Categorie

Aflevering 3

Zwolse Historisch Tijdschrift 1994, Aflevering 3

Door 1994, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

J
P R I J S F 9 , 5 O
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boven: Veemarktterrein
in 1931.
Onder: Veemarkthal,
huidige situatie
(foto: D. Hogenkamp).
Door de eeuwen heen is Zwolle een centrum
geweest voor de veehandel. Dat kwam
vooral omdat verordonneerd was, dat alle
dieren binnen de stad verkocht moesten worden.
De handel in vee vond plaats op verschillende
locaties in de stad. De meest bekende zijn de beestenmarkt
aan de Harm Smeengekade, waar het
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
rundvee werd verhandeld, de varkensmarkt op de
Pannenkoekendijk en de paardemarkt op de
Brink. Pluimvee en konijnen werden verhandeld
aan de Vijfhoek bij het Gasthuisplein.
Omdat de handel in rundvee en varkens zich
strek uitbreidde, werd de in 1852 in gebruik genomen
beestenmarkt op 1 mei 1931 verplaatst naar
het huidige veemarktterrein, gelegen achter de
Emmastraat in het gebied dat Blalo heette.
Door de steeds groeiende markt werd in 1964
het veemarktterrein vergroot. Helaas verzuimde
de gemeente goede laad- en losplaatsen aan te leggen,
zodat de uitbreiding pas in 1965 gebruikt kon
worden.
Om de concurrentie van andere markten voor
te blijven, werd in 1972 een veemarkthal gebouwd:
de IJsselhal. In deze hal verkochten de handelaren
vooral varkens, schapen en jongvee.
In 1984 werd de hal vergroot. In 1990 werd de
hal opnieuw vergroot, hetgeen op de nieuwe foto
goed te zien is. Al het vee wordt nu binnen verhandeld.
Wonderbaarlijk genoeg was aanvankelijk
opnieuw verzuimd om goede laad- en losperrons
aan te leggen. Ook was het terrein onvoldoende
beveiligd om te voorkomen dat losgebroken vee
de stad in kon gaan.
Behalve voor de veehandel, werd de hal ook
gebruikt voor vele sporten zoals zaalkorfbal, zaalvoetbal
en handbal. Tegenwoordig sport men er
niet meer. Wel vinden er allerlei manifestaties,
tentoonstellingen en optredens plaats. Zo traden
hier onder meer het orkest van James Last en Fats
Domino op.
Op de oude foto, als prentbriefkaart uitgegeven
ter ere van de opening van de ‘nieuwe’ Veemarkt
staan de gebouwtjes van de keuringsdienst,
de administratie en de controleurs. Helemaal links
is de weegbrug te zien.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Hoewel het begrip milieuvervuiling in de
negentiende eeuw nog onbekend was,
wist de overheid ook in die tijd heel goed
dat sommige bedrijven een bedreiging vormden
voor de volksgezondheid. Ook werd toezicht gehouden
op de bereiding van voedsel en genotmiddelen.
De Commissie van Geneeskundig Onderzoek
en Toevoorzigt adviseerde het Zwolse gemeentebestuur
over dit soort zaken in de periode
van 1805 tot 1865. F. Jansen onderzocht wat voor
adviezen deze commissie gaf en of het gemeentebestuur
de adviezen opvolgde. Zijn conclusie is
dat de commissie zeker nuttig werk verrichtte.
Enkele jaren later, in 1894, werd in gebouw De
Atlas, gelegen aan de Ossenmarkt, de SDAP opgericht.
Wat was dit voor gebouw? De een spreekt
van een ‘hyperproletarisch lokaal’ terwijl een ander
het een ‘danshuis met niet zo’n beste reputatie’
noemt. F. Zeiler heeft geprobeerd na te gaan welke
rol dit gebouw in Zwolle speelde, voordat het landelijke
bekendheid verkreeg doordat hier een landelijke
politieke partij zijn oorsprong vond.
Naast archiefonderzoek spelen ook herinneringen
een belangrijke rol in het beeld dat iemand
van het verleden krijgt. Willem Boxma kwam als
kleine jongen uit het verre Friesland naar Zwolle.
In dit tijdschriftnummer vertelt hij over zijn jeugd
tijdens de crisis van de jaren dertig.
Tenslotte neemt Lydie van Dijk weer een voorwerp
van het Provinciaal Overijssels Museum onder
de loep: dit keer de fraaie zilveren gildebeker
van het Zwolse hoedenmakers- en bontwerkersgilde.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp 82
Toezicht op de gezondheidszorg, 1805-1865 F.Th.J. Jansen 84
‘De Atlas’ omstreeks 1894: danshuis of socialistenhol? 92
Frits David Zeiler
Een gewone jongen in Zwolle Willem Boxma 100
Een gildebeker van het Zwolse hoedenmakers- en bontwerkersgilde 111
Lydie van Dijk
Literatuur 113
Boekbespreking 114
Auteurs 115
Omslag: Midden vorige eeuw was de aanwezigheid van koper (en van andere
metalen) in wijnazijn een groot probleem. De fabrikant van deze vloeistof, Heerkens
en Schaepman aan het Groot Weezenland, kreeg daarom het advies voorzichtig
te zijn met koperen voorwerpen tijdens de bereiding. De foto met de
bewaarkuipen van de azijn werd gemaakt in 1914.
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Toezicht op de gezondheidszorg, 1805-1865
F.Th.J. Jansen
Koekvergulden. Tekening
van Jo Spier. Illustratie
bij het verhaal
‘De familie Kegge’ uit
de Camera obscura van
Hildebrand.
Verontreiniging van bodem, water, lucht en
voedsel vormt vandaag de dag een ernstige
bedreiging voor mens, dier en plant. Maar
hoewel het woord milieuvervuiling in de eerste
helft van de negentiende eeuw onbekend was, stelde
de overheid ook toen – weliswaar bescheiden –
eisen aan bedrijven die de leefomgeving dreigden
aan te tasten. Ook oefende men wel degelijk toezicht
uit op de bereiding van voedsel en genotmiddelen.
Evenzeer wist de bevolking zuiver water
en schone lucht te waarderen. Over vervuiling
van de bodem maakte men zich echter nog geen
zorgen!
In het archief van de Commissie van Geneeskundig
Onderzoek en Toevoorzigt van de stad
Zwolle, een commissie die van 1805 tot 1865 werkzaam
was, zijn de adviezen te vinden die zij aan het
gemeentebestuur gaf om de stad leefbaar te houden.
1
Het ontstaan
In de Bataafs-Franse tijd kwam in Nederland verandering
in de structuur van de gezondheidszorg.
Aan de eeuwenoude supervisie van de chirurgijnsgilden
op dit gebied kwam een einde. In 1804
bepaalde de landelijke overheid dat provinciale en
plaatselijke Commissies van Geneeskundig Onderzoek
en Toevoorzigt die taak moesten overnemen.
