Categorie

Aflevering 3

Zwolse Historisch Tijdschrift 1989, Aflevering 3

Door 1989, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1989 3
ZWOL 6
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSt HIfiTODIéCBt VIDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG ZES / 1989
69 VAN DE REDACTIE
70 Het Engelse Werk in Zwolle
Niek van Es, Gilbert de Jong
83 De geschiedenis van de Nieuwe Schans
Jaap Hagedoorn
90 BOEKAANK0NDIGING:
J. ten Hove, Meer dan stenen muren. 250 iaar opsluiting
in Zwolle. 1739-1989.
91 BOEKBESPREKING:
J.L. Schotman, Zij vielen rondom Zwolle; geallieerde
piloten en hun vliegtuigen. 1940-1945.
J.W.Wensink
93 c.A. de Smet, Ganzeveren. griffels en vulpennen. De
geschiedenis van een plattelandsschcol 1764-1989.
A. van der Wurff
95 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
98 VAN DE INSTELLINGEN
100 PERSONALIA
VAN DE REDACTIE
Dit derde en laatste tijdschriftnummer van 1989 is voor
een groot deel gewijd aan het Engelse Werk. Ten eerste
schrijven de heren De Jong en Van Es over het karakter
en de historie van het landschap. Daarnaast is de toespraak
opgenomen die J. Hagedoorn hield bij de opening
van het bezoekerscentrum in het Engelse Werk.
Twee boekbesprekingen, de ene over geallieerde vliegers
die rond Zwolle zijn neergestort tijdens de Tweede Wereldoorlog
en de andere over het 250-jarig bestaan van
de school in Genne en een lijst met nieuw verschenen
boeken en artikelen, leveren u mogelijk suggesties op
voor verder lezen.
Het tijdschrift wordt afgesloten met de tentoonstellingsagenda
van het Provinciaal Overijssels Museum en
met informatie over de stichting De Emmanuelshuizen. Deze
stichting is onder andere betrokken bij de tentoonstellingen
die van 9 september t/m 22 oktober in het
PCM gehouden worden.
70
HET ENGELSE KERK *)
NIEK VAN ES, GHBERT DE JONG
Inleiding
Zoals Amsterdam het Vondelpark heeft, Den Haag het Zuiderpark
en Haarlem De Hout; zo heeft Zwolle Het Nieuwe
Werk, in de volksmond ‘Het Engelse Werk’.
Het Engelse Werk ligt, in tegenstelling tot de andere
genoemde parken, niet ingeklemd tussen centrum en woonbuurten,
naar buiten de bebouwde kom aan de Ussel in
een rustige omgeving. De opmerkelijke ligging is te verklaren
uit haar geschiedenis, vroeger lag hier een verdedigingswerk,
de Nieuwe Schans, waarvan de eerste aanleg
dateert uit 1598.
De vesting werd na honderd jaar gemoderniseerd en toen
Het Nieuwe Werk genoemd. Na 1828 is hier een mooi park
in de Engelse landschapsstijl aangelegd. Nu is de beplanting
volgroeid en heeft het park een grote ecologische
waarde. Het is zaak de kwaliteiten te behouden en
het park in de toekomst aan de hand van een duidelijk
omschreven beheersvisie te begeleiden.
Geschiedenis
Het Engelse Werk ligt aan een in 1308 aangelegde dijk
langs de Ussel. Deze dijk scheidt de uiterwaarden van
het binnendijkse. De twee gebieden maakten elk hun eigen
ontwikkeling door. De uiterwaarden zijn open, rustig en
veranderen minder sterk dan het binnendijkse gebied.
Kennis van de opbouw van deze verdedigingswerken is van
belang om de opbouw van het park van nu te begrijpen.
In 1581 werd buiten Zwolle de Koterschans aangelegd ter
bescherming van de veerplaats aan de Ussel. Vanaf 1598
kwamen er in de onmiddellijke omgeving daarvan nog enkele
schansen, waaronder de Berghschans en Nieuwe Schans.
In deze periode werden alle belangrijke steden en schansen
in het noordelijke deel van het land door Maurits op
de Spanjaarden heroverd. Geprobeerd werd de steden zo
snel mogelijk een afdoende bescherming te geven.
De Koter-, Bergh- en Nieuwe Schans kregen ieder een eiVijver
Engelse Werk
Copyright foto A.H. Henneke, aanwezig bij Gemeentearchief
Zwolle (nr.A89-065-1). Reprografie: J.P. de Koning
72
gen functie; de Katerschans bewaakte dus de veerplaats.
De Nieuwe Schans lag net als de Koterschans aan de IJsseldijk
en was meer gericht cp het verkeer over en
langs de Ussel. Vanaf deze schans had men een goed overzicht
op de dijk naar Deventer, de uiterwaarden en
het scheepvaartverkeer. De Berghschans is evenals de
Nieuwe Schans gebouwd op een natuurlijke hoogte en gaf
een goed zicht cp het gebied tussen de stad Zwolle en
het Katerveer. Simon Stevin is de ontwerper, ingenieur
Adriaen Anthonisz de uitvoerder van deze schansen in
het Oud Nederlandse Stelsel (1). De schansen waren via
een dijk verbonden met de stad. Bij een vijandelijke
aanval kon de omgeving geïnundeerd worden, waarbij de
verbinding met de stad bleef bestaan. Aan het einde van
de 17e eeuw is, onder leiding van de bekende vestingbouwkundige
Menno van Ooehoorn (2), het toen verouderde
verdedigingswerk aangepast, vooral de Nieuwe Schans werd
grondig gewijzigd. De manier waarop Van Ooehoorn de topografische
situatie gebruikte is opvallend. Hij betrok
ook de sortie (3) van de oude schans in zijn ontwerp. Na
enige tijd kreeg deze de functie van kruitmagazijn. Het
ontwerp van Van Ooehoorn behoort tot het Nieuw Nederlandse
Stelsel.
Het belang van de geschiedenis van deze verdedigingswerken
is, dat ze door hun reliëf en waterpartijen aan de
basis liggen van de inrichting van het latere park, al
is het voor de gewone wandelaar moeilijk hier iets van
te herkennen.
De betekenis van Zwolle als vestingstad was vanaf het
tweede deel van de 18e eeuw tanende. In 1790 werd Zwolle
tot open stad verklaard en verloor ze haar militaire
functie.
De Koterschans en het Nieuwe Werk werden in 1809 door
koning Lodewijk Napoleon (4) aan de stad Zwolle geschonken
om te gebruiken in verband met de aanleg van een
kanaal van de stad naar de Ussel. Het kanaal werd in
1819 door koning Willem I geopend en heet dan ook Willemsvaart.
De aanleg van het kanaal en, vanaf 1828, het park vonden
plaats in tijden van grote armoede. De werken werden
uitgevoerd door hulpbehoevenden; voor het zware graafwerk
kregen ze een geringe vergoeding. Tussen 1809 en
1828 was het terrein sterk verwilderd; de sloop van een
aantal schansdelen (1818-1819) had dit nog verergerd. De
verwilderde aanblik en de behoefte aan stenen was in
73
1828 voor de gemeenteraad aanleiding over te gaan tot
volledige afbraak van de vestingsmuren. De stenen werden
gebruikt om de weg van het Katerveer naar de stad Zwolle
te verharden. Deze ingreep betekende een betere en schonere
verbinding van de stad met de Ussel. Vanaf het Katerveer
is het tien minuten lopen naar het Engelse Vferk.
Het Nieuwe Werk werd in 1829 op aanwijzing van een deskundige
geaplaneerd en bepoot (5). Uit latere geschriften
is af te leiden dat dit waarschijnlijk al is gebeurd
op advies van (tuin) architect Hendrik van Lunteren (6).
De bebouwing die niet gesloopt is, het munitiedepot en
de sortie, werden in zijn plan opgenomen. De aanleg naar
H. van Iunteren houdt in dat de wallen en grachten van
het Engelse Werk werden vergraven, gedeeltelijk opgeruimd,
en tot park ingericht. De grenzen van het park
werden bepaald door de omvang van het voormalige verdedigingswerk,
de hoofdzaken van de inrichting ook. Het
park is ingericht met de vormen en ideëen van de Engelse
landschapsstijl. Dat gebeurde in die tijd in heel Nederland
zo.
Het Fort vormt nu een gesloten kern met een beplantingsmassa,
omgeven door een reeks groene, vaag begrensde en
in elkaar overlopende ruimten. Het vergraven Hoornwark
wordt ook door een ruimtenreeks omgeven; deze is niet
groen, maar door water bepaald. De vestingsgracht is er
omgevormd tot ‘bosbeek’. De beide bolwerken van het
Hoornwerk zijn hooggelegen groenmassa’s geworden; het
voormalige Achterwerk is nu het niet toegankelijke Vogeleiland.
De ruimtenreeks van de bosbeek kunnen we beschouwen
als een van de mooiste resultaten die de Engelse
landschapsstijl in ons land heeft opgeleverd. Daarnaast
heeft de ver uitgegroeide beplanting grote kwaliteit.
De beplanting is niet alleen visueel-ruiratelijk,
maar ook ecologisch belangrijk. Deze waarden geven Het
Engelse Werk een sterke indruk van natuurlijkheid.
Het parkontwerp van H. van Lunteren kenmerkt zich dus
door een ruimtenreeks, gedeeltelijk groen, gedeeltelijk
als bosbeek, die zich door de besloten parkaanleg slingert.
De begrenzing van het plannen kunnen we nog aflezen
aan de IJsseldijk en de resten van een dijkje met
laanbeplanting dat dwars door Het Engelse Werk van nu
loopt.
74
De betere bereikbaarheid van het Katerveer, de expansie
van Zwolle buiten haar stadsmuren en de leefsituatie
binnen de muren is er waarschijnlijk de oorzaak van dat
het park al vijftien jaar na de aanleg door de inwoners
van Zwolle werd ontdekt. Geen wonder wanneer men bedenkt
dat dit park de enige grote Zwolse openbare groenvoorziening
was. Het Engelse Werk werd voornamelijk gebruikt
als wandel- en picknickplaats door Zwollenaren die de
buitenlucht verkozen boven de vervuilde binnenstad. Op
zondagen speelde de Harmonie in het park.
In 1852 werd een plan aangenomen dat beoogde het park
beter vanaf de stad toegankelijk te maken. Gevolg was
dat er een nieuwe brug moest komen over de Willemsvaart.
Via deze weg, tegenwoordig de Ruiterlaan, werd het Engelse
Werk beter ontsloten.
Na de dood van zijn vader in 1848, nam de zoon Samuél
Adriaanszoon van Lunteren (7), de taak tot verfraaiing
van het park over. Op zijn advies werden bomen en bosjes
gekapt en het assortiment parkbomen uitgebreid. Waarschijnlijk
heeft Samuel in de geest van zijn vader gewerkt
(meester-leerlingrelatie) en de parkaanleg gedetailleerd.
In 1874 werd in de raad voorgesteld om het deel van het
park, dat door de lage ligging moeilijk begaanbaar was
en niet bij de rest van het park hoorde, te veranderen.
Sinds de vestingsperiode was dit een moerassig gebied
dat waarschijnlijk een functie had voor de waterberging.
In geval van nood konden in de zomer de droge vestingsloot
en de sortie onder water gezet worden.
Tuinarchitect Dirk Wattez (8) maakte voor dit noordoostelijke
parkdeel verschillende ontwerpen. Kenmerkend
voor zijn werk zijn de kleine boseilandjes. De parkuitbreiding
heeft nu nog een ander karakter dan de rest:
het is opener, heeft grotere maten, andere en veelsoortiger
beplanting, is overzichtelijker en minder verrassend.
Hoewel het niet zo bijzonder is als het oudste
parkdeel heeft ook deze ruimte kwaliteit. De aanleg
heeft een opvallende, maar aangetaste heesteraanleg
(rhododendrons). De bomen vormen geen dak, maar staan
her en der verspreid, als solitairen en in kleine
groepen.
75
mm
Plan van aanleg van een gedeelte van het Nieuwe Werk,
gemeente Zwolle. Ontwerp van Dirk Wattez, ca.1887
Kaartencollectie Gemeentearchief Zwolle. Reprografie:
J.P. de Koning
76
Het ontwerp van Wattez is pas na vele jaren uitgevoerd.
In een uitloper van zijn vijver is rond 1970 slib gestort;
het heeft nu een moerassig karakter.
Met de aankoop van het zogenaamde Kieftegat, een stuk
land tussen park en spoorlijn, heeft het park in 1908
haar grootste oppervlakte bereikt. Het Kieftegat lag aan
de voet van de vestingswal en bestaat nu uit een ruimte
met een natuurlijke plas, omzoomd door een opgaande beplanting
van overwegend inheemse soorten. Het vormt dus
een zelfstandige en in zichzelf gekeerde eenheid in Het
Engelse Werk.
Het vanaf 1980 aangelegde Spoolderbos, met een verscheidenheid
aan Hollandse landschapstaferelen, heeft de wandel-
en andere gebruiksmogelijkheden voor de Zwolse bevolking
belangrijk vergroot.
Het Engelse Werk bestaat dus uit drie verschillend te
dateren delen, waarvan de karakterverschillen tot op de
dag van vandaag te onderscheiden zijn. Het grootste en
oudste deel volgt nauwkeurig de structuur van de vestingaanleg.
De aanleg van Wattez is meer open, heeft
meer exoten en valt op door haar heesters. Het Kieftegat
vormt een ruimte met een meer natuurlijk karakter.
Het park en de Engelse landschapsstijl
Het Engelse Werk heeft haar naam te danken aan de Engelse
landschapsstijl; deze naam duidt op de manier
waarop het park is ingericht. Met kennis van de Engelse
landschapsstijl kunnen een beheersvisie en ontwerpideëen
worden gemaakt.
In de Engelse landschapsstijl en dus ook in de Zwolse
situatie is de ter plekke aanwezige topografie een belangrijk
aanknopingspunt voor de vormgeving van het
park. De kwaliteiten van de plek bij de aanleg van het
park waren:
– de ligging op een natuurlijke, zandige hoogte;
– de aanwezigheid van bodemreliëf als gevolg van vestingbouw;
– de milieuverschillen als gevolg van verschillende bodemsoorten,
klei en veen, en het reliëf;
77
– de aanwezigheid van water (vestinggrachten en mogelijk
kwelwater);
– de ligging aan een dijk en bij de IJssel.
In vergelijking met veel andere Nederlandse stadsparken
gaven de lcikale anstandigheden Het Engelse Werk bij haar
aanleg een sterke uitgangssituatie. Deze heeft het park
beschermd tegen sluipende veranderingen in de opbouw en
kan dat blijven doen. De aanleg van de spoorlijn (rond
1870), de Usselbrug voor wegverkeer (rond 1930) en de
Zuiderzeestraatweg, versterkten haar weerstand. De verkeersvoorzieningen
zijn barrières gebleken bij het plannen
van nieuwbouwwijken, zodat Het Engelse Werk nu niet
ingeklemd ligt tussen grote stadsuitbreidingen.
Wij beschouwen de kern van Het Engelse Werk als een mooi
voorbeeld van de Engelse landschapsstijl van de vroege
19e eeuw.
Deze stroming wordt in Nederland op de eerste plaats
vertegenwoordigd door J.D. Zocher jr., maar ook de
aanleg van H. van Lunteren heeft veel kwaliteiten (9).
Deze kwaliteiten zijn haar groen en natuurlijk karakter,
haar (bij de aanleg bewust nagestreefde) onoverzichtelijkheid
en verrassingseffecten, de sobere aanleg, het
ruimtelijke contrast met de open uiterwaarden en het gebruik
van gebogen lijnen. De nadruk ligt er op de ruimtelijke
ordening van het geheel, niet op details.
Door de afzijdige ligging is er ook na de eerste aanleg
van 1829 het aantal exoten, variëteiten en bloemen klein
gebleven. Gebouwde tuinsieraden als tempeltjes en beelden,
ontbreken helemaal. In het licht van de vroeg 19e
eeuwse parkaanleg zijn de soberheid en kleine hoeveelheid
details positief op te vatten; dit zou zo moeten
blijven.
Ruimtelijk is de aanleg van H. van Lunteren opgebouwd
uit een verzameling gelijkwaardige, los vormgegeven
ruimten die zonder scherpe grenzen in elkaar overgaan;
een ruimtenreeks. Met de voormalige vestinggracht heeft
H. van Lunteren de belangrijkste ruimtenreeks van het
park gevormd: een meanderende bosbeek. De bosbeek en
groene ruimtenreeks vormen de kern van het park van H.
78
van Iunteren en voldoen in hoge mate aan het natuurbeeld
van de vroege 19e eeuw. De ruimtenreeksen maken lange
zichtlijnen mogelijk, maar laten geen taferelen met grotere
gezichtshoeken (vista’s) of zelfs weidse panorama’s
(zoals over de uiterwaarden) toe.
In het noordoostelijk parkdeel is de beplanting veelsoortiger.
Men treft hier soorten als treurwilg, treurbeuk
en vleugelnoot aan. Dit parkdeel is recenter.
Tussen 1829 en 1874 zijn de opvattingen binnen de Engelse
landschapsstijl veranderd: het natuurbegrip veranderde
en werd minder belangrijk, de nadruk kwam meer op de
details te liggen. Die ontwikkeling is aan het noordoostelijke
parkdeel af te lezen. Door haar mooie herfstkleuren,
treurvormen en texturen is ook dit een romantische
aanleg. Hoewel gebouwde tuinsieraden in het noordoostelijk
parkdeel ontbreken, leent het zich er goed
voor. De 20e eeuwse verrijkingen, zoals een knuppelpad
in een ‘moeras’ en een mijnwiel, zijn hier dus te verantwoorden.
De aanleg van D. Wattez bestaat uit een
grote ruimte met een vijver en boseilanden, die omgeven
is door nevenruimten. Deze opbouw ordent de verzameling
vista’s die kenmerkend voor dit parkdeel zijn.
Nog meer 20e eeuwse veranderingen zijn de aanleg van
karper- en vogelvoederplek, de parkeerplaatsen aan de
ontsluitingsweg en een onderkomen van de plantsoenendienst.
Verder zijn de aanwezige waterwinputten belangrijk;
Het Engelse Werk is bestemd tot waterwingebied.
Het Vogeleiland was toegankelijk door een rustieke brug,
maar is nu voor de parkbezoeker gesloten.
Het openluchttheater verloor aan het eind van de jaren
’60 haar functie. Deze ruimte werd later even gebruikt
voor een roofvogelvolière, maar nu staat er het bezoekerscentrum.
In de Engelse landschapsstijl staat het oproepen van de
illusie van natuur centraal; een grote ecologische waarde
versterkt uiteraard de illusie van Het Engelse Werk
als natuurgebied. Behalve natuursymboliek vinden we in
een stadspark bijvoorbeeld verwijzingen naar elders.
Deze verwijzingen zijn hier duidelijk ondergeschikt aan
de opgeroepen illusie van natuur. De symbolen, in het
park vaak op onbereikbare plaatsen, roepen stemmingen of
geheimzinnigheid op. Voorbeelden van deze symbolen in
het Engelse Werk zijn de coniferengroep, het groepje
Servische sparren, de treurvormen, het tunneltje en de
Kruitpoort, de boseilanden, enzovoorts.
79
Het Engelse Werk in 1904
Foto Gemeentearchief Zwolle (nr.83-021-24). Reprografie:
J.P. de Koning
Brug tussen parkgedeelten in het Engelse Werk
Foto Gemeentearchief Zwolle (nr.A83-021-9). Reprografie:
J.P. de Koning
80
De verscheidenheid aan ruimtetypen, als natuurlijk bedoelde
taferelen en verrassingen is groot. De onoverzichtelijkheid
die hiermee samenhangt, mag niet leiden
tot desoriëntatie van de bezoeker. Om dit te voorkomen
moet de rol van het padennet als draaiboek voor de
rondgang door het park aandacht krijgen. Bij het beheer
van Het Engelse Werk speelt de aangeduide ruimtelijke
opbouw een belangrijke rol. Door verschillende maatregelen
– verjonging, aanplant, rooien – kan de opbouw
versterkt worden. De ecologische waarden van Het Engelse
Werk moeten hierbij in acht genomen worden.
Hoewel de ruimtelijke opbouw van Het Engelse Werk ingewikkeld
is, vormt het toch een sterkere eenheid dan
soortgelijke oude parkoomplexen. Dit komt door haar goed
bewaarde inrichting in respectievelijk de vroeg – en
laat – 19e eeuwse Engelse landschapsstijl.
De uitbreiding met het Spoolderbos, met haar eigen inrichtingsprincipes,
heeft het hele recreatiegebied onoverzichtelijker
gemaakt. Wel zijn daarbij de verscheidenheid
aan ecologische waarden en visueel-ruimtelijke
ervaringen vergroot.
In bijgaand schema zijn de parkdelen aangeduid.
Gebied Recreatief Inrichting Ecologie
gebruik
IJsseldijk
Uiterwaarden
Het Engelse
Werk
Wandelen,
fietsen
Kijken, niet
toegankelijk
Wandelen,
Actief
gebruik
Lijnvormig,
open
element
Open
weidegebied
Fasen Engelse
landschapsstijl
Overeenkomstige
ontwikkeling
in
flora en
fauna
Het Spoolderbos Actief Verschillende
gebruik, Nederlandse
Manifestaties landschapstypen
81
Beleid van de gemeente Zwolle
Het beleid dat de gemeente Zwolle officieel voert is in
structuur- en bestemmingsplannen vastgelegd. Hierin
wordt gesteld dat de bestaande inrichting van Het Engelse
Werk bewaard moet blijven.
Het Zwolse groen is geregeld in het groenstructuurplan.
Dit geeft een leidraad voor de wijze waarop de Afdeling
Plantsoenen de verschillende wijken en parken inricht en
met welk plantenassortiment. Het Engelse Werk valt in de
buitenste schil van Zwolle, dus op de rand van stad en
agrarisch gebied en behoort overwegend inheemse soorten
te herbergen. Het park heeft nu al een natuurlijk voorkomen,
ondanks het feit dat er veel exotên en variëteiten
groeien en bloeien. Er bestaat voor het Engelse Werk
nog geen goedgekeurd beheersplan, maar er worden wel
richtlijnen voor het beheer gemaakt. Deze richtlijnen
stellen haar ecologische kwaliteiten centraal en betreffen
behoud van haar flora door gericht maaibeheer en onderhoud.
Noten:
* Dit artikel werd eerder in een iets uitgebreidere versie
gepubliceerd in het blad Groen (nr. 4, 1988), uitgegeven
door de Stichting vakblad voor de Boomkwekerij,
Leiden.
1. Het Oud Nederlandse Stelsel werd in de 16e eeuw ontwikkeld
en aangepast aan de situatie in Holland. Het
kenmerkt zich door de aarden bolwerken en brede, natte
grachten. De grote namen van het Oud Nederlandse stelsel
zijn Simon Stevin (1548-1620) en Adriaen Anthonisz
(1529-1609).
2. In de late 17e eeuw werd het Oude door het Nieuwe Nederlandse
stelsel gevolgd. De verdedigingsgordel werd
breder. Maar belangrijker was het grotere geheel waarin
de werken werden opgenomen. In Zwolle was dat een linie
tussen stad en IJssel. Menno van Ooehoorn is onze beroemde
vestingbouwer van het Nieuw Nederlandse Stelsel
(1641-1704): zijn belangrijkste werk is de aanleg van de
amwalling van Naarden (1677).
82
3. De sortie was een gemetselde of met hout beklede
kleine, overdekte doorgang in de hoofdwal van het Fort
naar de gracht; aan de binnen- en buitenzijde met sterke
deuren afgesloten.
4. Lodewijk Napoleon (1778-1846) was koning van Nederland
van 1806 tot 1810. In deze korte periode drukte hij
een stempel op de groenaanleg in ons land.
5. Aplaneren is afgeleid uit het Frans: gladschaven. Het
Nieuwe Werk heeft na 1818 als Plantage een ‘bepoting’
van grove den, populier en eik gekend.
6. Hendrik van Lunteren: tuinarchitect (1780-1848), belangrijke
werken zijn de plantsoenering van de onwalling
van Amersfoort (1809- ), de plantsoenering van get
Engelse Werk en de omwalling (1830) van Zwolle, het park
Randen-broek Amersfoort (1824), de herinrichting van het
Valkhof Nijmegen (183?), ’t Hooge land Utrecht (bij het
huidige Wilhelminapark). Zie voor zijn werk drs. U.M.
Mehrtens in ‘De woonstede door de eeuwen heen’, 3e
kwartaal 1983.
7. Samuel van Lunteren (1813- ): tuinarchitect, belangrijke
werken zijn de herinrichting van Artis Amsterdam
(1843), van Het Engelse Werk, de plantsoenering van de
omwalling van Elburg en van het bolwerk Lepelenburg in
Utrecht (1859).
8. Dirk Wattez: kweker, tuin- en landschapsarchitect
(1833-1906), zie voor zijn werk het blad ‘Groen1, nr. 6,
1985.
9. Jan David Zocher junior (1791-1870): (tuin-) architect
en kweker, zijn eerste uitgevoerde ontwerp was dat voor
de plantsoenering van de Prinsen- en Statenbolwerken
Haarlem (1821). Mehrtens (noot 6) bestrijdt dat de
kwaliteit van het werk van Van Lunteren minder is dan
dat van Zocher; de laatste zou op het gebied van zaken
doen slimmer zijn.
83
DE GESCHIEDENIS VAN DE NIEUWE SCHANS
JAAP HAGEDOQRN
Op donderdag 19 mei 1988 werd het bezoekerscentrum in
Het Engelse Werk geepend.
Ter gelegenheid van deze opening hield Jaap Hagedoorn,
voorzitter van de Zwolse Historische Vereniging, de
volgende toespraak:
In 1581 werden de voorbereidingen gemaakt voor het aanleggen
van een verdedigijngslinie tussen Zwolle en de
IJssel. In dat jaar verkeerde de Opstand van de Nederlandse
gewesten tegen hun landheer Philips II in een
kritieke fase. Hadden alle Nederlandse gewesten zich in
1576 bij de Pacificatie van Gent verenigd in hun verzet,
in 1579 splitsten ze zich in twee blokken. De ene groep,
verenigd in de unie van Atrecht, zou zich later verzoenen
met Philips II. De andere, de meest noordelijke gewesten
en enkele zuidelijke steden en gewesten, sloten
een nauwer samenwerkingsverdrag: de Unie van Utrecht.
Het gewest Overijssel had zich tot dan toe zoveel mogelijk
onthouden van partijkeuze. Op die manier meende
men de eigen privileges en voorrechten van Overijssel
het best te bevorderen.
In 1580 kwam daarin al verandering, toen de graaf van
Pennenberg, stadhouder van Groningen, Friesland en Overijssel
zich verzoende met koning Philips II. Dit
staat bekend als het zogenaamde verraad van Pennenberg.
Hij dreigde bovendien zijn gewesten weer terug te voeren
onder hun rechtmatige heer. De keuze tussen opstand of
verzoening werd voor Overijssel essentieel en in de komende
jaren zou deze provincie zich steeds nauwer met
de opstandigen verbinden. Deze kregen het in de jaren 80
van de zestiende eeuw zwaar te verduren door de succesvolle
veroveringen van de Spaanse legerleider, de prins
van Parma. Een belangrijk deel van de strijd werd op
Overijssels grondgebied uitgevoerd, tot groot ongenoegen
van de Overijsselse boeren. De legerverplaatsingen en
het roven en brandschatten maakte het hun bijna onmogelijk
te leven van hun arbeid. Nog in 1580 verenigden zij
zich in rondtrekkende troepjes die de reguliere legers
aanvielen, van welke strijdende partij dan ook. De wanhoop
van de boeren werd het best tot uitdrukking gebracht
in hun vlag, die een lege eierdop en een zwaard
vertoonde.
“Retrenchement du MastenBroeck, depuis la ville de
Zwoll, jusques è la Rivlère d’IJssel”. De vesting Zwolle
en de versterkingen tot aan de IJssel. V.l.n.r.: de stad
Zwolle, het Zwanewater, de Luere, de verdedigingslinie
langs de Kleine Schans of Luurderschans, de Bergschans
de Katerschans en de Nieuwe Schans aan de IJssel. De
perceelsverdeling van de landerijen in de Lure en in
Schelle zijn duidelijk aangegeven.
Algemeen Rijksarchief te s-Gravenhage, Archief van de
Genie, Plans van Vestingen Z.66; periode 1675-1725.
Reproductie: Gemeentearchief Zwolle
86
Overijssel was dus slagveld en verdedigingswerken waren
daarctn een noodzaak. Cm het Katerveer over de IJssel te
beschermen, maar ook om een van de twee wegen naar
Friesland te beschermen – de andere liep over Coevorden
– werd besloten tot het leggen van een linie naar het
Katerveer. Deze linie bestond uit een wal en een sloot
naar de Spoolderberg, waar de Bergschans werd opgeworpen,
en vandaar naar het Katerveer, dat werd versterkt
met een wal, bastions en een gracht.
In de laatste tien jaar van de zestiende eeuw keerden de
kansen in de Opstand ten gunste van de opstandige gewesten.
Hun legeraanvoerder, prins Maurits veroverde de ene
stad na de andere, zoals Breda (met het bekende Turfschip),
in 1591 Zutphen en Deventer, in 1593 Steenwijk
en Coevorden en in 1594 Groningen. Zoals bekend zou de
tachtigjarige oorlog nog enige decennia duren, zodat het
aanleggen van betere verdedigingswerken dan ook geen overbodige
luxe was. Zwolle was tussen 1586 en 1590 al
voorzien van de cmwallingen en grachten die de stad zijn
bekende stervorm gaven. Het werd ook noodzakelijk gevonden
om de IJsselvaart en – op aandringen van de Friezen
– de weg naar het noorden beter te beschermen. De
vestingbouwer Mriaan Anthonisze kreeg van de Raad van
State opdracht tot de uitbreiding van de linie tussen
Zwolle en de IJssel. In 1581 werd zo het retranchement
of Het Nieuwe Werk aangelegd. De wal en sloot tussen
stad en IJssel, ongeveer ter hoogte van de huidigeWillemsvaart,
bleven bestaan. In tijden van nood kon de
omgeving onder water worden gezet. Over de wal kon men
dan toch de schansen langs de IJssel bereiken en van
soldaten en voedsel voorzien.
De achttiende eeuwse stadshistoricus Van Hattum bericht
dat de schansen tegen hoge kosten in goede staat gehouden
werden. Zo werden in 1629 op het bericht daat de
Spaanse troepen in aantocht waren, de bolwerken van de
stad en de schansen aan de linie weer in orde gebracht.
En in 1638 werd de Nieuwe Schans bijvoorbeeld voor 225
gulden weer opgemetseld op kosten van de provincie. De
provincie was niet kinderachtig en gaf ook twee gulden
uit om bij de aanbesteding van het werk een borrel te
kunnen schenken.
Na het sluiten van de vrede met de Spaanse koning in
1648 was de noodzaak van het onderhouden van de Nieuwe
Schans en de andere forten kennelijk niet zo urgent
87
meer. We lezen, dat de burgers van Zwolle zand en stenen
van de verdedigingslinie halen om ze een andere bestemming
te geven. Toen de Republiek der Zeven Verenigde
Nederlanden in 1672 dan ook in oorlog raakte met Frankrijk,
Engeland, Munster en Keulen, bleek de toestand van
de IJsselschansen zo slecht te zijn, dat in allerijl
boeren uit Dalfsen geprest werden om de gebreken te herstellen.
Dit zou overigens weinig helpen, want Zwolle
gaf zich bij de komst van de beruchte bisschop van Munster,
Bommen Berend, zonder slag of stoot over, ondanks
de legermacht van 1200 man in de stad en op de schansen
aan de linie.
Eind zeventiende eeuw bleek, dat de Nieuwe Schans en de
andere IJsselforten dringend aan herstel toe waren. De
opvattingen over de fortenbouw waren in de 100 jaar
sinds 1581 ook danig veranderd. Daarom kreeg Menno baron
van Coehoorn, een militair en vestingbouwer, van de
Staten-Generaal de opdracht alle verdedingswerken in de
Republiek te moderniseren. Ook de Zwolse verdedigingswerken
werden aan de eisen des tijds aangepast. Vooral
de Nieuwe Schans werd ingrijpend gewijzigd. Dat eenvoudige
bolwerk werd uitgebreid met een hoornwerk, dat is
een bastion buiten de eigenlijke vesting, en verschillende
redouten, vierkant-omwalde veldwerken. Zwolle zou
tot 1790 vestingstad blijven en tot die tijd bleef ook
de Nieuwe Schans onderdeel van die verdedigingswerken.
De Spooldebergschans en de Koterschans waren na de ingreep
van Van Ooehoorn minder belangrijk geworden.
Hoe doelmatig de verdedigingslinie naar de Ussel en de
Nieuwe Schans ook was, ze heeft nooit gefunctioneerd
voor het doel waarvoor ze was opgeworpen. In 1629 rukten
de Spanjaarden weliswaar in de richting van deze streek
op maar ze bereikten bij lange na Zwolle niet. In 1672
bij de komst van Bommen Berend werd geen slag geleverd
en daarna is de stad nooit meer bedreigd geweest. Toch
zal de fortificatie een functie hebben gehad. De verdedigingswerken
zullen de Zwolse burgers een gevoel van
veiligheid en geborgenheid hebben gegeven. Achter de
bolwerken van de stad kon men zich verschansen mocht de
vijand komen.
Tenslotte wil ik hier de hoop uitspreken, dat dit bezoekerscentrum
een – om in stijl te blijven – bolwerk
mag worden van voorlichting over geschiedenis, flora en
fauna van het Engelse Werk in het bijzonder en van n a —
tuureducatie in het algemeen. Aandacht en respect voor
88
89
Het gebied tussen de Wipstrikkerallee en de IJssel ten
zuiden van de vesting en de stad Zwolle. Met v.l.n.r.:
de Wipstrikkerallee, het Almelose Kanaal, de Wezenlanden,
het gebied tussen de verdedigingslinie van de stad
naar de Luurderschans. Bergschans, Raterveerschans en
het Nieuwe Werk aan de IJssel, de Schellerallee en de
Schellerbergweg, de Schellerenkweg en de Schellerwade
(deels) tot aan de Schellerdjjk langs de IJssel.
Algemeen Rijksarchief te ‘s-Gravenhage, Archief van de
Genie, Plans van Vestingen Z.7; 18e eeuw (ca. 1780?).
Reproductie: Gemeentearchief Zwolle
de natuur zijn onlosmakelijk verbonden met de instandhouding
van de natuur. Dit bezoekerscentrum kan daarin
ongetwijfeld een bijdrage leveren. Maar het bestaan van
dit ene bolwerk i s niet genoeg cm ons daarachter zo veil
ig te voelen als onze voorouders zich voelden achter
hun vestingwerken. Voor een dergelijk gevoel is nog geen
plaats, gezien de wijze waarop de mens nog in veel gevallen
met zijn omgeving omgaat. De hoop dat veel bezoekers
hier hun kennis over Het Bxjelse Werk en hun betrokkenheid
bij hun natuurlijke omgeving zullen aanvullen.
90
BOEKAANK0NDIGING
j. ten Hove, Meer dan stenen miren. 250 iaar opsluiting
in Zwolle. 1739-1989.
In het voorjaar van 1739 werd een aanvang gemaakt met de
bouw van een Provinciaal Tuchthuis te Zwolle. Tweehonderdvijftig
jaar later staat dit vierkante gebouw er
nog, aan wat nu de Menno van Ooehoornsingel heet. Het
herbergt nog steeds criminelen. Daarmee is het Zwolse
Huis van Bewaring het gevangenisgebouw in Nederland dat
het langst gevangenen huisvest. Deze feiten zullen in
oktober worden herdacht met een week vol manifestaties,
een tentoonstelling en een jubileumboek.
Drs. J. ten Hove schreef onder de titel Meer dan stenen
muren een geschiedenis van het Huis van Bewaring vanaf
de eerste plannen tot de bouw in de zeventiende eeuw tot
en met de nieuwste beleidsvoornemens van het Ministerie
van Justitie met betrekking tot een eventuele sluiting.
De auteur behandelt in zijn boek de veranderende structuur
van de gevangenis, maar vooral ook de behandeling
en de levensomstandigheden van de gedetineerden door de
eeuwen. Zo waren in de achttiende eeuw in het Provinciaal
Tuchthuis op de begane grond zeven hokken van 3.7
bij 4.7 meter, die ieder vier mannen konden bevatten.
Daarnaast bestond er nog een apart hok voor “vagabonden
en bedelaars”! Een strikte scheiding der seksen werd
toendertijd nog niet nageleefd in het gevangeniswezen,
want de eerste etage was voor de vrouwen bestemd. Hun
huisvesting was overigens wel veel rianter dan die van
hun mannelijke collega’s: de dames beschikten over twee
slaapzalen met (tweepersoons)bedden en twee dagverblijven.
Het voltallige personeel bestond voornamelijk uit een
tuchthuismeester met meewerkende echtgenote, een knecht
en een in deeltijd werkende chirurgijn en dito bijbelvoorlezer.
Heden ten dage zijn voor de maximaal te
huisvesten 37 gedetineerden 44.5 arbeidsplaatsen nodig.
Door de jaren heen huisvestte het Huis van Bewaring een
bonte verzameling misdadigers en misdadigsters.
Ten Hove haalde uit de archiefstukken leiders van jeugdbendes,
helers, moordenaars, maar ook lieden die in onze
ogen geen criminelen zijn, als suïcidalen en homosexuelen
te voorschijn. Lange tijd kon men zelfs zijn minder
geliefde familileden in het gevang kwijt. Tegen de betaling
van de pensionkosten zorgden de tuchthuismeester en
zijn eega wel voor het zwarte schaap.
91
stenen muren. 250 iaar opsluiting in Zwolle.
1739-1989 is een gezamenlijke uitgave van het Huis van
Bewaring Zwolle en de Stichting Usselakademie.
Het boek zal circa 120 pagina’s omvatten en verschijnt
op 2 oktober. In de winkel gaat Meer dan stenen muren
ƒ17,50 kosten. Donateurs van de Usselakademie en leden
van de Zwolse Historische Vereniging kunnen het boek
tegen donateursprijs kopen.
A raison van ƒ 14,95 kan men het boek afhalen bij de
Culturele Raad Overijssel, Jacob Catsstraat 25, 8023 AE
te Zwolle, of bij de Stichting Usselakademie, Molenstraat
28a, 8261 OW Kampen. (Gepast geld meenemen
s.v.p.)
Schriftelijke en telefonische bestellingen bij de U s –
selakademie (tel. 05202 – 15235); bij toezending zullen
de portokosten in rekening worden gebracht.
BOEKBESPREKING
J.L. Schotman, Zii vielen rondom Zwolle; geallieerde piloten
en hun vliegtuigen. 1940-1945. (Utrecht, Matrijs,
1989) 112 pag. ƒ21,90
J.W. Wensink
In dit boek beschrijft de Zwollenaar J.L.Schotman de
lotgevallen van een veertiental vliegtuigbemanningen
dat in de tweede wereldoorlog werd neergeschoten en
daarbij op meestal minder fortuinlijke wijze aan de
grond kwam in de omgeving van Zwolle.
Men mag gerust zeggen bij toeval, want met uitzondering
van het summier beschreven bombardement van 15 december
1944, geeft Schotman aan, dat de betreffende vliegtuigen
“en route” waren. Het boek is daarom van beperkt belang
voor de lokale geschiedschrijving en moet veelmeer beschouwd
worden in de stroom van publicaties over de duizenden
crashes op Nederlands grondgebied.
92
Om de achtergronden van deze gebeurtenissen te achterhalen
is veel, vaak minutieus, speurwerk nodig en Schotman
laat blijken daar verstand van te hebben, maar de weerslag
van zijn activiteiten blijft teveel steken in een
uitgesponnen beschrijving van de fatale vluchten, de optekening
van de belevenissen van getuigen aan de grond
en in twee gevallen een na-oorlogse epiloog. Voor een
veel aangrijpender beschrijving van de luchtoorlog boven
Nederland kan men onder andere terecht bij A. Korthals
Altes’ Luchtaevaar (Den Haag 1984). Daaruit blijkt ook
dat “de oorlog Zwolle al veel eerder bereikte” (Schotman,
Hfdst.11) dan december 1944 want reeds in oktober en
november waren de IJsselbruggen doelwit van de Engelse
en Amerikaanse luchtmachten.
Dit is ook mijn grootste punt van kritiek; Schotman
blijft in gebreke zodra de werkelijk lokale aspecten
ter sprake komen. Als illustratie mogen twee zinnen dienen:
“De enige vluchtorganisatie die er is, dreigt namelijk
geïnfiltreerd te worden, “(p. 28) en “De Zwolse ondergrondse
ging blijkbaar snel te werk, want Beernink
had valse papieren voor Bauer bij zich. “(p.73). Daar wil
Ik meer van weten, maar Schotman laat me in het ongewisse.
Hij blijft te geconcentreerd op de luchtvaartkant
van het verhaal en ondanks het feit dat dit veelal spannend
en met verstand van zaken beschreven is, zal het de
Zwolse lezer die niet thuis is in de luchtvaarthistorische
wereld toch onvoldoende aanspreken.
93
CA. de Smet, Ganzeveren. griffels en vulpennen. De geschiedenis
van een plattelandsschool 1764-1989. Z.pl.,
1989, 54 p. ƒ7,50
A. van der Wurff
Ter gelegenheid van het 225-jarig bestaan van de openbare
lagere school in Genne, verscheen een boekje waarin
op heldere wijze een globaal overzicht wordt gegeven van
de geschiedenis van die school, de leerkrachten en de
leerlingen. Er is gebruik gemaakt van archiefmateriaal,
literatuur en mondelinge bronnen.
Genne hoorde van 1818 tot 1967 bij de gemeente Zwollerkerspel;
toen deze gemeente in 1967 bij Zwolle werd gevoegd,
kwam Genne onder Hasselt te vallen.
Genne was een buurtschap van boeren en tot de jaren zestig
van deze eeuw waren het vrijwel uitsluitend hoerenkinderen
die de school bezochten. Veel waren dat er
niet: in het begin van de negentiende eeuw telde de
school rond de 60 leerlingen en na 1937 werd dat aantal
niet meer gehaald. Alle leerlingen zaten bij elkaar in
één lokaal en er was slechts één onderwijzer.
Zoals bekend van agrarische streken, was er in de oogsttijd
geen school cndat het noodzakelijk was voor het gezinsinkomen
dat de kinderen dan op het land meewerkten.
Helaas wordt niet verteld of de komst van de Leerplichtwet
(1901) problemen veroorzaakte of dat het tegen de
eeuwwisseling in Genne, net als in de meeste gebieden,
toch al gewoonte was de kinderen zoveel en zo lang mogelijk
naar school te sturen.
Dit soort kritiek heb ik op meerdere plaatsen in het
boek: de plaatselijke ontwikkelingen en de landelijke
onderwijsontwikkelingen worden niet zo vaak met elkaar
in verband gebracht, terwijl er af en toe wel aanzetten
worden gegeven. Ik begrijp echter, dat het niet de bedoeling
was een historisch-wetenschappelijk betoog te
houden, maar dat de schrijver (schrijfster?) in de eerste
plaats voor (oud-)leerlingen en bewoners van de
buurtschap een beeld heeft willen schetsen van de geschiedenis
van ‘hun’ school. In dat opzicht mag het
boekje zeker geslaagd heten.
94
Voor een ‘buitenstaander1 is het echter eveneens de
moeite waard. Wie had bijvoorbeeld gedacht dat zo’n
‘boerensdhooltje1 in de jaren zestig door professor Wilhelmina
Bladergroen – de beroemde orthopedagoge – zou
worden aanbevolen voor het onderwijs aan kinderen net
een speciale leerstoornis? Ik vond dat heel verrassend.
Evenals de informatie over de bevlogen onderwijzer uit
de jaren zestig, die het onderwijs een vorm gaf die mij
deed denken aan de onderwijsvernieuwingen van Kees Boeke.
Zulke kindgerichte experimenten en de persoonlijke
aandacht die moeilijk lerende kinderen konden krijgen,
waren waarschijnlijk alleen mogelijk bij de gratie van
het kleine leerlingenaantal. Die kleine bezetting was
wel de Achilleshiel: meerdere malen is de school met opheffing
bedreigd. Het speciale karakter, de steun van de
inspectie en vooral de acties van de bevolking hebben
dat tot op heden verhoed.
Het was een goed idee om het schaarse geschreven bronnenmateriaal
aan te vullen met de verhalen van enkele
oudleerlingen; het boekje wint daardoor aan levendigheid.
Een andere frapperende bron vond ik het Schriifboek
van aantekeningen van verleden dat dé boer Remmelt
Boers van 1892 tot 1923 bijhield en waarin hij en passant
informatie geeft over de school – een unieke bron!
Het boekje laat weliswaar vele vragen onbeantwoord – de
auteur stelt er ook te weinig! -, maar het is een heel
aardige kennismaking met de lokale onderwijsgeschiedenis.
Als lezer merk je dat het boekje met enthousiaste
is samengesteld; dat zal de doelgroep zeker plezieren en
wellicht stimuleren tot verder onderzoek.
Het boekje is te bestellen door overmaken van ƒ7,50 +
ƒ2,50 verzendkosten op gironummer 4273126 t.n.v. C A . de
Smet, Gennerdijk 4> Hasselt.
95
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
J.S. Bakker, ‘De Juffermolen in Zwolle, het eind in
zicht?’, De Molenaer 91, 23 november 1988 (nr. 47) 1392-
1393.
J.S. Bakker, ‘Naschrift1, de Molenaer 92, 1 maart 1989
(nr. 9) 263-265-266.
P. Bange et al. (red.), De doorwerking van de Moderne
Devotie; Windesheim 1387-1987; voordrachten gehouden
tijdens het Windesheim Symposium Zwolle/Windesheim, 15-
17 oktober 1987. Hilversum, Verloren, 1988. 320 pag.
ISBN 90.6556.318.8.
A.J. Borgman, Gezegd’n en riero’n in het Zwols. Zwolle,
1988.
A.J. Borgman, Toen roien iongestied veurbiei was. Zwolle
1988, deel3, 20 pag.
•Bouwfragmenten terug in stadsbeeld’, Informatieblad
monumentenzorg en archeologie in Zwolle. Zwolle, juni
1989. Een uitgave van de gemeente Zwolle, sector Stadsontwikkeling.
H.A. Diederiks, ‘Strafrecht en criminaliteit’, Cahiers
voor Lokale en Regionale Geschiedenis. Zutphen, de
Walburg Pers, 1988, 62 pag. ISBN 90.6011.605.4.
Directeur Stadsontwikkeling gemeente Zwolle, ‘Jufferenwalmolen
te Zwolle’, de Molenaer 92, 1 maart 1989.
Harro de Does, De spoorwegstakingen van 1903 in Neder*”
land en Zwolle. Zwolle, 1988, 90 pag.
J. Erdtsieck en W. Faber, Een aanzienlijke gemeente met
een eerlijke verdraagzaamheid. Verkenning in de Zwolse
Hervormde Gemeente gedurende de jaren 183Ó-1940. Zwolle,
1989. 147 pag.
N.N. Goudsmit, Handleiding tot de kennis der voorschriften
omtrent de Besniidenis. Bew. onder toezicht van T.
Tal. Met besnijdenisregister van joodse jongetjes uit
Zwolle en omstreken over de periode 1896-1937. Amsterdam,
J.J. Joachimsthal, 1887. 145 pag.
96
laatste gang: gebruiken rond de dood; Oost-Nederland.
Vertaling uit het Duits. H. Hagens. Barken (etc.), Kreis
Barken (etc.) 1988. 352 pag.
T. Marseille, Verkeer en vervoer op de Gelderse Ussel
rond 1570. Leeuwarden, 1988. 40 pag.
A.C.W. ter Meulen, De nieuwe Michaël. Zwolle, 1989.
A.J. Msnsema, Repertoria op de regist

