Schwartz tot rector
benoemd. Deze zou de grote tegenspeler van Dèr Mouw worden
in de verwikkelingen die in 1904 tot een abrupt einde
leidden. 16)
In deze Doetinchemse jaren promoveerde Dèr Mouw in 1890
bij prof. dr. J. van Leeuwen op de vraagstelling: Quo^
• • • / v | l | i | |
••• ••’.. – 1 1 1 1 1 1
•:• • • • ‘-.:-.y—••’:•:•;•.•’::•’••>•-•’•.•.•
•’• • • . . ” • • ; • ; • • • • ‘ • ; • • ; • • > . • : . • . – . . •
,. • •-::,’.m^’:
• ‘• – y :. ;:’W; : ; : :
• i’Siii
• ‘ ,• ‘ ‘ •’ ? & y . • § ! :
. ..;:,.. :.: :g:g
Illll
• .-..’ : s l l l l
‘: -^«’–.:
– – *
:•:•••’:•<':•:.ïï• -.'.'.:l-X;»:--K:^•:•:•::• -.-<-..-:,- ::•:•-:.-::• . • ••.:•;::&•,•*$:;'}.•[•'•} • . ' ::-'-''-'- •: •. ::;..;':':;:'.;i!i::iii^;?:--::;:i; •' -^ •:•;.;;.•;;.;.•: - l i S ^ . ; i-i; IH^^- •" 8aü ... ''";:x:'[:- •{ :> %
•.:’.-‘v:
i:
:v
L
.!
:n
:
:
!
:
i
:
:’:
n

:
i-.
:
:
:
:
:
:
:
!
r
::::-l
:
:
:
.’: ” ^ > ^4
r
•”•: ‘•• •’• •*•:!: •/^SÉÉï:vy ^ H ^ ^ l l
:•:•.:.•:,..;:• • .• : • ••:v:-™:>”:”.-..’>-i W & g ^ ^ H l
i-ï’.ïïss-S-Ssii:*.’.. JÊÊBB^È
^ fe>
MMtii
^&
UB
m
Ü s l S s i ï •••••..
71
™^9BSSUI8BL W^
mHmi
HHK
Kil
•^«^
1
– — .:*/. • • ‘ ‘ • • & • .
_ : . •>• – . * . >,’% >
i-4v:-‘ ‘XfVX’:e» . ‘/£ ateit :
1/ J* /t U f, 1(4

Sb -fa
£ tUt fciut 4é%,
tt iei 4e*tii*
e* Ut» :
! **> i» feitt* ~
»*/<* , fctet* / afb. 5 Gedicht in handschrift (verkleind). Collectie Ned. Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage. 76 WINDESHEIM, KLOOSTER IN DISCUSSIE. R. VAN BEEK In oktober 1987 verscheen de bundel "Windesheim" ter gelegenheid van het feit dat 600 jaar tevoren de kloosterkerk van het nieuw-gebouwde klooster in Windesheim werd gewijd.1) Zoals te verwachten was, gaat een groot deel van deze bundel, namelijk zes van de tweeëntwintig artikelen, over dit klooster. Twee daarvan handelen over de mogelijke ligging van het kloostercomplex, namelijk 'Een ;klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar restanten van het moederklooster van de Moderne Devotie te Windesheim' geschreven door R. van Beek en H. Clevis en 'De ligging van het klooster te Windesheim1 geschreven door R.Th.M. van Dijk. In een ander artikel heb ik de oudst bekende gegevens over Windesheim bijeengebracht.2) Het feit dat de beide eerstgenoemde artikelen twee diametraal tegenover elkaar staande meningen weergeven en het feit dat Van Dijk in zijn artikel, op niet altijd even zakelijke wijze, ingaat op de argumenten van de beide andere artikelen, was voor mij aanleiding om nog enkele kanttekeningen te maken. In het artikel over de oudste geschiedenis van Windesheim heb ik aangetoond dat in de middeleeuwen vijf hoeven (d.w.z. boerderijem met hun landerijen enz.) in Windesheim bestaan hebben. Tegelijk is getracht de ligging van de oorspronkelijke boerderijen op de twee rivierduinen in Windesheim zo goed mogelijk aan te geven. Het belangrijkste doel daarbij was om de ligging van de hof van Bertold ten Have op het rivierduin vast te stellen. Op deze hof is immers in 1387 het klooster van de Moderne Devoten gebouwd, zoals blijkt uit een schenkingsakte van 23 november 1386.3) Uit deze akte blijkt dat de hof van Bertold ten Have gelegen was tussen land van Johan Ludikenssoon en land van Johan de Swarte. In het Heberegister (= goederenregister) van de abdij Essen, die ook grond in Windesheim bezat, is opgetekend dat Johan de Swarte de helft van de hoeve Odink in Windesheim van deze abdij in erfpacht had. Uit andere gegevens was al bekend dat de hoeve Odink op het zuidelijkste deel van het langgerekte rivierduin was gelegen. Het land en de boerderij van Johan Ludikenssoon, die toen een deel van de hoeve van Wolbertus van Windesheim in eigendom had, moesten dus aan de noordkant van de hof van Windesheim op het rivierduin gelegen hebben. t • 77 N 1 DE HOEVE ODING 2 DE HOF VAN WINDESHEIM 3 DE HOEVE VAN WOLBERTUS -i 4 DE HOEVE VAN LUBERTUS WAN WINDESHEIM 5 DE HOEVE VAN ENGELBERTUSJ figuur 1: ligging van de hoeven 78 Nadat zo de onderlinge ligging van deze drie hoeven op het rivierduin was vastgesteld, heb ik geprobeerd om de plaats van de bij deze hoeven behorende oorspronkelijke boerderijen op het rivierduin te traceren en om de begrenzing tussen de erven zo goed mogelijk vast te stellen. Alvorens dat te kunnen doen, moest ik iets uitvoeriger ingaan op de agrarische toestand in Salland gedurende de middeleeuwen en op de vraag hoe die situatie is ontstaan. De oudst bekende gegevens over Salland laten een vaste structuur zien. Zo hebben de middeleeuwse boerderijen in Salland een oppervlakte aan grond die gelijk is aan, of afgeleid is van een oppervlakte per hoeve van 16 morgen (= ca. 20 ha.). Alleen in Windesheim is de grootte van de boerderijen tweemaal de oppervlakte van een Sallandse hoeve.4) Een dergelijke structuur moet van bovenaf zijn opgelegd bij het ontstaan van de buurschappen. Zoiets kan alleen in een periode met een sterk centraal gezag, bijvoorbeeld ten tijde van een sterk koningshuis. In Salland komt daarvoor alleen de Karolingische tijd in aanmerking en dat wordt ook door de tot nu toe bekende archeologische gegevens bevestigd. Er zijn maar twee Merovingische vindplaatsen bekend ( Varsen en Wythmen) en een vele malen groter aantal Karolingische vindplaatsen. Na deze uitweiding kom ik terug op de standplaats van de oorspronkelijke boerderijen in Windesheim. Wanneer men let op de tegenover elkaar uitkomende wegen die vanuit het rivierduin naar de es en naar de broeklanden gaan, kan men veilig aannemen dat deze wegen samenhangen met de oorspronkelijke plaats van de boerderijen. Op het kaartje (fig. 1) is de plaats van de oorspronkelijke boerderijen, behorend bij de hoeve Odink en bij de hof van Windesheim aangegeven met een kruisje bij de cijfers 1 en 2. De boerderij van de hoeve van Wolbert van Windesheim is met het cijfer 3 aangegeven; bij die van Lubbertus van Windesheim is een vraagteken geplaatst, omdat er eigenlijk geen ruimte meer was op het langgerekte rivierduin voor een vierde boerderij. Volgens de gegevens van anderen moet deze boerderij in de buurt van het hoefijzervormige rivierduin hebben gelegen. Gezien de strakke agrarische structuur bij de stichting van de buurschap en op grond van gegevens uit andere buurschappen, ga ik ervan uit dat men de beschikbare gronden zo gelijk mogelijk over de vijf boerderijen, die immers even groot waren, zal hebben verdeeld. Daarbij zal ook de hoeveelheid grond rondom het huis een rol hebben gespeeld. Op basis van deze gegevens heb ik de 79 grens tussen de hoeve Odink en de hof van Windesheim op het rivierduin tussen de huidige boerderijen van van den Oort en van Wytenhorst gelegd. De stelling van Van Dijk dat deze grens veel zuidelijker lag, namelijk even ten noorden van het erf met de naam Odinkhof, en gevormd werd door de van oost naar west lopende weg, houd ik voor zeer onwaarschijnlijk. Immers in dat geval zou de hoeveelheid grond op het rivierduin behorend bij de hoeve Odink en bij de hof van Windesheim volstrekt onevenredig zijn geweest. Daarbij komt dat de hoeve Oding al heel vroeg verdeeld is in een half erf en twee kwarterven. Waarschijnlijk zijn op de afgesplitste delen op het rivierduin nieuwe boerderijen gebouwd. In elk geval heeft er enige tijd een spieker van de adelijke familie van Keppel gestaan op de plaats van het latere toponiem "'t oude klooster", dat ook wel Odinkhof wordt genoemd. Zeer waarschijnlijk was dat gebouwd op het kwart-erf van de hoeve Odink dat in handen is geweest van de familie Van Voorst. Ook met de opvatting van Van Dijk over de ligging van de noordgrens van de hof van Bertold ten Have kan ik het niet eens zijn. Hij legt die noordgrens bij de van oost naar west lopende weg vanaf de havezate naar de huidige Zandwetering, dus bij de Dorpsstraat, waarvan hij ten onrechte veronderstelt dat deze vroeger rechtdoor heeft gelopen.5) Tussen deze twee genoemde verbindingswegen zou de hof van Bertold ten Have gelegen hebben en zou het klooster gebouwd zijn. Echter Van Dijk spreekt zichzelf tegen wanneer hij even later schrijft dat het vuurstedenregistcr duidelijke aanwijzingen levert voor de historische samenhang van de beide gebieden aan weerszijden van de Dorpsstraat, en dat de verspreid staande dienstgebouwen en het claustrum samen het totale kloostercomplex vormden dat na de liquidatie aan de Staten van Overijssel toeviel.6) In dat geval moet de hof van Bertold ten Have zich dus ook ten noorden van de Dorpsstraat hebben uitgestrekt. En dat is dan ook de reden dat ik er van uit ben gegaan dat de noordgrens van de hof van Bertold ten Have zich iets ten noorden van het huidige kerkhof heeft bevonden. Op basis van de resultaten van dit historisch onderzoek is in 1986 begonnen met de archeologische opgravingen. Er zijn sleuven gegraven ten noorden van de Dorpsstraat en ook ten zuiden van de Dorpsstraat bij de boerderij van de familie Van den Oort. Alles natuurlijk in overleg met, en voor zover de eigenaar, de heer Van den Oort dat goed vond. Bij geen van deze opgravingen werd het eigenlijke klooster gevonden. Wel werd aardewerk en afval aangetroffen. Hierbij moet nog opgemerkt worden dat in 80 ; sleuf 7 (zie fig. 2) bij de boerderij van Van den Oort aardewerk van ca. 1200 werd gevonden evenals kogelpotfragmenten en 15e eeuws en recenter aardewerk. Dit wijst op bewoning voor de bouw van het klooster en is dus een argument meer om het eigenlijke klooster niet op deze plaats te zoeken. De plaats waar het klooster gebouwd werd, was immers onbewoond. Het onderzoek heeft zich dus geenszins beperkt tot de noordelijke helft van Windesheim zoals Van Dijk ten onrechte stelt 7), maar het heeft zich geconcentreerd op het middengedeelte van het langgerekte rivierduin, waar de hof van Bertold ten Have lag. Het punt waar alles om draait is een zinsnede in de kroniek van Johannes Busch, waarvan de tekst luidt: "...quod situs loei istius omnino bonus et satis aptus videbatur fundusque montis in Windesem in australi eius plaga cum plurimus agris et pratis fructiferis per liberam possessorum suorum resignacionem monasterio iam esset appropriatus".8) De vertaling van Van Dijk van deze passage luidt: "...omdat de ligging van die plaats alleszins goed en voldoende geschikt leek en de grond van de hoogte te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn talrijke vruchtbare akkers en weiden door de vrijgevigheid van zijn eigenaars reeds ten goede aan het klooster was gekomen".9) Dezelfde tekst heb ik in mijn artikel "Een klooster gezocht" gebruikt en als volgt vertaald: "...omdat de ligging van die plaats in alle opzichten goed en voldoende geschikt leek en er reeds een boerderij (d.w.z. land met alle daarop geplaatste bouwwerken) aan de zuidzijde van een/de berg in Windesem met zeer veel vruchtbare akkers en weiden, vrijwillig afgestaan door de bezitters ervan, eigendom van het klooster was geworden".10) Nu heb ik al eerder gemerkt dat latijnse teksten op verschillende manieren kunnen worden vertaald en daarom laat ik het aan de deskundigen over om uit te maken welke van de twee vertalingen het beste is. Voor mij is echter een vertaling die het heeft over "grond van de hoogte te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn talrijke vruchtbare akkers en weiden" niet in overeenstemming te brengen met de situatie op het rivierduin. De tekst "een boerderij aan de zuidzijde van een/de berg in Windesheim met zeer veel vruchtbare akkers en weilanden" is daarentegen wel in overeenstemming met de hierboven geschetste agrarische structuur in de middeleeuwen. Tot de boerderij op de hof van Bertold ten Have behoorden vruchtbare akkers op de es en weidegronden voor het vee in de lager gelegen gedeelten van Windesheim. De tofiguur 2. De ligging van de opgravingsputten (P. Boer) 82 tale oppervlakte van de hof van Windesheim was bijna 40 ha. Van deze oppervlakte lag maar een klein gedeelte op het rivierduin. Van dit laatste gedeelte was kennelijk de hoogte (de berg) ten noorden van de Dorpsstraat (vaar het klooster zou worden gesticht) onbebouwd en werd alleen het deel ten zuiden van de Dorpsstraat in beslag genomen door de boerderij en eventuele andere bouwwerken, het zogenaamde agrarische gedeelte. Dit agrarische gedeelte, dus de boerderij met schuren en alles wat daar zo bij hoort, zal men aanvankelijk in takt hebben gelaten. Het is immers niet aannemelijk dat de kloosterbroeders de boerderij zouden hebben afgebroken om juist op die plaats hun klooster te bouwen, terwijl ten noorden van de Dorpsstraat een onbebouwde hoogte lag die volgens de broeders uitnemend geschikt was voor de bouw van het klooster. Wel is de boerderij later vergroot en iets meer naar het zuiden toe verplaatst. Het grote probleem blijkt dus de zinsnede "de zuidzijde van de hoogte van Windesheim". Hierbij gaat het mijns inziens natuurlijk om de zuidzijde van de hoogte van Windesheim voor zover die op de hof van Bertold ten Have betrekking had; niet om de zuidzijde van het langgerekte rivierduin. In het zuiden van dat rivierduin lag immers de hoeve Odink. De belangrijkste vraag in deze hele kwestie is de vraag naar de preciese ligging van de hof van Bertold ten Have en hoe die hof op het rivierduin naar het noorden en het zuiden toe was begrensd. Het belangrijkste doel van mijn historisch onderzoek naar de oudste geschiedenis van Windesheim was nu juist een antwoord te vinden op die vraag om zodoende op basis van degelijke historische gegevens de plaats te kunnen bepalen om archeologisch onderzoek te verrichten. Het feit dat er geen fundamenten van het klooster zijn gevonden betekent geenszins dat op de verkeerde plaats is gezocht. De conclusie dat het klooster grondig is afgebroken is vrij logisch en wordt bovendien bevestigd door berichten over de afbraakactiviteiten in de periode 1594-1598. In 1596 werden drie dagen lang stenen op wagens geladen; in 1597 ging het vervoer van duizenden stenen vanuit Windesheim voort, terwijl in april 1598 de laatste zes schepen volgeladen met puin uit Windesheim naar Zwolle voeren.11) 83 Noten, 1. Berkenvelder, F.C., H. Bloemhoff, R.Th.M. van Dijk e.a.(red.), Windésheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel, Kampen 1987. 2. Beek, R. van en H. Clevis, 'Een klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar de restanten van het moederklooster van de Moderne Devotie te Windésheim1 (p.77-91) ; Dijk, R.Th.M. van, 'De ligging van het klooster te Windésheim' (p.93-128) en Beek, R. van, 'Tussen keizer en klooster. Een stukje oudste geschiedenis van Windésheim1 (p.17-24) in bovengenoemde bundel. 3. Berkenvelder, F.C., Zwolse regesten deel I, Zwolle 1980, nr.265. 4. In dit artikel 'Tussen keizer en klooster' van de bovengenoemde bundel is overigens ten onrechte opgegeven dat Lubbertus de Wyndesim 1 hovas 4 lib. bezat. Dit moet zijn 2 hovas 4 lib. 5. Windésheim, 98. 6. Windésheim, 117. 7. Windésheim, 96. 8. Grube, K. (red.), Das Augustinerpropstes Iohannes Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione monasteriorum, Halle 1886, 268. 9. Windésheim, 96. 10.Windésheim, 81. Vertaling van H.J. Bruins. 11.Windésheim, 113. 84 DE ABTSBEKER LYDIE VAN DIJK Een van de topstukken in de collectie van het Provinciaal Overijssels Museum is een verguld zilveren beker, de zogenaamde dubbele abtsbeker. Deze beker is het eigendom van de gemeente Zwolle en bevindt zich sinds 1884 in het museum. Herkomst De stad kreeg de beker in 1508 in haar bezit als legaat van Wilhelm van Hecke, abt van het Mariaklooster en de Petrus en Pauluskerk in Luxemburg en proost van de Pauluskerk in Utrecht. Van Hecke was tevens raadsman van de Duitse keizer Maximiliaan van Habsburg (1493-1519). In 1486 had Wilhelm van Hecke met de stad Zwolle onderhandeld over het recht gouden en zilveren munten te mo- ! gen slaan als privilege van de voorganger van Maximiliaan, keizer Frederik III. Volgens overlevering schonk Maximiliaan de dubbelbeker aan zijn raadsman. Waarom Maximiliaan de beker aan Van Hecke schonk en deze hem op zijn beurt aan de stad Zwolle legateerde, is niet bekend. Vorm Dat de beker van Maximiliaan afkomstig moet zijn, wordt duidelijk wanneer we hem nauwkeurig bekijken. Hij is van verguld zilver gemaakt en bestaat uit twee bijna gelijke delen die ieder 20 cm. hoog zijn. De totale hoogte van de beker is 38 cm. De beide delen worden op elkaar gezet door de gedecoreerde mondrand over de iets kleinere ongedecoreerde mondrand heen te zetten. De achtlobbige voet heeft een band met een rechte verticale versiering om acht halfbolvormige verhogingen. Hiertussen begint de aanzet van de getordeerde stam, waaroverheen vanaf de onderzijde van de kelk een krans van bladranken valt. De kelk is versierd met vier rijen knorren (blaasvormig siermotief), die twee aan twee met elkaar zijn verbonden. Net als de stam draait deze versiering naar links. Onder de voet van de bekers zijn geëmailleerde wapens aangebracht in een rond medaillon. Het ene wapen is van Maximiliaan, een zwarte eenkoppige adelaar onder een keizerskroon, het andere van Bianca Maria Sforza, een draak en een adelaar in een door midden ge85 afb. 1. Dubbele abtsbeker uit de collectie van het Provinciaal Overijssels Museum (foto P. Gerritse Zwolle) 86 deelde ruit onder een kroon. Maximiliaan trouwde in 1494 met Bianca Maria Sforza. Dit huwelijk was politiek gezien van grote betekenis. Maximiliaan wilde hertog Ludovico Sforza, il Moro genaamd, gunstig stemmen en hoopte dat de hertog deel zou nemen aan een geplande veldtocht tegen de Turken, die toen Karinthië en Stiermarken verwoestten. De dubbelbeker moet dus gemaakt zijn tussen 1494, het huwelijk van Maximiliaan met Bianca Maria Sforza, en 1508, de schenking aan de stad Zwolle. Versiering Op de opstaande rand van één kelk is een gegraveerde versiering aangebracht. Tussen gotische ranken met bladeren en bloemen zijn een aantal scènes afgebeeld die zich op een stukje gras afspelen: een hond, die een hert bijt, een hond achter een haas rennend, een vogel die een slang bijt, en een hert, waarop een schutter tussen ranken zijn boog gericht houdt. Bovendien zijn tussen de bladranken nog een vogel en een eekhoorn gegraveerd. Deze voorstellingen hebben een symbolische betekenis. Zowel in de profane als in de christelijke iconografie komen ze voor. Zo kan de hond achter de haas uitgelegd worden als de trouw, die de onkuisheid verjaagt. De vogel, misschien een adelaar, die een slang bijt, symboliseert de zege van Christus over de dood. De hertejacht stelt de vervolging van Christus door de onwetende voor. Het symbolische karakter van de dubbelbeker is niet beperkt tot de gegraveerde voorstelling op de rand van de kelk. De bladranken onder de kelk zijn bij de aanzet in elkaar verstrengeld, hetgeen als liefdessymbool opgevat kan worden. De vorm van de bekers doet denken aan een bloeiende akelei. De akelei was het symbool van Christus. Ook bij de geestelijke en wereldlijke minnedrank genoot de akeleibeker veel waardering. Tot in de tweede helft van de 16e eeuw wordt de akeleivormige dubbelbeker als bruidsgift gegeven. De bekers zijn niet compleet. Aan de uiteinden van de bladranken onder de kelk ontbreekt de cirkelvormige versteviging zoals deze bij andere bekers voorkomt. Op de zwikken tussen de kronen, die grenzen aan de mondrand, zijn resten te zien van versieringen die hier waren aangebracht. Hoogst waarschijnlijk waren deze verafb. 2. Voet van de abtsbeker. 88 sieringen verschillend van vorm, want ernaast zijn verschillende romeinse cijfers ingeslagen, op de ene beker I tot en met VIII, op de andere I tot en met VII en X. Dit zou erop kunnen wijzen dat elke beker zeven versieringen had die ook op de andere voorkwam en dat elk één andere versiering had. Oorsprong Bekers met dergelijke bolle versieringen werden in Zuid- Duitsland, in Neurenberg en omgeving, gemaakt. Van omstreeks 1470 tot 1530 werd deze stijl in allerlei variaties toegepast. Ook een kunstenaar als Albrecht DÜrer heeft rond 1507 ontwerpen gemaakt voor zulke bekers. De rijkdom van de adel en de burgers in het Duitse Rijk zorgde voor een steeds groter wordende vraag naar zilveren voorwerpen en als gevolg daarvan groeide de p r o - ductie snel en werd de stijl van deze zilveren bekers verspreid over alle centra van goud- en zilversmeden. Neurenberg was op grond van zijn politieke en economische betekenis het belangrijkste centrum. Vergelijkbare objecten Er zijn twee typen akeleivormige dubbelbekers te onderscheiden. Een type met een draaiing in de bolvormige versiering en een type waar de bolvormige uitstulpingen verticaal boven elkaar zijn aangebracht. De dubbelbeker in 't POM behoort tot het eerste type. Vergelijkbare bekers bevinden zich in de schatkamer van het Kremlin in Moskou, in het Badisches Landesmuseum in Karlsruhe, in het Germanisches National Museum in Neurenberg en in de Wernher collectie in Luton Hoo. In Hall in Tirol bevond zich één van de twee bekers van een dubbelbeker. Deze is echter rond 1890 verkocht en de huidige verblijfplaats is onbekend. Literatuur: B. Dubbe, Monumenten in zilver, Zwolle 1976 H. Kohlhausen, NÜrnberger Goldschmiedekunst des Mittelalters und der DÜrerzeit 1250 bis 1540, Berlijn 1986 C. Hernmarck, The Art of the European Silversmith 1430- 1830, Amsterdam 1977 Kunst der Reformationszeit, catalogus Staatsliche Museen zu Berlin, DDR, 1983 89 EEN ZWOLS BESNIJDENISREGISTER JAAP HAGEDOORN Inleiding Onlangs kocht de Nederlands-Israelietische Gemeente Zwolle een benijdenisregister aan van een particulier. Dit was voor deze gemeente een bijzondere aangelegenheid. Allereerst omdat tijdens de tweede wereldoorlog het meeste archiefmateriaal van de Gemeente verloren is gegaan. 1) Daarnaast zijn besnijdenisregisters voor vele joodse mannen van belang. In deze registers kan namelijk het bewijs gevonden worden, dat deze mannen volgens de joodse riten opgenomen zijn in de joodse religieuze gemeenschap. In dit artikel zal de besnijdenis met haar religieuze achtergronden beschreven worden, waarna de geschiedenis van de Zwolse mohel (= besnijder) en het register aan de orde komen. 'De bsnijdenis of Berieth Hamilah i 1 De besnijdenis van joodse jongetjes betekent voor hen de jopname in het verbond dat God met Abrahan sloot. Wie uit 'een joodse moeder wordt geboren is joods, maar van de joodse mannen behoren alleen de besnedenen tot de religieuze gemeenschap. Of, zoals het staat in Genesis 17:10: "Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde." Het thora-woord volgend, worden daarom joodse jongetjes op de achtste dag na hun geboorte besneden. Dit betekent dat het losse gedeelte van de penishuid, dat over de eikel ligt, afgesneden wordt. Tevens krijgt het jongetje bij die gelegenheid zijn joodse naam. Daarmee zal hij later in de synagoge worden opgeroepen om uit de thora voor te lezen. Deze naam bestaat uit de eigennaam en de toevoeging: zoon van (naam van de vader). De besnijdenis en de naamgeving worden verricht door de mohel of besnijder. De bijbehorende handelingen staan onder andere beschreven in de Handleiding tot de kennis der voorschriften omtrent de Besnijdenis (Amsterdam 1887) van N.N. Goudsmit, die in het Zwolse register is ingebonden. De meeste regels daaruit gelden nu nog. Ze zullen hier kort worden weergegeven. 90 Nadat de mohel geconstateerd heeft dat het jongetje gezond genoeg is om de operatie te ondergaan, bereidt hij zich, meestal ten huize van de ouders, voor op de besnijdenis. Zijn instrumenten, bestaande uit een mesje, een tang, een stilet en een schaartje, worden ontsmet en afgedroogd. Schone luiers en verband worden klaargelegd. In de kamer waar de besnijdenis zal plaatsvinden, worden bij het raam twee stoelen klaargezet. De rechter is voor de profeet Elia, om hem getuige te laten zijn van de gebeurtenis. Op de linkerstoel zit de sandèk of gevatter, de man die het kind tijdens de besnijdenis vasthoudt. Het kind wordt nu binnen gebracht. Tijdens de verschillende rituele handelingen die hierop volgen, worden gebeden uitgesproken. Nadat de mohel zijn handen heeft gewassen, trekt hij de voorhuid van het jongetje iets naar voren. De zogenaamde tang wordt over de huid geschoven en beschermt zo gelijk de eikel. Hierna wordt de huid voor dit klemmetje met het mesje afgesneden. Het onderliggende vlies wordt daarop opengeknipt, omgeslagen, en achter de rand van de eikel gelegd. Het ontstane: wondje wordt uitgezogen, zodat de bloeding stelpt. Daarna wordt het wondje verbonden. Bij een beker wijn worden; de slotlofzeggingen uitgesproken en hierna krijgt het! jongetje zijn joodse naam. Nadat het een drupje wijni heeft gekregen, wordt het kind nog gezegend, waarmee dei plechtigheid is beëindigd. 2) i De besnijder De besnijder moet een joodse man zijn, die de religieuze voorschriften kent en voldoende theoretische en praktische kennis bezit om de besnijdenis te kunnen verrichten. In vooroorlogs joods Nederland bestond er zelfs een Commissie voor de mohelim. Kandidaten voor de als ereambt geldende functie moesten voor deze commissie een'. examen afleggen voor zij zich mohel mochten noemen. Aangezien het werk als een eer geldt, mag de mohel er zich niet voor laten betalen. Hij mag alleen zijn onkosten vergoed krijgen. Hij is overigens wel verplicht een register bij te houden van alle besnijdenissen die hij verricht. Het Zwolse register was van de godsdienstonderwijzer Rubertus van Zuiden. Hij was te Hoogeveen geboren op 12 juni 1871 en vestigde zich te Zwolle op 14 september 1895, komende van Hengelo. Van Zuiden had toen al de bevoegdheid om godsdienstonderwijs te geven. Hij zal dus kort voor 14 september 1895 door de joodse gemeente van Zwolle tot godsdienstonderwijzer zijn benoemd. Tot zijn huwelijk woonde Van Zuiden in bij het gezin van de winkelbediende Abraham Gazan. Dit gezin woonde tussen 1892 91 en 1897 in ieder geval aan de Nieuwe Markt en in de Diezerstraat. De jongste zoon uit dit gezin, Philip, werd op 1 oktober 1897 door Van Zuiden besneden. Zijn bevoegdheid om besnijdenissen te mogen verrichten had Van Zuiden kennelijk in mei 1896 verkregen. Op het voorplat van zijn register staat namelijk ingestanst: R. van Zuiden MOHEL SIWAN 5656 MEI 1896 Op 18 augustus 1897 huwde Rubertus van Zuiden in zijn geboorteplaats Hoogeveen met Heintje Lea de Jongh, die op 20 april 1872 te Denekamp was geboren. Uit dit huwelijk werden te Zwolle vijf kinderen geboren: Bertha Henriëtte (21 maart 1899 - 21 augustus 1899), Betsie (23 september 1900), Bertha Henriëtte (8 maart 1902), Menno Jacob (23 november 1905) en Clara (26 november 1911). Het gezin woonde onder andere in de Bitterstraat, de Korte Kamperstraat en vanaf 1918 in het huis Nieuwstraat 69. 3) Gezien het besnijdenisregister heeft Van Zuiden tot juni 1937 besnijdenissen verricht. Of hij toen ook nog godsdienstonderwijzer was is niet bekend, maar niet onwaarschijnlijk. De beide oudste dochters hadden inmiddels het gezin verlaten. Van Zuiden woonde met zijn vrouw, zoon en jongste dochter in het huis aan de Nieuwstraat. Op 29 oktober 1941 overleed Heintje Lea de Jongh en twee dagen later werd zij op de joodse begraafplaats aan de Kuyerhuislaan begraven. 4) Anderhalve maand later, op 9 decmeber 1941, vertrok Rubertus van Zuiden naar Almelo, waarheen zijn dochter Betsie al in 1925 was verhuisd. 5) Inmiddels was Nederland al betrokken geraakt bij de tweede wereldoorlog na de Duitse inval op 10 mei 1940. Het joodse bevolkingsdeel werd na die datum langzaam maar zeker gestigmatiseerd, gediscrimineerd en geïsoleerd. Voor ruim 100.000 joodse Nederlanders zou hierop de dood in een concentratie- of vernietigingskamp volgen; ook voor Menno van Zuiden. Hij werd in augustus 1942 met enkele vrienden gearresteerd tijdens hun vaste kaartavond. Door deze bijeenkomst overtraden zij het gebod, dat joden om 20.00 uur thuis moesten zijn. 6) Menno werd met zijn vrienden doorgezonden naar Mauthausen, waar hij op 9 november 1942 omkwam. 92 Onder welke omstandigheden Rubertus van Zuiden omkwam, is niet geheel duidelijk. Hij overleed namelijk te Deventer op 13 mei 1944 en werd daar ook begraven. 7) Mogelijk was hij in die plaats ondergedoken, want op die datum waren de meeste joodse Nederlanders al gedeporteerd; mogelijk lag hij te Deventer in een ziekenhuis of inrichting. Zijn overlijden werd namelijk aangegeven door een hoofdverpleger. Zijn stoffelijke resten werden op 30 mei 1946 op de joodse begraafplaats in Zwolle herbegraven. 8) Wellicht heeft Van Zuiden zijn besnijdenisregister meegenomen van Almelo naar Deventer. Het werd in de zomer van 1987 in de buurt van de laatste plaats te koop aangeboden, tegelijk met een partij munten. De koper, de heer A. Goed, weet zich alleen nog te herinneren, dat de verkoper op een camping in de omgeving van Deventer woonde. 9) Waar het register voor die tijd berustte, is dus niet meer te achterhalen. De heer Goed verkocht het register op zijn beurt aan de Nederlands- Israëlietische Gemeente Zwolle. Het register. 10) In het Zwolse register zijn 580 besnijdenissen opgetekend tussen 26 mei 1896 en 20 juni 1937. In hebreeuws schrift staan vermeld de datum naar de Joodse tijdrekening (en soms de plaats) van de besnijdenis en de joodse naam van het kind. In het Nederlands zijn de Nederlandse namen van het kind en zijn vader genoteerd, evenals de plaats en de datum van de besnijdenis (ook die volgens de joodse tijdrekening) en soms de geboortedatum. In veel gevallen is geen plaatsnaam vermeld. Dit betekent dat de besnijdenis in Zwolle plaatsvond. plaats/streek Zwolle Overijssel Drente Gelderland elders totaal aantal 233 217 104 17 9 580 % 40 37 18 32 100 Besnijdenissen naar plaats of streek: absoluut en procentueel 93 Bijna de helft van de vermelde besnijdenissen vond te Zwolle plaats. De besnijdenissen elders in de provincie werden op een tiental na in Salland en de Noordwesthoek verricht, met als uitschieters Steenwijk (39) en Deventer (48). Van de Drentse besnijdenissen geschiedden er bijna 80% in het nabij Zwolle gelegen Meppel (51) en in Van Zuidens geboorteplaats Hoogeveen (29). De besnijdenissen in Gelderland werden bijna allemaal verricht in aan Overijssel grenzende streken als het noorden van de Veluwe en de Achterhoek. De overige vonden plaats in Harlingen (3), Heerenveen (2), Amsterdam (3) en Amersfoort (1). Ten aanzien van het jaarlijkse aantal besnijdenissen kan nog gezegd worden, dat deze tussen 1915 en 1923 het hoogst was: gemiddeld ruim 19, tegen een gemiddelde van bijna 14 over de gehele periode. In hoeverre hier verband bestaat met de ontwikkelingen in het geboortecijfer zou nader onderzocht moeten worden. Soms zijn de inschrijvingen wat uitgebreider dan de hierboven genoemde gegevens. Zo schreef Van Zuiden op 1 december 1905: "Mijn zoon Menno Jacob. Besneden door zijn vader op Vrijdag 3 Kislew 5666". In het hebreeuws is daaraan toegevoegd een parafrase op het laatste deel van de slotlofzegging van de besnijdenisceremonie: "Dat hij moge opgroeien tot beoefening van de leer, tot het huwelijk en tot goede daden, Amen!" Geheel volgens de joodse religieuze wetten zijn de weinige vermeldingen van zonen van een joodse moeder en een niet-joodse vader. Van Zuiden noteerde dit dan expliciet in hebreeuws en/of Nederlands. Kinderen uit een dergelijke verbintenis zijn joods, omdat volgens de religieuze wetten alleen van belang is tot welk volk de moeder behoort. Wanneer de vader niet joods is, wordt zijn naam ook niet opgenomen in de joodse naam van zijn zoon. Aan de eigen naam van het kind wordt dan toegevoegd: "zoon van Abraham, onze vader (ben Avraham abinoe)". Ook de namen van de jongens die uit een buitenechtelijke relatie worden geboren, krijgen deze toevoeging. In het hebreeuws vermeldde Van Zuiden dan overigens, dat het om een 'bastaard' ging. Vermeldenswaard zijn tenslotte nog de besnijdenissen van Henri de Metz en Meijer Polak. De eerste werd op 8 oktober 1918 in het kamp voor Belgische vluchtelingen te Nunspeet door Van Zuiden besneden. De ouders van de op 5 augustus 1925 besneden Meijer Polak, Hartog Polak en Elisabeth de Lieme, woonden in New York, maar verbleven tijdelijk te Hattem. 94 Noten; 1. Jaap Hagedoorn, recensie van Ludy Giebels, Inventaris van de archieven van Jacob Frankel, Opperrabijn van Zwolle en de joodse gemeenschap van Oldenzaal, in: Zwols Historisch Tijdschrift 3 (1986) 97-100. 2. Zie ook S.Ph. de Vries Mzn., Joodse riten en symbolen (Amsterdam 1986, 6e druk) 179-197. 3. Gegevens uit: Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle, Bevolkingsregister 1860-1940. 4. Nederlands-Israelietische Gemeente Zwolle, begraafregister . 5. Vriendelijke mededeling van de heer J. de Jong, werkzaam b.ii dn afdelinq Burqoliiko stand, bevolkinq, iiiiliLaliu zaken en verkiezingen van de gemeentesecretarie. 6. Iet Vierstraete-Erdtsieck, De Jodenvervolging in Zwolle. Geschiedenis van de Joden te Zwolle tussen 1933 en 1946 (eigen uitgave; Wezep 1985) 22 en 26. 7. Vriendelijke mededeling van de afdeling bevolking van de gemeentesecretarie Deventer. 8. zie noot 4. 9. Mededeling van de heer A. Goed te Amsterdam. 10.Het originele register berust bij de Nederlands-Israelietische Gemeente Zwolle. Kopieën zijn ter inzage bij de Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle en het Rijksarchief in Overijssel. 95 REACTIES EN WEERWOORD NAAR AANLEIDING VAN D. WEMES, "DE DRIE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT BIJ ZWOLLE" (zie Zwols Historisch Tijdschrift 1988, nrs. 1 en 2). In verband met de beschikbare ruimte geven we de kern weer van twee reacties die de heer Wemes heeft ontvangen en van zijn antwoord. Ir. J.P. van den Berg te Zwolle merkt in zijn reactie op dat Wemes ten onrechte stelt dat de huidige A28 het tracé volgt van de vroegere Meppelerweg en dat de trambaan heeft gelegen waar nu de weg voor lokaal verkeer ligt. Een artikel in de Zwolsche Courant van 9 juni 1962 meldt dat het weglichaam voor "de weg van de toekomst" naast de bestaande Rijksweg "in het land wordt opgeworpen". Van den Berg schrijft: "De fietsers rijden dus over de voormalige trambaan en het lokale verkeer volgt de aloude Meppelerweg. Dat laatste geldt tot de Vechtdijk. De Rijksweg volgde die dijk en de in de 60-er jaren afgebroken Berkumerbrug. Ook de trambaan ging daarlangs. Beide lagen vervolgens binnen de laanbeplanting voorlangs Huize Dijkzicht en passeerden vervolgens de schutsluis in het Lichtmiskanaal." De heer Wilhelm J. Fleitmann te Warendorf (Duitsland) gaat in op de theorie van Wemes over het toponiem 'brugge'. Hij schrijft: "Dass in 1450 die hölzerne 'Berkumerbrug1 gebaut wurde, liegt vielleicht auch darin begründet, dass gegenüber den im Mittelalter vielfach verwendeten leichteren zweiradrigen Karren Ende des Mittelalter s die schweren 'Blockwagen' aufkamen, bei denen man für das Passieren von Flüssen eine Brücke wie die 'Berkumerbrug' benötigte. Zum Beispiel bittct im Jahrc 1595 die Stadt Dorsten, die an einer schon früh vorhandenen Fernstrasse von Holland nach Deutschland lag, urn 'Approbation' des Brückengeldes (über den Fluss Lippe) von 1 Schilling für jeden schwer beladenen Blockwagen. Ich habe dies im meinem Tëxt "Eine alte Extrapost- und Fernstrasse durch das Vest Recklinghausen" angeführt, veröffentlicht in Postgeschichtsblatter Munster, Neue Folge nr. 24 (1984)". Op het door Fleitmann gesuggereerde verband tussen de bouw van de Berkumerbrug en de hessewagens komt de heer Wemes graag in een apart artikel terug. Uitvoeriger gaat hij in op de kritiek van ir. D.M. van der Schrier in ZHT 1988, nr.2, p.53-54. Hij schrijft het volgende: 96 In mijn antwoord wil ik'benadrukken dat op grond van de technische analyse van een bruggè vast staat dat dezein feite niets anders dan een houten wegdek-, ongeschikt is om door een-rivier gelegd te worden. In deze opvatting voel ik me gesterkt door de kennis en ervaring welke de heer H.C. Tesink, kolonel der genie b.d. bezit van de diverse soorten paalwegen die het Nederlandse leger voor 1940 gebruikte. Het waren wegen gemaakt van eigentijds materiaal zoals spoorwegdwarsliggers en baddings (soort balk - red.), maar men kende ook knuppel- en fascinewegen, bestaande uit takkebossen. Ze werden gebruikt in de uiterwaarden voor aansluitingen op pontonbruggen, hadden radkeerders om de wagens op de weg te houden en waren voorzien van bermsloten! Maar hoe geavanceerd ze ook waren, ze bleven bij hoogwater en ijsgang erg kwetsbaar en worden nu niet meer gebruikt. Nu zijn het de bekende stalen rijplaten die èn niet kunnen wegdrijven èn met pennen aan de bodem geprikt worden en daarom eenvoudiger en sneller te leggen zijn. Ik denk dat men in de middeleeuwen ook geen combinatie van 'brugge-boot-brugge' gebruikt zal hebben, omdat twee insteekhaventjes makkelijker waren aan te leggen en te onderhouden dan de kwetsbare bruggen. Het is bekend dat bij Zwolle ook een brugge gelegen heeft in het tracé van de Diezerstraat. Oudtijds passeerde men hier.een loopveld, dat wil zeggen dat het overstromingswater hier in een dunne laag van misschien één decimeter over het land vloeide; er kwam water langs vloeien, maar niet in de vorm van een rivier! Zo blijft voor de afvoer van continu stromend Vechtwater in de twaalfde eeuw eigenlijk alleen maar de Westerveldse A over. Voor het eind van de veertiende eeuw moet er echter een afvoerverlegging geweest zijn naar de situatie zoals die nu bestaat tussen Berkum en Genne. Iets van zo'n overgang vinden we ook terug in de Zwolse Regesten (Z.R.). Uit Z.R. 390 en 855 kan men afleiden dat er ooit een voorde door de Westerveldse A gelopen heeft, waarover men gelopen en gereden heeft met karren en paarden. Maar in 1394 treft men er veerschepen aan en in 1410 wordt het Westerveldersyl onderhouden, wat alleen zinvol kan zijn als er dijken liggen. In 1396 is er sprake van een weiland tegenover Haarst aan de Zwolse kant van de dan voor het eerst genoemde Vecht en in 1404 blijken de Zwollenaren er met hun koopwaar langs te varen (Z.R. 685). Kennelijk ligt er dan al een veerstal en deze wordt in 1450 vervangen door een echte houten brug. 97 In onze tijd herkent men de Vecht aan de brugleuningen langs de weg en is de A te vergelijken met een sloot. Wat de naam Vecht betreft: deze kan verleend zijn aan een stroompje dat de allures van een rivier kreeg door ' s zomers meer water af te gaan voeren en ' s winters ongekende overstromingen te veroorzaken. Dit als gevolgen van ontbossingen in zijn stroomgebied. De mens was genoodzaakt langs de benedenloop in te grijpen, waardoor weer waternamen gewijzigd werden of mogelijk zelfs verdwenen. De overgang van de A en de Vecht naar het Zwartewater is typisch kunstmatig: de waterloop maakt een vreemde knik en de naam Vecht is verdwenen. Discussie gesloten door de redactie. VERSCHENEN BOEKEN EN INFORMATIEBLADEN J. ten Bokum, Muziek in de IJsselsteden. Utrecht/Antwerpen, Bohn, Scheltema & Holkema 1988. ISBN 90 3130 841 2. 145 p. f. 49,50. Beschrijving van het muziekleven in Deventer, Zutphen, Zwolle en Kampen in de 19e en het begin van de 20ste eeuw met bijzondere aandacht voor de familie Brandts Buys. A.J. Borgman, Toen ik nog een jongen was. Tweede deel. Zwolle april 1988. Uitgegeven in eigen beheer, f. 7,50. Verkrijgbaar bij de boekhandels Jakma en Waanders. R.A. Bosch, Het conflict rond Antonius van der Os, predikant te Zwolle, 1748-1755. Kampen, IJsselakademie 1988. ISBN 90 6697 037 5. 254 p. f. 19,95 (donateursprijs f. 16,95). Dissertatie Theologische Universiteit Kampen. J. Hagedoorn, Met het oog op gisteren. 25 jaar monumentenzorg in Zwolle. Waanders 1988. ISBN 90 6630 145 7. 80 p. f. 5,95. 'Munten' in: Archeologisch Onderzoek Broerenkerk. Editie 4. Kampen 1988. Een uitgave van de Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek. 'Paleopathologie' in: Archeologisch Onderzoek Broerenkerk. Editie 5. Kampen 1988. Een uitgave van de Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek. 98 Wat zijn monumenten? Informatieblad van de Dienst Openbare Werken, afd. Bestuurszaken. Zwolle 1988. 'Windesheim: op zoek naar een klooster' in: Informatieblad Monumentenzorg en Archeologie in Zwolle. Zwolle juli 1988. Een uitgave van de Dienst Openbare Werken, afd. Bouwkunde/Monumentenzorg. P. Witteveen (red.), Het vermogen tot ... 40 jaar Centrale Bibliotheekdienst voor West-Overijssel. Zwolle, C.B.D. 1988. 144 p. Verkrijgbaar bij de C.B.D., Boerendanserdijk 40, Zwolle P. Ratsma en C C S . Wilmer (red.), Handleiding voor het beheer van een topografisch-historische atlas (Uitgeverij Verloren te Hilversum). 215 blz. ISBN 90-71251-08-X. Prijs ƒ 35,-. Een topografisch-historische atlas was in de 18e eeuw een verzameling prenten, tekeningen en kaarten die de eigenaar af en toe aan geïnteresseerden liet zien. Een moderne atlas omvat veel meer soorten afbeeldingen, zoals affiches, foto's, prentbriefkaarten, technische tekeningen, dia's en zelfs (video)films. De materiële verzorging, de beschrijving en ordening, alsmede het gebruik in het historisch onderzoek van materiaal uit een j topografisch-historische atlas vereist specialistische kennis. Dit geldt zowel voor de professionele beheerder van een prentenkabinet, museum of archief als voor de particuliere verzamelaar of onderzoeker. Deze Handleiding, geschreven door conservatoren van een drietal grote atlassen in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht, vormt een prak-j tische, zeer rijk geïllustreerde gids waarin alle aspecten van beheer en raadpleging aan de orde komen. P. Ratsma bespreekt de bestanddelen van een atlas. Alle afbeeldingen die laten zien hoe de regio waarop de atlas betrekking heeft, er uitzag of nog steeds ziet en hoe de mensen daarin leefden en leven, komen voor opname in de verzameling in aanmerking. De afbeeldingen kunnen op verschillende materialen (papier, glas, metaal, perkament, celluloid enz.) en met behulp van verschillende technieken tot stand zijn gekomen. A.W. Gerlagh gaat uitvoerig in op tekentechnieken met vaste tekenmaterialen (metaalstift, grafiet, krijt, houtskool) of met vloeibare materialen (inkt, verf etc); op prenttechnieken als hoogdruk, diepdruk en vlakdruk; op fototechnieken, zowel positief als negatief en tenslotte op de diverse reproductietechnieken. 99 P. Vlasveld