2 Onder koning Willem I werd de door de
Fransen ingestelde structuur bevestigd en konden
de commissies hun werk voortzetten.3 Plaatselijke
commissies waren er in Overijssel in Deventer,
Kampen en Zwolle. In de provinciehoofdstad
zetelde aanvankelijk ook de Provinciale Commissie
van Overijssel en Drenthe, totdat deze in 1824
naar Assen verhuisde.
De plaatselijke gezondheidscommissie was
samengesteld uit de beide stadsmedici, de stadschirurgijn
en een apotheker. In de Zwolse commissie,
die op 11 december 1805 voor het eerst bijeenkwam,
waren de stadsmedici G.A. Ramaer en
F.A. Nilant respectievelijk voorzitter en secretaris,
terwijl de stadschirurgijn J. Veldkamp en de apotheker
V.G.C. Metelerkamp het college completeerden.
4 De heren vergaderden een keer per
maand in de zogenoemde Geestelijke Kamer in
het stadhuis. Deze ruimte was eerder gebruikt
voor ‘Artzenijmengkunde’. De leden van de commissie
deden hun werk pro deo, maar kregen wel
75 gulden per jaar om een bode, papier en inkt en
brandstof voor licht en vuur en te betalen.
Zij moesten toezicht houden op alle takken
van de geneeskunde en eventuele misbruiken signaleren
aan het stadsbestuur. Ook controleerden
ze de geneesmiddelen en moesten ze kwakzalverij
bestrijden. Daarnaast werd van hen verwacht dat
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ze middelen aangaven om epidemieën te stuiten.
Jaarlijks brachten ze een verslag uit aan de Provinciale
Commissie van Geneeskundig Onderzoek en
Toevoorzigt.
Voedsel en genotmiddelen
De commissie gaf adviezen over de meest uiteenlopende
voedings- en genotmiddelen als vis,
brood, tabak, aardappelen en vlees. Zelfs het St.
Nicolaassnoep werd onderzocht; niets lieten de
Zwolse bewakers van de gezondheid aan het toeval
over. Zo stelde de commissie tijdens de ‘geweldige
hitte’ in de zomer van 1819 de burgemeester
voor de verkoop van rotte vis tegen te gaan.5 Ook
werd het brood van de plaatselijke bakkers in 1829
onderzocht op de aanwezigheid van blauwe vitriool.
6
De kwaliteit van de tabak bij sigarenfabrikant
Steven de Goey en zijn sigarenmakers leverde
eveneens problemen op.7 De rookwaar op zolder
van de fabriek was oud, nat en hevig rottend. De
tabak verspreidde een ondraaglijke stank, zodat
een jongen bijna flauwviel. Vooral lieden die ‘vatbaar
zijn of voorbeschikt tot zenuwkoortsen’ hadden
er volgens de commissie last van. Maar ook
het werkvolk en de baas zelf kwamen op 16 juni
1832 met hevige hoofdpijn thuis en bleven vervolgens
ziek. Na twaalf dagen vroeg het gemeentebestuur
of de gezondheidscommissie eens bij de heer
De Goey wilde gaan kijken. Men was bang dat de
ziekte iets te maken had met de cholera die de
stadsgrenzen naderde. Dat bleek echter niet het
geval te zijn. Wel liet de commissie de rottende
tabak verwijderen; wat droog was werd verbrand,
De Thorbeckegracht
was vanouds een straat
waar veel kleine bedrijfjes
waren gevestigd. De
commissie hield nauwlettend
in de gaten of
daarbij de volksgezondheid
niet werd bedreigd.
Deze foto is omstreeks
1880 gemaakt.
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Midden vorige eeuw
was de aanwezigheid
van koper (en van
andere metalen) in
wijnazijn een groot probleem.
De fabrikant van
deze vloeistof, Heerkens
en Schaepman aan het
Groot Weezenland,
kreeg daarom het advies
voorzichtig te zijn met
koperen voorwerpen tijdens
de bereiding. De
foto met de bewaarkuipen
van de azijn werd
gemaakt in 1914.
de natte tabak werd in de grond begraven. De zolder
werd met chloorkalk gereinigd.
In 1845 werd Nederland geteisterd door een
ziekte onder de aardappelen, die tot misoogsten
en voedselgebrek leidde. Vooral voor de armen
leverde dit een gevaar voor de gezondheid op,
omdat zij afhankelijk waren van de bedorven
aardappelen.8 Toen dan ook in november van dat
jaar bij de ruiterstal van de heer Wijgmans aan de
tegenwoordige Thorbeckegracht bij de Diezerpoortenplas
een partij stinkende aardappelen
werd aangetroffen, trad de commissie direct op.9
De politie kwam er aan te pas om de voor menselijke
consumptie ongeschikte en goedkope aardappelen
te scheiden van de betere exemplaren. De
laatste mochten alleen als veevoer worden verkocht
en de verrotte exemplaren moesten van het
erf worden verwijderd.
Een net geslachte koe van slager Levy Salomon
Cohen uit de Diezerstraat leverde in dezelfde
maand problemen op.10 Mogelijk was het beest
besmet met longziekte. Hoewel de koe door een
veearts en twee keurmeesters was goedgekeurd,
vertrouwde het gemeentebestuur de zaak niet en
liet de commissie nog dezelfde dag het vlees keuren.
Het wantrouwen was onterecht, want het
vlees bleek goed te zijn.
Het keuren van het tijdens Sinterklaas gegeten
snoepgoed hield de commissieleden in 1851 heel
wat langer bezig. Het stadsbestuur was gealarmeerd
door een krantebericht uit Arnhem. Volgens
de courant zou het goud, dat gebruikt werd
om het St. Nicolaasgoed te versieren, voor het
grootste gedeelte uit koper bestaan en dus schadelijk
zijn voor de gezondheid van de consument.11
Na een gedegen scheikundig onderzoek kwam de
commissie in september 1853 tot dezelfde conclusie:
het bladgoud op het snoepgoed bestond bijna
geheel uit koper.12 Vooral het chromaatgeel dat
voor de kleur werd gebruikt was erg ongezond.
De commissie adviseerde het gemeentebestuur
de verkoop van St. Nicolaasgoed maar helemaal
te verbieden om het gebruik van schadelijke
verfstoffen te vermijden. Of de Zwolse kindertjes
in het vervolg met Sinterklaas niet meer mochten
snoepen, vermeldt de historie niet.
Het gebruik van koper in voedingsmiddelen
had in 1817 ook al schadelijke gevolgen gehad. Uit
Amsterdam werd gemeld dat het metaal aangetroffen
was in wijnazijn. Een inwoner van de stad
had na gebruik ervan hevige krampen in zijn buik
gekregen13 De gezondheidscommissie in Zwolle
drukte de plaatselijke azijnfabrieken op het hart
vooral voorzichtig te zijn met koperen voorwerpen.
Eigenlijk was de waarschuwing voornamelijk
bedoeld voor azijnfabriek De Ster van Heerkens
en Schaepman die in 1805 was opgericht.