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2012, Aflevering 3

Door 2012, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

In het spoor van
Eli Heimans

29e jaargang 2012 nummer 3 – 8,50 euro

90 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

B.V.A.B / Zwolle
Omdat op het suikerzakje onder meer een boer­derij, een fabriek, een tractor, een koe en een korenschoof staan afgebeeld, moet de B.V.A.B. wel iets met de landbouw te maken gehad heb­ben, zo was mijn veronderstelling. Met behulp van Google probeerde ik te achterhalen wat de afkorting B.V.A.B. betekende. Het leverde een verwijzing op naar de Badminton Vereniging Almere-Buiten, niet naar iets dat op Zwolle en/of de landbouw betrekking had. De herkomst
van het suikerzakje hield mij bezig. Via de Zwolse Courant kwam ik achter de betekenis van de afkorting B.V.A.B. Het staat voor Bedrijfs Ver­eniging voor het Agrarisch Bedrijf. Deze organi­satie van werkgevers en werknemers in de agra­rische sector voerde sinds 1953 de sociale verze­kering uit zoals de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering en de kinderbijslag. Het hoofd­kantoor stond in Den Haag. Na een reorganisatie kreeg Zwolle met ingang van 1 januari 1958 de hoofdzetel van de B.V.A.B. in Overijssel. Er kwam een bijkantoor in Emmeloord. Het Zwolse kantoor werd gevestigd in de – voormalige – her­vormde kweekschool aan het Assendorperplein 9. Sake Santema was de directeur van het Zwolse kantoor waar ongeveer twintig mensen werkten. In 1965 kwam er een eind aan het korte bestaan van de vestigingen in Zwolle en Emmeloord. De administratie van de B.V.A.B. werd vanaf dat jaar gecentraliseerd in Arnhem. Het suikerzakje dateert dus uit de periode 1958-1965.

(Collectie ZHT)

De voormalige hervormde kweekschool (rechts) aan het Assendorperplein 9. (Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 91

Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans90
In het spoor van Eli Heimans
Natuurbescherming en -educatie
in Zwolle Jan van de Wetering92
FC Zwolle heeft als PEC Zwolle banden
met het verleden hersteld Steven ten Veen120
Van houten keet naar hockeypaleisje
Opvallend historisch contrast
Willem van der Veen124
‘Even ambitieus als het Amsterdamse Bosplan’
Het recreatieplan Vecht-Zwartewater (1962)
Frank Inklaar126
Mededelingen135
Recent verschenen Steven ten Veen136
Auteurs138

Redactioneel
Een groen blaadje, zo zou je ons toch al op jaren zijnde de tijdschrift dit keer kunnen noemen. De hoofdmoot van de bijdragen is gewijd aan de geschiedenis van het Zwolse groen. Dit keer geen verhaal over blauwvingers, maar over groene vingers in het Zwolse landschap. Zwolse ‘wilde tulpen’ en anjers en een montere oude stadshaas passeren de revue. Verteld wordt over de soms gespannen wisselwerking tussen stad, natuur en mens. Jan van de Wetering belicht in het hoofd­artikel het boeiende leven van Eli Heimans, een geboren Zwollenaar die samen met mannen als Jac. P. Thijsse een niet te onderschatten stem­pel drukte op wat het ‘biologisch reveil’ wordt genoemd. In Van de Weterings artikel neemt het Engelse Werk een centrale plaats in. ‘Ik voelde mij er altijd zoo veilig en gerust als op mijn kamertje; alle boomen en struiken waren goede bekenden van mij’, zo schreef Heimans over dit park nabij de IJssel.
Frank Inklaar herinnert aan het recreatieplan Vecht-Zwartewater (1962) van Jan Bijhouwer en wat er van is geworden. Steven ten Veen en
Willem van der Veen schrijven tot slot over voet­bal en hockey, misschien wat minder natuur, maar ook het wedstrijdgras is meestal nog groen. Hoewel het nieuwe hockeyveld van de fusieclub HC Zwolle toch weer de blauwvinger in het land­schap terug brengt. Het bloed kruipt…

Omslag: Litho naar een aquarel van Jan van Oort, uit In het bosch, door Heimans en Thijsse, 1901.
(Collectie auteur)