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1987, Aflevering 3

Door 1987, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Gemeente
Zwolle
Coordmalen
202 88 i 502.Öl PARVA ad ‘Obiect nr > Volg m
Isl Periode
/S eeuw
Noordpiil
Welensch Lerd
ff P S/e^-linde. Rijksdienst voor het Oudheidkundig BodemondAoek Amersfoort
1
• •
a
a
i Bn i’DB
B’fflB

I
I
Het eerste huis van de Moderne Devoten in Zwolle.
2/
DOMUS PARVA
J. Kam
ZWOLLE
038-42143 14

DOMUS
PARVA
Het eerste huis
van de Moderne Devoten
te Zwolle
Onder redactie van
J. Hagedoorn
I. Wormgoor
Zwolle 1987
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Domus
Domus Parva: het eerste huis van de Moderne Devoten te Zwolle/ onder red. van J. Hagedoorn
en I. Wormgoor. –
Zwolle: Zwolse Historische Vereniging. -111.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-07-5
SISO 245.4 UDC 271(492*8000)(091)
Trefw.: Moderne Devotie; Zwolle; geschiedenis.
COLOFON:
Deze publikatie is een uitgave van de Zwolse Historische Vereniging. Het is tevens nummer
drie van de vierde jaargang(1987) van het Zwols Historisch Tijdschrift.
– Omslag: J. van Pelt. In het ontwerp zijn een tekening van Praubstraat 14 en een tekening van
een in de kelder van dat gebouw gevonden kan verwerkt.
Deze uitgave werd mogelijk gemaakt door financiële steun van de Archeologische Werkgemeenschap
voor Nederland afd. IJsseldelta-Vechtstreek en van de Provincie Overijssel.
Druk: Offsetdrukkerij Hoekman bv, Genemuiden
Copyright © 1987 Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door
middel van druk, fotocopie, microfilm of op ander wijze, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgevers.
Inhoudsopgave
Woord vooraf 7
Bouwgeschiedenis en restauratie van Praubstraat 14 en omgeving
door J.T. Teunis 9
Materiële nalatenschap van Zwolse fraters en scholieren. Een archeologisch
onderzoek in één van hun huizen.
doorj. Assink, R. van Beek en H. Hasselt, m.m.v. O. Goubitz, J.P. Pais,
S.Y. Vons-Comis en G.F.IJzereef 19
Materiële cultuur van het Fraterhuis te Zwolle (1400-1500)
door Marlies Caron 57
De auteurs 72