Met nimmer aflatende ijver bemoeide de commissie
zich ook met kruiden en in het wild groeiende
heesters, die de gezondheid van de Zwollenaren
bedreigden. Zo wilde ze in 1853 een giftige
jeneverbes, de sabina juniperus, laten uitroeien.14
De bes groeide in het Engelse Werk en in de
standswandelingen bij de Diezerpoort. Vermoedelijk
was men bang dat deze giftige jeneverbesstruik
gebruikt zou worden als vruchtafdrijvend
middel. In grote hoeveelheid ingenomen kan het
dodelijk werken op nieren en hersenen.
Vier jaar later wees de commissie op de schadelijkheid
van moederkoren. Dit kwam als vervuiling
voor in granen. Het toezicht op de graanmarkt
moest dan ook verscherpt worden. Moederkoren
wordt als secabe cornutum in de verlosZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
kunde gebruikt als bloedstelpend middel.15 Een
overdosering geeft echter vaatkrampen en kan
zelfs afsterving van lichaamsdelen veroorzaken.
De demping van de Aa’s
1849 w a s e e n rampjaar voor Zwolle, waarin onder
meer de cholera in alle hevigheid toesloeg.16 In
1832 was de stad ook al geteisterd door een cholera-
epidemie, die 45 slachtoffers eiste. Zeventien
jaar later waren er 562 lijders (op een bevolking
van 18.168 inwoners), waarvan 284 overleden.17
Op economisch gebied ging het slecht, waarbij
met name de armste bevolkingsgroep getroffen
werd. Vooral de na 1844 voorkomende aardappeloogsten
leidden tot veel gebrek. Het was dan ook
geen wonder dat juist de armen getroffen werden
door de epidemie.
In de voormalige infirmerie aan de Praubstraat
richtte men een cholera-hospitaal in. De
plaatselijke geneesheren namen met veel inzet de
verzorging op zich. Veel hielp het niet: van de 115
opgenomen personen overleden er 66. In 1854
vond het hospitaal onderdak in het stadstimmerhuis
aan de Friese Wal. Daar bestond de inventaris
onder andere uit: 30 strozakken, 12 slaapmutsen, 2
badkuipen, 2 stilletjes met potten en 1 bedpan, 4
kachels met toebehoren en 1 pond zeep van 20
cent.
Waar de cholera door ontstond of werd overgebracht,
wisten de heren doktoren in die tijd nog
niet. De cholera-bacterie, de vibrio comma, werd
pas later ontdekt. Men dacht dat schadelijke dampen
een belangrijke rol bij de overbrenging speelden.
Vaak werden dan ook teerbossen verbrand
om de lucht te zuiveren.
Wel zagen medici het belang in van een goede
hygiëne en een goede voeding om ziektes te voorkomen.
In mei 1850 adviseerde de commissie de
gemeenteraad, de politie en de armbesturen dan
ook om vooral in de zomer toe te zien op de zindelijkheid
van straten, goten, riolen en het interieur
van de kleine huisjes van de armen. De gezagsdragers
moesten de ‘mindere klasse’ zien te overtuigen
van de noodzakelijkheid van lichamelijke zindelijkheid,
‘zonder evenwel bij hen de vrees voor
aanstekelijke ziektes op te wekken’.
De meeste slachtoffers van de cholera vielen in
De cholera-epidemieën in de vorige eeuw hielden vooral huis in het gebied rond
de Kleine Aa. De cholerabacil tierde welig in het veelal stilstaande water. De
omstandigheden verslechterden nog wanneer het watertje overstroomde; en dat
gebeurde nogal eens. Deze foto van de onder water staande Waterstraat werd
omstreeks 1940 gemaakt.
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De cholera-epidemie
van 1886 was een van de
zwaarste in Zwolle. Een
van de mensen die zich
zeer had ingezet voor de
lijders was dr. S.P. Kros.
De gemeente was hem
zo dankbaar dat ze hem
een zilveren beker aanbood
die ze had laten
maken bij de firma Van
Kempen en Zoon in
Voorschoten. De Griekse
god van de geneeskunde
Asclepios, siert
het deksel. Op de beker
staat te lezen: ‘Erkenning
voor bewezen
diensten gedurende de
Cholera-epidemie in
1866’ (foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
de buurt het Slurink in de binnenstad. Hierlangs
liep een smal, stinkend riviertje, de Kleine Aa. Het
stroomde vanuit de stadsgracht bij het Kerkbrugje
langs het Eiland, het Broerenkerkplein en de
Waterstraat en kwam tussen Rodetorenplein en
Buitenkant weer de stadsgracht in.18
De commissie was dit ook opgevallen en weet
het verschijnsel aan de Kleine Aa, ‘wier verpestende
luchtsoorten, welke zich uit dezelve (vooral des
zomers bij een aanhoudende hitte en een lage
waterstand) ontwikkelen, niet anders dan een
uiterst nadelige invloed op de gezondheid aan de
in deszelfs omtrek wonende bevolking moet uitoefenen’.
19 Door de lage waterstand in de stadsgrachten
konden de riolen, die allemaal loosden
op de Aa, hun afval niet kwijt. In mei 1850 wezen
de geneeskundigen van de commissie de gemeenteraad
erop, dat het geen zin had de Kleine Aa in
de zomermaanden te laten uitbaggeren, maar dat
het grachtje geheel moest worden gedempt en vervangen
door een riool. B&W lieten direct weten
dat ze deze suggestie ter harte namen en de straten
in het buurtje zo schoon mogelijk zouden houden.
Het dempen van de Aa vond men echter nog
te ingrijpend.
Het duurde vijfjaar voordat er schot in de zaak
kwam. Ondertussen was in oktober 1854 in Blokzijl,
Vollenhove en Zwartsluis opnieuw cholera
uitgebroken en vielen ook in Zwolle zes slachtoffers.
20 Het jaar erop was in Zwolle weer sprake
van een zware epidemie. Eenderde van de choleragevallen
deed zich voor in de omgeving van de
Kleine Aa. Er waren in totaal 116 zieken, waarvan
61 overleden. De commissie deed alles om de Kleine
Aa gedempt te krijgen.
Waarom talmde Zwolle zo lang? Had de stad
geen geld? Waarschijnlijk vond het stadsbestuur
dat de kosten niet opwogen tegen het te verwachten
resultaat. Hoe krenterig de raad in het algemeen
was wanneer het de gezondheidszorg betrof,
werd duidelijk toen in 1855 de beheerder van het
cholerahospitaal aan de Friese Wal, de chirurgijn
J. Metelerkamp, uit eigen zak de betaling van het
personeel moest voorschieten. Ook moest hij een
nadelig saldo van ƒ 51,60 aanvullen.21
Maar nu was eindelijk dan de kogel door de
kerk. Eind 1855 stelde de raad op de begroting voor
het volgende jaar geld beschikbaar voor het dempen
van de Kleine Aa.22 De Commissie van
Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt reageerde
juichend. ‘Alzoo is eene belangrijke schrede
gedaan tot bevordering van het wezenlijk welzijn
van Zwolle’s inwoners’, schreef ze aan de net
opgerichte Afdeling van de Koninklijke Nederlandsche
Maatschappij tot Bevordering der
Geneeskunst.23 Toch zou het nog drie jaar duren
voordat de gemeente aan dat karwei begon. Tijdens
warme zomers stonk de Kleine Aa nog even
erg als altijd.