92 zwols historisch tijdschrift

In het spoor van Eli Heimans
Natuurbescherming en -educatie in Zwolle

Soms schieten mij onderwerpen te binnen die een ‘venster’ in de Zwolse canon hadden verdiend.
Het Engelse Werk miste ik al heel snel na het voltooien van dat boek. Pas een paar jaar geleden kwam ik er tot mijn schande achter dat Eli Heimans een geboren Zwollenaar was en hier zijn opleiding als onder­wijzer heeft gevolgd. Samen met Jac. P. Thijsse is hij in belangrijke mate verantwoordelijk geweest voor de doorbraak van de populariteit van ‘de wilde natuur’ bij brede lagen van de bevolking aan het begin van de twintigste eeuw. Al even belangrijk waren zij als pioniers van de natuurbescherming in ons land. Met dit artikel hoop ik zowel het Engelse Werk als Heimans alsnog recht te doen, temeer daar het park met zijn overvloed aan planten en dieren een belangrijke inspiratiebron voor Heimans was. En dat geldt ook voor mij, want in het Engelse Werk leerde ik als cursist onder de bezielende leiding van gidsen van het IVN meer planten en vogels kennen dan ik onthouden kon. Uit dank daarvoor draag ik dit artikel graag aan hen op en bovendien aan Marijke Donath van de Vereniging voor Heemkunde ‘Omheining’, de auteur van het venster ‘Kruiden-Marie’ in de canon van Heino.
Het is de zomer van 1877. Jacob Heimans, eigenaar van een zijdeververij in Zwolle stuurt zijn zestienjarige zoon Eli naar Raalte om stoffen op te halen. Te voet wel te ver­staan. Dat wil zeggen een wandeling van twintig kilometer heen en twintig kilometer terug en dat op één dag. Het zou een tocht worden die hij zich zijn leven lang zou herinneren. Eli Heimans heeft zijn belevenissen van die dag jaren later nauw­keurig opgeschreven in het boekje Hei en Dennen (1897), dat hij samen met Jac. P. Thijsse schreef. In zijn verslag zijn drie facetten van de veelzijdige persoonlijkheid van Heimans goed herkenbaar: zijn liefde voor de natuur, zijn natuurkennis en zijn tot de verbeelding sprekende schrijfvaardig­heid. Plaats van handeling is een verlaten heide­veld bij Heino, in de buurt van het tegenwoordige station:
‘Om de twee of drie weken liep ik indertijd
’s morgens vroeg langs dien heiweg naar Raalte, en tegen den nacht keerde ik meest langs denzelfden weg terug. Als ik ’s zomers tijd over had, ging ik geregeld mijn broodje zitten eten aan den rand van een meertje op de heide, waar ik mooie bloemen wist te groeien. Ik had op school Suringar’s Zak­flora (…) als prijs gekregen, en ik beproefde met behulp van mijn boekje de namen van de planten te leeren kennen. Heel zelden kwam ik menschen tegen en als ik ze zag aankomen, ging ik ze liever uit den weg; want het waren meest vreemde oerdel­vers, Westfalers, een raar slag volk.
Zoo zat of lag ik eens op een keer tegen de schemering bij mijn meertje, en wist niet beter of ik was heel alleen op de hei. Ik was verdiept in mijn flora, en plukte een paars bloempje uit elkaar, dat ik al een poos te vergeefs probeerde te bepalen; ’t wilde weer niet lukken. Waarschijnlijk praatte of las ik hardop, zooals menschen, die bui­ten vaak alleen zijn, wel meer doen.
Eensklaps hoor ik vlak bij mij een hoge, schel­le stem: “Neen, hoor, je bent glad mis, die is het niet, dat is vetkruid! Zoek maar op, Pinguicula!” Als ik niet op den grond gelegen had, was ik zeker omgevallen van schrik. Voor mij stond een hooge, zwarte gedaante, geleund op een boomtak, nog langer dan zij zelf. Uit het droge, rimpelige gelaat keken een paar scherpe, grijze ogen mij half spot­tend, half nieuwsgierig aan.
Het schepsel leek op ’t eerste gezicht zoo spre­kend op de heks in Grimm’s sprookjesboek van mijn broer, dat ik werkelijk een oogenblik rilde van angst; maar dat was gauw over. Toen ik haar even bedaard aankeek, zag ik de kruidenmand op haar rug en ik begreep dat ik te doen had met Kruiden-Marie, van wie ik al een paar keer in de dorpsherberg had hooren spreken als van een heel knappe en goede kruidenvrouw; zij wist nog beter raad voor ziek vee en vooral voor geiten en kinderen dan de veearts en de dokter met hun beiden. En als de arbeiders geen geld hadden om dadelijk de kruiden te betalen, dan vroeg ze maar een kop koffie en een snee stoete voor betaling; en ’t zieke kind van Harm Krol, die zelf ziek was en niet meer werken kon, had ze genezen voor niets, en nog eieren op den koop toe gegeven.’
Daar op de hei raakte het tweetal in gesprek over de weelde aan planten en dieren om hen heen. Liefhebbers waren ze, allebei. De bejaarde Kruiden-Marie nodigde de jonge Eli Heimans uit in haar huisje, waar hij van de ene verbazing in de andere viel. Hij herinnerde zich:
‘ ’t Was of ik opeens in een museum voor Natuurlijke Historie stond. Op de tafel, op de kast, voor het venster, langs de wand, overal fles­schen met dieren op sterk water, en doozen met glazen deksels, vol met vlinders en torren. Hier en daar hing aan een touwtje een gedroogde vleer­muis te bengelen; op plankjes zag ik hazelwormen en slangen bevestigd; overal in het rond dieren, en daartusschen in bloempotten, maar ook op glazen, in schotels, in kopjes en op drankfleschjes levende, bloeiende planten. (…) “Elken Zondag-Morgen krijgt alles een flinke stofbeurt”, begon Kruiden-Marie; “daarbij lees ik voor tijdverdrijf de namen, en zo zoetjes aan leer ik mijn beestjes kennen.”’1
De twee sloten al gauw vriendschap. Heimans was verbaasd te horen dat Kruiden-Marie niet alleen de verschillende soorten planten, vogels en insecten in haar omgeving kende, maar ook hun Latijnse namen, zoals die vermeld stonden in een groot aantal dikke boeken met platen in haar huisje. Ze leken veel op de eerste delen van de Flora Batava die hij later leerde kennen.
Jaren later bezocht Eli weer eens de plek waar hij de kruidenvrouw voor het eerst ontmoette. Maar ze was dood: ‘waar eens haar eenzaam huisje stond, zag ik den spoortrein voorbij stui­ven’.2 Voorbij was de tijd van zijn bezoeken aan het dieren- en plantenrijk van Kruiden-Marie. Zijn opleiding tot schoolmeester nam al zijn tijd in beslag: ‘een jaar of tien mocht, of liever, wilde ik niet denken aan mijn lievelingsstudie in de vrije natuur, waar zooals de oude Swammerdam3 al zei, “geen duit winst van kwam.”’
Een gelukkige jeugd
Eli Heimans (1861-1914) was een Zwollenaar. De band van zijn familie met Zwolle begint in 1841; dat jaar kwam zijn grootmoeder, de weduwe Valk, met haar zes kinderen naar deze stad. Ze voor­zag als zijdeverfster haar gezin van inkomsten. Het gezin ging wonen in een huis aan de Dijk, tegenwoordig Thorbeckegracht 73. Eén van haar kinderen, Elisabeth Valk, trouwde daar in 1860 met Jacob Israel Heimans, een koopman uit een joodse familie. Na zijn huwelijk werd Jacob Israël opgenomen in de zijdeververij van zijn schoon­moeder. Op 28 februari 1861 werd Eli als eerste kind van het echtpaar geboren. Hij zou nog acht broertjes en zusjes krijgen, waarvan er twee op jonge leeftijd overleden.
Toen Eli twee jaar was, verhuisde hij met zijn grootmoeder en ouders naar een klein huis aan de Papenstraat, op nummer 5. De ververij lag er waarschijnlijk naast, in het zogeheten ‘Hekje of Poortje van Cele’, op nr. 3, waar in de Middel­eeuwen het Fraterhuis stond. Toen de jonge Eli hoorde dat er op de binnenplaats een goudschat begraven zou zijn, ging hij daar graven. Maar het enige wat hij vond waren de resten van skeletten van de bewoners uit de zestiende eeuw.
Eli had al vroeg belangstelling voor de natuur rondom Zwolle. Dat kwam, herinnerde hij zich, door een beklimming van de Peperbus. Het verge­zicht op de wijde omgeving maakte diepe indruk op hem. Hij trok er als jongen vele malen op uit naar de natte velden aan de Weezenlanden en naar de dijken van de Vecht. Daar stonden tegen Pinksteren de kievitsbloemen bij duizenden en duizenden te bloeien: ‘Wij jongens gingen ze elk jaar plukken en de meisjes, die bang waren voor natte voeten, haalden ze bij boezelaars vol onder langs de dijk.’4
In zijn jeugd ging Eli zeer regelmatig naar het Engelse Werk, dat was en is tot op de dag van van­daag een waar paradijs voor wilde planten. Van het groot springzaad dat hij daar in grote hoeveel­heden vond, nam hij jaren later een tekening op in één van zijn boeken.
Het Engelse Werk was aan het eind van de negentiende eeuw zo eenzaam als een kerkhof. Vaak trok Eli er in z’n eentje naartoe; vanuit zijn huis toch al gauw een wandeling van drie kwar­tier. Toen hij acht jaar was kwam hij op zekere dag niet terug van zo’n tocht, zodat ’s avonds de gehele Papenstraat in rep en roer was en de stads­omroeper er aan te pas kwam om een zoektocht te organiseren. Later herinnerde Heimans zich deze gebeurtenis nog heel goed:
‘Ik was na het liggen turen in de zon, die kalm­pjes onderging in de golven van de Veluwe, inge­dut. Gelukkig vond een boer, die over het Kleine Veer van Hattem kwam, mij daar slapen. Hij bracht mij in het donker terug naar de stad. Van de angst van mijn ouders en de boosheid van de buren begreep ik toen niet veel. (…) Ik voelde mij er altijd zoo veilig en gerust als op mijn kamertje; alle boomen en struiken waren goede bekenden van mij; ook de vogels met wie ik heel vriend­schappelijk omging en aan wie ik namen gaf van eigen vinding of die ik had horen noemen; glad verkeerde meestal, maar voor mij de rechte.
Roodborstjes en gietelingen kwamen menig­maal gluren naar wat ik daar in de bosjes lag te doen met [mijn natuurboek] onder de ellebogen. Een oude haas leefde er; die kwam geregeld bij mij langs als hij van de uiterwaard was overgehuppeld en terwijl hij mijn mossig leesplekje passeerde, maakte hij een paar malle sprongen als een uit­nodiging om met hem te spelen; maar als ik mij bewoog, liet hij zijn wit pluimpje zien.’
Ondertussen bracht Eli naar zijn zeggen heer­lijke jaren door op de lagere school in Zwolle. Ook thuis was het plezierig: de ververij leverde zijn ouders een behoorlijk bestaan op. Zijn schoolprestaties waren goed; Eli leerde vlot en makkelijk. Bovendien was er in en om de school van alles te beleven dat voedsel gaf aan zijn rijke fantasie. Grote indruk maakte bijvoorbeeld de intocht van Franse krijgsgevangenen die tijdens de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) in Zwolle aankwamen. Ze hadden alle tijd en kenden allerlei leuke spelletjes voor kinderen. Eén van hen kwam eens op de school van Eli en vroeg verlof om de leerlingen zo’n kunstje te mogen leren, of zoals hij zei: ‘quelques divertissements instructifs pour les soirées d’hiver’ (wat leerzaam vermaak voor de winteravonden). Zo leerde de Fransman de schoolkinderen spatwerk maken met behulp van gedroogde bladeren. Deze demonstratie was wel­licht de eerste kennismaking van Heimans met vormen van aanschouwelijk onderwijs. Hij zou het niet vergeten.
School voor armen en minvermogenden
Na de lagere school ging Eli in 1873 naar de Rijks Hogere Burger School (de HBS), die enkele jaren daarvoor in Zwolle was opgericht. Hij wilde later chemie gaan studeren om die kennis te gebruiken voor de zijdeververij die zijn vader inmiddels van zijn schoonmoeder had overgenomen. Maar het zou anders lopen. De textielindustrie in Neder­land had een grote vlucht genomen en vader Heimans kon steeds minder goed concurreren met de grote ververijen in Twente. Er was geen geld meer voor de studie van Eli en hij werd, toen hij in de vierde klas zat, van school gehaald om als een soort ‘reiziger’ voor zijn vader te gaan werken. Tijdens één van die tochten zou hij
Kruiden-Marie ontmoeten. Ondanks de tegenslag zat vader Heimans niet bij de pakken neer. Hij stopte met de ververij en werd handelaar in hui­den en oude metalen.
Met hulp van familieleden kon Eli een paar jaar later weer gaan studeren, maar niet op de HBS. Hij werd in 1878 kwekeling aan de tweede openbare kosteloze school voor armen en min­vermogenden aan de Hoogstraat. Hij was toen nog maar zeventien jaar. Twee jaar later al werd hij benoemd tot hulponderwijzer aan die school, waarvan de leerlingen merendeels afkomstig waren uit sociaal zwakke gezinnen. De school was berucht om de baldadigheid van de leerlin­gen. Maar Eli hield zich staande en haalde er niet alleen de akte van bekwaamheid voor hulponder­wijzer, maar onder andere ook de aktes wiskunde, tekenen en Frans.
Ook in deze tijd hield hij zich bezig met zijn jeugdliefde: de natuur. Achter de school lag biolo­gisch gezien een soort aards paradijs. Op de grote bloemisterij van Wind bestudeerde Heimans de kweek van exotische planten en vissen. En ach­ter de bloemisterij lag de blekerij van de familie Wentholt. Daar trof hij alles aan waarover hij later met zoveel kennis en liefde zou schrijven: vogels, insecten en in de sloten een overvloed aan kik­kers, salamanders, stekelbaarsjes en waterplanten.
Na vier jaar onderwijzerschap vertrok Hei­mans op 21-jarige leeftijd uit Zwolle. In 1882 kreeg hij namelijk een aanstelling op een school in de Zwanenburgstraat in Amsterdam. Maar nog lang na zijn vertrek zou hij zich zijn in alle opzich­ten vormende jaren in Zwolle herinneren. In een artikel in De Groene Amsterdammer schreef hij:
‘De kleine stad, waar ik geboren ben en stu­deerde voor mijn tegenwoordig ambt, is één van de mooist gelegen plaatsen van ons land. Alles, wat iemand, wiens lievelingsstudie de natuur is, maar wensen kan, was daar te vinden. Tien minuten van huis was ik helemaal buiten, waar ik naar hartelust kon wandelen en studeren. Daar waren bossen en parken; prachtige heuvelachtige heidevelden aan de overzijde van een grote rivier met veelbelovende uiterwaarden; uitgestrekte lage venen, moerassige weiden vol orchideeën en kievitsbloemen, zandgronden en kleibodems met heel wat onbebouwde hoekjes; overal tot uren in ’t rond het rijkste natuurleven, dat we in ons land boven de Maas verwachten kunnen.’
De overgang van een slaperig provinciestadje naar de grote stad was niet eenvoudig voor de jon­ge onderwijzer. De Amsterdamse school stond in een achterstandwijk. Nog steeds geëmotioneerd beschreef Heimans later zijn gevoelens na zijn eerste dag als onderwijzer daar.
‘Zaterdagmiddags zo gauw als de schoolbel luidde, holde ik tegelijk met de kinderen weg; ik vloog de vunze woelige steeg uit, de gloeiend warme en droogstoffige straten door, waarin een rossig grijze stofmist hing, tot ik de buurten door was, waar men mij onthaalde op alles wat een vloerkleed of mat maar voor liefelijks bevatten kan, als die eens in de week wordt geklopt. (…)
Ik voelde mij diep ongelukkig, ellendig, ik had heimwee, ik was ziek; maar te versuft door de drukte van de stad en de woelige, mij onver­staanbaar zangerig sprekende schoolkinderen, en wellicht ook door ’t ongewone gemis van frissche lucht, om te beseffen wat ik scheelde. Tegen een hoge polderdijk lag ik in ’t jonge gras, niet ver van de overweg van den trein; langzamerhand ont­waakte ik uit een soort van verdoving en begon de omtrek te overzien. (…) Ik was in gedachten weer bij huis. Onderaan de dijk stond in de diepen polder een boerenhuis waar melk te krijgen was; ik dronk er enige glazen, vroeg wat brood te koop, en toen eerst kwam ik tot bezinning.’
Wat Heimans toen niet kon vermoeden, was dat hij daar in Amsterdam aan het begin stond van een glanzende loopbaan als onderwijzer, wetenschapper en schrijver. De tijd was er rijp voor.
Het biologisch reveil
Om de latere activiteiten van Eli Heimans goed te kunnen begrijpen, is het nodig iets te vertellen over wat aangeduid wordt als het biologisch reveil. Daaronder wordt verstaan de opleving van de belangstelling voor natuur in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw. Niet dat er in de tijden daarvoor geen belangstelling voor natuur was, maar deze was anders gericht. Daarvoor gaan we even terug in de tijd.
Al ten tijde van keizer Augustus werd de natuur bestudeerd. In 29 voor Christus schreef de grote Romeinse dichter Vergilius zijn Georgica, een leerdicht gewijd aan landbouw, boomkwe­ken, vee- en bijenteelt. In de eeuwen die volgden werden nog veel meer gespecialiseerde boeken over de natuur gepubliceerd. Die hadden, soms verborgen, soms openlijk, een religieuze onder­toon. In de Middeleeuwen en nog lang daarna werd natuur gezien als schepping van God en een bewijs van diens almacht. Diep geworteld was de gedachte dat wie God wil leren kennen de natuur moest bestuderen.
In 1554 verscheen het Cruydt-boeck van Dodoens, ook wel bekend onder zijn Latijnse naam Dodonaeus. Het is de eerste Nederlandsta­lige plantengids, maar dan op heel groot formaat. Wetenschappelijk gezien toonaangevend was de in 1735 verschenen Systema Naturae van de Zweedse arts en plantkundige Linnaeus (hij stu­deerde aan de universiteit van Harderwijk). In zijn boek verdeelde hij de natuur in een stenen-, planten- en dierenrijk. Zijn methode voor de classificatie van planten vormde de basis voor de flora’s van Heimans, Heinsius, Thijsse, Heukels en vele anderen.
Maar naast kennis speelde ook al vroeg bewondering voor natuurschoon een belangrijke rol. Dat blijkt onder andere uit de schilderijen van de grote Nederlandse landschapsschilders uit de zeventiende eeuw, zoals Esaias van der Velde, Hercules Seghers, Salomon van Ruysdael, Jacob van Ruisdael en Jan van Goyen. Toch was het pas aan het begin van die eeuw dat schilders het realistische Hollandse landschap als onderwerp kozen. In de eeuwen daarvoor fungeerde het landschap meestal slechts als achtergrond voor bijvoorbeeld een portret of een bijbels tafereel.
Die grotere waardering voor de natuur blijkt ook uit een ontwikkeling in de zeventiende en achttiende eeuw. Welgestelde burgers trokken in het voorjaar en de zomer van hun huizen in de stad naar een buitenplaats, omringd door vaak schitterend aangelegde parken en tuinen. De namen van veel van die buitens getuigen nog van deze trek van de stad naar het platteland, zoals Hofwijk, Zorgvliet en Boschwijk.
De bewondering van natuurschoon had in die tijd een speciaal karakter: de opdrachtgevers en hun landschaparchitecten streefden naar een geïdealiseerd beeld van de natuur. Ze kozen voor de Franse stijl, met een strakke geometrische inrichting van hun parken, òf voor de romanti­sche Engelse stijl, met kronkelpaden, kunstmatig aangelegde verhogingen in het landschap en op de tekentafel bedachte waterpartijen. Het Zwolse Engelse Werk is daar een goed voorbeeld van.
Onze voorouders hadden tot ver in de negen­tiende eeuw weinig op met de door mensen onbe­werkte natuur, zoals de moerassen, de zandver­stuivingen en de heidevelden waarmee een groot deel van Nederland was bedekt. Ze noemden het ‘woeste grond’ of nog sprekender ‘onland’. Wilde planten werden doorgaans als ‘onkruid’ aange­duid en waren veel minder in tel dan de gecul­tiveerde planten. Die negatieve waardering had grote gevolgen voor het natuurlijke landschap van ons land. Het vermaarde Beekbergerwoud, het laatste oerbos van Nederland, werd omstreeks 1870 zonder enig maatschappelijk protest met de grond gelijkgemaakt. In onze tijd zouden we er veel voor over hebben om dat ‘onland’ terug te krijgen.
Uit het voorafgaande kan ten onrechte de sug­gestie worden gewekt dat de bewondering voor de natuur voorbehouden was aan de beter gesi­tueerden. Dat is niet het geval. Ook voor mensen die niet rijk waren, en dat gold voor het overgrote deel van de bevolking, was de natuur van waarde. Maar ze gingen er anders mee om. Voor boeren en herders bijvoorbeeld was de natuur geen plaats om zich terug te trekken, ze waren er al: de natuur was hun woon- en werkplaats. Hun natuurbele­ving was daardoor meer functioneel, hoe kan ik gebruik maken van de natuur? In zekere zin was hun afstand tot de natuur kleiner dan die van de welgestelden. Ze waren er één mee.
Dat ook ‘eenvoudige lieden’ uit vroegere tijden oog hadden voor de schoonheid van de natuur, blijkt uit een verslag van Zwollenaar
J. Zeehuisen (uitgever en Statenlid) in het midden van de negentiende eeuw:
‘In het algemeen kan men den landman geen schoonheidsgevoel ontzeggen, wat een gunstig teken voor verdere ontwikkeling is en waarvan men overal, tot in de kleinste hut, nog sporen vindt. (…) De kruidhof voor de huizen laat zien dat de vrouw die deze alleen bewerken moet, eene goeden smaak bezit. En ofschoon er wel gene uitheemsche planten in gevonden worden, is de kruidhof toch meestal versierd met hetgeen ook ons oog kan ver­rukken. Bijvoorbeeld met de prachtige stokroos, de dahlia in alle verscheidenheid, de welriekende damastbloem, de nederige duizendschoon, de gloedvolle muurbloem, de bescheiden violet, de statige lelie. Komt men des vrijdags op onze markt, dan ziet men in vele groentemanden ruikers van deze bloemen te koop liggen.’5
In dit historisch overzicht in vogelvlucht zijn we inmiddels beland in het midden van de negen­tiende eeuw, de periode van het biologisch reveil. In die tijd, even voor de geboorte van Eli Hei­mans, groeide met name onder door de Verlich­ting geïnspireerde wetenschappers de belangstel­ling voor wat werd genoemd ‘de natuurlijke histo­rie’. De natuur werd voortaan bestudeerd om haar eigen kwaliteiten, zonder godsdienstige lading en niet meer noodzakelijkerwijs verbonden met een aantoonbaar nut voor de mens. In 1852 verscheen het blad Album der Natuur, met op het voorblad de mededeling dat het was bestemd ‘ter versprei­ding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei stand.’ Uit die verduidelijking blijkt al dat de schrijvers toen nog hoofdzakelijk kamer- of laboratoriumgeleerden waren. Dat paste in het tijdsbeeld: Heinsius, de latere mede-auteur van de flora van Heimans en Thijsse, vertelde jaren later dat wie zich in de eerste helft van de negentiende eeuw bezig hield met de studie van plantjes en beestjes voor een zonderling werd gehouden. De kennis van de levende natuur was voor het grote publiek nog een gesloten boek.
In de tweede helft van die eeuw groeide het aantal publicaties over biologische onderwer­pen razendsnel. De volgende stap was het grote publiek enthousiast te maken voor al wat leeft en bloeit. Dat vroeg om popularisering van weten­schappelijke natuurstudies. Het was een grote stap voorwaarts toen in 1857 het vak ‘Natuurlijke Historie’ (net als aardrijkskunde en geschiedenis) in het Nederlandse onderwijs werd opgenomen. Het was de voorloper van het tegenwoordige vak biologie. Onderwijzers kregen als taak hun leer­lingen belangstelling en eerbied voor de natuur om hen heen aan te leren.
Eli Heimans heeft ongetwijfeld een groot aantal van de toen gepubliceerde verhandelingen over natuur gelezen. Al aan het begin van zijn Amster­damse tijd verwierf hij als autodidact een impone­rende hoeveelheid kennis op biologisch gebied, een zeer uitgebreid onderzoeksterrein. Hij gebruikte zijn nieuwe kennis inventief voor zijn tweede pas­sie: het onderwijs. Hij was zeer goed geïnformeerd over de nieuwste ontwikkelingen binnen het toen­malige onderwijs. Wat hem vooral aansprak was de toen baanbrekende gedachte dat onderwijs ook aanschouwelijk moest zijn. Misschien herinnerde hij zich nog het spatwerk met plantenbladeren op zijn Zwolse lagere school. Kinderen moesten voor hun kennis van de natuur de schoolbanken uit, of, zoals een tijdgenoot het uitdrukte: ‘Als we de koe niet naar de school kunnen brengen, dan brengen we de leerlingen maar naar de koe.’
Heimans voegde de daad bij het woord. Al snel na zijn komst in Amsterdam nam hij zijn leerlin­gen mee naar het nabijgelegen Sarphatipark. Zijn doel was, schreef hij later, ‘den kinderen belangstel­ling en eerbied in te boezemen voor al wat de plan­ten- en dierenwereld op te merken geeft. (…) zóó dat na het verlaten der school de verworven kennis hen steeds genoegen doet vinden in het opsporen en nagaan der natuurvoorwerpen en de natuur hun een bron van goedkoop genot wordt.’
Zijn ervaringen tijdens zijn excursies met zijn leerlingen in het park legde Heimans in 1893 vast in een Handleiding voor bij het onderwijs in de natuurlijke historie, in eigen kring meestal het Sarphatiboekje genoemd. De vier delen zouden in Nederland een groot succes worden en werden nog tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw gebruikt.
Een ontmoeting met grote gevolgen
In dezelfde tijd dat Heimans het Sarphatiboekje schreef, leerde hij Jac. P. Thijsse (Jacobus Pieter, 1865-1945) kennen. Thijsse was vier jaar jonger en had net als Heimans de kweekschool bezocht. Een jaar na de komst van Heimans in Amsterdam kreeg ook Thijsse daar een aanstelling als onder­wijzer. En ze hadden meer met elkaar gemeen: beiden waren bezeten van alles wat met natuur te maken had en beiden waren een warm voor­stander van aanschouwelijk onderwijs. De twee mannen ontmoetten elkaar in 1893 tijdens een lezing van Heimans over zijn handleiding voor het natuuronderwijs. Thijsse was enthousiast en stelde Heimans in de pauze de vraag ‘Waarom laat je op dat Sarphatiboekje geen boekjes van buiten volgen?’ En, vertelt Fop I. Brouwer, de biograaf van Heimans, ‘toen gaf Heimans het ant­woord dat beslissend zou worden voor het leven van beide mannen: “Laat ons dat samen doen!”’
Hun jarenlange samenwerking was ondanks hun gedeelde interesses bijzonder omdat het mannen waren met een totaal verschillende aard. Thijsse had volgens zijn biograaf ‘een impulsieve natuur; hij flapte er gemakkelijk wat uit, vertoon­de een beminnelijke onbescheidenheid, timmerde meer aan de weg dan Heimans en zocht graag contact met hoger geplaatste vakbiologen en autoriteiten. Heimans daarentegen was meer een stille werker, de stuwende kracht, die zich altijd bescheiden achteraf hield, die lang kon aarzelen voordat hij iets neerschreef wat hij niet zelf had opgemerkt of ondervonden.’
Vanaf het begin van hun ontmoeting maakten de jongemannen (Heimans was toen 32, Thijsse 28) vele gezamenlijke wandelingen door de natuur om planten, vogels en insecten te bestu­deren. Zonder een gerichte wetenschappelijke opleiding hadden de twee door zelfstudie in wei­nig jaren een grote en brede kennis van de natuur opgebouwd. Maar dat alleen maakt hen niet uniek. Beiden beschikten ook over grote didacti­sche vaardigheden, en, heel belangrijk, ze waren zeer getalenteerde schrijvers. Samen schreven Heimans en Thijsse tussen 1894 en 1904 een groot aantal boeken, die zeer populair zouden worden. Naast het al genoemde Hei en Dennen (1897) zijn dat onder (vele) andere Van vlinders, bloemen en vogels (1894), In sloot en plas (1895), Door het rietland (1896), In de duinen (1899), In het bosch (1901) en niet te vergeten de Geïllustreerde flora van Nederland (1899), die Heimans en Thijsse samen met de vakbioloog H.W. Heinsius schreven. Dat laatste boek wordt nog steeds in gemoderniseerde vorm herdrukt.6 Voor het eerst waren er nu natuurboeken voor een breed publiek beschikbaar die én degelijke, verantwoorde infor­matie gaven, én zeer toegankelijk geschreven waren.
En het bleef niet bij schrijven. Als voorstan­ders van aanschouwelijk onderwijs hechtten Hei­mans en Thijsse grote waarde aan verduidelijken­de tekeningen. Samen maakten ze ter illustratie van hun boeken en artikelen in tijdschriften hon­derden tekeningen van planten, vogels, insecten en andere dieren. Soms maakten ze gebruik van de diensten van ‘echte’ tekenaars. Befaamd wer­den de door Thijsse uitgegeven Verkade-albums met tekeningen van onder andere Jan Voerman jr.,7 L.W.R Wenckebach en Edzard Koning.
Volgens zijn biograaf was tekenen voor Hei­mans zijn lust en zijn leven, ook al was hij ook daarin volledig autodidact. Thijsse vond de smaak van Heimans soms al te verfijnd. Zo bekritiseerde Heimans eens de tekeningen die Thijsse van graafwespen maakte, omdat ze ‘met hun groote ogen, felle kaken en stekelige, doornige graafpo­ten’ op monsters leken. Volgens Heimans had­den de mensen geen lust om naar zulk gedierte te kijken. Thijsse gaf toe en maakte een aanzienlijk kleinere tekening.
De boekjes sloegen tot hun eigen verbazing enorm aan bij het grote publiek, zoals bleek uit de vele enthousiaste brieven van lezers die ze ontvin­gen. Gedreven door dit succes besloten ze in 1896 een tijdschrift uit te geven. Het blad De Levende Natuur, onder redactie van Heimans, Thijsse en
J. Jaspers jr. zou maandelijks verschijnen bij uit­geverij Versluys. Dat het blad nadrukkelijk voor een zo breed mogelijk publiek was bestemd, blijkt uit de redactionele inleiding bij het eerste num­mer:
‘Wij zullen beproeven iets te zijn voor de huis­moeders die haar vogeltjes en hare kamerplanten willen verzorgen en voor de knapen, die voor hun zakgeld wat natuurgenot willen koopen; voor den houder van een tuintje en voor den wandelaar door bosch en veld; voor den vriend der natuur, die hoofdzakelijk voor zijn eigen pleizier er fles­schen en bakken op nahoudt, en voor den vader of onderwijzer, die wil weten hoe hij zijn jongens genoegen kan doen.
Onze stof is rijk! Wij willen de gestes van de spin in haar web gadeslaan, en de levenswijze – ja, lezer, de levenswijze! – der veldbloemen nagaan. Wij willen de vogels bespieden in het kreupelhout en de najaarskleuren van het bosch op het paneel trachten te brengen. Wij willen het hebben over de manier om de natuur waar te nemen, de voor­werpen uit te teekenen en te bewaren. Kortom, de huiskamer en de school, zoo goed als beemd, bosch, zeestrand en heide, het is alles ons arbeids­veld.’
Het is niet moeilijk in deze tekst de ervaringen van Heimans zelf te herkennen: zijn jeugdherin­neringen aan Kruiden-Marie, zijn wandelingen door de natuur, zijn drang om kennis over de natuur op de scholen en in de huiskamers van gewone mensen uit te dragen en – heel belang­rijk – de nadrukkelijk verheffing van de tot dan toe ondergewaardeerde onbewerkte natuur tot een serieus onderwerp van studie. Mede om deze redenen zien velen de oprichting van De Levende Natuur als één van de hoogtepunten van het bio­logisch reveil in Nederland. Al binnen drie maan­den waren er meer dan duizend abonnees, een voor die tijd ongekend hoog aantal. De Levende Natuur, met als ondertitel tijdschrift voor natuur­behoud en natuurbeheer bestaat tot op de dag van vandaag.
Een geheel onverwacht effect van het werk van Heimans en Thijsse (en anderen die dezelfde idealen nastreefden) was dat het aantal studenten in de biologie aan de universiteiten sterk toenam. In de jaren vóór 1890 moesten de universiteiten het soms stellen met één student, in 1900 waren dat er al 44.
Een vuilnisbelt of een natuurgebied
De tijd was rijp voor een vereniging waarin natuurliefhebbers, biologen en andere onder­zoekers hun krachten konden bundelen. In enkele grote steden ontstonden bijna gelijktijdig natuurhistorische verenigingen. Het spreekt bijna vanzelf dat ook Heimans en Thijsse (maar bijvoorbeeld ook Heinsius en Heukels) betrokken waren bij de oprichting in 1901 van de Amster­damsche Natuurhistorische Vereeniging. Nog dat­zelfde jaar nam deze vereniging het initiatief tot het oprichten van een landelijke vereniging met plaatselijke onderafdelingen. Tijdens een bijeen­komst in Artis op 27 december 1901 werd daarop de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging (NNV) opgericht. Thijsse gaf de inmiddels alom bekende drie H’s (Heimans, Heinsius en Heukels) de eer van de oprichting en de latere bloei. Hei­mans speelde zijn leven lang een belangrijke rol in de vereniging en was een graag gehoorde spreker bij de vele onderafdelingen in het land. Vele jaren later kreeg de vereniging het predicaat ‘konink­lijk’, zodat we nu spreken over de KNNV.
Eén van de doelstellingen van de NNV was ‘Het aanwenden van pogingen om terreinen die uit een natuurhistorisch oogpunt belangrijk zijn, te beschermen.’ Dat waren geen loze woorden. Dat bleek toen in 1904 burgemeester en wethou­ders van Amsterdam een plan indienden om wat ze noemden ‘een waardelooze waterplas’, het Naardermeer, aan te kopen om het vol te storten met stadsvuil. Heimans en Thijsse kenden de waarde van het Naardermeer uit eigen waarne­ming: ze maakten er zwerftochten met de bekende schrijver, psychiater en zelfverklaard wereldver­beteraar Frederik van Eeden. Heimans plaatste direct een vlammend protest in De Groene, Thijs­se deed hetzelfde in het Algemeen Handelsblad. Dankzij hun protesten stemde de Amsterdamse gemeenteraad uiteindelijk tegen het voorstel. Om soortgelijke bedreigingen voor de natuur in de toekomst tegen te gaan werd mede dankzij de inspanningen van Heimans en Thijsse op 22 april 1905 in Artis de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten opgericht. Door de uitgifte van obligaties slaagde Natuurmonumenten erin het Naardermeer te kopen. Het is het eerste Nederlandse natuurreservaat uit de geschiede­nis. Als gevolg van het biologisch reveil was een nieuwe tijd aangebroken.
Tussen zijn start als onderwijzer in Amsterdam en zijn plotseling overlijden in 1914 heeft Eli Heimans zich onafgebroken beziggehouden met natuurstudie, publicaties in boeken en tijdschrif­ten en zich ingespannen de natuur in Nederland te beschermen. Het is bijna niet voor te stellen dat hij naast deze tijdrovende activiteiten een gezinsleven had en een al even tijdrovende baan in het onderwijs. In 1888, zes jaar na zijn vertrek uit Zwolle, kwam hij er even terug om te trouwen met de eveneens in Zwolle geboren Betje Stibbe (1860-1960). Ze kregen twee kinderen, een jongen en een meisje. Het gezin woonde in Amsterdam, vanaf 1903 aan de Plantage Muidergracht (nr. 123).
Heimans begon in 1882 als derde onderwijzer aan de lagere school in de Zwanenburgstraat; nog datzelfde jaar kreeg hij een aanstelling als tweede onderwijzer bij de Hendrik Westerschool aan het Weesperplein; in 1886 werd hij bij die school eerste onderwijzer; in 1893 werd hij ‘hoofd der school’ aan de Planciusschool aan de tegenwoor­dige Tweede Breeuwersstraat; dezelfde functie had hij in de periode 1904-1911 bij de Van Swin­denschool aan de Pieter Nieuwlandstraat en met ingang van 1 januari 1912 bij de Hendrik Wester­school.
Hij zal het niet altijd even eenvoudig hebben gehad. Zijn biograaf vermeldt bijvoorbeeld dat de wat ‘betere’ Van Swindenschool in een typische Amsterdamse volksbuurt lag: de buurt noemde de school van Heimans een ‘kale-netenschool’. Er waren relletjes met straatbewoonsters, die ramen ingooiden en modder tegen de muren en in het portaal smeten. Maar binnen de school was Hei­mans populair, zoals blijkt uit getuigenissen van oud-leerlingen. Volgens hun verslagen was hij een goed docent en ‘anders dan anderen’. Met zijn viool liep hij door de school om zangles te geven. Een oud-leerling schreef: ‘Hij was nooit kwaad, vol grappen, erg “onschoolmeesterachtig” (…) en hield niet van ordelijke klassen en zoete kinderen. (…) Hij had altijd dropjes en pepermunt in zijn zak. Dropjes kreeg je maar zelden, pepermunt vaker. Dat waren dikke ronde pepermunten, zo groot als een cent, die kon je alleen in Zwolle krij­gen, zei hij.’
Na 1905 werd Heimans steeds enthousiaster voor de studie van de geologie. Ook die belang­stelling komt voort uit zijn Zwolse periode; als aankomend onderwijzer maakte hij wandelingen via ‘Het kleine Veer’ aan de IJssel naar de Trijzen­berg bij Hattem. Daar bezocht hij in de buurt van ‘De Belten’ eens een kleine boerderij op slechte, stenige grond. Van de boer kreeg hij een verzame­ling stenen, die gezien de ‘groeiringen’ volgens de boer in de grond gegroeid waren. Op die manier kwam Heimans aan zijn eerste bescheiden geolo­gische collectie. In zekere zin werd zijn geologi­sche belangstelling ook zijn einde. Hij overleed in de zomer van 1914 plotseling ten gevolge van een hartstilstand tijdens een geologische excursie in het Duitse Gerolstein.
Heimans en het Engelse Werk8
Heimans bezocht ook na zijn vertrek naar Amsterdam nog regelmatig zijn geboortestad; om er zijn familie en die van zijn vrouw te bezoeken, maar ook om er als vanouds in de omgeving te wandelen. Hij keerde niet alleen terug naar de plek waar hij ooit Kruiden-Marie had ontmoet, maar ook naar het park waar hij zoveel jeugdher­inneringen had liggen: het Engelse Werk. Dat was bijvoorbeeld het geval in de zomer van 1897. Over dat bezoek, met vrouw en kinderen, scheef hij een artikel in zijn ‘eigen’ blad De Levende Natuur onder de tot de verbeelding sprekende titel ‘Na een onweder in een park, en een zonderlinge plant’. Het verhaal laat Heimans weer ten voeten uit zien:
‘De laatste week van de vorige zomervacantie heb ik te Zwolle doorgebracht. ’t Was de heele Maandag drukkend warm geweest, zoo warm, dat ik geen lust had, in ’t open veld of langs de dijken te gaan botaniseeren (…) Thuis blijven dus? Neen, daarvoor is men immers in de vacantie niet bui­ten. Dan maar in de late namiddag naar ’t Nieuwe Werk, zoo als de officiëele naam luidt, of naar
’t Engelsche Werk, zoo als de Zwollenaars het noemen.
Dat Engelsche Werk nu is een park, zoo mooi als er weinig in ons land zijn. Misschien ben ik in dit opzicht niet onbevooroordeeld, maar mij dunkt, het Haagsche bosch en de Haarlemmer­hout zijn niet mooier. Al ontbreken, behalve op Zondag, in ’t Zwolsche bosch de menschen… de vogels, en de eekhoorns, de vlinders en de mooie wilde planten, maar het is er voor een natuurlief­hebber gezellig genoeg.
’t Engelsche Werk ligt vlak aan de IJssel, tus­schen de spoorbrug en het Katerveer, op een driekwartier gaans van Zwolle. Het eerste deel van de weg er heen is een mooie laan: de Veeral­lee; die voert u eerst langs de Willemsvaart; dan gaat ge over een heuvel met sparren begroeid, de oude Spoolderberg; daarna kruist de weg de Wil­lemsvaart en slingert zich langs de keurige buiten­plaats Frisia State tot aan de vrije, ruime ingang van ’t Engelsche werk.
Ik kan de lust haast niet weerstaan, een beschrijving te geven van dit mooie park, waarin ik van kindsaf heb rondgedwaald, waarin ik tot nog toe nog elk jaar een paar dagen heb doorge­bracht met mijn goede kennissen uit de planten- en dierenwereld. Maar dat beschrijven hoop ik later eens te doen, als er eens veel plaats beschik­baar is. Op die warme Maandagmiddag ging ik er dan ook niet heen, om nieuwe planten te zoeken, wel met de hoop, een paar oude bekenden weer te vinden, die ik er het vorige jaar tot mijn spijt gemist had. (…).’
Al snel na aankomst barstte er een onweer los en Heimans en zijn gezin schuilden in de uitspan­ning van het park, op de plaats waar tegenwoor­dig de zaak van Krisman te vinden is. Na de bui ging hij toch weer op zoek naar alles wat groeit en bloeit. Hij zag padden, kikvorsen, slakken, vogels en orchideeën:
‘Vlak bij het holle wegje, waarvan oude elzen en gele kornoeljes een berceau hebben gemaakt, staat aan de voet van een hooge spar een orchi­dee te bloeien. Groote wespen smullen van zijn honing en transporteeren op hun kop de gele stuifmeelklompen naar andere planten. (…) Maar ’t is ook waar; ik moet, om zekerheid voor mezelf te hebben, wat die orchidee betreft, het Engelsche Werk nog even door. In de “Moordpoort”9 is ’t al vrij donker; aan ’t eind van ’t lange gewelf glim­mert het natte groen weer helder op; maar ook in ’t holle wegje en in ‘t berceau heerscht schemer­duister; daar ginds bij die dikke beukenstam moet ik wezen (…).’
Wat is toch die magie van het Engelse Werk, die niet alleen Heimans, maar ook al meer dan honderd jaar de Zwolse natuurliefhebbers in de ban heeft? Een klein beetje kennis over de geschiedenis ervan leert ons niet alleen veel over dat schitterende park, maar ook over hoe de stad Zwolle er in de loop der tijden mee is omgegaan. Een (natuur)geschiedenis in vogelvlucht.
‘Een schoone gelegenheid voor een rijtoer’
Het Engelse Werk is in de negentiende eeuw aan­gelegd op de restanten van een verdedigingswerk uit de tijd van de Tachtigjarige Oorlog. Die verde­diging bestond onder andere uit een brede aarden wal van Zwolle naar de IJssel, die een aantal schan­sen met elkaar verbond. Aan de IJssel lag op een natuurlijke verhoging de Nieuwe Schans, later het Nieuwe Werk geheten. Na de Franse Tijd (1795-1813) hadden de verdedigingswerken hun functie verloren. Tijd dus voor de gemeente om een nieu­we bestemming voor het terrein te zoeken.
Om te beginnen werden omstreeks 1827 de oude schansen en de aarden wal gesloopt. Een jaar later, in 1828, nam het stadsbestuur een historisch besluit: het Nieuwe Werk zou als openbare wan­delplaats worden ingericht. Hetzelfde gebeurde met de bastions in de stad. Ook die hadden hun waarde verloren, ook die werden gesloopt en ook die werden met bomen beplant. Daaraan danken we nu onder andere de schitterende Potgietersin­gel en het Ter Pelkwijkpark. Het besluit om ook van het Nieuwe Werk een wandelplaats te maken was in meerdere opzichten opmerkelijk. De schatkist van het stadsbestuur was niet al te goed gevuld en bovendien, wat moest je met een wan­delplaats zo ver van de stad in een tijd dat mensen geen auto’s en zelfs geen fietsen hadden. Je moest er vanuit de stad lopend naartoe, of veel later, met de paardentram naar het Katerveer.
Het stadsbestuur gaf de toen bekende Utrecht­se landschapsarchitect Hendrik van Lunteren (1780-1848) opdracht het park te ontwerpen en aan te leggen. Zijn opleiding kreeg hij voor een deel in Engeland ‘ter vermeerdering zijner wetenschappelijke kennis der horticultuur en ter vorming van zijner smaak in het aanleggen van buitengoederen.’ In 1810 had hij een kwekerij op de voormalige bisschopshof te Utrecht.
Van Lunteren was een aanhanger van de Engelse landschapsstijl. Dat wil zeggen dat hij inspeelde op een geleidelijk veranderde visie op de natuur en de rol van de mens daarin. Het natuurlijke werd verkozen boven het kunstmatige zoals dat in de achttiende eeuw opgeld deed, met als gevolg dat de rechte lijnen van de Frans geori­ënteerde tuinen werden vervangen door meer romantische slingerlijnen.
Van Lunteren ging voortvarend tewerk. In vijf jaar tijd liet hij honderden bomen planten, waaronder elzen, esdoorns, platanen, abelen, kas­tanjes, maar ook dennen, acacia’s en lariksen. Ze werden geleverd door bezitters van buitenplaat­sen in Zwolle. Net als voor de aanleg van de nabij­gelegen Willemsvaart zorgde de gemeente voor de aanvoer van hulpbehoevenden en werklozen, die voor het zware graafwerk een kleine vergoeding ontvingen. Zelf kreeg Van Lunteren voor ‘het aanleggen van stadsplantagien en wandelingen’ de somma van ƒ 732,80. Daarbij ging het vermoe­delijk alleen om het ontwerp voor het park.
Zo ontstond in het Nieuwe Werk een beslo­ten park, sierlijk doorsneden door paden en waterpartijen in de vorm van een aangelegde bosbeek, met af en toe een heuveltje. Wie in het park wandelde, had geen zicht op de wereld daarbuiten, de wandelaar kon zich voor even wanen in een rustgevend, onafzienbaar woud. Al snel na de aanleg werd het park in de volksmond ‘Het Engelse Werk’ genoemd, een teken dat men ook in Zwolle bekend was met de nieuwste ont­wikkelingen.
Toen het park klaar was, stelde de gemeente in 1833 Albert Krajenbelt als terreinbeheerder aan, die kwam te wonen in een huis dat ook als drinklokaal voor de bezoekers diende, een voorlo­per van de latere uitspanning Het Engelse Werk. De gemeente Zwolle gaf strikte richtlijnen voor wat er daar geschonken mocht worden. In de pachtovereenkomst staat dat de bezoekers van het drinklokaal dezelfde verversingen moesten kun­nen bestellen als in het Veerhuis bij het Katerveer. Met één uitzondering: de verkoop van jenever of sterke drank was verboden.
De gemeenteraad werd door de jaren heen voortdurend op de hoogte gesteld hoe het met het park was gesteld. De raad was verantwoordelijk voor elk besluit over de inrichting van het park; een plantsoenendienst was er toen nog niet. In de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw was de gemeenteraad ontevreden over het onderhoud. Er stonden bomen die zoveel schaduw gaven dat ze de groei van het andere houtgewas belemmerden en de vijvers moesten hoognodig worden uitge­baggerd. Teleurstellend was ook dat de spoorlijn Zwolle-Utrecht sinds 1864 dwars door een deel van het park heenliep. Mismoedig stelde de raad vast dat het afgesneden stuk ‘niet meer als wandelplaats werd gebruikt en langzamerhand een dichtbegroei­de wildernis was geworden die tot niets dient.’
De gemeente nam maatregelen, maar er bleef veel te wensen over. Bij het naderen van de lente merkte een raadslid in 1874 op: ‘Het jaar tevoren moest men met lede ogen aanzien hoe bloemen met handenvol geplukt werden op het Nieuwe Werk. Ieder scheen te menen dat wat tot het genot van allen moest strekken zijn particulier eigen­dom is.’ Ook waren er volgens het raadslid maat­regelen nodig tegen het uithalen van vogelnesten en het wegvangen van vogels. Deze opmerking leidde in 1875 tot een verbod op het uithalen van vogelnesten. Een vroege vorm van natuurbe­scherming in Zwolle.
Maar de ontevredenheid over het gebrek aan onderhoud van het Engelse Werk duurde voort. Toen wandelaars zich meer en meer beklaagden dat delen van het park door water en modder onbegaanbaar waren geworden, was de maat vol. Het gemeentebestuur liet in 1878 een plan maken voor een algehele renovatie van het Engelse Werk. Een landschapsarchitect uit Bussum, Dirk Wattez (1833-1906), kreeg de opdracht. Hij presenteerde een ontwerp met onder andere een vergroting van de bestaande vijver met drie boseilanden daarin en de aanplant van vele bomen en bloeiende heesters. Dit alles nog steeds overeenkomstig de landschapsstijl zoals die door Van Lunteren was bedacht. De bedoeling was dat het park beter geschikt moest worden gemaakt als wandel- en rijweg. Het park moest zo worden ingericht dat er ‘een schoone gelegenheid voor een rijtoer te ver­krijgen zou zijn.’
Deze gedachte is tekenend voor die tijd. Een groot deel van de bezoekers van het Engelse Werk behoorde tot de betere standen. Die hadden de tijd om het park te bezoeken, de opkomende arbeidersklasse had die tijd niet of hooguit op de vrije zondag. Toch werden minder vermogende Zwollenaren, althans in woorden, niet buitenge­sloten. Toen sommige raadsleden de uitvoering van de renovatie te duur vonden, merkte raadslid Thiebout op:
‘Het Nieuwe Werk is de buitenplaats van de Zwolsche burgerij en wel in de allereerste plaats voor hen, die het voorrecht van een eigen tuin missen.’
De raad ging met het plan voor renovatie akkoord, zodat in 1879 de werkzaamheden kon­den beginnen. Het werkvolk moest wel een beetje netjes zijn, vond de raad: ‘Men dient fatsoenlijke menschen te hebben. Eertijd heeft men er soms gehad die dronken in de boschjes werden gevon­den.’ Na de renovatie volgens het ontwerp van Wattez zag het park er wat de inrichting betreft ongeveer uit zoals in onze tijd. Tijdgenoten als W.A. Elberts waren tevreden over het resultaat. Hij schreef:
‘’t Is ontegenzeggelijk een der fraaiste plekjes om Zwolle, vooral sinds de verbeteringen daarin, een tiental jaren geleden aangebracht. De vijver in het noordoostelijk gedeelte is vergroot; het ter­rein opgehoogd; de wegen zijn gehard en ‘t geheel maakt door zijn wisseling van hoog en laag, land en water, bosch en bloem, een hoogst aangenamen indruk. Lag het zoogenaamde Engelsche Werk wat dichter bij de stad, het zou meer wandelaars trek­ken en de uitspanning er beter bij varen.’10
De Zwolse vogels krijgen een eiland
Aan het eind van de negentiende eeuw kreeg het Engelse Werk er een geheel andere bestemming bij. Het was de tijd van grote manifestaties op reli­gieus en politiek gebied. In 1883 kreeg de Hulp­zendingsvereniging als eerste toestemming om er een grote landelijke bijeenkomst te houden. Enige voorwaarde van de gemeente: de schade aan het gras moest worden vergoed aan de beheerders. Die huurden namelijk het recht om het gras te maaien en als hooi te verkopen. In de jaren die volgden vonden iedere tweede pinksterdag grote manifestaties plaats van kerken en christelijke verenigingen. Ook de Zwolse socialisten maakten gebruik van het Engelse Werk, bijvoorbeeld om er te demonstreren voor de achturige werkdag. Die bijeenkomsten vonden plaats op een restant van één van de oude bastions, de ‘Schelredoute’, het tegenwoordige Vogeleiland, dat toen via een brug bereikbaar was.
Omstreeks 1900 valt in de gemeenteraad een nieuwe visie op natuur te bespeuren. Sommige raadsleden vroegen zich af wat het Engelse Werk nu eigenlijk was. De gangbare mening was dat het een bos was, met daartussen gelegen plantsoenen. Aan dat bos was weinig onderhoud nodig, want zei een raadslid: aan een bos is niets te bederven, er bloeien alleen wat wilde planten in het voor­jaar. Maar er waren ook raadsleden die vonden dat het Engelse Werk geen bos was, maar een tuin, met mooie perken en gazons. Dat vroeg om meer onderhoud en dus meer geld. De raad kwam er voorlopig niet uit. In de jaren die volgden werd het park steeds beter verzorgd en, in het spoor van Heimans, beschouwden de beheerders wilde planten niet meer als onkruid. Het biologisch reveil was niet aan Zwolle voorbij gegaan.
De andere visie op natuur zorgde er ook voor dat de grootschalige manifestaties in het Engelse Werk werden geweerd. De gemeenteraad toonde zich in 1915 gevoelig voor een klacht van de afdeling Zwolle van de door Heimans, Thijsse en Heukels opgerichte Nederlandsche Natuurhis­torische Vereeniging (NNV). In het zogenoemde ‘Vogeltjesrapport’ maakte de vereniging duide­lijk dat de vogels die zich op het manifestatie-eilandje hadden genesteld, te veel in hun rust werden gestoord. De brug naar het eilandje werd verwijderd, de manifestaties waren voorbij en sindsdien heet de plek het Vogeleiland.11 Een jaar eerder had de Zwolse NNV toestemming aan de gemeente gevraagd om nestkastjes op te mogen hangen in het Engelse Werk. Een vroeg voor­beeld van natuurbescherming in Zwolle. En een paar jaar later zorgde de vereniging ervoor dat de bomen in het Engelse Werk naambordjes kregen, want natuureducatie stond eveneens hoog in haar vaandel.
Heimans heeft zich voor zover bekend niet met de discussie over de inrichting en het beheer van het Engelse Werk bemoeid. Maar we mogen aannemen dat hij niet al te veel wilde ingrijpen. De natuur, juist ook de wilde natuur, vond hij mooi genoeg. In de jaren die volgden werd een bezoek aan het Engelse Werk een vast onderdeel van excursies van Zwolse natuurverenigingen.
Gedroogde planten
Tot ver in de negentiende eeuw was natuurstu­die of een verblijf in de natuur nog steeds een enigszins elitaire bezigheid. Je had er geld en vrije tijd voor nodig en daarover beschikten de meeste mensen niet. Grote delen van de bevol­king leefden in grote armoede in krotten onder barre hygiënische omstandigheden; besmet­telijke ziekten kostten vele mensenlevens. Dat bleef niet onopgemerkt. Stap voor stap werden pogingen ondernomen de armoede te bestrijden; daarbij kreeg de stad meer en meer een negatieve klank, waartegenover ‘het gezonde buitenleven’ werd gesteld. Natuur kreeg een positieve morele waarde.
Omdat al die arbeiders en hun gezinnen vooralsnog met geen mogelijkheid de natuur in te krijgen waren, moest die natuur maar naar de mensen komen, vonden sommigen. Een aan­doenlijk initiatief is dat van de Amsterdamse dominee M.A. Perk, de vader van de bekende dichter Jacques Perk. Hij was de bedenker van de ‘Floralia-beweging’. Het doel was ‘liefde voor planten en bloemen bij het volk op te wekken, om daardoor de kweekster of kweeker, groot of klein, voor hooge, voor de meest reine denkbeelden vat­baar te maken.’ Ook in Zwolle werd zijn initiatief nagevolgd. Een tuinman van een villa in Zwolle12 deelde in 1871 gratis bloemzaadjes uit. De der­tienhonderd uitgedeelde zakjes waren zo’n succes dat de actie het jaar daarop werd herhaald.13
Vanaf het begin van de twintigste eeuw steeg de levensstandaard gestaag met als neveneffect een grotere belangstelling onder ‘het volk’ voor de vrije natuur en voor wat daar groeide en bloeide. Soms, op een onverwacht moment, sta je er oog in oog mee. Bij het openslaan van antiquarische boeken die tussen 1880 en (pakweg) 1940 zijn verschenen, liggen tussen de bladzijden vaak plantjes die daar door de vroegere eigenaar te drogen zijn gelegd. Aangespoord door de boeken en artikelen van Hei­mans en Thijsse legden steeds meer mensen een herbarium aan. In de antiquariaten zijn de oude Flora’s van zowel Heimans, Heinsius en Thijsse en die van Heukels nog volop te vinden. Een teken dat ze destijds massaal werden aangeschaft.
Uit alles blijkt dat Zwolle niet achteraan stond in de nieuwe belangstelling voor natuur. Zwolle had al vroeg (1920) een plaatselijke afdeling van de socialistische Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) uit 1918. Natuurstudie was weliswaar niet de voornaamste doelstelling van de vereniging, maar de belangstelling van de jongeren voor wandelen en kamperen (onder andere op kampeerterrein ‘Eerde’ bij Ommen) was daar wel een belang­rijke stimulans voor. In 1920 werd in Zwolle de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN) opgericht tijdens een landelijk congres voor jeugdige natuurliefhebbers. Oud-leden getuigen dat ook die jongerenvereniging vooral populair was in socialistische kring. Maar eerst en vooral bestudeerden de leden de natuur. Eén van de eer­ste leden, de Zwolse Hilda Verwey-Jonker, heeft er jaren later over verteld. Volgens haar is het idee voor de oprichting van de vereniging zelfs bij haar thuis ontstaan:
‘De NJN organiseerde van het begin af aan zomerkampen (…) en veel excursies te voet en per fiets. Zwolle was een heel gunstige plek om die natuurliefde uit te leven, want er was niet alleen die prachtige omgeving, maar er waren ook enkele heel bijzondere planten en vogels: in het voorjaar stonden de velden achter de ijsbaan – ongeveer daar waar nu het ziekenhuis ligt, vol met kievitsbloemen: wilde tulpen, in twee soorten, wit en paars gestippeld. Het was de enige plaats in Nederland waar ze zo algemeen waren. (…) Ook het felrode steenanjertje, dat je in het wild op de Agnietenberg vond, kwam volgens mijn vader alleen bij Zwolle voor. (Deze wordt ook wel de Zwolse anjer genoemd). De vogels zaten voorna­melijk in het Engelse Werk. Winterkoninkjes en allerlei soorten mezen, nachtegalen, wielewalen en tuinfluiters.’14
In het voetspoor van Heimans
Wat is het belang geweest van mensen als Hei­mans en Thijsse? Dat valt moeilijk te overschat­ten. Ze zorgden door hun boeken en artikelen voor de verdieping van de kennis over de natuur en voor de popularisering van die kennis, onder andere door het propageren van natuuronderwijs op de scholen. Door hun daden droegen ze in belangrijke mate bij tot de natuurbescherming in ons land. Dank zij hun activiteiten kreeg ook de wilde natuur – de woeste grond, het onland – de aandacht die het verdiende.
In de doelstellingen van de huidige KNNV klinken nog steeds de idealen van Heimans door: natuurstudie, natuurbeleving en natuurbescher­ming. De Zwolse afdeling is van vele markten thuis. Er zijn werkgroepen voor vogels, planten, insecten, mossen, hydrobiologie en paddenstoelen.
In de twintigste eeuw groeide in de maat­schappij het besef van de nauwe relatie tussen natuurbescherming en natuureducatie. Precies de twee invalshoeken die Heimans en Thijsse al vanaf het einde van de negentiende eeuw propageerden. Op 21 mei 1960 werd het Insti­tuut Voor Natuurbeschermingseducatie (IVN) opgericht, oorspronkelijk een vereniging van natuurwachten en natuurgidsen. Deze vereniging propageert zichzelf tegenwoordig als ‘instituut voor natuureducatie en duurzaamheid’. Net als het KNNV is het IVN tot op de dag van vandaag zeer actief. Jaarlijks organiseren ze vele excursies in de omgeving van Zwolle. Zeer populair zijn de wilde-plantencursussen en de vogelzangcursus­sen. Ook organiseert afdeling Zwolle van het IVN een natuurgidscursus. Veel van deze excursies en cursussen vinden als vanouds plaats in het Engelse Werk.
De vereniging Zwolle Groenstad , opgericht in 1976, houdt zich vooral bezig met natuurbescher­ming. In de naoorlogse periode was het beleid van het gemeentebestuur vooral gericht op woning­bouw en stimulering van de werkgelegenheid door ruimte te geven aan de industrie. Dat ging niet alleen ten kosten van historische gebouwen, maar ook van natuurgebieden. Zwolle Groenstad wilde deze ontwikkelingen een halt toe roepen. Om de waarde van het Zwolse groen onder de aandacht van het gemeentebestuur te brengen, kon Zwolle Groenstad zich gelukkig prijzen met de medewerking van de Zwolse tekenaar en illustrator Han Prins. In een serie artikelen onder de naam Zwolle’s ontgroening maakte hij week na week duidelijk dat het groene aanzien van de stad ernstig werd bedreigd. Het was vijf voor twaalf. Zwolle Groenstad richt zich tegen­woordig vooral op het behoud en de uitbreiding van het bomenbestand op particulier terrein. De vereniging adviseert burgers en bedrijven, brengt weer bomen terug op de schoolpleinen en plant tegen een kleine vergoeding herinneringsbomen voor iedereen die een geboorte, jubileum of over­lijden wil herdenken. Tot zover enkele belang­rijke Zwolse verenigingen die zich inzetten voor natuurbescherming en natuureducatie.15
Ook de bestuurders en uitvoerders die zich in dienst van de gemeente inspannen voor de groenvoorzieningen in Zwolle timmeren aan de weg. Landelijk gezien speelt onze stad daarbij let­terlijk een voorbeeldige rol. Mede dankzij hun werk staan er in Zwolle ongeveer tachtigduizend bomen en beschikken we naast het Engelse Werk over nog veel meer prachtige parken.16 Ook de Zwolse bermen met wilde planten zijn tot over de gemeentegrenzen befaamd.
Tot slot
Eli Heimans bleef tot zijn dood in 1914 met grote regelmaat publiceren over de natuur in al zijn facetten. Ter afsluiting laat ik deze grote Zwol­lenaar nog één keer zelf aan het woord. Als geen ander wist hij zijn liefde voor de natuur onder woorden te brengen. Het is een fragment uit Hei en Dennen, waarin Heimans zich buigt over een wel zeer nederig dier: de mestkever. Hij schrijft dan:
‘Wij laten onze kevers nu ook maar rustig voortwerken; eenigszins vies moge ons de taak toeschijnen, die de natuur hun heeft aangewezen. Voor de heide zijn ze ongetwijfeld nuttig, althans waar ze in groot aantal voorkomen. (…) Daar loopt er weer een, en nog een; overal zien wij de reinigingsdienst in volle werking. (…) Eens heb ik er in een bladkuil op de heide aan de rand van eikenhakhout een verbazende menigte bijeen gevonden. Een wervelwind had ze tegelijk met de bladeren waarschijnlijk in de kuil gevoerd. Het bleken uitsluitend mannetjes, die op de heide hun natuurlijke dood gestorven waren. Uitgedroogd, zoo licht als een dor blad, had de wind makkelijk spel met hen.
De wijfjes schijnen in de grond te blijven, nadat ze hun eieren in de opgezamelde mest heb­ben bezorgd. Aan de mannetjes is veel meer het bovengrondsche werk opgedragen; de vrouwtjes doen het huiswerk, maar de heeren ‘moeten er uit, het vijandige leven in,’ zooals een dichter heeft gezegd, al had hij toen niet het oog op mestke­vers.’
* Dit artikel is een bewerking van de gelijknamige lezing die de auteur op 24 maart 2011 hield in de cyclus Historische Avonden 2010/2011.
Literatuur
– Berkenvelder, F.C., Zo was Zwolle rond 1900, Zwol­le 1970
– Blok, Olde Meierink en partners, Historisch overzicht van het Engelse Werk/Spoolderbos, Zwolle 2001
– Brouwer, F.I., Leven en werken van E. Heimans en de opbloei der natuurstudie in Nederland in het be­gin van de twintigste eeuw, Groningen 1958
– De canon van Heino; De geschiedenis van Heino in vijftig vensters, Werkgroep canon ‘Omheining’, eindred. Jan van de Wetering, Heino 2011
– Elberts, W.A., Historische wandelingen in en om Zwolle, Schiedam z.j.
– Heimans, E., Na een onweder in een park, en een zonderlinge plant, in: De Levende Natuur 3 (1898) 5, pag. 81-86
– Heimans, E., Uit de natuur; Bloemlezing uit zijn wer­ken, verzameld door H.E. Heimans, Amsterdam 1917
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., In sloot en plas, Am­sterdam 1907
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., Van vlinders vogels en bloemen, Amsterdam 1907
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., Hei en Dennen, Am­sterdam 1903
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., Door het rietland, Am­sterdam 1896
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., In het bosch, Amster­dam 1901
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., In de duinen, Amster­dam 1907
– Hove, Jan ter, Geschiedenis van Zwolle, Kampen/Zwolle 2005
– Historisch Nieuwsblad, site www.histo­rischnieuwsblad.nl/nl/artikel/5891/kamerplantjes.html
– Meilof, Jan, Een wereld licht en vrij; Het culturele werk van de AJC 1918-1959, Amsterdam 2000
– Meulen, Dik van der, Het bedwongen bos; Neder­landers & hun natuur, Amsterdam 2009
– Montijn, Ileen, Naar buiten!; Het verlangen naar landelijkheid in de negentiende en twintigste eeuw, Amsterdam 2002
– Nederlands Architectuurinstituur, site www.nai.nl
– Pot, C.W. van der, Zwolle’s omgeving omstreeks 1900, Zwolle z.j.
– Verwey-Jonker, Hilda, Een jeugd in Zwolle, Zwols Historisch Tijdschrift, 10e jaargang1993, nr. 1
– Wetering, Jan van de, De Zwolse canon; De geschie­denis van Zwolle in 50 vensters, Zwolle 2008
– Zeehuisen, J. Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, zesde deel, vierde stuk, 1851, Statis­tieke bijdrage tot de kennis van den stoffelijken en zedelijken toestand van de Landbouwende klasse in het kwartier Salland, Provincie

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2009, Aflevering 3

Door 2009, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Wim Huijsmans
(Collectie Wiegerinck-van Wiechen)

De poort van het voormalige Hervormd Weeshuis aan de Broerenstraat is in 1991 herplaatst als ingang van Praubstraat 23. Op de poort staan twee wezen afgebeeld in zandsteen: een meisje met griffeldoos en belletje en een jongen met hoed en col­lectebus. Daartussen de letter W van weeshuis en erboven het stadswapen. (Foto Jan van de Wetering)
Suikerhistorie

Stichting ‘de Werkplaats’ in Zwolle
Onze suikerzakjesrubriek levert respons op. De redactie kreeg een leuke vraag van Gerard en Anne-Margreet Wiegerinck-van Wiechen die afgebeeld suikerzakje bezitten en zich afvroegen hoe het onderschrift ‘Stichting de Werkplaats in Zwolle’ te rijmen valt met de afbeelding van het poortje van het Hervormd Weeshuis.
De ‘Stichting de Werkplaats Zwolle’ (SWZ) is op 20 maart 1955 in het leven geroepen, bedoeld om werk te verschaffen aan mindervalide arbeids­krachten. Het werk vond plaats in het Nederlands Hervormd Weeshuis in de Broerenstraat, dat leeg was komen te staan. In het begin van de jaren vijf­tig werden wezen niet langer meer geplaatst in het weeshuis maar bij particulieren ondergebracht, die daarvoor een vergoeding kregen.
In de nacht van 30 juni op 1 juli 1960 brandde het weeshuis gedeeltelijk af. Het werk van de SWZ kon daarna slechts voor een deel daar worden voortgezet, de overige werkzaamheden vonden op andere locaties plaats. Deze dislocatie leidde er toe dat er versneld behoefte ontstond aan nieuwe huisvesting. Nieuwbouw vond plaats aan de Ceintuurbaan, waar de SWZ in 1963 haar poorten opende. De naam SWZ is omstreeks die tijd gewij­zigd in WEZO (Werkvoorzieningschap Zwolle en Omgeving). Tegenwoordig is het een bedrijf voor sociale werkgelegenheid en is het gevestigd op industrieterrein De Hessenpoort.
Dit suikerzakje is dus circa vijftig jaar oud.

Redactioneel Inhoud

In dit nummer komt het verleden van Zwolle weer in een grote verscheidenheid aan bod.
Pater Kees Brakkee gaat in op de veelbewogen geschiedenis van de dominicanen in Zwolle. Het eerste Zwolse klooster van de ‘predikbroeders’ werd omstreeks 1465 gesticht. In 1580 werd de orde uit de stad verdreven. Rond 1900 keerden de dominicanen terug in de stad en betrokken zij het nieuwe klooster met de majestueuze kerk aan de Assendorperstraat.
Marten Sikkema is lid van de ‘Werkgroep Geschiedenis’ van de Stichting Welzijn Ouderen in Zwolle. Hij beschrijft de geschiedenis van ‘De Sprankel’, een school voor middelbaar sociaal en pedagogisch onderwijs. Er was in de jaren zestig van de twintigste eeuw een groeiende behoefte aan goed geschoolde inrichtingsopvoeders. De eerste oplei­ding daarvoor ging in Zwolle van start, destijds een unicum in Nederland.
Michael Klomp behandelt het ontstaan van twee ‘steenhuysen’; Werkeren dat eind veertiende eeuw werd gesticht en Kranenburg dat waarschijnlijk in de veertiende eeuw ontstond. Beide steenhuysen groei­den later uit tot buitenplaatsen.
Willem van der Veen haalt naar aanleiding van de plannen tot fusie van de Zwolse hockeyverenigin­gen ZMHC en Tempo ’41 herinneringen op aan de jaren veertig, toen door de verzuiling de kloof tussen beide clubs erg breed was.
Hans Werkman gaat naar aanleiding van de ten­toonstelling‘Diezerpoortbenik’ inhetHCOinopde roman‘Strooschippers’ vandeZwolseauteur J.K.van Eerbeek. De auteur kwam veel bij schippers aan de Die­zerkade en kende hun leefwereld van zeer nabij.
Annèt Bootsma-van Hulten herdenkt de 165e sterfdag van Jan ter Pelkwijk aan de hand van een niet eerder gepubliceerde brief uit 1927 van Willem Kloeke over deze pedagoog en voorvech­ter van onderwijs en armenzorg.
Suikerhistorie Wim Huijsmans 98
Zwolle en de dominicanen Kees Brakkee o.p. 100
De Sprankel (1967-1990) Marten Sikkema 112
‘Steenhuysen’ rond Zwolle: Werkeren en Kranenburg Michael Klomp 117
Hockeyfusie Hoe twee hockeyclubs van elkaar kunnen verschillen Willem van der Veen 123

‘Er waren eens twee schippers, die liepen ál de wereld af om een vrachtje’
J.K. van Eerbeek en zijn Zwolse roman
Strooschippers Hans Werkman 125

Herinneringen van Willem Kloeke aan Jan ter Pelkwijk
Annèt Bootsma – van Hulten 133
Auteurs 138
Omslag: Het Dominicusraam in de Dominicanen-kerk, Dominicus predikend voor een groepje men­sen. (Uit: Met het oog op de ramen van de Domini­canenkerk te Zwolle)

Zwolle en de dominicanen

Kees Brakkee o.p.
Predikbroeder, afge­beeld op de tweede koorbank aan de zuid-wand van het koor van de Dominicanenkerk aan de Assendor­perstraat. (Foto J.P. de Koning, collectie HCO)

I
n zijn Kroniek van Sint-Agnietenberg (Chroni­con Montis Sanctae Agnetis) schreef Thomas a Kempis bij het jaar 1465 de volgende zin: ‘Eodem anno inceptum est Novum Monasterium Ordinis Praedicatorum ex observantibus in Zwol-lis.’ (In hetzelfde jaar werd begonnen met het nieuwe klooster van de orde der predikers uit de observanten in Zwolle).1 Thomas was toen sup­prior en de kroniekschrijver van het klooster op de Agnietenberg. Wat was die orde van de predi­kers waar Thomas op doelde?