Woord vooraf
In de winter van 1986 vond, tijdens de laatste restauratiefase van het Cele-complex
te Zwolle, een archeologische opgraving plaats in de kelder van Praubstraat 8-III
(thans 14) door leden van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland
(AWN), afdeling IJsseldelta-Vechtstreek. De opgraving geschiedde onder toezicht
van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort.
Daar werden ook de vondsten gedetermineerd, getekend en gerestaureerd. De
resultaten van deze opgraving geven inzicht in de vroege geschiedenis van de
Moderne Devotie te Zwolle. De Deventenaar Geert Grote (1340-1384) was de
vormgever van deze religieuze beweging. Hij streefde naar een eenvoudige levenswijze,
in navolging van het leven van Christus. Het meest bekend werden deze
idealen door het werk van de Zwolse kloosterbroeder Thomas a Kempis (1379-
1471), Over de navolging van Christus.
Behalve in kloostergemeenschappen organiseerden de Moderne Devoten zich ook
in broederschappen. De Zwolse broeders of fraters vestigden zich voornamelijk in
het gebied tussen de huidige Praubstraat en de Papenstraat. De fundamenten van
hun eerst vestiging, het Domus Parva, werden bij de bovengenoemde opgraving
teruggevonden, evenals talloze gebruiksvoorwerpen. De interessante onderzoeksresultaten
en de hernieuwde belangstelling voor de Moderne Devotie waren voor
de Zwolse Historische Vereniging aanleiding om dit boekje uit te geven.
Deze uitgave kwam tot stand in nauwe samenwerking met het bestuur van de
AWN-afdeling IJsseldelta-Vechtstreek. Ook de heer R. van Beek speelde bij de totstandkoming
van deze bundel een belangrijke rol, niet alleen als opgravingscoördinator,
maar ook als auteur. Bovendien trok hij het merendeel van de auteurs aan.
Bij de voorbereidingen was ook de heer H.J. Aarts, directeur van het Provinciaal
Overijssels Museum, betrokken. Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door
financiële steun van de bovengenoemde afdeling van de AWN en de provincie
Overijssel. Het omslagontwerp is van Jeroen van Pelt. Ten slotte gaat onze dank uit
naar de auteurs die aan deze uitgave meewerkten.
De redactie
Praubstraat 14, de in 1497 gebouwde refter van het Fraterhuis
(foto:].P. de Koning, gem. fotodienst)
Bouwgeschiedenis en restauratie van
Praubstraat 14 en omgeving
door J.T. Teunis
Inleiding1
Toen in het najaar van 1986 op een plek met tal van historische gebouwen in één
van de oudste gedeelten van Zwolle de restauratie van de kelder onder Praubstraat
14 gereed kwam, was een eertijds verpauperd stadsdeel weer hersteld. De restauratie
van dit stadsdeel duurde met onderbrekingen een groot aantal jaren. In de
Zwolse Courant van 28 mei 1963 werd reeds gemeld, dat de gemeenteraad in principe
besloten had het zogenaamde Cele-complex te restaureren. Het duurde echter
nog vijf jaar voordat het eerste gedeelte van het complex, het zogenaamde Celepoortje,
gereed was. De kosten hiervan bedroegen ƒ 3913,-. Met de laatste fase van
1986 was een bedrag van ƒ 2.600.000,- gemoeid. De totale restauratie van het Celecomplex
kostte bijna vijf miljoen gulden. Aan het voltooien van deze restauratie
hebben in opdracht van het gemeentebestuur verschillende aannemers meegewerkt.
Het architectenbureau Roebbers en Klein Douwel uit Deventer voerde
samen met de afdeling bouwkunde en monumentenzorg van de dienst Openbare
Werken de directie uit.
Over de benaming van het tussen de Papenstraat, Blijmarkt, Praubstraat en
Papendwarsstraat gelegen complex mogen sommigen hun twijfels hebben en Joan
Cele mag hier dan gewoond hebben, anderen benamingen zoals Frater- of Klerkenhuizen
zijn hier meer op hun plaats. De gebouwen van dit complex boden in de late
middeleeuwen namelijk onderdak aan een Broederschap des Gemenen Levens, met
als belangrijkste inspirator en stichter Geert Grote uit Deventer. Het pand
Praubstraat 14 (voorheen 8 III) maakte ook deel uit van de huizen van deze broederschap.
In het onderstaande zal de aandacht besteed worden aan dit gebouw en de
omringende huizen, die tijdens de laatste fase gerestaureerd werden. De nadruk zal
liggen op de bouwhistorische aspecten van deze huizen2.
Restauratie van de panden in de Praubstraat
De laatste restauratiefase gold de panden Praubstraat 4, 6, 8, 8-III, 10 en 12. Na het
herstel zijn ze vernummerd als Praubstraat 4 tot en met 18. In deze beschrijving zullen
we de nieuwe nummers aanhouden. De eerst drie nummers zijn in de huidige
vorm een negentiende-eeuws bouwwerk. Tijdens de restauratie is weinig oorspronkelijks
teruggevonden. In vroeger tijden stond er onder andere het onderkomen
van het Nicolaas- of Kremersgilde. Het pand is op eenvoudige wijze gerestaureerd.
Op de verdieping zijn twee wooneenheden gemaakt en de begane grond kan voor
een café of restaurant worden gebruikt. Ook in de panden Praubstraat 10 en 12 treffen
we weinig originele restanten aan. In de voorgevel bevinden zich achter het
stucwerk ontlastingsboogjes met zandstenen aanzet en sluitblokjes. De plaats van
de huidige panden kwam tussen 1501 en 1553 in bezit van de broedergemeenschap.
Van 1722 waren deze in gebruik bij diverse bewoners en eigenaren.
Praubstraat 16 is volgens DJ. de Vries gebouwd als toegangsgebouw tot het binnenterrein
van de Fratérhuizen3. Het werd gebouwd tijdens het rectoraat van
Albert van Kalkar (1457-1482). Praubstraat 18 is grotendeels in 1496 en 1497 opgetrokken.
Op deze plaats moet het Terminariusgebouw van de Minderbroeders van
Kampen gestaan hebben. Het werd in de laatstgenoemde jaren op enkele stukken
muur en mogelijk de kelder na afgebroken om plaats te maken voor de huidige
bouwmassa. Hier blijkt van 1628 tot 1635 Willem Bartjens gewoond te hebben en
in 1650 de maker van de eerste kaart van Overijssel, Ten Have4. Van 1628 tot 1679
zijn gedeelten van beide gebouwen bewoond geweest door predikanten en later
door diverse burgers.
De kap van de Praubstraat 16 is opgebouwd uit enkelvoudige spantjukken met sporen
en hanebalken. Waarschijnlijk is deze kap secundair, want er is sprake van
onregelmatige telmerken en de kap kan eventueel plaatselijke gesteld zijn op ouder
Kapconstructie zoals die in de Praubstraat werd aangetroffen (tekening auteur)
10
metselwerk. Opvallend is nog dat de spanten nogal ver uiteen staan (hart op hart ca.
275 cm.), wat op een zuinige bouw kan duiden. Hoewel de kap van nummer 18 op
dezelfde wijze is gebouwd, lijkt ze origineler. De telmerken op de spanten lopen
regelmatig op en de constructie is logischer. Het is overigens niet onmogelijk dat
Praubstraat 16 en 18 in 1497 zijn samengevoegd.
De Praubstraat tijdens de restauratie ffbto:J.P. de Koning, gem. fotodienst)
De vloer van Praubstraat 16 werd weer op de oorspronkelijke hoogte aangebracht,
20 centimeter lager dan vóór de restauratie. De borstweringshoogte correspondeert
nu •weer met de gerestaureerde kloostervensters in de achtergevel en de verdiepingshoogte
is weer aanvaardbaar voor gebruik. Op de tweede verdieping tegen de
achtergevel van Praubstraat 16 bevindt zich een compleet korbeelstel met
muurstijl. Bij bikwerkzaamheden op de eerste verdieping zijn sporen van een
soortgelijk stel met muurstijl gevonden. Opvallend is dat de balklagen van beide
panden verschillende hoogtematen hebben, terwijl de nok op dezelfde hoogte ligt.
Onder Praubstraat 18 bevindt zich een kelder bestaande uit twee segmentbooggewelven,
gescheiden door een gordelboog. Onder 16 bevindt zich een keldertje
van 1,5 x 1,6 m. met een segmentboogvormig gewelf op muraalboog)es. De kelders,
11
die conserverend behandeld zijn, staan in open verbinding met elkaar.
In de voorgevel werden de negentiende-eeuwse vensters gehandhaafd. In de achtergevel
kwam bij werkzaamheden naast de bestaande doorgang een boogstelling van
drie bogen te voorschijn. De bogen, die op zandstenen pijlers rusten, zijn in oude
staat teruggebracht. Deze bogen kunnen gediend hebben als poort naar het binnen
terrein, maar ook als een open variant op de kloostergang. In de achtergevel waren
vijf types vensters te herkennen, die alle teruggerestaureerd konden worden,
behalve op de tweede verdieping, waar alleen de luikopemngen hersteld werden.
Voor de bovenste openingen werden niet genoeg aanwijzigingen gevonden om het
venster met een bovenlicht uit te voeren. Dit was ook niet mogelijk, omdat zich
vlak boven de gevonden sporen van de bovenlichten de overkragende steen van de
dakgootconstructie bevindt. Als de oorspronkelijke vensters inderdaad bovenlichten
hadden, dan betekent dit dat de overkragende steen en de kap bij een verbouwing
aangebracht zijn en dus jonger zijn dan het onderliggende metselwerk.
Er waren voldoende restanten in de gevels van Praubstraat 16 en 18 aanwezig om de
gootoverkraging in voor- en achtergevel weer aan te brengen. Het is mogelijk dat
deze overkraging oorspronkelijk later is aangebracht. In de zuidelijke topgevel
werden oude luikopeningen hersteld, evenals de zandstenen kraagconstructie op
de hoek van deze gevel. Op deze kraagstenen bevinden zich overigens niet te lezen
ingekraste tekens, die mogelijk jaartallen zijn. Waarom de gevel onder een hoek is
afgeschuind is tijdens de restauratie niet duidelijk geworden. De bouwnaad in de
achtergevel geeft duidelijk de scheiding tussen beide panden aan.
Praubstraat 14
De constructie van kap en verdieping
Achter de panden Praubstraat 16 en 18 ligt Praubstraat 14, de zogenaaamde refter
en aula (sinds 1497) van het Fraterhuis. De architect koos bij dit nog vrij gave
gebouw voor een sobere restauratie. Het oude trappenhuis aan de binnenzijde van
de noordoostelijke topgevel en het schoorsteenkanaal aan dezelfde gevel werden
gesloopt. De zolder heeft geen borstwering. De gehele kapconstructie is opgebouwd
uit eikehout. De acht spanten zijn recht van vorm en genummerd met
gesneden telmerken. De sporen zijn halfhouts overkeept door middel van haanhouten.
Alle verbindingen in de kap zijn opgesloten met eiken toognagels. Restanten
in de spanten wijzen erop dat er vroeger een vheringvloer is geweest. Tijdens de
restauratie is de kap conserverend behandeld.
De moerbalken liggen vrij ver uit elkaar. Sommige van de zeven balkvelden hebben
namelijk een overspanning van bijna 250 cm. De kinderbalkjes liggen op ongeveer
50 cm. van elkaar en zijn 8 of 9 x 10 cm. Het geheel is afgedekt met brede eikedelen
van 35 en 60 cm met een dikte van 35 mm. Enkele onderdelen zijn tijdens de restauratie
vervangen. Opvallend is dat de moer- en kinderbalken met sleutelstukken met
12
geschilderd zijn geweest. In de directe omgeving van het gebouw komt dit ook nog
voor in het Huis met de Hoofden (Goudsteeg 17) uit ca. 1500 en Goudsteeg 12,
onderdeel van het hof van Zuthem, uit 1535. Opmerkelijk is nog de overeenkomst
tussen de consoles onder de moerbalken van Praubstraat 14 en 18. Dit kan duiden
op dezelfde bouwmeester en bouwperiode.
Gevelwerk
Bij onderzoek heeft DJ. de Vries op de oostelijke hoek in de gevel een baksteen
gevonden met daarin in arabische cijfers gekerfd het jaartal 1497. Uit nader onderzoek
is gebleken dat dit jaartal ingekrast is voordat de steen werd gebakken. Dit
jaartal komt overeen met de datering aan de hand van de lagenmaat van de
gebruikte stenen. De stenen hebben het formaat 22/23,5 x 11,5/12 x 4,5/5 cm. Tien
lagen hebben een afmeting van 63,5 cm, wat een datering van rond 1500 geeft.
De later ingebrachte kozijnen zijn uit het muurwerk verwijderd en vervangen door
de oudere vorm, de kruisramen. Afmetingen en vlakverdeling waren vrij eenvoudig
te achterhalen, maar de oorspronkelijke profilering van het natuursteen was
moeilijk te onderscheiden. Daarom is bij de restauratie geen profiel aangebracht in
de gekozen natuursteen, de basaltlava. Budgettaire redenen speelden hierbij overigens
ook een rol. Opvallend is dat de vorm van de vensternissen vrijwel gelijk is aan
die van Praubstraat 18. De vroeg-achttiende-eeuwse schuiframen zijn gehandhaafd.
Steen met het jaartal 1497 in de gevel van Praubstraat 14 (foto:].P. de Koning, gem. fotodienst)
Noemenswaard is nog het zandstenen restant in de hoek aan de noordzijde van de
gevel. Mogelijk is het een restant van een devotielicht of een dichtgezette lantaarn.
Hoeken van gevels werden vroeger wel gebruikt als verhchtingspunten, zoals te
zien is aan de Grote Kerk (de Korte Ademhalingssteeg) en de hoek van het
renaissance-stadhuis van Hattem.
13
De kelder
Hoewel restauratie van de kelder van Praubstraat 14 aanvankelijk om budgettaire
redenen niet was opgenomen in het plan, werd hiertoe tijdens de laatste restauratiefase
alsnog besloten. De afdeling bouwkunde en monumentenzorg van de dienst
Openbare Werken van de gemeente Zwolle maakte hiervoor na onderzoek een
plan. De kelder zou 25 cm. worden uitgediept en van een betonvloer worden voorzien,
zodat de ruimte geschikt zou zijn voor exposities en vergaderingen.
De kelder is te beschrijven als een tweebeukig, ribloos kruisgewelf op zandstenen
pijlers, dat zich over vijf traveeën uitstrekt. Tijdens de restauratie werd een secundaire
muur afgebroken die de noordoostelijke travee scheidde van de overige.
Naast het nieuwe trappenhuis vindt men op kelderniveau een dichtgezette doorgang
naar een kelder die in verbinding stond met Praubstraat 16 en 18. Deze kelder
moest echter wijken voor het nieuwe uitwendige trappenhuis van Praubstraat 14.
Deze kleine kelder had een tongewelf met insteken en lag onder een gebouwtje dat
aan de aula was vastgebouwd en door Hofstee als keuken is gedefinieerd5. De
gedeeltelijk nog aanwezige schoorsteen in de zuidoostelijke gevel kan hier een
onderdeel van zijn geweest. Op basis van bouwkundige gegevens kan vastgesteld
worden dat dit gebouwtje al vóór 1497 bestond en dat men tijdens de bouw van het
huidige pand met het bestaan ervan rekening gehouden heeft. In het eerder
genoemde plan van Openbare Werken heeft men in overleg met de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg gekozen voor sloop van deze kleine kelder om ruimte te
geven aan het uitwendige trappenhuis. Hierdoor zou de gaafheid van Praubstraat
14 zo goed mogelijk bewaard blijven, kwam men tegemoet aan de esthetische waarden
die de architect aan gebouw, trappenhuis en omgeving stelde en werden problemen
rond planvorming en functioneren van de andere gebouwen omzeild. Achteraf
was het misschien beter geweest als men deze argumenten naast zich neer had
gelegd en het huidige trappenhuis elders had gebouwd.
Aan de andere zijde van de kelder onder Praubstraat 14 bevindt zich nog een doorgang,
naar de met puin volgestorte kelder onder de huidige manege van Odeon, de
vroegere kelder onder het St. Gregonushuis. Door een luikje dat tijdens de restauratie
werd aangebracht kan men een kijkje in deze gang nemen. In deze kelderhoek
bevinden zich twee in vorm afwijkende gewelfjes, waarnaast zich nog een kelder
bevindt. Restauratie van deze kelders zou echt de laatste fase van de restauratie van
het Cele-complex betekenen. Misschien dat dit ooit nog eens gebeurt.
Tot slot van de beschrijving van de kelder onder Praubstraat 14 kan nog meegedeeld
worden, dat zich in de langsgevel aan de binnenplaats drie oorspronkelijke
vensteropeningen bevinden, waarvan één in een eerder periode tot keldertoegang
met luik en traptreden is verbouwd. Deze situatie is gehandhaafd. Opvallend is dat
deze openingen niet corresponderen met de traveematen van de ramen en de spanten
in de bovenliggende gevels en verdiepingen. Een verklaring hiervoor kan zijn
14
dat de kelderramen georiënteerd zijn op de kelder, die in verband met overspanningen
onafhankelijk staat van de overige indeling van het gebouw. Restanten van
kaarsnissen, venster- en luikopeningen zijn nu goed zichtbaar. Opmerkelijk is nog
dat het tweede gewelfveld vanaf de zuidelijke gevel aan de langsmuur vrijwel vlak
is. Dat heeft waarschijnlijk te maken met een nabijgelegen muuropening die als glijgoot
gediend kan hebben.
Tijdens de restauratie van de kelder was er gelegenheid tot het doen van archeologisch
onderzoek. Naast de vondst van voorwerpen kon men tijdens het graven ook
andere waarnemingen doen. Allereerst is onder de langsgevel waartegen het
nieuwe trappenhuis zich bevindt een grondverbetering aangetroffen onder de fundering
van het huidige gebouw. Deze bestaat afwisselend uit lagen zand en klei, elk
in dikte variërend van 5 tot 7 cm. Het totale pakket is zo’n 40 cm. dik. De bouwers
wilden hiermee de zetting van het gebouw opvangen, wat hen in dit geval goed is
gelukt.
ril ii II—r
» ” J n il
II » II l> I kettingverband
II IL Jl »
UUL—II
II If II II”
II II II II vlaams verband
i ii i
ir~JLZ]ClJLl3II
staand verband
Verder stuitten de amateur-archeologen op funderingsresten in de eerste twee
noordoostelijke traveeën. Het zou hier gaan om restanten van een huis dat eens aan
Geert Grote had toebehoord. De bovenzijde van deze resten ligt op 0,56+ NAP.
Dit is op sommige plaatsten gelijk aan de onderzijde van de huidige fundering. De
stenen van dit restant hebben een formaat van 27 x 14, 5 x 6,4 cm. Wanneer we de
hoogte van de acht teruggevonden lagen omrekenen naar tien lagen stenen, dan
komen we tot een lagenmaat van 73,8 cm. Het metselverband bestaat afwisselend
uit een kop- en een strekkenlaag. De koppenlagen liggen recht boven elkaar en vormen
een zogenaamd staand verband.
Dit metselwerk is als laat-veertiende-eeuw te dateren. Dat het metselwerk van na
1325 is, wordt ook bewezen doordat in fundatiewerk van voor 1325 strekken en
koppen veelal in dezelfde laag voorkomen en dat rond 1325 ketting- of vlaams ver-
15
band gebruikelijk was. Het staand verband is van later datum. Een datering van de
gevonden fundatieresten vóór 1360 is dus niet aannemelijk. Met behulp van de
methode tot systematisering en datering van D.J. de Vries komt men tot een vergelijkbare
datering. Deze methode geeft zowel voor de lagenmaat als voor het steenformaat
de periode 1375 tot 1500 aan6. In dit verband is het aardig te vermelden dat
op de zolder van het stadhuis een soortgelijke lagenmaat is gevonden, die uit 1448
dateert. Aan de noordwest kant van de fundatieresten werd een halfronde uitbouw
aangetroffen die jonger is dan deze resten, maar ouder dan het huidige gebouw uit
1497. De funktie van deze uitbouw is niet duidelijk. Voor een haardplaats lijkt de
constructie te licht. Mogelijk moet gedacht worden aan een waterput die op een
hoger niveau inpandig werd.
In de kelder bevinden zich vier eenvoudige zandstenen pijlers waar de gewelven op
steunen. De pijler in het verdiepte gedeelte is gefundeerd op metselwerk, dat rust op
een grondverbeteringslaag van 55 cm. puin en zand en 22 cm. beer. Soortgelijke
zandstenen pijlers komen in de directe omgeving voor in de kelder van het voormalige
Domus Pauperum (Praubstraat 17) en de Weme aan de Lombardstraat. De
Weme is gedateerd op 1497 en de kelder van Praubstraat 17 op 1516. Dit duidt dus
op een zelfde bouwperiode als Praubstraat 14 in de huidige toestand. De overeenkomst
tussen de pijlers in Praubstraat 14 en 17 is niet zo verwonderlijk. Beide
gebouwen behoorden immers tot het Fraterhuis-complex. De vergelijking met de
zuiltjes uit de Weme, de vroegere pastorie van de St. Michaelskerk, is interessanter.
De gelijkvormigheid onderbouwt de stelling dat aan de Fraterhuizen geen speciale
bouwmeesters verbonden waren, maar dat de bouw door plaatselijke ambachtslieden
werd uitgevoerd.
Het Zwolse gemeentebestuur deelde het enthousiasme van de archeologen en
monumentenzorg na de ontdekking van de fundamenten en verleende een aanvullend
krediet voor de aanpassing van dit gedeelte van de kelder. De restauratie van de
gevonden fundamenten kon op verschillende wijzen worden uitgevoerd. Eén van
de gedachten was om de betonvloer over de restanten door te trekken en de fundering
door middel van bijvoorbeeld kloostermoppen of tegels in de vloer weer te
geven. Ook was een constructie met glas mogelijk, een soort vitrine.
Om de fundatie in al z’n dimensies te laten zien is voor een fraaie en tevens praktische
uitvoering gekozen, namelijk de funderingsresten uitgraven. Tussen de restanten
en het opgaande metselwerk van het huidige gebouw werd een betonvloer met
randconstructie gestort. Wegens gebrek aan kloostermoppen van gelijk formaat als
die van het funderingsrestant zijn de bovenste lagen van het restant van een licht
afwijkend formaat, afkomstig van de werf van Openbare Werken. Ter afwerking
werd over de betonvloer in het verdiepte gedeelte een bestrating aangebracht. Het
overige, hoger gelegen gedeelte van de keldervloer werd alsnog in gewapend beton
uitgevoerd, afgewerkt met nieuwe plavuizen. De oorspronkelijke diepte van de
kelder wordt weergegeven als bovenkant van de betegelde betonbalkconstructie.
16
Een muurrestant aan zuidoostelijke zijde, verdween na opmeting onder deze
betonvloer.
De gerestaureerde kelder onder Praubstraat 14 met de gevonden bouwfragmenten
(schets: Openbare Werken Zwolle)
Samenvatting
De oorspronkelijke bebouwing rond het Domus Parva in de Praubstraat stamt grotendeels
uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, waarbij opgemerkt moet worden
dat nummer 18 nog muurwerk uit de veertiende eeuw bevat. Gelijk met de
bouw van het Domus Parva werden de panden Praubstraat 16 en 18 verbouwd: er
kwamen nieuwe gevels, waarbij die van nummer 16 zal zijn verlaagd. Mogelijk
werd ook de kap van nummer 18 aangepast, waarbij de kaponderdelen werden hergebruikt.
Hierop lijken althans de telmerken te wijzen. Waarschijnlijk zijn de drie
zuidelijke bogen van het poortgebouw (Praubstraat 16) dichtgezet in 1497, toen
Praubstraat 14 werd gebouwd. Deze bouw zal praktisch gebruik van de bogen minder
eenvoudig hebben gemaakt. Het huidige pand Praubstraat 14, de aula of refter
van het Fraterhuis, werd over de resten van een ouder huis gebouwd. De funderingsresten
wijzen op een bouwsel uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Met
17
het gereedkomen van deze kelder werd de restauratie van het Cele-complex afgesloten.
Noten
1. Voor deze bijdrage is vooral gebruik gemaakt van de volgende literatuur: G. Berends, ‘De
gebouwen van het Fraterhuis in Zwolle’ in: Bulletin KNOB 73 (1974), 88-98
G. Berends, ‘Zwolle Praubstraat 8-III’ in: Bulletin KNOB 78 (1979) 38-39
C.R.G. Hofstee, De fraterhuizen te Zwolle (eigen uitgave; doctoraalscriptie; Amsterdam
1975)
DJ. de Vries, De constructieve ontwikkeling van het stadswoonhuis te Zwolle van 1300-1700
vergeleken met voorbeelden uit de IJsselstreek en de stad Utrecht. Een methode tot systematisering
en datering (3dln.; scriptie; Zwolle 1979)
DJ. de Vries, Onderzoek Praubstraat 10-12 door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te
Zeist (Zeist 1978).
De auteur dankt de volgende personen voor hun informatie en bijdrage: H.P. Boer en
A.H. Kroes (BK/MZ openbare Werken Zwolle), jhr. AJ. Gevers en AJ. Mensema (Rijksarchief
in Overijssel) en J.P. de Koning (Gemeentelijke fotodienst)
2. Achtereenvolgens werkten de aannemers Van der Horst, Bouma, bouwbedrijf Moes en
aannemersbedrijf Schakel-Schrale aan de restauratie.
Voor een uitvoerige historische en bouwhistorische beschrijving van Celecomplex wordt
verwezen naar het eerste onder noot 1 vermelde artikel.
3. Zie DJ. de Vries, Onderzoek Praubstraat 10-12
4. Gemeentelijke archiefdienst Zwolle, AAZ01-04071 t/m 04084, registers van vuurstedenof
schoorsteengeld, 1628-1803
5. C.R.G. Hofstee, ‘De gebouwen van het Fraterhuis te Zwolle’ in: Een zuivere, eenvoudige,
standvastige geest…De Moderne Devotie te Zwolle (Zwolle 1984), 46.
6. Zie noot 1, DJ. de Vries, De constructieve ontwikkeling….
18
Materiële nalatenschap
van Zwolse fraters en scholieren
Een archeologisch onderzoek in één van hun huizen
door J. Assink, R. van Beek en H. Hasselt
m.m.v. O. Goubitz, J.P. Pais, S.Y. Vons-Comis en G.F. IJzereef
‘zie, spijs, drank, kleeren en al het andre
noodige wat tot de onderhouding van het
lichaam behoort, dat is allemaal iets
bezwaarlijks voor een vurige geest.’
Inleiding
Aldus Thomas a Kempis in zijn boek De Imitatione Christi^. Maar omdat hij weet
dat niemand zonder deze dagelijkse benodigdheden kan leven bidt hij: ‘Heer, dat ik
die nooddruft matig moge gebruiken, en niet in de war raken door het verlangen er
naar’. Kostbare schotels of ander fraai uitgevoerd dagelijks gerei zijn in huishoudens
van Moderne Devoten in het algemeen dus niet te verwachten. Pater Joannes
Vos van Heusden, van 1391 tot 1424 prior van het klooster in Windesheim,
bezwoer zijn medebroeders dan ook dat ze de oude eenvoud moesten bewaren en
niet anders dan uit houten nappen moesten eten2. Als ze al behoefte hadden aan
verfraaiïng concentreerde zich dat vooral op religieuze voorwerpen.
Het archeologisch onderzoek in de kelder van het Fraterhuis in de Praubstraat
(vroeger Begijnenstraat) 14 (voorheen 8-III), leverde, zoals dus kon worden verwacht,
geen luxe voorwerpen op, maar wel naast het gebruikelijke eenvoudige
gerei zoals drinkbekers, kannen en potten, houten bakjes etc, enkele zeldzame en
tot nu toe onbekende gebruiksvoorwerpen.
Het archeologisch onderzoek
Dit onderzoek door enkele leden van de Archeologische Werkgemeenschap voor
Nederland (A.W.N.), afdeling IJsseldelta-Vechtstreek, begon op 31 januari 19863.
Aanleiding daartoe was een mededeling van de afdeling Bouwkunde/Monumentenzorg
van de dienst Openbare Werken van de gemeente Zwolle, dat deze kelder
in het kader van een renovatie en restauratie van het Fraterhuis zou worden verdiept.
Het onderzoek vond met diverse onderbrekingen plaats tot 22 maart 19864.
19
Plattegrond van de kelder van Praubstraat 14 met de gevonden funderingsresten
(schets: Openbare Werken Zwolle)
Begonnen werd in het zuidwestelijke deel, waar de grond onder de keldervloer
reeds was verlaagd. Nadat met de schop een leesbaar vlak was gemaakt, werd een
nog vrijwel ongeschonden gepodzoleerde zandondergrond zichtbaar, doorsneden
van een met klei en zand opgevulde, noordwest-zuidoost lopende slenk (afb. 1
respectievelijke bij A en B). Hier en daar bevond zich nog een restant loodzand, de
B-laag, boven de inspoelingslaag A van het humuspodzol. Dit oude niveau van
Zwolle lag ter plaatse op circa 10 a 15 cm plus N.A.P. De slenk stelt waarschijnlijk
een oude erfafscheiding voor. Aanwijzingen, in de vorm van muurresten of uitbraaksleuven,
die het vermoeden van C.R.G. Hofstee zou kunnen waarmaken, dat
daar de eerste vestiging van de fraters, vóór of in 1384 zou hebben plaats gehad, of
dat daar later de keuken van de klerken heeft gestaan, werden niet gevonden5. In de
zuidelijke wand van de kelder was ter plaatse van de slenk een grondverbeteringsstruktuur
te zien van zes lagen, afwisselend zand en klei, met een dikte per laag
van ongeveer 6 cm 6. Het zand was soms gemengd met puin.
Nadat deze waarnemingen waren gedaan, kon op een later tijdstip, nadat ook aan
de noordoostkant van de kelder de grond was verdiept, het onderzoek worden
voortgezet. Daarbij kwamen bij het vlakken tot onze verbazing muurresten van
kloostermoppen te voorschin (afb. 1 bij C). De muren ter breedte van circa 60 cm
omsloten een ongeveer rechthoekige ruimte van 4,2 bij 4,7 meter. Deze was gevuld
met een circa 55 cm dikke laag zand en puin, met daaronder een beerlaag van iets
meer dan 20 cm. Aan de zuidoostkant liepen de muurresten onder de bestaande
20
muur door. De meest oostelijke muur vertoonde een kleine verspringing. Het
steenformaat van de kloostermoppen bedraagt 28 x 14 x 7 cm. Dit duidt op een
gebouw uit omstreeks 1400, zoals ook in de bijdrage van J.T.Teunis geconcludeerd
wordt. Aan de noordwestzijde kwam een halfronde aanbouw van een kleiner formaat
baksteen bloot die met de opening koud tegen de oude muur was gemetseld
(Afb. 1 bij D). Aan de andere kant bevond hij zich onder de muur van het huidge
gebouw en moet dus ouder zijn dan deze en wel van vóór 14977.
Opgravingsvondsten ffbto:J.P. de Koning, gem. fotodienst)
Het volgende werk was nu het puin tussen de oude muurresten te verwijderen.
Gedeelte voor gedeelte werd aldus vrijgemaakt en kon de zich daaronder bevindende
beer, voorzichtig op vondstmateriaal worden onderzocht8. Nadat het
onderzoek aan de noordoostkant van de kelder was beëindigd kon ook het vrijgekomen
middengedeelte aan een inspectie worden onderworpen. Ook hier kwamen
muurresten te voorschijn die, gezien het steenformaat 26 x 13 x 5 cm van iets jongere
datum zijn dan die van de eerste stichting (zie afb. 1 bij E). Mogelijk betreft het
een verbouwing uit circa 14219. De ruimte binnenin was ook hier opgevuld met
zand en puin. Merkwaardig was het voorkomen bij F van het restant van een soort
21
bestrating met gebroken kloostermoppen.
Het Domus Parva
De vraag die gesteld moest worden luidde: tot welk gebouw hebben de muurresten
van omstreeks 1400 behoord? Het kon voorzover te zien was geen groot gebouw
zijn geweest. Raadpleging van de daarvoor in aanmerking komende literatuur10
leidde tot de conclusie, dat het hier het Domus Parva, het kleine huis van de eerste
stichting van de beweging van de Moderne Devotie in Zwolle moest betreffen.
Deze eerst stichting vond in 1384 plaats toen drie mannen, Johan Essekenssoon,
Witte Coep Maeszoen en Wijchman Ruering, hun pas gebouwde huis in de Begijnenstraat
aan Geert Grote te Deventer verkochten”. Dat was met de duidelijke
bedoeling het aan de door Geert Grote begonnen en door Florens Radewijns overgenomen
beweging dienstbaar te maken. Als voorbeeld diende het Heer Florenshuis
in Deventer. Dat blijkt duidelijk uit de transacties die vlak daarop plaats vonden.
Eerst betrok Geert Grote Florens Radewijns en Johan van de Gronde door
middel van schenking bij het huis in Zwolle12, waarna dit weer aan de drie oorspronkelijke
eigenaren en bewoners, Johan Essekenssoon, Witte Coep Maeszoen
en Wijchman Ruering in gebruik werd gegeven13.
Volgens deze transacties was het huis in de Begijnenstraat gelegen, tussen het huis
van de Minderbroeders van Kampen en het huis van Claes de Messemaker. Helemaal
duidelijk is deze plaatsbepaling niet. Volgens de Narratio van Jacobus Traiecti
alias de Voecht lag het stuk grond waar het huis van de drie mannen op gebouwd
was naast het Begijnhof en grensde het aan het huis van de priester Hendrik van der
Golde14. Volgens De Voecht is het huis later de kamer van de kok en de keuken van
de klerken geworden. Dat het huis niet direct aan de Begijnenstraat zelf lag maar
iets meer naar achteren menen wij te kunnen opmaken uit een akte van 14 maart
1385 waarin staat dat het huis gelegen was in de Begijnenstraat tussen het huis van
de Minderbroeders van Kampen en de tuin van de begijnen aan de ene kant en het
huis van Claes de Messemaker aan de andere kant15. Van het huis van Hendrik van
der Golde, waar het huis van de drie devoten volgens Jacobus de Voecht toch aan
grensde, wordt niet gerept. Ook in de transacties van 1384 wordt het huis van Hendrik
van der Golde niet genoemd, wel het huis van de Minderbroeders. Volgens ons
duidt dit er op dat Hendrik van der Golde een gedeelte van het huis van de Minderbroeders
bewoonde. Hij had ook de zielzorg over de begijnen van de Minderbroeders
van Kampen overgenomen16.
Meer duidelijkheid krijgen we met een akte van 22 september 1394, waarbij de
pastoor van Zwolle aan de geestelijken Gherardus Kalker, Henric Zeflic en Ghijsbertus
van Vlimen, een hofstede in erfpacht geeft die aan de Blijmarkt te Zwolle is
gelegen en met zijn noordzijde aan het Begijnhof grenst17. De hofstede grenst dus
niet aan de Begijnenstraat. Wel wordt gezegd dat de hofstede met het oosteinde aan
22
het huis grenst waar heer Hendrik van der Golde thans in woont. Dit wordt door
ons zo uitgelegd dat Hendrik van der Golde inmiddels is verhuisd van het huis van
de Minderbroeders aan de Begijnenstraat, naar het meer naar achteren gelegen huis
van de eerste stichting, het Domus Parva. Dit was vrijgekomen door het vertrek
van Johan Essekenssoon (ook wel Johan Regelandezone of Johan van Ommen
geheten), Witte Coep Maeszoen en Wijchman Ruering naar het klooster op de
Nemelerberg.
Het Fraterbuiscomplex ca. 1410
(tekening: C.R.G. Hofstee)
23
De aankoop van de hofstede door Gherardus Kalker en consorten moet gezien
worden in het licht van een voorafgaande transactie van 23 januari 139318. Hierbij
geven Claes de Messemaker en Alijt zijn vrouw een deel van de tuin achter hun
huis, over een breedte van 13 meter aan de tuin van de pastoor grenzend, aan
Gheerde ten Bome van Ulsen in erfpacht. Benevens een strook ter breedte van 1,13
meter die aan de kant van het huis van Johan Regelandezone van de tuin naar de
(Begijnen)straat loopt. Op 16 februari februari 1404 verklaart namelijk de priester
Hendricus ten Boem van Hulsen, de zoon van bovengenoemde Gheerde Bome van
Ulsen, dat zijn vader de in de akte van 23 januari 1393 genoemde grond gepacht en
gekocht had ten behoeve en met geld van Gheerde van Kalker en Hendrik van der
Golde19. Door deze aankoop verkrijgen de fraters, vooruitlopende op de aankoop
van de hofstede van de pastoor, een uitgang naar de Begijnenstraat en mogelijkheden
tot vergroting van het Domus Parva. De transactie is een voorbeeld van de
manier waarop de devoten de stadsbepalingen omtrent goederen in de dode hand
meenden te moeten omzeilen.
Op de hofstede die met zijn oosteinde aan het huis van de eerste stichting grensde
werd het Sint Gregoriushuis gebouwd. St. Gregorius was de patroonheilige van de
studenten. Het huis kwam in 1396 gereed. Sinds die tijd werd het St. Gregoriushuis
het Domus Major (het grote of voornaamste huis) en het nabijgelegen huis van de
eerste stichting, het Domus Parva (het kleinste of minste huis) genoemd. Andere
namen voor dit laatste huis zijn het Domus Parva Fratrum, het Parva Domus Clericorum
en het Parva Domus Scolarium. Dit laatste omdat de priester Hendrik van
der Golde (zijn naam leeft nog voort in de Goudsteeg) er leerlingen van de school
van Johannes Cele huisvestte. Gezien de ligging vlakbij het St. Gregoriushuis, waar
de rectoren van de fraters in woonden, werd het ook wel het Proxima Domus of
Domus Vicina, het buurhuis genoemd. Van het St. Gregorius huis is alleen de kelder
nog over. Deze ligt, volgestort met zand en puin, onder de huidige manegezaal
van schouwburg Odeon.
In het Domus Parva, in 1497 verbouwd tot aula en eetzaal, konden op een gegeven
ogenblik wel 50 leerlingen van de stadsschool worden gehuisvest. Ook de later als
grondlegger van het bijbels humanisme zo beroemd geworden Wessel Gansfort
had tussen 1432 en 1449 een eigen kamertje in het Domus Parva20. Hij volgde de
lessen in de hoogste twee klassen en gaf zelf les in de lagere klassen. Wessel was een
groot bewonderaar van Thomas a Kempis, die hij meermalen tijdens een verblijf in
Zwolle, in zijn cel in het klooster van St. Agnes op de Nemelerberg heeft opgezocht.
Wessel Gansfort was namelijk lijfarts van de illustere bisschop van Utrecht.
David van Bourgondië. Wanneer deze op zijn kasteel in Vollenhove vertoefde,
wenste hij Gansfort in zijn nabijheid te hebben om hem, wanneer het nodig was,
direct te kunnen raadplegen. Het verhaal gaat dat de bisschop door Wessel Gansfort
genezen is van jicht. Hij was zo op zijn beroemde lijfarts gesteld dat hij hem per
24
brief verzekerde van zijn steun tegen aanvallen van de inquisitie.
Tot degenen die een poosje in het Domus Parva hebben gewoond schijnt ook de
edelman Meinoldus van Windesheim, die moreel en financieel zoveel aan de
stichting van het St. Gregoriushuis heeft bijgedragen behoord te hebben2Oa.
Wessel Gansfort, naar een kopergravure
in bezit van de Universiteitsbibliotheek
te Groningen (tekening: R. van Beek)
Aardewerk
Het aardewerk dat in de Praubstraat is gevonden is te verdelen in twee hoofdgroepen,
namelijk:
import aardewerk; steengoed en afkomstig uit Siegburg en Langerwehe.
inheems aardewerk; de blauwgrijs- en roodbakken produkten die mogelijk in
Zwolle of in het omliggende gebied vervaardigd zijn.
Import aardewerk
In het Rijnland, aan de voet van de Eifel, werden produkten vervaardigd die we aanduiden
als steengoed. Met de daar gebruikte klei kon een volledige sintering verkregen
worden, zodat het aardwerk hard en waterdicht werd. Dit maakte de produkten
uitermate geschikt voor drink- en schenkgerei. Een van de uiterlijke kenmerken
van dit drink- en schenkgerei is de uitgeknepen voet als standring.
Er zijn onder andere verschillende trechterbekers gevonden. Deze trechterbekers
zijn naar hun vorm weer onder te verdelen in drie verschillende typen. Het eerste
type heeft een klokvormige trechter en al dan niet een oor (afb. la), het tweede type
heeft een stijle trechter en al dan niet een oor (afb. lb) en het laatste type heeft een
25
Import aardewerk (tekeningen: H. de Kort (R OB, Amersfoort) en J. Assink; schaal 1:4)
26
brede hals en een oor (afb. lc). Van dit laatste type is alleen een fragment gevonden.
Het merendeel van de bekers heeft een leemglazuur en de zogenaamde oranjerode
wangetjes. Op twee voorwerpen zijn versieringen gevonden die met apphque’s zijn
aangebracht. Al deze bekers zijn in Siegburg vervaardigd. In Utrecht is een klokvormige
trechterbeker gevonden met dezelfde afmetingen als de bekers die in de
Praubstraat zijn gevonden 21. Aan de hand van de vondsten zijn de gemiddelde
afmetingen van de klokvormige trechterbekers bepaald (fig. 1).
Behalve deze trechterbekers zijn een aantal kannen en fragmenten van kannen
gevonden van een ander type. Een deel hiervan is afkomstig uit Langerwehe en een
ander deel uit Siegburg (onder andere afb. 2) De Langerwehe-kannen zijn voorzien
van een bruine leem-engobe en hebben een hoge, nagenoeg cyhndrische hals. De
scherf is grauw-grijs tot iets paarsachtig van kleur. De kannen hebben een gemiddelde
hoogte van 26,3 cm. en een gemiddelde inhoud van 950 cc. Het materiaal uit
Siegburg heeft ongeveer dezelfde afmetingen. De halzen van de Siegburg-kannen
zijn echter meer cylindrisch van vorm. Deze kannen zijn dus gemiddeld iets groter
dan de bovengenoemde trechterbekers. Mogelijk hebben ze als schenk- of voorraadkannen
gediend.
De grootste gevonden kan, waarvan de hals met oor ontbreekt, is afkomstig uit
Langerwehe (afb. 3). De inhoud zal ongeveer drie liter zijn geweest. De kan is voo^
zien van een bruine leem-engobe, evenals de Langerwehe-kan van afb. 4. Deze heeft
een korte hals met een dakgeulrand.
& -A+- H (hoogte)
H’ (scbouderhoogte)
S (bodem)
Bfbuik)
A'(kelk)
A (kelk)
inhoud
gewicht
19,6 cm
14,0 cm
8,0 cm
10,0 cm
5,0 cm
8,5 cm
0,61
0,6 kg
figuur 1. Gemiddelde afmetingen van klokvormige trechterbekers
Verder zijn er enkele scherven van grijs-wit steengoed gevonden. Een van de scherven
is afkomstig van een Jacoba-kan (afb. 5), de overige zijn afkomstig van twee
drinkkannen. Dit steengoed is vervaardigd in Siegburg. Soortgelijk materiaal is
27
gevonden bij de opgraving van het kasteel De Voorst22.
Tenslotte zijn er twee flesjes gevonden. Het ene is afkomstig uit Siegburg (afb. 6).
Het is geglazuurd en is roodbruin tot olijfgroen van kleur. Klinge heeft een vergelijkbaar
exemplaar beschreven23, maar jammergenoeg vermeldt hij niets over het
gebruik. Mogelijk is het, gevuld met spijsolie, gebruikt aan tafel of in de keuken.
Het tweede flesje komt uit Langerwehe (afb. 7). Het heeft twee doorboorde oortjes
en is bedekt met een donkerbruine leem-engobe. Het is 8,5 cm. hoog en heeft een
inhoud van 80 cc. Dergelijke flesjes zijn onder andere ook in Amsterdam en bij het
klooster Mariendael gevonden24. Volgens Bruijn zijn deze flesjes gebruikt bij het
spinnen25. Ze werden met een koordje om de hals gedragen en waren gevuld met
olie of ander vet. Hiermee werden de vingers vet gemaakt, zodat het spinnen
gemakkelijker ging.
Aan de hand van al het gevonden steengoed is het Minimum Aantal Exemplaren
(MAE) gesteld op 49. Hiervan komen acht exemplaren uit Langerwehe en 41 uit
Siegburg. (Zie tabel 1 en grafiek 1).
Tabel 1 Minimum aantal exemplaren import
type
klokvormige trechterbeker met oor
klokvormige trechter beker zonder oor
stijle trechterbeker met oor
stijle trechterbeker zonder oor
breedhals trechterbeker met oor
trechterbeker met oor (niet compleet)
trechterbeker zonder oor (niet compleet)
schenkkannen (afb. 2)
schenkkannen (afb. 2)
kan (afb. 3)
kan (afb. 4)
grijs-witte Jacoba-kan (afb.5)
grijs-witte drinkkan
onbekend type kan
flesje (afb. 6)
flesje (afb. 7)
De grijs-witte drinkkannen en de schenkkannen zijn het oudst. Ze zijn in het midden
van de veertiende eeuw gemaakt. Baart beschrijft een vergelijkbare kan als de
Langerwehe-schenkkan van afb. 2 en dateert deze tussen 1377 en 142526. Ook bij
opgravingen van het St.Agnes- en St.Michielklooster zijn deze kannen aangetroffen.
Deze exemplaren zijn gedateerd tussen 1375 en 145027. De trechterbekers verschillen
ook onderling. Het type met de stijle trechter is van ca. 1400, terwijl het
aantal
4
1
4
1
1
10
5
2
5
1
1
1
2
9
1
1
herkomst
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Langerwehe
Langerwehe
Langerwehe
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Langerwehe
28
type met de klokvormige trechter in het midden van de vijftiende eeuw gedateerd
moet worden.
Aantallen aan de hand van komplete/inkomplete exemplaren
Aantallen aan de hand van de scherven
Aantallen
schenkkannen f H
grijs/wit f~~
tvpe onbekend 1
type afb. 3 ^|
type afb. 4 •
f,esjes am.b €
verhouding:
Siegburg
Langerwehe
ro
• i
P
•=
ON
p
CD
1
o a> ro
O
ro
ro
ro
O
ro
03 o Xi. ON CD
£^
O
-fc»
ro
Inheems aardewerk
Zeker hebben ook in Zwolle, net zoals in enkele andere middeleeuwse steden, pottenbakkers
gewoond. Volgens het Registrum Civium, het register van nieuw ingeschreven
burgers van Zwolle, zijn er verschillende pottenbakkers ingeschreven. In
1343 waren dat Wicboldus die Potmaker en Wilhelmus Potter; in 1350 Johannes
Potmaker en in 1373 Otto Potman en zijn broer28. In de maandrekeningen wordt
in 1399 een Wolters die potghyeter genoemd en in 1403 een Ludeken den
potman29. Deze Ludeken woonde in een huis in de ‘Duusterstege (de huidige
Schoolstraat) in der Nyerstad’30. Verder bezat een Godeken Pottman voor 1415
een hofstede naast het Wytenhuis buiten de Voorsterpoort31. Waarschijnlijk
waren deze pottenbakkers in verband met brandgevaar buiten de stadspoorten
gevestigd. Of het gevonden inheems aardewerk door Zwolse pottenbakkers is
gemaakt, is echter geenszins zeker. Dit zou nader onderzocht moeten worden.
Het inheems aardewerk is onder te verdelen in blauwgrijs, witbakken en roodbakken
aardewerk. Van het blauwgrijze aardewerk zijn drie fragmenten gevonden,
namelijk van een vuurklok, een grape en een onbekend type pot. De fragmenten
moeten op omstreeks 1300 gedateerd worden. Van het witbakken aardewerk is
slechts een oorfragment gevonden. Van het roodbakken aardewerk, is daarentegen
weer veel meer gevonden. Het MAE is op 40 gesteld. (Zie tabel 2 en grafiek 2). Hieronder
zijn zes complete of bijna-complete kamerpotten (afb. 8) en fragmenten van
nog zeven andere kamerpotten. Deze potten zijn gemiddeld 16 cm. hoog. Ze heb-
29
ben een bolle bodem, waardoor ze gemakkelijker over de vloer schuiven, en een
hoge cylindervormige hals. Twee potten zijn ongeglazuurd. De overige hebben
meestal een geglazuurde bodem en rand. Ook is meestal het gedeelte van de schouder
tegenover het oor geglazuurd. Waarschijnlijk houdt dit verband met het uitschenken;
door het glazuur is de pot gemakkelijker schoon te maken.
Kromsteertpan, zieafb. 10 (foto: J. Assink)
Verder zijn er verschillende grapen gevonden, waaronder vier complete exemplaren
met een oor (afb. 11 en 12). Twee hiervan hebben fijne ribbels op de schouder.
Een grape heeft een verbrede klauwvoet, waarvan het middelste knijpspoor het
eerst is aangebracht. Een andere grape, een exemplaar met twee oren, is compleet
op de poten na. Aan de breukvlakken is te zien dat een poot per ongeluk is afgebroken
en dat daarna de fwee andere zijn verwijderd, zodat de pot nog gebruikt kon
worden. Deze grape heeft een eenvoudige slibversiering van witte klei. Van een
ander type, de stijlwandige grape met een oor, is ook een compleet exemplaar
gevonden. Deze is versierd met fijne ribbels van de schouder tot de bodem (vergelijk
afb. 13). De grapen zijn, evenals de bovengenoemde kamerpotten, te dateren in
het eerste kwart van de vijftiende eeuw.
Daarnaast zijn twee kromsteertpannen gevonden. Deze pannen worden zo
30
Inheems aardewerk (tekeningen: H. de Kort, R OB A mersfoort; schaal 1:4)
31
genoemd om hun hoge kromme steel. Het kleine exemplaar (afb. 9) heeft een diameter
van 14,5 cm. en een hoogte van 5,5 cm. De pan staat wat scheef, omdat één
van de poten tijdens het bakken tegen een ander voorwerp heeft gestaan. Het raakvlak
hiervan is nog te zien. De andere kromsteertpan is groter en hoger (afb. 10).
Door zijn hoogte van 16,5 cm. is het zelfs een uniek exemplaar. De pan is, als enige
van de gevonden exemplaren, aan de onderzijde geblakerd. Beide pannen zijn
alleen aan de binnenzijde geglazuurd. Tenslotte zijn er nog fragmenten gevonden
van een drinkuyt, een kaarsenmakersbak, twee grote (water)kannen en een grape
met twee grote ribbels32
Tabel 2 Minimum aantal exemplaren inheems
type
vuurklok (fragment)
grape (rand en oor)
kan (fragment)
oorfragment
kamerpot
kamerpot (incompleet)
kromsteert
grape met oor
grape met een oor (incompleet)
grape met twee oren
grape met twee oren (incompleet)
stijlwandige grape
stijlwandige grape (incompleet)
grape met twee ribbels (incompleet)
drinkuyt (fragment)
kaarsenmakersbak (fragment)
grote (water)kan (fragment)
aantal
1
1
1
1
6
7
2
4
10
1
3
1
1
1
1
1
2
kleur
blauwgrijs
blauwgrijs
blauwgrijs
witbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
De opgraving in de Praubstraat heeft een unieke collectie aardewerk opgeleverd.
Voor de totale collectie mag een datering van 1375-1450 aangenomen worden,
waarbij enkele oudere fragmenten, gezien hun geringe aantal, buiten beschouwing
worden gelaten. De trechterbekers die zowel in het tweede als in het derde kwart
van de vijftiende eeuw voorkomen, moeten op grond van de overige vondsten tot
de vroegste bekers behoren. Opvallend is ook dat er zoveel gave en bijna gave exemplaren
zijn gevonden. Naar een verklaring daarvoor kunnen we slechts gissen.
(Angst voor een besmettelijke ziekte?). Verder is ook de verhouding tussen de aantallen
van het inheemse en import aardewerk verrassend: iets meer import dan
inheems. In Amsterdam is veel meer inheems dan import aardewerk gevonden
32
(verhouding l:5)32a. En hoewel er te weinig vergelijkingsmateriaal uit ander steden
bekend is, lijkt het logisch te veronderstellen dat het gebruik van veel import aardewerk
wijst op meer handel.
Aantallen aan de hand van komplete/inkomplete exemplaren
Aantallen aan de hand van de scherven
Aantallen 1
Kamerpotten •••
Grape, éénoor pH^HI
Grape, tweeoor ^B^_^^
LJ
Grape, éénoor stijl ^^Pl
Grape, twee ribbels n
1 1
Kromsteert 1^ H |
Grote kannen ^^J
Drinkuyt, kaarsenbak
Blauwgrijs, vuurklok
Blauwgrijs, onbekend
Witbakken
• M M
3
O) O
r—
O)
Aan de hand van de vondsten kunnen twee verschillende plaatsen in de beerkelder
onderscheiden worden. In het noordoostelijke deel is veel drink- en schenkgerei
gevonden samen met voorraadpotten, terwijl in het zuidwestelijke deel veel botten
zijn gevonden met de geblakerde kromsteert en de twee-orige grape met slibversiering.
Mogelijk kan dit een aanwijzing zijn voor de plaats van een eetzaal en voor een
keuken.
Metaalvondsten
Door het gebruik van metaaldetectors kon een aantal interessante metalen voorwerpen
worden geborgen:
Sleutelhanger (aïb. 1.)
Een bronzen voorwerp, voorzien van vier ronde gaten, zal gediend hebben als sleutelhanger.
Aan de onderste drie gaten, elk met een diameter van 8,75 mm hebben
33
sleutels gehangen. Waarschijnlijk werden deze met een ketting (‘sleutelraecx’) of
een ring daaraan vastgemaakt. Het bovenste gat, met een diameter van 10 mm.,
diende voor bevestiging aan de gordel door middel van een riemhanger. Een dergelijk
riemhanger werd overigens op het stort aangetroffen, en wordt hieronder
besproken. De sleutelhanger is gegoten en de weinige versiering, tussen bovenste
en onderste gaten, is later met een vijl aangebracht of geaccentueerd. In verhouding
tot de ons bekende exemplaren uit Neurenberg33 is het exemplaar uit de
Praubstraat erg eenvoudig uitgevoerd. De datering van dit exemplaar, vijftiende
eeuw, komt overeen met de sleutelhanger uit de beerkelder.
Riemhanger (afb. 2)
Op het stort (de uitgegraven grond) werd een bronzen riemhanger aangetroffen.
Dit exemplaar is gegoten en daarna gebogen. De bovenzijde laat ons nog duidelijk
zien op welke plaats een stiftje is aangebracht. Dit werd door de gordel gestoken en
vastgeklonken. Op deze wijze bleef de hanger op z’n plaats. Behalve sleutelhangers
konden er allerlei ander voorwerpen aan worden gehangen, bijvoorbeeld een beurs
of naaigerei34. Gezien de slechte conservering van deze riemhanger in tegenstelling
tot de sleutelhanger, lijkt het ons onwaarschijnlijk dat beide voorwerpen tegelijkertijd
in de beerput zijn beland. Het is dus niet aannemelijk dat deze riemhanger bij de
eerder genoemde sleutelhanger hoort.
S/e«re/s(afb.3t/m5)
Er werden drie ijzeren sleutels gevonden, helaas allen in een zeer slechte staat. We
kunnen nog slechts de contouren onderscheiden. De kern is, waarschijnlijk door
het lange verblijf in de beer, volledig opgelost. Er zijn tenminste twee types sleutels,
want de contouren van de handgrepen verschillen duidelijk. Alle sleutels zijn van
het korte type en meten ca. 8,0 cm. Van één sleutel (afb.4) is nog een gedeelte van de
baard waarneembaar, die te dateren is in de veertiende of vijftiende eeuw35. De
sleutel van afbeelding 5 treft men in het begin van de vijftiende eeuw aan36, hoewel
het gebruik ervan tenminste tot in de eerste helft van de zestiende eeuw mogelijk
is.37. De vorm van de baard zou in dit geval uitsluitsel kunnen bieden, maar is bij
dit exemplaar uit de Praubstraat niet te reconstrueren.
Nestel (zfb. 6)
Tijdens het zeven van enkele beermonsters ontdekten we een klein, geel koperen
nesteltje. Een nestel bestaat uit een metalen kokertje dat wordt bevestigd aan de uiteinden
van rijgveters of strikken. Het heeft twee functies: bescherming van het
veteruiteinde en hulpmiddel bij het rijgen. Er zijn in Nederland nestels van verschillende
afmetingen gevonden. Dit maakt duidelijk dat ze hun toepassing vonden
op verscheidene soorten kledingstukken38
34
Sleutelhanger, nestel, riemhanger en sleutels (tekeningen: H. Hasselt)
35
Heft van scheermes of lancet (afb. 7)
Tussen het vele botmateriaal dat werd gevonden39 troffen we tijdens het reinigen
een benen heft aan van een scheermes of lancet. Helaas bleek het ijzeren lemmet
niet meer aanwezig. Dit zal evenals de eerdergenoemde sleutels zijn vergaan. De
benen heftplaten worden samengehouden door twee metalen stiften, waarvan die
aan het brede uiteinde tevens als scharnierstift diende voor het lemmet.
Een compleet scheermes, met soortgelijk heft, kennen we uit Deventer40. Dit
wordt in de tweede helft van de vijftiende eeuw gedateerd. Als het lemmet bij ons
exemplaar lancetvormig was uitgevoerd dan zal het gebruikt zijn voor de aderlating.
Beide toepassingen liggen minder ver uiteen dan men misschien zou vermoeden,
beide werden gebruikt door de barbier41. Een gravure uit 1524 laat ons een
wapen zien van de ‘baardemakers’. Op een schild staan twee scharnierscharen afgebeeld
met daaronder een scheermes of lancet, waarvan het heft grote gelijkenis vertoont
met het door ons gevonden exemplaar42.
Of de buurman van de fraters, Claes de Messemaker, voor de vervaardiging van dit
mes in aanmerking komt is geen vanzelfsprekendheid. De beste kwaliteit haalde
men, tenminste in 1525, uit Duitsland, getuige het volgende handschrift; ‘Die sceersen
(scheermessen) om te barbieren wt Almaengien getekend metter sterren en
metter ekelen zyn de beste’43.
Heften van tafelmessen (afb. 8/9)
Er werden twee heften aangetroffen van tafelmessen. Beide exemplaren hebben
benen beslagplaten, die met bronzen stiftjes aan de plaatangel zijn bevestigd. Het
ijzeren lemmet is bij beide exemplaren vrijwel geheel verdwenen. Gezien de grote
overeenkomst tussen beide heften is het niet ondenkbaar dat ze in dezelfde werkplaats
vervaardigd zijn. Hoewel, zoals gezegd, het lemmet niet aanwezig is, mogen
we ervan uitgaan dat beide heften van tafelmessen waren. Vlees werd veelal in stukken
gesneden en geserveerd in een centrale schotel. In het ander geval lag daarvoor
een speciaal voorsnijmes op tafel. Gegeten werd hoofdzakelijk met de handen; de
geestelijkheid verzette zich sterk tegen het gebruik van vorken. Het was een belediging
voor God, als men het voedsel waarom men in het Onze Vader bad, onwaardig
vond om met de vingers aan te raken44. Men at voornamelijk van (houten) teiloren,
die rond of rechthoekig van vorm waren. Een compleet tafelmes met enigszins
soortgelijk uitgevoerd (ebbehouten) heft is gevonden in Amsterdam. De datering
hiervan wordt gesteld op het eerste kwart van de vijftiende eeuw tot en met de
eerste helft van de zestiende eeuw45.
Chrismatorium
Het fraaie, cihndervormige bronzen busje, voorzien van een schroefdekseltje is een
chrismatorium, ook wel bedieningsvaatje genoemd. Het bevatte gewijde olie voor
het toedienen van de sacramenten. Door het ontbreken van een tekst of afkorting
36
1 2 3
i i afb. 11
afb. 7 afb. 8 afb. 9
Mesheften en schrijfstift (tekeningen: H. de Kort, ROB Amersfoort)
is het niet mogelijk te bepalen welk een soort olie in dit bedieningsvaatje heeft gezeten.
Er zijn drie soorten olie, en wel Oleum Cathechumenorum (voor de doop en de
priesterwijding), het Oleum lnfirmorum (voor het Heilig Oliesel), en het Chrisma
(voor de doop, het vormsel en de bisschopswijding). Deze drie oliën zijn wat de
substantie betreft identiek. Voor alle drie wordt olijfolie gebruikt, dat afhankelijk
van de bestemming werd gewijd. Bedieningsvaatjes komen zowel afzonderlijk
voor als in setjes van twee of drie exemplaren46.
Of het exemplaar uit de Praubstraat deel heeft uitgemaakt van zo’n setje is niet duidelijk.
Bedieningsvaatjes blijken vooral uit tin vervaardigd te zijn. Dit werd door de
Trierse synode van 1227 speciaal aanbevolen. Doch ook brons, zilver en het kost
37
bare bergkristal werden in de middeleeuwen voor deze doeleinden gebruikt.
Gelet op de overige vondsten zal het bedieningsvaatje uit de Praubstraat in de late
veertiende tot de late vijftiende eeuw geplaatst mogen worden, waarmee we een
voor Nederland zeldzaam vroeg exemplaar bezitten. Over de vraag hoe zo’n kostbaar
bedieningsvaatje in de beerkelder is terecht gekomen, kunnen we slechts gissen.
Ongetwijfeld zal het hebben toebehoord aan een priester, die mogelijk zelfs in
het Fraterhuis leefde.
Chrismatorium (foto:]. Hagedoorn; tekeningH. de Kort, ROB Amersfoort)
Bol (afb. 10)
Ons onbekend is de gebruiksfunctie van een koperen bol. Deze bestaat uit twee
‘fietsbel-achtige’ delen, die door een stift (voorzien van schroefdraad) aan elkaar
kunnen worden geschroefd. Om deze stift zit een ijzeren, ruw afgewerkte kogel.
Ten tijde van de vondst bevond zich op de naad van beide helften, een fragment
gestikt leer. Het is ons niet duidelijk of dit leer ook werkelijk bij de bol heeft
behoord, óf dat dit door het verblijf in de beerkelder daaraan is vastgekoekt. In het
laatste geval zal het mogelijk afkomstig kunnen zijn van een schoen. Opvallend is
dat beide delen van de koperen bol hermetisch op elkaar sluiten, zonder ook maar
iets zichtbaar naar binnen of buiten af te wijken. We mogen veronderstellen dat
deze intensieve bewerking een speciale reden heeft, want waarvoor heeft men een
zuiver ronde en holle bol nodig? De ijzeren kogel, die zich in de bol, rond de stift
bevindt, veroorzaakt bij het bewegen van de bol, een dof klikkend geluid. Suggesties,
ook na een oproep in het verenigingsblad van de A.W.N.47, bleken te speculatief
om een gebruiksfunctie toe te kennen. We sluiten echter niet uit dat het
hier een spel-, of religieus attribuut betreft. Gehoopt werd, na reiniging, een kartografische
gravering op de bol aan te treffen, waarmee we dan een uitzonderlijk
vroege zakglobe – die ongeveer een eeuw later erg in zwang zou raken – zouden hebben
ontdekt.48 Dit bleek echter niet het geval te zijn.
38
0 1 2 3 4 5
cm
A/b. 10, koperen bol (tekening: H. de Kort, ROB Amersfoort)
Inktpotje
Bijzonder interessant is de vondst van een klein, taps toelopend inktpotje. Het is
vervaardigd uit een legering van tin in lood. Het inktpotje heeft een plat dekseltje
dat door middel van een scharmerstiftje bewogen kon worden. Inkt was zeker tot
het midden van de vijftiende eeuw een schaars produkt, waar behoedzaam mee
werd omgesprongen. De vorm van dit inktpotje, dat aan de binnenzijde zeer spits
toeloopt, garandeert het gebruik tot vrijwel de laatste druppel.
Het is aannemelijk dat het exemplaar uit de Praubstraat zijn oorsprong vindt in
afgezaagde hoorns van runderen of andere dieren. Op een drieluik uit ca. 1400 treffen
we een schrijvende geestelijke aan, die een hoornvormig inktpotje aan z’n
schrijftafel heeft bevestigd49. De vorm van ons functionele inktpotje heeft als
nadeel dat het niet zonder enig hulpmiddel kan staan, het zal dus in een houder
gezeten hebben. Een bevestiging van dit idee treffen we aan op een laatmiddeleeuwse
prent waarop ‘Marie de France’ staat afgebeeld. Aan de zijkant van
de stoel van deze 12e-eeuwse schrijfster van aristocratische verzen, treffen we tenminste
twee inktpotjes aan, die door een beugeltje worden vastgehouden50. Belangrijke
mededelingen werden in de middeleeuwen op perkament geschreven; persoonlijke
aantekeningen, rekeningen en schooloefeningen zonder blijvend belang
werden in was gekrast. Hiervoor gebruikte men speciale wasplankjes51. Daarnaast
werden ook schrijfleitjes gebruikt. De inkt bracht men op het perkament aan met
39
een aangepunte ganzeveer. Een ganzeveer leent zich uitstekend om mee te schrijven.
Ze is eenvoudig aan te punten (met het zogenaamde pennemes), en bijzonder
veerkrachtig en sterk. Hierdoor konden de vaak sierlijke Jetters, zonder (onnodige)
onderbreking worden neergezet.
Langzamerhand veranderde de vorm van het inktpotje. Behalve dat het dan zonder
extra hulpmiddel kon staan, nam de inhoudscapaciteit toe. Uit Egmond is een
inktpotje bekend uit de eerste helft van de zestiende eeuw. Dit wijkt – wat de vorm
betreft – al geheel af van het exemplaar uit de Praubstraat52.
Inktpotje (tekening H. de Kort, R OB A mersfoort) en een afbeelding van de apostel Lucas uit:
Evangelarium (ca. 1480). Aan de schrijfbank hangt een inktpotje
Schnjfstift (?) (afb. 11)
Een klein bronzen voorwerp, waarvan één zijde spatelvormig uitloopt en de
andere zijde een afgeknotte punt bezit is waarschijnlijk een schrijfstift. Met de punt
kon in was worden geschreven, terwijl de spatel diende om de was naderhand weer
glad te strijken, of om correcties aan te brengen.
In de Koninklijke bibliotheek Alben I te Brussel bevindt zich een miniatuur
waarop de veertiende-eeuwse mysticus Ruusbroec met wastafel en schrijfstift staat
afgebeeld. Opvallend hierbij is dat er van een wasplankje op perkament wordt
overgeschreven53. Een beeld dat goed past in het Fraterhuis, met z’n scholieren.
40
Indien ons voorwerp een schrijfstift is dan hebben we te maken met een uitzonderlijk
klein exemplaar (3,5 cm). Uit Amsterdam zijn een aantal schrijfstiften bekend
uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, de afmetingen variëren van 7,5 tot 9,5
cm54. Suggesties als zou ons voorwerp als scalpeltje voor de (gebruikelijke) aderlating
hebben gediend, menen we van de hand te moeten wijzen. Ons exemplaar
bezit namelijk geen snede. Bovendien lijkt het voor de hand te liggen dat men hiervoor
ijzer zou gebruiken, wat zich immers veel beter leent voor aanscherping, en is
daar de afgeknotte punt niet mee verklaard!
Leest, tripzool en leerresten
door O. Goubitz
De leest
De vondst van een schoenmakersleest mag nog steeds zeldzaam genoemd worden.
De meeste leesten zijn namelijk als brandstof in het vuur beland. Maar overigens
pas dan, als ze volstrekt onbruikbaar geworden waren, door splijting, breuk of,
zoals meestal, doordat het zoolvlak door het veelvuldig oppennen van het zoolleder
volledig murw was geworden. Hoewel een leest niet zo moeilijk te maken is, is
het maken van een tweede, in spiegelbeeld en geheel passend bij de ander, veel moeilijker.
Dat vereist vakmanschap. Vandaar dat schoenmakers zeer zuinig op hun
leest waren.
De vorm van de in de Praubstraat gevonden leest, qua grootte ongeveer overeenkomend
met schoenmaat 40, wijst op gebruik in de zestiende eeuw. Het zoolvlak laat
namelijk een vrij slappe vorm zien, die vooral in de zestiende eeuw gebruikelijk
was. Zo geeft de hierna beschreven tripzool weer een typisch vijftiende-eeuwse
zoolvorm te zien.
De leest, gemaakt van elzehout (determinatie dr. L. Kooistra, ROB), is beschadigd.
Met een spade of iets dergelijks heeft men haar tweemaal op de zijkant geraakt en bij
de neus mist een stuk. Door een slecht gelukte conservering mijnerzijds is er een
knmpscheur over bijna de gehele lengte op de zijkant ontstaan. Opvallend is, dat de
leest heel weinig gebruikt is. Het is zelfs niet aan te tonen dat ze ooit gebruikt is. De
plaatsen waar doorgaans de sporen van het oppennen te zien zijn, zijn recentelijk
beschadigd.
Interessant is het merkteken op de bovenzijde van de leest. Het is een haak of een
wolfsangel, een vrij algemeen voorkomend teken, zij het dan meestal met toevoegingen
als dwarsstreepjes of initialen. De meeste van dergelijke merktekens zijn
afgeleid van runetekens en dienden als eigendomsmerk of, zoals mogelijk in dit
geval, om bijeenhorende leesten te kunnen herkennen.
De tripzool
Een andere vondst betrof een zogenaamde tripzool. Een trip is een houten muil
41
met een wreefband. De houten zool van de gevonden trip heeft een beschadigde
neuspunt en mist een gedeelte van de rand langs het hielvlak. De beschadiging van
de neuspunt lijkt recent, die van de hiel is vermoedelijk ontstaan voor de tripzool in
de grond raakte. Dat het leder van de wreefband toen nog aan de zool vastzat, lijkt
niet waarschijnlijk, omdat dit meestal ook wel behouden blijft in de bodem. De trip
is gemaakt van wilgehout (de terminatie dr. L. Kooistra, ROB).
Leest en tripzool (tekening auteur)
De voetmaat van deze trip is ongeveer 32 geweest. Omdat de nokken nauwelijks
gesleten zijn, kan aangenomen worden dat de trip niet veel gebruikt is. Mogelijk
heeft dat te maken met een voortijdig afsplijten van een stuk van het hielvlak. Hierdoor
werd de trip dan ondraagbaar. In de zijkant zijn, vlak onder de bovenkant,
twee nagelgaten te zien. Daaruit blijkt’dat de wreefban