Intussen was men in 1857 wel begonnen met de
demping van de Grote Aa en de aanleg van een
gemetseld riool ter vervanging. De Grote Aa kwam
de stad binnen ongeveer op de plek waar nu het
verzetsmonument in het Ter Pelkwijkpark staat,
liep naar het Gasthuisplein en langs de noordzijde
van de Oude Vismarkt, waar het aan de huizen
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
grensde, ging ondergronds over de Grote Markt,
liep midden over de Melkmarkt en mondde op het
Rodetorenplein weer in de stadsgracht uit. Natuurlijk
werd het gebruikt als open riool, maar ook
werd er in platte schuiten turf aangevoerd voor de
aanwonenden. Het eerste stuk dat werd gedempt
lag tussen de Blauwhandse brug, ongeveer aan de
oostkant van het Gasthuisplein en de Gasthuisbrug
die de Wolverstraat verbond met de Gasthuissteeg.
Het duurde tot 1861 voordat de gemeentewerkers
tot aan het Rodetorenplein gevorderd waren. In
1859 werd de Kleine Aa gedempt en voor die ‘sloot’
had men maar een jaar nodig. Op de gemeentebegroting
stond voor demping een bedrag van
ƒ 45.000,-. Voor het dempen van de beide Aa’s
moest in totaal ƒ 62.000,- geleend worden.24
Of de vervanging van de Aa’s door een riool
nieuwe cholera-gevallen heeft voorkomen, is niet
helemaal zeker. Vaak doen epidemieën zich voor
in golven en komt de genezing op natuurlijke wijze
tot stand. In 1866 brak in Zwolle een van de
zwaarste cholera-epidemieè’n van de eeuw uit,
waarbij 204 doden vielen. Of er in de buurt van de
gedempte Aa geen slachtoffers waren, is onbekend.
Maar in ieder geval was het leefklimaat van
de omwonenden sterk verbeterd. Ze waren eindelijk
verlost van de smerige stank tijdens warme
zomerdagen. Alhoewel … Op 25 februari 1864
kreeg de commissie een brief van de stadsarchitect,
waarin hij klaagde over de stank die door de
nieuw aangelegde riolen zou worden verspreid.25
Industrie en milieu
De medische commissie werd pas in de laatste vijf-
Gerritjan Krol kreeg in
1856, na advies van de
commissie, toestemmingvan
de gemeente
om aan de Holterbroekerdijk
een fabriek ‘voor
beenzwart en chemicaliën’op
te richten. In
1914 liet deze fabriek
trots een aantal foto’s
afdrukken in het boekje
‘Zwolle industriestad’.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
tien jaar van haar bestaan geconfronteerd met
gezondheid bedreigende zaken ten gevolge van de
industrialisatie. Het waren toen vooral de ‘kwalijke
dampen’ en de verontreiniging van het water,
die de aandacht vroegen. In de eerste helft van de
negentiende eeuw was er nauwelijks sprake van
industriële ontwikkeling in Zwolle. Daardoor ontstond
er ook geen verontreiniging van water en
lucht. Toen de industrialisatie na 1850 ook in
Zwolle op gang kwam, kreeg de commissie voor
het eerst te maken met de verontreiniging van de
leefomgeving.
In 1851 kaartte het college van B&W de watervervuiling
aan, echter om te betogen dat er van
gevaar voor de volksgezondheid geen sprake was.
Sinds jaar en dag was het verboden dat de ververijen
hun spullen spoelden in de stadsgracht aan
steigers waar ook drinkwater werd geschept.26
B&W vroegen zich af of deze voorzichtigheid niet
al te overdreven was. Er waren immers nooit
klachten binnengekomen. Vuil en mest kwamen
toch ook via de riolen en secreten in de grachten
terecht? En de gemeente wilde vooral ‘de nijverheid
niet nodeloos belemmeren’. De commissie
hielp het bestuur vlot uit de droom. Door het
spoelen werden allerhande zware vergiften, zoals
kopergroen en argurum, met het water vermengd.
Het moest toch wel duidelijk zijn dat zulk water
sterk verontreinigd was en niet als drinkwater
gebruikt kon worden. De commissie stelde voor
slechts bepaalde steigers aan de stadsgracht aan te
wijzen voor het spoelen van geverfde goederen.
Het jaar erop was het gemeentebestuur toch
voorzichtiger. Fabrikant H. Baarslag was van plan
een oliekokerij en lakstokerij op te richten op een
stuk land bij de brug aan de Deventerstraatweg.
Een aantal inwoners van het prille Assendorp,
onder wie J.W. Maarssen, tekende protest aan. Ze
hadden geen zin ’tussen twee zodanige fabrieken’
in te wonen. Het gemeentebestuur vroeg nu de
commissie te onderzoeken of een dergelijke onderneming
schadelijk voor de gezondheid zou
zijn. De commissie kon het eens zijn met de indieners
van het bezwaarschrift. De ontledingsprodukten
van olie ontwikkelden door bijvoeging van
verschillende loodoxyden een zeer onaangename
lucht, die voor ‘borstorganen’ hinderlijk was.27
In 1852 mocht de commissie eveneens advies
geven over de vraag of E. en M.A. Jacobs een bergblauwfabriek
mochten stichten.28 Volgens haar
konden ze hun gang gaan: er was geen brandgevaar,
er kwamen geen nadelige dampen vrij en
bovendien was er geen risico dat regenwater vuil
werd. Het laatste was beweerd in advertenties
tegen de oprichting van de fabriek.
Voor J.A. Godschalk waren de leden van de
commissie strenger. Sinds 1852 had hij een beenderkokerij
in zijn pakhuis aan de Friese Wal. Twee
jaar later vond de commissie toch dat zo’n fabriek
binnen de stadsgracht niet hoorde.29 De reden was
waarschijnlijk water- en luchtverontreiniging in
de binnenstad. Op een halfuur afstand van de stad
was zo’n fabriek wel toegestaan. B&W namen in
ieder geval het advies ter harte. Twee dagen later
trokken ze de vergunning van Godschalk in.
In het voorjaar van 1856 wilde de firma Kroll
en Co. ‘eener fabriek van beenzwart en chemicaliën’
oprichten aan de Holtenbroekerdijk30 De
commissie boog zich over het vestigingsverzoek
en trad hierover ook in overleg met de rijksveearts.
De vraag was om wat voor soort chemicaliën
het ging en welke bijprodukten er vrijkwamen. De
uitwatering van de fabriek op de stilstaande sloten
van de polder van Holtenbroek zou gevaarlijk
kunnen zijn voor mens en dier. De commissie
beval de gemeente daarom aan slechts uitwatering
‘in het stroomende Zwarte Water’ toe te staan.