De orde van de predikers
In middeleeuwse geschriften zal men het woord ‘dominicaan’ niet gauw tegenkomen. Dat is niet vreemd. Dominicanen zijn in strikte zin geen vol­gelingen van de grondlegger Dominicus, die nooit de bedoeling heeft gehad om van zijn medewer­kers navolgers te maken. Kort en krachtig gezegd: Dominicus had een groep mannen om zich heen verzameld in een soort vereniging, een orde, met het doel om verantwoord te preken.2 Daarom is er sprake van ‘predikbroeders’, ‘predicaren’ en het daaruit verbasterde woord ‘predikheren’. Verder horen en lezen we over ‘Bonte Papen’, een verwij­zing naar de officiële kledij, die bestaat uit een wit habijt met zwarte mantel. In het Engels heten zij ‘Blackfriars’ en in het Frans ‘Les Jacobins’, naar hun klooster in Parijs dat was toegewijd aan de heilige Jacobus de Meerdere. In Leeuwarden vindt men zo nog een Jacobijnerkerkhof.3
De orde van de predikbroeders werd gesticht door de blonde Spanjaard Dominicus de Guz­man.4 Hij was de zoon van een kleine landedel­man en hij werd omstreeks 1170 geboren in Cale­ruega, een plaatsje ten noorden van het huidige Madrid in het toenmalige koninkrijk Castilië. Dominicus werd priester en belandde als regulier kanunnik bij Diego, toentertijd bisschop van Osma. Hij werd de supprior van diens kathedraal-kapittel.
Koning Alfons VIII van Castilië droeg Diego op in het noorden (Denemarken?) een toekom­stige bruid voor de kroonprins te zoeken. Diego nam zijn supprior mee en op de tocht naar het noorden stuitte het gezelschap in Zuid-Frankrijk op twee ketterse bewegingen: die van de Walden-zen en die van de Katharen of Albigenzen. Jorda­nus van Saksen, de eerste opvolger van Dominicus als hoofd van de orde, beschreef in fraai Latijn het volgende voorval. Diego, Dominicus en hun gevolg overnachtten eens in een herberg te Tou­louse. De waard was een Kathaar. Dominicus ging in gesprek met de man; zij discussieerden de hele nacht met elkaar en tenslotte kon de ketter geen weerstand meer bieden aan de wijsheid en de geestkracht van Dominicus. Een andere biograaf schreef over die gebeurtenis: ‘Toen het morgen­licht aanbrak, daagde ook het licht van het ware geloof in de ketterse waard.’5

Deze ervaring heeft wellicht bij Dominicus de idee wakker gemaakt om door verantwoorde prediking het zielenheil van zijn medemensen veilig te stellen. Hij verzamelde een groep man­nen en vrouwen om zich heen die dit ideaal deel­den. Paus Honorius III vaardigde in 1216 een bul uit waarbij de nieuwe orde werd goedgekeurd. Het eerste klooster voor zestien medebroeders, ondergebracht in een woonhuis, stond in Tou­louse.
De orde breidde zich zeer snel uit. In 1256 gaf Humbertus van Romans, de magister-generaal van de orde, koning Lodewijk IX van Frankrijk de verzekering dat deze kon rekenen op 30.000 missen van de zijde van de orde, drie van elke priester tijdens Lodewijks leven en drie na diens dood. Hetgeen er op neer kwam dat de orde toen al 5.000 priesters telde, nog afgezien van de leken­broeders en de fraters in opleiding. Men schat het totaal aantal ordeleden op 9800.6 Een groei van 16 naar bijna 10.000 in veertig jaar.
In 1232 verschenen de eerste predikbroeders in Utrecht.7 Die kloosterstichting gebeurde vanuit Keulen. De orde voegde al heel vroeg groepen van haar kloosters bijeen in zogenoemde ‘provincies’. Aan het hoofd daarvan stond, en staat nog steeds, een ‘provinciaal’, allesbehalve een wereldvreemde plattelander, want predikbroeders horen thuis in een stad.
Kaart van Zwolle door Jacob van Deventer, ca. 1565. Duidelijk valt hierop het klooster van de dominicanen of predikheren te zien. (Uit: De Broerenkerk te Zwolle) Eind zeventiende-eeuwse impressie van het dominicanenkloos­tercomplex, zoals dat er rond 1550 uitgezien moet hebben. Waar­schijnlijk gebaseerd op oude stadsplattegron­den. Toegeschreven aan Jacobus Stellingwerf. (Stedelijk Museum Zwolle)

De meeste kloosters binnen het huidige Nederlandse grondgebied behoorden aanvanke­lijk tot de provincie Teutonia. Vanaf 1303 hoor­den zij bij een nieuwe provincie, die van Saksen (Saxonia).8
De vraag doet zich voor, waarom Thomas van Kempen in zijn aan het begin van dit artikel aan­gehaalde kroniek, die gaat over het wel en wee van het klooster op de Sint-Agnietenberg, bij het jaar 1465 ineens de stichting van een predikbroeder­klooster vermeldde. Die hoorde toch in die kro­niek niet thuis? De oplossing ligt in twee woorden die Thomas heeft toegevoegd: ‘ex observantibus’ (uit de observanten). Deze doorgewinterde Moderne Devoot was waarschijnlijk bijzonder geïnteresseerd in de komst van observanten, aan­hangers van het herstel van de oorspronkelijke kloostertucht, en was daar ook zeer blij mee.
Binnen de orde van de predikers was namelijk een beweging op gang gekomen om tot een stren­gere levenswijze te geraken.9 De pestepidemieën van rond het jaar 1350 hadden ook de kloosters gedecimeerd. Men had de ascetische gestrengheid terecht verzacht, maar men beging tevens de fout om veel te jonge kandidaten op te nemen om zo de kloosters weer te kunnen bevolken. Het gees­telijk peil daalde dientengevolge aanzienlijk. In oktober 1464 werden de kloosters die de strengere levenswijze waren toegedaan, verenigd in de zoge­noemde ‘Congregatio Hollandiae’, de Hollandse Congregatie. Die kloosters werden daardoor ont­trokken aan het gezag van de provincie waartoe zij behoorden. De naam duidt er al op dat de meeste van die kloosters in de Nederlanden lagen, maar zij telde conventen van Finland tot in Bretagne. In 1515 werd de Congregatie opgeheven en keerden de kloosters terug in de schoot van de eigen pro­vincie.

De stichting van het Broerenklooster in Zwolle
De predikbroeders kwamen dus nog geen jaar na de oprichting van die Hollandse Congregatie naar Zwolle.10 De stichting van het klooster was in feite een gevolg van een verzoek van die Congre­gatie aan paus Paulus II. Het verzoekschrift werd op 8 juni 1465 ingewilligd, maar Zwolle werd er niet met name in genoemd. Er is slechts sprake van ‘een plaats in het bisdom Utrecht’.
Hier doemt de vraag op, waarom de predik-broeders nu juist naar Zwolle kwamen. Afgezien van het feit dat de toenmalige Zwolse stadsbe­stuurders zeer gesteld waren op de komst van de broeders, speelt hier vermoedelijk nog iets anders mee. De bekende Franse historicus Jacques le Goff heeft via een uitgekiende rekenmethode kunnen aantonen dat de dominicanen in zijn land destijds vooral de grotere steden, met name de haven- en handelssteden, opzochten voor hun vestigingen. Aldus konden zij met hun preken een groter en meer ontwikkeld publiek bereiken.11 Wellicht werd deze zielzorgtactiek ook in de Nederlanden toegepast. Onder de vijftien middeleeuwse vesti­gingen die mijn medebroeder Pierre Wolfs in zijn boek over de middeleeuwse dominicanenkloos­ters in Nederland vermeldt, tel ik slechts twee klei­ne: het klooster te Winsum en dat van de Nieuwe Erve op Walcheren. Alle dertien andere kloosters zijn te vinden in steden als Utrecht, Rotterdam, Den Haag, Haarlem, Den Bosch, Nijmegen, enzovoort. In die reeks hoorde ook de Hanzestad Zwolle.12
Men begon hier nog in 1465 met de voorberei­dingen tot de bouw van een klooster. Daarmee werd de Zutphense dominicaan Engelbertus Messemaker belast. Hij werd de grondlegger en de eerste prior.13

De predikbroeders kochten grond aan buiten de toenmalige noordelijke stadsmuur. Eerst bij de voltooiing van de derde stadsuitleg omstreeks 1500 kwam het complex binnen de omwalling te liggen. Men schijnt niet eerder dan in de tweede helft van 1466 met de eigenlijke bouwactiviteiten te zijn begonnen. Er is enige gelijkenis met het Zutphense klooster, maar de kerken verschillen. Die van Zutphen heeft een basilicale vorm; dat wil dus zeggen langgerekt met een hoog middenschip, terwijl de Zwolse kloosterkerk een bakstenen hal­lenbouw is. Zij heeft een lange noordbeuk met koor en een kortere, smallere zijbeuk. Men begon met de bouw van het koor, maar pas in 1493 of daaromtrent was het werk aan de kerk voltooid. Zij bezat oorspronkelijk een dakruiter met één of meer klokken. Het gewelf werd omstreeks 1520 beschilderd, maar door de protestanten later wit overgekalkt. In 1557 leverden de Zwolse orgel­bouwer Jorgen Slegel en zijn twee zonen Kornelis en Michiel op bestelling een orgel af voor de kerk.
Tegelijk met het koor werd ook begonnen met de kloostergebouwen, op klassieke wijze gesitu­eerd rond een rechthoekig pandhof. Zij omvat­ten een librije (bibliotheek), een kapittelhuis, een slaapzaal (dormter), een keuken, een refter (eetzaal), een gastenkamer, een huisje apart voor zieken, een proveniershuis en een bij het klooster gelegen brouwerij. Voor zover men heeft kun­nen nagaan, hadden de gebouwen een kelder, een begane grond, een verdieping en een zolder.
Ik voer hier opnieuw Le Goff ten tonele, omdat hij heeft opgemerkt dat stadsgrond in de Middeleeuwen duur was; dat de bedelorden zoals de dominicanen wegens hun grote aantal veel grond nodig hadden; dat zij daarom aan hoog­bouw moesten doen en in stenen huizen moesten wonen wegens het brandgevaar, maar, dat zij daarmee ook, ondanks hun armoedestreven, als vanzelf terechtkwamen aan de kant van de gegoe­de burgers, de enigen die zich de zeer dure stenen huizen konden veroorloven.14
Het staat niet vast wanneer de eerste dominicanen zich metterwoon in Zwolle vestigden. Dat moet eind 1467 of begin 1468 zijn geweest. Over het aantal bewoners van het klooster tussen 1468 en 1580 zijn wij slecht ingelicht. Ingrid Wormgoor schat in haar dissertatie over de kerkelijke instel­lingen in Zwolle het aantal paters tussen 1468 en 1480 op ongeveer dertig. Daar moet men dan een onbekend aantal lekenbroeders en proveniers bij­tellen. In 1569 waren er nog slechts elf bewoners.15

Een belangrijke taak van de kloosterlingen vormde uiteraard het bedienen van hun kerk. Naast het dagelijks koorgebed werden er missen gelezen, vaak voor overledenen. Er werden biech­ten afgenomen en vooral gepreekt: elke zondag en op feestdagen in de eigen kerk, maar ook in de omgeving. Bovendien was het klooster een huis waar werd gestudeerd en les werd gegeven. Niet voor niets waren klooster en kerk gesteld onder het patronage van Thomas van Aquino (ong. 1225–1274), de grote middeleeuwse theoloog, de roem van de orde. Thomas heeft het devies van de orde geijkt: ‘Contemplari et contemplata aliis tra­dere’ (Overdenken, beschouwen en hetgeen men heeft overwogen, aan anderen doorgeven).16
Het Zwolse klooster werd herhaaldelijk aange­wezen als opleidingshuis. De vraag is alleen of een dergelijke beslissing ook steeds werd verwezen­lijkt. Vermeld worden een studium in de filosofie en de logica. Ook horen we van een meester in de
H. Schrift, van lectoren, zeg docenten, van paters
‘Das Predigers Cloes­ter’, detail uit de kaart van Zwolle door Georg Braun en Frans Hogen-berg, 1581. Het klooster lag oorspronkelijk bui­ten de noordelijke stads­muur, op het Eiland. Eerst bij de voltooiing van de derde stadsuitleg omstreeks 1500 kwam het complex binnen de omwalling te liggen. (Collectie HCO) Thomas van Aquino, de patroonheilige van de kloostergemeenschap van de dominicanen of predikheren te Zwolle. Gewelfschildering in de Broerenkerk. (Uit: De Broerenkerk te Zwolle)

met een academische titel, van inquisiteurs, van geschriften die hier geschreven zijn.17
De befaamdste onder de bewoners van het Zwols convent was een Breton: Alain de la Roche, alias Alanus de Rupe, Alanus van der Clip of Ala­nus de Rutze. Hij kwam waarschijnlijk in 1473 naar Zwolle, waar hij op 8 september 1475 over­leed en in het koor van de kerk werd begraven. Zijn gebeente is overigens nooit teruggevonden. Hij verwierf internationale faam, doordat hij de uitvinder van de rozenkrans mag heten en haar grote promotor.18

De inbreng van de stad Zwolle
Het heeft er veel van weg, dat de Zwolse stads­bestuurders zeer gesteld waren op de komst van de observanten.19 Zij wensten hen ook voor de stad te behouden. Dat blijkt zonneklaar uit een overeenkomst die op 3 december 1468 tussen klooster en stedelijke overheid werd gesloten. Dat was zowat drie jaar na het begin van de bouw. Het schijnt, dat de observantie tot twee maal toe van buiten af bedreigd is geweest. In die overeenkomst verplichtten de predikbroeders zich de observan­tie te blijven aanhangen, terwijl de stad het recht kreeg die te beschermen en desnoods te herstellen door ondermeer het klooster te doen bevolken met aanhangers van de observantie. Een soort­gelijke overeenkomst werd nog eens elf jaar later met het stadsbestuur gesloten.
Zulke overeenkomsten tussen stadsbestuur en klooster zijn heden ten dage ondenkbaar. De Franse Revolutie bracht ons gelukkigerwijze de scheiding van kerk en staat. Maar deze voorvallen verschaffen ons wél duidelijk inzicht in de men­taliteit, met name in de godsdienstige gevoelens van de laatmiddeleeuwse mensen. Het toont bovendien dat Zwolle het goed voorhad met de dominicanen.
De stedelijke regering heeft blijkbaar zo krach­tig haar medewerking verleend, dat in de overeen­komst van 3 december 1468 deze als ‘rechte stich­ters’ wordt genoemd, van welke de dominicanen dan zeggen ‘een clooster ontfangen te hebben’. Waarschijnlijk betekende dat niet meer dan dat de stad verlof voor de vestiging heeft gegeven en moet niet worden gedacht aan schenking van de grond. De dominicanen hebben de grond gewoon gekocht. De stad werkte wel mee toen ten behoeve van het klooster een weg werd aangelegd in 1468 en in 1472 een poort werd gebouwd: de ‘brueder­poirte’.20
De genegenheid van het stadsbestuur voor de predikbroeders blijkt ook uit zijn vrijgevigheid. Het schonk nog vóór de voltooiing van de kerk omstreeks 1493 50.000 stenen. In 1481 had de stad al een raam geschonken voor het toen voltooide koor. Later bezat de stedelijke regering in de kerk een eigen gestoelte. In 1567 droeg zij bij in de her­stelkosten van het torentje.
Ook later liet het stadsbestuur zich bij herhaling niet onbetuigd door het geven van geschenken en subsidies bij grote samenkomsten van dominica­nen in het klooster, zoals bij zogenoemde provin­ciale kapittels. Dat kapittel toonde dan weer zijn dankbaarheid door iedere priester in de provincie de mis te laten opdragen voor de leden van het stadsbestuur en hun de confraterniteit met de provincie te verlenen.
Op feestdagen als die van Dominicus en Thomas van Aquino onthaalde het stadsbestuur de broeders vaak op een traktatie. Leonardus van Daelen, voordien prior van het Zwolse klooster, ontving bij zijn gouden professiefeest in 1576 van stadswege een som gelds en werd op stadskosten verpleegd toen hij het jaar daarop ziek werd.21

Volgens dr. Wormgoor zijn er verschillende redenen te bedenken, waarom het stadsbestuur zo graag een bedelordeklooster in zijn stad wilde. Bedelorden vielen niet onder de bisschoppelijke jurisdictie en hoefden zich niet aan de gevolgen van excommunicatie en interdict te houden. De bedelorden gaven de stad zo als het ware wat meer speelruimte tegenover de bisschop. Bovendien stelde men het op prijs dat een aantal kloosterlin­gen relatief hoog was opgeleid en de stichting van een klooster kwam tevens kennelijk tegemoet aan de wens van de bevolking.22

Geschillen en einde

Ofschoon conflicten tussen rivaliserende kloosterge­meenschappen in de Middeleeuwen niet ongewoon waren, is mij wat Zwolle aangaat daaromtrent niets bekend. Wel worden geschillen gemeld tussen de predikbroeders en de wereldheren. Dat lag meer voor de hand, want zij visten in dezelfde vijver.
Zo ontstond al kort na de stichting van het klooster een geschil met de vice-cureit (onderpas­toor) van de St. Michaëlkerk, Henrick Remondis, over de tijd van het celebreren van de missen in de kloosterkerk, het biechthoren, het preken door de kloosterlingen en het begraven van leken. Men besloot een regeling in handen te leggen van de bisschop van Utrecht, die op 16 juni 1469 uitspraak deed. De partijen legden zich bij die uit­spraak neer.23
De verhouding met de stad verslechterde met de opkomst van de Reformatie.24 Een eerste maal hebben de dominicanen, vrijwillig dan wel gedwongen, de stad verlaten op 19 juli 1572, nog voordat in augustus het leger van de graaf Van Bergh voor de stad stond om deze in naam van Oranje op te eisen. Het klooster werd tijdens hun afwezigheid zwaar geplunderd. De broeders keerden in december van dat jaar terug, toen bin­nen de stad ernstig rekening werd gehouden met de komst van Alva. Het stadsbestuur beval op 7 december alle goederen die ontvreemd waren bij de eigenaars terug te brengen.
Tegen de zin van de bewoners liet het stadsbe­stuur in 1576 een gedeelte van het klooster tijde­lijk door soldaten bezetten, zodat de eersten in het Buschklooster moesten worden ondergebracht.
Er was in de jaren daarna geen sterke stadsrege­ring en de protestanten kregen steeds meer macht. Het schepencollege, op 25 januari 1579 aangetre­den, wilde geen strijd tussen de beide religies, maar een gewapend conflict dat medio 1580 tussen deze twee ontstond, eindigde met een overwinning voor de protestanten. Een resolutie van schepenen en raden, dd. 13 mei 1580, luidde, dat men was over­eengekomen om de conventualen aan te zeggen de stad te verlaten. Hun goederen moesten in de stad blijven. Het stadsbestuur gaf de broeders vijftig goudgulden mee om in hun eerste onderhoud te voorzien. Alleen de dominicanen werden door een dergelijke, harde maatregel getroffen.
De reden voor deze hardheid moet men waarschijnlijk zoeken in de houding van de Zwolse predikbroeders tegenover de opkomende Reformatie. Verschillende leden van het convent bestreden de nieuwe tendensen en haar voorvech­ters met kracht, zo niet met felheid. Met name het heftige conflict tussen de rector van de stads­school, de humanist Gerhardus Listrius, en de prior van het klooster, Theodericus van Woudri­chem, in de jaren 1515 tot 1522 zal blijvend kwaad bloed hebben gezet.25

De Broerenkerk, het Conservatorium en het Oversticht; het Broeren­kloostercomplex na de restauratie in de jaren zeventig, gezien vanaf de Thorbeckegracht naar het Pelserbrugje, 1981. (Foto Han Prins, collectie HCO)

Intermezzo

Na het vertrek van de dominicanen werd het klooster ten dele verwoest. De zusters van het Maatklooster kregen huisvesting in een deel van het gebouw (1581-1593) en het overige deel werd door de stad verhuurd. Het stond ten dienste van komedianten, koorddansers en andere spelers. In 1610 namen de protestanten de kerk in gebruik voor hun diensten. Op 29 januari 1640 besloten schepenen en raden tot restauratie. Tijdens de bezetting van de stad door de Munsterse troepen (1672-1674) was het koor sedert 4 augustus 1673 enkele maanden bij de tijdelijk teruggekeerde dominicanen in gebruik voor de eredienst. Sedert 1795 diende de kerk als paardenstal en voor mili­taire oefeningen. In 1809 ging zij weer als kerk dienen. In 1830 was het klooster onderdeel van de kazerne en in 1909 kwam de kerk na belangrijke herstelwerkzaamheden opnieuw ten dienste van de protestanten. De Librije deed van 1757 tot 1899 dienst als synagoge.
In het laatste kwart van de twintigste eeuw, in 1976, startte men met de restauratie en de nieuw-
De gloednieuwe Domi­nicanenkerk en het klooster aan de Assen­dorperstraat. Omstreeks 1902 gefotografeerd vanaf het nog onvol­tooide Assendorper­plein. (Collectie HCO)
bouw van kerk en klooster ten dienste van het Ste­delijk Conservatorium. Die bouwwerkzaamheden werden in 1988 met succes afgerond.26

Terugkeer
Het lijdt geen twijfel, dat de predikbroeders begin 1900 hun komst naar Zwolle hebben beleefd als een terugkeer, als een herleving.27 Alleen al het feit, dat zowel de nieuwe kerk als het nieuwe klooster onder patronage van Sint Thomas van Aquino werden gesteld, zoals ook bij het oude klooster het geval was geweest, duiden daarop. In publicaties toen en later, zoals nog bij de viering van het 25-jarig bestaan, werd het thema van de terugkeer bij herhaling en met enige emotie aan­gesneden.
Bij deze tweede komst van de predikbroeders had de stad Zwolle geen inbreng. Die komst was een gevolg van niet zo fraai, binnenkerkelijk geharrewar. Om kort te gaan: het was een bijna middeleeuws conflict tussen paters en wereldhe­ren. De predikbroeders kregen tenslotte als com­pensatie voor het verlies van hun statie, zeg maar parochie, in Groningen van de aartsbisschop van Utrecht toestemming tot de stichting van een klooster in Zwolle. Voorwaarde was, dat dit kloos­ter niet vóór juli 1901 zou worden bevolkt.

Men ging op zoek naar een geschikt terrein en men kwam erachter dat het boerenechtpaar Van de Vegte-Beumer zijn erf aan de dominicanen wilde afstaan. Er moest wel grond voor goed geld worden bijgekocht. Zo geschiedde.
Architect J. Kayser uit Maastricht, die eerder bij Pierre Cuypers had gewerkt, werd aangetrok­ken. Hij ontwierp, hoe kan het anders in die dagen, een neogotisch gebouw naar de oude trant: een doorlopende claustrumgang rond een binnentuin en de gebruiksruimten aan de buiten­kant. Voorts een oprijzende kruiskerk van 21,50 meter hoog met drie beuken en een ruim koorge­deelte.
De aanbesteding werd gegund aan de Nij­meegse aannemer W. van der Waarden voor de som van 339.180 gulden. Op 3 mei 1900 legde de toenmalige provinciaal, Ludovicus Theissling, de eerste steen. Op 12 december 1901 trokken de eerste bewoners binnen, maar voordien hadden rooms en niet-rooms op twee achtereenvolgende zondagen, 24 november en 1 december, de heilige hallen mogen betreden van zolder tot kelder. Van die mogelijkheid werd druk gebruik gemaakt.
De aanpalende kerk kwam eerst in februari 1902 klaar en werd op 19 augustus van dat jaar geconsacreerd. Alles was in die eerste tijd nog woest en ledig, maar dominicanen minnen niet alleen de plastische schoonheid in hun liturgie, maar ook in hun gebouwen. Zij zorgden in de loop der jaren ervoor de openbare ruimten aan te kleden. Er kwam een Adama-orgel; er kwamen gebrandschilderde ramen, voor een deel ontwor­pen door pater Raymundus van Bergen die tot op hoge ouderdom in het Zwolse klooster woonde en er in zijn atelier op zolder werkte.
Er kwam een mozaïekvloer in het koor, een orgelfront en bewerkte koorbanken, beide ont­worpen door de befaamde architect Jan Stuyt. De Zwolse timmerman Anton Bolmers vervaardigde de koorbanken.
Daar bleef het niet bij, want er kwamen ver­bouwingen. Op 3 januari 1933 brak een felle brand uit die de hele bovenverdieping van het klooster met zolder en dak verwoestte. Het is nooit opgeklaard, hoe het vuur kon ontstaan. De felheid van de brand had alle sporen uitgewist.

In Nijmegen was intussen een nieuw klooster gebouwd. De architecten en de aannemer van dat gebouw klaarden de Zwolse reparatieklus in zeven maanden. Er kwam een verdieping bij. Het leien dak, zoals dat nu nog op de kerk ligt, werd vervangen door dakpannen en de zolder werd een kopie van de Nijmeegse nieuwbouw. Zo konden de communiteitsleden op 8 september 1933 hun klooster weer betrekken. De brand en de terug­keer werden in een kerkraam en in een raam van het claustrum vereeuwigd, maar wellicht wegens de symmetrie werd 8 september vervroegd naar 3 september en door deze geschiedvervalsing rijmde 3 januari op 3 september.

Na 1945

De grote aanwas van kandidaten na de Tweede Wereldoorlog maakte opnieuw een verbouwing noodzakelijk. In het najaar van 1948 werden op de zolder zeventien cellen voor de fraters gebouwd. Het klooster had toen zo’n tachtig bewoners. In de volgende jaren steeg dat aantal nog iets, om daarna fors te dalen. In 1966 vertrokken de filosofiestu­denten en een aantal docenten naar Nijmegen.
Om het klooster in stand te kunnen houden, werden de nieuw gebouwde cellen verhuurd aan
Een stukje van het claus­trum of de kloostergang, omstreeks 1925. Archi­tect van het neogotische gebouw was Johannes Kayser uit Maastricht, die eerder bij Pierre Cuypers had gewerkt. (Collectie HCO)

Pater Raymundus van Bergen (1883-1978), begaafd glazenier, woonde en werkte tot op hoge leeftijd in het klooster. Hij ontwierp een deel van de gebrand­schilderde ramen. (Uit: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle) Luchtfoto van het Dominicanenklooster uit 1933. (Uit: Oud Zwolle uit de lucht)

Het fraterskoor, jaren vijftig. (Uit: Terugblik en uitzicht)

HTS-studenten. Kort daarop gebeurde dat met de hele tweede verdieping en wel aan Staatsbos­beheer, later aan de Algemene Inspectie Dienst en op het ogenblik huist er de Rechtbank Zwolle-Lelystad, Sector Civiel Recht.
Sinds 1995 is het onderhoud van de gebouwen in handen gelegd van een stichting. Een manager-coördinator heeft de dagelijkse leiding en wordt bijgestaan door vele betaalde, maar vooral onbe­taalde medewerkers (m/v), rooms en onrooms broederlijk en zusterlijk door elkaar.

Tussen 1982 en 1994 had een restauratie plaats van de kerk, mede mogelijk gemaakt door subsidie van de stad en het rijk. Margriet Mein­dertsma, de wethouder voor bouwzaken, was de predikbroeders gunstig gezind. Bij haar afscheid schonk het klooster haar een ouderwetse juskom met het wapen van de orde en fraai met bloemen opgemaakt.
De torenspits kreeg van de stad een blijvend spotlight, zodat het gebouw ook in de avondlijke en nachtelijke uren mede beeldbepalend voor de stad bleef.

Opleidingshuis
Vanaf het begin was het Zwolse klooster een opleidingshuis voor jonge dominicanen en wel voor de driejarige studie van de filosofie. Het program omvatte onder andere natuurfilosofie, logica, metafysiek, criteriologie oftewel weten­schapsfilosofie, geschiedenis van de filosofie en apologetiek of christelijke verdedigingsleer. Maar er waren ook vakken als Bijbelgrieks, Hebreeuws, inleiding in de bijbel, preekles, zangles en stemoe­fening. Daarnaast was er het koorgebed dat voor een groot deel door de fraters werd verzorgd en toch wel een uur of twee per dag in beslag nam. Het studium had een behoorlijk peil, al ging een deel van de leerstof boven de pet van een aantal studenten. De fraters hadden op dinsdag en don­derdag ’s middags vrij, een nog uit de Middeleeu­wen stammende regeling. Dan was het verplicht wandelen: twee aan twee, waarbij de binnenstad verboden gebied was. Oudere Zwollenaren weten nog hoe die zwart-witte koppels door hun stra­ten liepen. Als ze langs het ziekenhuis kwamen, zwaaiden zij steevast naar de langdurig zieken die daar lagen.
Ofschoon de fraters gedurende hun hele opleidingstijd tijdens de vakanties niet naar hun ouderlijk huis mochten terugkeren, hadden zij een paradijselijke vervanging in het buitenhuis Arni­chem bij het Haersterveer. Zij gingen daar twee maal veertien dagen naar toe. Er viel te zwemmen, te roeien, te zeilen, te wandelen en veel te lezen.
De bijdrage van de predikbroeders aan het stedelijk welzijn in de afgelopen honderd jaar lag voornamelijk op godsdienstig gebied en dan nog beperkt tot het rooms-katholieke deel van de bevolking. De rijke liturgie met verzorgde zang trok mensen van veel kanten.

Toch was dit niet het enige. Het klooster lag in de druk bevolkte wijk Assendorp waar sinds 1866 met de komst van de spoorwegen naar Zwolle in snel tempo huisjes voor arbeiders werden gebouwd. Een groot deel van die arbeiders stond onder invloed van de SDAP, de Socialistische Arbeiders Partij. Assendorp was rood. In dat klimaat waren de conferenties over sociale recht­vaardigheid die de paters op zondagen in hun kerk verzorgden, niet zonder gevolg, al viel en valt dat niet te meten. De zielzorgers stonden in ieder geval niet met hun rug naar de samenleving.
Dat bleek ook uit de conferenties voor niet-katholieken. Die begonnen in november 1919 in een van de zalen van het klooster voor een uiterst select gezelschap: de commissaris van de konin­gin, de burgemeester, leden van het gerechtshof, dominees. De bedoeling was een objectieve uit­eenzetting te geven van de rooms-katholieke leer. Eind 1920 wilde men een groter publiek laten kennismaken met, zoals werd aangekondigd, ‘Roomsche leer en Roomsch leven’. De conferen­ties waren bedoeld voor niet-katholieken. Het eigen kerkvolk werd daarom nadrukkelijk ver­zocht weg te blijven. Het idee kreeg zeer spoedig navolging in veel andere plaatsen.
Dat dergelijke activiteiten vanuit het klooster mogelijk waren, was te danken aan het feit dat er in het klooster werd gestudeerd en dat men voor predikanten en mensen die lezingen konden ver­zorgen uit zeker arsenaal kon putten.

Oecumenische gesprekken
Ofschoon de conferenties het hele land bestre­ken en duizenden toehoorders trokken, hebben ze slechts enkele jaren stand gehouden. Wat wél doorging, was een geleidelijke toenadering tussen protestanten en katholieken. De Tweede Wereld­oorlog bevorderde die toenadering, doordat men­sen van allerlei geestelijke pluimage in die jaren leerden met elkaar samen te werken.
Vanaf 1952 tot zeker 1955 vonden er oecume­nische gesprekken plaats tussen de professoren van de Gereformeerde Theologische Hogeschool van Kampen en de patersdocenten van het Zwolse klooster: twee maal per jaar, afwisselend in Kam­pen en in Zwolle. Tot begin jaren zestig van de vorige eeuw kwamen studenten van het Kamper dispuut ‘Heros’ en de Zwolse derdejaarsstudenten in de filosofie beurtelings bij elkaar op bezoek.

Het klooster heeft in combinatie met het nabijgelegen katholieke ziekenhuis een niet geheel onbelangrijke rol gespeeld bij de opvang van vluchtelingen, onderduikers en mensen uit de ille­galiteit. Veel daarover is, ook in eigen kring, niet bekend. Degenen die in zulk werk actief waren zwegen als het graf, ook tegenover hun medebroe­ders en zelfs na de oorlog bleven zij uiterst karig met mededelingen over de rol die zij toen hadden gespeeld.
Evenals in de Middeleeuwen was de kerk een openbare kerk. Ze was niet ingevoegd in het stede­lijk patroon van parochies. En evenals in de Mid­deleeuwen leverde dat irritaties op tussen paters en wereldheren. Zelfs onder het roomse kerkvolk waren er vurige patersklanten en lieden die van de paterskerk niet wilden weten.
Daar werd het volgende op gevonden: men bombardeerde de paterskerk tot ‘Rectoraat’ onder de paraplu van de Jozefparochie. Dat gebeurde op 22 september 1965. Pater Alfons Voss werd de eerste rector. Hij werd een bekend gezicht in katholiek Zwolle, doordat hij gedurende lange jaren ook buiten het eigen rectoraat werkzaam
Huize Arnichem aan de Vecht, gelegen aan de Doornweg, Haerst, begin jaren zeventig. Tussen 1925 en 1965 was dit het buitenver­blijf van de dominica­nen. De jonge fraters konden zich hier verpo­zen. (Collectie HCO)

Pater Alfons J. Voss was jarenlang de eerste rector van het rectoraat Thomas van Aquino. (Collectie auteur) Het Dominicusraam in de kerk, Dominicus pre­dikend voor een groepje mensen. Dit venster is ontworpen door pater Raymundus van Ber­gen. De grondgedachte erachter is tevens het ordedevies: ‘Contem­plari et contemplata aliis tradere’ – overwe­gen en het overwogene aan anderen doorgeven. (Uit: Met het oog op de ramen van de Domini­canenkerk te Zwolle)

bleef in het pastoraat. Zo deden overigens ook andere paters.
In 1979 werd de serie ‘Leerwegen’ opgezet als voortzetting van de gesprekken destijds met geïn­teresseerde stad- en streekgenoten over geloofs­beleving en actualiteit. Het zogenoemde Thomas-huis nam in 1998 deze fakkel over tot op de dag van vandaag.
Zusters dominicanessen verhuisden van het A-plein naar het klooster. Dat gebeurde op don­derdag 2 januari 1997 in ijzige kou: om 9.00 uur in de morgen vroor het nog vijftien graden!
De zusters brachten het jongerenwerk mee. Dat werd gehuisvest in de oude wasserij die vanaf ongeveer september van datzelfde jaar een gron­dige verbouwing onderging. De ruimte op de begane grond werd bestemd voor de nachtopvang van daklozen, het Nel Banninkhuis. Op de boven­verdieping kwam, hoe toepasselijk, ‘ ’t WasdoM’, waar sindsdien allerlei activiteiten voor jongeren worden uitgedacht en uitgevoerd.
Op dit ogenblik is het grote kloostergebouw nog steeds bewoond door acht broeders. Er woont een groep van drie dominicanessen onder de Hebreeuwse naam ‘Kohèlet’, hetgeen predikante of predikster betekent. Twee vrouwen die geen kloosterling zijn maar zich sterk met de orde ver­bonden voelen, hebben zich metterwoon in het huis gevestigd.
Hoe het met ons allen verder zal gaan, nu de aan­was al jaren stil ligt, weet niemand. Het klassieke kloosterleven heeft, lijkt het, zijn aantrekkings­kracht althans in onze West-Europese landen ver­loren. Het vinden van nieuwe wegen in deze spiri­tuele sector behoort, om met Fernand Braudel te spreken, tot de geschiedenis van de middellange duur.28 Hooggeplaatste rooms-katholieke gees­telijken willen daarover nog wel eens luchtigjes heen stappen met de opmerking, dat de Kerk wel vaker dieptepunten heeft gekend en er toch weer bovenop is gekomen.
Schrijver dezes echter denkt maar zo: resulta­ten, behaald in het verleden, geven geen garantie voor de toekomst. Zwolle en de dominicanen mogen overigens met enige trots terugzien op een samengaan waarvoor geen van beiden zich behoeft te schamen, integendeel.
* Dit artikel is een bewerking van een lezing uit de reeks Historische Avonden 2007-2008, geor­ganiseerd door de Vereniging Vrienden van de Stadskern Zwolle en gehouden in het Historisch Centrum Overijssel op donderdag 17 april 2008.

Noten
1.
Opera Omnia, ed. M.J. Pohl, 7dln., Freiburg i.Br 1902-1922, VII, 458

2.
Zie voor een zeer korte beschrijving: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle, 1901-1976, Zwolle, zj. (1976); 19-21 Voor een kort historisch overzicht: Kees Brakkee, ‘Historie’, in: Zoeken naar echtheid. Dominicanen in Nederland, Amstelveen, 1986; 15-33

3.
Zie: S.P. Wolfs O.P., Middeleeuwse dominicanen­kloosters in Nederland. Bijdrage tot een monasticon, Assen, 1984; 1-2, sub II; 136, sub VI

4. M.-H. Vicaire, O.P., Histoire de Saint Dominique, 2. tom., 2de éd., Paris, 1982
C.H. Lambermond, Sint Dominicus, de stichter van de orde der predikbroeders, Haarlem/Antwerpen, z.j. [1949]; 231 p.
5.
‘Cuius terre incolas cum deprehendisset iam fuisse dudum hereticos, cepit super illusis tam innumeris miserabiliter animabus multa cordis compassione turbari. Ipsa nocte vero, qua in prefata civitate [Tholosa] hospitati sunt, supprior ille cum hospite domu heretico multa disputatione et persuasione fortiter et ferventer agens, dum // non posset here­ticus resistere sapientie et spiritui qui loquebatur ad fidem ipsum spiritu dei mediante reduxit.’ Jordanus de Saxonia, Libellus de principiis ordinis praedicatorum, in: Monumenta Historica sancti pa­tris nostri Dominici, fasc.II, no.15; 33-34. Romae: Institutum Historicum FF. Praedicatorum, 1935 Petitot en Vicaire geven de zin over het morgenlicht zonder te vermelden wie de auteur van deze vondst is. Het is net alsof Jordanus dat heeft neergeschre­ven. Wat niet zo is. Lambermond (Sint Dominicus,1948) vermeldt met citaat (p. 34 bovenaan) dat een van Dominicus’ biografen deze fijnzinnige opmerking maakte, maar hij vertelt niet wie dat was. Het citaat luidt: ‘Toen de nachtelijke duisternis verdreven was, was ook door het bovennatuurlijke licht van het geloof de duisternis van de dwaling in deze misleide ziel over­wonnen.’ Tot nu toe heb ik deze auteur niet kunnen ontdekken.

6.
M.-H. Vicaire O.P., Éléments de démographie do­minicaine au XIIIe et au début du XIVe siècle dans la France du nord et du midi, in: Dominique et ses prêcheurs, Fribourg/Paris 1977; 370-371

7.
Wolfs, 244, sub III; G.A. Meijer O.P., Historisch overzicht van de Nederduitsche Provincie, in: Domi­nicaansche Studiën, Tiel 1920; Aanhangsel II, 25

8.
Wolfs, p. 2, sub III

9.
Alb. de Meyer O.P., La Congrégation de Hollande ou La Réforme dominicaine en territoire Bourgignon 1465–1515, Liège 1947; CXXII- 474 p. Ook: Wolfs, 2, sub III

10.
Wolfs, 335, sub III

11.
J. le Goff, Ordres mendiants et urbanisation dans la France médiévale. État de l’ enquête, in: E.S.C. 25 (1970), 932

12.
Wolfs, Inhoud, p. V

13.
Voor deze en de volgende alinea’s: Wolfs, 335-339, sub III-VI en De Broerenkerk te Zwolle, red. A.J. Ge­vers en A.J. Mensema, Zwolle, 1989; 12 v.v.

14.
J. le Goff, 941-943

15.
I. Wormgoor, Uit vrije wil en voor zijn zielenheil. Kerkelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren binnen de stedelijke samenleving tot 1580, Zwolle, 2007; 212 en 331

16.
Thomae Aquinatis, Summa theologiae, II-II, q.188, art. 6c

17.
Wolfs, 348, sub XIV; Wormgoor (Zie noot 14), 211

18.
Wolfs, 339, sub VII en 349-351, sub XV en XVI

19.
Zie voor het vervolg: Wolfs, 340-342, sub X en XII; Wormgoor, 204-206, 215, 218-221

20.
Wolfs, 342, sub XII; De Broerenkerk te Zwolle, 15-16

21.
Wolfs, 341-342, sub XII

22.
Wormgoor, 215

23.
Wolfs, 341, sub XI

24.
Wolfs, 354, sub XVIII; Wormgoor, 341-342

25.
M. Schoengen, ‘Grepen uit het kerkelijk en burger­lijk leven in verband met het oude Broerenklooster te Zwolle’, in: De Dominikanen te Zwolle, Zwolle, 1926; 73-98

26.
Zie voor de tijd na de Reformatie: De Broerenkerk te Zwolle (Zie noot 13), blz. 37-78; voor de restauratie: ibidem, 79-99. Voorts: Wolfs, 337, sub V

27.
Voor het hele verdere vervolg putte ik uit: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle, 1901­1976; uit: R.W. Thuijs, Beschrijving van de Domi­nicanen-kerk en klooster van de H. Thomas van Aquino te Zwolle, Zwolle, 1985 (pro manuscripto) en uit eigen herinnering

28.
Fernand Braudel, La Méditerranée et le monde mé­diterranéen à l’époque de Philippe II, Paris, 1949; 2e éd., 1966

De Sprankel (1967-1990)

Marten Sikkema
Op deze pagina van de eerste folder van de opleiding, eind jaren zestig, werd ondermeer gewezen op de goede en bovendien goedbetaalde carrièreperspectieven die de opleiding bood. (Particuliere collectie)

H
et onderstaande is een historische schets van een instelling die in 1967 in Zwolle startte met een unieke middelbare dag­opleiding voor inrichtingsopvoeders. Deze oplei­ding groeide uit tot een school voor middelbaar sociaal en pedagogisch onderwijs en werd tenslot­te een belangrijke bouwsteen voor de Landstede Beroepsopleidingen.