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1986, Aflevering 3

Door 1986, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1986
ZWOLS
HISTORIÓCH
TIJDSCHRIFT
ZWOL&E H16TODI6CNE VEDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG DRIE / 1986
53 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
54 Zwolle: “Van stuwwal tot stad” of “Van duin tot
dorp” ? A.J. Hendrikman
62 De Zwolse “Fabriek- en Handwerk-Nijverheidtentoonstelling”
van 1860 Dr. P.J.C, de Boer
67 Omslag Zwols Historisch Tijdschrift R. Salet
BOEKBESPREKING
73 “Herstel, Hervorming of Behoud? Tien Overijsselse
steden in de patriottentijd, 1780-1787″
Besproken door N.C.F, van Sas
72 BOEKAANKONDIGINGEN
VAN DE INSTELLINGEN
76 Bericht van de Culturele Raad Overijssel
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
W.A. Huijsmans, P. Lindhoud, R.T. Oost (eindredacteur),
mevr. I. Wormgoor & mevr. A. van der Wurff.
• Zwolse Historische Vereniging
Niets uu deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /
of openbaar gemaakt door middel van druk. lotocopy.
microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In dit nurrmer van het Tijdschrift zijn twee artikelen opgenomen.
In het eerste draagt A.J. Hendrikman een aantal argumenten aan
waarom het ontstaan van Zwolle minder verbonden lijkt met de
aanwezigheid van een stuwwal, zoals verondersteld wordt in het
in 1976 verschenen boek Zwolle van stuwwal tot stad, maar is
ontstaan uit een boerennederzetting gevestigd op een rivierduin.
In het tweede artikel staat de Fabriek- en Handwerk-Nijverheidtentoonstelling
van 1860 te Zwolle centraal. Hoewel het initiatief
van de afdeling Zwolle van de Vereeniging ter bevordering
van de Fabriek- en Handwerk-Nijverheid op zich succesvol is geweest,
is er geen industrie van enige omvang uit voortgekomen.
R. Salet geeft een aanvullende toelichting bij de omslag van
het Zwols Historisch Tijdschrift (zie ook het tweede nummer van
deze jaargang) en heft enkele onvolkomenheden in de beschrijving
op.
Verder bevat deze uitgave een boekbespreking, boekaankondigingen
en een bericht van dé Culturele Raad Overijssel.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift.
54
ZWOLLE: ‘VAN STUWWAL TOT STAD” OF “VAN DUIN TOT DORP” ?
A.J. HENDRIKMAN
INLEIDING
In 1976 verscheen er bij uitgeverij Waanders een boek onder de
titel Zwolle van stuwwal tot stad 1). Hoewel de titel op zich
leuk allitereert is het de” vraag of de vlag de lading geheel
dekt. In dit boek wordt het ontstaan van Zwolle verbonden met
de aanwezigheid van een drempel, die ontstaan zou zijn doordat
de IJssel de heuvelrug van de Noordoost-Veluwe zou hebben afgesneden.
De stuwwal zelf bestaat uit door het landijs opgestuwd
materiaal gedurende de voor-laatste ijstijd. Tijdens de Saaieijstijd
drong een gletsjer het IJsseldal binnen en vormde aan de
westzijde de Veluwse heuvelrug.
In de afgelopen jaren is er nogal wat -archeologisch/bodemkundig
en geologisch onderzoek gedaan in Zwolle tijdens diverse bouwactiviteiten,
waardoor de bestaande bodemkundige kennis is aangevuld.
In dit artikel wil ik, al inventariserend, enkele vragen
stellen bij de relatie stuwwal-Zwolle en pogen argumenten
aan te dragen voor de stelling dat het ontstaan van Zwolle als
nederzetting eerder aan een duin gebonden is, dan aan een stuwwal.
Ik heb mij daarbij in hoofdzaak gebaseerd op de bronnen,
die aan het eind van dit artikel zijn vermeld. Een definitief
antwoord op de vraag of de aanwezigheid van een stuwwal direct
verband houdt met het ontstaan van Zwolle zal alleen door
verdergaand bodemkundig/geologisch onderzoek kunnen worden
verkregen.
BESCHRIJVING VAN BESTAAND BRONNENMATERIAAL
Op bijgaand kaartje is de (natuurlijke) landschapsstructuur van
Zwolle en omgeving aangegeven (fig.1). Gestippeld is de omtrek
van de stuwwal van de noordelijke Veluwe, zoals deze zich
voortzet in de ondergrond tot aan of mogelijk voorbij de Zwolse
binnenstad 2). De hoofdstructuur van de terreinvormen in
dit gebied, de morfologie, is z.o.V n.w. Dit geldt zowel voor
de hoger gelegen zandgronden als voor. het afwateringspatroon,
dat overigens ten dele kunstmatig is. De structuur van de
stuwwal echter staat hier haaks op, namelijk z.w. – n.o. De
strekkingslijnen van de geschubde stuwwallagen worden in défig.
1
zandrug
afgegraven zandrug
contouren begraven stuw al’
1 km.
56
tail aangegeven op de geologische kaart van Nederland (fig.2)
3). Indien nu, zoals in het eerder aangehaalde boek Van stuwwal
tot stad, sprake was van een drempel dan zou die drempel
op de volgende manieren kunnen zijn ontstaan (fig.3):
1. Door een radiaal afwateringspatroon van het regenwater.
2. Door verlegging van de IJsselloop, waardoor het noordoostelijke
stukje van de stuwwal werd afgesneden.
Echter in geen van beide gevallen ontstaat het patroon van
langgerekte (zand)ruggen die z.o. – n.w. georiënteerd zijn.
Vervolgens is het bekend dat na de vorming van de Gelderse
en Sallandse stuwwallen de glaciale bekkens geleidelijk zijn
opgevuld met riviersedimenten. Wat nu nog als heuvelruggen in
het landschap zichtbaar is, zijn in feite de toppen van thans
grotendeels begraven stuwwallen.
Uit een geologisch onderzoek bij het pompstation van het Engelse
Werk blijkt dat er sprake is van zo’n begraven stuwwal die
daar dicht onder het oppervlak ligt 4 ) . Op ongeveer 13 a 15 meter
diepte begint de stuwwal, die veel hoger moet zijn geweest.
Na zijn ontstaan is de heuvel ten dele geërodeerd en later weer
bedekt met dekzand uit de laatste ijstijd en met klei en veen
uit het Holoceen. In het park Eekhout wordt de bovenkant aangetroffen
op -12 m. N.A.P., daarboven bevindt zich (dek)zand met
een dikte van 11 meter. In de inleidende beschrijving geeft het
geologisch rapport bij het structuurplan van Zwolle een variabele
diepte aan van -5 tot -10. meter N.A.P. van de bovenkant
van de stuwwal 5). Aangezien de huidige maaiveldhoogte in dit
gebied ligt tussen de 0,2 en 4,0 m. N.A.P., moet het afdekkende
pakket op de stuwwal een dikte hebben die varieert van 5 tot 14
meter. Er moet direct aan worden toegevoegd dat het tegenwoordige
terreinniveau het resultaat is van zowel afgraving van hogere
zandgronden, ophoging door de mens als bodemdaling door inklinkinc
6). Bij de bouw van het stadhuis is een vloer aangetroffen
op 1,78 m. N.A.P., circa 2,5 meter beneden het niveau
van de Sassenstraat 7). De oorspronkelijke, natuurlijke en ongeroerde
bodemlaag bevindt zich op ongeveer 1,40 m. N.A.P.
Stel dat dat het oorspronkelijke landoppervlak is geweest in
de dertiende en veertiende eeuw bij een toenmalige zeespiegel
van -O,30 m. N.A.P. en derhalve een iets hogere waterstand in
IJssel en Vecht, dan is het toch onwaarschijnlijk dat het hier
om de drempel van een stuwwal gaat 8 ) .
In de Alblasserwaard en de Vijfherenlanden zijn zandige opduikingen
gevonden, zogenaamde donken in hoogte variërend van
6 tot 12 meter 9). Al deze rivierduinen zijn ingepakt in veenlagen,
afgedekt met een kleilaag en rusten op een rivierleemlaag,
die gevormd is aan het eind van het Pleistoceen, de
57
fig.2 Schematische voorstelling van strekkingslijnen
in een stuwwal met een geschubde structuur van
zand- en grindlagen gescheiden door leemlagen.
fig.3 A = radiaal afwateringspatroon
B = strekkingslijnen van de stuwwal
58
“Hochflutlehm”. De donken steken met hun koppen boven het omringende
maaiveld uit en liggen zo’n 1 a 2 meter boven N.A.P.
Op andere plaatsen zijn hele complexen begraven rivierduinen
aangetroffen (fig.4). De donken zijn veelal de vestigingsplaats
van mensen geweest. Men treft er de dorpen Hoornaar,
Minkeloos en Hoogblokland aan. De zandige ruggen in Zwolle en
omgeving doen zeer sterk denken aan het patroon in de Alblasserwaard.
– HA*
.lom.
fig.4 Begraven rivierduinen in de Alblasserwaard.
Rivierduinen op een leemlaag en tussen veen met
ingeschakelde kleilagen.
Ook in Noord-Limburg werden rivierduincomplexen aangetroffen.
Tussen Venlo en Mook zijn zij sterk ontwikkeld en bereiken
plaatselijk een hoogte van meer dan tien meter 10). En ook
hier is het opvallend dat zij gevormd zijn op een leemlaag uit
de laatste periode van de laatste ijstijd, het Laat-Glaciaal.
Door hun hoge ligging ten opzichte van de Maas zijn de duinen
hier niet bedekt door veen en klei (fig.5). Het zou interessant
zijn om na te gaan of er hetzelfde patroon van zandruggen
zou ontstaan, wanneer die Noord-Limburgse rivierduinen
ten dele zouden worden begraven. Met behulp van een gedetailleerde
roogtelijnenkaart is dat mogelijk. Overigens zijn de
rivierduinen overal in ons land gevormd als grote zandmassa’s
bij een veel lagere zeestand dan nu. Ik spreek dan over de periode
7.000 – 6.000 v.Chr. toen bij een zeespiegelstand van
twintig meter boven het huidige niveau, uit de periodiek
droogliggende rivierbeddingen zand opstoof. De overheersende
westenwind legde dit zand oostelijk van de IJssel en de Maas
als duintjes neer. In het ruilverkavelingsgebied Salland-West
is zelfs bij Herxen een complex rivierduintjes aangetroffen
59
in twee etages. De duinvorming is hier doorgegaan tot in het
Holoceen en het zand is ingepakt in afwisselend klei- en veenlagen
(fig.6) 11).
L lom.
fig.5 Rivierduinen in Noord-Limburg op een leemlaag,
waaronder rivierafzettingen uit de Eemtijd en
Weichsel.
-3m .
fig.6 Rivierduinen bij Herxen ingepakt in afwisselend
klei en veenlagen uit het Holoceen.
Poider Sekdoorn met begraven dekzand.
60
Direct oostelijk van de Zwolse binnenstad liggen nog meer zandruggen.
Het betreft onder andere de hoogte van Langenholte,
Berkum .;n Herfte. De eerder besproken duinen grenzen daar direct
aan. Zij hebben dezelfde strekkingsrichting z.o. – n.w.
De ruggen van Herfte, Berkum en Langenholte bestaan uit dekzanden
gevormd tijdens het Laat-Glaciaal, 11.000 – 8.000 v.Chr. Onder
zeer koude en droge omstandigheden en bij een zeespiegelstand
van -90 m. N.A.P. werden door de zuidwestelijke/noordwestelijke
wind dikke pakketten zand afgezet. Hoewel dekzanden grote
oppervlakten van oost en zuid Nederland bedekken, moet niet
gedacht worden aan een egaal tapijt van zand. Het terrein vertoont
het beeld van ruggen en laagten.
BESLUIT
De vraag die nu opkomt is, of de zandrug, waarop Zwolle is ontstaan,
vermoedelijk als boerennederzetting in de achtste of negende
eeuw, een rivierduin is of een dekzandrug 12).
Om dit te weten te komen moet er een antwoord worden gegeven op
de volgende vragen:
1. Bevindt zich onder de zandrug van de Zwolse binnenstad een”
leemlaag ?
2. Wat is de korrelgrootteverdeling van die zandrug ? (Dekzand
bestaat in het algemeen uit fijner zand dan de rivierduinen)
13).
3. Bevat het zand rijkere mineraaldeeltjes, zoals dit bij rivierzand
het geval is of is het net als het dekzand arm
van samenstelling ? ;
Wat vraag 2 betreft: bekend is dat de vorming van de oudste rivierduinen
ten dele samenviel met de vorming van de jongste dekzanden.
Stuifmeelkorrelonderzoek kan dus geen volledig uitsluitsel
geven als het gaat om de ouderdom. Bij graafwerk aan de
Spooldersluis is vastgesteld dat de aanwezige zandrug bestaat
uit dekzand en onmiddellijk grenst aan de afzettingen van het
IJssellandschap 14).
Wat vraag 3 betreft: in de bouwput van het oude stadhuis is destijds
een podsolprofiel aangetroffen Dit wijst op een bodemvorming
in mineralogisch arm zand bij – toenmalig – lage grondwaterstanden
15). Echter in Noord-Limburg zijn ook in de rivierduinen
podsolen aangetroffen die later weer zijn overstoven.
61
CONCLUSIES
Afhankelijk van nader onderzoek dat verder bewijsmateriaal moet
leveren en op grond van de beschikbare literatuur kom ik tot de
volgende voorzichtige conclusie: Op een zandige hoopte, vermoedelijk
een rivierduin of mi»schien een dekzandrug is een boerennederzetting
ontstaan in de achtste/negende eeuw na Christus.
Uit deze nederzetting ontwikkelt zich later de stad Zwolle.
Beide zandige hoogten zijn door de wind gevormd, zodat de titel
in de aanvang van dit artikel gebruikt “Zwolle: van duin tot
dorp”, gewettigd is.
NOTEN
1. R. van Beek e.a., Zwolle van stuwwal tot stad, Zwolle op de
drempel (Zwolle 1976) 5.
2. Zwolle van stuwwal tot stad laat op blz. 5 de stuwwal doorlopen
tot oostelijk van de Vecht. Het rapport van de Rijks
Geologische Dienst uit het Structuurplan van Zwolle (1971)
blz. 4 geeft de begraven stuwwal aan tot aan de Vecht.
3. Dr.Ir. P. Ente, De bodem van Overijssel (Wageningen 1965)
4. Rijks Geologische Dienst, Geologisch onderzoek Engelse
Werk (rapport 10.269, 28-7-1978).
5. Rijks Geologische Dienst, Geologisch rapport bij het
Structuurplan Zwolle (1971)
6. J.P. van den Berg, “Het water als vriend in het historisch
landschap van Salland” in Van Beek en land en mensenhand
(Utrecht 1985) 76.
7. R. van Beek e.a. 11.
8. Ir.D.M. van der Schrier, “Zwolle Zwartewaterstad” in Zwols
Historisch Jaarboek 1985 (Zwolle 1985) 56.
9. Rijks Geologische Dienst, Geologische kaart van Nederland,
Gorinchem Oost (Haarlem 1970).
10. Stichting voor Bodemkartering, Bodemkaart van Nederland,
Oost-Venlo (Wageningen 1975) 40.
11. W.B. Kleinsman e.a., Geomorfologie van het ruilverkavelingsgebied
Salland-West (Wageningen 1980) rapport 1476 afb. 2.
12. R. van Beek e.a. 7.
13. Toelichting bij de bodemkaart van Nederland (Wageningen
1965) 190.
14. C. Hamming e.a., “Afzettingen van de IJssel nabij Zwolle”
in Boor en Spade (1965-14) 89 – 96.
15. R. van Beek e.a., 7.
62
DE ZWOLSE “FABRIEK- EN HANDWERK-NIJVERHEIDTENTOOSBTELLING”
VAN 1860
DR. P.J.C. DE BOER
In de eerste decennia van de negentiende eeuw was er in Nederland
nog niets te bespeuren van een economische ontwikkeling
die gelijkenis vertoonde met de industriële revolutie, zoals
die zich in ole ons omringende landen aan het voltrekken was.
Dit gebrek aaLn ondernemingsgeest werd door de Zwollenaar Potgieter
gekarakteriseerd in de figuur ‘Jan Salie’ uit de, uit
1839 daterende, allegorische novelle ‘Jan, Jannetje en hun
jongste kind’. Ook Hildebrand verwees in de ‘Camera Obscura’
naar deze slappe mentaliteit toen hij over de oude heer Stastok
opmerkte dat deze ‘een vrij bloeiende lintweverij gehad had;
om de strikte waarheid te zeggen, moet ik bekennen dat hij die
nog had, maar er werd volstrekt niet meer gewerkt en op de zolders
lag nog een aanzienlijke partij oortjesband, die hij liever
zag verrotten dan haar onder de markt te verkopen. Hij behoorde
alzoo tot die mensen die hun zaken aan de kant gedaan hebben
en, het uitzicht op verdere winsten opgevende, zich met een vrij
aardig inkomen, een onverzettelijke afkeer van stoommachines en
de Haarlemse Courant tevreden stellen 1)’.
De verandering die zich na 1850, zij het schoorvoetend, begon
af te tekenen heeft ook het Zwolse economische leven niet geheel
onberoerd gelaten. De eerste stoommachine werd daar in
1853 in de ijzergieterij van G.J. Wispelweij & Co, een ‘grootbedrijf’
met tweeënveertig arbeiders, in bedrijf genomen. De
beenzwartfabriek van Krol, de Machinefabriek aan de Veerallee,
de Centrale Werkplaats van de Spoorwegen en de Gemeentelijke
Gasfabriek volgden, zodat omstreeks 1875 er al zo’n achtentwintig
stoommachines in bedrijf waren 2).
Bij deze industriële ontwikkeling heeft de afdeling Zwolle van
de ‘Vereeniging ter bevordering van de Fabrieks- en Handwerk-
Nijverheid’ een niet onbelangrijke rol gespeeld. Dit was
overigens niet het enige terrein waarop zij zich begaf, al passen
de door haar ondernomen activiteiten wel in het kader van
stimulering en vernieuwing van de industriële bedrijvigheid in
Zwolle. Dat zij daarbij het belang van technisch onderwijs niet
onderschatte blijkt wel uit het initiatief in 1853 om te komen
tot een industrieschool. Op 21 januari van dat jaar werd daarvan
in een advertentie in de Zwolsche Courant melding gemaakt.
63
Als initiatiefnemer hiervan werd de heer W.E.J. Tjeenk Willink
genoemd, terwijl de heren L. Vroom, K.T.W. Eymaal en A.J.
Doyer Hzn daarbij als commissarissen van de school werden genoemd.
Deze industrieschool was een van de weinige, die het
landelijk gezien, goed zou doen. Voorts was er een Commissie
van Werkverschaffing waarin zitting hadden de heren B. Reinders
(voorzitter), G.W. Robow, J. Kamphuis en de al eerder genoemde
A.J. Doyer Hzn 3). In mei 1859 werd door de Commissie in Comitium
(een vergaderlokaal, thans het pand Papenstraat 7) een
‘Vereerend Getuigschrift’ ingevoerd, dat uitgereikt zou gaan
worden aan hen die meer dan twintig jaar in hetzelfde bedrijf
werkzaam waren geweest 4). Daarnaast werden er door de ‘Vereeniging’
herhaaldelijk prijsvragen uitgeschreven waarbij, zoals
uit de in de advertentie gegeven opdrachten blijkt, een beroep
werd gedaan op de vindingrijkheid en beheersing van velerlei
technieken 5).
PROGRAMMA fan PRIJSVRAGEN
LITOESClïKEVEN EOOB DE
AFDEELIWG ZWOLLE,
PEn
YETÏEENir.ING TOT BFVOKDETtïNG VAN FABRIEKEN
HANDUEKK-NIJ VERHEID IN NEDERLAND.
X». 1. Een t.ifiUje op éeüc »olo;n — het blad iagerigt tot ichaalcen
dambord Prijl f 10.00
N». 2. Een siei’.ijk bewirkt Bloemc-jtafeltjc vao gev!
ot!iteu ijzerdraad, waarop geplaatst eeae
rogclkooi van di’.o werk . „ 10.00
N», 3. Eene plank half met link-, half met loodwit
gercrird, waarop iii tehrGetter» het pswooe
alphslieth is geselingen, e:i een zelfje alpbjbct
ia k.ip.’laie of trck!i.tt;rs; de «..LirijQtltcr» ioof
3 ueder!. i!»i:acn ue kap.tale lettrrs uiar
evcoiv:ii:liüid „ » 5.00
X°. 4. Een ijzt’ren E-spasnnlct dienvnile tot slal’in!;
van een gewoon Jraairaam , de stnaf !;tr,i ^.60
El , de bcwegic; of sluiting ter keuze vau
den vcrTaardiypr ,. 10.00
N». 5. 2 Cunsoles, gebeiteld uit wit maruier , ia Hen
vorm van Corinthische tEodilloot, volgoiu Vig.
no.la — de Coiiioïes lang 0.23 breed nanr eisrh » » 10.00
afb.1 PROGRAMMA van PRIJSVRAGEN
(uit: Zwolsche Courant 3 februari 1857)
Hoewel deze activiteiten van de ‘Vereeniging1 zeker niet onbelangrijk
te noemen zijn, behoorden toch tot de meest in het oog
lopende activiteiten vooral de door haar georganiseerde tentoonstellingen.
De betekenis hiervan werd steeds groter en kan
wellicht een indicatie vormen voor de toename van de industriële
ontwikkeling in Zwolle. Waren er op de eerste tentoonstelling
in 184O slechts 31 inzendingen, twintig jaar later waren dat er
bijna duizend en wist deze een kleine vijfduizend bezoekers aan
64
te trekken 6). Hiervoor was dan ook door de plaatselijke courant
al weken lang het publiek in stad en provincie warm gemaakt. Zo
schreef zij op 25 juni 1860: “Het zal niet noodig zijn onze staden
gewestgenooten tot verdere belangstelling in de zaak op te
wekken. Ieder, die weet in welk verband de bloei van de nijverheid
met de welvaart des volks staat, verheugt zich voorzeker
in het uitzigt op eene vrij volledige voorstelling van datgene
wat Overijssels industrie op het uitgebreide gebied der nijverheid
levert. De dagen dezer tentoonstelling te Zwolle zullen
zeer veraangenaamd worden door andere exposities, volksspelen en
vrijwillige medewerking van onderscheidene colleges en particuliere
personen”.
De tentoonstelling, die duurde van 13 tot 26 augustus, werd gehouden
in de zalen van Odeon. De organisatoren hiervan waren
J. Thiebout (voorzitter), A. van Naamen van Eemnes (onder-voorzitter),
J.S. van Deventer (penningmeester), W. Koch (secretaris)
en verder de heren S.A. Jacobs, J. Cnopius, R. Reinders,
G. Schaepman en G.D. Swannenburg de Veye. De heren wisten zich
in elk geval verzekerd van de steun van de Zwolsche Courant,
die op 6 augustus bovendien de verwachting uitte dat velen
‘door het uitsteken van vlaggen een bewijs hunner belangstelling
zullen geven in de Vereeniging van wie deze tentoonstelling
uitgaat’. Dat deze loftuiting gegrond was, blijkt wel uit
het feit dat er bijna duizend voorwerpen werden ingezonden.
Op maandag 13 augustus werd door de voorzitter van de ‘Vereeniging’
Mr. J. Thiebout de opening verricht. Na deze plechtigheid
‘vereenigden zich de vele aanwezigen in de tuin van Odeon, die
nooit sierlijker aanzien had dan nu, niet alleen door de ten
toon gestelde bloemen en vruchten, maar ook door de keurige decoratiën
en schoone verlichting. Het muziek der Stedelijke
Schutterij verhoogde daar het feestelijk genot. De groote zaal
van het Odeon zelve is smaakvol gedrapeerd met de oranje en
nationale kleuren, waartusschen de busten van Z.M. de Koning
en Z.K.H. Prins Frederik, benevens de wapenschilden van onderscheidene
van Overijssels Gemeenten een fraai effect maakten 7)1.
De zorg dat ook het ‘gewone volk’ kon delen in deze festiviteiten
werd toevertrouwd aan de ‘Vereeniging tot het houden van
Volksvermaken te Zwolle’. De door haar georganiseerde roeiwedstrijd
en vermakelijkheden als een wedstrijd op waterschoenen,
vlaggespel te water, boegsprietlopen, tobbespel enzovoorts waren
toch van een andere orde dan de geïmproviseerde buitenpartij
die de heren die de algemene vergadering van de ‘Vereeniging’
bezochten voor zichzelf in petto hadden. Zij lieten
zich, zoals de Zwolsche Courant op 17 augustus 1860 wist te
melden, in de geïllumineerde tuin bij Thijssen, onder de muzi65
Vereenlglog tot bet boaden van
Volksvermaben te Zwolle.
Ter peiegenheid v»n de TentoonsleüH.g T»O l’ro»inci«’f
Nijverheid ui het gewone Zomerfeeat plaats heülieu op /-o.-
drrdag den 16 /tiigmtm aorntaande, op de Tuifm.nia en dr
IVelen’m, heginntride om 3 uren cn ruiildag! mei ttn ROEIWEDSTRIJD
met Booten der Vcr«*n:Ling, Prijs f 1.3. P r e m i e tj.
Verdfr zuilen onderscliriJeu Wedstrijd u CD Veim.iLciijko?-
dm plaats debbeu , »!a: Wedttriji op Watersclineneii, YLugtspel
te Water, Boegspiic;!oopeo , Zaklocpen, Tuhbespel nu
AM’t zul wordeu «f^euisitl^ door de Mjütk vau lul
SteJrüjk Muziekcorps eu worden besla:ea met tta Prachtig: Vuurwerk.
afb.2 Aankondiging van diverse wedstrijden
kale omlijsting van de Schutterij, door bekroonde soorten begonia’s,
fuchsia’s, chrysanten, dahlia’s, verbena’s, rozen enzovoorts,
letterlijk in de bloemetjes zetten.
De ingezonden stukken op de tentoonstelling werden voorgelegd
aan een jury bestaande uit acht personen. Om een neutrale beoordeling
te garanderen, waren hiervan slechts drie Zwollenaren
lid, namelijk Mr. J. Thiebout en de heren J. van Wijngaarden en
B. Reinders. De jury was zeer te spreken over de inzendingen en
meende zelfs dat ‘meerdere van de tentoongestelde voorwerpen
aanspraak zouden hebben op eene Wereldtentoonstelling bekroond
te worden 8)1. Naast het grote aantal voorwerpen, valt ook de
diversiteit ervan op. Voor de jury dus bepaald geen gemakkelijke
opdracht om het zestigtal zilveren en bronzen medailles en de
‘Vereerende Getuigschriften’ toe te kennen. Onder de prijswinnaars
bevond zich een tweeëndertigtal Zwollenaren. Zo werd een
zilveren medaille toegekend aan G.J. Wispelweij voor een door
hem ontwikkelde hydraulische hooipers, waarmee hooi in vervoerbare
pakken kon worden geperst. Door de sterke uitbreiding van
het Pruisische leger was hooi namelijk een belangrijk exportartikel
aan het worden. Voorts waren er bronzen medailles voor
A.J. Kamphuis (meubelen), Schaepman en Helmich (geëmailleerd
ijzeren potwerk) H. van Tongeren (kookmachine), G. en W. Eleveld
(badkuip met verwarmingstoestel. Het betrof hier een
stort-, douche- en regenbad, dat de onverplaatsbare gemetselde
baden kon vervangen). Brons werd ook toegekend aan W.E.J.
Tjeenk Willink voor drukwerk. ‘Vereerende Getuigschriften’
werden behaald door onder meer E.D. Schaepman (kunst-, mineraalen
geneeskundige wateren), de Wed. A. Schuttelaar (brandwaarborgkast),
J.M.W. Waanders (bindwerk), terwijl W.O. Sterk voor geconfijte
oranjes en verduurzaamde groenten deze erkenning wist
te behalen.
66
Een aanzienlijk aantal voorwerpen, namelijk 176, werd vervolgens
aangekocht om samen met tweehonderd zogenaamde Rozen of Gezigten
van Zwolle, als prijzen te dienen voor een loterij. Hiervoor
werden 2.442 loten a f 1,— verkocht. Voor dit, voor die tijd
toch aanzienlijke bedrag, kon naast de Gezigten van Zwolle, ook
meegedongen worden naar – onder andere – een ovalen vleesstulp,
open haard, dertig el geweven cocosgaren, dolkmes, damesschrijftafel,
reiskoffer, wastafel, hondehuisje, springveren matras,
buffetétagère, zitbank, aquarium, paraplubak, guéridon (siertafeitje
op een poot), turfbak en een buste van Koning willem III.
De prijzen moesten acht dagen na de trekking zijn opgehaald.
Wat achterbleef zou verkocht worden ten bate van de algemene
armen van Zwolle 9).
Hoe succesvol de tentoonstelling ook geweest is, industrie van
enige omvang is daaruit niet voortgekomen. Zwolle had dan wel
een gunstige geografische ligging, maar kapitaal en grondstoffen
ontbraken. Ook de Zwolse arbeiders, als deze al over de
benodigde technische vaardigheden beschikten, verkozen het
werken in de buitenlucht boven dat in de fabriek. Dit overigens
wel in tegenstelling tot de Twentse boerenfamilies die door de
huistextielnijverheid wel over de technische vaardigheden beschikten
en voor wie de overstap naar een fabrieksmatige productie
makkelijker te maken was. De ontwikkeling van Zwolle
van een rustige, wat stijve en deftige provinciehoofdstad met
veel ambtenaren naar een stad waarin de industrie economisch
van belang werd, vergt een nader onderzoek en valt dan ook
buiten het bestek van dit artikel.
Noten.
1. Hildebrand (ps. N. Beets), ‘De familie Stastok’ in Camera
Obscura (Haarlem 1970, 1e druk Haarlem 1839), 23 e.v..
2. F.C. Berkenvelder, Ach lieve tijd; 750 jaar Zwolsen,
Zwollenaren en hun nijverheid en industrie (Zwolle 1980),
455.
3. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 29 december
1854.
4. Idem, 13 mei 1859.
5. Idem, 13 mei 1854 en 3 februari 1857.
6. Thom. J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle II (Zwolle 1961),
253.
7. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 15 augustus
1860.
8. Idem, 20 augustus 1860.
9. Idem, 15,17,20,22,23,27,29 augustus en 3 september 1860.
67
OMSLAG ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT (2)
R. SALET
Aanvullende opmerkingen bij de toelichting bij de omslag van
het Zwols Historisch Tijdschrift.
In het Zwols Historisch Tijdschrift nr. 2 1986 wordt een toelichting
bij de omslag van het tijdschrift gegeven. In de toelichting
zitten naar mijn mening een paar onvolkomenheden die
ik wil opheffen. Daarnaast wil ik nog wat aanvullingen geven.
De anonieme kopergravure “Swolla” uit de achttiende eeuw is
een kopie van een eveneens anonieme gravure uit de zestiende
eeuw getiteld “Swolla”. De prent toont een stadsgezicht vanuit
het zuiden. De graveur moet ongeveer ter hoogte van het huidige
stationspostkantoor gestaan hebben om zijn schetsen te maken.
Hij is daar in ieder geval voor 1580 aan het werk geweest.
Dit weten we omdat de Zwolse raad in 1577 besluit, op aandrang
van de landsregering, om de zwakste plekken van nieuwe vestingwerken
te voorzien. Deze lagen kennelijk in het zuiden, want in
1579 besluit de raad tot de aanleg van een bolwerk tussen de
Kamperpoort en de oude Kruittoren. Tien jaar later wordt er ook
één aangelegd tussen de Gelderse Toren en de Sassenpoort.
In 1593 is de noordzijde van de stad aan de beurt. Cornelis
Bloemaert krijgt de opdracht om een reeks van bolwerken voor de
,,-<*• Cornelis Bloemaert; Ontwerptekening voor nieuwe vestingwerken te Zwolle, 1593 (copie) (Collectie P.O.M.) 68 Diezerpoort te ontwerpen. Op zijn ontwerptekening gedateerd 1593 zijn de zuidelijke bolwerken, het zogenaamde Eekmolenbolwerk en Suikerbergbolwerk te zien. Op de anonieme prent ontbreken ze echter. Het stadsgezicht kan dus met zekerheid voor 1580 gedateerd worden. Wat heeft de graveur nu allemaal precies afgebeeld? Uiterst links zijn schepen (2) op het Zwarte Water te zien. De molen (I) staat niet op het Maagdenbastion maar op het Rode Torenplein. Als men de stadsplattegrond van Braun en Hogenberg erbij neemt, die in dezelfde tijd is gemaakt als de prent, wordt het duidelijk. Wat men voor het Maagjesbolwerk heeft aangezien is namelijk de halfronde kade (?) bij de monding van de Grote Aa. Het bolwerk zou pas veel later worden aangelegd. De Rode Toren is niet afgebeeld. De graveur kon vanaf de plek waar hij stond de toren niet zien. Evenals de waterpoort over de Grote Aa (zie Braun en Hogenberg). Afgebeeld is de in 1502 gebouwde Organisttoren (3), zo genoemd omdat de toren aan de stadsorganist werd verhuurd, die aan het eind van de huidige Voorstraat stond. Vervolgens de Drake(n)toren (4), 36 meter hoog en bekroond met een windvaan in de vorm van een draak (niet zichtbaar afgebeeld), Dan volgt de grootste verdedigingstoren die de Zwolse vesting gekend heeft en die lange tijd als gevangenis heeft dienst gedaan, de uit de eerste helft van de veertiende eeuw stammende Jan Baghstoren(.5). De toren stond vlakbij het Hopmanshuis. De fraaie Kamperpoort is de volgende. Bestaande uit de in 1488 gebouwde Kamperbuitenpoort (6) en de veel oudere, waarschijnlijk vroeg dertiende eeuws, voormalige Voorsterpoort (6b), nu Kamperbinnenpoort genoemd. Tussen de Kamperpoort en de Sassenpoort bevindt zich een dubbele stadsmuur van elkaar gescheiden door de oude, vroeg middeleeuwse stadsgracht (zie Braun en Hogenberg). De binnenmuur (h) stamt uit de dertiende eeuw, de buitenmuur (i) is laat veertiende vroeg vijftiende eeuws. Voor de Peperbus en de Onze-Lieve-Vrouwekerk (7) is in de binnenmuur de Oude Kruittoren (8) zichtbaar. Hij wordt gebruikt als kruitmagazijn en daarom zijn de gewelven met klei afgedekt. Op de voorgrond een watertje dat via een sluisje (c) in de stadsgracht uitmondt. Verder de binnenmuur volgend komen we bij het Veldhuisrondeel (d), een grote halfronde verdedigingstoren. Schuin achter deze toren zien we in de verte een torentje van een huis (9) in de Nieuwstraat. Hoog boven alles uit steekt de toren van de Groteof St. Michaelskerk (10). Op de voorgrond is de Gelderse Toren (II) en de Nieuwe Kruittoren (12) te zien. De beide torens vormen één complex verbonden door muren (zie Braun. en Hogenberg). o I I2 i 1 1 1 I i4 b '1 I I i ZWO 15 E H I6TO R 16C H VER EN 1 C i 1; C Anoniem; Gezicht op Zwolle, gravure plm. 1580 (Collectie P.O.M.) ier bevond zich namelijk tot 1531 de Luttekepoort, een landpoort (de toegangsweg is op de kaart van Braun en Hogenberg nog te zien). Deze al in 1393 vermelde poort wordt bij de aanleg van de buitenmuur gesloten en in 1531 gesloopt en vervangen door een nieuwe die dienst doet als kruitmagazijn. Rechts van de Kruittoren is een dakruiter (een klein puntvormig torentje op de nok van een dak geplaatst) van het Fraterhuiscomplex (13) zichtbaar. Nog iets verder naar rechts een dakruiter van de Broerenkerk (14). Vervolgens in de Binnenmuur ter hoogte van de Blijmarkt de Gerrit Lesckertoren (151, een uit de veertiende eeuw stanmende ronde, spitse toren. De Raadhuistoren (16) en een dakruiter van de Latijnse School (e) volgen, dan een toren van een huis (17) in de Praubstraat. Een dakruiter van het Heilige Geestgasthuis (18) is eveneens zichtbaar. Dan gebeurt er iets merkwaardigs: in plaats van de Bethlehemskerk beeldt de graveur een toren van een huis (19) in de Bloemendalstraat af, om vervolgens alsnog de Bethlehemskerk (2û) aan de horizon te laten verschijnen, op een plaats waar de dakruiter van de kapel van het St. Geertruidenconvent, de huidige Waalse Kerk, had moeten verschijnen. Heeft hij zich hier vergist of is het bewust om der wille van de compositie zo gedaan? Een raadsel dat waarschijnlijk nooit opgelost zal worden. Voor de Bethlehemskerk wordt het in de buitenmuur gebouwde wachthuis (21) met bijbehorende toren afgebeeld. 71 c I I Braun en Hogenberg; Stadsplat tegrond van Zwol le, plm. 1581 ( C o l l e c t i e P.O.M. I 1 72 Tot s l o t volgen de Sassenpoort (22) en een halfronde muur die het p l e i n voor de poort beveiligde en waar de buitenmuur op aansluit. Aan de landzijde staat een u i t k i j k t o r e n (i)). Vanaf deze toren hield men het vee dat op de stadsweiden graasde i n de gaten en kon men naderend onheil signaleren. Tussen de u i t k i j k t o r e n i S nog de Diezerpoort (23) afgebeeld. Naast de a l genoemde torens en poorten bevonden zich i n de buitenmuren ook nog zes zogenaamde Halve Manen, kleine halfronde verdedigingswerken (9). OP de Prent z i j n er twee afgebeeld die tussen de Kamperpoort en de Gelderse Toren waren gelegen en vier tussen de Gelderse Toren en de Sassenpoort. Op de plattegrond van Braun en Hogenberg staat er één minder afgebeeld, terw i j l er ook een aantal voor de binnenmuur i s getekend. Deze laatste kon de graveur vanaf z i j n p o s i t i e n i e t waarnemen. Afgezien van het ontbreken van de kapel van het St. Geertruidenconvent heeft de maker van het stadsgezicht "Swolla" een zeer nauwkeurige afbeelding van de stad gemaakt zoals deze er na 1531 (de sloop van de Luttekepoort) en voor 1580 (aanleg Eekmolen- en Suikerbergbolwerk) vanuit het zuiden moet hebben uitgezien. Bron: Salet, R.; Opkomst en ondergang van de Zwolse vesting, i n P m f l e t V I I (1985) nr. 1. BOE KAAN KONDIGINGEN Van provinciehuis t o t bibliotheek; onder eindredactie van L. Lapoutre. Zwolle, Waanders - Bibliotheek Zwolle, 1986. 24 cm., 32 blz., afb. 1961 - 1986 ; Kroniek van 25 jaar wijkorganisatie Holtenbroek. Meppel, 1986. 21 cm., 24 b l z . , afb. Ley, Henri Voor Zwoll' t o t nut en sieraad; de totstandkoming van de schouwburg Odeon t e Zwolle 1838 - 1840. Zwolle, 1986. 21 cm., 34 b l t . , afb. 73 BOEKBESPREKING HERSTEL, HERVORMING OF BEHOUD? TIEN OVERIJSSELSE STEDEN IN DE PATRIOTTENTIJD, 1780-1787. M.A.M. FRANKEN EN R.M. KEMPERINK (ea) Overijsselse Historische Bijdragen, 99 (1984) N.C.F. VAN SAS Het langdurige verblijf van onze achttiende-eeuwse patriotten in het verdoemhoekje lijkt nu wel definitief tot het verleden te behoren. Het oude verwijt dat hun optreden "onnederlands" zou zijn geweest, is door Geyl en De Wit met klem van redenen weerlegd, en dat de patriotten anti-orangistisch waren vormt al lang geen belemmering meer voor een serieuze bestudering. Voor het jaar 1987 staan de nodige tentoonstellingen en bijeenkomsten op stapel en Overijssel heeft op die festiviteiten al een voorschot genomen met de herdenking van Joan Derk van der Capellen, de burgerbaron en symboolfiguur van het patriotse protest, die echter al in 1784 kwam te overlijden. Cap^llens herdenking was de aanleiding voor de verschijning van het hier besproken boek over de patriottenbeweging in tien Overijsselse steden. Het komt voort uit scripties geschreven door M.O.-studenten aan de Noordelijke Leergangen en vormt een geslaagd voorbeeld van projectmatig onderzoek, in de historische wereld nog altijd een vrij ongebruikelijke figuur. De tien auteurs hebben allen gewerkt volgens hetzelfde stramien, zonder evenwel de individualiteit van de afzonderlijke steden geweld aan te doen. Het boek vormt tevens een sprekend pleidooi voor de waarde van locale en regionale geschiedenis. Naast de drie hoofdsteden Zwolle, Deventer en Kampen, komen zeven -dus niet alle- kleinere steden aan de orde. De auteurs geven steeds een korte schets van de demografische, economische en religieuze structuur van hun stad en proberen de politieke ontwikkeling doorzichtig te maken door die te faseren. Ze kijken naar de dragers van de patriottenbeweging, naar hun tegenstanders, naar de gestelde eisen, de rol van magistraat en gezworen gemeente, burgercommissies, gilden, vrijkorpsen en petitionnementen. Gelukkig houdt hun verhaal niet op bij het binnentrekken van de Pruisische troepen in de nazomer van 1787, maar kijken ze nog even verder, om te zien hoe de contrarevolutie zich heeft voltrokken. In deze bespreking zal het accent liggen op de gebeurtenissen in Zwolle. Er was daar zonder twijfel sprake van een patriottenbeweging met een breed draagvlak, maar de reactie van de autoriteiten -steeds van groot belang voor het 74 al dan niet op gang komen van een revolutionaire beweging- was van dien aard dat het patriottisme in rustiger banen werd geleid dan bijvoorbeeld in Deventer. De man die hiervoor vooral verantwoordelijk was, was burgemeester L.G. Rouse, de vertrouwensman van de stadhouder in 'Zwolle en behorend tot het informele netwerk van correspondenten waarmee Willem V zijn invloed in de Republiek probeerde geldend te maken. De persoonlijke standing en de wijze van optreden van zo'n plaatselijke contactman konden van groot belang zijn. Aanstootgevend en willekeurig handelen kon het patriottisme stimuleren; beheerst en redelijk gedrag (zoals in het geval van Rouse) had soms het omgekeerde effect. Evenals in Deventer speelden de gilden in Zwolle bij het op gang brengen van het patriottisme een belangrijke rol. In september 1782 zetten zij een petitiebeweging op touw -één van de geijkte actiemiddelen uit die tijd- die meer dan 2.000 handtekeningen opleverde. Op een bevolking van ongeveer 12.000 is dat een verbluffend resultaat dat heel duidelijk de intrinsieke kracht van het Zwolse patriottisme aangeeft. De gilden speelden in Zwolle ook een centrale rol bij de oprichting van het burgercorité, eind 1782. Met de creatie van een vrijkorps, een jaar later, was in Zwolle het vertrouwde rijtje van patriotse actiemiddelen compleet. Op een kritiek moment etaleerde ook de grote massa van de bevolking haar betrokkenheid bij het plaatselijke hervormingsproces door met duizenden in de Onze-Lieve-Vrouwekerk samen te komen om politieke eisen kracht bij te zetten. Het Zwolse patriottisme ontwikkelde zich overigens volgens een niet ongebruikelijk patroon. Evenals elders in Overijssel was het eerst de meente die haar positie trachtte te versterken ten opzichte van de magistraat om vervolgens in de radicale jaren 1785-1787 links te worden ingehaald door de burgercommissie die een verdergaand program van democratisering voorstond. Het Twolse patriottisme is door P.J. Lettinga in het algemeen helder en competent in kaart gebracht. Maar natuurlijk blijft er nog wel wat te wensen over. Soms worden de ontwikkelingen wel erg beknopt beschreven en wordt een nadere detaillering node gemist, een bezwaar dat trouwens ook geldt voor diverse andere bijdragen uit de bundel. Zo ergens, dan moeten toch bij de beschrijving van politieke verhoudingen op locaal niveau, de mannetjes die het beeld hebben bepaald het volle licht krijgen. Door de ondertekenaren van petities te vergelijken met gildeboeken en, voorzover aanwezig, ledenlijsten van het vrijkorps, sociëteiten, vrijmetselaarsloges, leesgezelschappen, en wat er verder ook aan verenigingen geweest mag zijn, moet het mogelijk zijn nog dieper door te dringen in de sociale structuur van het Zwolse patriottisme. Door die "sociabiliteit" in al haar facetten bij het onderzoek te betrekken, kan het proces van politi75 sering beter zichtbaar gemaakt worden en kunnen bijvoorbeeld crypto-politieke leesgezelschappen worden ontmaskerd. De auteur maakt melding van het bestaan van een burgersociëteit in Zwolle, maar daarover zijn helaas weinig gegevens bewaard gebleven. Intrigerend, en zeker niet onaannemelijk, is zijn veronderstelling dat deze sociëteit ook na de Restauratie van '87 als patriotse mantelorganisatie is blijven voortbestaan. Dit vragen-naar-meer wil overigens niets afdoen aan de waardering voor het werk dat nu al verricht is. Een vraagteken plaats ik wel bij de summiere mededeling dat de Zwolse katholieken (22% van de bevolking) "dezelfde politieke rechten (kregen) als de gereformeerde ingezetenen", en bij de apodictische slotopmerking dat het religieuze profiel van Zwolle "geen invloed" heeft gehad op de patriottenbeweging. Op zijn minst vereist een dergelijke bewering enige toelichting. Hoe stond het bijvoorbeeld met het percentage katholieke ondertekenaren van de diverse petities, welke rol speelden de katholieken in het vrijkorps, hoe gedroegen de (geestelijke) leiders van de katholieke bevolkingsgroep zich? Van de overige hoofdstukken heeft elk wel zijn eigen aantrekkelijkheden. Eén van de meest interessante bijdragen is die over Kampen, waarin een op zichze'.f vrij gematigde patriotse ontwikkeling wordt geanalyseerd met veel gevoel voor plaatselijke en persoonlijke bijzonderheden. Paradoxen levert de bundel ook op: in Oldenzaal zien we de bekende patriot Racer actief op zijn thuisbasis, maar in Almelo treedt dezelfde Racer op als verdediger van de rechten van het Huis en de familie Van Rechteren tegen de locale patriotten. Waar elders de "teergeliefde" Willem V als vijandbeeld fungeert, is dat in Almelo de gravin Van Rechteren, hetgeen nog eens het sterk anti-aristocratische karakter van het Overijssels patriottisme onderstreept. In Almelo vielen bij het contact tussen het patriotse vrijkorps en het legertje grafelijke pachters soms rake klappen. Ook in verschillende andere plaatsen werd het gebruik van geweld niet geschuwd en het lijkt niet onaannemelijk dat de patriottentijd per saldo toch wat gewelddadiger is geweest dan vaak wordt aangenomen. In zijn slotbeschouwing constateert Franken terecht dat de roep om Grondwettige Herstelling meer inhield dan alleen herstel van oude rechten en wel degelijk ook eigentijdse politieke vei— langens omvatte. Verder wijst hij onder meer op de wijde verspreiding, zowel geografisch als sociaal, van het patriottisme in Overijssel en op de toenemende religieuze tolerantie. Ook brengt hij de ontwikkelingen in Overijssel in verband met Palmers conceptie van een democratische revolutie in de hele westerse wereld, en met de door C.H.E. de Wit gehanteerde 76 aristocratisch-democratische antithese. Het vele goede van deze bundel doet hopen dat de editors hun voorzichtige aankondiging van een vervolgdeel over het Overijsselse platteland gestand zullen kunnen doen. Misschien zou daarin de ideologische dimensie van het patriottisme, het bewerken van de publieke opinie in pamfletten en periodieken, en de wijze waarop over politiek werd gediscussieerd, nog wat meer aandacht kunnen krijgen dan in deze bundel. Hoe lonend die aandacht kan zijn bewijst het verhaal over het kleine Hardenberg (nog geen 700 inwoners), waar een geschil over enkele weggelopen koeien leidde tot een principiële discussie over de aard van de plaatselijke democratie en de rechten van burgers in een vrije republiek. BERICHT VAN DE CULTURELE RAAD OVERIJSSEL Nieuwe consulent voor de afdeling musea, oudheidkunde, monumenten. De heer G. Buist uit Deventer wordt de opvolger van Frits Zeiler, die met ingang van 1 maart jongstleden werd benoemd tot hoofd bureau culturele zaken van de gemeente Kampen. De heer Buist is 30 jaar. Hij studeerde aan de Rijksuniversiteit van Groningen geschiedenis met als hoofdvak: sociale en economische geschiedenis, en als bijvakken: culturele antropologie, historische geografie en nieuwste geschiedenis. Regionaal en historisch onderzoek heeft altijd de voorkeur van de heer Buist gehad. Na zijn studie heeft hij in samenwerking met het Nedersaksisch Instituut te Groningen een portret gemaakt van het dagelijks leven in de gemeente Oosterhesselen gedurende de periode 1900- 1940. Van 1982 - 1984 was hij coördinator volwasseneneducatie bij de gemeenten Hoogeveen en Zuidwolde. Daarna was hij studieconsulent bij het studiecentrum Deventer van de Open Universiteit. De heer Buist begon zijn werkzaamheden bij de Culturele Raad Overijssel op 1 juli 1986. ZWOLét HI«TODIêCIU VtDtNICINC BESTUUR: voorzitter: J. Hagedoorn secretaris: R. Salet penningmeester: H. Brassien lid: R.T. Oost lid: B.H. Edel SECRETARIAATSADRES: Sellekamp 32 LEDENADMINISTRATIE: Brederostraat 76 Tyassenbelt 28, Zwolle Sellekamp 32, Zwolle Brederostraat 76, Zwolle Jeilissenkamp 2, Zwolle 8014 DR 8023 AV REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK: Westerstraat 34 8011 CG REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT: Jeilissenkamp 2 8014 EW GIROREKENING: 5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging Zwolle Zwolle Zwolle Zwolle Zwolle type/layout: henk brassien/OLIVETTI-livius (90%) druk: adm.centrum "DE SASSENPOORT" - Zwolle omslag: "SWOLLA", kopergravure, anoniem, 18e eeuw Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1985, Aflevering 3