Verder bestond geen bezwaar tegen de oprichting
van de fabriek, omdat er geen sprake was van
schadelijk afval. De door Gerrit Jan Kroll opgerichte
fabriek produceerde beenzwart voor het
ontkleuren van suikersappen bij de raffinage van
suiker. In de volksmond werd het bedrijf de ‘bottenfabriek’
genoemd. Ze bestaat nog steeds.
Ook coulant was de commissie in het geval van
dr. S.J. van Roijen. Hij wilde een fabriek van Berlijnsch
blauw en sol ammoniae stichten.31 Bij de
bereiding van de preparaten kwamen voor de
gezondheid gevaarlijke stoffen vrij. De commissie
vond dat deze dienden ’ter verkrijging van het
fabrikaat, zodat het in het belang van den fabrikant
zelven is, daarmee hoogst omzichtig en alles
ter nutte aan te wenden’. Van Roijen kon zijn gang
gaan. Er kwamen echter allerlei bezwaarschriften
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
binnen en ook het gemeentebestuur was niet zo’n
voorstander van de fabriek. Uiteindelijk kwam de
onderneming er niet. De gemeenteraad gaf geen
toestemming voor vestiging, omdat de produktie
teveel stankoverlast zou geven. Schone lucht was
voor haar dus belangrijker dan economisch gewin!
Voor zover na te gaan is dit een van de weinige
keren dat de raad het advies van de medische
commissie niet heeft opgevolgd.
Epiloog
Had het nut om de commissie in te schakelen?
Was de gezondheid in Zwolle echt bedreigd?
Gaven de commissieleden verstandige adviezen?
En werden die door het gemeentebestuur opgevolgd?
Aan de hand van 22 onderzochte adviezen
tussen 1805 en 1865 kunnen bij deze vragen enige
opmerkingen worden geplaatst. In bijna tweederde
van de gevallen bleek dat men terecht bang was
geweest voor nadelige gevolgen voor de volksgezondheid.
Conclusie: het inschakelen van de commissie
was juist en bewees haar nut! Minstens
zeven keer werd het advies van de commissie door
de raad opgevolgd; in veertien gevallen is dat
onbekend. Slechts eenmaal legde de raad een
(positief) advies naast zich neer en mocht een
industrie niet opgestart worden.
De commissie werkte tot volle tevredenheid
van de gemeenteraad. In 1856 stelde het ministerie
van Binnenlandse Zaken voor een tweede gezondheidscommissie
op te richten.32 Een raadscommissie
vond dat niet nodig: de plaatselijke Commissie
van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt
functioneerde prima en en had ’te allen tijde
getoond [… ] hare roeping te begrijpen’.
Op 1 november 1865 trad een nieuwe wet in
werking: ‘Staatstoezicht op de Volksgezondheid’.
Deze is heden nog van kracht. De plaatselijke
Commissie van Geneeskundig Onderzoek en
Toevoorzigt had geen bestaansrecht meer. Ze had
gedurende zestig jaar de vinger aan de pols van het
stadsbestuur gehouden. Nadien zou dat gebeuren
door andere instellingen.
Met veel dank aan de medewerkers van het gemeentearchief,
de heren Admiraal, Huijsmans en
Knoester.
Noten
1. Gemeente-archief Zwolle (GAZ), CA004, 1805-1865
(4 delen).
2. GAZ, AAZ01-06027,1804.
3. Staatsblad nr. 16,12 maart 1818, art. i, pag. 2.
4. GAZ, CA004, pakket 1, nr. 1 en 2.
5. Ibidem, 1805-1820, pakket 13, nr. 3.
6. Ibidem, 1821-1832, pakket 22, nr. 5.
7. Ibidem, 1832, pakket 25, nrs. 3 en 5.
8. Ibidem, 1843-1854, pakket 38, nr. 7.
9. Ibidem, 1845, pakket 38, nrs. 11,12 en 14.
10. Ibidem, pakket 38, nr. 18.
11. Ibidem, 1851, pakket 44, nr. 20.
12. Ibidem, 1852, pakket 45, nr. 27.
13. Ibidem, 1805-1820,1817, pakket 10, nr. 2.
14. Ibidem, 1843-1854,1852, pakket 45, nr. 31.
15. Ibidem, register 1857, nrs. 98-102.
16. P.J. Lettinga, ‘Cholera in Zwolle in de 19e eeuw’, in:
Zwols Historisch Jaarboek 1984,42-69.
17. GAZ, CA004,1843-1854,1850, pakket 43, nr. 4.
18. Ibidem, 1851, pakket 44, nr. 5.
19. Ibidem, 1850, pakket 43, nr. 11.
20. Ibidem, 1855-1859,1855, pakket 48, nr. 41.
21. Ibidem, nr. 59.
22. Ibidem, nr. 64.
23. Ibidem, nr. 66.
24. GAZ, AAZ02-02290, begroting 1859; AAZ02-00995a,
raadsvergadering 8 februari 1859. In één van de volgende
nummers van het Zwols Historisch Tijdschrift
zal ik nader ingaan op het dempen van de
Aa’s.
25. GAZ, CA004, register 1864, nr. 13.
26. Ibidem, 1843-1854,1851, pakket 44, nrs. 15 en 16.
27. Ibidem, 1852, pakket 45, nrs. 12 en 13.
28. Ibidem, nr. 14.
29. Ibidem, pakket 47, nrs. 3 en 5.
30. Ibidem, 1855-1859,1856, pakket 49, nrs. 82, 87 en 88.
31. Ibidem, nrs. nr90,91,9iAen9iB.
32. GAZ, AAZ02-01051, bijlagen notulen raad, nr. 375.
92 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
cDe Atlas’ omstreeks 1894: danshuis of
socialistenhol?
Frits David Zeiler
Aankondiging van de
opening van het ‘lokaal
Atlas’ in de Zwolsche
Courant van 31 december
1883.
D eze zomer is het honderd jaar geleden, dat
in gebouw De Atlas, Ossenmarkt 9 te
Zwolle, de Sociaal Demokratische Arbeiderspartij
in Nederland (SDAP) werd opgericht.
Geschiedschrijvers van de sociaaldemocratie in
Nederland geven het historische gebouw zeer uiteenlopende
kwalificaties mee. W.H. Vliegen, een
der zogenoemde Twaalf Apostelen van 1894,
noemt het in zijn overzicht van de eerste tien jaren
der partij een ‘hyperproletarisch lokaal’. J. Perry,
co-auteur van het meest recente gedenkboek,
spreekt van een ‘danshuis met niet zo’n beste
reputatie’.1 Wie heeft er gelijk?