Inleiding

Sinds 2006 houdt een ‘Werkgroep Geschiedenis’ van de Stichting Welzijn Ouderen in Zwolle zich bezig met het vastleggen van de geschiedenis van de Aa-landen, één van de wijken van Zwolle. Dit in nauwe samenwerking met het Historisch Centrum Overijs­sel. Heel wat van de bewoners van het eerste uur van deze wijk zijn reeds op leeftijd. Deze groep bewoners kan nu nog worden benaderd om het een en ander te vertellen over hun vroegere ervaringen in de wijk. Het blijkt dat ze daartoe veelal graag bereid zijn.

In september 2007 was het veertig jaar geleden dat de Stichting ‘de Sprankel’ in Zwolle startte met een middelbare dagopleiding voor inrichtings­opvoeders. In het kader van dit jubileum werd een reünie met oud-medewerkers georganiseerd. Door de bovengenoemde Werkgroep Geschiede­nis is toen aan de oud-directeur van de Sprankel, de heer J.H. Elbrecht, gevraagd het een en ander te vertellen over ‘zijn’ school, die jarenlang aan de Zoom in de Aa-landen gevestigd is geweest. Dit gesprek vond plaats op 23 januari 2008. Behalve de heer Elbrecht waren ook aanwezig de heren Ten Cate en Sikkema van de Werkgroep Geschie­denis en de vroegere conciërge van de Sprankel, de heer Groothuis. Het onderstaande artikel is op dit gesprek gebaseerd.

Het initiatief voor de start kwam van de Vereniging Kinderzorg Zwolle
In 1967 bestond de Vereniging Kinderzorg in Zwolle zestig jaar. Deze voogdijvereniging ging uit van de diaconieën van de hervormde kerk. De toenmalige directeur, de heer G.C. van Mourik, kreeg de opdracht van zijn bestuur om te onder­zoeken of er mogelijkheden waren een middelba­re dagopleiding te starten voor inrichtingsopvoe­ders. In kindertehuizen en justitiële inrichtingen was er dringend behoefte aan goed geschoolde medewerkers van middelbaar niveau. In die tijd werden er medewerkers aangenomen zonder een specifieke scholing. Wel moest in diensttijd een opleiding kinderbescherming gevolgd worden.
Op grond van het door de heer Van Mourik opgestelde rapport werd vervolgens besloten dat zo’n opleiding er moest komen. In september 1967 werd hiermee gestart. Subsidie van rijkswege was er niet. Men was aangewezen op giften. De Vereniging Kinderzorg Zwolle en ook de Stichting ‘Het Kind’, van de kinderpostzegels, waren bereid financieel bij te dragen. De heer Elbrecht werd met ingang van 1 oktober 1967 aangesteld als directeur van de nieuwe instelling. Gezien de smalle financiële basis bracht deze baan voor hem ook risico’s mee. Alles moest van de grond af worden opgebouwd. Al vóór de aanstelling van de heer Elbrecht was besloten dat de nieuwe school de naam ‘de Sprankel’ zou krijgen. Waarschijnlijk is gekozen voor deze naam omdat het woord sprankel of sprank associaties heeft met woorden zoals hoop en licht. En daar­aan is in kindertehuizen wel behoefte. De heer Van Mourik werd de eerste secretaris van het bestuur van de Stichting de Sprankel.

Pionierswerk

Op 5 september 1967 was de officiële oprichtings­datum van de school met als naam: Stichting de Sprankel, instituut voor vorming en opleiding van inrichtingsopvoeders. De opleiding was in eerste instantie gericht op medewerkers van kindertehuizen en justitiële inrichtingen. Later kwamen daar ook schippersinternaten en gezins­vervangende tehuizen bij. Het was destijds de enige school in Nederland met deze opleiding. Er was geen geld voor een nieuw schoolgebouw, dus moest er gebruik worden gemaakt van bestaande locaties. Men begon in het wijkcentrum van de Jeruzalemkerk.
De docenten werkten op uurbasis voor de school. Ze deden dit naast hun baan elders. De heer Elbrecht weet zich nog te herinneren dat de gymnastiekleraar destijds twintig gulden per uur verdiende. Alleen de directeur had een volledig betaalde aanstelling. Er was landelijk buitenge-
In het voorjaar van 1976 werd de eerste paal voor het nieuwe schoolgebouw gesla­gen door de heer Van Mourik (met helm), de initiatiefnemer tot het oprichten van de school. Naast de heer Elbrecht (met baard) de inspec­teur van het onderwijs. (Foto Henneke, parti­culiere collectie)

woon veel belangstelling voor de opleiding: er waren in latere jaren soms honderden aanmeldin­gen, veel meer dan er geplaatst konden worden. Niet alleen de vooropleiding, Mulo-niveau, speel­de een rol bij de toelating. Veel waarde werd ook gehecht aan de motivatie van de leerlingen. Mid­dels een testgesprek rolden de gelukkigen eruit. Er werd gestart met in totaal achttien leerlin­gen. De volgende jaren was dit aantal niet veel hoger. Er werd onder meer les gegeven in: kinder­recht en -bescherming, pedagogiek, psychologie, opvoeding buiten het gezin, maatschappelijk inzicht, Engels en Nederlands. Omdat de school een landelijke functie had en de leerlingen daarom ook uit het hele land afkom­stig waren, moesten ze in Zwolle worden gehuis­vest. De school heeft nooit als internaat gefunctio­neerd. Wel werden de leerlingen geholpen om een kamer te vinden. De activiteiten in dit verband
Directeur Jan Elbrecht in zijn werkkamer, 1978. (Foto Prijt, particuliere collectie) hebben na verloop van tijd geleid tot de start van de Stichting Studentenhuisvesting in Zwolle. Deze Stichting bestaat nog steeds. Alles bij elkaar genomen was de beginperiode met name voor de directeur een slopende tijd. Er moest veel worden geregeld, terwijl de omstandig­heden niet optimaal waren. Het was pionierswerk. Soms hadden de leerlingen ook persoonlijke problemen. Gelukkig was de echtgenote van de

heer Elbrecht maatschappelijk werkster. Ze wist er wel raad mee. Het is zelfs meermalen gebeurd dat leerlingen voor korte tijd in het gezin van de directeur werden opgenomen. Het tekent de instelling, waarmee op de school werd gewerkt. Het was in de beginperiode één grote familie. Dat werd, volgens Elbrecht, niet door iedereen in dank afgenomen.

De opleiding officieel erkend
In de beginperiode zijn alle toenmalige staatsse­cretarissen van het ministerie van onderwijs wel eens op bezoek geweest. Men probeerde zo een officiële erkenning van de opleiding te verkrijgen. Om dit voor elkaar te krijgen werd er verder ook flink aan de weg getimmerd: elke mogelijkheid werd aangegrepen om de opleiding publiciteit te bezorgen. In 1971 werd de Middelbare Beroeps­opleiding Inrichtingswerk officieel erkend.
Daarop volgde in januari 1972 de toezeg­ging voor subsidiering. Toen dat eenmaal voor elkaar was, bood dat ook meer mogelijkheden. Zo konden er meer docenten worden aangesteld. In augustus 1972 kreeg de Sprankel de beschikking over de Marnixschool aan de Westerlaan. Deze school werd vóór die tijd gebruikt voor het onder­wijs aan kinderen van schippers. In 1972 werd ook al snel een aanvraag ingediend om met de opleidingen cultureel werk en sociale dienstver­lening te mogen starten. Enkele jaren later werd daarvoor toestemming verleend. Beide opleidin­gen begonnen in 1975 met elk twee groepen. Deze groepen werden gehuisvest in de consistorie van de Scheppingskerk in Holtenbroek en in een loca­tie aan de Klooienberglaan.
Al met al nam het leerlingenaantal snel toe. In 1975 was het reeds gestegen tot zo’n 280. Het jaar daarop waren het er circa 400.

Nieuwbouw in beeld
De spreiding van de leerlingen over diverse loca­ties was uiteraard geen ideale situatie. Het gebouw aan de Westerlaan werd te klein, er moest zelfs in de gang les worden gegeven. Toen staatssecreta­ris Veerman in mei 1975 de school bezocht, was net de toestemming afgekomen om met de beide bovengenoemde nieuwe opleidingen te mogen beginnen. Er werd tijdens het bezoek uitvoerig gepraat over nieuwbouw. De school verklaarde zich bereid zich voorlopig te willen behelpen met de diverse locaties, als er op korte termijn een nieuwe school gebouwd zou mogen worden. Als dat er niet inzat, zouden er noodvoorzienin­gen moeten komen die ook veel geld kosten. De staatssecretaris heeft de ‘boodschap’ toen goed begrepen, aldus de heer Elbrecht. Drie weken na het bezoek was de toestemming voor nieuwbouw een feit.

De ontmoetingsruimte en de bibliotheek vormden het hart van de school
Alvorens met de bouw een begin werd gemaakt, is er intensief over de inrichting en de indeling van de nieuw te bouwen school nagedacht. Samen met de architect Erik Huigen van het architec­tenbureau Gruyters in Berkum heeft Elbrecht verschillende scholen in den lande bezocht, om zo tot een goed doordacht ontwerp te kunnen komen. Het ontwerp zag er in grote lijnen als volgt uit: een gebouw van drie verdiepingen met vier vleugels met daarin 28 lokalen (4 keer 7) voor theorielessen. Daarbij ook nog vier praktijkloka­len en een gymnastieklokaal. Centraal werd een gemeenschapsruimte voor ontmoeting gepland. Daarboven bevond zich de bibliotheek: samen met de gemeenschapsruimte vormde deze biblio­theek het ‘hart’ van de school. De andere ruimtes werden daar omheen gebouwd. Bijzonder was dat er was voorzien in kamers voor de stafdocenten. Andere scholen hadden die niet, maar ze hoorden bij dit type onderwijs waarbij er veel aandacht aan begeleiding van de leerlingen werd besteed, met name in het stagejaar.
Begin 1976 werd er een begin gemaakt met het bouwen van de nieuwe school volgens het genoemde ontwerp. Een school voor 620 leerlin­gen en wel aan de Zoom in de Aa-landen. Op deze plaats kon een stuk braakliggende grond van de Gemeente Zwolle worden aangekocht. In de loop van het jaar 1977 kwam de school gereed. Het was een verademing voor alle betrokkenen nu vanuit één centraal punt te kunnen werken.
De officiële opening vond plaats 14 november 1977 door staatssecretaris De Jong. Tegelijkertijd

werd er toen een begin gemaakt met een vierde School ‘de Sprankel’
studierichting: Arbeidszaken en Personeelswerk. aan de Zoom in de
Het aantal leerlingen nam toe tot circa 600 in Aa-landen. (Foto Prijt,
de tachtiger jaren. Jaarlijks moesten er ongeveer particuliere collectie)
twintig nieuwe docenten worden aangetrokken.
Ondertussen was de Sprankel landelijk niet
meer de enige middelbare dagopleiding op dit
terrein. In Berg en Dal en in Leiden waren soort­
gelijke opleidingen gestart. De opleiding aan de
Sprankel had een protestants-christelijke signa­
tuur. Die van Berg en Dal was katholiek, terwijl de
opleiding in Leiden neutraal was.
Begeleiding van leerlingen centraal
De schoolopleiding had een duur van drie jaar.
Het tweede jaar was een stagejaar. In dat jaar kwa­
men de leerlingen wel geregeld naar school om de
stage-ervaringen te bespreken met de betreffende
docent. De docenten hadden daarvoor ‘uren’
beschikbaar. Zelfs voor de lunch van deze leer­
lingen werd gezorgd: ze kregen een zogenaamde
‘terugkommaaltijd’.
In de tachtiger jaren kon een docent met een
vaste baan met 29 lesuren zo´n 14 uur besteden aan
de begeleiding van de leerlingen. De docent bezocht
af en toe ook zelf de stageplaats om kennis te nemen
van de situatie. De docenten kregen alle ruimte om
hun lessen naar eigen inzicht in te vullen.

Docenten en leerlingen waren maatschap­pelijk betrokken. Aan demonstraties, zowel plaat­selijk als landelijk, werd enthousiast meegedaan. Een alternatieve levenswijze stond hoog in het vaandel, wat zich bijvoorbeeld uitte in de kleding. Het was niet voor niets dat de Sprankel ‘de rooie school’ werd genoemd. De Sprankel had duidelijk een ‘links’ imago.
De opleiding stond goed aangeschreven. Gedi­plomeerden konden over het algemeen makkelijk werk vinden. Ongeveer een derde deel daarvan stroomde door naar een HBO-opleiding. Vaak konden zij beginnen in het tweede, soms in het derde jaar van de HBO-opleiding.

Fusiegolf

Tegen het eind van de tachtiger jaren vond een herstructurering van het middelbaar beroeps­onderwijs plaats. Dit in het kader van de zoge­naamde SVM-operatie. SVM stond voor Schaal­vergroting en Vernieuwing van het Middelbaar Beroepsonderwijs. In 1990 fuseerde de Sprankel met vier andere middelbare beroepsopleidingen tot het Regionaal Opleidings Centrum (ROC) de Landstede. Eerder waren fusiepogingen tussen Dabar (Middelbaar Dienstverlenings- en Gezond­heidszorg Onderwijs) en de Sprankel op bezwaren gestuit van de kant van het bestuur van Dabar. Dit opleidingsinstituut was weliswaar ook van pro­testants-christelijke signatuur, maar meer ‘rechts’ georiënteerd. Op 5 juli 1990 ging de Sprankel op in de ROC de Landstede. Bij de voorbereidingen tot de fusie functioneerde de Sprankel als zoge­naamde projectschool. Want op deze school was veel deskundigheid aanwezig om het fusieproces tot een goed einde te brengen.
De samenvoeging van middelbare opleidin­gen bij de ROC de Landstede is na 1990 doorge­gaan. Uiteindelijk zijn landelijk alle middelbare beroepsopleidingen ondergebracht bij Regionale Opleidings Centra (ROC’s).
Hoewel het niet gemakkelijk was, waren de docenten en de directeur toch van mening dat deze ontwikkelingen op een positieve manier moesten worden benaderd. Grotere eenheden hebben voordelen. Zo zijn er meer faciliteiten. Er zijn ruimere mogelijkheden om van allerlei moderne technieken gebruik te kunnen maken. Wel is een herkenbare begeleiding nodig. De bestuurbaarheid van een dergelijke grote school-eenheid is moeilijker. Ook de communicatie laat nogal eens te wensen over. Het vraagt een zeer professionele aanpak. Van veel belang is dat de leerlingen zich thuis voelen in dit grotere geheel. Een gevoel van veiligheid is ook daar nodig.

Besluit
Zoals vermeld gingen de opleidingen van de Sprankel in 1990 over naar de Landstede Beroeps­opleidingen. Na 1990 is het schoolgebouw aan de Zoom nog enkele jaren in gebruik geweest bij de Landstede. Daarna heeft het Gymnasium Celea­num de school, na een grondige verbouwing, in 2002 in gebruik genomen.
Als zelfstandige onderwijsinstelling heeft de Sprankel in de zeventiger en tachtiger jaren zeer goed gefunctioneerd. Er was een goede onder­linge band tussen docenten en leerlingen. Behalve voor de beroepsopleiding is er op deze school ook altijd veel aandacht geweest voor de begeleiding en persoonlijke vorming van de leerlingen. Ook aan maatschappelijke betrokkenheid schortte het niet. Verschillende betrokkenen hebben deze feiten met voldoening gememoreerd op de reünie in 2007, toen het veertig jaar geleden was dat de opleiding aan de Sprankel startte.

‘Steenhuysen’ rond Zwolle:
Werkeren en Kranenburg

I
n de omgeving van Zwolle komen verschillen­de gebouwen voor die in historische bronnen worden aangeduid als goed, steenhuys, huys, hofstede en havezate. Een aantal van deze huizen is in de achttiende eeuw verbouwd tot buiten­plaats. Vaak werden ze dan omgeven door tuinen en parken en het kwam ook regelmatig voor dat er industriële, landbouw- en bosbouwbedrijven aan gekoppeld werden. Nog steeds zijn veel buiten­plaatsen in Zwolle intact. Het hoofdgebouw van de buitenplaats is zelden ouder dan het jaar 1600, maar de buitenplaatsen hebben vaak een oudere fase gekend. Dit artikel beschrijft de zoektocht naar de middeleeuwse kernen van twee Zwolse buitenplaatsen, Werkeren en Kranenburg.

Werkeren

In 2001 en 2002 vonden opgravingen plaats in de wijk Stadshagen te Zwolle die meer licht zouden moeten werpen op de geschiedenis van de have­zate Werkeren. Van de zaalbouw van Werkeren is de fundering teruggevonden. De buitenomtrek van de fundering bedroeg 10,20 x 25,80 m, de bin­nenomtrek 7 x 23 m. De onderste twee lagen van de fundering bestonden uit kistwerk met een vul­ling van tufsteen, veldkeien en baksteen. De lagen kistwerk daarboven waren gevuld met baksteen-brokken en waren soms anders georiënteerd dan de onderste lagen. Ook was de baksteen hier van een kleiner formaat. Dat zou er op kunnen wijzen dat het gebouw verschillende fasen heeft gekend.
Michael Klomp

Luchtfoto van de opgra­ving van de hoofdburcht van de havezate Werke­ren, 2001. (Aerophoto Eelde)

De zaal heeft een kelder gehad die, gezien de poe­
ren, opgedeeld was in vijf gewelfvakken.
De zaal was ingedeeld in twee vertrekken: een
oostelijk vertrek van drie gewelfvakken en een
kleiner vertrek van twee vakken diep aan de west­
zijde. De indeling tekende zich op het niveau van
de kelder duidelijk af, waardoor het aannemelijk
lijkt te veronderstellen dat ook de kelder inge­
deeld moet zijn geweest in twee ruimten. Van de
vertrekken van de begane grond boven de kelder
diende de grootste ruimte als zaal of ontvangst­
ruimte, het kleinere vertrek was het privévertrek
van de heer. Bij dit vertrek hoorde naast een
schouw ook een latrine.
Voor de datering van de zaalburcht zijn we
naast de archeologische gegevens afhankelijk van informatie uit historische bronnen.1 De weinige
beschikbare archeologische gegevens wijzen op
een datering na 1366. Deze datering is gebaseerd
op houtmonsters van de brug die de verbinding
vormde tussen de Werkerallee en de voorburcht,
Onder het vondstma­ het oudste vondstmateriaal uit de beerkelder en
teriaal van Werkeren de samenstelling van de onderste funderingslagen
bevinden zich drie com­ van het zaalgebouw.
plete steengoed trechter- In historische bronnen komt de naam Wer­
bekers. keren voor het eerst in 1405 voor. In een grond­
(Foto H. Heimkamp, transactie uit dat jaar door ridder Otto van Pola-
Archeologie Zwolle) nen, heer van Voorst en Keppel, en zijn vrouw

Johanna, is sprake van een stuk land in Masten-broek, waaraan het onderhoud van het deel van de ‘Vekoter Weteringe achter Werkeren’ gekop­peld was.2 Ook in een andere bron uit 1405 wordt melding gemaakt van een gedeelte van de ‘wete­ring bij Wirckeren’.3 Uit deze twee vermeldingen en een vermelding in de Zwolse stadsrekening van 1407, waarbij vier mannen gestationeerd werden op ‘Werkerbrugge’, komt duidelijk naar voren dat Werkeren in die tijd al bestond. Werkeren ligt in de polder Mastenbroek en was in die tijd eigen­dom van de heer van Voorst.
Die familie zal dus de bouwer van het kasteel hebben geleverd. De Van Voorsten bezaten in Westenholte een kasteel dat in 1362 werd belegerd en met de grond gelijk gemaakt werd. Dat bete­kende echter niet het einde van de familie. In een verzoeningsverdrag uit 1363 beloofden de zonen van Zweder van Voorst, Roderik en Wolter, zich voortaan als trouwe onderdanen van de bisschop van Utrecht te zullen gedragen. In dit verdrag werden ook bepalingen over de toekomstige ver­deling van de polder Mastenbroeker opgesteld. De Van Voorsten kregen hierbij naast hun normale aandeel nog eens 200 hectare extra toebedeeld. Op basis van deze bronnen kan de opmerking in de literatuur dat meester Johan van Ittersum de stichter van Werkeren is geweest definitief ont­kracht worden.4 Uit de bronnen blijkt dat Johan van Ittersum wel op het huis heeft gewoond. Onder zijn bewind zijn veel aanpassingen aan het huis uitgevoerd.

Latere uitbreidingen
De oude zaalburcht is namelijk vele malen uitge­breid en gemoderniseerd. Aan de zuidzijde van de langsgevel is de fundering van een bakstenen aanbouw aangetroffen. Tussen deze aanbouw en de gracht is een beerkelder opgegraven met vondstmateriaal uit de periode 1525-1625. Toch geeft dat geen indicatie wanneer precies deze aan­bouw is neergezet en wat de functie was. Het zou een toegangsgebouw kunnen zijn. De zaalburcht kreeg in deze tijd bovendien nog een extra vleugel. Tussen beide vleugels is vermoedelijk in dezelfde periode een traptoren gebouwd. In deze trapto­ren was een latrine aanwezig die via een aan de buitenzijde geplaatste stortkoker uitkwam in de gracht. Aan de noordzijde van de nieuwe vleugel is een beerkelder aangetroffen, die materiaal bevatte uit de periode 1475-1550. Onder het vondstma­teriaal bevond zich naast het algemeen voorko­mende roodbakkend aardewerk een fraai bord van Spaanse goudlustermajolica en een kannetje van Italiaanse of Franse faience. Het baksteenformaat van de beerkelder komt overeen met het formaat van de stenen in een nieuw opgetrokken keermuur, die waarschijnlijk dus uit dezelfde periode stamt. Houtmonsters uit palen onder de muur geven een datum rond het midden van de zestiende eeuw. De keermuur is de oudste aanwijzing van bebouwing op de voorburcht. Later werd een ringmuur ook aan de westzijde van het complex opgetrokken en verrezen er een koepel en een stenen brug.

Kranenburg

Kranenburg lag in de huidige wijk Berkum te Zwolle. Tegenwoordig bevinden zich op de locatie van de havezate een begraafplaats en crematori­um. De oudste fase van Kranenburg heeft bestaan uit een houten gebouw met een buitenomtrek van 20 x 11 m. Het gebouw telt drie beuken en is aan de zuidzijde voorzien van een aanbouw van 9 x 8 m. Opmerkelijk is dat de buitenste zijbeuken (4 m) aanmerkelijk breder zijn dan het middenge­deelte (3 m).
Het gebouw ligt precies in het midden van een eiland dat wordt omgeven door twee ronde grachten. Waarschijnlijk is het materiaal uit de grachten gebruikt om het eiland te verhogen en is vervolgens daar de Kranenburg op gebouwd. Aan de zuidzijde van het gebouw heeft een aanbouw gezeten, die waarschijnlijk uit de beginfase stamt, omdat hier ook de oorspronkelijke ingang wordt vermoed. De functie van het gebouw lijkt een spijker of tiendschuur te zijn geweest. Mogelijk heeft de tiendschuur deel uitgemaakt van een hof
Aquarel door Andries Schoemaker van het ‘oud-adelyk huys Werkeren, gelegen in Mastenbroek, 1730’. (Collectie HCO)

die in bezit was van de familie Campherbeek, een familie die in de veertiende eeuw grote delen van Berkum in bezit had. In een dergelijke schuur werd de belasting van de omwonende boeren

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2008, Aflevering 3

Door 2008, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Jasper Warner
Steven ten Veen
25e jaargang 2008 nummer 3/4 – 7,50 euro
Annèt Bootsma-

Groeten uit Zwolle
van Hulten en
Wim Huijsmans

Philosofenallee Poststempel Zwolle 1924
afzender je Broertje Albertus Groen
De Philosofenallee loopt parallel aan de Nieuwe Vecht en vormt de verbinding tussen de Menis­tenstraat en de Wipstrikkerallee. Het is een lom­merrijke laan. Over de oorsprong van de naam tast men in het duister. De eerste huizen werden er in 1896 gebouwd. Er verrezen in de loop der jaren twee soorten woningen: arbeiders- en bur­germanswoningen. Rond 1915 was de allee vol gebouwd.
Op de prentbriefkaart kijken we in de allee in de richting van de Wipstrikkerallee. Een grote groep kinderen is voor het kiekje midden op straat gaan staan. Er is geen verkeer te zien behalve een fietser, die ook maar even gestopt is voor de foto­graaf. In de Nieuwe Vecht liggen enkele vracht­schepen afgemeerd. Links van de bomenrij loopt langs het water een jaagpad.
Voor 1910 konden de bewoners, zeker bij regenachtig weer, niet met droge voeten thuis komen. Daarover klaagden zij bij het gemeen­tebestuur. De allee was namelijk onverhard. De vele melkrijders, die dagelijks met paard en wagen de melkbussen kwamen afleveren bij de in 1903 opgerichte stoomzuivelfabriek ‘Hoop op Zegen’, veroorzaakten diepe sporen en reden de weg finaal kapot. De allee is rond 1910 -tot groot genoe­gen van de bewoners -bestraat. De melkfabriek werd in 1981 afgebroken. Op die plek staat nu de Menistenflat, een appartementencomplex voor senioren.
Ook in 2008 draagt de Philosofenallee nog steeds met recht haar naam. Het is er goed en aan­genaam wonen.

Redactioneel Inhoud

V
oor u ligt het nieuwste nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift en zon­der overdrijven kan worden gesteld dat de inhoud ervan weer bijzonder gevarieerd is. Verschillende auteurs brengen u via voetbal en andere sporten, de Zwolse plaats van herinnering van een CDA-Tweede Kamerlid, niemand minder dan de beroemde Victor Hugo, een weemoedige Zwolse pastoor en de Drentse liefdadigheidskolo­niën naar de aankondiging van de op handen zij­nde presentatie van De Zwolse canon. Gevarieerd dus zeker, maar zoals altijd ook weer met een voor ons blad zo doorslaggevend bindend element: Zwolle en zijn rijke geschiedenis. Wij wensen u veel leesplezier.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 106
Jasper Warner Steven ten Veen 108
Zwolle, een cruciale plaats in mijn leven De plaats van herinnering van Eddy van Hijum Frank Inklaar 128
Het bezoek van Victor Hugo aan Zwolle in 1861 Jan Taco te Gussinklo 131
Een Nieuwjaarsgroet van een pastoor aan zijn koster Een koster moet nu eenmaal méér in de kerk zijn, dan bij zijn vrouw Harry Stalknecht 137
Zwolle en de landbouwkoloniën Het algemeen erkend weldadig karakter onzer natie Wil Schackmann 139
De Zwolse canon Frank Inklaar 146
Recent verschenen 148
Nieuwjaarswens 150
Mededelingen 151
Auteurs 154

Omslag: Het bestuur van ZAC kort na de oprichting. In het midden, met de voorzittershamer voor hem, Jasper Warner.

Jasper Warner

Steven ten Veen
Jasper Warner, 1870­1942. (Archief ZAC, HCO)

O
p 26 december 1918 was Jasper Warner precies 25 jaar lid van het bestuur van de Nederlands(ch)e Voetbal Bond (NVB), waarvan hij in 1897 ook voorzitter was geworden. Het nummer 3 in Zwolle (Warner was een van de eerste Zwollenaren die een telefoonaansluiting kreeg) werd op die Tweede Kerstdag echter door niemand gebeld om hem te feliciteren en ook in de dagen daarna bleef het in huize Warner aan de Emmawijk stil. Geen bloemen, geen telegram­men, geen toespraken en geen stukjes in de krant. Het zilveren jubileum van de bondsvoorzitter was domweg door iedereen vergeten. Behalve door de jubilaris zelf! Direct na de jaarwisseling stuurde Jasper Warner een uitnodiging naar zijn meest intieme voetbalvrienden om op 11 januari 1919 plaats te nemen aan een feestelijke dis in hotel De Oude Doelen in Den Haag ter gelegenheid van zijn 25-jarig lidmaatschap van het bestuur der NVB.

‘Had Warner maar een impresario gehad, dan zou de Nederlandsche dagblad- en sportpers niet dat droevige figuur hebben geslagen, dit jubi­leum te vergeten; dan zou ook het bondsbestuur intijds zijn ingelicht en derhalve behoed zijn voor een onvergeeflijken blunder; dan zou Warner den 26sten December in Zwolle het middelpunt zijn geworden van een algemeene hulde met speeches en autoriteiten en bloemen van bonden en clubs, met geschenken van vrienden en met allemaal mooie, opzichtige, deftige dankbaarheid. Warner heeft er in gegnuift, dat men dat zoo lekkertjes vergat en toen de fatale datum goed en wel voor­bij was heeft hij zijnerzijds van dankbaarheid blijk gegeven’, schreef de redacteur van Het Sportblad vijf dagen na dat feestmaal in Den Haag.

No-nonsense bobo
Een no-nonsense bobo zou Jasper Warner anno 2007 wellicht worden genoemd. Hij hield er niet van om in het middelpunt van de belangstelling te staan, relativeerde de rol die hij in de ontwikkeling van de voetbalsport in Nederland had gespeeld, bleef altijd bescheiden. Jhr. Jan Feith beschreef in 1914 het karakter van Warner in een bijdrage voor het nooit verschenen Gedenkboek ter gele­genheid van het zilveren jubileum van de NVB (de oorlog verhinderde de uitgave) op de volgen­de manier: ‘Heeft hij zijn doel bereikt, dan komt het niet bij hem op zich te laten voorstaan op zulk een overwinning. Het is immers niet de triomf der persoonlijke eer waaraan hij dacht. Hij stelde zich een doel, hij ging er recht op af; zoo bereikte hij dat ook.’ En veertien jaar later, in 1928 toen Warner betrokken was bij de organisatie van de Olympische Spelen in Amsterdam, typeerde Leo Lauser in De Revue der Sporten hem als een ‘een­voudigen werker, een geestdriftigen zwoeger, een soort beschaafde pikbroek, een kerel met handen aan z’n lijf, met hersens in z’n kop en met een warm kloppend hart.’ ‘Als Warner zich voor iets of iemand gaf, dan deed hij dat met geheel zijn ziel en geheel zijn wezen. Een fikschen Hollander… dat is deze Zwollenaar’, aldus Lauser in het toen populaire sportblad.

Fascinatie voor sport

Jasper Warner werd op 5 februari 1870 geboren in Assen als zoon van Johannes Adrianus Warner en Jantien van Opijnen. Zijn vader, die in de Drent­se hoofdstad als ijzergieter werkte, was in 1843 in Zwolle geboren maar de Warners waren oor­spronkelijk afkomstig uit Amsterdam. Op 9 april 1875 overleed moeder Jantien, nog maar 31 jaar oud. Voor haar weduwnaar was dat waarschijn­lijk aanleiding om nog datzelfde jaar met zijn kinderen – een jaar na Jasper was nog een zoon, Theodorus Leonardus, geboren – naar Zwolle te verhuizen. Zij betrokken een woning in de Vecht-straat. Uit het bevolkingsregister van de gemeente Zwolle blijkt, dat het moederloos gezin in 1876 terugkeerde naar Assen om zich een jaar later toch weer in Zwolle te vestigen. Nog één keer zou War­ner sr. zijn geboortestad voor een korte periode verlaten, namelijk in 1884 toen hij twee maanden in Kampen woonde. Van ijzergietersknecht was hij inmiddels opgeklommen tot fabrieksbaas bij de Zwolse ijzergieterij Wispelwey. De sterk ver­beterde maatschappelijke positie van zijn vader maakte het voor Jasper, die goed kon leren, moge­lijk om in Zwolle naar de HBS te gaan. Zijn jonge­re broer Theodorus Leonardus had minder geluk. Hij overleed op 1 juli 1891, een maand voordat hij twintig zou zijn geworden. Vijf jaar later, op 20 maart 1896, stierf vader Johannes Adrianus.
Op de HBS heeft de fascinatie van Warner voor sport zich ontwikkeld. Allereerst was dat het roei­en. Met het schooldiploma op zak en een baantje op een handelskantoor schafte de jonge Jasper zich al snel een skiff aan, waarmee hij als het weer het maar even toeliet op het Zwartewater te vin­den was. Geen wonder dus dat hij in 1887 mede­oprichter en voorzitter van de Zwols(ch)e Roei- en Zeilvereniging was.

Voetbal, vanuit Engeland naar ons land over­gewaaid en in 1879 in Haarlem voor het eerst beoefend door een stuk of vijftig jongens, trok Warner ook geweldig aan. Het spel zou in Zwol­le worden geïntroduceerd door Pim Adrian, die door zijn vader, een bekende gymnastiekleraar in Amsterdam, naar de hoofdstad van Overijssel was gestuurd om zich op de HBS rustig aan zijn stu-

Het botenhuis van de door Jasper Warner mede opgerichte Zwol­sche Roei- en Zeilver­eniging aan het Zwar­tewater, 1893. (Foto
G.J. Wispelwey, collectie HCO)
Pim Adrian, die de voetbalsport in Zwolle introduceerde en in 1893 het initiatief nam tot de oprichting van ZAC. (Archief ZAC, HCO)

die te kunnen wijden. Op 1 oktober 1893 richtte Adrian in het botenhuis van de Zwolse Roei- en Zeil samen met onder andere Jasper Warner de Zwols(ch)e At(h)letische Club (ZAC) op. Helaas is van de eerste tien jaar van Zwolle’s oudste voet­balclub weinig bekend, omdat het archief letterlijk in vlammen opging bij een brand in de woning van secretaris J.H. Deibel (de latere directeur-hoofd­redacteur van de Middelburgsche Courant). In het allereerste seizoen van zijn bestaan was Warner ‘half-back’ in het elftal van ZAC, dat in een soort minicompetitie met PW uit Enschede en Celeritas uit Kampen speelde. Maar behalve voetballen en roeien deed Warner ook fanatiek aan schaatsen (voorzitter Zwols(ch)e IJsclub), boksen (onder andere tegen Transvaalse jongens die in Zwolle studeerden) en bandy, een soort hockey op het ijs. Hij was betrokken bij de oprichting op 13 oktober 1898 in hotel Krasn­apolsky in Amsterdam van de Nederlands(ch)e Hockey- en Bandy Bond en werd penningmeester van het bestuur. Een jaar later echter al trokken de bandy-ers zich terug en bleef alleen het veldhoc­key over. Ook Warner verliet als liefhebber van bandy de jonge bond, maar zou toch weer in con­tact met het veldhockey komen. Dat gebeurde in 1902 toen op een weilandje achter het huis van de familie Ten Doesschate aan het Klein Wezenland (nu Burg. Van Roijensingel 9) met sticks met een heel lange krul geprobeerd werd hockey te spelen. Natuurlijk was Warner, verzot op alles wat maar met sport te maken had, daar ook bij. En uiter­aard was hij op 10 december 2002 betrokken bij de oprichting van de Zwols(ch)e Mixed Hockey Club (ZMHC), waarvan hij ook de eerste voorzit­ter werd.
Zeilen was eveneens een geliefde bezigheid van Warner. Met een zogenaamde sherpie, een platbodem middenzwaard scheepje, deed hij vaak aan wedstrijden op het Sneekermeer mee. Vanaf 1904 maakte hij in zijn vakanties lange tochten op de Wadden, waar hij ook op zeehonden ging jagen. Niemand die zich daar toen druk over kon maken…
Samen met een van zijn jeugdvrienden, M.Th.F. van der Biesen, richtte Jasper Warner in 1898 een agentuur-en commissiehandel, benevens assu­rantiebedrijf op het gebied van landbouwrisico’s, de Onderlinge Boerenbrandwaarborg Maatschap­pij, op. Het zou het startpunt van een zeer succes­volle onderneming zijn. Maar altijd combineerde Warner zijn commerciële activiteiten met allerlei functies in het maatschappelijk leven. Niet alleen in de sport, maar vooral op economisch gebied, zoals het voorzitterschap van de Vereniging van Kamers van Koophandel in Nederland en het lidmaatschap van de Postraad. Tijdens de Eer­ste Wereldoorlog, toen Nederland zich neutraal opstelde en buiten het slagveld bleef maar wel rekening met rampzalige scenario’s moest hou­den, kreeg Warner van de overheid een reeks van taken toegewezen. Zoals regeringscommissaris voor de graanverdeling in Overijssel en regerings­commissaris voor het departement van oorlog om in geval van kustontruiming voor de geëvacueerde bevolking van de kuststroken te zorgen.

De Nederlandse Voetbal Bond
In dit verhaal gaat het echter voornamelijk over de rol die Warner in de sport en dan met name het voetbal heeft gespeeld. De bakermat van het voetbal ligt in Engeland, waar in 1863 de Football Association werd opgericht. In Haarlem speelden in de winter van 1879-1880 zo’n vijftig jongens in de leeftijd van 13 à 14 jaar een spelletje dat het midden hield tussen voetbal en rugby. Het leid­de al in 1879 tot de oprichting van de Haarlem­sche Football Club, nu de Koninklijke HFC. De Koninklijke UD, Utile Dulci, is nog vijf jaar ouder, maar werd als cricketclub opgericht en het zou nog jaren duren voor er in Deventer bij UD ook voetbal werd gespeeld.
Grote man bij HFC in Haarlem was Willem (meestal Pim genoemd) Mulier, die als oprichter van de Nederlands(ch)e Voetbal- en At(h)letiek Bond kan worden beschouwd. Die gebeurtenis speelde zich af op zondag 8 december 1889 in café Central in Den Haag. Mulier was er de man niet naar om lang aan het roer van die jonge bond te blijven. ‘Ik heb er steeds van gehouden dingen in elkaar te timmeren, even aan het hoofd te blij­ven, als het niet anders kon en – als ik meende de zaak over te kunnen geven – de portefeuilles in vertrouwde handen over te dragen. Ik ben ner­gens jaren in blijven hangen’, aldus Mulier in een gedenkboek van de NVB.
Op 26 december (Tweede Kerstdag) 1893 werd de toen 23-jarige Warner als afgevaardigde van de nog geen drie maanden daarvoor opgerich­te ZAC naar een vergadering in Haarlem van de Nederlandse Voetbal- en Atletiek Bond gestuurd. Dat de Zwolse club zich al zo snel bij deze Bond had aangesloten, mocht als een bijzonderheid worden beschouwd, omdat deze zich toen uitslui­tend bemoeide met de sport in het westen van ons land. In de eerste vier jaren van de NVB bestond er alleen voor Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Wageningen een competitie. Het was eveneens bijzonder dat op de vergadering in Haarlem een jongeman uit Zwolle verscheen. De manier waar­op Mulier die toen de NVB nog leidde van zijn aanwezigheid gebruik maakte, beschreef Warner later in een interview met de krant De Maandag-

Het Klein Wezenland omstreeks 1900. Tweede huis van links is num­mer 9, het zomerverblijf van de familie Ten Doesschate, waarachter gehockeyd werd. (Collectie HCO) Het zaalrijdersteam van ZAC dat bij de Neder­landse kampioenschap­pen van 1896 in Den Haag de tweede plaats behaalde. Jasper War­ner draagt het vaandel, rechts naast hem Frans Esser. (Archief ZAC, HCO)

morgen: ‘Toen was ’t Mulier, die de aandacht van de vergadering vestigde op onze organisatie in Zwolle, of hetgeen onder het algemeene begrip van “Het Oosten” werd saâmgevat. En meteen drong Mulier er toen op aan, dat ik in het bestuur zou worden opgenomen. Dit gebeurde dan ook. Ik werd bestuurslid en spoedig daarna aangesteld tot tweeden secretaris.’
De structuur van de Nederlandse Voetbal- en Atletiek Bond was in die eerste jaren echter nog erg zwak. De reglementen bepaalden bijvoor­beeld dat, om een winnaar te krijgen, bij gelijkspel moest worden verlengd. Toen dat in de praktijk tot problemen leidde, werd besloten dat bij gelijk­spel scheidsrechter en beide aanvoerders mochten beslissen òf er doorgespeeld zou worden en zo ja, hoe lang. De meeste stemmen golden… Ook de samenwerking tussen atletiek en voetbal leverde veel problemen op, waardoor in 1895 tot verdriet van onder andere Mulier en Warner werd beslo­ten dat de Bond zich voortaan alleen met het voet­balspel bezig zou gaan houden.
Bestuurlijk waren er ook regelmatig strubbe­lingen, die er in 1897 toe leidden dat het groot­ste deel van het bestuur, waaronder Warner, opstapte. Mulier, de ‘vader van het Nederlandse voetbal’, werd tijdelijk voorzitter ‘teneinde den wagen weer in het goeden spoor te brengen.’ En in Zwolle dacht Warner dat zijn carrière als lande­lijk voetbalbestuurder verleden tijd was. Tot hij op de avond van de derde oktober 1897 een lang tele­gram kreeg, getekend door Mulier, met de bood­schap dat Jasper Warner op de algemene vergade­ring in Arnhem tot voorzitter was benoemd en dat hij die benoeming moest aanvaarden. ‘Die benoe­ming nam ik aan. Ik voelde voor de beweging; ik had er me in de voorafgaande jaren voldoende ingewerkt; ik durfde het aan’, aldus Warner later in een interview. De periode Warner in de NVB was aangebroken en zou 22 jaar, tot 1919, duren.