Door 1985, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

ZWOL&
HIÓTOQI&CH
TIJDcSCHDIFT
Dr B.J. Kam
Thorbeckegracht 38 C
8011 VN ZWOLLE
038-421 43 14
2/ 6 f
ZWOL&E H16TODI&CHE VEDENIGING
ZWOL& H16TOR1SCH TIJD6CHD1 FT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG TWEE / 1985
(nummer twee was de bundel “Als een strootje. ….*)
pgn
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 Een vroege poging tot handel- en industriebevordering:
de eerste Overijsselse tentoonstelling van
nijverheid en kunst GREGOR RENSEN
20 Een tweede interessante kinderschoen te Zwolle
O. GOUBITZ
21 “Vader, van droefheid kan mijn moeder niet meer
schrijven”. Sodomietenvervoiging te Zwolle in 1730.
H. REENDERS
BOEKBESPREKING
31 De Jodenvervolging in Zwolle. Geschiedenis van de
Joden te Zwolle tussen 1933 en 1946 (Iet Vierstraete
– Erdtsieck) JAAP HAGEDOORN
VAN DE INSTELLINGEN
19 Tentoonstellingsagenda P.O.M.
34 Mededelingen Culturele Raad Overijssel
35 IJsselakademie: verzoek om hulp
35 /ERENIGINGSMEDEDËLINGEN, w.o. uitslag enquête 1984
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
W. Huijsmans, P. Lindhoud, R.T. Oost (eindredacteur),
mevr. I. Wormgoor, mevr. A. van der Wurff.
Redactie Zwols Historisch Jaarboek:
J.F. Borst (eindredacteur), P.J. Lettinga.
O . «ptSf H.Mvjr IbCl.f Vfcrt.,)ij|Mj.
N i e t s u i t d e / f N H I J A V V mq . H O » ! . v » – r v f e l v o u ü i g d i n /
HU” f f,f i im ot i>g . e i k f « l i / t c-ti* , iGfnlef v 01 >« n I {jdiinitv
IVOLAt BUTODI4CBK VtQtMCIIIC
VAN DE REDACTIE
Na het doen verschijnen van de bundel Als een strootje in de
maalstroom, die voor leden van de vereniging in de plaats kwam
van het tweede nummer van het Tijdschrift, is de redactie erin
geslaagd op tijd het derde tijdschriftnummer samen te stellen.
Gewoontegetrouw bevat het zowel artikelen en een boekbespreking,
als informatie vanuit de culturele instellingen en vanuit
de vereniging zelf.
Uit het jaarverslag van de vereniging blijkt, dat het aantal
leden nog steeds groeit. Naar de redactie hoopt, zal dit stijgend
ledental ook resulteren in een toename van het kopij-aanbod.
Schroomt U niet Uw produkten op het terrein van historisch
onderzoek eens voor te leggen aan de redactie.
EEN VROEGE POGING TOT HANDEL- EN INDUSTRIEBEVORDERING:
DE EERSTE OVERIJSSELSE TENTOONSTELLING VAN NIJVERHEID
EN KUNST TE ZWOLLE (1840)
Gregor Rensen
Inleiding
In juli en augustus 1840 werd in het pas enkele maanden daarvoor
geopende Odéon te Zwolle, de eerste Overijsselse tentoonstelling
van voorwerpen van nijverheid en kunst gehouden. De
bedoeling van deze tentoonstelling was de Overijsselse producten
binnen en buiten de provincie meer bekendheid te geven en op
die manier de provinciale economie te stimuleren. Hoewel dit
vroege voorbeeld van promoten van handel en industrie een groot
succes werd, is deze gebeurtenis in de Zwolse geschiedschrijving
– voor zover ik heb kunnen nagaan – niet gememoreerd, in tegenstelling
tot de nijverheidstentoonstelling die 20 jaar later in
Zwolle plaatsvond 1).
Op deze plaats wil ik proberen iets van die onbekendheid weg te
nemen, door middel van een korte beschrijving van het verloop
van de tentoonstelling en enkele indrukken van de tentoongestelde
voorwerpen. Daarbij wil ik tevens aandacht schenken aan
de achtergrond waartegen de tentoonstelling plaatsvond, zoals
het economische klimaat en de heersende mentaliteit. De vraag
zal gesteld worden of en in hoeverre het initiatief tot deze
tentoonstelling beschouwd kan worden als een bewijs van het
doorbreken van een moderne ondernemingsgeest bij de Overijsselse
industriëlen en politici.
Economie en mentaliteit in Nederland
In economisch opzicht was de eerste helft van de negentiende
eeuw voor Nederland over het algemeen niet gunstig. De koopvaart,
vanouds één van de belangrijkste pijlers onder ’s lands
economie, bleek na de Franse periode met sterke mededinging te
kampen te hebben, vooral van de zijde van Groot-Brittannië.
De nijverheidssector was in deze periode eveneens van geringe
betekenis voor de groei van de welvaart, althans voor zover
het de noordelijke provincies van het Verenigd Koninkrijk betreft.
Van een sterke industriële ontwikkeling was hier – in
tegenstelling tot de zuidelijke provincies die vanaf 1830
België vormden – op enkele uitzonderingen na, geen sprake.
3
Het kleine, ambachtelijke bedrijf bleef het beeld overheersen;
grootbedrij ven die met behulp van stoomkracht produceerden,
konden op de vingers van twee handen geteld worden.
De agrarische sector, waarin tot het midden van de negentiende
eeuw nog zeker 40% van de bevolking het brood verdiende, stond
er relatief nog het beste voor. De groeiende exportmogelijkheden
van boter en varkensvlees hadden een stimulerende werking
op landbouw en veeteelt. Niettemin gold ook voor deze sector
dat slechts in gunstige jaren iedereen voldoende werk en inkomen
had. De verborgen werkloosheid was groot en misoogsten
leidden al snel tot honger en ondervoeding.
Hoewel de meest sombere voorstellingen van zaken met betrekking
tot de toestand van de nationale economie de laatste jaren door
historici enigszins genuanceerd zijn 2), staat het vast dat
van economische struktuurveranderingen in de eerste helft van
de negentiende eeuw geen sprake was. Nederland was en bleef een
vpornamelijk agrarisch-commerciele natie, met een te smalle basis
voor een krachtige welvaartsverbetering. 3)
Het gevolg was een groot armoedeprobleem, dat zich met name in
de steden, maar ook op het platteland, voordeed. Tijdelijke en
permanente werkloosheid kwam onder brede lagen van de bevolking
voor, waardoor een groot aantal personen was aangewezen op onderstand.
De armoede onder de arbeidende klasse leidde tot felle
polemieken over de middelen ter bestrijding van de werkloosheid,
waaraan ook de Zwolse stadssecretaris Gerrit Luttenberg
zijn bijdrage leverde. 4)
Waar de tijdgenoten het echter over eens waren, was de achterstand
die Nederland op industrieel gebied had opgelopen ten opzichte
van de omringende landen. In Engeland en België had de
industriële revolutie zijn beslag gekregen, terwijl ook Duitsland
en Frankrijk tegen het midden van de eeuw flinke vorderingen
maakten bij de toepassing van moderne productietechnie –
ken, zoals de stoomkracht en het fabrieksstelsel 5).
Die industriële achterlijkheid van Nederland trad pijnlijk aan
het licht bij de wereldtentoonstelling die in 1851 in het
Crystal Palace te Londen plaatsvond. Bij gelegenheid van deze
eerste internationale wapenschouw van de industriële bedrijvigheid,
bleek van industriële vernieuwing of hoogwaardige fabrikaten
van Nederlandse origine, geen sprake. De weinige bekroningen
die Nederland in de wacht sleepte, waren voor enkele
hoogstandjes van ambachtelijk vakmanschap, maar niet voor producten
waarmee de internationale markt veroverd zou kunnen
worden. 6)
Over de oorzaak van het achterlopen van Nederland op industrieel
terrein, hebben historici een lang debat gevoerd. Enerzijds
werd de psychische gesteldheid als voornaamste reden aangevoerd;
anderzijds werd de oorzaak vooral gezocht in meer objektief
vast te stellen struktureel-economische belemmeringen.
7) In navolging van de tijdgenoten-schrijvers E.J. Potgieter
met zijn romanfiguur Jan Salie en Nic. Beets met zijn Oom Stastok,
werd Nederland door de eerste groep historici gehekeld
als “een vermoeide natie van conservatieve kooplieden, bezadigde
renteniers en een grote massa paupers”. 8)
Volgens Brugmans bijvoorbeeld, ontbrak het de fabrikanten in
de eerste helft van de negentiende eeuw aan industrieel élan.
Volgens hem hadden ze meer tijd voor de dichtkunst en waren ze
afkerig van nieuwigheid. De traditie werd als richtsnoer voor
het handelen genomen en het liefst werkten ze op bestelling in
plaats van voor een onbekende markt. 9) De historicus Klein
deed er nog een schepje bovenop en schreef: “De leiders van de
industriële bedrijven uit deze periode treden ons tegemoet als
tot de fatsoenlijke stand behorende, slome dikbuikige ambachtsbazen,
wier aan geestelijke vervetting lijdend brein hen verhinderde
de sprong uit de traditionalistische bedrijfsvoering
te wagen”. 10)
De tot de tweede groep behorende historici voerden meest factoren
aan als de gebrekkige infrastructuur, het gebrek aan goede
kapitaalvoorzieningen, de hoge lonen en het gemis aan een noodzakelijke
brandstof als steenkool. Bovendien wezen zij erop dat
het ook met traditionele productiemiddelen niet altijd onmogelijk
was op de internationale markt te concurreren, zoals de
Twentse katoenindustrie na 1830 liet zien.
Of de mentaliteit van de negentiende-eeuwse ondernemers en politici
inderdaad een belangrijke oorzaak was van Nederlands
achterstand, of dat juist de economische structuur alle initiatieven
van energieke figuren al bij voorbaat smoorde, is een
kwestie die ik hier wat het nationale niveau betreft, wil laten
liggen. Ik zal me dan ook verder richten op de situatie in
Overijssel, waarbij de tentoonstelling van voorwerpen van nijverheid
en kunst te Zwolle mogelijk antwoord kan geven op de
vraag of in Overijssel sprake was van een afwijkend beeld van
bovenstaande schets.
Economie en mentaliteit in Overijssel
Met de economische gesteldheid van Overijssel, vanouds al niet
behorende tot de rijkste provincies van het land, was het in de
periode na de beëindiging van de Franse overheersing tot zeker
1830, zo mogelijk nog slechter gesteld dan in de rest van het
5
land. De jaren van rust betekenden hier geen jaren van voorspoed.
De handel en scheepvaart stagneerden, de nijverheid kwijnde, de
landman verarmde en de straatwegen en andere communicatiemiddelen
ter bevordering van handel, scheepvaart, landbouw en fabriekswezen
ontbraken, aldus het Jaarboekje Overijssel van 184O
in een terugblik. 11)
Ook Overijssel kende een grote armoede, die vooral voelbaar was
in de steden waar de stagnatie van handel en nijverheid de arbeidende
bevolking direct in het bestaan trof. Op het platteland
was ook armoede, maar daar beschikten de meeste mensen nog
over mogelijkheden tenminste een deel van hun primaire levensbehoeften
zelf te verbouwen. In duurtejaren werd het Overijsselse
platteland overstroomd door groepen bedelaars uit onder
andere Zwolle, die fysieke bedreigingen niet schuwden om aan
eten te komen. 12)
Na 1830 echter lijkt het economisch tij voor Overijssel ten
goede te zijn gekeerd. De Belgische Afscheiding had voor Twente
indirect tot gevolg dat de landelijke overheid pogingen ondernam
de traditionele textielindustrie aldaar te moderniseren en
om te vormen tot een nationale exportindustrie. Dat lukte wonderwel,
met als resultaat dat ook de handel in de provincie
weer opbloeide.
In de landbouwsector van Overijssel werden de toenemende exportmogelijkheden
van agrarische producten na 1830 eveneens
opgemerkt, hetgeen een omschakeling van akkerbouw op veeteelt
in gang zette. Met name Engeland bleek een goede markt voor boter
en varkensvlees uit Overijssel.
Voor Zwolle betekende de vooruitgang van de Twentse textielnijverheid
en de agrarische sector in de provincie een flinke economische
impuls. De stad had haar positie als invoerhaven
voor buitenlandse zeeschepen enigszins verloren en had grote
behoefte aan alternatieve werkgelegenheidsbronnen. Als uitvoeren
doorvoerhaven van textielproducten en agrarische waren, kon
Zwolle wederom een nuttige handelsfunctie vervullen.
De economische opleving van Overijssel na 1830 was mede te
danken aan de stimulerende activiteiten van de provinciale gouverneur,
de eind 1830 benoemde J.H. graaf van Rechteren Appeltern.
Wellicht geïnspireerd door koning Willem I, die zelf ook
een nijver ijveraar was voor het op hoger peil brengen van de
nationale welvaart, toonde hij zich vanaf het begin van zijn
ambtsperiode een vurig inspirator van economische verandering
en vernieuwing. Hij gaf blijk van een goed inzicht in de vele
knelpunten die daartoe in Overijssel nog opgeruimd dienden te
worden.
6
Gouverneur Van Rechteren spande zich in voor tal van verbeteringen
die in zijn tienjarige ambtsvervulling in Overijssel tot
stand kwamen. Zo moedigde hij de Belgische textielfabrikant Ch.
de Maere en de Engelse industrieel Th. Ainsworth aan in hun pogingen
de Twentse textielindustrie te moderniseren. Vele plannen
tot verbetering van wegen en waterwegen werden gemaakt,
hetgeen onder andere leidde tot de totstandkoming van de belangrijke
verharde weg van Zwolle via Almelo naar Hengelo (de
tweede harde provinciale weg in Overijssel!).
Ook werd tijdens zijn functioneren als gouverneur de dijkverbetering
in het Land van Vollenhove en Salland aangepakt en werd
een start gemaakt met de verbetering van de afwatering. Ter bestrijding
van bedelarij en landloperij maakte hij zich sterk
voor werkplaatsen van liefdadigheid, die in Zwolle en Oldenzaal
werden opgericht. De scheepvaart werd gediend met de oprichting
van een stoombootverbinding op de IJssel tussen Deventer en
Kampen in 1837 13).
Eén van de meest structurele verbeteringen die gouverneur Van
Rechteren inleidde, was wel de opheffing van de markegenootschappen
en de verdeling en privatisering van de gemeenschappelijke
woeste markegronden. In het Franse tijdperk waren hier
reeds enkele wetten over uitgevaardigd, maar zonder groot succes.
Van Rechteren komt de eer toe in 1837 deze wetten opnieuw
onder ieders aandacht te hebben gebracht en erop toe te hebben
gezien dat ze dit maal wel uitgevoerd werden. De opheffing van
de gemeenschappelijke woeste gronden opende de mogelijkheid
voor ontginning en verloste de landbouw uit één van de meest
knellende tradities. 14)
De figuur Van Rechteren heeft ongetwijfeld veel bijgedragen tot
de indruk dat bij leidinggevende personen in Overijssel in de
jaren 30 van de vorige eeuw sprake was van een vernieuwingsgezinde
geest. Wie bijvoorbeeld kennis neemt van de jaarlijkse
verslagen van de toestand van de provincie Overijssel die Gedeputeerde
Staten uitbrachten, ontdekt dat in toenemende mate
het besef aanwezig was, dat het provinciale bestuur niet langs
de zijlijn moest blijven toekijken, maar een belangrijke taak
had op economisch gebied.
Wel moet daarbij onmiddellijk opgemerkt worden dat die taak nog
vooral bestond uit het signaleren van problemen en het voortdurend
aanmoedigen om die op te pakken. Van steun van financiële ».
aard was in veel mindere mate sprake. Traditioneel beschikte de
provincie niet of nauwelijks over een instrumentarium om de
mondelinge adhesie aan de welvaartsverbetering om te zetten in
subsidies, werkverschaffingsprojecten, weg- en waterbouwkundige
de aanleg van spoorwegen, enz. Dat werd in de geest van
J.H. Graaf Van Rechter-en Appeltern, voorzitter van de tentoon
stellingscorrmissie.
8
de tijd toch nog vooral overgelaten aan het particulier initiatief.
Een onderzoek naar de precieze ~ol die de provinciale overheid
heeft vervuld bij de verbetering van de economische structuur
van Overijssel in de eerste helft van de negentiende eeuw, zou
overigens nog zeer zinvol zijn en tot verrassende resultaten
kunnen leiden. Datzelfde geldt voor een onderzoek naar de totstandkoming
en het functioneren van de Overijsselse Vereeniging
tot Bevordering van Provinciale Welvaart, die in 1838 werd
opgericht, en waarin tal van vernieuwingsgezinde notabelen participeerden.
Vooralsnog lijkt de conclusie gewettigd dat in leidinggevende
kringen in Overijssel de “geestelijke vervetting” wel meeviel.
Van starre vasthoudendheid aan oude dogma’s en tradities op
economisch gebied lijkt minder sprake dan sommige historici op
nationaal niveau meenden vast te moeten stellen. De Overijsselse
gezagsdragers gaven blijk van een goed besef van de economische
problemen en van mogelijke oplossingen daarvoor, zonder dat dat
meteen ook leidde tot opheffing van alle structurele knelpunten.
Tegen deze achtergrond zullen we ook moeten kijken naar het initiatief
van de eerste Overijsselse tentoonstelling van nijverheid
en kunst in 1840.
Initiatief en opzet van de tentoonstelling
De abonnees van de Overijsselsche Courant konden op 3 maart
1840 in hun krant lezen, dat besloten was “eene tentoonstelling
van alzoodanige voorwerpen van Nijverheid en Kunstvlijt, als
in de provincie Overijssel worden vervaardigd of door aldaar
wonende personen zijn uitgevonden” te organiseren. Volgens het
bericht maakte de uitbreiding van het fabriekswezen en andere
takken van nijverheid en kunst deze tentoonstelling “allezins
wenschelijk en doelmatig”. Het besluit, dat volledig door
de krant werd afgedrukt, was ondertekend door de al genoemde
gouverneur van Overijssel, J.H. graaf Van Rechteren. Alle beoefenaars
van kunsten, fabrikanten, werkbazen en anderen, werden
opgeroepen “van de voortbrengselen hunner kennis, uitvinding,
verbetering, fabrijken enz., een of meer voorwerpen
naar die tentoonstelling te zenden”. 15)
Het idee van een tentoonstelling van voorwerpen van nijverheid
en kunst, werd met groot enthousiasme ontvangen. De Overijsselsche
Courant publiceerde dezelfde dag nog een lovend commentaar
op het initiatief. De krant zag diverse voordelen van een tentoonstelling:
de volksvlijt werd bevorderd, er werd bekendheid
gegeven aan de fabrikaten van eigen bodem en op de eergevoelens
van de fabrikant werd een beroep gedaan. “Een loffelijke na9
ijver wordt bij hem gaande”, schreef de krant enthousiast.
Slechts één kanttekening wilde zij echter nog maken: “niet al
wat kunstig bewerkt, of vernunftig bedacht is, behoort alleen
op eene tentoonstelling van Nijverheid voor te komen”, maar
ook “die artikelen, welke van algemeen gebruik en bekendheid
zijn, en wier waarde dikwijls alleen in de geringheid van den
prijs gelegen is…” 16)
De Overijsselsche Courant gaf daarmee aan heel goed te beseffen
dat economische vooruitgang vooral tot stand zou moeten komen
door middel van het op de markt brengen van goedkope massaproducten,
en niet te verwachten viel op basis van allerlei fraaie
staaltjes van ambachtelijk vakmanschap. De krant was er ook
vast van overtuigd dat economische voorspoed wel weer te bereiken
was. “Wat wij eenmaal geweest zijn, kunnen wij weder worden,
want er zijn geene redenen, om te veronderstellen, dat ons vernunft
verstompt of onze armen verslapt zijn”, aldus een optimistische
Overijsselsche Courant.
De nijverheids- en kunsttentoonstelling betekende voor Overijssel
een primeur, maar ook landelijk sloeg het initiatief geen
gek figuur. Op zichzelf was het idee van een dergelijke tentoonstelling
niet nieuw. In 1808 reeds, had koning Lodewijk Napoleon
in Utrecht en in 1809 in Amsterdam nijverheidstentoonstellingen
geïnitieerd. 17) In 1819 wilde de Utrechtse afdeling
van de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij een tentoonstelling
van “voortbrengselen van Nederlandse fabrijken,
trafijken en volksvlijt” organiseren, maar liet dat idee varen
toen bleek dat koning Willem I reeds een tentoonstelling van
Nederlandse volksvlijt voor 1820 in Gent had gepland. 18) Ook
in Haarlem (1825) en Brussel (1830) vonden nationale nijverheidstentoonstellingen
plaats. 19)
Van de provincies echter was Overijssel (met Groningen) waarschijnlijk
de eerste die dit promotiemiddel op regionaal niveau
uitprobeerde. Pas tegen het midden van de negentiende eeuw
werden de nijverheidstentoonstellingen schering en inslag in
Nederland. 20) Als zodanig toonde Overijssel zich dus van haar
beste zijde.
Die verdienste was eigenlijk vooral te danken aan gouverneur
Van Rechteren, want hij was het die het initiatief tot de tentoonstelling
genomen had en in februari 184O in de vergadering
van Gedeputeerde Staten met het plan op de proppen was gekomen.
Het was ook de gouverneur die de taak op zich nam het besluit
tot het houden van een tentoonstelling verder gestalte te geven.
21)
10
De eerste stap die hij zette was het formeren van een commissie
die de organisatie van het gebeuren op zich zou kunnen nemen.
Begin maart deed de gouverneur daartoe aan een vijftiental personen
uit vooraanstaande kring – zowel ambtsdragers als fabrikanten
– in de provincie het verzoek in die commissie zitting
te nemen (zie bijlage 1). De meeste aangeschrevenen toonden
zich zeer vereend en namen de uitnodiging meteen aan. De al genoemde
textielindustrieel Thomas Ainsworth uit Nijverdal, verzocht
echter in eerste instantie hem te excuseren en was pas
na enig aandringen van de gouverneur bereid in ieder geval de
eerste bijeenkomst bij te wonen.
Wie wel definitief afzegde voor de commissie, was de andere
textielpionier uit Twente, de Lonneker fabrikant Charles de
Maere. “Ma position tout exceptionelle parmi les industriels
de cette Province, ne saurait être convenablement tenue, que
par une complete neutralité”, schreef hij op 7 maart aan de
gouverneur. De achtergrond van deze wat cryptische weigering,
was waarschijnlijk de moeilijke verhouding die De Maere had met
de andere textielfabrikeurs in zijn woonplaats. Vanaf het moment
namelijk dat hij zich vanuit het Belgische St. Niklaas naar
Twente had.begeven en daar zijn bontweverij met moderne weeftechnieken
voortzette, werd hij door de Twentse fabrikeurs beschouwd
als een onwelkome concurrent, die zij zoveel mogelijk
dwarsboomden 22). Het spreekt vanzelf dat De Maere in die situatie
geen zitting wilde nemen in de commissie.
Op 24 maart 1840 kon gouverneur Van Rechteren de “Commissie
tot beoordeling en regeling eener tentoonstelling van Vooi—
werpen van Nijverheid en Kunst uit Overijssel” installeren. Op
die eerste bijeenkomst zette de gouverneur, die tot voorzitter
werd benoemd, het doel van de tentoonstelling nog eens uiteen.
Hij sprak daarbij de wens uit dat “datzelve iets tot vermeerdering
van welvaart en volksgeluk moge bijdragen”. De Commissie
besloot de tentoonstelling te houden in het Odéon en in de daar
tegenovergelegen Kolfbaan van de Groote Sociëteit. Ook werd het
besluit genomen een verloting te organiseren tijdens de tentoonstelling,
waarvoor 250 loten a. f 2,— per stuk in omloop
zouden worden gebracht. Te winnen waren 50 prijzen met een gemiddelde
waarde van ƒ 10,—.
De voorbereiding van de tentoonstelling verliep voorspoedig, zij
het dat de directie van de Groote Sociëteit nog even moeilijk
deed over het verzoek de Kolfbaan voor dat doel af te staan.
Voor een huurprijs van ƒ 50,— a f 75,— ging de Groote Sociëteit
alsnog accoord. Via een publicatie in de Overijsselse
kranten, maakte de Commissie in april nog eens aan alle potentiële
inzenders bekend, dat het niet in de bedoeling lag alleen
pronkstukken op de tentoonstelling te laten zien, maar vooral
ook “de meest in de zamenleving benoodigde voorwerpen” 23).
11
Stadsschouwburg Odéon omstreeks 1900. Foto: collectie Gemeentelijke
Archiefdienst Zwolle. Repro: J.P. de Koning.
12
Op 24 juli maakte de Commissie het programma van de tentoonstelling
bekend. De tentoonstelling zou op maandag 27 juli 1840
worden geopend en tot 22 augustjs daaropvolgende voortduren.
Alle dagen – behalve op zondag – zou zij zijn te bezichtigen
tegen een toegangsprijs van 25 cent. Een kaart die alle vier
weken geldig zou zijn, kostte een gulden. Aan de zaal was bovendien
een catalogus te koop a 25 cent, waarin alle tentoongestelde
voorwerpen met indiener stonden beschreven. De Commissie
voegde aan die mededeling nog toe, dat “de ingezonden
voorwerpen, hare verwachting buitengewoon overtroffen hebben,
en eene schat aan voortbrengselen van nijverheid te bezigtigen
zal zijn” 24).
Verloop van de tentoonstelling
Op 27 juli was de grote dag van de opening van de tentoonstelling.
Voor de gelegenheid was het Odéon met vlaggen versierd en
met een “plegtige aanspraak” door gouverneur Van Rechteren,
werd de tentoonstelling voor geopend verklaard. In het Odéon
en in de Kolfbaan waren in totaal 624 voorwerpen te bezichtigen.
In het eerstgenoemde gebouw de schilderijen en de geweven
stoffen, en aan de overkant van de straat de overige voorwerpen.
De Overijsselsche Courant toonde zich verrukt over wat er allemaal
te zien viel op de tentoonstelling. Het eerst roemde de
krant de uitgestalde textielproducten waarvan de “ongelooflijk
fijn geweven linnens en calicots, de andere catoenen stoffen
alsmede de pellen en damasten bijzonder de aandacht der toegevloeide
touschouwers tot zich trekken”. Menig schilderij leverde
volgens dezelfde krant het bewijs “met welk een gelukkig
gevolg de edele schilderkunst hier wordt beoefend” en over de
tapijten die te zien waren, merkte zij op dat deze “de voornaamste
Tentoonstelling in Europa zouden opluisteren” 25).
Niet alleen de Overijsselsche Courant was enthousiast over hetgeen
aan Overijsselse producten te aanschouwen viel. Ook de bezoekers
kwamen in grote getale op de tentoonstelling af, zodat
alle verwachtingen overtroffen werden. De eerste week werd de
tentoonstelling reeds door 1281 betalende bezoekers bezocht, en
in de eerste vier dagen van de tweede week door 743 personen.
De eerste oplage van de catalogus was al na enkele dagen uitverkocht,
zodat in allerijl exemplaren moesten worden bijgedrukt.
Op 18 augustus, dus drie weken na de opening, had de manifestatie
al meer dan 3.000 bezoekers getrokken en drie dagen later
waren er dat al 3.900, waaronder veel vreemdelingen. Eén van de
meest prominente bezoekers was de heer Kooy, één van de direc13
teuren van de gerenommeerde Nederlandsche Handel-Maatschappij.
Op 18 augustus werden ook de kinderen van de school van de
Stadsarmeninrigting en de Stadsarmenschool en de kinderen uit
het Rooms Catholijk Weeshuis en het Hervormd Weeshuis “onder
behoorlijke geleide” in staat gesteld de tentoonstelling te bezoeken,
vanzelfsprekend kosteloos.
Jammer genoeg valt niet meer vast te stellen hoeveel het totaal
aan bezoekers over de hele periode van vier weken is geweest.
Uitgaande van het feit dat de beide laatste dagen nog door velen
werden bezocht, mag verondersteld worden, dat dat aantal
niet veel minder is geweest dan bij de nijverheidstentoonstelling
in 1860, die door 5.000 personen werd bezocht.
Ook de loterij werd een groot succes. In plaats van de verwachte
250 loten, werden er bijna 2.900 verkocht. Zelfs de koning
verwaardigde zich met 100 loten deel te nemen in het
Zwolse gebeuren, terwijl de Nederlandsche Handel-Maatschappij
goed was voor 50 loten. De tentoonstelling overtrof dus alle
verwachtingen! Zelfs de prijzen voor de loterij, die nog een
week extra tentoongesteld bleven, trokken nog dagelijks vele
bezoekers. Bovendien meldde de Overijsselsche Courant op 18
augustus 1840, dat de tentoongestelde producten de fabrikanten
en andere indieners, reeds vele bestellingen hadden opgeleverd.
Behalve een geslaagd evenement voor het publiek, was de tentoonstelling
dus ook in commercieel opzicht van betekenis 26).
Het succes van deze eerste nijverheids- en kunsttentoonstelling
in Overijssel, toonde aan dat het initiatief daartoe een zeer
gelukkig initiatief was geweest. Niet alleen bleek een aantal
gezagsdragers en fabrikanten – de gouverneur voorop – bereid
financieel risico te nemen door het organiseren van een groots
opgezet, en voor Overijsselse begrippen nog onbekend, gebeuren,
maar ook bleek de bevolking voor dit initiatief open te staan
en volop belangstelling te tonen voor de producten die de Overijsselse
nijverheids- en kunstproducenten wisten voort te
brengen. Het was dus niet enkel lethargie wat de klok sloeg in
de eerste helft van de negentiende eeuw, althans voor zover we
dat voor Overijssel kunnen vaststellen.
Nieuw industrieel élan?
In hoeverre is de tentoonstelling nu te beschouwen als een doorbraak
van nieuw industrieel élan in Overijssel? Voor zover die
vraag betrekking heeft op het initiatief en de initiatiefnemers,
valt moeilijk een negatief antwoord te geven. Tenminste een aantal
leidinggevende persoonlijkheden in Overijssel, getuigde van
een vooruitstrevende visie op de verbetering van de provinciale
14
economie en van een vaste wil de problemen die er nog waren,
aan te pakken.
Geldt de positieve indruk echter ook voor de stand van de industriële
productie in Overijssel? Per slot van rekening zijn
het de producten die het moeten maken op de markt! Met enkel
een goed oog voor de vele problemen, die nog moesten worden opgelost
– op zichzelf een noodzakelijke voorwaarde – was de economie
vanzelfsprekend nog niet volmaakt in orde! Via de catalogus
van de tentoonstelling kunnen we ons een beeld vormen van
de producten die rond 1840 tot de topproducten uit Overijssel
behoorden 27).
Wanneer we naar de tentoongestelde voorwerpen kijken, valt
allereerst de combinatie van kunstwerken en industriële producten
op. Waarom de Commissie tot deze op het eerste gezicht
wat vreemde combinatie is gekomen, laat zich enkel raden. Wellicht
hoopte zij door het nuttige met het aangename te verenigen,
meer bezoekers te trekken. Meer voor de hand liggend is het
echter om ervan uit te gaan, dat zonder kunstvoorwerpen de tentoonstelling
een wat sober karakter had gekregen en er te weinig
voorwerpen over zouden blijven. Bovendien: in de opvatting
van de eerste helft van de negentiende eeuw, waren kunst en nijverheid
nog veel meer synoniem van elkaar, in tegenstelling
tot tegenwoordig. De waardering van kunstbeoefening als ambacht
en de waardering van unieke staaltjes van ambachtelijk vakmanschap
als ware kunststukken, lag niet ver uit elkaar.
De nijverheid in Overijssel rond 1840, stond op de drempel-van
een nieuwe tijd, waarin het ambachtelijke kunststuk en het
kunstige ambachtelijke product, terrein verloren ten gunste
van het industriële massaproduct, dat – hoewel slechter van
kwaliteit – zoveel goedkoper aan de anonieme klant kon worden
gebracht. Dat wordt duidelijk als we de catalogus van de tentoonstelling
bekijken. Naast een 81-tal schilderijen, waaronder
werken van de Zwolse schilders Corn. Felix, A. Serné,
D.J. Pruim en stadstekenaar J. Plugger, waren er vele voorwerpen
te zien die ergens tussen gebruiksvoorwerp en ambachtelijk
curiosum inzaten.
De hoofdmoot (meer dan een derde) van de tentoonstelling werd
echter gevormd door de producten van de Twentse textielindustrie,
die de weg naar de industriële massaproductie – zij het
met gebruikmaking van traditionele productiemiddelen – al was
ingeslagen. Duidelijk bleek daaruit nog eens de belangrijke
bijdrage van de Twentse textielindustrie na 1830 aan de Overijsselse
welvaart. Vrijwel iedere bekende Twentse fabrikeur
had een aantal producten ingeleverd voor de tentoonstelling.
Producten die – zoals opgemerkt – door de Overijsselsche Courant
en door de binnen- en buitenlandse markt, hoog werden gewaardeerd.
15
De andere nijverheidssectoren die voorwerpen voor de tentoonstelling
bijeen hadden gebracht, waren duidelijk nog ver verwijderd
van enige vorm van massaproductie. Slechts een enkel
voorwerp getuigde van toepassing van moderne technieken en
uitvinden. Een voorbeeld van één van de weinige innovatieve
voorwerpen, was een product van de metaalbewerkende firma
Nering Bö’gel & Comp. te Deventer: “een kleine dubbelwerkende
stoommachine, volgens systema van Watt, welke stoomcylinder
een diameter van 8 Ned. Duimen heeft”. Dit product lijkt echter
toch meer op een curieus staaltje van vakmanschap, in combinatie
met nieuwe toepassingstechnieken, dan getuigend van een op
de markt gerichte productieve vertaling daarvan.
Datzelfde geldt voor vele andere voorwerpen op de tentoonstelling.
Wat te denken bijvoorbeeld van “een wagentje, dat door de
kracht van den wind tegen denzelven inloopt”. Of van “een
pistoor met 4 loopen, welke alle door één haan gelost worden”.
Stuk voor stuk waren dit ongetwijfeld producten van hoogwaardig
vakmanschap, maar dat de provinciale economie ooit op deze
kurken zou kunnen drijven, waag ik te betwijfelen. Het waren
typerende producten, die doen vermoeden dat de “kunstige” en
het kunstenaarschap toch nog hoger stond aangeslagen, dan de
verkoopkwaliteiten die zij bezaten.
Een laatste fraai voorbeeld om dat vermoeden te bevestigen,
kunnen we ontlenen aan de bijdrage, die de twaalfjarige (!)
Jan van Hees, leerling bij J. Kamphuis te Zwolle, aan de tentoonstelling
leverde, namelijk “een biljard-queu van palissander-
hout, bestaande in een vogel boven, eenen bloem in het
midden en eene visch beneden”. De jongen was onbetwist een
groot talent op houtbewerkingsgebied, maar of je met de door
hem gedraaide keu ook werkelijk kon biljarten, mag de lezer
zich met mij afvragen. Een bewijs eens te meer, dat de aard en