De herkomst van Perry’s kwalificatie is snel
gevonden. Ze is, al dan niet indirect, ontleend aan
het tweede deel van Thom. de Vries’ Geschiedenis
van Zwolle.2 De stadshistoricus lijkt haar bijna terloops
te geven, wanneer hij het (ook in de negentiende
eeuw al heersende) zalentekort onder de
loep neemt. Het is evenwel een zeer persoonlijke
noot. In een andere passage ontpopt De Vries zich
namelijk als een regelrechte socialistenvreter, die
ieder lokaal waar Troelstra ooit een voet heeft
gezet, tot verdoemde plaats bestempelt.3 Bovendien
goochelt hij behoorlijk met de chronologie:
niet alleen waar het de stichting van de verschillende
zalen betreft, maar ook waar het gaat om
alles wat zich voor 1894 in de socialistische beweging
heeft afgespeeld. Al met al moet de historische
betrouwbaarheid van zijn werk op dit punt
dus gering worden geacht. Natuurlijk, De Atlas
was (zoals De Vries schrijft) ‘een soort danshuis’,
maar dat waren alle zalen. Dansen was een geliefd
tijdverdrijf voor jong en oud van alle gezindten,
net als kermis, variété en later film. Pas het
‘beschavingsoffensief der rechtzinnigen zette de
danslustigen letterlijk in het verdomhoekje.
Omstreeks 1890 brak die nieuwe fatsoensnorm in
veel provinciesteden door. In Zwolle bijvoorbeeld,
kan men het in 1889 gedane verzoek tot
afschaffing van de zomerkermis, afkomstig van de
Christelijke Jongelingsvereeniging De Heer is
onze Banier, als een teken des tijds beschouwen –
ook al werd dat (nog) niet gehonoreerd.4
Geen slechte reputatie dus, maar wat dan wel?
Ook Vliegens karakteristiek klinkt wel erg eenzijdig.
We zullen proberen na te gaan welke rol De
Atlas in de Zwolse samenleving speelde, voordat
het gebouw zich door die simpele gebeurtenis in
1894 landelijke bekendheid zou verwerven.
‘Eene groote verbetering’ aan de Ossenmarkt
Anders dan De Vries suggereert, stamt het huidige
gebouw De Atlas pas uit 1883. Zowel de aanvraag
als de vergunning en de bouwtekening zijn
bewaard gebleven.5 Het ontwerp, een dubbel pand
in eclectische stijl, was van de Zwolse timmermanaannemer
T. Disselhof, die ook als aanvrager optrad.
Zijn opdrachtgever was procureur M.
Oppenheimer, aan wie Disselhof het perceel kort
tevoren had verkocht. Het vormde nu weer één
eigendom met het pand Voorstraat 17, zoals ook
tussen 1853 en 1861 het geval was geweest.6 Het
plan voorzag in het afbreken van een drietal
bestaande percelen aan de Ossenmarkt, waarvan
het meest westelijke blijkens de kadastrale kaart
een soort achter- of koetshuis van het pand in de
Voorstraat moet zijn geweest. Gemeente-architect
J.L. van Essen achtte Disselhof s ontwerp ‘eene
groote verbetering’ van de situatie ter plekke en
adviseerde B&W derhalve positief. De sloop moet
Opening Atlas.
Het nieuwe lokaal aan de Ossenmarkt wordt
voor hét publiek geopend Zondag 30 December.
Het lokaal wordt afgestaan voor partyen en
bijeenkomsten.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
Ontwerptekening voor
nieuwbouw op de
Ossenmarkt door
T. Disselhof, 1883
(Gemeentearchief
Zwolle).
spoedig daarna ter hand zijn genomen en ook de
bouw is vlot geschied. Op zondag 30 december
1883 kon het nieuwe lokaal in gebruik worden
genomen en vanaf dat moment zou het zich een
plaats verwerven naast De Harmonie, Van Hille
(op de Beestenmarkt), lokaal Aa-plein, De Zangschool
(op het Eiland) en andere.7
Waaraan de nieuwe zaal zijn naam ontleende,
is niet duidelijk. Misschien stond er ergens in of
op het pand een beeld van Atlas. Dit zou dan vergelijkbaar
zijn met het beeld van Mercurius, dat
zijn naam verleent aan het pand de De Mercuur
op de hoek van de Luttekestraat en de Korte Luttekestraat.
8 In geen geval was de naam op de gevel
aangebracht; de bekende foto, die dit suggereert, is
met pen bijgewerkt. Overigens is de bewering, dat
het etablissement pas na de fameuze bijeenkomst
van 26 augustus 1894 zijn vaste benaming zou hebben
gekregen, al evenmin juist. De gangbare aanduiding
was vanaf het eerste begin ‘lokaal Atlas’,
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Aankondiging van een
optreden van F. Domela
Nieuwenhuis in De
Atlas in de Zwolsche
Courant van 20 november
1884.
hoewel het ook als koffiehuis, logement en hotel
werd gepresenteerd.9
Uiterlijk komt het gebouw op de zojuist
genoemde foto vrijwel exact overeen met de ontwerptekening
van Disselhof; alleen de sierbogen
boven de ramen en vooral boven de beide ingangen
zijn wat ronder uitgevallen dan voorzien.
Deze ingangspartijen dienden volgens de bouwvergunning
binnen de rooilijn te worden uitgevoerd.
Ook de stoepen, die nodig waren vanwege
de enigszins verhoogde ligging van de benedenverdieping,
waren dus inpandig gehouden. De
aldus ontstane bei-etage werd vrijwel geheel in
beslag genomen door de zaal, waarin zich een
toneel bevond. Een latere (ver)bouwtekening
toont een toegangsdeur aan de rechterzijde.10 Het
feit dat de twee SDAP-ers van het eerste uur, Van
der Vegt en Os, zich op meergenoemde foto bij de
linkeringang (nu 9b) hebben geposteerd, doet
evenwel vermoeden dat de officiële ingang tot het
lokaal zich oorspronkelijk aan die zijde bevond.
Volgens de advertenties uit januari 1884 was het
overigens ook via de Voorstraat te bereiken. Achter
beide portalen lag de opgang naar de eerste
verdieping, waar de kamers van het logement
waren gesitueerd, en naar de zolder. De twee (of
drie?) personen die op de foto rechtsboven uit het
raam hangen om te zien waarvoor de fotograaf in
actie is gekomen, horen wellicht tot de kostgangers
uit die jaren. Vaste bewoners waren in de
jaren-1890 onder meer de handelsagent M. Hartog
op 9a en de weduwe Daams-de Rooy op 9b.n
Neringdoenden en heilsoldaten
Wie maakten er zoal gebruik van het nieuwe
lokaal? Het was volgens de eerste advertenties
geschikt voor ‘partijen en bijeenkomsten’ en werd
‘voor bijzondere gelegenheden … vrij afgestaan’.