‘Eenonfeilbaar bewijsvangroeiendebelangstelling’
Voetbal stond anno 1897 nog in de kinderschoe­nen. De Bond telde slechts zo’n 1800 leden, aan de competitie deden 32 verenigingen mee en het eindcijfer van de rekening die penningmeester Tromp dat jaar opmaakte bedroeg ƒ 1395,85, met een batig saldo van 250 gulden. Maar de belang­stelling voor het spel groeide en de eerste (onof­ficiële) interland was al gespeeld. In Rotterdam verloor een Bondselftal op 6 februari 1894 met 1-0 van de Engelse club Felixstowe. Een van de spelers van dit ‘Nederlands elftal’ was de latere minister J.B. Kan, vader van conferencier Wim Kan. Op de velden van de grotere clubs begonnen de eerste sporen van tribunes – banken en plan­ken – te komen en, vermeldde het Gedenkboek 40 jaar NVB, zelfs begon het publiek hier en daar al onhebbelijk te worden. ‘Een onfeilbaar bewijs van groeiende belangstelling.’

Voetbal was eind negentiende eeuw een sport voor heren uit de betere kringen, maar ook de arbeidende klasse begon zich meer en meer voor het spelletje te interesseren. Binnen de Bond leid­de dat tot de principiële discussie of er meer pro­paganda voor het ‘volksvoetbal’ moest worden gemaakt. Een voorstel daartoe, kort na 1900, van ir. J.W. Kips werd verworpen. Men zag er niets in, want de arbeiders zouden ruwer en grover spelen en voor clubs uit andere kringen zou het om aller­lei redenen aangenamer zijn niet tegen volksclubs uit te komen. Het gevolg van deze discussie was, dat men begon te spreken van ‘voetbal voor betere standen’ en ‘voetbal voor intellectuelen’. Blauw Wit kwam op de algemene vergadering van 1902 met het voorstel om bij de indeling van de compe­titie geen rekening te houden met de maatschap­pelijke stand van de leden van de aangesloten verenigingen. Warner reageerde daarop met een antwoord dat karakteristiek was voor zijn stijl van besturen. Indeling naar stand zou, beloofde hij, niet plaats hebben, maar als er speciale verzoeken van bepaalde clubs kwamen, zou het bestuur zien of er rekening mee gehouden kon worden. Waar­mee de Bondsvoorzitter, ‘eenigszins tusschen de klippen doorzeilde’, een kunst die hem volgens sportjournalist D. Hans ‘uitstekend was toever­trouwd.’

Het elftal van ZAC in 1893. De man tweede van links (staand) is Jasper Warner. De anderen op de foto zijn Dura, Smit, Esser, Net­scher, Van Nieuwland, Erasmus, Lok, Volkers, Jacobs en twee broers De Greve. (Archief ZAC, HCO) Het bestuur van ZAC kort na de oprichting. In het midden, met de voorzittershamer voor hem, Jasper War­ner. Links van hem penningmeester J.C. Elemans en rechts secre­taris W.J. Deibel. De andere bestuursleden zijn J.W. Tjeenk Wil-link, C.F. Esser en W.A. Moolenbeek. (Archief ZAC, HCO)

Maar behalve deze ‘klassenstrijd’ kreeg het voetbal ook met aanvallen van buiten af te maken. Bijvoor­beeld uit de medische hoek. De Amsterdamse arts
E. van Dieren omschreef in 1907 het voetbal als een lichaamafbeulende en geestverruwende sport. ‘De kromme ruggen, de lang uitgerekte voorover gebogen halzen, de vooruitstekende kinnen, de sjokkende onveerkrachtige gang, waardoor zich tegenwoordig zooveel jongelieden van beiderlei geslacht kenmerken’, waren volgens hem onder andere te wijten aan de voetbalsport. Ook door de overheid werd aanvankelijk met argusogen naar het voetbal gekeken, vooral toen de sport zich naar de arbeidende klasse uitbreidde. In een feestgids ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van ZAC in december 1903 schreef Warner over de vooroordelen die sport in het algemeen en voetbal in het bijzonder in het begin van de twin­tigste eeuw opriepen. Aan de ene kant plaatste hij de leerlingen die als jonge heethoofden door een soort sportmanie bevangen schenen en aan de andere kant de leraren die zich vierkant tegen sport verklaarden zonder het goede in de bewe­ging te begrijpen of te willen begrijpen. Maar tege­lijkertijd bespeurde hij een verandering ten goede. ‘Men begint te begrijpen dat sport, met andere woorden lichaamsbeweging in open lucht, onder goede begeleiding een aanvullend gedeelte van het onderwijs is en dat de onderwijzer, door zich wat meer met sportbeweging te bemoeien, in staat is voor een behoorlijk maathouden te zorgen. Ook voor hen die de schooljaren achter de rug hebben, blijft het steeds eene zeer mooie gelegenheid om door beweging in open lucht aan hun lichaam te herstellen, wat men door een zittend leven beder­ven kan’, aldus Warner in de feestgids van de ver­eniging waarvan hij erevoorzitter was.
Pas rond 1910 begon men in te zien, dat voetbal als een sociale behoefte moest worden beschouwd. In feite was er sprake van erkenning van de kant van de overheid toen de NVB bij Koninklijk Besluit van 17 juni 1912 de bevoegdheid kreeg tot het verstrekken van certificaten van voldoen­de geoefendheid aan militie-verplichtingen. Het belangrijkste signaal dat de overheid de maat­schappelijke betekenis van voetbal erkende, kwam echter een jaar later op 5 oktober toen koningin Emma de zogenaamde onafhankelijkheidswed­strijd tussen Sparta en de Rest van Nederland op het veld van Ajax in Amsterdam bezocht.

‘De gemoedelijke’
Jasper Warner werd in de voetbalwereld ‘de gemoedelijke’ genoemd (in Zwolle had hij de bij­naam ‘Jas’), maar van gemoedelijkheid was tijdens de algemene vergaderingen van de Bond nimmer sprake. ‘De NVB is altijd een strijdbond geweest. Wij herinneren ons geen algemeene vergadering waar niet heftig geworsteld is over zekere punten, wij herinneren ons geen jaar, waarin veler gemoed niet in vuur en vlam heeft gestaan’, schreef Hans, die als redacteur van Het Sportblad, jarenlang het officieel orgaan van de Nederlandse Voetbalbond, zelf actief aan die strijd meedeed. Als ‘persoonlijk lid’ van de Bond debatteerde hij volop mee, hield hij interpellaties en diende hij amendementen in. Voortdurend moest Warner brandjes blussen en compromissen sluiten, en vaak ook moet hij na weer zo’n algemene vergadering met hoogoplo­pende ruzies, schorsingen en verzoeningen met een bezwaard gemoed vanuit Amsterdam naar zijn woonplaats Zwolle zijn gereisd.

‘Zeker, het werk voor den toenmaligen NVB heeft heel veel tijd gekost, doch ik kan thans ver­klaren, dat ik er geen oogenblik spijt van heb gehad, het tegendeel is waar. Het bracht mij een zeer groot aantal vrienden en al had men ook in sommige kwesties groote verschillen en vocht men voor zijn meening, het resultaat was steeds dat men de beslissingen aanvaardde en aan de uit­voering volledig meewerkte’, aldus keek Warner in een bijdrage aan het KNVB-jubileumboek 1889­1939 op zijn loopbaan bij de voetbalbond terug.
Een van de strijdpunten was de discussie over de vraag of de voetbalorganisatie centraal of decen­traal moest worden bestuurd. Verschillende clubs en bonden die zich in regio’s en steden hadden gevormd, voelden er niets voor om zich aan een centraal gezag te onderwerpen. De Haags(ch)e Voetbal Vere(e)niging (HVV) was bijvoorbeeld van plan om een Europees kampioenschap uit te schrijven en in Rotterdam was buiten de NVB om een competitie om een zilveren bal georganiseerd. Twee jaar na zijn aantreden werd de principiële strijd in het voordeel van de centralisten beslist, reden voor Warner om snel een bezoldigd secre­taris-penningmeester (J. Hekkenberg) aan te stel­len. ‘De opbouw en de ontwikkelingsperiode gaf telkens moeilijkheden en er bleven in dezen tijd verscheidene groote en kleine conflicten. Het ging met de vrijwillige krachten op den duur niet, want velen gaven bijna al hun vrijen tijd aan het Bonds­werk en de administratie, doch als er een geringe stagnatie door ziekte of wat ook tusschen kwam, liep de machine slecht en gaf het moeilijkheden’, aldus Warner in het KNVB-jubileumboek 1889­1939. Vooral door het werk van Hekkenberg was volgens hem het solide fundament gelegd voor de Bondsorganisatie.
Een ander strijdpunt hield verband met de opvat­ting van het spel. Er kwam een stroming op gang die de nadruk wilde leggen op de sociale waarde van het voetbalspel, die meer wilde letten op spel-verbreiding dan op spelontwikkeling, die meer voelde voor propaganda dan voor verbetering van de spelkwaliteit. Warner vond het allemaal maar onzin en sprak niet zonder ironie over ‘de idea­listen, theoretici en philosofen die het er zoo dik oplegden en van het voetbalspel een verschijnsel met sociale strekking en beteekenis wilden maken.’ In de debatten die tijdens Bondsvergaderingen over dit onderwerp werden gevoerd, trof Warner regelmatig tegenstanders die voortreffelijk kon­den spreken. De Bondsvoorzitter zelf kon beslist geen groot redenaar worden genoemd, maar vaak lukte het hem om met een enkele gemoedelijke en praktische opmerking het vertrouwen van de ver­gadering te winnen.
Warner ergerde zich aan de kritische toon die de sportpers jarenlang tegenover het bestuur van de voetbalbond aansloeg. Het grapje dat hij er tijdens een van de algemene vergaderingen over maakte (‘Zelfs mijn kleermaker moest het ontgelden, doch de man heeft er geen nadeelige gevolgen van ondervonden’) ten spijt. In het begin van de twin­tigste eeuw werd het voetbal intensief gevolgd door bladen als De Nederlandsche Sport, De Athleet, De

Jasper Warner met het vaandel van ZAC. (Archief ZAC, HCO) Het ZAC-stadion aan de Oude Veerweg in 1917. De Zwolse Gym­nastiek Vereniging defileert ter gelegenheid van hun veertigjarig bestaan. Dankzij Jasper Warner, hij kocht in 1911 de grond, kon daar het ZAC-veld aangelegd worden. (Archief ZGV, collectie HCO)

Sportkroniek, Het Sportblad en De Maandagmor­gen. Maar ook de ‘serieuzere’ pers zoals De Haag­sche Post en De Nieuwe Rotterdamsche Courant besteedde veel aandacht aan de steeds populairder wordende voetbalsport. De sportredacteur van die laatste krant, H.A. Meerum Terwogt, was in zijn vrije tijd als scheidsrechter op de voetbalvelden te vinden. Toen hij zich in april 1917 weer eens onbarmhartig scherp in zijn krant had uitgelaten over het beleid van de NVB, besliste Warner dat Terwogt voorlopig niet meer als scheidsrechter bij bondswedstrijden zou worden aangesteld. Het leverde de pers alleen maar nog meer munitie op tot kritiek. Warner zocht overigens snel verzoe­ning met de ‘fluitende’ redacteur van De Nieuwe Rotterdamse, een verzoening die werd bezegeld met een toast op een betere verhouding tussen het Bondsbestuur en de pers.
Uit de notulen van algemene vergaderingen lijkt het dat Warner regelmatig overwoog het voor­zitterschap op te geven, dat het hem welkom zou zijn als iemand anders die zetel zou opeisen. Het is echter de vraag hoe serieus die uitspraken moe­ten worden genomen, want feit is dat niemand zich voor het voorzitterschap kandideerde en dat Warner steeds met overgrote meerderheid van stemmen werd herkozen. Bijvoorbeeld op de alge­mene ledenvergadering van 8 juli 1906 in Hotel Parkzicht in Amsterdam. Voorafgaande aan de bestuursverkiezing zei Warner dat hij nogal eens kritiek had gelezen en dat die niet altijd even wel­willend was. Hij wenste dan ook uitdrukkelijk mee te delen dat hij, als hij eventueel gekozen zou worden, dit niet als een verleende dienst van de algemene vergadering wenste te beschouwen. ‘Als ik een benoeming weer aanvaard dan is het alleen omdat ik ervan overtuigd ben, dat ik de NVB daarmee een zeer grote dienst bewijs. Mocht u een andere opvatting hebben dan zult u me er een plezier mee doen mij niet te benoemen en naar een ander om te zien. De waarneming van een bestuursfunctie geeft tegenwoordig zooveel werk, dat ik mijn tijd eventueel beter in eigen zaken kan aanwenden, wanneer men mijn aanwezigheid aan de bestuurstafel niet voldoende waardeert en elke gelegenheid te baat neemt om er onaangename kritiek op na te houden.’ Waarmee Warner, die voorzitter wilde blijven en ongetwijfeld wist dat hij herkozen zou worden, zijn positie binnen de voet­balbond alleen maar versterkte. De ‘hulp’ die M. Mauritz, de afgevaardigde van de Brabantse Voet­bal Bond, hem tijdens die ledenvergadering bood, was eigenlijk helemaal niet nodig, maar zette War­ner nog steviger op de voorzittersstoel. ‘Het komt niet te pas dat men vertelt iemand die al zoveele jaren den Bond bestuurd heeft alleen uit piëteit te handhaven. Een dergelijk geschrijf is meer dan treurig en ik wens mijn verontwaardiging daar­over te uiten’, aldus Mauritz, die met een krachtig applaus bijval van de vergadering kreeg.
Een jaar later deed Warner dit theaterstukje nog eens dunnetjes over tijdens de algemene verga­dering die op 7 juli wederom in Parkzicht werd gehouden. ‘Ik heb me jarenlang mogen verheu­gen in een herbenoeming terwijl ik steeds heb gezegd: ik doe het liever niet. De aanneming van eene bestuursfunctie begint inderdaad zooveel inspanning te kosten, dat ik er dikwijls, vooral in den laatsten tijd over heb gedacht om mijn man­daat ter beschikking te stellen. Ook nu weer heeft dit plan bij mij voorgezeten en ik zou daarom de vergadering graag in overweging willen geven lie­ver een ander te benoemen, wanneer men meent dat men een geschikten opvolger in het oog heeft. Het is voor mij misschien toch maar een kwestie van acht maanden, misschien een half jaar of mis­schien ook weer een heel jaar, doch ik moet mij het recht voorbehouden, indien dit met mijne zaken noodig is, tusschentijds te bedanken. Heeft men het oog op een ander en wil men eens een ander, laat men dan vooral niet schromen dien te benoemen.’ Maar een ander diende zich niet aan en met 41 van de 53 uitgebrachte stemmen werd Warner herkozen. En wat misschien acht maan­den, misschien een half jaar of misschien ook weer een heel jaar zou zijn, werd in werkelijkheid nog twaalf jaar!

In die periode viel ook de Eerste Wereldoor­log (1914-1918). Van de bittere strijd die aan de fronten werd geleverd en honderdduizenden het leven kostte, heeft men in het neutrale Nederland weinig gemerkt. Maar door de regering was wel de mobilisatie van het leger afgekondigd, waardoor het openbare leven inclusief de sport zijn gewone gang niet kon gaan. Een van de eerste besluiten van het bestuur van de NVB was de instelling van
Cartoon van Jasper Warner op oudere leef­tijd, vermoedelijk in de jaren dertig getekend door Sietze Henstra. (Familie Warner)
Jasper Warner ver­richt de aftrap voor een belangrijke voetbal­wedstrijd, jaren dertig. (Collectie HCO) De interland Neder­land-Duitsland op 24 maart 1912 in Zwolle. (Uit: Het Geïllustreerd Tijdschrift, 1912)

een noodcompetitie, omdat veel clubs hun spelers vanwege de mobilisatie naar kazernes hadden zien vertrekken. Bovendien werden competities voor militairen ingesteld en werd het leger van ballen voorzien, 602 stuks om precies te zijn.
Op 22 oktober 1919 kwam een eind aan de perio­de Warner. Onder zijn leiding was de Nederlandse Voetbalbond gegroeid van rond 1800 naar 15.683 leden, het aantal clubs van 32 naar 164 en het aantal spelende elftallen van 32 naar 164. En wat minstens zo belangrijk was, voetbal had zijn maat­schappelijke betekenis en waarde bewezen. ‘Het voetbalspel is geworden van een vermaak voor enkelen uit de gegoede kringen van ons volk, tot een nationale sport, waaraan het geheele volk deel heeft’, sprak ir. J.W. Kips, die de voorzittershamer van Warner overnam. Omdat hij bij zijn tienja­rig lidmaatschap al tot erelid van de Bond was benoemd, besloot men om de vertrekkende voor­zitter te huldigen door de stichting van het Jasper Warnerfonds, bestemd om als grondslag te dienen voor de verkrijging van een eigen gebouw voor de NVB. Het beheer van het fonds werd uitgevoerd door een commissie, die bestond uit de voorzit­ters van de drie oudste clubs in ons land, K.J.J. Lotsy van de Haarlemse Football Club (HFC), F.L. Kleijn van de Haagse Voetbal Vereniging (HVV) en S. Coldeweij van Utile Dulci (UD) in Deventer.
Een eigen behuizing kwam er in 1921 toen de NVB een pand kocht aan de Spiegelstraat in Den Haag. Het Jasper Warnerfonds schonk de stoffering en de meubilering van de bestuurskamer.

Interlands in Zwolle
Precies 45 keer had het Nederlands elftal gespeeld toen Jasper Warner aftrad als voorzitter van de NVB. En uiteraard had Warner, die opportunis­me niet schuwde, er voor gezorgd dat zijn woon­plaats Zwolle daar ook een aandeel in kreeg. Twee officiële interlands werden in Zwolle gehouden en het zouden er tot aan de dag van vandaag ook de enige twee blijven. Op zondag 24 maart 1912 stonden op het ZAC-veld aan de Oude Veerweg de elftallen van Nederland en Duitsland tegenover elkaar en op zondag 20 april 1913 was hetzelfde ‘stadion’ het strijdtoneel van een echte Nederland
-België. Stadion staat tussen aanhalingstekens, omdat de accommodatie die ruim vijf jaar gele­den verdween om plaats te maken voor een villa­park op geen enkele wijze te vergelijken viel met het Oosterenkstadion van FC Zwolle of laat staan de Arena of de Kuip. In het begin van de twintig­ste eeuw dromden de toeschouwers nog gezellig dik samengepakt langs de lijn en na afloop van de interland tegen Duitsland kon de voorzitter van ZAC, mr. Willinge Gratama, trots melden dat Zwolle met het sportterrein aan de Oude Veerweg vele grote steden voor was en dat zelfs Amsterdam nog altijd geen behoorlijk terrein had. Aan wie anders dan Jasper Warner had Zwolle en ZAC in het bijzonder dat ‘voetbalstadion’ te danken. Op 14 november 1911 kocht de NV Maatschappij tot Exploitatie van het Sportterrein ‘Zwolle’ te Zwolle een stuk grond ter grootte van 3.17.10 hectare in de buurt van de Katerveersluis met de bedoeling om ZAC aan een degelijk veld te helpen. Warner had deze vennootschap opgericht en was er ook directeur van. ‘Geheel con amore’, dus zonder beloning zoals in de statuten uitdrukkelijk werd vermeld. De verkopende partij waren de joodse broers Aäron Israel en Isidore Letter, vleeshou­wers in Zwolle, die het weiland waarvoor zij een bedrag van 13.500 gulden kregen een jaar eerder van hun vader Karel Letter hadden geërfd.
Op zondag 17 maart 1912 werd er de eerste wedstrijd gespeeld, ZAC tegen GVC uit Wagenin­gen. Een kaartje voor de eerste rang kostte dertig cent, voor de tweede rang vijftien cent. ZAC ver­loor met 1-3, maar belangrijker was dat Zwolle een ‘stadion’ had gekregen. De Provinciale Overijssel­sche en Zwolsche Courant vond dat zo belangrijk, dat de voorpagina van de krant van de dag voor die eerste wedstrijd ermee werd geopend. ‘Hoe wordt voetbal gespeeld?’ luidde de kop boven het arti­kel, waarbij een plattegrond was geplaatst van het sportterrein aan de Veerallee. Een bewijs dat voet­bal in die jaren nog altijd in de kinderschoenen stond. ‘Op iedere doellijn is door palen een “doel” aangeduid. Iedere partij verdedigt het doel, opge­steld op de helft waar zij bij het begin van het spel stond en tracht den bal in het doel der tegenpartij te krijgen. De vijf voorspelers vallen in hoofdzaak aan, de doelverdediger en de achterspelers verde­digen, terwijl de middenspelers zoowel aanvallend als verdedigend optreden…’, zo kregen de abon­nees van de Zwolse uitgelegd.

De interland tegen Duitsland een week later op 24 maart 1912 was in feite de officiële ingebruikne­ming van de nieuwe accommodatie. Dat de wed­strijd volgens de Zwolse Courant zo’n 12.000 toe­schouwers trok, valt eigenlijk niet voor te stellen.
Met duizenden tegelijk arriveerden de voetballief­hebbers met extra treinen op het station in Zwolle vanwaar het nog een wandeling van een kilometer of vier naar het ‘stadion’ was. Hooligans beston­den toen nog niet, de supporters waren enthousi­ast en gedroegen zich zeer gedisciplineerd. ‘Er was maar één roep: terrein en regeling waren keurig in orde’, meldde de Zwolse de dag na Nederland-Duitsland, die in een 5-5 gelijkspel eindigde.
Voor Zwolle was het voetbalfeest van die eer­ste interland al op zaterdag begonnen. In de Sche­penzaal van het stadhuis werden voetballers en officials officieel ontvangen door het stadsbestuur. Burgemeester mr. I.A. van Roijen toonde zich wat onwennig met het gebeuren. ‘Zwolle staat thans in het teeken der sport. Wat dat beteekent ont­gaat ons ouderen, die zijn uit den tijd der houten rijwielen, min of meer, maar te oordelen naar de kolommen, die de pers beschikbaar stelt voor de sport, beteekent het niet weinig’, aldus de burge­meester. Warner reageerde er gevat op. ‘Wij zijn van wat later dan de houten rijwielen, uit de tijd van de ijzeren, met de solide banden. Als jongelui hebben wij met animo voetbal gespeeld, wij zijn er van blijven houden, zagen er echter iets meer in dan jongenswerk: een spel voor de groote menig­te, van groot belang voor de lichamelijke opvoe-

De voor de Eerste Wereldoorlog fameuze voetballer J.M. (‘Bok’) de Korver speelde op 20 april 1913 in Zwolle zijn dertigste interland. De Korver speelde jarenlang voor Sparta. Hij wordt hier door Jas­per Warner, in zijn hoe­danigheid als voorzitter van de NVB, gehuldigd. (NVB gedenkboek 1929)

ding van ons volk. Door steeds meerderen, in wel alle kringen, wordt thans voetbal gespeeld, wel een bewijs dat de sociale waarde van het spel hooger is dan van andere zijde wel eens wordt betoogd’. De NVB-voorzitter was er zich ook al van bewust hoe belangrijk een groot sportevenement zoals een voetbalinterland voor de uitstraling van een stad kon zijn. ‘Zwolle heeft meer kracht en energie, dan men ook in onze stad zelf wel eens zegt en denkt, dat kon nu eens worden getoond.’
Tussen twee rijen fakkeldragers door verlieten de voetballers en officials het stadhuis vanwaar het voorafgegaan door het Zwolse Dilettanten Orkest via Sassenstraat, Kerkstraat, Diezerstraat, Grote Markt en Luttekestraat in optocht naar Odeon ging. En overal stonden de mensen in dikke rijen hun helden toe te juichen, op verschillende plaat­sen was Bengaals vuur ontstoken en er werden zelfs bloemen gestrooid op de hoofden van de spelers. ‘Er was een geestdrift, die de dagen van Jan Olieslagers in herinnering terugriep’, aldus de Zwolse. Met zijn vliegdemonstratie had Olieslager op 7 september 1910 in Zwolle voor een ongekend enthousiasme gezorgd.
In Odeon werden met name de gasten uit Duitsland getrakteerd op een voorstelling, die als specifiek Hollands moest worden beschouwd. Dus kwamen er wijde broeken, knipmutsen en klom­pen aan te pas. De journalist van de Zwolse, die er uitgebreid verslag van deed, had de voorstelling als ‘zeer realistisch en hartbrekend’ ervaren. Ruim­hartig bekende hij, dat hij van een van de liedjes de inhoud vergeten was, maar niet van het slotlied dat de lof van het voetbalspel zong en, zo schreef hij, een applaus oogstte, dat de soliditeit van het schouwburggebouw op een zware proef stelde. De elftallen werden daarna naar bed gebracht, de Hollanders in De Keizerskroon, de Duitsers in Het Heerenlogement. Er moest de volgende dag immers ook nog gevoetbald worden…
Een jaar later, op 20 april 1913, bij de interland tegen België die door onze zuiderburen met 4-2 werd gewonnen, ging het er allemaal wat min­der uitbundig aan toe. De Belgische voetballers arriveerden trouwens ook pas op zondagmor­gen, per trein. Warner was ter begroeting op het station aanwezig. Na afloop was er in Odeon wel een officieel diner met Warner aan het hoofd van de tafel en Eduard baron De Laveley, president van l’Union Belge, aan zijn rechterhand. Er werd getoost op de koningin, op het welzijn van de Bel­gen en op Jasper Warner, de grote organisator van de dag. En die laatste dronk vond volgens de ver­slaggever van de Zwolse meer dan gewone bijval en het ‘lang zal hij leven’ klonk, naar het hem voor­kwam, warmer dan anders.

Plan 1913
Nog geen vier maanden later wandelde Warner in Zwolle zij aan zij met de jonge koningin Wil­helmina over de grote Overijsselse Nijverheids Tentoonstelling, waarvan hij de spil van de orga­nisatie was. Voor deze tentoonstelling, die werd gehouden in het kader van de viering van de honderdjarige onafhankelijkheid van Nederland, had de gemeente de tuinen achter huize Eekhout beschikbaar gesteld. Deze werden in een prach­tig wandelpark herschapen. Bekende onderne­mingen uit heel Overijssel zoals Van Heek en Co uit Enschede, de Gebr. Stork en Co uit Hengelo en de Gebr. Palthe uit Almelo hadden een stand op de tentoonstelling. Uiteraard was de Zwolse nijverheid ook goed vertegenwoordigd, onder meer door de Erven J.J. Tijl, IJzergieterij Wis­pelwey, bicuitfabriek E. Helder en Co, Doijer en Van Deventer en O. de Leeuw. Op donderdag 31 juli werd ‘Plan 1913’, zoals het evenement werd genoemd, officieel geopend door de commissaris van de koningin in Overijssel mr. A.F.L. Graaf van Rechteren Limpurg Almelo. In de restauratietent waar blijkens een advertentie in de Zwolse Courant uitsluitend de zuivere limonades van P. Nekkers, Praubstraat 10 Zwolle, verkrijgbaar waren (‘de limonades staan onder scheikundige controle van den Heer G.B.J. de Barbanson, Scheikundige Zwolle’), werd ’s avonds door de officiële geno­digden uitbundig gedineerd en op het hoogtepunt van de maaltijd met juichende instemming beslo­ten om een telegram van hulde naar de vorstin te sturen. Die kwam samen met haar echtgenoot prins Hendrik op maandag 4 augustus ‘Plan 1913’ met een bezoek vereren. Jasper Warner leidde de koningin over het tentoonstellingsterrein rond, terwijl burgemeester Van Roijen prins Hendrik gezelschap mocht houden. Het illustreert de posi­tie die Warner in Zwolle had ingenomen, namelijk die van een van de meest gewaardeerde burgers van de stad.

Landgoed Beltgraven en golf Jasper Warner vergezelt
Zakelijk ging het Warner zeer voor de wind. De koningin Wilhelmina
in 1898 mede door hem opgerichte Onderlinge bij haar bezoek op 4
Boerenbrandwaarborg Maatschappij groeide uit augustus 1913 aan de
tot een bloeiende onderneming. Een jaar later, op Provinciale Nijver­
13 maart 1899, was hij in het huwelijk getreden heids-Tentoonstelling
met Carolina Wilhelmina Elhorst. De zes jaar jon- in Zwolle. (Collectie
gere bruid, die in Lonneker was geboren, was van HCO)

Advertentie van het bedrijf van Jasper War­ner in de gids voor de Overijsselse Nijverheids Tentoonstelling, Plan 1913. (Collectie A. Bootsma)
Emmawijk 1, waar Jasper Warner woonde en ook kantoor hield. (Foto Eelsingh, collectie HCO)

gegoede komaf, zoals ook blijkt uit de getuigen die zij naar het Zwolse stadhuis had meegenomen. Het waren haar broers Hendrik Jan, die predikant in Den Haag was en Feiko, eerste luitenant der infan­terie. Voor de bruidegom traden zijn zakelijke vrienden Maarten Theodoor Frans van der Biesen en Dirk Pieter Linthout als getuigen op. Het jonge paar betrok een woning aan de Thorbeckegracht, eerst op nummer 125, later op nummer 81. Voor hij trouwde woonde Warner in de Warmoesstraat, de Korte Smeden en aan de Grote Markt. Uit het huwelijk werden twee kinderen geboren, Jan (21 maart 1902) en Jacomine (14 oktober 1904). De successen met zijn assurantiebedrijf stelde Warner in staat om een statig pand aan de Emmawijk op nummer 1 te betrekken, waar tevens het kantoor van zijn bedrijf werd ingericht.
In 1916 kocht hij het landgoed Beltgraven, een ongeveer vijftig hectare groot gebied op de Noord-Veluwe dat aanvankelijk tot de Domeingronden behoorde, maar in 1848 in het bezit kwam van de gemeente Oldebroek die het nog datzelfde jaar doorverkocht aan de plaatselijke notaris A.J. van Asselt. Na wisseling van verschillende eigenaren mocht Warner zich in 1916 de landheer van Belt-graven noemen. In de zomermaanden woonde hij er met zijn gezin in de stilte van de natuur, eind augustus werd in het huis aan de Emmawijk het stadsleven van Zwolle weer opgezocht.
Op Beltgraven was het aangenaam leven. De villa waarin de familie woonde, was van allerlei gemak­ken voorzien, zoals waterleiding en gas dat voor zowel het stoken als de verlichting werd gebruikt. Rond het huis had Warner door de Zwolse hove­nier De Groot een fraaie tuin laten aanleggen, waarin eekhoorntjes in de bomen klommen en allerlei soorten vogels uitbundig floten. Een grote moestuin zorgde er voor dat er altijd verse groen­tes waren en de kippen leverden het eitje bij het ontbijt. Sportman als hij was, had Warner ook een tennisbaan laten aanleggen en in 1924 kwam daar zelfs een golfbaan bij. Dankzij zijn vriend U.J. Reinders, directeur van Reinders slaoliefabriek, was hij met die toen in Nederland nog nagenoeg onbekende sport in aanraking gekomen. Rein­ders bezat ook een bedrijf in Ierland, werd daar door het golfvirus aangestoken en nam een set clubs mee naar huis. Om het spelletje daadwer­kelijk te kunnen spelen, schakelde hij de familie Van Pallandt in. Op hun landgoed bij Junne aan de weg van Zwolle naar Hardenberg werden twee lege jampotjes in de grond gestopt, die als holes fungeerden. Warner deed ook mee en raakte zo enthousiast dat hij samen met zijn vrienden een paar holes op Beltgraven maakte. Een ‘pro’ werd ook snel gevonden, want het toeval wilde dat ZAC in die jaren werd getraind door de jonge Engels­man Fawcett, die een groot liefhebber van golf was. Met hem maakte Warner het plan voor een negen holes baan.

In het maandblad voor de amateursport De Corint- ham dat van 1924 tot 1932 werd uitgegeven, werd in oktober 1928 aandacht besteed aan de Zwol­sche Golfclub, die vier jaar daarvoor op initiatief van Warner was opgericht. ‘Er wordt twee keer per maand geoefend onder de kundige leiding van Mr. Douglas Monk van de Hilversumsche Golf­club, en het spelpeil gaat dan ook in een bevre­digend tempo omhoog.’ In het artikeltje wordt ook nog gemeld, dat leden van andere verenigin­gen van harte welkom zijn. Maar automobilisten wordt wel aanbevolen zeer langzaam te rijden bij het passeren van andere vehikels. ‘Daar de weg wel heel goed, doch smal is, en de heide ter zijde ver­raderlijke kuilen bevat.’
Een van de enthousiaste golfers op Beltgraven was mevrouw S. Daendels-van Rijck. Van haar kwam het initiatief om in haar woonplaats Hattem een golfbaan aan te leggen. Warner steunde die plannen en werd na de oprichting op 14 septem­ber 1930 zelfs de eerste voorzitter van de Hattem­sche Golf- en Country Club, die nog altijd bestaat. De baan nabij het Apeldoorns Kanaal tussen Hat­tem en Wapenveld werd op 11 april 1931 feestelijk geopend, waarbij de heren Snouck Hurgronje en Del Court als vertegenwoordigers van het Neder­landsch Golf Comité een zogeheten ‘four-ball match’ speelden tegen twee profs, de heren Blans­jaar en Van Dijk. ’s Avonds was er een feestelijk diner in Grand Hotel Wientjes in Zwolle.

Olympische Spelen 1928

Als voorzitter van de NVB was Warner in con­tact gekomen met F.W.C.H. Baron van Tuyll van Serooskerken, die lid was van het Internationaal Olympisch Comité. De droom van de baron was, dat in Nederland een Olympiade zou worden gehouden. Al in 1912 werd ons land door hem kan­didaat gesteld voor de organisatie van de Olympi­sche Spelen, maar ook al omdat een Nederlands Olympisch Comité nog moest worden opgericht, bestond daarvoor onvoldoende draagvlak. Toen

Het landgoed Beltgra­ven, waar het gezin Warner in de zomer­maanden woonde. (Uit: Clubblad Golfclub Zwolle nr.7, 2004)
U.J. Reinders, ook een van de grote mannen uit de geschiedenis van ZAC. Via Reinders kwam Jasper Warner in aanraking met de golfsport. (Archief ZAC, HCO) Jasper Warner met zijn kleinzoon Jasper op Beltgraven. (Familie Warner)

Kop van het program­ma van de Olympische Spelen 1928 te Amster­dam. (Wikipedia)
Het Nederlands Olym­pisch Comité in 1928. Bovenaan rechts Jasper Warner. (Uit: Het offi­ciële Gedenkboek van de negende Olympiade Amsterdam, 1928)

dat NOC er kort na de Eerste Wereldoorlog was gekomen, kon Van Tuyll van Serooskerken serieus werk van zijn lobby maken. Uiteindelijk lukte het om met Amsterdam de organisatie van de Spelen van 1928 toegewezen te krijgen. De baron zou dat sportfeest zelf niet meemaken, want hij kwam op 13 februari 1924 plotseling te overlijden, amper een maand nadat het zogenaamd Comité 1928 was opgericht dat met de organisatie van de Spe­len werd belast. Warner, die lid was van het NOC, was vice-voorzitter van dat Comité.
Uitgerekend was, dat de Spelen in Amsterdam een slordige twee miljoen gulden zouden gaan kosten. De helft van dat bedrag zou uit een loterij moeten komen, maar de minister van Financiën weigerde op principiële gronden om daarvoor een vergun­ning te verlenen. In plaats daarvan wilde hij voor om gedurende vier jaren het NOC jaarlijks een subsidie van maximaal 250.000 gulden toe te ken­nen. Het voorstel leidde in de politiek tot heftige debatten, waarbij voor- en tegenstanders elkaar in de haren vlogen. Vooral vanuit confessionele hoek kwam er veel kritiek. Daar werd gezegd dat de Spelen alleen maar tot zondagsontheiliging en toeneming van de onzedelijkheid zouden leiden. Uiteindelijk werd het voorstel op 6 mei 1925 door de Tweede Kamer verworpen, waarmee het NOC plotseling met een levensgroot gat in de begroting zat. Om uit de impasse te komen, werd een kleine commissie van actie opgericht, die volmacht kreeg ‘tot het nemen van die maatregelen welke wen­schelijk zijn om de noodige gelden te verkrijgen’. Leden van die belangrijke commissie waren War­ner, A.B. van Holkema en mr. A. Baron Schim­melpenninck, die na het overlijden van van Tuyll van Serooskerken voorzitter van het NOC was geworden. Onder meer dankzij de hulp van par­ticulieren en instellingen, een premielening van de gemeente Amsterdam, een flinke bijdrage uit Nederlands-Indië en allerlei acties van plaatselijke commissies lukte het om het gat in de begroting te dichten.
‘De buitenwereld beseft niet half hoe intensief er door het Comité 1928 en hun medewerkers is gearbeid om de enorme organisatie voor elkaar te krijgen, hoeveel dagen en weken de leiders hebben opgeofferd aan hun belangeloos werk voor deze nationale sportzaak, die zo’n enorme voorberei­ding kost’, zei Warner kort voor de Spelen in een interview met de legendarische sportjournalist

M.J. Adriani Engels voor het blad De Revue der Sporten. Hij keek vooral met veel voldoening terug op het werk in de zogenaamde kleine commissie. ‘De steun door de burgerij was voortreffelijk, het geld kwam overal vandaan binnen en dat meele­ven van ons volk sterkte ons in onze overtuiging, dat we iets deden in ons nationaal belang.’ Geen woord van kritiek in het interview in de rich­ting van de partijen die het de organisatie van de Olympische Spelen financieel zo moeilijk hadden gemaakt. Dat paste niet bij het karakter van War­ner. Tegenslagen hoorden bij het leven en waren er om overwonnen te worden.
De Spelen van Amsterdam hebben uiteinde­lijk zo’n 3,3 miljoen gulden gekost, een dik mil­joen meer dan aanvankelijk was geraamd. Voor de organisatie leidde dat tot een tekort van bijna drie ton, dat ruimschoots werd gedekt door het garantiefonds van 900.000 gulden. Grappig is om te constateren dat het mega-evenement de gemeente Amsterdam nauwelijks iets heeft gekost. Heel genereus had de hoofdstad het NOC gehol­pen met een subsidie van 250.000 gulden, maar aan inkomsten haalde de gemeente een bedrag van ƒ 239.319,70 uit vermakelijkheidsbelasting binnen…

Beb Bakhuys

Na de Olympiade van 1928 zou Warner zich op nationaal niveau niet meer in de sportwereld laten zien. In Zwolle bleef hij echter een trouw en mee­levend supporter van zijn ZAC. In 1933 zorgde hij er persoonlijk voor dat Beb Bakhuys naar Zwolle kwam. De voetballer die beroemd zou worden door het doelpunt dat hij een jaar later, op 11 maart 1934, in de interland tegen België maakte (met het hoofd, in zweefduik, nu bekend als sco­ren á la Bakhuys) had al eerder bij ZAC gespeeld. Als jongen van zeventien werd de op Java geboren Elisa Hendrik ‘Beb’ Bakhuys leerling van de tuin­bouwschool in Frederiksoord en ging hij voor ZAC spelen. De club kwam toen in de tweede klasse uit, maar met zijn geweldige productiviteit

als midvoor loodste Bakhuys ZAC in twee jaar tijd Beb Bakhuys, 1928.
naar het kampioenschap van de eerste klasse. Nog altijd is hij de top-
In de nacompetitie om de landstitel werd ZAC scorer van ZAC. Jasper
achter Ajax en Feyenoord derde. Als voetballer Warner haalde hem in
was Bakhuys pure klasse, maar op school presteer­ 1933 voor de tweede
de hij slecht. Zijn ouders, die nog in Nederlands- keer naar Zwolle door
Indië woonden, haalden hem daarom in 1929 hem een baantje op zijn
terug naar Java. Het was Warner in 1933 bekend kantoor aan te bieden.
dat Bakhuys weer in Nederland was, maar dat hij (Collectie HCO)
als gevolg van de crisis die in de economie heerste
zonder werk zat. Warner bood de voetballer een
baantje op zijn assurantiekantoor aan onder voor­

Het elftal van ZAC in 1934, met Bakhuys, staande, tweede van rechts. (Collectie HCO)
Schilderij van Jasper Warner in het ornaat van consul van België, met zijn koninklijke onderscheidingen op de borst. (Familie War­ner)

waarde dat hij weer bij ZAC ging spelen. Bakhuys ging onmiddellijk akkoord, niet in het minst van­wege het salaris dat hij bij Warner zou gaan ver­dienen: 75 gulden per maand, een bedrag dat door supporters van ZAC zou worden verdubbeld. Op het voetbalveld was Bakhuys dat geld meer dan waard, hij scoorde ‘als een mitrailleur’ zoals Gerard Schutte in zijn boek Meters buutenspel over het voetbal in Zwolle schreef. In het seizoen 1933-1934 maakte hij drie doelpunten per wed­strijd, een ongeëvenaard gemiddelde. Maar echt naar zijn zin had Bakhuys het in Zwolle niet en toen hij in 1935 het aanbod kreeg om bij HBS in Den Haag te voetballen en er tevens eigenaar van een tabakswinkel te worden, hapte hij meteen toe. Bij zijn vertrek uit Zwolle had Bakhuys 147 doel­punten gemaakt, een aantal waarmee de in 1982 overleden voetballer anno 2007 nog altijd de top­scorerslijst van ZAC aanvoert!