de kwaliteit van de Overijsselse nijverheidsproductie nog ver
verwijderd was, van wat benodigd was om de Overijsselse economie
uit het slop te helpen en de welvaart op een wat hoger peil
te brengen.
Conclusie
De conclusie die ik met dit artikel over de Eerste Overijsselse
Tentoonstelling van Voorwerpen van Nijverheid en Kunst, gehouden
te Zwolle in 1840, wil trekken, is de volgende.
In Overijssel ontbrak het rond 1840 zeker niet aan ondernemende
lieden in de hoogste kringen, voor de vele economische
problemen en met de ambities er iets aan te doen. Het initiatief
tot de tentoonstelling is niet op zichzelfstaand, maar één
uit een hele reeks van initiatieven die vanaf 1830 ongeveer in
16
Overijssel onder aanvoering van gouverneur Van Rechteren tot
stand kwamen en waarmee de slechte economie uit het moeras
moest worden getrokken.
Aan de andere kant liet dezelfde tentoonstelling zien, hoe
achterlijk de aard en het niveau van de Overijsselse nijverheidsproductie
nog was in vergelijking met de industriële voortbrengselen
uit het buitenland. Veel viel er nog aan te verbeteren.
Van markt- of toepassingsgerichtheid was nog veel te weinig
sprake bij de Overijsselse Nijverheidsproducenten, met uitzondering
wellicht van de Twentse textielfabrikeurs.
Ik wil daarom eindigen met een citaat uit wat de nieuwe gouverneur
en ambtopvolger van J.D. graaf Van Rechteren Appeltern,
bijna een jaar na dato nog eens over de tentoonstelling opmerkte,
en waarin hij de wens uitsprak “dat hare gevolgen even weldadig
zullen zijn, als het denkbeeld, dat deze tentoonstelling
deed ontstaan, en voorbereid, gelukkig was ” 28).
Noten
1. Zie: Thom. J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle, dl. 2
(Zwolle 1961) 253; F.C. Berkenvelder, 750 Jaar Zwolsen,
Zwollenaren en hun nijverheid en industrie. Ach lieve tijd
19 (Zwolle 1981) 456.•
2. Zie bijvoorbeeld: J.M.M, de Meere, Economische ontwikkeling
en levensstandaard in Nederland gedurende de eerste helft
van de negentiende eeuw (’s Gravenhage 1982) 32 – 33.
3. Th. van Tijn en W.M. Zappey, De negentiende eeuw 1813-1914,
in: J.H. van Stuijvenberg (red.), De economische geschiedenis
van Nederland (Groningen 1977) 201-218; J.A. de Jonge,
. De industrialisatie in Nederland tussen 1840 en 1914 (
Nijmegen 1976) hoofdstuk 3.
4. G. Luttenberg, Proeve van onderzoek omtrent het armwezen
in ons vaderland, 2 dln. (Zwolle 1841-1845).
5. De Jonge, De industrialisatie, 24-25.
6. J.A. de Jonge, Het economische leven in Nederland 1844-1873,
in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, 12 (Haarlem 1977)
66-67.
7. Zie voor een samenvatting van dit debat: E.J. Fischer, De
geschiedschrijving over de 19e eeuwse industrialisatie, in:
W.W. Mijnhardt (red.), Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse
historiografie sinds 1945 (Utrecht/Antwerpen 1983) 228-255.
8. Van Tijn en Zappey, De negentiende eeuw, 202.
9. I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e
eeuw 1813-1870 (Utrecht/Antwerpen 1975) 67-69.
CATAL00IS
VOORTBRENG** E
«ML» 1,
V)*
MVtan *v ‘i i.
‘A ’tt
en
u m i n Kii ,1. .1 Tfjt. •>». «»«i.i»
Titelblad van de catalogus van de in dit artikel besproken
tentoonstelling.
18
10. P.W. Klein, Traditionele ondernemers en economische groei
in Nederland 1850-1914 (Haarlem 1966) 3.
11. Jaarboekje Overijssel 1840, bijlagen, 42.
12. J. Zeehuisen, Verhandelingen over de dagloners en bedeelden
ten plattelande in hek kwartier Salland, provincie Overijssel,
in: Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek,
8 (1853) 177.
13. É.D. Eijken e.a., In alle Staten. Vierhonderd jaar provinciaal
bestuur van Overijssel (Zwolle 1978).
14. Jaarboekje Overijssel 1840, bijlagen, 50.
15. överijsselsche Courant, 3 maart 1840 (o.a. aanwezig in het
Rijksarchief in Overijssel te Zwolle).
16. Idem.
17. I.J. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht (’s Gravenhage
1961) 15.
18. J. Bierens de Haan, Van oeconomische tak tot Nederlandsche
Maatschappij voor nijverheid en handel, 1777-1952 (Haarlem
1952) 87.
19. R.T. Griffiths, Ambacht en nijverheid in de Noordelijke Nederlanden,
in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, 10
(Haarlem 1981) 2″37″!
20. Bierens de Haan, Van oeconomische tak, 95-96.
21. De informatie over de opzet en het verloop van de tentoonstelling
is – tenzij anders aangegeven – gebaseerd op de
archivalia die de organiserende Commissie heeft nagelaten
en die zich bevinden in het Rijksarchief in Overijssel:
Archief Provinciaal Bestuur na 1813, Varia nr. 279.
22. Zie: J.A.P.G. Boot en A. Blonk, Van smiet- tot snelspoel
(Hengelo 1957) 89-93; 97; 106-108.
23. Overijsselsche Courant, 3 en 7 april 1840.
24. Overijsselsche Courant, 24 juli 1840.
25. Overijsselsche Courant, 28 juli 1840.
26. Zie: Overijsselsche Courant van 4,7,11,18 en 21 augustus
1840.
27. Catalogus van voortbrengselen van Overijsselsche Nijverheid
op de Tentoonstelling gehouden te Zwolle, in de maanden Julij
en Augustus 1840 (Zwolle 1840). Een exemplaar hiervan
is aanwezig in het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.
28. Verslag van de Gouverneur en G.S. aan de Staten der provincie
Overijssel over 1840, gedaan in de vergadering op 6
juni 1841: Rijksarchief in Overijssel, Archief Provinciale
Staten van Overijssel, nr. 293.
19
BIJLAGE I
LEDEN VAN DE “COMMISSIE TOT BEOORDELING EN REGELING EENER TENTOONSTELLING
VAN VOORWERPEN VAN NIJVERHEID EN KUNST UIT OVER –
IJSSEL.
01. J.H. Graaf van Rechteren Appeltern,
gouverneur van Overijssel, voorzitter
02. Mr. J.A. Sandberg, lid Gedeputeerde Staten van Overijssel
03. Mr. A.J. Vos de Wael, burgemeester van Zwolle
04. Mr. B.W.A. Baron Sloet tot Oldhuys,
lid arrondissementsrechtbank Zwolle
05. D. van Schreven, kabinetssecretaris van de gouverneur
06. Mr. W.H. Cost Jordens, kantonrechter te Deventer
07. R. Campbell,
agent van de Nederlandsche Handel-Maatschappij te Nijverdal
08. Th. Ainsworth, fabrikant te Nijverdal
09. G.C. Arntzenius, fabrikant te Goor
10. H.E. Hofkes, fabrikant te Almelo
11. C. ter Kuile, fabrikant te Enschede
12. G.C. Cromhoff, fabrikant te Enschede
13. E.A. Tegel, fabrikant te Oldenzaal
14. P.H. Gallé, fabrikant te Kampen
15. J.C. Nering Bögel, fabrikant te Deventer
TENTOONSTELLINGSAGENDA P.O.M.
09.08 – 17.08 Muziek op de kermis
15.09 – Jongere bouwkunst in Overijssel, 1840 – 1940
De exacte data worden te zijner tijd in de pers bekend gemaakt.
Leden van de Zwolse Historische Vereniging hebben op vertoon
van hun ledenkaart gratis toegang tot het POM. Deze gratis toegang
geldt ook voor huisleden.
Nadere informatie over de tentoonstelling: POM 038 – 214.650.
20 ___^_
EEN TWEEDE INTERESSANTE KINDERSCHOEN UIT ZWOLLE
O. Goubitz
Zwolle 1984, stadsgracht
1 16,5 cm h 5,5 cm Collectie E. Dikken
Restaurateur O. Goubitz
Werd in 1983 in een beerput aan de Pletterstraat te Zwolle een
bijzonder 16e eeuws kinderschoëntje gevonden 1), ook in 1984
heeft Zwolle een bijzondere kinderschoen opgeleverd 2). Ditmaal
was het de stadsgracht die een kleine schat prijsgaf.
Dit schoentje is uit de 17e eeuw en is van een type dat in die
tijd over geheel Europa populair was. Zowel mannen als vrouwen
droegen dit model/ Gewoonlijk wordt dit type schoen gesloten met
twee even lange banden die aan de hielpanden vastzitten. Beide
banden reiken tot het midden van de wreef en liggen op het voorblad
of op de tongvormige verlenging van het voorblad. De banden
worden middels een veter, strik of roset op de wreef gesloten 3).
Het bijzondere aan dit schoentje is de afwijkende wijze van sluiten
en wel door middel van een gespje. Het gespje is een eenvoudig
rond ijzeren ringetje met een angel. Het bevindt zich aan de
linkerzijde van de schoen, hetgeen het tot een linkerschoen
maakt, omdat zijdelings geplaatste gespen e.d. steeds op de bui21
tenzijde van de schoen zitten. Het bandje dat als sluitriempje
fungeert is zo lang, dat het over de wreef – via een geleidelusje
in de tong – reikt en aansluit op het gespje.
Vermoedelijk is dit schoentje per ongeluk in de gracht beland.
De slijtage is betrekkelijk gering en ook het gespje is nog
aanwezig. Doorgaans worden de gespen afgesneden om ze opnieuw te
gebruiken. Door het vinden van het schoentje is tevens een andere
vondst van betekenis geworden. Dat is een vondst uit Oudeschans.
Ook in dat geval is er sprake van een kinderschoen
met een lange sluitband en een tong met een geleidelus. Omdat
van dat schoentje het hielpand met de gesp ontbrak, bleef het
onduidelijk hoe het gesloten werd. Overigens blijft het bij deze
twee schoentjes. Het vinden van archeologisch schoeisel
is een bijzonderheid.
Noten:
1.0. Goubitz, “Kinderschoen uit beerput Pletterstraat” in:
Overijsselse Historische Bijdragen 98 (1983) 126-127.
2. Beide schoentjes zijn gevonden door de heer E. Dikken.
3. 0. Goubitz, “Twee schoenen….” in Observantenklooster Amersfoort
(Amersfoort 1982) 161-162.
“VADERv VAN DROEFHEID KAN MIJN MOEDER NIET MEER SCHRIJVEN”
SODOMIETENVERVOLGING TE ZWOLLE IN 1730
H. Reenders
Inleiding
De jaren 1730 en 1731 staan in de geschiedenis van ons land bekend
als de jaren van de sodomietenvervolging 1). Nooit is er
op zo uitgebreide schaal tegen homosexuele handelingen opgetreden.
Het begon in mei 1730. Vrij plotseling kwam vanuit de stad
Utrecht overal in den lande een intensieve gerechtelijke vervolging
op gang. Het hoogtepunt werd bereikt in de maanden juni
en juli van 1730. Daarna luwde de storm.
In totaal werden in deze jaren 289 mannen gerechtelijk vervolgd.
Aan vrouwelijke homosexuelen schijnt toen geen aandacht te zijn
besteed. Zeventig mannen vonden de dood. Honderddertien werden
verbannen, voornamelijk voortvluchtigen, die bij verstek veroordeeld
waren. De gruwelijkste executie vond op 27 september 1731
22
te Zuidhorn in Groningen plaats. Daar werden 22 mannen gewurgd
als gevolg van de twijfelachtige rechtspraak van grietman Rudolf
de Mepsche.
Wat is sodomie? Vanwaar deze plotselinge vervolging? En in hoeverre
is er ook in het Zwolle van die jaren iets van te merken
geweest?
“Sodomie” en “Crimen Nefandum”
In 1730 gebruikte men niet de termen homofilie of homosexualiteit,
maar men sprak over “sodomie” en “crimen nefandum”. Dat
is een aanduiding van de andere manier, waarop de mensen van
toen tegen het verschijnsel aankeken. “Crimen nefandum” (letterlijk:
het kwaad, dat niet genoemd mag worden) wil zeggen,
dat men sodomie zo gruwelijk vond, dat “het penne noch pampier
meriteert”. Zelfs de bestraffing ervan geschiedde zoveel mogelijk
in het geheim. Door het woord “sodomie” te gebruiken wilde
men zeggen, dat het om hetzelfde kwaad ging, dat de mannen
van Sodom bedreven zouden hebben. Het was zo erg, dat het Gods
toorn opwekte en tot verwoesting en ondergang moest leiden, zoals
indertijd in Sodom en Gomorra (Genesis 19).
Bij sodomie dachten de mensen niet aan een bepaalde sexuele geaardheid.
Waarschijnlijk wist men niet, dat er zoiets bestaat.
Maar men dacht aan sexuele handelingen tussen mannen, die konden
variëren van “verfoeilijke vuiligheden” (mutuele masturbatie)
tot “de wesentlijke sonde” (anaal contact). Zulke handelingen
werden beschouwd als de ergste vorm van decadentie, als
symptoom van verval, waar vooral welgestelden gevoelig voor
zouden zijn. Vanuit “de roomse landen” (Spanje, Portugal,
Frankrijk) en de hoogste standen in eigen land zou het kwaad
zich uitbreiden, doordat steeds meer mensen ertoe werden verleid.
2)
Vanwaar de plotselinge vervolging?
De aanleiding tot de uitgebreide vervolgingsactie was de bekentenis
van Zacharias Wilsma. Deze in het begin van 1730 te Utrecht
gearresteerde Friese herenknecht verschafte aan de justitie
zoveel gegevens over sodomieten elders in den lande, dat
men ervan schrok. Er bleek een heel circuit van sodomieten te
bestaan, dat overal en tot in alle rangen en standen zijn vertakkingen
had. De magistraat van Utrecht voelde zich daarom
verplicht om andere stedelijke besturen op de hoogte te stellen.
Op 5 mei 1730 werden afschriften van de bekentenissen van Wilsma
en zijn vrienden verstuurd naar Amsterdam, Den Haag, Kampen,
Leiden en verschillende andere plaatsen. Talloze arrestaties
volgden. Gegevens werden uitgewisseld en verdachten met elkaar
23
geconfronteerd. Niet lang daarna vonden overal executies plaats.
Er werden allerlei gedichten en pamfletten uitgegeven, waarin
men uitdrukking gaf aan zijn angst en verontwaardiging. Er werd
zelfs over gepreekt.
Hoewel er geen sprake was van zwaardere straffen of van ernstiger
martelingen dan men gewoon was, springt de intensieve en
gecoördineerde actie en de betrokkenheid van het volk in het
oog. Historici zoeken nog steeds naar een verklaring. Gedacht
wordt aan de economische en politieke malaise van die tijd, die
beschouwd werd als een straf van God voor allerlei zonden, in
het bijzonder voor het tolereren van sodomie. Volgens sommigen
brak omstreeks 1730 bij de mensen het vermoeden door, dat die
homosexuele handelingen niet spontaan en incidenteel opkwamen,
maar deel uitmaakten van de levensstijl van een bepaalde groep
in de maatschappij. Dit zou als zeer bedreigend zijn ervaren.
Anderen wijzen op de gevoelens van onvrede bij de middenklasse
in de achttiende eeuw over de maatschappelijke verhoudingen en
de heersende moraal. Deze onvrede openbaarde zich in het begin
in de roep tot een strenger optreden ten aanzien van afwijkingen
van de zedelijke normen. Hoewel er nog geen eenstemmigheid
onder de historici bestaat, wordt de oplossing steeds
meer gezocht in een complex geheel van bovengenoemde en andere
factoren 3).
Het Zwolse dossier
De sodomietenvervolging is aan de poorten van Zwolle niet voorbij
gegaan. Op dinsdag 11 juli werden de 38-jarige Gerrit Banders
en de 42-jarige Andries Bilevelt op de Grote Markt opgehangen.
Enkele maanden later (9 oktober) besloot de magistraat
vier andere burgers te verbannen en van diverse ambten en
rechten te ontheffen. Dit betrof de oud-capitein Jan Willem van
Rijswijk, de hopman Jannes Nauta, de meester-chirurgijn Berend
Smeeks en de bolkhouwer (=visverkoper) Frederik Rouwkamp.
In de literatuur over de geschiedenis van Zwolle is tot nog toe
geen aandacht aan deze gebeurtenis besteed. Dit is nogal merkwaardig,
omdat zich in het rechterlijk archief een vrij uitgebreid
dossier bevindt over deze sodomieten. Het bevat verhoren,
getuigenverklaringen, bekentenissen van verdachten en correspondentie
met autoriteiten in Amsterdam en Kampen. Het geheel
verschaft belangrijke informatie over de subcultuur van de Zwolse
homosexuelen aan het begin van de achttiende eeuw. In dit
verhaal zal ik me moeten beperken tot enkele hoofdzaken.
Gerrit Banders, de grand seigneur
Zwolle behoorde niet tot de steden, die begin mei een brief uit
Utrecht ontvingen. Maar de zaak kwam aan het rollen op 16 mei,
toen de Kamper stadssecretaris A.S. Greven de magistraat op de
24
hoogte stelde van bekentenissen, die door enkele van de zeven
op 8 mei in die stad gearresteerde verdachten waren afgelegd.
Het meest belastend was de verklaring van de 19-jarige soldaat
Steven Schuirings, die bekend had sodomie te hebben gepleegd
met de Zwolse thee- en koffieverkoper Gerrit Banders uit de
Korte Wolleweversstraat.
NAAMEN
DER
G E Ë X E C U T E E R D E
PERSOONEN
Binnen Zwol op dings-dag den n . July
1730. over het verfoeyelyk Crimen van
Sodomie, te weten
^ERRIT BANTERS, Koffie en Thee-verkoper.
BYLEVELD, Knoopemaakcr,
Na dat zy op het Schavot gebragt, en aldaar aan de Galgh waren ge^
hangen, zyn zy eenige tyt daar na af-genomen, en vervolgens op een
horde na buyten geflcept,cn aldaar onder de Calgh vyf voet diep in de
aerde begraven.
Uit: Schouwtooneel soo der Geëxecuteerde als Ingedaagde over
de verfoeilijke misdaad der Sodomie, anno 1730. Z.p./z.j
(1732 ?)
25!-.
Vrijwel onmiddellijk na ontvangst van de brief probeerde men
verdachte in zijn huis te arresteren, maar de vogel was gevlogen.
Zijn vrouw, Hermina van Weersel, vertelde, dat Banders
naar Hattem en Elburg was om koffie en thee te verkopen.
Maar zoals later bleek was de man al een dag na de arrestatie
van Schuirings door diens bewaker gewaarschuwd. Hij was naar
Harderwijk gevlucht, waar schout bij nacht De Moor hem op 17
mei arresteerde na hem in herberg “De Hollandsche tuin” gevonden
te hebben.
Banders moet een kleurrijke figuur geweest zijn, een fantast,
die zich gedroeg als een grand seigneur. Hij hield ervan op te
scheppen over de erfenis, die hij van een rijke oom – een kolonel
– ontvangen zou hebben. Met kwistige hand tracteerde hij
zijn vrienden in de vele kroegen en tapperijen, die hij bezocht.
Steven Schuirings, die hij graag aan anderen voorstelde als
“mijn neef” om eventuele verdenking te voorkomen, had een
prachtige rode broek van hem gekregen. Banders zou hem loskopen
van de militaire dienst en hem daarna in zijn zaak te werk
stellen….
Banders was niet in Zwolle geboren maar in Makkum. Omstreeks
1713, het jaar waarin hij met Hermina van Weersel in het huwelijk
trad, was hij in de stad komen wonen. Hij was schoenmaker
van zijn vak, en had als zodanig bij diverse bazen gewerkt.
Daarna was hij een tapperij begonnen bij de Kamperpoort. Sedert
kort had hij een koffie- en theewinkel aan de Korte Wolleweversstraat.
Uit de verhoren blijkt, dat zijn huwelijk niet in
een bloeiende staat verkeerde. Hermina klaagde tegenover de buren
vaak over het feit, dat hij ’s nachts zo laat thuis kwam 4).
Ondanks de belastende verklaring van Schuirings en ondanks zijn
verdachte vlucht naar Harderwijk hield Banders zijn onschuld
staande tot 20 juni (!). Dat is opvallend lang. Te meer, omdat
men in die tijd geen zachtzinnige middelen toepaste om iemand
tot bekentenis te brengen. Daardoor heeft hij andere sodomieten
ruimschoots de gelegenheid gegeven om tijdig de stad te verlaten.
Maar ook het omgekeerde is waar. Doordat die andere sodomieten
uit handen van de justitie bleven waren er in Zwolle
geen getuigen, die de bekentenissen uit Kampen konden bevestigen.
Steven Schuirings moest uit Kampen naar Zwolle worden overgebracht
en met Banders worden geconfronteerd. Iets wat in het
geheim moest gebeuren en wat vanwege onrust onder de bevolking
blijkbaar niet zonder risico’s was (9-12 juni). Op 20 juni kwam
Banders met zijn eerste bekentenis, die in de volgende dagen
werd bevestigd en aangevuld. Veertien jaar geleden was hij door
hopman Nauta op een zomerse avond buiten de poort “bij de belten”
verleid. Later ontmoetten ze elkaar op een bovenkamertje
bij de tapper Staats. Toen Andries Bilevelt omstreeks 1725 een
26
tapperij bij de Broerenbrug begon, hadden ze hun rendez-vous
naar diens huis verplaatst. Vanaf die tijd dateerde ook de sexuele
relatie met Bilevelt. Tenslotte had een zekere Maas, een
comediant, die “het vuile werk” in Portugal “bij de heren” had
geleerd, hem te Kampen in kennis gebracht met Steven.
Andries Bilevelt, de geliefde man en vader
Door deze bekentenis stond het doodvonnis van Banders eigenlijk
al vast, hoewel het pas op 9 juli werd uitgesproken. Maar ook
voor Bilevelt en Nauta zou de toekomst er erg somber uitzien
als de schout hen te pakken kreeg. Beiden waren gevlucht.
Bilevelt al op de dag na de arrestatie van Banders. Het was bekend,
dat hij in Amsterdam zat. Zwollenaars hadden hem daar gezien.
Op 23 juni kregen ze hem in Amsterdam te pakken. Daarna
werd hij aan schout bij nacht De Moor overgedragen en naar
Kampen overgebracht. Hij bekende vrijwel onmiddellijk sodomie
te hebben gepleegd met Banders, Nauta en de bolkhouwer Frederik
Rouwkamp. Daarbij maakte hij wel duidelijk, dat Banders hem
vijf jaar geleden had verleid en enige tijd later Nauta en
Rouwkamp naar hem had toegestuurd.
Bilevelt, een Zwollenaar van geboorte, was knopenmaker. Hij had
eerst in de Spoelstraat gewoond. Sedert 1725 hield hij kostgangers
in zijn tapperij bij de Broerenbrug onder andere de reeds
genoemde comediant Maas. Daarna was hij naar “het Claverblad”
op de Grote Markt verhuisd. Bilevelt was getrouwd met Klasien
Hendriks (1713) en had vier kinderen. Het moet een hecht gezin
geweest zijn, zoals blijkt uit de twee brieven van vrouw en
kinderen, die justitie in handen vielen bij zijn arrestatie.
Hij werd daarin dringend gewaarschuwd van de straat te blijven.
Desnoods moest hij naar Engeland of Kortrijk vluchten. “Houd U
dog stil en houd U aan God, als wij allemaal doen”, staat in de
brief van 28 mei. Zijn vrouw was aan de brief begonnen, maar
één van de kinderen had hem afgemaakt, want: “Vader, van droefheyd
kan mijn moeder niet meer schrijven”. De brief van 17 juni
was nog dringender. “Het is hier altemaal zoo scherp” en ze
zeggen, dat “ze jou zullen straffen, dat daar de dood na volgt,
zoo zij jou krijgen”. “Sito! Sito!” stond op de envelop.
Het heeft niet mogen baten. Op 9 juli werd over Bilevelt en
Banders eenzelfde doodvonnis uitgesproken, wegens “de verfoeijelijke
misdaat van sodomie”, die ze niet alleen “onder malkander
over en weer, maar ook nog bovendien beide afsonderlijk met
andere meermalen” hadden bedreven. God heeft bevolen te doden,
wie er zich aan schuldig maken. Daarom kan sodomie niet getolereerd,
“sonder Gods rechtvierdige toorn ts doen ontsteken”. 5)
27
Tot in de hoogste kringen
De andere vier gevluchte sodomieten hadden meer geluk. Rouwkamp
en Smeeks waren ‘m al in mei gesmeerd. De eerste naar Duitsland,
de tweede naar Amsterdam. Bilevelt had toegegeven met de bolkhouwer
sodomie gepleegd te hebben. Bovendien had Rouwkamp zelf
op de vraag van een kennis “Ben jij ook één van die?” gezwegen
en dus toegestemd. Berend Smeeks had een soortgelijke bekentenis
afgelegd tegenover schipper Wolters op wiens boot hij op
hemelvaartsdag naar Amsterdam was gevlucht. Hij was van plan
naar Oost-Indië te gaan. Of hem dat gelukt is of niet, in ieder
geval slaagden ze er niet in hem in Amsterdam te arresteren.
Smeeks was niet alleen de chirurgijn, maar ook de intieme
vriend van de oude kapitein Van Rijswijk.
Met hopman Nauta en de oude kapitein Van Rijswijk komen we terecht
bij de hoogste kringen in de stad. Johannes Nauta, die
uit een bekende factoorsfamilie kwam, had in 1725 een prachtig
huis laten bouwen aan het Rodetorenplein. Het huis (“Hopmanshuis”/
zie illustratie ) staat er nog altijd en is in 1970 gerestaureerd
6). Nauta was lid van de meente en gekozen tot burgerhopman.
Dus een man van gezag. Hij was getrouwd met de hopmansdochter
Swana Geertruit Kuinder (1709) bij wie hij vier
kinderen had.
. h(. Haai, >«g,a
Gezicht op het Roodetorenplein te Zwolle omstreeks 1900. Het
linker huis is het in dit artikel genoemde “Hopmanshuis”.
Foto: Collectie Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle.
28
Zoals gezegd beschuldigde Banders hem ervan DE grote verleider
te zijn. Ook later zou het initiatief steeds van hem zijn uitgegaan.
Als Banders de hopman op straat tegenkwam, gaf deze een
speciaal teken wanneer hij contact wilde. Bijvoorbeeld door zijn
hoed in de hand te nemen of door zijn zakdoek uit de zak te
trekken. Dus ook binnen de subcultuur bleven de standsverschillen
bestaan.
Uit alles blijkt, dat dit standsverschil ook de rechtspraak beheerste.
We zijn tenslotte in de regententijd. Enkele families
maakten de wacht uit. Bovendien waren stadsbestuur en rechtspraak
in één hand. Nauta en Van Rijswijk hadden familie en
vrienden onder burgemeesters, schepenen en raden. Schout bij
nacht De Moor was zelfs zo zeer met Nauta bevriend, dat de magistraat
het nodig v/ond hem over die vriendschapsrelatie te ondervragen
na een verdachtmaking van Banders. Nauta en Van Rijswijk
wisten waarschijnlijk precies hoe het met de verhoren
stond en wat de verdachten en getuigen loslieten. Nauta vertrok
op de vroege morgen van 10 juni met het rijtuig van Jan
Slijkenberg. Uitgerekend de dag na de eerste verhoren van
Schuirings te Zwolle, toen Banders het vuur zo na aan de schenen
werd gelegd!
Hetzelfde geldt voor Jan van Rijswijk. Deze militair, die bekend
stond om zijn schunnige taal, was een zwager van burgemeester
Robert van de Merwede. Zijn moeder was een Zwolse burgemeestersdochter,
een Van Lawick 7). De man had niet veel zin om de stad
te verlaten. Niet alleen vanwege zijn hoge leeftijd, maar ook
omdat hij zelf twijfelde aan zijn schuld.
Vooral sedert het vertrek van Smeeks deden allerlei praatjes
over hem de ronde. Maar niemand zou, meende hij, kunnen bewijzen,
dat hij “de wesendijke sonde” gepleegd had. Om daar helemaal
zeker van te zijn had hij bij allerlei mensen gecheckt
wat ze van hem wisten en in hoeverre zij zich zijn vroegere avances
nog herinnerden. Zijn conclusie was, dat alleen het getuigenis
van Smeeks gevaarlijk voor hem zou kunnen worden.
Maar Smeeks was nog niet gevangen. Waarom zou hij Zwolle dan
verlaten en zichzelf nog meer verdacht maken? Het was echter
op aandrang van zijn zuster mevrouw Van de Merwede en zijn advocaat
dr. Balthasar Muntz, dat hij op de vroege morgen van
26 juni vertrok naar Unna. De advocaat maakte hem duidelijk,
dat “men zich meer als op eene wijze aan genoemde zonde
schuldig kan maken”, onder andere door mutuele masturbatie. Het
was inmiddels voor Van Rijswijk ook te gevaarlijk geworden in
Zwolle te blijven! Want Bilevelt was op 23 juni in Amsterdam
gepakt en reeds op weg naar Zwolle. En naar Smeeks werd gezocht,
zoals hij ongetwijfeld wist!
29_
N A DE
C O P Y E
V A N Z W O L .
Dereerfte A&evan Indaging, van wegen
de Ed. Agtb. Geregte der Stad ZWOL
~Y77″Y Burgermecfteren j Schepenen ende Raden oer Sradt Zwol doen
W hier mede te weten, hoedanig ons uyt genomen Iriformatien is
voorgekomen, dat de Oud Capitcin Jan Willem van Ryswyk, Hopman
Jannes Nautaj Berent Smecks, en Frederik Rou’wkamp; Bolkhouwer
, met zeer praegnante prarfumtien zyn gegraveert, van zig mede
fchuldig te hebben gemaakt aan de grouwelyke Misdaat van Sodomie,
en die pracfumtien zeer hebben geconfirmeerd en beveftigt door zig in
alle haaft en praccipitantie van hier weg te begeven en te aufugeren;
zonder dat me;i tot nog toe, onaangefien alle daar toe aangewende moeiten
en devoiren, met eenige zekerheid heeft kunnen ontwaar worden ,
waar dezelve mogen ryn gebleven, of zig tegenwoordig onthouden,
en dewyl wy ons mitsdien amptshalven Verplicht hebben gevonden, op
gemelde Per.onen in te dagen; Zo is ‘ t , dat wy Burgermcefteren, Schepenen
ende Raden voornoemt.
Uw JAN WILLEM VAN RYSWYK , Oud Capitein.
J A N N E S N A U T A , Gemeensman en Burger Hopman defesSradr.
of anders, Raad en Capitein van de Burgery.
BERENTSMEEKS, Meeiter Chirurgyn.
FREDER1K ROUWKAMP, Bolkhouwer, dat isYis-kooper.
By defen te zamen, en ieder in ’t byzonder citeren, laden, en dagvaarden
, om op morgen en vier weeken , zullende zyn Maandag den
zevende der toekomende Maand Auguftus dezes Jaars, des voormnidaags
ten elf uure, Uw in Peribon voor Ons te fifteren, om ter zake
voorfchreven faicten te worden gehoord.
Met inthimatie , dat wy by non Comparitie zodanig nader zullen
difponeren, als wy zullen bevinden te bchooren. Oirconde onfes Stadts-
Zegel, en Subfcriptie van een Onzer Stadts Secretarien.-
Actum Zwol den 9 Joly 1730.
U i t : Schouwtooneel ,,.,., „ . . . C T ~ C
JOAN ROUSE Secret.-
30
Op dezelfde dag, waarop over Banders en Bilevelt het doodvonnis
werd uitgesproken, werden deze vier voortvluchtige mannen door
de magistraat ingedaagd tegen 2 augustus. Deze indaging werd
herhaald op 7 augustus en 4 september, zonder resultaat. Dat
leidde tot het vonnis van 9 oktober, dat wij reeds vermeldden.
Het valt op, dat de heren niet veroordeeld werden tot verbeurdverklaring
van hun bezittingen. De magistraat zou zich lelijk
in de vingers gesneden hebben. Mevrouw Van de Merwede was bijvoorbeeld
de belangrijkste erfgenaam van haar broer. Zo groot
was de angst voor Gods toorn over een tolerante houding ten opzichte
van sodomieten dus ook weer niet! 8).
Noten
Dit artikel berust voornamelijk op dossier RA 001,00601
(“stukken, die gediend hebben in strafrechtelijke/criminele
zaken”). De vonnissen zijn te vinden in RA 001,00466
(“register van gerechtelijke vonnissen in strafrechtelijke/
criminele zaken”). Beide te Zwolle (G.A.).
Voor de literatuur verwijs ik naar:
Theo van der Meer, De wesentlijke sonde van sodomie en andere
vu.yligheden. Sodomietenvervolging in Amsterdam 1730 – 1811.
Amsterdam 1984.
H. Reenders, Ter afwending van Gods toorn. De sodomietenvervolging
in Kampen in 1730, in: Kamper Almanak 1980/81, 233 –
2. Van der Meer, 27 e.v.
3. Idem, 177 e.v.
4. Weduwe Banders hertrouwde op 14 mei 1731 met Nanne Jansen
van Horen. Ze werd in 1763 “van de arme begraven” op het
Broerenkerkhof.
5. Weduwe Bilevelt overleed in 1747.
6. Zie: F.C. Berkenvelder, Zo was Zwolle rond 1900. Zwolle
1970, 40. Mevrouw Nauta werd in 1734 weduwe genoemd.
7. J.van Doorninck, Geslachtk. Aanteekeninqen. Deventer 1871,
476, 622. Van Rijswijk zou in 1736 overleden zijn.
8. Zie over Jan van Brunnepe, alias Jan Lap, die op 7 december
1732 te Zwolle gegeseld en verbannen werd: Reenders, 245 e.v.
31.
BOEKBESPREKING
DE JODENVERVOLGING IN ZWOLLE. GESCHIEDENIS VAN DE JODEN
TE ZWOLLE TUSSEN 1933 EN 1946 .
Iet Vierstraete – Erdtsieck
Eigen uitgave, Wezep 1985
59 pagina’s. Prijs ƒ 15,—, niet in de handel. Verkrijgbaar
bij de schrijfster, Hortensiastraat 14 te Wezep.
Jaap Hagedoorn
Na Het Joodse onderwijs in Zwolle 1941 – 1943 schreef mevrouw
Vierstraete in het kader van haar M.O.-opleiding een tweede
scriptie over de geschiedenis van de Zwolse joden tijdens de
tweede wereldoorlog. Zij probeert in de scriptie een antwoord
te geven op de vragen hoe de jodenvervolging in Zwolle plaatsvond
en hoe daar door verschillende groepen in de Zwolse samenleving
op gereageerd werd. Bovendien wil de schrijfster door
dit onderzoek licht werpen op het gedrag van de grote groep
tussen helden en verraders (p.1). Voor haar onderzoek maakte de
schrijfster naast geschreven en gedrukte bronnen gebruik van
mondelinge informatie van betrokkenen.
In de verschillende hoofdstukken komen verscheidene groepen aan
de orde dié met de jodenvervolging te maken kregen. Het onderzoek
naar het lot van de joodse Duitse vluchtelingen (hoofdstuk
2) verscheen eerder in onze bundel Als een strootje in de maalstroom.
Zwolle tijdens de tweede wereldoorlog (Zwolle 1985).
Schrijfster toont aan dat de jodenvervolging in Duitsland weliswaar
protesten opriep in Nederland, maar dat de joodse
vluchtelingen – als ze al toegelaten werden in Nederland – voor
hulp voornamelijk afhankelijk waren van geloofsgenoten. In een
volgend hoofdstuk beschrijft ze de wijze waarop antijoodse
maatregelen werden uitgevoerd in Zwolle. Het blijkt dat deze
maatregelen over het algemeen gewoon werden uitgevoerd. In een
volgend hoofdstuk komen de reacties daarop van verschillende
groepen aan de orde, terwijl in de laatste twee delen van het
onderzoek verslag gedaan wordt van onderduik en deportatie enerzijds
en de terugkeer uit de kampen en de wederopbouw van de
joodse gemeente anderzijds. Als bijlagen zijn opgenomen lijsten
van Duitse en Zwolse joden, met vermelding van datum en plaats
van geboorte en van overlijden (of de vermelding “overleefd”),
en enkele documenten van joodse en antijoodse zijde. Verschillende
foto’s completeren het geheel.
32
Hoewel de schrijfster in haar verslag en in de bovengenoemde
lijsten onderscheid maakt tussen Duitse vluchtelingen en joodse
Zwollenaren, doet ze dit janmergenoeg niet om te onderzoeken
in hoeverre het lot van de eerste groep afweek van dat van
de tweede. De uitspraak van Max Hony, over het verschil in behandeling
door de Joodse Raad in Zwolle van Nederlandse en
Duitse joden – “(…) ik kan mij niet herinneren dat een Duitse
jood voorkwam op lijsten waarop mensen afstel tot deportatie
kregen ” (p.9) – is al lijnrecht in tegenspraak met schrijfsters
constatering dat de vluchtelingen net als Nederlandse
joden onderdoken, gepakt, gedeporteerd en vermoord werden of
overleefden (p.9), kortom dat hun lot gelijk was. Het tegendeel
van die laatste constatering is echter ook met cijfermateriaal
te onderbouwen. Aan de hand van de door mevrouw
Vierstraete opgestelde lijsten heb ik de volgende tabel kunnen
opstellen.
Duitse joden 1)
Ned. joden 2)
T O T A A L
VERVOLGINGSSLACHTOFFERS
absoluut
77
355
432
%
74,0
62,0
63,8
OVERLEDEN
IN ZWOLLE
absoluut
3
5
8
%
2,9
0,9
1,2
VERMIST/ONZEKER/
ONBEKEND
absoluut
9
19
28
%
8,7
3,3
4,1′
OVERLEEFD
absoluut
15
194
209
%
14,4
33,9
30,9
TOTAAL
absoluut
104
573
677
%
100,0
100,0
100,0
1) hierbij drie Zwols-Duitse gezinnen, waarvan er twee overleefden
2) hierbij 24 gemengd gehuwden, waarvan er 23 overleefden
Hieruit blijkt d