Dat laatste betekende waarschijnlijk, dat de
exploitant van de consumpties hoopte rond te
komen en geen zaalhuur in rekening bracht. Dat
was natuurlijk anders, wanneer er voorstellingen
te zien waren, waarvoor entree moest worden
betaald. Deze lagen, net als die in andere kleine
zalen, vooral in de sfeer van het variété en het
volkse amusement. Als eerste vonden we op 23
januari 1884 ‘de wereldberoemde ZOELOES’ vermeld,
die later dat jaar onder meer gevolgd zouden
worden door ‘de man zonder armen’ en de
jongleurs van het Grand Matinee Gezelschap
Henry Roos. Dit Amsterdamse gezelschap had
blijkbaar zo’n succes, dat het verscheidene jaren
achtereen is teruggekomen.12 De eerste politieke
bijeenkomst was het optreden van niemand min-
Openbare voordracht
VAN
F. DOMELA NIEUWENHUIS,
uit ’s Oravenhage,
op Zaterdag 22 November, des avonds om 8 uur,
in het lokaal Atlas aan de Ossenmarkt.
Onderwerp: Werkeloosheid en •welvaart.
Vrije discussie.
Toegang 5 cent, tot dekking der kosten.
der dan de socialistische voorman F. Domela
Nieuwenhuis op 22 november 1884. Dat lijkt de
kwalificatie die Vliegen later aan het lokaal zou
meegeven al direct te rechtvaardigen. Dat wordt
nog versterkt door het feit dat behalve Domela
ook geestverwanten als J.A. Fortuyn, A.H. Gerhard
en W.P.G. Helsdingen een of meer keren in
De Atlas hebben gesproken.13 Toch was het lokaal
aan de Ossenmarkt geen stamkroeg van de socialisten;
enerzijds traden bijvoorbeeld P.J. Troelstra
en de voorvechtster voor vrouwenrechten W.
Drucker op in de Buitensocieteit, anderzijds was
de progressieve liberaal B.H. Heldt enkele malen
te gast aan de Ossenmarkt. Behoudender liberalen
en partijgangers van Christelijken huize, zoals L.
Schaepman, zochten bij voorkeur Schouwburg
Odeon op.14 Op 30 juli 1892 werd door de Sociaal
Democratische Bond trouwens een eigen gebouw
in gebruik genomen, De Dageraad aan de Molenweg.
Weer was Domela van de partij, vergezeld
door J.A. Fortuyn en L.M. Hermans. Als er een
lokaal ‘hyperproletarisch’ was in Zwolle, dan moet
het dat wel zijn geweest.15
Al betrekkelijk snel na de opening, werd De
Atlas de vaste vergaderplaats voor een aantal
Zwolse verenigingen. Daaronder waren de Coöperatieve
Zwolsche Winkelvereeniging, de VereeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
niging tot Bevordering der belangen van de Handel
en Neringdoenden Stand in Zwolle (opgericht
begin 1883), het Algemeen Zwolsch Werkliedenverbond
en de Werkliedenvereeniging Werkmans-
Eer. Het AZWV gold als de Zwolse afdeling
van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond,
een in 1871 gesticht vakverbond van liberale
snit. Het stamde zelf uit 1874 en telde op zijn hoogtepunt
zo’n vierhonderd leden, ongeveer 12,5%
van het landelijke ledental. Eveneens van 1874 was
Werkmans-Eer, dat blijkens de aankondigingen
van toneelavonden vooral het karakter had van
een gezelligheidsvereniging; het had zich afzonderlijk
bij het ANWV aangesloten.16 Bij deze politiek
gematigde clubs voegden zich al spoedig twee
stromingen van een meer uitgesproken karakter,
namelijk de drankbestrijding en de beweging voor
algemeen kiesrecht. De Nederlandse Bond voor
Algemeen Kies- en Stemrecht, afdeling Zwolle,
kwam op 25 februari 1885 voor het eerst in De Atlas
bijeen, waarbij ds. D. Pekelharing het woord voerde.
Het was niet de eerste kiesrechtmanifestatie en
het zou ook lang niet de laatste zijn.17 De Volksbond
tegen Drankmisbruik kreeg in het vroege
voorjaar van 1889 een Zwolse afdeling, terwijl op
hetzelfde moment pogingen werden gedaan de
Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van
Sterken Drank ter plaatse te reactiveren. De Volksbond
had als brede beweging het meeste succes en
wist binnen enkele jaren een volksleeszaal annex
koffiehuis te realiseren, gevestigd in De Atlas.18
Omstreeks 1890 ontstonden ook de Zwolse
afdeling van het Leger des Heils, een Comité voor
de Middernachtzending (een beweging die ageerde
tegen de prostitutie) en een radicale Arbeidersbond;
zij kozen alle het lokaal aan de Ossenmarkt
voor hun bijeenkomsten.19 Er bleef dus een breed
spectrum aan maatschappelijke groeperingen van
De Atlas gebruik maken, en het enige wat men kan
zeggen is, dat zij wel een zekere sociale inslag
gemeen hadden. De reden om juist hier in 1894 de
oprichtingsvergadering van een nieuwe sociaaldemocratische
partij te houden, lag echter, zoals
nu wel duidelijk is, niet in het door Vliegen veronderstelde
hyperproletarische karakter. Misschien
speelde wel de omstandigheid, dat zeker vijf van
de twaalf mannen van het eerste uur het gebouw
van binnen kenden, een zekere rol.20 Veel belangrijker
echter zal de symboliek geweest zijn van
deze plaats, waar in het afgelopen decennium in
een – zwaar bevochten – vrijheid en openheid
zoveel ideeën over een betere toekomst waren uitgewisseld.
De Dageraad daarentegen, kon uitsluitend
worden vereenzelvigd met de Sociaal-Demo-
Hotel „ATLAS.”
GROOTE ZAAL VOOR PARTIJEN
MET TOONEEL.
H. J. Levie, Voorstaat, Zwolle.
cratische Bond. Hoewel de meeste SDAp’ers van
het eerste uur als ‘Bonders’ waren begonnen, leidde
de principieel anti-parlementaire houding,
waartoe Domela en de zijnen in 1893 hadden
besloten, tot een scheiding der geesten. De initiatiefnemers
voor de ‘nieuwe bond’ wensten zich
juist nadrukkelijk te distantiëren van afglijden
naar het pure anarchisme. De ironie der geschiedenis
wil, dat nog geen drie maanden na de
oprichting van de SDAP het lokaal aan de Molenweg
door de Christelijken werd overgenomen.21
De klop op de Zwolsche deur
Zo troffen dus op zondagochtend 26 augustus
1894 de ‘Twaalf apostelen’ elkaar aan de Ossenmarkt.
Voor de loop van de gebeurtenissen volgen
we hier de beschrijving door een van hen, de
Zwolse onderwijzer H.J. van der Vegt.22
‘Voor deze bijeenkomst kon men toegang krijgen
door het teekenen van de volgende verklaring:
‘Vergadering tot regeling der organisatie van alle
democratische socialisten, d.w.z. van diegenen,
die zoowel op politiek als op economisch gebied
het gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen
nastreven en die dus ook het kiesrecht willen
veroveren en gebruiken als wapen in den klassenstrijd.’
Deze formule werd door 54 personen, uit
Advertentie in het
Adresboek voor Zwolle
van 1891.
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ontwerptekening voor
de verbouw tot garage
doorH. deNie, 1920.
(Gemeentearchief
Zwolle).
alle deelen van ons land afkomstig, geteekend en
met dit groepje personen zag de SDAP het licht.