Het einde
Jasper Warner overleed na een kort ziekbed, hij leed aan slokdarmkanker, op 27 juni 1942 op 72-jarige leeftijd in zijn zomerhuis op landgoed Beltgraven. De begrafenis vond vier dagen later, op 1 juli, plaats op Kranenburg in Zwolle. Het was volgens de Zwolse Courant een eenvoudige plechtigheid, waarbij op uitdrukkelijk verzoek van de familie niet werd gesproken. Aanwezig waren onder meer Pim Mulier, de erevoorzitter van de NVB, en de burgemeester van Zwolle jhr. mr. M. van Karnebeek.
‘De gemoedelijke’ werd snel vergeten, de bezetting door de Duitsers drukte een zwaar stempel op het dagelijks leven van de bevolking en na de bevrijding was alle aandacht gericht op de wederopbouw van ons land. Pas een paar jaar geleden dook de naam Jasper Warner opeens weer op, toen de gemeente besloot om in het villapark aan de Oude Veerweg een straat naar hem te ver­noemen. Een betere plaats om deze illustere Zwol­lenaar te eren had men niet kunnen kiezen, want was het niet hier dat Warner een stuk grond kocht waarop het voetbalveld van ZAC werd aangelegd, waar dankzij de oprichter van deze club twee keer een echte interland werd gespeeld en waar Warner zelf tientallen jaren lang als trouwe toeschouwer langs de lijn heeft gestaan.

Bronnen
Het Sportblad, officieel orgaan van den Nederlandschen
Voetbalbond Officieele Mededeelingen van den Nederlandsche Voet­
bal-Bond

Het N.V.B.-Boek, gedenkboek bij het 40-jarig bestaan van den Nederlandschen Voetbalbond, 1929
KNVB Jubileumboek 1889-1939, 1939
Gedenkboek ter herinnering aan het 25-jarig bestuurs­lidmaatschap van Jasper Warner
Gerard Schutte, Meters Buutenspel,Voetbal in Zwolle van 1893-1983. Zwolle 1983
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
Nieuwe Rotterdamsche Courant
De Revue der Sporten

Officieel Gedenkboek IXe Olympiade Amsterdam 1928
Hattemse Golf & Country Club 1939-2005
De Corinthian, officieel vereenigingsorgaan Zwolsche Golfclub
De Broeklanden, uitgave van de Oudheidkundige Ver­eniging Oldebroek
Archief Gemeente Zwolle (HCO)

Jasper Warner, ver­beeld door kunstenares Rana Berends voor de openingstentoonstel­ling van het HCO over Overijsselse sporthel­den, 2006. (Collectie Rana Berends)

Pim Mulier, oprichter van de Nederlandse Voetbal Bond. (NVB gedenkboek 1929)

Zwolle, een cruciale plaats in mijn leven
De plaats van herinnering van Eddy van Hijum
Frank Inklaar
Het Zwolse stadhuis, omstreeks 2000 (parti­culiere collectie)

V
orig jaar is in het tweede nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift een nieuwe rubriek van start gegaan: Zwolse plaatsen van herinnering. In een Zwolse variant op het popu­laire historische concept van de ‘lieu de mémoire’, of plaats van herinnering, vertellen bekende Zwol­lenaren over een plek in Zwolle die een belangrijke rol in hun leven heeft gespeeld. De aftrap voor deze serie werd verricht door Wil Cornelissen met een verhaal over de Vechtbrug. Als tweede in deze serie is het de beurt aan een politicus, Eddy van Hijum, Tweede Kamerlid voor het CDA.
Van Hijum’s eerste reactie op de vraag of hij in deze rubriek zou willen figureren was: ‘Natuurlijk, maar kom ik hier wel voor in aanmerking, want ik ben net verhuisd en woon niet meer in Zwolle.’ Aangezien er wat dit betreft geen strenge regels waren en Van Hijum zich nog met enige regel­maat in het Zwolse vertoont, is besloten dit niet als een zwaarwegend probleem te zien. Bovendien ligt Laag Zuthem net om de hoek…

Holtenbroek
Hoewel Eddy van Hijum dus niet meer woon­achtig is in Zwolle, en sinds 2003 vanwege zijn Tweede Kamerlidmaatschap ook niet meer in Zwolle werkzaam is, voelt hij zich toch nog sterk met Zwolle verbonden. Als Kamerlid heeft hij een extra oog voor de Zwolse regio. Bovendien is Van Hijum, als opvolger van Theo Rietkerk, speciaal adoptievader voor de Zwolse wijk Holtenbroek. In die functie onderhoudt hij frequent contact met de wijk en zijn bewoners en is hij regelmatig op werkbezoek bij vergaderingen, feesten en wat al niet. Van Hijum is zeker positief over de ont­wikkelingen in de wijk. De fysieke veranderingen dragen bij tot meer leefbaarheid, maar Van Hijum beklemtoont dat het daarnaast ook heel belangrijk is dat er wat gedaan wordt aan de sociale structuur van de wijk. Hoewel Van Hijum nooit in Holten-broek heeft gewoond, zou de keuze voor deze wijk als plaats van herinnering dus zeker een mogelijk­heid zijn geweest.
Datzelfde geldt ook voor het parcours van de halve Zwolse marathon. Van Hijum is een enthousiast hardloper en hij heeft de Zwolse halve marathon drie keer gelopen. Voor de kenners: zijn recordtijd is 1 uur 46 minuten en 27 seconden. Misschien is dat wat te kort om het parcours van de halve marathon als plaats van herinnering op te voeren. Niet Holtenbroek, niet het marathon-parcours, ook niet de plaatsen in Zwolle waar Van Hijum gewoond heeft. In dat geval had Assendorp nog een goede kans gemaakt, want daar heeft Van Hijum met veel plezier gewoond. In de buurt van Margriet Meindertsma, altijd levendig en actief. Maar Van Hijum heeft gekozen voor het stadhuis van Zwolle als plek van herinnering. Daar hebben zich enige cruciale gebeurtenissen in zijn leven afgespeeld. Zoals de hele periode in Zwolle door Van Hijum als cruciaal wordt omschreven.

Plaats van herinnering: het stadhuis
Dat Zwolle zo’n cruciale plek in Van Hijum’s leven zou gaan innemen was allesbehalve voor de hand liggend. Zwolle was voor Van Hijum eigen­lijk alleen maar een halteplaats op doorreis. Door­reis vanuit Friesland, waar hij het grootste deel van zijn jeugd doorbracht (Woudsend), of op doorreis vanuit Enschede, waar hij bestuurskunde aan de Universiteit Twente studeerde. Min of meer toeval­lig werd de halteplaats op doorreis een voorlopig eindstation. In 1996 kreeg Van Hijum in Zwolle een baan bij de provincie Overijssel bij de afdeling Water. Gedetacheerd vanuit de Universiteit Twen­te deed hij hier onderzoek op basis waarvan hij in 2001 promoveerde. Natuurlijk was een woonplek in Zwolle daarbij handig. De eerste woonplek in de stad werd een kamer in de Kerkstraat. Later volgden woningen aan de Molendwarsstraat in Assendorp en de Potmarge in de Aa-landen.
Dit alles is nog weinig reden om Zwolle als cru­ciaal in je leven af te schilderen. Dat wordt anders als Van Hijum vertelt dat de meeste belangrijke gebeurtenissen in zijn privé-leven zich in Zwol­le hebben afgespeeld. Na eerst in Assendorp te hebben samengewoond, trouwde Van Hijum in Zwolle. Vervolgens werden zijn kinderen in Zwolle geboren. En de politieke carrière van Van Hijum raakte vol op stoom in Zwolle. Twee van deze gebeurtenissen, het huwelijk en de poli­tieke carrière, hebben zich afgespeeld op dezelfde plek: het stadhuis. Daarom heeft Van Hijum het Zwolse stadhuis uitgekozen als plaats van herin­nering. Dierbare persoonlijke herinneringen aan deze plaats zijn er vanwege zijn huwelijk dat door toenmalig wethouder John Berends werd voltrok­ken. Van meer publieke aard zijn de politieke her­inneringen verbonden met het stadhuis. Hoewel ook die gecombineerd kunnen zijn met heel per­soonlijke gevoelens. Zo omschrijft Van Hijum zijn installatie in 1998 als Zwols raadslid als een onbe­twist hoogtepunt in zijn leven. Met name de aan­wezigheid van zijn ouders in de raadszaal maakten deze gebeurtenis onvergetelijk.

Grote verbondenheid met de stad
Van Hijum was al jong ‘in de politiek’. Dat begon al in Friesland waar hij lid werd van het CDJA, de jongerenafdeling van het CDA. Tijdens zijn stu­die bekleedde hij voor deze organisatie regionale en landelijke bestuursfuncties. Het was dus voor de hand liggend dat ook politiek Zwolle te maken kreeg met Eddy van Hijum. Als jongerenkandi­daat verscheen hij op de Zwolse CDA-lijst op plek
4. Pikant detail hierbij is dat Van Hijum eigenlijk lager op de lijst was geplaatst, maar dat hij uitein­delijk bij de definitieve samenstelling van de lijst werd gepromoveerd naar plek 4, die eerst gereser­veerd was voor Gerard van Dooremolen.
Alles kwam later toch nog goed toen Van Dooremolen het wethouderschap toebedeeld kreeg. Na een redelijk verkiezingsuitslag voor het CDA werd Van Hijum Zwols raadslid. Bijna zes jaar bleef hij in de Zwolse politiek actief. In zijn eerste zittingsperiode was hij woordvoerder voor zijn partij voor sociale zaken, werkgelegenheid en economie. Bij de voor het CDA zeer succesvolle verkiezingen van 2002 werd hij herkozen. In zijn nieuwe zittingsperiode werd hij fractievoorzit­ter en woordvoerder openbare orde, financiën en veiligheid. Ook het fractievoorzitterschap wordt door Van Hijum als een hoogtepunt gezien. Een heel drukke baan, maar ook een heel mooie: ‘Je zit dicht op wat er gebeurt en dat geeft een grote ver­bondenheid met de stad.’
Tijdens zijn Zwolse politieke leven kwam Van Hijum natuurlijk veel in het stadhuis. Vooral in de fractiekamer van het CDA heeft hij vele uren doorgebracht. Speciaal waren de avonden waarop de verkiezingsuitslagen binnenkwamen. De span­ning over hoe er gescoord was. Van Hijum heeft ook sterke herinneringen aan die bizarre avond van de zesde mei 2002, de avond waarop Pim For­tuyn werd vermoord. CDA-prominente Gerda Verburg was op bezoek in Zwolle om op te treden in een debat. Dat debat werd natuurlijk vanwege alle commotie afgelast. Specifiek Zwolse herin­neringen uit de raadszaal van het Zwolse stadhuis heeft Van Hijum natuurlijk ook. Hij heeft immers aan veel debatten deelgenomen. Van al die debat­ten zijn hem een paar echt bijgebleven: de debat­ten over de grote podiumaccommodatie (het huidige theater De Spiegel) en over de daklozen­opvang Bonjour.
Van Hijum’s Zwolse politieke leven passeerde grotendeels onder het burgemeesterschap van Jan Franssen. Uitdrukkelijk stelt Van Hijum dat deze burgemeester voor hem heel belangrijk is geweest. ‘Hij wist mij nog meer te enthousiasmeren voor de politiek. Een bijzondere burgemeester’, aldus Van Hijum.

Tweede Kamer

In 2003 kwam er een einde aan de verbondenheid van Van Hijum met het Zwolse stadhuis. Hij ver­liet de Zwolse politiek om naar de Tweede Kamer in Den Haag te gaan. Daar vulde hij de vrijgeko­men plaats van Theo Meijer op, die tussentijds de kamer had verlaten. Samen met Arie Slob (CU) en Co Verdaas (PvdA) vormde hij ‘de Zwolse lob­by’ in de Haagse politiek. Een driemanschap van verschillende politieke pluimage, die het onder­ling echter heel goed konden vinden. Bovendien hadden zij allen oog voor het Zwolse belang. In de Kamer timmerde Van Hijum zeer aan de weg. Medio 2004 werd hij voorzitter van de fractiecom­missie Verkeer en Waterstaat en woordvoerder mobiliteit van het CDA. In 2005 werd hij tevens woordvoerder arbeidsmarktbeleid. Op een veilige plek op de CDA-verkiezingslijst prolongeerde Van Hijum bij de verkiezingen van 2006 zijn Kamer­lidmaatschap. Dit keer werd ‘de Zwolse lobby’ tot twee personen verkleind, omdat alleen Arie Slob ook herkozen werd. Langzaam maar zeker groeit Van Hijum uit tot een landelijk bekend politi­cus. In de Kamer is hij voorzitter van de fractie­commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en woordvoerder sociale zekerheid (WW, WAO/ WIA), arbeidspa

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2006, Aflevering 3

Door 2006, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

De onhoorbare .uistering van perkamenten…
23e jaargang 2006 nummer 3 – 6,75 euro
Annèt Bootsma-

Groeten uit Zwolle
van Hulten en
Wim Huijsmans

Windesheim, Station Poststempel Hengelo 26 juli 1935
Beste Lokkies! Hoe gaat het met U allen? Oom Nico nog late dienst? En Moe Lok, hoe gaat het met (mag ik het zeggen) de tanden? Kunt U nu al goed zuigen? Dat valt niet mee, weet je, hééééééé? Op ’t station op deze kaart logeer ik. De kamer waar de kruisjes boven staan, is mijn slaapkamer. M’n vacantie is heel wat rustiger dan in Cadzand (leve de Cadzandclub). Als ik U tenminste vertel dat zoo ver men kijken kan niets anders is dan weiland en laantjes, dan kunt U zich voorstellen hoe stil het hier is. En ’s avonds is het hier zoo donker (er bran­den geen lantaarns) dat je je buurman niet meer zien kunt. En stil dat het hier is! Als je ’s avonds stil­staat kun je je eigen ademhaling hooren. Ik zal dus best uitgerust terugkomen. Het is hier de .lm van ‘De Eeuwige Stilte’. Nu de hart. groeten en tot ziens. Cato van Eck.
C. van Eck, C 110, Station Windesheim
Zo te lezen valt het te betwijfelen of Cato van de landelijke rust in Windesheim genoten heeft. Het was daar blijkbaar wel heel stil… Het station waar zij logeerde stond bij de spoorwegovergang aan de zuidzijde van de Windesheimerweg. De wachters-woning werd gebouwd in 1866. Het stations­gebouw verrees in 1895. Rond 1960 werd de halte Windesheim door de NS opgeheven. De gebou­wen werden in 1962 gesloopt. Sindsdien stopt er geen trein meer in Windesheim. De ‘eeuwige stil­te’ in het dorp wordt tegenwoordig ten minste twee keer per uur verstoord door een voorbij-denderende trein.

Inhoud

Redactioneel
‘De Lezer zal in ’t vervolg veele zeldzaamheden vinden, welke waarlyk niet gering zyn …’ Met deze woorden beval de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks in 1708 zijn verzonnen reisverhaal
Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kes­mes aan bij de lezer. Een betere aanbeveling voor deze a.evering van het Zwols Historisch Tijdschrift kan de redactie niet bedenken. Dat Smeeks weer eens uit de boekenkast is getrokken komt door het interview met Bert Looper, vertrekkend directeur van het Historisch Centrum Overijssel.
‘Zeldzaamheden, welke waarlyk niet gering zyn’ over de geschiedenis van Zwolle zijn te vin­den in de herinneringen van L. Berends over het Kristalbad Harculo. Ook de capriolen van lucht­vaartpionier Jan Olieslagers in het luchtruim boven Zwolle, beschreven door Jeanine Otten, mogen tot de categorie van ‘zeldzaamheden’ gere­kend worden. Willem van der Veen beschrijft het langdurige gevecht om een grote schouwburg in Zwolle te krijgen. En om maar weer Smeeks aan te halen: ‘Doorleest, merkt op, en doet ‘er u voordeel mede.’
Laat het aanhalen van Smeeks een aanmoedi­ging aan Bert Looper zijn om zijn wens om nog eens iets te doen met de Zwolse geschiedenis van de achttiende eeuw waar te maken. Het ZHT moe­digt ook andere mensen aan hun historische ambities waar te maken. De redactie roept ieder­een op een artikel te schrijven over Zwolle in de jaren zestig. Het beste stuk komt in het ZHT en de schrijver verdient een mooie geldprijs. Laat u niet weerhouden door schrijfangst, maar volg ook hier Smeeks: ‘Voor de rest behoefd de Leezer gene hoogdravende styl te verwagten, vermits de Schry­ver meer op de zaak zelf als op eene sierlyke schryfwyze gelet heeft.’
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 98
Bouw van nieuw theater liet zeventig jaar op zich wachten Wenselijkheid reeds in 1937 bepleit Willem van der Veen 100

De onhoorbare .uistering van perkamenten
Een gesprek met de vertrekkende directeur van het Historisch Centrum Overijssel
Annèt Bootsma – van Hulten en Jan van de Wetering 107

Herinneringen aan het Kristalbad Harculo
L. Berends 117

Een Antwerpse duivel boven Zwolle:
Jan Olieslagers’ vliegdemonstratie in 1910

Jeanine Otten 121
Boekbespreking 134
Recent verschenen 135

Mededelingen 136
Auteurs 138
Omslag: Het Historisch Centrum Overijssel gezien vanaf de Van Wevelinkhovenstraat (Foto Rob Hoekstra)

Bouw van nieuw theater liet zeventig jaar op zich wachten
Wenselijkheid reeds in 1937 bepleit
Willem van der Veen
Zo zag Odeon er meer dan eeuw lang uit. Getekende reconstructie door Han Prins. (Uit: ALT 10, Zwolle 1980­82)

‘D
e Suikerberg is de aangewezen plaats voor de bouw van een nieuwe schouw­burg.’ Deze aanbeveling staat als kop boven een artikel in de Zwolse Courant van 5 janu­ari 1957. Het werd geschreven door mr. J.C. de Wit in zijn kwaliteit als hoofdredacteur van de krant. Een beetje vreemd eigenlijk. De Wit maakte des­tijds ook deel uit van de commissie die de gemeen­te adviseerde bij de plannen om in Zwolle einde­lijk eens een nieuw schouwburgcomplex te reali­seren. Tegenwoordig zou men er raar tegenaan kijken als een hoofdredacteur in zijn eigen krant reclame maakt voor een zaak van algemeen belang, waarbij hij zelf ten nauwste betrokken is. Maar in het Zwolle van een halve eeuw geleden zag men daar geen been in. Ook wethouder A.J. Nooter niet, terwijl die toch als voorzitter van de commissie optrad.
‘De commissieleden hebben zich met te prijzen nuchterheid en realiteitszin van haar taak gekwe­ten’, liet De Wit zonder schroom weten en betrok de verdere medeleden in de commissie, J.E.J. Afman, mr. G. Benthem, ir. A.C.H. Toet en mr. R. van der Veen, graag in het vleugje eigenroem.

Maar het moet gezegd: de commissie was haar tijd in 1957 ver vooruit. Zij sprak haar voorkeur uit voor een schouwburg met aangrenzend restaurant aan de boorden van de stadsgracht en wel op de Potgietersingel bij de Suikerberg. (Zie pagina 106)
Maar liefst vijftig jaren zouden er overheen gaan voordat eenzelfde soort plan verwezenlijkt werd. In de eenentwintigste eeuw kwam een nieu­we schouwburg, De Spiegel geheten, ook aan de oever van een gracht te staan. Alleen niet bij de Suikerberg, maar op het Noordereiland aan de Achtergracht. En, net zoals men het in 1957 had bedacht, ook toegerust met extra horeca.
In 1937 al

Reeds in 1937 had men in culturele kringen gelui­den laten horen over de bittere noodzaak om in Zwolle een nieuw theater te bouwen, omdat de maat van het aloude zaaltje aan de Blijmarkt niet meer toegesneden was op de eisen in modernere tijden. Destijds was het de Tweede Wereldoorlog die een spaak in het wiel stak, later waren het elke keer weer andere tegenkrachten die nieuwbouw op de lange baan schoven.
Dat het steeds maar niet doorging was ook te wijten aan het fraaie monumentale karakter van het in 1839 geopende schouwburgje. De vroegere Odeondirecteur Jan Bakker sloeg de spijker hard­handig op de kop toen hij bij zijn afscheid in 1983 zei dat het voor de theatersituatie in Zwolle veel beter was geweest als het gebouw van verwaarlo­zing in elkaar was gezakt: ‘Omdat het zo’n mooi relikwie uit lang vervlogen tijden is, hebben we het altijd veel te goed onderhouden. Daardoor zitten we nu nog steeds met een sterk verouderde accommodatie opgescheept.’ (Zwolse Courant van 7 mei 1983)
Directeur Bakker had een paar jaar eerder al eens een treffende uitbeelding gegeven van de gebreken die zijn knusse ‘bonbonnière’ aankleef­den. Hij liet zich fotograferen in het midden van het podium, waarbij hij de pose van een voetbal­keeper aannam.
‘Het toneel is nog geen zeven meter breed, smaller dan een voetbaldoel’, zei hij in de krant. En hij vertelde erbij dat dit de kleinste afmeting van alle podia in de Nederlandse stadsschouw­

burgen betrof. Na de opknapbeurt van
Bakkers act gaf ook een demonstratie van het 1959 moest Odeon het
hinken op twee gedachten, dat een functionele meer dan 25 jaar doen
aanpak van het Zwolse schouwburgbeleid zoveel met een quasi modern
jaren heeft verhinderd. Dat oude, historisch waar- omhulsel: kale muren
devolle zaaltje moest per se blijven, maar daar­ van baksteen, een wei-
door bleef verbetering van de accommodatie meer nig gewaardeerd ont­
dan een halve eeuw beperkt tot lapwerk en maat- werp van de toenmalige
regelen ad hoc. directeur Openbare
Eindeloos werd er over gepraat. Steeds weer Werken, ir. Siem van
kwam men voor dezelfde keus te staan: een der Wal. (Collectie
schouwburg in de binnenstad of een gebouw bui- auteur)
ten de stadswallen. De één zei dit, de ander dat, en
dan was men weer jaren verder.
Veelbelovend
Zo ging het ook met dat eerste plan in 1957, waar­
mee we dit verhaal begonnen. Aanvankelijk was
het veelbelovend in de ogen van de betrokkenen.
De vraag ‘Bestaat er behoefte aan een dergelijk
complex?’ werd door de commissie met een vol­
mondig ‘ja’ beantwoord. Ze meende dat het
bestaande Odeon niet meer in staat was te voldoen
aan moderne eisen. Er bleek ernstig behoefte aan
een schouwburgzaal voor 750-800 personen, con­
certzaal voor vijfhonderd personen, royale foyer,
ruime kleedkamers en andere (technische) voor­
zieningen.

Een blik vanaf het toneel in de zogeheten bonbonnièrezaal. Het podium was destijds nog geen zeven meter breed. (Uit: Zwolle, stad met karakter, foto Pieter Gerritse)

Een bijbehorend restaurant op de Potgieter­singel – of boven de stadsgracht gebouwd – achtte men onmisbaar om een bijdrage aan de exploitatie te leveren.
Natuurlijk waren er haken en ogen, bijvoor­beeld het parkeervraagstuk. De commissie dacht dit te kunnen bezweren met het opofferen van een groenstrookje en het inschakelen van de tuintjes achter de Lutherse Kerk en de Grote Sociëteit. Natuurlijk was de autodichtheid van toen geen schim vergeleken bij die van nu. Tussen neus en lippen door werd in het plan nog even gesteld dat vijf kapitale huizen op de Potgietersingel dienden te worden gesloopt.
De commissie had niet nagelaten om haar gedachten over een alternatief te laten gaan. Een locatie aan het Grote Kerkplein zagen de heren ook wel zitten. Een schouwburgcomplex zou daar gecombineerd kunnen worden met onderdak voor de stedelijke muziekschool, de openbare bibliotheek en kantoren boven een onderbouw van winkels. Aan de vraag hoe men in vredesnaam op dit plein ruimte voor zoveel moois zou kunnen vinden was men niet toegekomen. Heel wat histo­rische panden en gevelwanden hadden gesloopt moeten worden als dit plan was doorgegaan.

Tijd niet rijp
Helaas bleek de tijd in 1957 nog lang niet rijp voor de plannen. De Zwolse bestuurders bemerkten dat overal in het oosten en noorden des lands nieuwe theaters uit de grond werden gestampt, maar wei­gerden daaruit de logische consequentie te trek­ken. Voorlopig werden ze beheerst door de vraag wat ze aan moesten met dat mooie oude Odeon­schouwburgje aan de Blijmarkt. Dit resulteerde in een besluit dat de bouw van een nieuw theater voor de tweede maal op de lange baan schoof. Odeon moest eerst maar eens opgeknapt worden.
In 1958 werd deze klus aangepakt. De ijver om er iets moois van te maken, droop er vanaf, maar het had een tikje minder gekund. Bij de opening in 1959 bleek dat van het toen honderdtwintigjarige gebouw – op de bonbonnièrezaal na – niet veel over was gebleven. Op de plaats van de vroegere tuin lagen nu de ingang met een grote hal en daar­achter een gloednieuwe concertzaal, verbonden met een foyer. De schouwburgzaal had een nieuwe indeling gekregen, waarbij de antieke loges en zij­baignoires waren verdwenen.
De classicistische voorkant van het gebouw werd verborgen achter een fantasieloze façade: een immense vlakke muur van lichte baksteen die sommige Zwollenaren de verzuchting ontlokte dat er op de Blijmarkt een stuk straatdek rechtop was gezet.
Maar waar het nu eigenlijk om ging, de te klei­ne schouwburgzaal… die was na al het werk nog precies even klein!
Zwolle moest het er de eerstkomende jaren mee doen. Het werden er niet minder dan 27.

Zwolse theaterhistorie begint rond 1800
Het begin van een enigszins geregelde Zwolse theaterhistorie tekent zich rond het begin van de negentiende eeuw af. En wel op de Genverberg, een niet al te gunstig bekend staand Zwols buurtje, dat zich bezijden de Diezerpoort bevond, ongeveer op de plek waar nu Kerkstraat en Ter Pelkwijkpark samenkomen. Voordien vergaapte Zwolle zich alleen aan toneel van rondtrekkende gezelschap­pen, meestal in een tent of in een ruimte van het Refter aan het Bethlehems Kerkplein.
In 1812 ontstond een, zogenoemd, exclusief geprivilegieerd ‘Toneelgezelschap voor de departe­menten der Monden van den IJssel en Boven-IJssel, onder directie van de weduwe J. Wiestman en Hendrik Krayensteijn.’ Het ging op geregelde tijden voorstellingen geven in een loods die door particu­lieren tot een primitief theatertje was ingericht.
Dit duurde twee jaar, totdat een timmerman met belangstelling voor de toneelkunst zich met de zaak ging bemoeien. D.W. Diepenheim kreeg van het gemeentebestuur toestemming om op eigen kos­ten een komediezaal te maken en uit te baten in het voormalige Jufferen Convent in de Praubstraat. In 1814 werd dit lokaal feestelijk geopend met het spe­len van de stukken ‘De inwijding van Apollo’s tem­pel’ en ‘Eduard in Schotland of de nacht eenens vluchtelings’. Het feest werd besloten met een gemaskerd bal.
Voortaan werden in dit lokaal dat in 1820 de naam Hof van Holland kreeg, verscheidene jaren achtereen tweemaal in de week voorstellingen gege­ven. De toeloop groeide geleidelijk, vooral door het geregelde optreden van het gezelschap van Obelt, Kup en De Koning, dat grote bijval verwierf.
Toch verlangden toneelliefhebbers van gegoede huize naar een echte schouwburg in Zwolle. Zij vormden een ‘Vereeniging voor vermakelijkheden’ die later Odeon ging heten, genoemd naar een gebouw in het oude Athene, waar kunstzinnige vertoningen en concerten werden gegeven. Dit gezelschap stelde zich ten doel het oude lokaal Hof van Holland aan te kopen, waar het in 1838 in slaagde. Tevens werd de aan de achterzijde aan­grenzende in.rmerie (voormalig militair hospi­taal) verworven, waardoor de ingang van de nieu­we schouwburg van Praubstraat naar Blijmarkt verplaatst kon worden.
Vooral dankzij de bemoeienissen van J.H. graaf van Rechteren, gouverneur van Overijssel en voor­zitter van Odeon, kwamen de gelden bijeen en kon de bouw in maart 1839 worden aanbesteed. Het karwei werd begin april gegund aan de Zwolse meestermetselaar Jan Willem Koer voor de som van 30.100 gulden en 60 cent. Volgens hedendaagse begrippen is het een geweldige prestatie dat deze aannemer, die immers bijna geheel op handkracht aangewezen was, het gebouw reeds tegen het eind van datzelfde jaar kon opleveren. Op 9 december 1839 werd de luisterrijke nieuwe schouwburg annex concertzaal feestelijk geopend.

Buitensociëteit
Eveneens door particulier initiatief kreeg Zwolle er in 1890 in de Westerlaan een grote concertzaal bij. Vooraanstaande leden van de in 1877 gestichte Bui­tensociëteit brachten er het geld voor bijeen: 32.000 gulden. De Zwolse architect S.J.A. Trooster maakte het ontwerp voor deze zaal met balkon en grote, hoge galerijen, waarin aanvankelijk niet minder dan 1200 tot 1500 mensen een plaats konden vin­den. Na een verbouwing in 1954 liep het aantal zit­plaatsen terug tot negenhonderd. In de twintigste eeuw werd de grote zaal, naast concerten, gebruikt voor congressen, revue, cabaret en als bioscoop.
Jan H. Bakker was van 1960 tot 1983 directeur van schouwburg Odeon. Op bijgaande foto heeft hij plaats genomen in de hoogste loge van de toenmalige zaal, direct naast het podium. (Collectie auteur)

Zo sukkelde het jaar na jaar door. Het aantal voor­stellingen groeide, maar de gerenommeerde toneelgezelschappen uit het westen van het land bleken steeds minder bereid Zwolle te bezoeken, omdat zij de entourage van hun voorstellingen niet kwijt konden op het veel te kleine podium. De helft van de decors moest vaak in de vrachtwagens achterblijven.
In 1968 zwengelde directeur Jan Bakker het probleem nog maar eens aan in een kranteninter­view met schrijver dezes. ‘Odeon is een mooi complexje’, zei hij, ‘maar het is wel behelpen.’
Tegelijk kwam hij met een opmerkelijke sug­gestie: ‘Waarom maken we geen modern theater-complex op het terrein van de voormalige gasfa­briek aan de Assiestraat? Dat is een ideale plek. Ruimte genoeg en het is vlakbij de binnenstad.’
Inderdaad, het Noordereiland, toen al! Wie kon destijds bevroeden dat Jan Bakker met dit idee zijn tijd bijna veertig jaar vooruit was?

Lijdensweg

Een jaar of tien later kwam de Buitensociëteit in beeld. Dit complex, met een veel grotere zaal dan Odeon, bood al zo’n eeuw lang ruimte aan con­certen, variété, cabaret en wat dies meer zij. Het had echter nooit kunnen fungeren als volwaardige schouwburg, omdat het gemis van een zogeheten toneeltoren een ruim gebruik van decormiddelen verhinderde. Bovendien werd de zaal de meeste dagen in de week als bioscoop geëxploiteerd.
Hein Eskens, cultuurwethouder van destijds, kwam in 1978 met het idee dat die oude Buitenso­ciëteit best als geraamte voor een nieuw, modern geoutilleerd theater zou kunnen dienen. De afme­tingen waren in elk geval perfect: ruimte voor 800­900 toeschouwers en een minstens tweemaal zo breed podium als in Odeon. Bovendien kreeg De Buitensociëteit als cultuurinstelling toch al jaren­lang gemeentesubsidie.
Was Eskens er maar nooit aan begonnen. De voorbereiding van een plan om een organisatori­sche eenheid van Odeon en Buitensociëteit te maken, werd een jarenlange lijdensweg die, ach­teraf beschouwd, tot mislukking was gedoemd.
Aanvankelijk leek er een gunstige wind te waaien, want het rijk bleek bereid een .inke .nan­ciële bijdrage aan de bouw te leveren. Maar in 1981 kwam de eerste klap. Gedwongen door de econo­mische recessie draaide de regering de subsidie­kraan dicht.
Een andere onoverkomelijke hinderpaal bleek de tegenwerking van de Vereniging de Buiten-sociëteit, eigenaar van het complex. De soosleden wilden de grote zaal wel verkopen, maar waren – om niet onbegrijpelijke redenen – onder geen beding bereid afstand te doen van hun eigen, hon­derd jaar oude sociëteitsruimte. Vooral niet toen de gemeente daarvoor ook nog een veel te lage prijs bood
Er ontstond een onverkwikkelijk gehakketak over en weer, dat meer dan drie jaar duurde. Zo liet de Vereniging De Buitensociëteit aan Eskens weten dat ze in onderhandeling was getreden met twee serieuze beleggers. Dit was voor de wethou­der de bekende druppel. In een raadsvergadering riep hij woedend uit dat het ‘toch om uit je vel te springen was dat een stelletje oude mannen die in de soos op hun biljartstokken staan te leunen, zoiets kunnen blokkeren voor egoïstisch eigenbe­lang.’
Om allerlei .nanciële en andere redenen lie­pen de onderhandelingen met de gemeente uit­eindelijk helemaal stuk, zodat de voor egoïsten uitgekreten soosleden in 1984 besloten hun bezit te verkopen aan projectontwikkelaar Interratio. Echter wel onder de voorwaarde dat ze hun socië­teitsruimte in de zogeheten Oude Villa konden behouden.

Toen was de Zwolse schouwburgkwestie in 1984 weer even ver als in 1958…

Nog steeds te klein

De gemeente kon niets anders verzinnen dan Odeon maar weer eens een goede beurt te geven. Dankzij een .nanciële impuls van de terugploeg-regeling – een regeringsmaatregel waarmee bouw­vakkers aan het werk gehouden konden worden – werd het karwei niet kinderachtig aangepakt. In 1986 kon een – op het eerste gezicht – herboren Odeon feestelijk worden geopend. Zowel qua in-als exterieur stond de oude schouwburg er knap bij: aangepaste voorgevel, extra theaterzaal voor kleine producties, tot negen meter verbreed podi­um in de schouwburgzaal, nieuwe foyerruimten en nog heel wat aanwinsten meer.
Maar ja… waar het nu eigenlijk om ging… de grootste zaal, die snoezige, negentiende-eeuwse bonbonnière was nog steeds even klein als meer dan een halve eeuw eerder.
Enkele ingewijden zagen tijdens het openings­feest van het verbouwde Odeon de bui al hangen. Ze beseften dat de bouw van een nieuwe schouw­burg hiermee vast weer voor minstens twee decen­nia was uitgesteld. Ze kregen gelijk.
Daar konden ook de gemeentebestuurders niets aan veranderen, temeer omdat ze nog steeds geen goed beeld voor ogen hadden van de ernst van de al meer dan een halve eeuw voortsudderen­de Zwolse schouwburgkwestie. Dat bleek wel aan het eind van de jaren tachtig, toen de aloude Bui­tensociëteit verblijd werd met het ruimhartige adjectief ‘Nieuwe’.
Van nieuw was alleen sprake als het ging om de hypermoderne glas- en staalconstructie die aan de honderdjarige zaal was geplakt, maar de zaal zelf moest het doen met een beetje cosmetische cor­rectie. Voor een bijdetijds theater onontbeerlijke voorzieningen, zoals een toneeltoren, royale zij-tonelen en een achtertoneel, ontbraken geheel.
Toch had zich in de hoofden van raad en B en W het ijdele idee postgevat dat de Zwolse schouw­burgkwestie nu voorgoed was opgelost. Groot gemonteerde voorstellingen konden naar hun inzicht voortaan in de Buitensoos worden gepland. Niets was minder waar.
Odeondirecteur Hein Spanjaard probeerde het de bestuurders aan het verstand te brengen, maar deed dat naar hun smaak al te duidelijk. Hij werd berispt, omdat hij in zijn functie nog altijd ambtenaar was. En dat soort mag zijn superieuren niet in het openbaar tegenspreken…

Eindelijk licht

Het moest tot de laatste jaren van de twintigste eeuw duren, voordat er eindelijk licht in de duis­ternis kwam. Door het initiatief van een actief Odeonbestuur samen met directeur Spanjaard – èn onder de stimulerende invloed van de jonge CDA-wethouder John Berends – kwamen

Zo zag een kleedkamer van Odeon er in 1956 uit. (Collectie auteur)

Bijgaande foto in de opnieuw bouwplannen van de grond. Als plek
‘Zwolse Courant’ van werd een stukje Noordereiland achter de vroegere
5 januari 1957 geeft een gevangenis uitverkoren.
met tekenstift gecon- Het had nog heel wat voeten in de aarde, voor­
strueerd beeld van de dat locatie en .nanciering maatschappelijke
plek, waarop een draagkracht kregen – de Zwolse Courant plaatste
gemeentelijke commis- bijna wekelijks ingezonden brieven – maar uitein­
sie een halve eeuw gele­ delijk wist John Berends het plan rond het begin
den de nieuwe Zwolse van de nieuwe eeuw door de gemeenteraad te sle­
schouwburg op de Pot- pen. En zo kreeg Zwolle in het jaar 2006 eindelijk
gietersingel had zijn gloednieuwe Spiegel.
gedacht. (Foto redactie, Voordien had de stad nimmer in haar 776­
collectie HCO) jarig bestaan ook maar één cent uitgegeven aan
nieuwbouw van een schouwburg of concertzaal.
Zo zuinig is geen andere vergelijkbare stad in

Nederland geweest. Odeon en De Buitensociëteit ontstonden in de negentiende eeuw dankzij cul­tuurlievende (én kapitaalkrachtige) burgers die gezamenlijk de portemonnee trokken. Waar vind je die nog, in het huidige tijdsbestel?

Literatuur
Zwolse Courant 1937 t/m 1995, artikelen, onder meer van de auteur. W.A.Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle. 1890 (1973) Henry Ley, H. Eskens, Voor Zwoll’ tot Nut en Sieraad. De totstandkoming van schouwburg Odeon te Zwol­
le1838-1840. Zwolle, 1986. Jan Louwen, Terug naar het begin. Grepen uit de historie van Vereniging De Buitensociëteit. Zwolle, 1991.

De onhoorbare .uistering van perkamenten
Een gesprek met de vertrekkende directeur van het Historisch Centrum Overijssel
S
ommige dozen op de nieuwe werkkamer van Bert Looper (geb. 1957) in het Histo­risch Centrum Overijssel (HCO) in Zwolle zijn nog niet eens uitgepakt. Waarschijnlijk komt het daar ook niet meer van, want per 1 januari 2007 vertrekt hij als directeur van het HCO. Looper was niet op zoek, maar werd tot zijn eigen verbazing gevraagd te solliciteren naar een baan als hoofd van ‘Tresoar’, het Fries Historisch en Letterkundig Centrum in Leeuwarden. Eervol vindt hij het. Want Tresoar is niet alleen een archief, maar heeft ook een letterkundig muse­um en een provinciale bibliotheek onder z’n dak.
Die bredere basis, die diepe verankering in de Friese cultuur, ziet Bert Looper als een nieuwe persoonlijke uitdaging. En dat ligt hem, zoals hij de afgelopen zes jaar in Zwolle heeft laten zien. Want ga er maar aanstaan: twee tot dan geschei­den werkende archieven, het Gemeentearchief Zwolle en het Rijksarchief Overijssel, moesten in

Annèt Bootsma – van Hulten en Jan van de Wetering
Bert Looper in de nieu­we vleugel van ‘zijn’ HCO, voor het zogehe­ten Kenniscentrum op de eerste verdieping. (Foto redactie)

die periode tot één geheel gesmeed worden. En daarbij werden deze twee archieven, die zich tra­ditiegetrouw grotendeels beperkten tot hun archiverende taak, omgebouwd tot één dynami­sche, dienstverlenende organisatie met een groot aanbod aan publieksgerichte producten.
En of dat nog niet genoeg was, moest er een nieuwe huisvesting komen: het archief in de Voorstraat werd gesloten en geïntegreerd in de oude behuizing van het Rijksarchief in de Eiken-straat en dit gezamenlijke onderdak moest door verbouw en uitbouw een facelift krijgen, die aan­genaam en uitnodigend is voor zowel de mede­werkers als de vele bezoekers.
Aanleiding genoeg voor een gesprek over die afgelopen zes jaar, maar ook over hoe het nu ver­der moet met het HCO. En omdat Bert Looper als directeur niet alleen maar procesgericht is, spreken we ook uitgebreid over zijn niet aflaten­de fascinatie voor geschiedenis.
Laten we bij het begin beginnen. Waar komt je liefde voor geschiedenis vandaan?
Ik wilde al heel vroeg geschiedenis studeren en archivaris worden. Echt al in het begin van de middelbare school. Hoe dat komt weet ik niet. Dat heeft er mee te maken hoe je in elkaar zit. Ik denk wel dat een schoolmeester in de vijfde klas van mijn lagere school in Gorredijk daar ook een rol bij heeft gespeeld. Opdrachten die we moes­ten maken, excursies, noem maar op. In die tijd ging ik al op zaterdagochtend naar het Rijksar­chief in Friesland om oude kaarten te bekijken. Later ben ik geschiedenis gaan studeren en heb daarna de archiefschool doorlopen. Mijn ideaal was om archivaris in een IJsselstad te worden. Dat werd Zutphen.

Waarom die stad?