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1984, Aflevering 3

Door 1984, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

ZWOL&E HISTOQI6CHE V

Dr B.J. Kam
Thorbeckegracht 38 C
8011 VN ZWOLLE
038-421 4314
EEN ZUIVERE,
EENVOUDIGE,
STANDVASTIGE
GEEST…
De Moderne Devotie
te Zwolle
Een uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
Zwolle 1984
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zuivere
Een zuivere, eenvoudige, standvastige geest… : de
Moderne Devotie te Zwolle / (red. N.D.B. Habermehl
… et al. ; M l . J. Hagedoorn … et al.). –
Zwolle : Zwolse Historische Vereniging. – 111.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-01-6
SISO 248.2 UDC 271(492*8000)”14″
Trefw.: Moderne Devotie ; Zwolle.
De tekening op de omslag is vervaardigd door B. Oost, naar een
foto van het verloren gegane portret van Thomas a Kempis, dat
toegeschreven wordt aan Johan van den Mynnesten.
Copyright © 1984, Zwolse Historische Vereniging
Omslagontwerp: B. Oost
Typewerk: H. Brassien en J. Hagedoorn
IBM/artIsan 72, verkleind tot 80%
Offset: Administratie- en dienstencentrum “De Sassenpoort”
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar
gemaakt worden door middel van druk, fotocopie, microfilm of op
welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
TEN GELEIDE
Het uitgeven van een bundel met artikelen over de Moderne Devotie te
Zwolle was één van de mogelijkheden ook in deze stad aandacht te besteden
aan de sterfdag van Geert Grote (1340-138’»). Meester Geert zoals
hij ook wel genoemd werd, stierf te Deventer op 20 augustus 1384,
gelijk zovelen van zijn tijdgenoten, aan de gevreesde pest. Van groot
belang waren de laatste tien jaren van zijn leven, toen hij de grondlegger
werd van een religieuze beweging die al spoedig bekendheid
kreeg onder de naam Devotio Moderna (eigentijdse vroomheid). Een omschrijving
van dit begrip laat zich niet gemakkelijk geven. In dit kader
kan slechts een enkel kenmerk worden genoemd zoals de nadruk op
het lijden van Jezus, waarbij diens menszijn centraal staat. Typerend
voor de moderne devoten is ook hun praktische instelling, zoals blijkt
uit de efficiënte wijze waarop zij fraterhuizen en kloosters inrichtten
en, gebruik makend van de economische groei in de 15de eeuw, tot
grote bloei brachten.
Voor ons als redactie van de Nieuwsbrief, de driemaandelijkse periodiek
van de Zwolse Historische Vereniging, vormde de hernieuwde belangstelling
voor de Moderne Devotie een niet geringe uitdaging, waarop
deze artikelenreeks een antwoord is. Gezien de korte periode van
voorbereiding lag het niet in onze-bedoeling met artikelen te komen
die aan de reeds bestaande kennis van de geschiedenis van de Moderne
Devotie iets nieuws zouden toevoegen. Voor het hiertoe benodigde onderzoek
– zo meenden wij – was de tijd te kort. Dat de aangezochte
auteurs desondanks met artikelen kwamen die naast hun uitstekende
leesbaarheid soms nog nieuwe zaken aan het licht brachten, was voor
ons – en naar wij hopen eveneens voor U als lezer – dan ook een aangename
verrassing.
Wij hopen dat deze bundel zijn weg naar veel lezers mag vinden, zodat
de moeite die de auteurs zich getroost hebben hun artikelen tot
stand te brengen, beloond wordt.
N.D.B. Habermehl
J. Hagedoorn
R.T. Oost
A. van der Wurff
Plattegrond van Zwolle _+ 1560, naar J. van Deventer.
ZWOLLE TEN TIJDE VAN DE MODERNE DEVOTIE
Drs. F.C. Berkenvelder
Inleiding
De worsteling naar onafhankelijkheid kenmerkt de Zwolse stadsgeschiedenis
tot het midden van de 1*tde eeuw. Tot die’tijd was Zwolle politiek,
economisch, juridisch en kerkelijk min of meer afhankelijk van
zijn moederstad Deventer. Die stad probeerde zich namelijk in het begin
van de 14de eeuw niet alleen als zetbaas van de bisschoppen van
Utrecht voor geheel het Oversticht op te werpen, maar poogde zelfs van
Overijssel een stadstaat onder zijn leiding te maken. Van deze aspiraties
moest Deventer echter afzien toen rond het midden van de 14de
eeuw in de persoon van Jan van Arkel een krachtiger bisschop zijn intrede
deed.
Deze bisschop wist zich weer financieel onafhankelijk te maken en bevoorrechtte
de andere steden, onder andere Zwolle. Zo verleende hij in
1346 de zogenaamde hoge jurisdictie aan het Zwolse stadsbestuur. Dit
betekende dat voortaan de rechtspraak in zijn totaliteit berustte bij
het stadsbestuur, dat sindsdien ook doodstraffen kon uitspreken zonder
dat de veroordeelde hiertegen in hoger beroep ‘k”on gaan.
Tevens werd de schout, tot dan de vertegenwoordiger van de landsheer
in de rechtspraak, pas door de bisschop benoemd, wanneer het stadsbestuur
van Zwolle daarvoor toestemming gaf. De macht van het college
van twaalf schepenen, dat Zwolle bestuurde, werd zodoende aanzienlijk
uitgebreid. De schepenen hadden uiteraard reeds het bestuur van de
stad in handen en kregen dus nu ook de rechtspraak in volle omvang,
terwijl zij tevens alle handelingen verrichtten, die nu door notarissen
worden gedaan: zij hadden “politie(k) ende justitie”. De Zwolse
regering streefde er ook naar zelf de stadspastoor te mogen benoemen,
ten einde ook in kerkelijk opzicht onafhankelijk te worden van de moederstad
Deventer. Dit lukte in het midden van de 14de eeuw echter nog
niet.
Naast de bisschop – als landsheer als het ware de souvereine vorst –
en Deventer had Zwolle ook nog rekening te houden met de adel als
machtsfactor. De macht van de adel werd door de opkomst van de ste- .
den steeds geringer. Aangezien de macht van de Overijsselse steden
berustte op de handel, in het bijzonder op de doorvoerhandel van de
Noordzee naar Westfalen via de IJssel en de Vecht, probeerden de edelen
zich schadeloos te stellen door vanuit hun burchten de handelaren
lastig te vallen. Zodoende vonden de drie steden en de landsheer
elkaar ter wille van de handhaving van de orde.
Tegen deze achtergrond ontwikkelde zich aan het eind van de 14de eeuw
de zogenaamde Moderne Devotie. Al is deze geestelijke stroming in de
eerste plaats een reactie op het verval van de Kerk, toch kan haar
opkomst en bloei niet los worden gezien van de steden waar zij ontstond
en wortel schoot. Dit geldt in het bijzonder voor Deventer en
Zwolle. In onderstaande schets zal worden ingegaan op de ontwikkeling
van Zwolle ten tijde van de late middeleeuwen, de periode waarin
de Moderne Devotie haar bloei doormaakte.
Gouden Tijd (1375-1^50)
In 1375 kwam een verbond tussen Deventer, Kampen en Zwolle met de
landsheer tot stand, dat inhield dat zij gezamenlijk de burchten van
de adel zouden belegeren en slechten. In de jaren rond 1380 is dit
inderdaad gebeurd. Het verbond betekende echter ook een versterking
van de onderlinge positie van de steden tegenover de landsheer. Dit
werd nog eens bevestigd in 1399 door een 20-jarig verbond tussen de
drie IJsselsteden en de bisschop.
In hetzelfde jaar slaagde het stadsbestuur van Zwolle er in het kerkgebouw
in handen te krijgen, zodat enkele jaren later – in 1406 – onder
leiding van de door de stad aangestelde kerkmeesters met de bouw
van de huidige Grote Kerk begonnen kon worden. Het recht de stadspastoor
te benoemen bleef echter – ook na een hierover gevoerd proces –
berusten bij het kapittel van Deventer.
Het laatste kwart van de 14de eeuw vormde voor Zwolle de aanzet tot
zijn Gouden Tijd:’ vrij van obstakels van politieke (de overheersing
door Deventer) en economische aard (het slechten van de burchten) kon
Zwolle op het laatst van de 14de eeuw meer nieuwe burgers begroeten
dan enige andere stad in de Nederlanden. Daarbij kreeg Zwolle in 1384
door de inlijving van de marke Dieze haar tegenwoordige gemeentegrenzen.
De stad zelf breidde zich uit over de Grote A en trok het gebied
tot aan de Kleine A binnen de ommuring. Bewoning van dit oorspronkelijk
veenachtige gebied werd mogelijk gemaakt door de aanleg van een
paalweg naar de buurschap Dieze, de Diezerstraat. Volkrijk was het
stadje evenwel niet: betrouwbare schattingen wijzen uit, dat rond 1400
ongeveer 3200 mensen binnen de muren woonden.
Zwolle was geen agrarisch centrum en had ook vrijwel geen eigen nijverheid.
Het leefde van de doorvoerhandel. Om die reden werd er gestreefd
naar verbetering van de verbindingen, vooral over water, wat toen het
meest gebruikte middel van vervoer voor handelsgoederen was. Daarom
poogde Zwolle de overgang over de IJssel, het zogenaamde Katerveer, in
handen te krijgen, wat in de loop van de 15de eeuw is gelukt. De voornaamste
route voor Zwolle bleef echter die over de Vechf naar het Zwartewater,
zodat het tegenwoordige Rode-Torenplein in die tijd hét handelscentrum
van Zwolle was.
Bij gebrek aan een krachtige landsheer moest Zwolle in allerlei zaken
voor zichzelf opkomen. Vandaar dat het zich aangetrokken voelde tot de
Duitse steden, die in een soortgelijke positie kwamen te verkeren toen
Het Rode-Torenplein, het handelscentrum van Zwolle.
een krachtig iandsheerlijk gezag ook in het Duitse Rijk ontbrak. Door
tegenwerking van Deventer was het Zwolle echter in de l’tde eeuw niet
gelukt lid te worden van de Hanze. Door de gewijzigde machtsverhoudingen
in Overijssel kon^Zwolle in 1407 toegelaten worden tot dit verbond van
handelssteden. Ter bevordering van diezelfde handel werden in die jaren
in Zwolle een Waag, een Wanthuis, waar textiel verkocht werd, en
een Vleeshuis gebouwd.
Hoewel de relatief grote welvaart van Zwolle veel vreemdelingen aantrok,
nam hét totale inwonertal niet toe. De vele epidemieën, vooral
de pest, zorgden daarvoor. Het stadsbestuur vaardigde wel bfj herhaling
maatregelen uit ter bevordering van de hygiëne, zoals het verbod
het water te verontreinigen door vuilnis te storten in de A, maar in
de praktijk kwam het toch neer op het bestrijden van de symptomen. Zo
werd voor de melaatsen in 1377 buiten de stad een gasthuis gesticht.
Voor de pestlijders werd in 1450 eerst nog voorlopig en in 1458 definitief
een gasthuis ingericht. De armen- en ziekenzorg, vanouds toever8
trouwd aan het Hei 1ige-Geestgasthuis, werd belangrijk verbeterd. Bovendien
nam het aantal instellingen van weldadigheid in de loop van de
15de eeuw toe. Naast het in bkk gestichte St.-Laurensgasthuis voor dertien
of meer arme zieke mensen, waren dit veelal zogenaamde vrijwoningen.
Vermogende lieden lieten bij hun overlijden soms hun woning na aan de
armen van de stad, die er dan een onderkomen vonden. De economische
groei kwam dus tot op zekere hoogte ook aan de zwaksten in de samenleving
ten goede.
De Diezerpoort In de Zwolse stadsmuur. Afgebroken in de 19de eeuw.
Niet toevallig valt in diezelfde tijd ook een culturele bloei waar te
nemen. Zo werd er in Zwolle nooit zoveel gebouwd als in de eerste helft
van de 15de eeuw. Gelukkig is van dit alles het één en ander overgebleven,
al is het bijzonder weinig vergeleken met hetgeen er ooit geweest
is. Behouden zijn gebleven de verschillende kerken, de schepenzaal in
het stadhuis, de Sassenpoort, de stadsmuren en verschillende middeleeuwse
woonhuizen.
Op onderwijskundig gebied trok de stad Joan Cele aan, die als rector
van de Latijnse school op pedagogisch en didactisch gebied baanbrekend
werk verzette. Cele voerde een nieuw type onderwijs in, dat gezien moet
worden als een schakel tussen het basisonderwijs en de universiteit.
Uit heel de Nederlanden, maar ook uit de Duitse gebieden kwamen honderden
leerlingen zijn lessen volgen. Voor hen werd rond het midden van
de 15de eeuw een enorm schoolgebouw met een capaciteit van 800 leerlingen
naast het stadshuis gebouwd. In Cele’s ‘aanwezigheid kocht Geert
Grote in 1384 een huis in de huidige Praubstraat, waarin hij het Fraterhuis
stichtte, dat onder leiding kwam te staan van Florens Radewijns
en Johan van den Gronde. Dit was de eerste vestiging van de Moderne Devotie
buiten Deventer.
In het begin van de 15de eeuw ontstonden in Zwolle twee aan elkaar tegengestelde
stromingen. Aan de ene kant waren dit door de handel steeds
machtiger wordende handwerkslieden, die verenigd waren in de gilden en
die streefden naar welvaart. Anderzijds ontstond als reactie op de
groeiende rijkdom en verwereldlijking een beweging die juist de eenvoud
en de soberheid voorstond en die het we 1zi jn van de mensen op het oog
had. De inspirator van deze zogenaamde Moderne Devotie was de uit Deventer
afkomstige Geert Grote. Hij stichtte, zoals vermeld, het eerste
Fraterhuis in Zwolle. De Moderne Devotie kreeg een^grote omvang en aanhang,
met name door het organisatie- en propagandatalent van Dirk van
Herxen, die bijna 50 jaar lang rector van het Zwolse Fraterhuis was.
Onder zijn bezielende leiding verspreidden de moderne devoten zich vanuit
Zwolle over praktisch het gehele toenmalige Duitse rijk. Echt wereldwijd
bekend werden hun idealen door Thomas a Kempis, die 70 jaar
lang in Zwolle woonde en werkte. Hij is immers de schrijver van Over
de navolging van Christus. Er is vrijwel geen taal in de wereld, waarin
dit na de bijbel meest gelezen boek niet is vertaald.
De belangen van de twee Zwolse groeperingen, de gilden enerzijds en de
moderne devoten anderzijds, kwamen zo zeer met elkaar in botsing, dat
er een omwenteling plaatsvond. Volgens het destijds geldende stadsrecht
moest men over grondbezit beschikken om zitting te kunnen krijgen in
het stadsbestuur. De oldermannen (bestuurders) van de gilden moesten
dus onroerend goed in handen zien te krijgen, maar om over een gezonde
financiële basis te kunnen beschikken, moesten ook de fraters grondbezit
zien te verwerven. Vandaar dat in 1407 het stadsrecht in die zin
gewijzigd werd, dat de kloosterlingen die in Zwolle onroerend goed erfden,
dit moesten verkopen aan niet-geestelijken. De gilden slaagden er
in 1413 in het stadsbestuur in handen te krijgen en trachtten vanuit
die positie de moderne devoten het leven onmogelijk te maken. Toen de
laatsten daarop gingen klagen bij de bisschop, die landsheer en kerkelijk
leidsman in het bisdom was, zette deze een “contra-revolutie” op
touw, die in de nacht van 12 op 13 december 1416 het oude stadspatriciaat
weer aan de macht bracht. Verschillende gildeleiders werden midden
in die nacht van hun bed gelicht en bij het licht van flambouwen
10
op de Grote Markt onthoofd. Tientallen anderen werden levenslang vei—
bannen.
De macht van de steden tegenover de bisschop werd duidelijk versterkt
tijdens het Utrechtse schisma (1423-1432), toen de door de Overijsselse
steden gesteunde kandidaat voor de vacante bisschopszetel, Rudolf van
Diepholt, het moest opnemen tegen de domproost Zweder van Kuilenburg,
en de eerste deze strijd won. Als dank voor de geboden hulp schonk Van
Diepholt – eenmaal bisschop geworden – in 1433 de woeste veengronden’
in de Rute en de Hermeiijn, bij het tegenwoordige Nieuwleusen, aan de
stad Zwol Ie.
Op kerkelijk terrein boekte de stad eveneens winst. De bisschop bepaalde
namelijk in 1438 dat van de inkomsten van de Zwolse kerk het grootste
deel (7/12) naar de stadspastoor zou gaan, terwijl het kapittel
van Deventer zich voortaan tevreden moest stellen met 5/12 van de opbrengsten.
Belangrijker nog was het stapel recht dat hij in hetzelfde
jaar aan Zwolle schonk en dat bepaalde dat alle goederen die bij Venebrugge
(op de grens van Overijssel en Bentheim) over de Vecht binnenkwamen,
naar Zwolle ter markt moesten worden gebracht om daar verkocht
te worden.
Na de Wendisch-Hollandse oorlog (1438-1441) valt er op economisch gebied
een kentering waar te nemen. Als gevolg van deze door de Wendische,
of Hanzesteden van de Hollandse steden verloren oorlog verplaatste
de handel naar en uit de Oostzee zich meer naar Holland. Bovendien
verminderde de economische betekenis van de Hanzesteden langs
de IJssel door de slechter wordende bevaarbaarheid van die rivier,
terwijl de koggen juist een grotere diepgang kregen.
Bovendien verslechterde de verstandhouding tussen bisschop Rudolf van
Diepholt en de Overijsselse steden rond het midden van de 15de eeuw.
Vandaar dat Kampen, Deventer en Zwolle zich in 1450 verbonden om elkaars
vrijheden en rechten te beschermen. Zelfs bepaalden’zij in 1452
dat zij – zo nodig met geweld – inbreuken op hun rechten door de landsheer
zouden verhinderen en de bisschop niet zouden steunen in de strijd
die hij toen voerde om een neef bisschop van Munster te maken.
In 1456 kwamen de anti-Hollandse gevoelens tot uiting in het verzet van
de Overijsselse steden tegen de nieuw opgedrongen bisschop David van
Bourgondië”. Zij liepen echter tevergeefs storm tegen zijn machtige beschermheer
en natuurlijke vader Philips van Bourgondië. Na een kortstondig
beleg ging Deventer overstag, gevolgd door Kampen.en Zwolle.
Hiermee werd Overijssel politiek en cultureel in de Bourgondische
invloedssfeer opgenomen.
Nabloei (1450-1500)
Politiek gesproken werd Overijssel na het midden van de 15e eeuw steeds
meer betrokken bij de Gelders-Bourgondische tegenstellingen. Deze landstreek
was duidelijk een object van de Bourgondische expansiepolitiek,
11
wat Gelderse reacties opwekte. Bisschop David van Bourgondië deed ook
duidelijke pogingen om zijn landsheerlijke positie te versterken en
door middel van hoger beroep inzake rechtspraak centralisatie van macht
te bereiken. Door het sneuvelen van Karel de Stoute in 1477 moesten de
Bourgondiërs tijdelijk afzien van hun aspiraties ten opzichte van Overijssel.
Bisschop David zag zich in 1478 genoodzaakt af te zien van het
Hooggerechtshof, de Schive, en moest ook een landrecht voor Overijssel
toestaan, dat – kenmerkend voor de nieuwe situatie – in Zwolle werd gedrukt.
Doordat Zwolle betrokken raakte bij de Bourgondische wereld, beleefde
het in de tweede helft van de 15de eeuw als het ware een “herfsttij der
middeleeuwen”. Op allerlei terreinen werd een hoog cultureel niveau
bereikt. In dit verband moeten wij volstaan met een opsomming van beroemde
kunstenaars, zoals Berend van Koblenz, Hendrik Verdriet, Willem
Backerweert, Arend van Kalkar en de beroemde drukker Peter van Os. Helaas
zijn maar weinig kunstuitingen van die tijd bewaard gebleven. Wel
is in tal van Europese musea en verzamelingen nog het werk aanwezig
van degene die tot voor kort moest worden aangeduid met de noodnaam
de “Meester van Zwolle”. Ongeveer 35 jaar geleden is het gejukt zijn
identiteit vast te stellen. Deze leermeester van Jeróen Bosch, maar
ook van een man als Lucas van Leyden en vooral van Albrecht Dtirer
blijkt Johan van den Mynnesten te hebben geheten.
Broeders van het Broerenklooster
te Zwolle.
12
De Zwolse bloeitijd duurde tot ongeveer 1500. Rond 1480 eindigde zij
eigenlijk met een stadsuitbreiding tot aan de huidige Thorbeckegracht.
Toen kreeg Zwolle ook de stadsmuur die nu gerestaureerd wordt. Binnen
deze nieuwe ommuring werd door de Dominicanen het Broerenklooster met
de librije gebouwd. Ook diende juist dit terrein – het huidige nieuwe
winkelcentrum – als industrieterrein, wat nog doorklinkt in de straatnamen
zoals de Smeden, Pletterstraat en de Pijpenbakkerssteeg. Tezelfdertijd
werden de zusterhuizen van de moderne devoten omgezet in
kloosters: in 1484 gingen de Zwolse vrouwenconventen over in kloosters
van reguliere kanonikessen van de Augustijner orde. Het is als het
ware het einde van de Moderne Devotie als actieve, vernieuwende geestelijke
beweging. Precies een eeuw na de vestiging van het eerste
Fraterhuis in Zwolle stokte en verstolde deze beweging om weer precies
100 jaar later zelfs geheel te verdwijnen. De Moderne Devotie, als beweging
sterk naar voren komend bij het opkomende getij van Zwol Ie’s
Gouden Tijd, ebt als het ware weg als Zwolle’s bloei verbleekt. Aldus
beschouwd, blijkt dat de Moderne Devotie een tijdsverschijnsel is,
nauw samenhangend met de economische ontwikkeling van haar omgeving.
Geraadpleegde literatuur:
F.C. Berkenvelder, “Zwolle ten tijde van Thomas a Kempis” in;Bi idraqen
over Thomas a Kempis en de Moderne Devotie (Brussel/Zwolle 1971) 38-53.
F.C. Berkenvelder, “De groei van middeleeuws Zwolle naar zelfstandigheid”
in: Overijsselse Historische Bijdragen 95 (1980) 167-186.
F.C. Berkenvelder, Zwolse Regesten I en II (Zwolle 1980/1983)
B. Dubbe, “Is Johan van den Mynnesten de ‘Meester van Zwolle1?’1 in:
Bulletin van het Rijksmuseum 18 (1970) 55-65.
J. Frederiks, Ontstaan en ontwikkeling van het Zwolse schoolwezen tot
omstreeks 1700 (Zwolle 1960).
N.D.B. Habermehl, “Het Heilige Geestgasthuis te Zwolle in de late middeleeuwen:
stichting en ontwikkeling” in: Overijsselse Historische Bijdragen
95 (1980) 139-165.
B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle (5 delen; Zwolle 1767-
1775).
F.K. van Ommen Kloeke, “Het ‘Hospitael der maellateschen geheten Ten
Hiligen Cruce buten Voersterpoerten’ te Zwolle (1377- +_ 165Ó)” in: Verslagen
en mededelingen van de Vereeniqinq tot beoefening van Overiisselsch
regt en geschiedenis 26 (1910) 203-304.
B.H. Slicher van Bath e.a., Geschiedenis van Overijssel (Deventer 1970).
A. Telting, Stadboeken van Zwolle (Zwolle 1897).
Thom. J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle I (Zwolle 1954).
Thom. J. de Vries, “Meester van Zwolle, Johan van den Mynnesten’s levensgeschiedenis”
in: Overijsselse portretten (Zwolle 1958) 7-12.
13
J A N C E L E EN D E P R E K E N D I E H I J N I E T S C H R E E F
D r s . R . T h . M . van D i j k
De Gemeentelijke Archiefdienst te Zwolle bewaart een handschrift met
preken, die tot voor kort vrij algemeen aan Joannes Cele, de rector
van de Zwolse stadsschool, werden toegeschreven. Het handschrift omvat
96 papieren bladzijden (285 x 205 mm) in katernen van wisselende
omvang. De bladspiegel meet 220 x 1^5/150 mm. De tekst vult in één
kolom de gehele bladspiegel, waarbij het aantal regels varieert van
30 tot 57. Er zijn geen signaturen en slechts enkele reclamen (bladwachters).
Naast de moderne potloodfoliëring is er een oude foliëring
(ff. 3r-83v), waarvan een deel (ff. 30r-83v) dubbel is gefolieerd.
Het gebruikte schrift is overwegend een cursieve boekletter,
terwijl voor de opschriften een boekletter werd gebruikt. Er zijn
vier handen te onderscheiden: ff. 3r-28v, ff. 30r-83v, ff 83v-86v en
ff. 87r-96v en de toegevoegde exempelen (stichtelijke verhalen) in
de marges van ff. 3r-83v. Het handschrift bevat slechts één rode
initiaal zonder versiering. De overige ruimtes voor initialen, meestal
door representanten of initiaalwachters aangeduid, zijn niet ingevuld.
De huidige band en twee (voorin) en zes (achterin) papieren
schutbladen dateren uit het midden der 19de eeuw. Het boekblok is
gebonden in kartonnen platten, met bruin gedrukt papier overtrokken
en voorzien van een schapeieren rug en hoeken, 295 x 215 x 40 mm. 1)
atteft^^ec^^J-^hJH^^rtuSSMuS^ a*.(a«8t®t8tv-aJ*aN§ i
Deel van een pagina uit het prekenhandschrift, met toegevoegd exempel.
11»
De tekst omvat een cyclus van 59 preken voor de zondagen en de voornaamste
feestdagen van het kerkelijk jaar, op een enkele uitzondering
na gebaseerd op het evangelie van de betreffende dag. De preken zijn
in het Middelnederlands geschreven en voorzien van Latijnse opschriften.
Een aantal correcties in de tekst laat zien dat het om een afschrift
van een ander handschrift gaat.
Over de herkomst valt niets met zekerheid te zeggen. C. Borchling,
die het als eerste beschreef, localiseert het ten onrechte in Windesheim.
2) Daarna heeft W. de Vreese het voor zijn Bibliotheca Neerlandica
Manuscripta beschreven. 3) Hij identificeert de preken met
sermoenen van de Rijnlandse mysticus Joannes Tauler (eind 13de eeuw –
1361). k) Meer bekendheid kreeg het Zwolse handschrift door B. Delfgaauw,
die veronderstelt met een prekenbundel voor zusters van het
gemene leven of regularissen van Windesheimse signatuur te maken te
hebben en de taal Oostmidde1nederlands noemt. 5) Mede hierdoor kwam
Thom. J. de Vries ertoe de prekencyclus toe te schrijven aan magister
Joannes Cele. 6) Sindsdien is zijn mening vrij algemeen gevolgd. 7)
Na een zeer uitvoerig vergelijkend onderzoek van een aantal bundels
met epistel- en evangeliepreken in het Middelnederlands is G.C. Zieleman
tot de conclusie gekomen, dat de Zwolse prekenbundel een bewerking
is van een oorspronkelijk wel 1icht Vlaamse prekencyclus, die tussen
1323 en 13*»7 in Brugge of omgeving tot stand is gekomen. 8) De taal
van ons handschrift is niet Oostmidde1nederlands, maar Hollands. De
eerste kS preken dateren van ca. 14Q0, de overige 13 van ca. 1A15.
De oorspronkelijke auteur moet een geschoolde theoloog geweest zijn,
die vertrouwd was met de scholastieke theologie, met de Latijnse
traditie der Franse mystici (Bernardus van Clairvaux, Richard van
Sint-Victor, Thomas van Aquino) en met de nieuwe mystieke stromingen
van de Brabantse school (Jan van Ruusbroec) en de Rijnlandse school
(Meester Eckhart, Henricus Suso, Joannes Tauler). Hij blijkt geen
slaafse navolger van een’of andere school te zijn, maar legt eigen
accenten, met name in zijn vriendschapsmystiek 9), die tot nu toe in
de Nederlandse geestelijke literatuur nog onbekend waren.
Het onderzoek van Zieleman is zo grondig en de resultaten ervan zijn
zo overtuigend, dat Zwolle voorlopig een illusie armer is. Wij dienen
weer terug te keren tot de vaststelling van E. Zuidema, dat van
Joannes Cele geen werken bewaard zijn gebleven. 10) En zeker ontvalt
alle kracht aan het voorstel van S. Axters om, naar aanleiding van het
betoog van Thom. J. de Vries, alle teksten waarin ‘die minnende sele’
(Cele !) opduikt bij de geschriften van de Zwolse school rector onder
te brengen. 11) Gezien de unieke plaats die het Zwolse handschrift
in de Middelnederlandse preekliteratuur en de mystieke traditie van
de Nederlanden inneemt, lijkt het mij echter meer dan wenselijk, dat
tot een volledige tekstuitgave besloten wordt. Het preekboek gaat
verre de betekenis te boven die zelfs een beroemdheid als Jan Cele
eraan had kunnen geven.
De toeschrijving, sinds Thom. J. de Vries, van de Zwolse prekenbundel
aan magister Joannes Cele mist helaas elke wetenschappelijke onderbouwing.
Maar op zich is het niet ondenkbaar dat de befaamde schoolrector
preken heeft nagelaten. Johannes Busch heeft in zijn Chronicon
Windeshemense het leven van Cele beschreven. 12) Daarin vermeldt hij
15
uitdrukkelijk dat de rector naar de wijze van de broeders collaties
óf preken (oorspronkelijk: broederlijke gesprekken) hield voor zijn
leerlingen. De ‘broeders’ (van het gemene leven) zijn de volgelingen
van Geert Grote (13^0-138^t), die in 1379, na een langdurige retraite
bij de kartuizers van Monnikhuizen bij Arnhem, een leven als boeteprediker
begon en aan de oorsprong staat van de revei1 beweging van de
Moderne Devotie. 13)
Binnen deze beweging van ‘vernieuwde innerlijkheid’ nam Joannes CeIe
een geheel eigen plaats in. Hij was in het midden van de 14de eeuw te
Zwolle geboren uit de patriciërsfamilies Sobbe en Ten Weerde. Na aan
een buitenlandse universiteit, mogelijk Praag, de titel van magister
artium te hebben behaald, werd hij in 137*1 door de Zwolse stadsmagistraat
tot rector van de stadsschool benoemd. Hij raakte bevriend met
Geert Grote, met wie hij in 1379 naar Parijs trok om boeken te kopen.
Beiden waren van mening dat herstel van de verziekte Kerk in hun dagen
pas kon beginnen met ernstige studie van goede en betrouwbare
teksten. Onderweg bezochten zij Jan van Ruusbroec, de beroemde Brabantse
mysticus, die als prior van Groenendaal bij Brussel zijn laatste
jaren sleet. 1*0 Dit bezoek duurde enkele dagen en in die tijd
waagde Geert Grote het op de grootmeester van de Nederlandse mystiek
enige aanmerkingen te maken. Waarop deze antwoordde: “Hooit heb ik
iets in mijn boeken geschreven tenzij in tegenwoordigheid van de Heilige
Drievuldigheid… En u, magister Geert, u zult de waarheid
hiervan die nu nog voor u verborgen is, binnenkort verstaan, maar uw
gezel, magister Jan, zal het in dit leven nooit verstaan”. 15) Ruusbroec
miste kennelijk bij Cele, althans volgens zijn biograaf Hendrik
Utenbogaerde (Pomerius), iedere mystieke aanleg. Een gemis dat zich
dus thans goed laat rijmen met het feit dat de Zwolse prekenbundel
met zijn opvallend mystieke spiritualiteit niet van Cele kan zijn.
De kwalificatie die Ruusbroec aan Cele toekende, doet geen afbreuk aan
het feit dat wij te doen hebben met een man die een vroom en toegewijd
leven wilde leiden. Het schijnt dat hij een ogenblik aan zijn roeping
als school rector getwijfeld heeft. Ook hij trok zich enige tijd in
Monnikhuizen terug (1381-1382), maar liet zich er tenslotte door Geert
Grote van overtuigen, dat hij het geestelijk reveil van de Moderne
Devotie niet beter kon dienen dan als rector van de Zwolse stadsschool.
Hij was getuige bij de stichting van de eerste twee huizen van broeders
van het gemene leven in Zwolle (1384 en 1396). Onder zijn rectoraat
breidde de Zwolse stadsschool zich aanzienlijk uit én werd één
van de bekendste van heel West-Europa. Niet alleen kinderen van Zwolse
burgers bevolkten de school, maar vooral ook niet-Zwollenaren. Zij
werden bij particulieren ondergebracht of in de convicten die de
broeders van het gemene leven spoedig oprichtten. Cele stuurde zijn
leerlingen vaak naar de broeders, waar zij studieuze en religieuze begeleiding
kregen. De broeders ontwikkelden een methode van bijbelgesprek,
collatie geheten, die zij in de vorm van preekgesprekken ook
aanwendden in bijeenkomsten met parochianen en schooljeugd. Deze methode
paste-Cele zelf in zijn zondagse samenkomsten met de leerlingen
van zijn school toe.
Joannes Cele is van groot belang geweest voor de hervorming van het
laatmiddeleeuws onderwijs in Nederland. 16) Geleid door de beginselen
van de Moderne Devotie, stelde hij tot doel van het onderwijs: de mo16
rele en religieuze vorming van de jeugd. Wetenschap die een mens niet
echt beter maakt achtte hij met Geert Grote waardeloos. Om het gestelde
doel te bereiken, herordende hij alle schoolvakken op de Heilige
Schrift en de kerkelijke praxis. Hij deelde de school in acht klassen
in, elk met een eigen leerprogram. Voor het onderwijs in de hoogste
klassen trok hij enkele magistri artium als lectoren aan, terwijl hij
hét onderwijs in de lagere klassen toevertrouwde aan leerlingen van
de hoogste klassen. Zijn schoolsysteem beviel zo goed, dat het na de
middeleeuwen door de nieuwe religieuze orden, zoals de Jezuïeten en
de Ursulinen, met enkele wijzigingen kon worden voortgezet.
Meester Jan Cele is tot aan zijn dood in 1^17 rector van de Zwolse
stadsschool gebleven. Zonder ooit zelf broeder van het gemene leven
of reguliere kanunnik van Windesheim te zijn geweest, heeft hij duizenden
jongens in de geest van de Moderne Devotie gevormd. Velen van
hen hebben belangrijke plaatsen in Kerk en samenleving bekleed en op
hun beurt het zaad van de vernieuwde innerlijkheid gezaaid. Terecht
beschouwden de Windesheimers Jan Cele als één der hunnen. Na zijn
dood op 9 mei 1417 werd zijn lichaam te Windesheim ter aarde besteld.
Ook al zijn de aan hem toegeschreven preken niet van zijn hand,
magister Joannes Cele van Zwolle blijft een moderne devoot waarop
zijn geboortestad in het 600ste sterfjaar van Geert Grote terecht
trots mag zijn.
Onderwijs in de late middeleeuwen.
17
Noten:
1 Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle, Handschriften Zwolle, serie II,
nr. 1; Thomas a Kemp is en de Moderne Devotie. Tentoonstellingscatalogus
(Brussel 1971) 6-7 (nr. 7). G.C. Zieleman. Middelnederlandse’
epistel- en evangeliepreken. Kerkhistorische bijdragen 8(Leiden
1978) 89-97. Zie aldaar verdere literatuur.
2 C. Borchling, Mittelniederdeutsche Handschriften in Norddeutschland
und den Niederlanden. Erster Reisebericht. Nachrichten der Kgl. Ge1
sellschaft der Wissenschaften zu Göttingen, phil.-hist. Klasse
(Göttingen 1898) 240.
3 Bibliotheek der Rijksuniversiteit Leiden, collectie Bibliotheca
Neerlandica Manuscripta, map aantekeningen over handschriften berustende
bij de Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle.
4 Voor in het handschrift bevindt zich een ingeplakt blaadje waarop
W. de Vreese schrijft dat dit wellicht het oudste Middelnederlandse
handschrift met sermoenen van Tauler is.
5 B. Delfgaauw, ‘Een preeken-cyclus der moderne devoten’ .in: Ons Geestelijk
Erf XIV (1940) 173-186.
6 Thom. J. de Vries, Duutsche sermoenen door magister Joan Cele. rector
der Zwolse school, gehouden tot zijn clercken. 1380-1415. Bloemlezing
met inleiding (Zwolle 1949).
7 Zie bijvoorbeeld S. Axters, Geschiedenis van de vroomheid in de
Nederlanden, III, De Moderne~Devotie, 1380-1415 (Antwerpen 1956)
8 Zieleman, 283-309.
9 In deze mystiek wordt de vereniging met God beschreven met beelden
die ontleend zijn aan de beschrijving van vriendschap, broederschap