Vanwege de middeleeuwen, het landschap, de rivier. Heel romantisch ook, zo’n kleine stad. Mijn tijd in Zutphen was een fantastische perio­de. Als archivaris ben je daar een publieke figuur, je bent heel inhoudelijk bezig, je kent elke bak­steen in de stad, dat was hartstikke leuk. Maar op een gegeven moment denk je, ik kan niet m’n hele leven hier zitten. Toen kwam Den Bosch.
Voor mij als Fries had dat iets exotisch. Ook een indrukwekkende stad, als je van het Friese platte­land komt en je ziet de St. Jan, dat had voor mij eigenlijk dezelfde magie als Zutphen in het begin. Ook heel middeleeuws.
Maar toen ik een paar jaar in Den Bosch zat werd het toch eigenlijk weer hetzelfde als in Zutphen. Toen wilde ik eens iets heel anders gaan doen. Dat werd directeur van de Centrale Archief Selectiedienst in Winschoten. Een dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Daar was ik ook bezig met archieven, maar met moderne archieven. Ongeveer negentig procent van de Nederlandse overheidsarchieven wordt daar ver­nietigd. Want je kunt niet alles bewaren. Hon­derdveertig mensen werkten daar, we moesten zelf het geld verdienen. Contracten sluiten met ministeries, dat vond ik heel boeiend, om ook in dat Haagse wereldje te werken. Maar mijn hart ligt toch bij geschiedenis en cultuur en zo was de keuze voor Zwolle weer logisch. Ik begon hier op 1 november 2000.
Kreeg je toen je in Zwolle begon een taakstelling mee of zeiden ze, we gaan van twee archieven één maken en kijk maar eens wat je daarmee gaat doen?
Toen de mogelijkheid zich voordeed om hier naar toe te komen, leek me dat fantastisch. Want je moet die Zwolse ontwikkeling in een landelijk kader plaatsen. Vanaf de jaren negentig ging er een fusiegolf door het Nederlandse archiefwezen. Dat is eigenlijk begonnen met een efficiencyslag. Zo van het is toch gek dat hier een club zit en daar ook en die doen hetzelfde en kan dat niet handiger. Toen ik hier kwam was er al een tweede ronde van fusies gaande, waarbij het niet meer alleen ging om efficiency, maar ook om de fun­damentele vraag waar dit soort instellingen nu precies voor zijn. Toen hebben we, dat kon des­tijds allemaal nog, hier intern heel stevig gedis­cussieerd over de vraag wat die nieuwe organisa­tie moest zijn. Is dat alleen maar handig dingen samen doen of hebben wij eigenlijk een andere rol en moeten we dat ook tot uiting laten komen. Toen is heel duidelijk gekozen voor het Histo­risch Centrum als maatschappelijke factor en dat hebben we vertaald in de doelstelling van de organisatie maar ook de inrichting daarvan, zoals de inhoud van de functies en de keuze van de werkzaamheden.

We hadden wel de opdracht om het publieks­bereik te vergroten. Vandaar onze slogan Geschiedenis leeft. We lopen er in Nederland en daarbuiten mee voorop. Ik hou volgende week een lezing in Essen (D), daar snappen ze er hele­maal niets van. Aan de ene kant zijn ze jaloers op ons, want ze krijgen daar geen cent voor nieuw­bouw, aan de andere kant vinden ze toch dat wij onze neus wat voorbijlopen.

Hoe ver kun je daarin gaan als uitvoerende overheidsorganisatie?
Het HCO voert voor gemeente en overheid de Archiefwet uit, maar daarnaast hebben we een hele sterke culturele opdracht meegekregen. Natuurlijk hebben die archieven en collecties een bewijsfunctie, een democratische functie, maar daar bovenop kun je van alles en nog wat bouwen dat beantwoordt aan de behoeften en vragen die de mensen hebben. De behoefte aan historische informatie, aan het bekijken van din­gen, aan beleving, herkenning, noem maar op. We zijn eigenlijk zo vrij als een vogeltje om daar beleid in te ontwikkelen.
Het Historisch Cen­trum Overijssel gezien vanaf de Van Weve­linkhovenstraat (Foto Rob Hoekstra)

Maar er zit dus ook een gevaar in, de politiek kan bijvoorbeeld op een gegeven moment zeg­gen, allemaal heel leuk, maar nu terug naar je primaire taak.
Ik denk dat onze maatschappelijke functie in de politiek net zo veel waardering heeft als onze wettelijke functie. Ik zie dat niet als gevaar. We moeten ons alleen wel veel meer bewijzen, je moet voortdurend zichtbaar en herkenbaar zijn. Zoals het zeg maar vijfentwintig jaar geleden ging, ’s morgens de deuren open doen en wel zien of er ook iemand binnenkwam, dat kan niet meer.
Maar we hebben natuurlijk de wind enorm in de rug. We weten niet of het een mode is of een structurele ontwikkeling, maar geschiedenis is enorm populair, op alle mogelijke niveaus en manieren. Of dat nou een trend is die zich stabi­liseert of dat het weer overgaat, dat houdt me wel enorm bezig. Ik denk zelf dat die behoefte aan historische informatie, het gevoel geworteld te zijn, de komende tientallen jaren alleen maar toeneemt. Ik heb niet het idee dat het nu even een mode is omdat Geert Mak populair is. Nee, Geert Mak is zelf ook een gevolg van die structurele ontwikkeling.
Wat de reden daarvoor is, weet je eigenlijk niet. Daar kun je je hoofd wel over breken, maar zolang mensen behoefte hebben aan historische producten, presentaties, noem maar op, dan vin­den wij dat goed. Of dat nou voortkomt uit een authentieke min of meer wetenschappelijke belangstelling, of veel oppervlakkiger uit een nostalgisch verlangen naar het zien van oude foto’s van je buurt of straat, dat maakt op zich niet uit.
Voor ons is het zaak om die maatschappelijke functie inhoud te geven. Wij zijn nu bijvoorbeeld ook op zaterdag en zondag open. Dan is het hier eigenlijk nog te rustig. Hoe kunnen we nou men­sen op zondag het gevoel geven, van als je iets zinvols wilt doen, dan moet je naar het HCO.

Overschat je dan niet de potentiële belangstel­ling? Het HCO biedt geen vermaak zoals voet­bal.
Dat is waar. Het is heel moeilijk om die belang­stelling te kwantificeren. Er is een paar jaar gele­den onderzoek gedaan naar hoeveel procent van de Nederlandse bevolking naar een archiefdienst zou willen, als daar voor hen interessante dingen zouden worden aangeboden. Dat is twintig pro­cent. Daar zitten we nog lang niet op. Mensen die echt geïnteresseerd zijn in geschiedenis, die daar ook best kennis van zouden willen nemen, hoe krijgen we die hier binnen de poorten? Welke formules hanteer je, welke verhalen ga je vertel­len?

Verliest het HCO door die publieksgerichte instelling z’n oorspronkelijke taken niet uit het oog?
Sommige mensen vinden dat door de vernieu­wing de oude taken van het HCO, het inventari­seren, het wetenschappelijk onderzoek, wat naar de achtergrond zijn geraakt. Intern hebben we het daar ook vaak over, er wordt wel eens gezegd ‘de wetenschap neemt af hier’. Maar als je gewoon naar de feiten kijkt, dan is dat absoluut niet het geval. We hebben nog nooit zoveel geïn­ventariseerd als de laatste jaren, en als je kijkt naar het aantal publicaties en het aantal proef­schriften dat de afgelopen tien jaar verschenen is over Zwolle, met materiaal van het HCO, dat is enorm. We hebben net Berkenvelder1 gehad, we hebben Moderne Devotie-proefschriften gehad, het boek van Jos Hermans.2 Er zit nu ook weer wat aan te komen, het proefschrift van Ingrid Wormgoor.3 In onze meerjarenplannen staat het netjes naast elkaar. Daarin worden de tentoon­stellingen benoemd, maar ook volgend jaar de verschijning van duizend bladzijden inventaris van het Zwolse Stadsarchief. Dat is landelijk een belangrijk wetenschappelijk moment. In januari brengen we samen met de IJsselacademie vijf­honderd bladzijden dik het juridisch compendi­um van Eijken4 uit, de Overijsselse Rechtsge­schiedenis van het ancien régime. Zo zie je dat daar ook aan die wetenschappelijke kant enorm veel gebeurt, door ons zelf en door het stimule­ren van anderen, door onderzoek mogelijk te maken.
Ik kan me voorstellen dat mensen denken met wat ze zien in het gebouw, die openingsten­toonstelling over sport, welke kant gaat dat uit? Maar als je wat dieper kijkt dan zie je dat we ons heel breed manifesteren, van de volle breedte van pure wetenschap tot zeg maar ‘circus’, het clubliederenfestival en dergelijke. Dat moet gewoon naast elkaar bestaan.

Sinds de opening hebben jullie enorm veel acti­viteiten ontplooid. Is dit wat dat betreft ook een soort testjaar?
Ja. We hebben veel bezoek gehad. We zijn nu bezig met de evaluatie dus ik kan er nog niet zo veel van zeggen. Het beeld is in elk geval divers. We hebben bijvoorbeeld een lezing niet door laten gaan omdat er maar één bezoeker was. Maar het was toen al bijna zomer, het was warm, er was het wk-voetbal. We moeten ook nog heel sterk leren hoe je dat soort dingen doet. Andere activiteiten, zoals het Dieze-weekend, waren een groot succes. En vergeet onze website niet. We hebben het nu steeds over het gebouw, maar in feite komen de meeste mensen bij het HCO bin­nen via de digitale weg. Dat zijn er enkele hon­derdduizenden per jaar. Daarom hebben we die website ook gemoderniseerd, omdat er steeds meer gegevens op moeten.

Hoe houd je al die bezoekers vast?
Dat hoeft voor mij nog niet eens. Als ik ergens naar een museum ga, dan hoeft dat ook niet meteen weer. Het is mede afhankelijk van de pro­gramma’s die we maken. Maar dat is inderdaad een moeilijke opgave, hoe programmeren we zodat mensen ook zin hebben om te komen. We willen nu iets gaan doen met het Wehkamp-archief, volgend jaar met de bussen van Schutte. Je moet toch voortdurend thema’s vinden waar mensen zichzelf in herkennen, daarnaast moet ook een wetenschappelijke tentoonstelling mogelijk zijn.

De bindende factor in je loopbaan is en blijft geschiedenis. Wat heb je precies gestudeerd?
Ik heb middeleeuwse geschiedenis als hoofdvak gedaan, in Groningen bij professor Jongkees. Die zat zelf vooral in de Bourgondische geschiedenis. Ik heb me tijdens mijn studie ook al aardig met de Moderne Devotie beziggehouden, daar lag een link met het IJsselgebied. M’n afstudeerscriptie heb ik bij Folkert Bakker gemaakt (hij is in mei van dit jaar overleden), die was vooral met regio­nale geschiedenis bezig. Daarvoor heb ik onder­zoek gedaan naar de oorkonden van de stad Gro­ningen. Dat confronteerde mij meteen met het vraagstuk van de archivering. Wanneer begint archivering, waarom archiveert men eigenlijk? Ketelaar, de oud algemeen rijksarchivaris, noemt dat archivalisering, er gaat iets vooraf aan archi­vering, namelijk het bewust of onbewust vinden dat je iets moet vastleggen op papier.
Die middeleeuwse steden zijn heel interes­sant, het proces van de wording van steden. Ze zijn er al heel lang, maar pas op een gegeven moment ontstaan er administraties. En wat ont­staat dan en wat legt men vast? Hoe ontwikkelt zich dat, waar zijn oorkonden voor, welke taal gebruikt men? Al dat soort elementen heb ik bekeken. Dan krijg je zicht op de wording van en de verhoudingen binnen een stad. Bijvoorbeeld wanneer een oorkonde opent dan zegt het stads­bestuur ‘Wij burgemeesteren van Groningen’ of ‘Wij burgemeesteren in Groningen’. Dan denk je, ‘van’ of ‘in’, wat maakt het uit. Maar als je dat systematisch bestudeert, dan blijkt dat voor de machtsverhoudingen in Groningen een enorm verschil. Als het stadsbestuur machtig is en de invloed van de burgerij weet terug te dringen, dan luidt het consequent ‘Wij van Groningen’. Maar in tijden dat de burgerij, de meente, weer meer invloed heeft, dan durven ze dat niet te zeg­gen en kiezen ze voor het neutralere woord ‘in’.

Je hebt zelf ook het nodige gepubliceerd?
Ja, over van alles en nog wat. Tijdens mijn studie hield ik me vooral bezig met die bureaucratische ontwikkelingen in de Middeleeuwen, taalont­wikkelingen ook. In Friesland onderzocht ik bij­voorbeeld het gebruik van het Latijn en het ver­schijnen van de volkstaal en het Nederlands in de stukken. Daar heb ik ook wel eens wat over geschreven. Toen ik in Zutphen zat heb ik in het nieuwe boek over de geschiedenis van Zutphen de negentiende eeuw voor mijn rekening geno­men. Maar het is altijd heel breed geweest, nooit echt gericht. Hier in Zwolle heb ik niet zo veel over geschiedenis gepubliceerd, meer over archi­vistische dingen zoals de ontwikkeling van het vak. Wel komt volgend jaar een bundel uit met een stuk van mij over de Hanze en mijn visie op het belang daarvan voor Zwolle en de hele IJssel­streek.

Welke rol speelt het HCO in het geschiedkundig debat?
Voor ons ligt dat moeilijk. Neem de ontwikkelin­gen in de stad. Ik heb ook wel eens daarover gesproken met de Vrienden van de Stadskern die ons als natuurlijke bondgenoot zien. Maar dat zijn we niet. Geschiedenis is bij de Vrienden geen geschiedenis, maar, laten we eerlijk zijn, politiek. Wij zijn toch ambtenaren en in die zin moet je je afvragen in hoeverre wij ons in publieke debatten mogen mengen. Wat we wel kunnen, is het debat voeden, bouwstenen voor de discussie aandra­gen.
Wij kunnen bijvoorbeeld geen stelling nemen in de discussie over de vraag of het water onder de Melkmarkt weer open moet of niet. Het enige wat wij kunnen doen, is zeggen: kijk, het is rela­tief, want we zijn hier met weiland begonnen en toen is het een stad geworden en toen was er daar een gracht en door historische ontwikkelingen was er geen gracht meer. Dus dat bewustzijn kun je inbrengen. Nog een voorbeeld: de hoogbouw van ABN AMRO, daar kunnen wij geen rol in spelen. Het enige wat ik kan zeggen is dat als je in de Middeleeuwen hier woonde, er toen opeens ook een grote toren (van de Grote of St. Michaëlskerk) verrees. Je kunt dus zoiets van verschillende kanten besnuffelen en bekijken, maar ik zou niet een standpunt in willen of kun­nen nemen.

Je was toch een congres van plan naar aanlei­ding van het boek van Ten Hove. Gaat dat nog door?
Misschien een Hanzecongres, in verband met de hernieuwde toelating van Zwolle tot de Hanze in 1407. Maar ik was inderdaad van plan om in 2007 debatavonden te beleggen over een aantal thema’s uit het boek van Jan ten Hove, bijvoor­beeld over het thema Hanze. Want daar gaat Jan in zijn Geschiedenis van Zwolle heel zuinig mee om. Dat is nu ook een beetje de teneur, dat die Hanze niet zo veel betekend heeft voor Zwolle. Maar daar ben ik een hele andere mening over toegedaan. Daar kun je heel aardig met elkaar over praten. Of neem de achttiende eeuw in Zwolle. Wat was dat nou voor tijd? Als je naar het begin van de achttiende eeuw kijkt dan was Zwolle toch een brandpunt van allerlei gekke mensen, bijzondere ideeën en radicalisme. Dat krijgt bij Ten Hove, maar bijvoorbeeld ook bij Jean Streng, geen enkele aandacht. Nog sterker, Jonathan Israel heeft in zijn dikke, nu al klassieke en wereldberoemde Radical Enlightenment (2001) een hoofdstuk aan Zwolle besteed. Met geen noot verwijzen de heren daarnaar. En dat terwijl Zwolle een centrum was van waaruit het Spinozisme zich ontwikkelde.
Ten Hove vertelt een heel goed verhaal, dat terecht een en al lof gekregen heeft, maar omdat je een verhaal vertelt, vallen wel de scherpe punt­jes eraf. Zo zijn er allerlei continuïteiten en dis­continuïteiten in die geschiedenis, die nog behandeld moeten worden.
Daar had ik over willen debatteren. Niet als kritiek op het boek, maar zo van, dit is nog een open verhaal, hoe kijken we hier tegenaan en wat moeten we ermee. Dat zou dan onze functie zijn geweest. En zo zouden jullie met het Zwols Histo­risch Tijdschrift kunnen zeggen, we gaan jaarlijks een echt historisch thema aanpakken en we nodi­gen een aantal mensen uit om daar hun licht op te laten schijnen. Met Ten Hove’s boek als uit­gangspunt.

Wat vind je eigenlijk van ons tijdschrift?
Het niveau van jullie blad is altijd hoog, het is ongelofelijk goed als je het ZHT vergelijkt met uitgaven in andere steden. Maar beter kan altijd. Zo’n inhoudelijke discussie naar aanleiding van de Geschiedenis van Zwolle zou ik hartstikke leuk vinden. Maar misschien is voor een brede lezers­groep zo’n wetenschappelijk debat minder inte­ressant. Toch zou je als historische vereniging die discussie kunnen voeden.

Stel dat je zelf nog gelegenheid zou hebben om een bijdrage aan de geschiedenis van Zwolle te leveren, waar zou dat dan over gaan?
Dan zou ik me toch met die achttiende eeuw wil­len bezighouden. En, geprikkeld door Jonathan Israel, vooral met die radicale periode aan het begin van de achttiende eeuw. Een vergeten periode, maar heel boeiend, hele bijzondere mensen. Je krijgt dan ook zoiets als Krinke Kes­mes 5, zo’n utopisch, fantastisch verhaal, met allerlei politieke boodschappen erin. Daar broei­de iets in Zwolle rond 1700 wat nog niet goed onderzocht is. Neem het Spinozisme, het stads­bestuur speelde daar ook een rol in. Landelijk is er toen ook een enorme toestand geweest over de positie van Zwolle ten opzichte van de goede godsdienst. Wat daar precies aan de hand was in de stad, wie de betrokken partijen waren, wat er rond radicale ideeën voor relaties lagen vanuit de stad naar andere centra in Europa, dat vind ik heel bijzonder. Daar zou ik nog wel eens wat mee willen doen.

Als je nou terugkijkt op die zes jaar hier, ben je dan tevreden?
Jazeker. Het is een hele intensieve periode geweest, de fusie, de inrichting van de organisa­tie, de verhuizing, het bouwtraject, daartussen­door allerlei leuke projecten, zoals de vernieu­wing van onze website. Niet alleen in steen, glas
Het HCO Kennis­centrum op de eerste verdieping. (Foto Rob Hoekstra) De trap en het lijnenspel van het Kenniscentrum HCO (Foto Rob Hoek­stra)

en beton, maar ook in bites en bytes is echt een enorme vooruitgang geboekt. In het presenteren van materiaal, het verbreden van onze doelgroe­pen. Dat vind ik heel belangrijk. Bovendien is het ook een soort avontuur geweest, want waar lig­gen nou de grenzen van zo’n organisatie. Mijn ideaal is dat archieven niet alleen maar een infor­matiebron zijn maar ook inspiratiebron. We zijn er niet alleen voor informatie, maar ook voor beleving, of hoe wil je het noemen. Op het archiefcongres in Wenen zei iemand: ‘Tot nu toe zijn we als archivarissen veel gefocust geweest op onze eigen producten, maar je moet je veel meer focussen op je rol in maatschappelijke proces­sen.’ Dat is eigenlijk de kern van wat we hier aan het doen zijn. Gewoon inspelen op esthetische behoeftes, schoonheid, poëzie, daar kunnen wij een rol in spelen. Je hebt materiaal waarmee je mensen op gang krijgt.

Heb je nog een boodschap voor je opvolger?
Een hele moeilijke opdracht is dat er evenwicht blijft van acquisitie tot beschikbaarstelling, en dat dat niet ten koste gaat van publiekspresenta­ties. Dat is ook een lastig financieel probleem. Vervolgens de vraag of we steeds de juiste formu­les kunnen vinden om de maatschappelijke rol van archieven duidelijk te maken.

En wat wil je de lezers van ons tijdschrift mee­geven? Welke drie boeken zouden ze volgens jou in elk geval gelezen moeten hebben?
Allereerst Herfsttij der Middeleeuwen van Huizin­ga. Dat heb ik al op de middelbare school gele­zen. Niet alleen vanwege de periode, maar ook vanwege de aanpak. Het persoonlijke, het intuï­tieve in de geschiedschrijving. Er is over dat onderwerp net een boek verschenen van Frank Ankersmit, de geschiedfilosoof. Dat spreekt mij ook aan.

Wat in mijn studententijd een enorme indruk op mij heeft gemaakt was Talmon, een Israëlische historicus, The origins of totalitarian democracy. Over de Franse revolutie, wat gebeurt daar, de analyse daarvan, de verlichte voorhoede die met idealen begint maar uiteindelijk het hal­ve land uitmoordt, omdat ze denken, dit is toch goed. Dat heeft m’n ogen enorm geopend voor hoe dat gaat in de politiek, in landen. Of je dat nou moet aanraden weet ik niet, maar het is in ieder gevel een titel die me is bijgebleven.

Dat voldoet aan het criterium dat geschiedenis leeft?
Ja. Veronderstel dat je die geschiedenis heel koel en zakelijk zou kunnen beschrijven, dat geloof ik niet. Dat vind ik hier ook van de archieven hoor, sommige mensen zeggen dat je als archiefdienst geen verhalen moet gaan vertellen, laat dat de historici maar doen. Maar ik zeg, wij doen niets anders, want alleen al door de selectie die we maken, door wat we in huis halen, daarmee ver­tellen we al een verhaal. De manier waarop we archieven toegankelijk maken. Als je hier de inventarissen bekijkt, dan zie je gewoon de per­soon die er achter zit. Als je mij het dossier geeft dat hier door meneer A beschreven is, dan maak ik een totaal andere beschrijving. Ik zie er hele andere dingen in.

Maar de huidige inventarissen van het HCO bestaan al sinds jaar en dag, die zouden dan best eens toe zijn aan actualisering.
Ja, maar dat weten jullie ook, je doet archiefon­derzoek, je pakt een inventaris en aan de hand van de beschrijving denk je dat zou relevant kun­nen zijn. Maar vervolgens heb je dat stuk en dan merk je dat dat over hele andere dingen gaat. Daar zitten veel meer lagen van betekenis in. Die net zo belangrijk zijn. Want wij mogen als archi­varis alleen maar stukken in de administratieve context zetten. Maar die administratieve context is een politieke context. Daar zit een keuze in. Die politieke context is ook een bedrijfsorganisa­torische, een mentaliteitscontext. Waarom zou ik die verhalen niet mogen vertellen als dat bij­draagt aan het begrip van dat stuk. Dat is een belangrijke discussie.
De toegang tot stukken komt soms als een soort hermetisch systeem van regesten, inventa­rissen en beschrijvingen op je over. Maar daar zitten duizenden werkelijkheden achter. Dat is wat mij bij Huizinga aantrekt, dat hij verhalen vertelt en dan direct ook het besef dat wij net zo goed die verhalen vertellen. Want dat begint al bij de selectie, je bent toch met je eigen belang­stelling bezig. Wij vertellen dus heel veel verha­len niet. Op zich is het natuurlijk goed dat je een systeem hebt en dat je volgens een stramien archieven beschrijft, alleen ik denk dat wij veel meer duidelijk moeten maken dat elke archiefbe­schrijving een verhaal is.

Je hebt nu twee boeken genoemd. Wat is het der­de?
Wat ik ook nog heel vaak gebruik is Umberto Eco, De naam van de roos. Daarin praten William van Baskerville en Adson over de bibliotheek die de hoofdrol speelt in het boek, en dan zegt dat kleine monnikje Adson, goh, ik snap nu pas dat bibliotheken niet stapels boeken zijn, maar ‘een bibliotheek is een onhoorbare fluistering tussen perkamenten.’ Toen ik dat voor het eerst las liep ik stage in Deventer en toen dacht ik, ja, dat is eigenlijk ook wat ik interessant vind in archie­ven. Dat zijn niet stapels stukken hier en hier en hier, maar op de een of ander manier ‘praat’ ook alles met elkaar. Dat weet je ook wanneer je met archiefonderzoek bezig bent, dan is het net alsof het ene stuk je naar het andere stuurt. Dit is natuurlijk overdrachtelijk gezegd, maar je snapt ongeveer wat ik bedoel.
Dat heb ik altijd heel sterk ervaren. Dat is ook de geheimzinnigheid die in die archieven zit. Het heeft mijn visie op wat archieven zijn ook wel heel sterk bepaald. Op de een of andere manier communiceren die archieven met elkaar. Als je archiefonderzoek doet dan weet je dat dat zo is.
Dat er paden ontstaan, omdat je als het ware van dit archiefstuk naar dat archiefstuk wordt gebracht. Hoe dat gebeurt, dat is natuurlijk ergens in je eigen associatieve vermogen. Eco zegt dat zo, en dan moet je voor boeken archie­ven invullen:
‘Nu kwam ik (Adson) tot het besef dat boe­ken niet zelden over boeken spreken. In het licht van deze overweging kwam de bibliotheek mij nog onrustbarender voor. Het was dus de plaats van een eeuwenlange fluistering, van een onhoorbare dialoog tussen perkamenten, een levend ding, een vergaarplaats van niet door een menselijk brein te beheersen krachten, schatka­mer van geheimen, ontsproten aan ontelbare breinen, geheimen die degene die ze hadden geproduceerd hadden overleefd.’
Het is een romantisch beeld, maar zo is het met archieven ook. Met als achterliggende boodschap voor de onderzoeker om die fluistering te ver­staan en te duiden…
* Het gesprek met Bert Looper vond plaats op 22 september 2006.
Noten
1 Dr Frans C. Berkenvelder (1932) was van 1968 tot 1994 gemeentearchivaris in Zwolle. Hij promo­veerde in november 2005 op het proefschrift Stede­lijk burgerrecht en burgerschap in Deventer, Kam­pen en Zwolle 1302-1811. Zie voor de recensie van dit proefschrift de rubriek ‘Boekbesprekingen’ in dit nummer.
2 Jos. M.M. Hermans, Zwolse boeken voor een markt zonder grenzen 1477-1523, ’t Goy-Houten 2004
3 Drs Ingrid Wormgoor heeft jarenlang als redac­teur en vervolgens als eindredacteur deel uitge­maakt van de redactie van het Zwols Historisch Tijdschrift. Zij gaat binnenkort promoveren op het proefschrift Uit vrij wil en voor mijn zieleheil. Ker­kelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren binnen de stedelijke samenleving tot 1580.
4 Mr Evert Dirk Eijken (1929-2003) was rijksarchi­varis in Overijssel van 1971-1991. Zijn compen­dium van de Overijsselse Rechtsgeschiedenis van het ancien régime zal postuum verschijnen.
5 Een oorspronkelijk Nederlands imaginair reisver­haal door de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks uit 1708. De titel luidt: Beschryvinge Van het magtig Koningryk Krinke Kesmes.

Herinneringen aan het Kristalbad Harculo

H
et Kristalbad Harculo neemt een bijzon­dere plaats in in mijn jeugdherinnerin­gen. Dat bad betekende nogal wat voor ons tienerjongens van de jaren dertig uit de Zwol­se buurt De Pierik. Je kon er heerlijk zwemmen, en er waren bovendien de nodige voorzieningen getroffen om het verpozen te veraangenamen. Omdat in publicaties over Zwolle het Kristalbad tot nu toe nauwelijks genoemd is, wil ik er hier graag enige aandacht aan besteden.
Ligging

Zoals de naam al aangeeft was het Kristalbad Har­culo gelegen in de buurtschap Harculo, destijds onderdeel van de gemeente Zwollerkerspel. De aanduiding Kristalbad sloeg op het kristalheldere water. Het bad was vanuit Zwolle te bereiken door via de buurtschap Ittersum de Hollewandsweg richting Wijhe te volgen en dan de afslag rechts, de Jan van Arkelweg, te nemen die uitkomt op de IJsseldijk. Als je rechtsaf de dijk opreed, kwam je na ongeveer honderd meter op de plaats waar aan de linkerkant een weggetje naar de ingang van het bad leidde. Op die plek op de dijk stond een klein hokje voor de kaartverkoop.
Het Kristalbad is in gebruik genomen in 1932. Ik heb daar verder weinig gegevens over kunnen vinden. Wel heb ik een aantal jaren geleden op het toenmalige Gemeentearchief (nu HCO) een brief aangetroffen uit mei 1934, waarbij de gemeente Zwollerkerspel een vergunning voor exploitatie van het bad afgaf. Daarin was sprake van een uit­breiding van de zwemplaats. Het bad werd geëx­ploiteerd door de familie J.A. van Dijk, die een

L. Berends
Het Kristalbad Harculo omstreeks 1932. Op de dijk is, met puntdak, het hokje voor de kaartver­koop te zien. Meteen aan de andere kant van de dijk ligt de boerderij van exploitant J.A. van Dijk. (Collectie HCO)

boerderij bewoonde aan de IJsseldijk schuin tegenover het bad, en de heer B.J. Schurink, des­tijds dealer van het automerk Citroën. Hij was met zijn ‘Eerste Zwolsche Autogarage’ gevestigd aan de Veerallee 12, naast het Kamper spoorlijntje. De boerderij van de familie Van Dijk is jaren later afgebrand en niet meer herbouwd.

Inrichting

De inrichting van het bad was in mijn herinnering ongeveer als volgt. Het natuurbad maakte deel uit van een grote kolk, gelegen tussen de IJssel en de dijk. Kwam je per .ets de dijk afrijden, dan kwam je uit op het aangelegde zandstrand dat voor het hele bad langsliep. Links van de ingang stonden aaneen de houten kleedhokjes, de doucheruimte en de wc’s van de damesafdeling, en rechts dezelf­de voorzieningen voor de heren. Bovendien was er nog een soort barak waar je snoepgoed (chocola­de, kauwgom, frujetta), een kogel.esje limonade-gazeuse of een ander (alcoholvrij) drankje kon kopen. De grote tent die op de afbeeldingen staat, herinner ik me niet, die moet er voor mijn tijd in 1932 en/of 1933 hebben gestaan. Vóór elk van de beide afdelingen was een klein deel van het strand met gaas afgeschermd, waar gelegenheid was om je kleren onder een dak aan haken op te hangen en waar je ook kon en mocht (!) zonnebaden. Ik weet nog goed dat zonnebaden met ontbloot bovenlijf voor de mannen en jongens niet toegestaan was. Iedereen, mannen en vrouwen, droeg toentertijd een volledig ééndelig badpak. De algemene poli­tieverordening van de gemeente Zwollerkerspel bevatte strenge regels op het gebied van de zede­lijkheid. Daar waren ook de vergunningsvoor­waarden op gebaseerd en daaraan werd door het badpersoneel, de badmeester en vooral controleur
J. Boerkamp, strikt de hand gehouden.
Midden voor het strand dat zo ongeveer hon­derd meter lang was, werd de grens van de dames-en de herenafdeling gevormd door een op houten palen gebouwde vlonder. Die liep een meter of twintig het diepere gedeelte van de kolk in en diende, behalve als afscheiding tussen de dames-en herenafdeling, tevens als spring- en duikplank. Het diepe gedeelte van het bad werd, zoals in dit soort zwembaden gebruikelijk, gemarkeerd door een lijn met stukken kurk. In het diepe gedeelte lagen twee grote en, wat verder in de kolk, nog drie kleine houten speelvlotten.
Rechts van het strand van de herenafdeling lagen op korte afstand uit de oever vier eilandjes in de kolk, waarvan de eerste twee met houten brug­getjes met elkaar en met het strand verbonden waren. Op het eerste eilandje stond een eenvoudig houten bouwsel, dat het domein was van de bad-

Kristalbad Harculo
Het kristalbad Harculo werd geopend in 1932. De oppervlakte van het bad bedroeg circa zeven hectare. Er waren zeventig stuks eenpersoonscabines, afgesloten door deuren en wanden met ventilatieopeningen, er was een dames en een heren wc met waterspoeling, twee kledingbewaarplaatsen berekend voor 600 personen, twee douches in de open lucht met door de zon voorverwarmd water. In geval van nood waren er de volgende reddingsmiddelen: boeien, één haak, één roeiboot en een ver­bandtrommel. Personeel: één badmeester en één persoon voor controle Aantal zwemmers per seizoen: circa tienduizend Grootste aantal per dag: circa zeshonderd Geopend: van 8-12 uur en van 14-20.30 uur Entree: kinderen tien cent, ouderen vijftien cent
Ontleend aan het archief van de gemeente Zwollerkerspel, 1927-1967, inventarisnummer 1401

meester. Dat was de heer D. ter Haar, een man die tot een destijds bekende Zwolse badmeesterfami­lie behoorde. Verder was daar ook het aanlegstei­gertje voor een paar kano’s en een roeiboot die je bij de badmeester kon huren. Die steiger gebruikte de badmeester ook om zwemles te geven. Langs de dijk, richting Zwolle, onder de populieren die er nu nog steeds staan, trof je enkele uit hout en riet­matten opgetrokken prieeltjes aan, bestemd om op zonnige dagen aan schaduwzoekende gezinnen te worden verhuurd.
Schuin achter de kleed- en douchevoorzienin­gen voor de heren stond de pompinstallatie van het bad met een watertank hoog op een skeletach­tige toren, die de douches en toiletten van stro­mend water voorzag. Buiten het strandgedeelte waren de oevers van de kolk begroeid met riet; het wateroppervlak langs die oevers was in de zomer­maanden bedekt met een prachtig bloemtapijt in wit en geel door de vele bloeiende waterplanten.

Prettige herinneringen

Ik bewaar veel prettige herinneringen aan dit bad. Vooral in de weekenden en tijdens de zomerva­kantie waren we hier veel te vinden. Bij heel mooi weer namen we een enkele keer boterhammen van thuis mee, zodat we de hele dag konden blijven. We vermaakten ons best, want behalve zwemmen en een partijtje voetballen op een aangelegd trap­veldje kon je er ook prachtig vissen. Er zat veel vis, waarschijnlijk ook omdat de kolk ’s winters bij hoog water door de IJssel werd overstroomd. Menig keer zat ik ’s morgens vroeg, nog voor de zon opkwam, al op de duikplank met mijn uitge­worpen hengeltje. Prachtig vond ik het dan om te ervaren hoe op een gegeven moment alles om je heen in de natuur ontwaakte en je de zon op zag komen. Het geluid van rammelende melkbussen en -emmers bij de boerderijen in de omgeving gaven aan dat inmiddels ook de boerenbevolking weer aan haar dagelijkse arbeid was begonnen.
Het staat me nog duidelijk voor de geest hoe op zondagmiddagen bij mooi weer hele families uit Assendorp op de .ets naar het Kristalbad togen. Het was dan druk op de weg in het oude Ittersum, voor mijn gevoel ging het om drommen mensen, maar wellicht was het in werkelijkheid iets minder massaal. Maar in de vooroorlogse
Twee foto’s van het Kristalbad Harculo waarop een grote tent te zien is. De foto’s moeten ook omstreeks 1932 gemaakt zijn. In ieder geval voor 1934, de auteur heeft deze tent nooit bij het bad gezien. (Collectie HCO)

jaren, toen de doorsnee burger maar weinig recre­atiemogelijkheden kende, was zo’n zondaguit­stapje met het hele gezin toch een waardevolle vorm van vrijetijdsbesteding. Om de kosten hoef­de men het ook niet echt te laten, want de entree­prijzen waren laag. De exacte toegangsprijzen kan ik me niet meer herinneren, maar mijn ouders betaalden voor mijn jaarlijkse seizoensabonne­ment één gulden vijftig.

Sluiting
Ik weet niet wanneer en om welke redenen het bad destijds is gesloten. Het enige dat ik hierover heb kunnen vinden is een brief in het voormalige Gemeentearchief (nu HCO) uit 1948, met gege­vens over de zweminrichtingen in de gemeente Zwollerkerspel. Daarin wordt vermeld dat het Kristalbad Harculo al enkele jaren gesloten is. Ik vermoed dat dit al in het begin van de jaren veertig is gebeurd. Misschien had het Kristalbad te lijden onder de concurrentie van het in 1934 geopende Openluchtbad aan de Ceintuurbaan. Assendor­pers gingen aanvankelijk niet zo snel naar het Openluchtbad. Er was eerst nog geen brug over het Almelose Kanaal, de Weteringbrug werd pas in juni 1938 geopend. Mogelijk heeft ook de oor­logssituatie er een rol in gespeeld, want al gauw na de Duitse bezetting werden de .etsbanden schaars. En je had echt een .ets nodig om er te komen. Want duidelijk is wel dat het bad eigenlijk te ver van de stad lag. Voor bewoners van Assen-dorp was het nog te doen, maar voor de meeste andere stadswijken was de afstand behoorlijk groot. Ik vermoed dan ook dat .nanciële overwe­gingen, vanwege het teruglopende aantal bezoe­kers, uiteindelijk hebben geleid tot de sluiting van het bad.
Na de oorlog is de kolk waar het Kristalbad in lag betrokken in de plannen voor de bouw van de nieuwe IJsselcentrale. Via een doorbraak naar de IJssel ging de kolk deel uitmaken van het invoer-kanaal voor het koelwater van de een stukje ver­derop gebouwde centrale. Deze situatie bestaat nu nog, al verkeert wat toen de ‘nieuwe’ IJsselcentrale was al weer jaren in een fase van afbouw, omdat de energievoorziening van de eenentwintigste eeuw weer andere eisen stelt.

Een Antwerpse duivel boven Zwolle:
Jan Olieslagers’ vliegdemonstratie in 1910

E
ind 2003 werd overal ter wereld het eeuw­feest van de eerste gemotoriseerde vlucht gevierd. Deze werd op 17 december 1903 in North Carolina (Verenigde Staten) ondernomen door de gebroeders Orville en Wilbur Wright met hun zelfgebouwde vliegtuig de Kitty Hawk. Tijd­genoten stonden versteld. Een ooggetuigenverslag van de gebeurtenis werd zelfs geweigerd door het wetenschappelijke tijdschrift The Scienti.c Ameri­can, omdat de redactie moeilijk kon geloven dat het echt gebeurd was en zelfs als het echt gebeurd zou zijn, kon volgens hen een dergelijk vliegtuig geen praktische toepassingen hebben. Maar de ontwikkelingen gingen snel: de gebroeders Wright demonstreerden in 1908 in Frankrijk hun kunnen en leidden daar ook leerling‘aviateurs’ op.
De eerste Nederlandse vlucht
Het vliegen werd ook in Nederland een ware hype. Heerenveen en Ede beconcurreerden elkaar wie als eerste een vliegdemonstratie kon laten zien. Even leek Heerenveen te zullen winnen. Op 30 en 31 juli 1910 zou Clément van Maasdijk (1885-1910)1 daar zijn vliegkunsten vertonen. Maar de Haagse autofabrikanten Verwey en Lugard, die hun werk­nemer Jan Hilgers (1886-1945) naar Frankrijk had­den gestuurd om daar het vliegen onder de knie te krijgen, riepen hun protégé met spoed terug toen ze hoorden van de geplande demonstratie van Van Maasdijk in Heerenveen. Verwey en Lugard wilden hun vlieghaventje, de vliegheide Ede, met een spectaculaire actie promoten. En zoals zo vaak won ook ditmaal de commercie. De nog niet gedi­plomeerde Hilgers maakte op 29 juli 1910 met een Wright Flyer in rechte lijn een korte vlucht over de hei, landde, draaide zijn toestel om en vloog nog een rechte lijn. Bochten draaien had hij nog niet geleerd. Die gebeurtenis wordt gememoreerd op een monument ten noorden van Ede, aan de voet van een nu uitgegroeid lariksbos. Op een witge­pleisterde, ongeveer 2,5 meter hoge vliegtuigvleu­gel wordt ‘de eerste motorvlucht van een Neder­lander boven Nederland’ herdacht.2 Zo werd Jan Hilgers de eerste Nederlandse piloot die boven Nederland vloog. Van Maasdijks eerste vliegtocht vond een dag later plaats, op 30 juli 1910 tijdens de in Heerenveen georganiseerde vliegdagen. Clé­ment van Maasdijk vloog op 30 en 31 juli en 1 augustus 1910 met een Sommer-dubbeldekker

Jeanine Otten
Portret van Jan Oliesla­gers met zijn handteke­ning, fotograaf H.W. Metman te Enschede, 1910. (Collectie HCO) Af.che van de vliegweek in Groningen, 10 tot en met 14 augustus 1910. (Collectie HCO)

boven Heerenveen. Op de laatste dag steeg hij tot een hoogte van 120 meter en de vlucht duurde 5 minuten en 55 seconden. De toenmalige Thialf­ijsbaan bij het plaatselijke ziekenhuis diende als vliegveld. Daar staat nu het Van Maasdijkmonu­ment. Lang heeft Van Maasdijk niet van zijn roem kunnen genieten. Voor geplande vliegdemonstra­ties te Enschede keurde Clément op 25 augustus 1910 nog het vliegterrein daar. Maar twee dagen later stortte hij bij een proefvlucht voor de vlieg-week van 28 tot en met 30 augustus te Arnhem neer op de heide bij Schaarsbergen. Hij werd dodelijk in zijn borstkas getroffen door het motorblok. Clément van Maasdijk was slechts 25 jaar oud. De vliegdemonstraties in Enschede wer­den verschoven naar een later tijdstip, eind sep­tember, en werden toen gegeven door de Belg Jan Olieslagers. Voor Van Maasdijk werd later in de buurt van het Maarsbergse bos een gedenksteen opgericht.

Vliegdemonstraties
Die eerste vliegdemonstraties in Nederland wer­den gegeven door jonge vliegers, onder wie de boven al genoemde Vlaming Jan Olieslagers (1883­1942), bijgenaamd de Antwerpse Duivel. Hun vliegtuigen waren zelfgebouwde lichte construc­ties van latten, linnen en pianodraad. Ze waren zeer windgevoelig. De vliegers waren jonge, roeke­loze mannen die tijdens kermisachtige demon­straties en wedstrijden hun lev

Lees verder