en genegenheid.
10 E. Zuidema, ‘Cele (Johannes)’ in: Nieuw Nederlandsch Biografisch
Woordenboek IV (Leiden 1918) 407-408.
11 Axters, 94.
12 lohannes Busch, Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione
monasteriorum, K. Grube ed. Geschichtsquellen der Provinz Sachsen
und angrenzender Gebieten (Hal Ie 1886) 204-222.
13 G. Epiney-Burgard, Gérard Grote (1340-1384) et les débuts de la
Dévotion moderne. Veröffentlichungen des Instituts für europaische
Geschichte Mainz 54 (Wiesbaden 1970). Onlangs verscheen C. Los,
Van Geert Groote tot Erasmus. De Broeders des gemenen levens en
de navolging van Christus (Zeist 1984). De lezer bedenke echter
wel dat in deze uitgave de literatuur van de laatste 30 jaar niet
is verwerkt (!).
14 De beste bibliografische oriëntatie op leven en werken van Jan van
Ruusbroec biedt Jan van Ruusbroec 1293-1381. Tentoonstellingscatalogus.
Met als bijlage een chronologische tabel en drie kaarten.
(Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1981).
15 Geraert van Saintes; Hendrik Utenbogaerde. De twee oudste bronnen
van het leven van Jan van Ruusbroec door zijn getuigenissen bevestigd.
Uit het Middelnederlands en uit het Latijn vertaald door
de Benedietinessen van Bonheiden. Ingeleid door P. Verdeyen.
Mystieke teksten met commentaar 4 (Bonheiden 1981) 103.
16 M. Schoengen, Die Schule von Zwolle von ihren Anfangen bis zu dem
Auftreten des Humanismus (Freiburg i.B. 1898).
J. Frederiks, Ontstaan en ontwikkeling van het Zwolse schoolwezen
tot omstreeks 1700. Een historische studie (Zwolle 1960) 29-88.
18
THOMAS A KEMP IS, MONNIK VAN HET KLOOSTER OP DE AGNIETENBERG
Korte levensschets van een moderne devoot
H.P. Duynstee
Op 3 november 129*t kreeg het Rijnlandse Kempen in de huidige Bondsrepubliek
stadsrechten. Aartsbisschop Siegfried von Westenburg kan toen
niet hebben vermoed, dat dit stadje nog eens over de wereld bekend
zou worden. Dat dit het geval is, heeft het te danken aan Thomas, die
genoemd werd naar zijn geboortestad. Thomas werd in 1379/80 geboren
als tweede zoon van Johannes Hemerken en Gertrude Kuijt. De familienaam
betekent hamertje. Het kan zijn dat Thomas’ vader een beroep had waarbij
een kleine hamer werd gebruikt. Zijn moeder zou een soort schrijfschooltje
hebben geleid. Thomas zelf heeft zich daar nooit over uitgelaten.
Van zijn jeugd is dan ook maar weinig bekend.
Een speurtocht door de vriendelijke stad Kempen bracht ons in de mooie
St.-Mariënkirche, waar een oud doopvont te zien is, waarin Thomas gedoopt
zou zijn. Natuurlijk heeft Kempen een gymnasium dat naar Thomas
is genoemd, evenals een straat, een apotheek, een boekwinkel, een uitgeverij
en een restaurant. Maar er is ook een “Thomasverein”, een vereniging
met een sociaal-cultureel doel, die in 1838 werd opgericht.
Door toedoen van deze vereniging werd in 1901 een groot standbeeld
achter de St.-Mariënkirche geplaatst. Het gezin Hemerken woonde namelijk
bij het kerkhof, achter de kerk waar nu het grote standbeeld van
Thomas staat. Een oorkonde van 19 september 1402 bevestigt dat het ouderlijk
huis van Thomas dSar moet hebben gestaan. Dit charter handelt
over de verkoop van een huis aan het kerkhof te Kempen, waarvoor Johan
Hemerken en zijn broer Thomas toestemming hadden gegeven. Dit stuk bevindt
zich in het stadsarchief van Kempen.
Toen Thomas ongeveer dertien jaar oud was, ging hij samen met zijn
vriend Gobelinus van Kempen naar Deventer om aan de stadsschooi daar
te gaan studeren. Dat was niet uitzonderlijk in die tijd. Het milieu
in Overijssel verschilde niet veel met dat van Westfalen en het Duitse
Rijnland. Men trof er dezelfde leefgewoonten, dezelfde taal en dezelfde
godsdienst aan. Deventer was niet alleen beroemd om zijn school,
maar ook als bakermat van de Moderne Devotie. Deze religieuze beweging
had zich van hieruit verspreid tot ver in Westfalen en het Rijnland.
De ouders wisten dus waar zij Thomas naar toe stuurden. Blijkbaar
studeerden veel jongens uit Kempen en omgeving in Deventer, want
hun namen komen wij telkens weer tegen in de kronieken. Ook Johannes,
de oudste zoon uit het gezin Hemerken, had in Deventer gestudeerd. Hij
was inmiddels al vijf jaar kloosterling te Windesheim. Toen Thomas naar
Overijssel kwam, zocht hij eerst zijn broer op. Deze gaf hem een aanbeveling
mee voor Florens Radewijns en zo kwam Thomas in de stad waar
19
nog alles getuigde van de geest van Geert Grote, de vader van de Moderne
Devotie.
Na de dood van Geert Grote in 1384 werd zijn werk voortgezet door zijn
beste en trouwste leerling, Florens Radewijns. Aan Thomas a Kempis danken
wij een vrij uitvoerige levensbeschrijving van hem. En juist uit
deze biografie leren wij Thomas ook een beetje kennen. Florens was als
een vader voor Thomas. Toen Thomas in Deventer kwam, zorgde Florens
voor een goed onderdak voor de jongen. Hij kwam bij een devote vrouw
in huis en kreeg er gratis kost en inwoning, net als verschillende andere
studenten die daar woonden. Bovendien zorgde Florens voor boeken,
kleding en schrijfmateriaal.
De goedheid van Florens heeft veel voor Thomas betekend. Hij was vaak
te gast in het Heer Florenshuis. Op zon- en feestdagen hield Florens
voor de studenten een preek. Na afloop spraken zij er dan nog gezamenlijk
over. Voor Thomas waren dit hoogtepunten in zijn schoolleven. Alles
wat hij in het Fraterhuis zag, het leven van de broeders en het
voorbeeld van Florens heeft grote indruk op hem gemaakt. Het is bepalend
geweest voor zijn verdere ontwikkeling. In zijn latere leven zal
Thomas dan ook steeds weer omzien naar deze periode.
Y
Thomas a Kempis
Inmiddels verhuisden de broeders naar een groter pand. Het oude Heer
Florenshuis werd ingericht voor scholieren. Thomas kwam in het oude
vicariehuis te wonen. Hij deelde er zijn kamer en bed met zijn vriend
Arnold Schoonhoven. Hier leerde Thomas boeken en handschriften kopie20
ren, zodat hij zelf ten dele in zijn levensonderhoud kon voorzien. Deze
vaardigheid kwam hem later goed van pas. Door het kopiëren kwam hij tevens
tot het lezen van de„ bijbel en van de geschriften der kerkvaders
en andere verwante schrijvers.
Thomas’ vriend Arnold Schoonhoven had reeds te kennen gegeven dat hij
tot de broederschap wilde toetreden, maar Florens Radewijns wilde hem
pas opnemen als hij goed kon “afschrijven”. Arnold oefende zoveel hij
kon, waarbij naar het schijnt Thomas als zijn leermeester optrad. Na
een jaar werd Arnold in de broederschap opgenomen. Toen stond ook
Thomas voor een beslissing. Hij zou echter niet toetreden tot de broeders
van het gemene leven, aan wie hij zoveel te danken had en door
wie hij gevormd was in de geest van de Moderne Devotie. Op een dag
liet Florens Thomas bij zich komen om met hem over zijn toekomst te
spreken. Florens achtte Thomas het best op zijn plaats in een klooster
en Thomas antwoordde dat dit eigenlijk het diepst verlangen van zijn
hart was. En zo ging Thomas in de zomer van 1399 met een aanbeveling
van Florens Radewijns op weg naar het klooster op de Agnietenberg bij
Zwolle, waarheen zijn broer, Johannes vanuit Windesheim was overgeplaatst
en inmiddels tot prior was benoemd.
De Agnietenbergers ontvingen hem hartelijk en ofschoon het klooster erg
arm was, mocht hij er blijven. Dit werd het begin van 72 jaren “in dienst
van de Heer”. Aanvankelijk-trad hij in als “donatus”. Hij bleef dus leek
en werd om één of andere onbekende reden niet dadelijk in het noviciaat
opgenomen. Intussen maakte hij zich verdienstelijk voor de gemeenschap
door het kopiëren van boeken voor het klooster. Ook werkte hij op bestelling
zodat hij net als in Deventer wat kon bijdragen voor de kost
en de inwoning. Hij was een knap kopiist en bleef dit “monni-kenwerk”
zijn hele leven doen. Er zijn enkele handschriften van Thomas bewaard
gebleven, onder andere een vijfdelige bijbel, die zich in de Hessische
Landes- und Hochschulbibliothek te Darmstadt bevindt.
Thomas heeft het in het begin van zijn kloosterjaren erg moeilijk gehad,
omdat hij gekweld werd door gewetensangsten. De onbekende frater
die na de dood van Thomas nog enige tijd de kroniek van het klooster
heeft bijgehouden vermeldt dit. Mogelijk vond de prior een langere
proeftijd nodig omdat Thomas scrupuleus was. Toch bleek Thomas op zijn
plaats in het klooster. Op Sacramentsdag van het jaar 1406 werd hij
ingekleed en een jaar later legde Thomas de kloostergeloften af. In
zijn kroniek vermeldt Thomas slechts terloops dat hij het ordekleed
ontving en de geloften aflegde. In 1413 ontving hij de priesterwijding.
Thomas was toen 33 jaar oud. Bidden, studeren, schrijven en kopiëren
zouden voortaan zijn leven vullen. Al lijkt dit een zorgeloos
bestaan en is Thomas er heel oud bij geworden, hij heeft het verre
van gemakkelijk gehad.
In 1425 werd Thomas tot subprior en novieenmeester gekozen. Het zou een
moeilijke tijd voor hem worden. Het waren de jaren van het Utrechts
schisma. In 1423 was bisschop Frederik van Blankenheim gestorven. Bij
de benoeming van zijn opvolger onstonden er grote moeilijkheden in het
bisdom. De door Rome benoemde kandidaat, Zweder van Kuilenburg, werd
door velen niet geaccepteerd. Maar de kandidaat die Utrecht voorstelde,
21
Rudolf van Diepholt, werd door Rome afgewezen. Zo ontstond er een breuk
in het Utrechtse bisdom. Voor de Windesheimers en de aangesloten kloosters
was de keuze vóór Zweder van Kuilenburg een vanzelfsprekende zaak,
als gevolg van hun volstrekte gehoorzaamheid aan de paus van Rome. De
wereldlijke overheid dacht er echter anders over. De kloosters gaven
geen gehoor aan de eisen door die overheid gesteld, wat tot vervolgingen
leidde. De broeders uit Deventer vertrokken naar Doesburg, de Windesheimers
gingen naar Frenswegen bij Nordhorn en de Agnietenbergers namen
de wijk naar Friesland. Thomas beschrijft in zijn kroniek de reis naar
Friesland, die via Hasselt per schip werd gemaakt. De reis was niet zonder
gevaar want er stond een straffe wind en het schip was maar klein.
In Friesland, waar zij drie jaar zouden blijven, troffen zij medebroeders
aan die juist bezig waren met de hervorming van het klooster te
Lundingakerke bij Harlingen, dat in verval was geraakt. Daar de Agnietenbergers
hun werk steunden, waren zij er zeer welkom.
Desondanks waren er problemen, want ook onder de broeders heerste verdeeldheid.
Een klein aantal van hen had gekozen voor Rudolf van Diepholt
en had dan ook met tegenzin de Agnietenberg verlaten. Het was voor
Thomas niet gemakkelijk zijn taak naar behoren uit te voeren. In 1432
keerde Thomas weer naar de Agnietenberg terug. Later, in 1448, zou hij
voor de tweede maal het ambt van subprior bekleden. Wij weten niet voor
hoelang aangezien zo’n benoeming telkens voor één jaar geschiedde.
Thomas mislukte in het-ambt van procurator. Een procurator had de zorg
voor alle materiële zaken van het klooster en dat was beslist geen erebaantje.
Na een korte tijd werd Thomas tot opluchting van hemzelf en
van de kloostergemeenschap wegens ongeschiktheid crtt zijn ambt ontslagen.
Hij had er verdriet over en hij ervoer het als een vernedering.
Twee merkwaardige brieven die hij schreef, lichten ons daarover in. Het
lijkt erop dat Thomas hierin de problemen van zich af heeft willen
schrijven.
Was zijn werkterrein zeer beperkt, zijn invloed daarentegen is nog in
onze dagen merkbaar. Tot kort voor zijn dood heeft hij kunnen schrijven.
Zijn ogen bleven namelijk tot op hoge leeftijd goed. Thomas stierf tenslotte
op 25 juli 1471, in de ouderdom van 92 jaar.Tegen de muur boven
zijn graf hing men zijn portret met daaronder de bekende spreuk: “In
omnibus requiem quaesivi, sed non inveni, nisi angello cum libel lol”
(In alles heb ik rust gezocht en niet gevonden dan in een hoekje met
een boekje). De onbekende frater die de kroniek van het klooster verder
verzorgde, voegde er nog aan toe dat Thomas werd begraven naast
broeder Herbert in de oostelijke trans van de kerk. Daarmee zou het
verhaal dan geëindigd zijn, ware het niet dat de werken van Thomas bewaard
zijn gebleven.
De geschriften van Thomas zijn meerdere keren in hun geheel uitgegeven.
Reeds twee jaar na zijn dood verschenen zij voor het eerst in druk onder
de titel: Thomas a Kempis Opera Varia. Er volgden steeds vollediger
uitgaven. Tot in onze tijd komen er nieuwe verzamelwerken uit. Grote
bekendheid geniet de in 1910 door M.J. Pohl uitgegeven Opera Omnia.
Een verzamelwerk van de geschriften van Thomas in het Nederlands be22
staat er tot nu toe niiet. Wel zijn er verschillende kleine werkjes in
het Nederlands uitgegeven, vooral in het begin van deze eeuw. Helaas
hebben wij geen geduld en tijd meer om deze verouderde en breedsprakige
vertalingen zó te lezen dat wij zien, wat Thomas ons werkelijk te
zeggen heeft.Een uitzondering hierop vormen de vertalingen van het boekje
De imitatione Christi (Over de navolging van Christus). Deze verschijnen
regelmatig in eigentijdse taal. De meest recente vertaling is van B.
Naaykens uit 1973, waarvan inmiddels al de vijfde druk is verschenen.
Niet alleen in Nederland, maar overal ter wereld wordt dit werk herdrukt
en blijft de belangstelling ervoor groot.
Maar ook zijn andere werken zijn zeker de moeite waard. Zij geven een
ontroerende getuigenis van de vroomheid van Thomas a Kempis. Hij schreef
zijn werken vooral voor zijn medebroeders en de novicen van de Agnietenberg
en met deze gedachte in het achterhoofd moeten wij ze ook lezen.
Wanneer echter het boek over de navolging van Christus niet zo bekend
was geworden, zouden de andere kO werken van Thomas zeker in de vergetelheid
zijn geraakt.
Waarschijnlijk oudste Nederlandse
vertaling van
een deel van Pe Imitatione
Chri st i. In de onderstreepte
zin het bekende:
Wie mij volgt…
23
Al is een chronologie van Thomas’ werk niet te geven, wel is er een zekere
indeling te maken. Naast de preken en onderrichtingen, meditaties
en gebeden, die voor “huiselijk” gebruik waren bestemd, zijn er ook werken
van meer historische aard. Zij waren weliswaar bedoeld tot stichting
van de novicen, maar zeer zeker ook om de herinnering te bewaren
aan de grote mannen van de Moderne Devotie. Het zijn stuk voor stuk
boeiende levensbeschrijvingen. Mede dankzij Thomas kennen wij het leven
van Geert Grote, de geschiedenis van het Heer Florenshuis en de eerste
bewoners zoals Florens Radewijns, Johan van den Gronde, Gerard Zerbolt
van Zutphen, Johan Brinckerinek, Lubertus Berne, Hendrik Bruyne, Emilius
van Buren, Jacobus van Vianen, Arnoldus Schoonhoven en Johannes Kessel.
Behalve Geert Grote heeft Thomas ze allemaal persoonlijk gekend.
Dan is er nog de Chronica Montis S. Aanetis. de kroniek van het klooster
op de Agnietenberg. Zonder deze kroniek zouden wij weinig of niets
van dit klooster geweten hebben. Verder schreef hij een werk over Liduina
van Schiedam en enkele meer ascetische werkjes.
Thomas was muzikaal en heeft zelf ook liederen gecomponeerd. Pohl verzamelde
er 110, die hij in deel IV van de Opera Omnia als “Cantica” opnam.
Alleen het “In Dulci Jubilo” wordt nog wel eens uitgevoerd in de
oud-nederduitse vertaling.
Een logisch-systematische opbouw zal men vergeefs zoeken in de meeste
werken van Thomas, zelfs niet in zijn meest beroemde boek. Wat wij wel
in de Navolging kunnen ontdekken, is Thomas’ geweldige mensenkennis,
zijn groot psychologisch inzicht, zijn levenservaring en zijn bekwaamheid
geestelijke leiding en vorming te geven aan de novicen van zijn
orde. Zijn groot geloof en oprecht vertrouwen hebben zijn scrupuleuze
aanleg overwonnen. Uit zijn werk spreekt een diepe nederigheid en grote
trouw aan zijn roeping. De Navolging begint met de woorden: “Wie Mij
volgt, wandelt niet in duisternis, zegt de Heer” (Johannes 8:12).
Dit was de leidraad voor heel zijn leven.
Het valt buiten het bestek van dit artikel in te gaan op de inhoud en
de vorm van het boek, evenals op de auteurskwestie die merkwaardig genoeg
pas twee eeuwen na de dood van Thomas ontstond. Er zijn bibliotheken
volgeschreven over deze strijd. Inmiddels wordt algemeen wel aangenomen
dat Thomas a Kempis werkelijk de auteur is van de Navolging.
Een drietal vragen blijft ons sterk bezig houden: Waarom werd juist
dit boek zo bekend? Waar ligt de kracht van dit werk? Hoe kan het dat
dit boek in alle werelddelen mensen heeft bemoedigd en getroost? Wij
weten het niet, nergens worden deze vragen beantwoord. Mogelijk vindt
iedere lezer zijn eigen antwoord en is dit misschien juist de charme
van het werk van Thomas?
Wanneer wij nog eenmaal omzien naar de historische Thomas, dan lijkt
ons de eenvoudige gedenksteen bij het theehuis op de Agnietenberg beter
gekozen dan het ietwat pompeuze standbeeld in Kempen. Maar elk gedenkteken
staat in de schaduw van het monumentale werk dat Thomas ons
heeft nagelaten: Over de navolging van Christus.
Dit artikel is een voorpublicatie uit: H.P. Duynstee, Leven en werk van
Thomas a Kempis 1380 – 1^71. monnik van het klooster op de Aqnietenberq
te Zwolle, een moderne devoot (verschijnt eind 1984 bij ui tgever Tabor
in Brugge).
Geraadpleegde literatuur:
Thomae Hemerken a Kempis Opera Omnia M.J. Pohl ed. (Friburgi 1922)
VII, 116-210, 331-^78.
J. Mooren, Nachrichten Ober Thomas a Kempis (Arnhem I855)
W.G.A.J. Röring, Thomas a Kempis, zijne voorgangers en zijne tijdgenooten
(Utrecht 1902)
Nederlands-Hervormde kerk van Windesheim, eertijds brouwerij van
het Windesheimer klooster.
25
HET KLOOSTER TE WINDESHEIM
H.P. Duynstee
Wanneer wij van Zwolle langs de IJssel naar Deventer rijden, zien wij
aan onze rechterhand Windesheim liggen, een plaatsje met nog een eigen
karakter, dat sinds enkele jaren tot de gemeente Zwolle behoort.
Toch zou je er voorbij rijden als niet een kerkje, dat gebruikt wordt
door de Hervormde Gemeente, de aandacht trok..Dit gebouw, dat vroeger
een brouwer!j was, is bijna het enige dat ons bewaard is gebleven van
het destijds bloeiende klooster te Windesheim. Daarnaast zijn er nog
enkele restanten te vinden van de oude infirmerie (ziekenzaal) en enige
oude gewelven. Hoewel er in de loop der jaren veel misvormd is
aan het kerkje, is het toch alsof je nog iets van de sfeer van vroeger
proeft als je er op een stille namiddag omheen loopt. Hier heeft
heel die boeiende geschiedenis van de kloostergemeenschap van Windesheim
zich afgespeeld, een historie van een niet te onderschatten betekenis
en invloed tot wellicht in onze dagen.
Over het ontstaan van het klooster bestaan verschillende bronnen van
zeer uiteenlopende aard. Er is veel geschreven over Windesheim en het
is vooral de grote verdienste geweest van J.G.R. Acquoy dat in dé jaren
1875 – 1880 alle hem bekende bronnen met betrekking tot het
klooster zijn uitgegeven als bijlagen van zijn belangrijke werk: Het
klooster te Windesheim en zijn invloed. Acquoy heeft alles nauwkeurig
en tot in de kleinste bijzonderheden beschreven.
Al spoedig na de dood van Geert Grote in 1384 maakten Florens Radewijns
en de broeders van het gemene leven plannen voor het stichten
van een klooster. Geert Grote had tijdens zijn leven al voorzien dat
de kerkelijke overheid het bestaan van de broederschap wel eens onmogelijk
zou kunnen maken als hij er niet meer was. Om zijn werk in
stand te kunnen houden, wilde hij een klooster stichten dat een toevluchtsoord
zou moeten zijn voor alle moderne devoten. Zij zouden er
leiding, hulp en raad moeten krijgen en vooral ook bescherming moeten
kunnen vinden in tijden van nood. Door de enorme toeloop van leerlingen
die in de Deventer broederschap wensten te worden opgenomen en omdat
er velen waren die in een klooster wilden intreden, werd er haast
gemaakt met de plannen. De tijd was er rijp voor. Het zou een klooster
worden van reguliere kanunniken met de regel van Sint Augustinus. Zo
had Geert Grote het gewild. Toen bleek dat het de wens was van bisschop
Florens van Wevelinkhoven dat het klooster in Saliand zou worden
gebouwd en niet op het gebied van hertog Willem van Gel re, zoals aanvankelijk
de bedoeling was, werd besloten het erfgoed van Berthold ten
Hove, dat in Windesheim lag, daarvoor te bestemmen. Berthold ten Hove
was een leerling van Geert Grote en hoewel hij tot de broeders van het
gemene leven behoorde, wilde hij liever in een klooster intreden. ;
Daarom zond Florens Radewijns hem met vijf broeders naar Windesheim om
daar het klooster te bouwen. Alles werd vanuit de broederschap in De26
venter geregeld. Florens ging zelf vaak kijken, “als de grote huisvader”,
zoals Johannes Busch hem in de kroniek van Windesheim noemt. Hij
zond zonodig enkele broeders om te helpen.
Van alle kanten kwamen schenkingen binnen om de stichting mogelijk te
maken. Men zocht een plaats uit die bij een eventuele hoge waterstand
van de IJssel niet zou overstromen. Het was een open plek met enige
wilgen. De zes mannen bouwden een paar hutten van ruwe planken, die
zij met takken en klei samenvoegden en die met stro werden afgedekt,
zodat zij een eerste onderkomen hadden. Enkele devote vrouwen, onder
wie Gertrude Kadeneters van Zwol en zuster Bertrude uit ’t Maagdenhuis
van Zwolle, deden de huishouding omdat er nog geen lekebroeders waren,
zo staat in de kroniek van Windesheim te lezen. Zij kookten en deden
de was, streng afgescheiden van de broeders.
In maart 1387 begon men met de bouw. Volgens de kroniekschrijver zou
de plek van te voren door engelen zijn aangewezen. Ook boeren uit de
omgeving getuigden van engelen en engelengezang. Dit merkwaardige feit
treffen wij later bij andere kloosterstichtingen ook aan. De fraters
hadden al naar de betekenis gezocht van het woord “Windesem” en al spelende
met het woord kwamen zij met de zin, die nu nog te vinden is in
het zegel van de Hervormde Gemeente: “0, Windesem, vinea Dei sempiterna”
(O, Windesheim,* eeuwige wijngaard Gods).
De bouw verliep vlot en alles ging zo voorspoedig dat reeds in oktober
van dat jaar de inwijding van de kerk plaats kon hebben. Ook de westelijke
trans, drie huizen, de refter (eetzaal), de brouwerij en de bakkerij,
die voorlopig ook als keuken dienst deed, waren klaar. Alles
was opgetrokken uit steen en met pannen gedekt, met uitzondering van
de bakkerij en de huizen, die rieten daken hadden.
Op 17 oktober 1387 was het dan zover. De suffragaan bisschop (hulpbisschop)
van Utrecht, Hubertus Schenk, consacreerde de kerk. Florens Radewijns
assisteerde hierbij. Het klooster werd toegewijd aan de Heilige
Maagd Maria. Na de plechtigheid kregen de mannen het ordekleed en legden
zij de geloften af van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid. Hendrik
Klingebijl werd benoemd tot rector en zolang er nog geen prior was,
stond hij aan het hoofd van dit nieuwe klooster. Voortaan zou deze
kerkwijding feestelijk herdacht worden op de eerste zondag na 16 oktober.
Dan was het niet alleen feest voor de kloostergemeenschap, maar
ook voor alle omwonenden.
De kloostergemeenschap bestond uit verschillende groeperingen. Allereerst
uit koorheren, ook wel fratres chorales genoemd. Deze leefden
volgens de regel van Sint Augustinus. Vandaar de naam reguliere kanunniken,
dit in tegenstelling tot de seculiere kanunniken, die geen
kloosterregel aannamen en geen geloften aflegden. De belangrijkste
taak van deze fratres was het bidden van het koorgebed. Op de kanonieke
uren kwamen zij in de kapel bijeen om gezamenlijk te bidden of te
zingen. De meesten hadden de hogere wijding ontvangen, slechts enkelen
de lagere. Zij waren herkenbaar aan hun kleding: een wit habijt en een
koorhemd, een zwarte mantel met kap, een vierhoekig hoofddeksel en een
platte witte boord. Wij krijgen hiervan een duidelijk beeld, wanneer
27
wij het portret van Thomas a Kempis bezien, dat gemaakt is door Mr.
Johan van den Mynnesten.
Een tweede groep vormden de reddieten. Zij waren in alles gelijk aan
de koorheren, werden ingekleed en legden geloften af, maar konden om
de één of andere reden niet tot priester worden gewijd. Soms was dat
om gezondheidsredenen, soms ook vanwege bepalingen in het kerkelijk
recht. Zo kon een buitenechtelijk kind geen priester worden, leder
klooster liet maar één of twee reddieten toe.” Zij bleven in rang altijd
minder dan de jongste koorheer die priester was.
Dan waren er de conversen. Dat waren de werkbroeders die alle practische
werkzaamheden in het klooster vervulden. Zij waren echte
kloosterlingen en legden geloften af. Hun kleding bestond uit een grijs
habijt. Zij werkten in de keuken, in de brouwerij, in de bakkerij of
zorgden voor de zieken. Sommigen waren boekbinder, schoenmaker of timmerman.
Hun aantal werd beperkt tot acht. Zij waren ongeletterd en baden
tijdens het koorgebed een aantal “Onze Vaders” en “Weesgegroeten”.
Zij werden in hun werkzaamheden bijgestaan door de lekebroeders, die
met elkaar in een apart gedeelte van het klooster woonden en niet tot
de groep kloosterlingen behoorden in ‘de zin van het kerkelijk r.echt.
Zolang zij aan het klooster verbonden waren, stonden zij onder gezag
van de prior. Zij hadden geen privé-eigendommen, waren vrij om te gaan
en waren niet gebonden door geloften. Wegens ouderdom of ziekte konden
zij echter niet worden weggezonden.
Tenslotte waren er nog de donaten, nooit meer dan vijf tegelijk. Deze
stonden hun bezit af aan het klooster, werkten mee waar zij konden en
kregen daarvoor in ruil kost en inwoning. Over hun eigen kleding droegen
zij een grijs habijt, zoals de conversen en de lekebroeders. Hoewel
zij tot gehoorzaamheid aan de prior gebonden waren, konden zij het
klooster weer verlaten. In dat geval ontvingen zij hun goederen terug
en kregen een kleine beloning voor het werk dat zij in het klooster
hadden verricht. Voor het binnenhalen van de oogst of wanneer er dringend
hulp nodig was, werden er tijdelijke werkkrachten aangenomen die
loon ontvingen: de mercenarii (dagloners); Deze behoorden niet tot de
kloostergemeenschap en woonden ergens in de buurt. In het dagelijks
leven werd er binnen de kloostermuren niet veel onderscheid gemaakt.
De onderlinge verhoudingen waren goed. Het leven was sober maar werd
gedragen door de onderlinge liefde.
De toeloop tot het klooster was groot, hoewel op enkele uitzonderingen
na, alleen diegenen werden toegelaten die eerst in het Heer Florenshuis
te Deventer waren opgeleid en de ware geest van de Moderne Devotie
bezaten. Desondanks bleken de gebouwen en ook de kerk al spoedig te
klein. In overleg met Florens Radewijns en enkele bekwame raadgevers
werd besloten tot uitbreiding en nieuwbouw. Zo hadden de kloosterlingen
dringend een molen nodig om zelf hun graan te verwerken. Dit probleem
was minder eenvoudig op te lossen dan het leek. De heer Van Voorst,
een edelman uit de buurt, maakte bezwaar. Hij beweerde dat de wind van
Sa 1 land alleen hem toekwam. Hierop werd de zaak voorgelegd aan de bisschop.
Deze maakte in een open brief bekend dat niemand op de wind binnen
zijn gebied het minste recht had, dan hij en de Utrechtse kerk.
Daarna gaf hij toestemming de molen te bouwen.
28
Onder prior Johannes Vos van Keusden beleefde het klooster een bloeiperiode.
Vos van Heusden was pas 28 jaar toen hij tot prior werd gekozen
en bekleedde dit ambt gedurende 33 jaar tot zijn dood in 1424. Met
recht wordt hij de grootste prior van Windesheim genoemd. Hij braqht
grote dingen tot stand, want in hem waren alle eigenschappen van een
goede prior aanwezig. Wanneer er moeilijke beslissingen genomen moesten
worden, was hij steeds bereid naar anderen te luisteren en zijn
mening zo nodig te herzien, ook al kwam het plan van een eenvoudige
broeder. In de kroniek van Windesheim lezen wij hoe de prior uit
fijngevoeligheid en tact er een gewoonte van maakte door hoesten,
kuchen of een ander geluid de broeders erop te attenderen dat hij
eraan kwam. Daardoor konden zij zich, indien er iets minder goeds werd
gedaan of besproken, herstellen, zodat hij niet genoodzaakt zou zijn
hen te straffen. Vos’ wijsheid blijkt ook uit zijn verbod aan de broeders
om medebroeders van andere huizen die door de pest waren getroffen,
te gaan bezoeken. Hierdoor voorkwam hij dat, in tegenstelling tot
andere kloosters, er in jaren niemand meer onnodige risico’s nam en
ten gevolge van de pest stierf.
Een frater tijdens het
copiëren van een boek.
Zijn naastenliefde en goedheid voor zijn medebroeders blijkt ook uit
de geschiedenis van Gerlach Peters. Deze kon vanwege zijn slechte ogen
de gewone koorboeken niet lezen, waardoor hij niet zou kunnen worden
aangenomen als koorheer. Daarom schreef Johannes Vos van Heusden samen
met Johan Scutken twee kleine antifonaria en een graduale op perkament,
zo klein van formaat dat Gerlach deze boeken gemakkelijk in de hand
kon houden en zo mee kon zingen in de koordienst. Vos en Scutken schreven
dit in hun spaarzame vrije tijd, het enige waarover kloosterlingen
zelf kunnen beschikken.
29
Veel zorg besteedde prior Vos aan de uitbreiding van de bibliotheek
van het klooster. Hij zette daarmee de traditie van Deventer voort en
met vereende krachten werden veel boeken afgeschreven. Verder zorgde
hij voor bouwmaterialen om het klooster te kunnen uitbouwen. Hout,
350.000 gebakken stenen en 350 ton kalksteen lagen te wachten tot de
bouw kon beginnen. De plannen werden evenwel niet gerealiseerd, want
Vos’ opvolger Willem Vornken was een geheel andere man. Hij vond de
bouwplannen in strijd met de gelofte van armoede van de kloosterlingen.
Alleen het hoogst noodzakelijke liet hij bouwen, terwijl hij de planken
verkocht en de stenen “uitleende” aan andere kloosters.
Maar keren wij nog even terug naar Johannes Vos van Heusden. Zijn bekwaamheid
was al spoedig’ook in andere kloosters bekend en toen paus
Bonifacius IX in 1395 de Windesheimer congregatie goedkeurde, werd Johannes
Vos van Heusden de eerste prior-superior. Aanvankelijk bestond
de congregatie uit het klooster te Windesheim en de kloosters Eemstein
bij Dordrecht, Mariëndaal bij Arnhem en Nieuwlicht bij Hoorn. Het aantal
breidde zich echter al spoedig uit en nog voordat Johannes Vos van
Heusden in 1424 op 6i-jarige leeftijd stierf, hadden zich al 24 mannenkloosters
en vier vrouwenkloosters aangesloten bij het Generaal Kapittel
van Windesheim. Dit kapittel, dat gezien moet worden als een soort overkoepelend
orgaan, vergaderde ieder jaar na Pasen om de gemeenschappelijke
belangen van de aangesloten kloosters te bespreken. Zaken als
kloosterregels, observantie (tucht) en kloosterhervormingen kwamen
dan aan de orde en er werden besluiten genomen over het toetreden van
andere kloosters tot de congregatie. Tevens benoemde het kapittel dan
visitatoren om kloosters te inspecteren op het naleven van de kloosterregels
en de genomen besluiten. Wat verbetering behoefde, moest
veranderd worden. Over deze kloosterhervormingen zou een geschiedenis
apart te schrijven zijn. Dat heeft Johannes Busch, de grote kloosterhervormer
uit Windesheim dan ook gedaan in zijn boek Liber de reformatione
monasteriorum (Het boek over de kloosterhervormingen).
In 1511 sloot het klooster Mariënberg bij Stettin zich als laatste
van de 97 kloosters bij de Congregatie van Windesheim aan. Toen was de
bloeitijd reeds voorbij. Enkele jaren daarna brak de tijd van de Hervorming
aan. Door de Windesheimers werd aanvankelijk veel verzet geleverd
tegen het protestantisme. De Hervorming ging echter niet aan de
kloosters voorbij. In de Noordelijke Nederlanden en in hét Duitse Rijk
werden de kloosters vernield en geplunderd, sommige werden opgeheven.
Vervolgingen braken uit, waarbij elf Windesheimers om hun geloof werden
gedood. Johan van Oosterwijk kennen wij hiervan met name als één van
de martelaren van Gorkum. Ook werden er kloosterlingen verbannen, terwijl
anderen naar de Zuidelijke Nederlanden of naar Noord-Frankrijk
uitweken. Alleen de kloosters Grauhof bij Goslar en Frenswegen bij
Nordhorn in het Duitse Rijk hielden nog stand tot 1809.
Toch behield Windesheim nog lang een sociale functie. Het klooster beschikte
namelijk in het speciale gastenhuis over een goede vergaderen
logeeraccomodatie, zodat tijdens de vergaderingen de gewone gang
van zaken zo min mogelijk werd verstoord. Ook de Hanze maakte van deze
gelegenheid meerdere malen gebruik. Zelfs bijeenkomsten van politieke
aard werden wel eens in het gastenhuis belegd.
30
In 1580 werd het klooster te Windesheim afgebroken. Net als het klooster
op de Agnietenberg lag Windesheim buiten de stadsmuren. De kloosters
waren daardoor zeer kwetsbaar, maar het stadsbestuur van Zwolle
zag er ook een gevaar in en zij was, niet ten onrechte, bang dat de
vijand zich erin zou verschansen. Van Wi

Lees verder