Op deze vergadering presideerde Vliegen.
Twaalf jaren had hij in de oude SDB meegestreden:
‘Dan kost het moeite u los te scheuren. Maar nu
dat eenmaal is gebeurd, dienen de handen aan het
werk geslagen, om ons te redden uit het moeras
van begripsverwarring en onzekerheid, waarin we
zijn verzeild geraakt.’ Een bestuur werd gekozen
en een programcommissie benoemd. Toen Vliegen
de vergadering sloot gingen de aanwezige
mannen overeind en hieven het oude vrijheidslied
aan. Met nieuwe moed bezield verlieten de aanwezigen
lokaal Atlas.
De reacties op de geboorte van de nieuwe partij
waren zeer divers. De oude strijdmakkers van
de SDB spraken er smalend over – van hen is de
spotnaam ‘De Twaalf Apostelen’ afkomstig, die al
spoedig een geuzennaam werd -. Zij verspreidden
naderhand het gerucht dat een deel van de kersverse
SDAp’ers zich na afloop van de constituante
in hotel De Zon op de Grote Markt aan drank te
buiten was gegaan. En dat in kringen waarin de
onthouding een der meest heilige principes was en
waar men overigens – zoals Van der Vegt schrijft –
zich op bijeenkomsten slechts de goedkoopste
drank kon permitteren: melk. Voor een stuiver
het glas. Opmerkelijk veel aandacht besteedde de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
aan de zaak. Dat gold zowel de oprichting als de
daaropvolgende manifestatie voor afschaffing van
het privé-bezit, waarmee de Twaalf hun initiatief
hadden weten de combineren. Ook de plaatselijke
afdeling, die nog dezelfde dag tot stand kwam en
zijn eerste openbare vergadering op 3 september
d.a.v. hield, kon rekenen op een zekere welwillende
aandacht.23 Daarmee was men er uiteraard nog
lang niet. De Zwolse SDAp’ers van het eerste uur –
onder wie behalve Van der Vegt ook medeoprichter
Levie Cohen en de ‘dertiende apostel’
Izaak Os – zouden tot na de eeuwwisseling kampen
met organisatorische, financiële en politieke
problemen. Onder de laatste was zeker het lange
uitblijven van de kiesrechthervorming. Pas in 1903
werd de eerste SDAp’er in de gemeenteraad gekozen,
de spoorman Klaas Admiraal, die na de
rampzalig verlopen Spoorwegstaking zijn baan en
zijn zetel kwijtraakte. In 1907 kwam Henk Sneevliet
in de raad. Later zou deze als communist en
verzetsstrijder internationale bekendheid verwerven.
24
Hoe het De Atlas verder verging
Tijdens de staking van 1903 moet De Atlas als een
soort permanent vergadercentrum hebben gefungeerd.
25 Weinigen binnen de socialistische beweging
hadden toen kunnen bevroeden, wat voor
bestemming het twintig jaar later zou krijgen.26
Nadat het door de eerste eigenaar, M. Oppenheimer,
van de hand was gedaan, werd het verbouwd
tot garage. Daarbij werd de houten vloer weggebroken
en het niveau met een meter verlaagd, terwijl
de gietijzeren kolommen waarop de verdieping
rustte werden vervangen door stalen
dragers.27 De bovenwoningen werden gehandhaafd;
zij werden toen al geruime tijd bewoond
door de handelsbediende G. Meijer en de kunstschilder
J.W. Meijer.28 In 1934 vinden we het complex
in handen van de Onze-Lieve-Vrouweparochie,
die het als verenigingsgebouw in gebruik
heeft genomen. Het is de hoogtij van de verzuiling;
de dan veertigjarige SDAP-afdeling beschikt
eveneens over een eigen gebouw, Palvu, op de
Eekwal. Aan deze naam is geen hang naar de klassieke
oudheid of poëtische toekomstverwachting
meer af te lezen – ze is eenvoudig een afkorting
van de leuze ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’
Weer een halve eeuw later zijn de meeste zuilen
omgevallen of afgebrokkeld en heeft ook het
aloude lokaal op de Ossenmarkt een nieuwe,
bedrijfsmatige bestemming gekregen. De huidige
eigenaar, de markiezenfabrikant Runhaar, verleende
in 1984 echter gaarne zijn medewerking tot
plaatsing van een gedenksteen. Hopelijk brengt
deze de voorbijganger tot het besef, dat Zwolle
niet alleen de stad is van de patriotten en de liberalen,
maar ook van die andere belangrijke politieke
stroming in de geschiedenis van onze democratie.
De op 25 augustus 1984
geplaatste gedenksteen,
ontworpen door
de Zwolse beeldhouwer
Walraed Cremers (foto:
F.D. Zeiler).
98 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Noten
1. 1894-1904, Gedenkboek bij het tien-jarig bestaan der
SDAP (Amsterdam 1904) 71.
Jos Perry, ‘De jaren 1894-1919’ in: M. Brinkman e.a.
(red.)> Honderd jaar sociaal-democratie in Nederland
1894-1994 (Amsterdam 1994) 10.
2. Thom. J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle 77 (Zwolle
1961) 265. Vgl. P. Sprenger, De SDAP in Zwolle, 1894-
1914; een onderzoek naar het socialisme in ‘de provincie
(Scriptie UvA, Amsterdam 1979) 4 en noot 17.
3. De Vries, 261-262.
4. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 18
juni 1889. Als voorbeeld van een recente studie over
deze omslag van liberaal naar verzuild-confessioneel
noemen we: DJ. Wolffram, Bezwaarden en verlichten.
Verzuiling in een Gelderse provinciestad.
Harderwijk 1850-1925 (Amsterdam 1993).
5. GAZ AAZ02-01555, Ingekomen stukken B&W, nos.
1788 en 1821,1 en 8 sept. 1883.
6. Een en ander blijkt uit de kadastrale gegevens, in
afschrift aanwezig op het Gemeentearchief Zwolle;
[sectie F no. 1513] was in 1832 eigendom van J.M. van
Rhijn, griffier der Staten, op wiens naam vanaf 1854
ook Ossenmarkt 9 [sectie F no. 1514] stond. Marcus
Oppenheimer, die elders in de Voorstraat op no. 35
woonde, verwierf no. 17 in 1878 van de weduwe van
Van Rhijn, E. Nilant. De transactie tussen Disselhof
en Oppenheimer, die in 1883 moet hebben plaatsgevonden,
is voorzover we konden nagaan niet notarieel
vastgelegd (althans niet in Zwolle). Zoals
gebruikelijk vermelden de kadastrale leggers de sloping
pas in 1884 en de opbouw in 1885, d.w.z. naar
de (officiële) toestand van het voorafgaande jaar.
7. POZC, 31 dec. 1883; ibid. 5, 7-12 en 14 jan. 1884, alle
advertenties onder de kop ‘Opening Atlas’.
8. Het ook voor die tijd opmerkelijke pand wordt
genoemd in de Geïllustreerde Gids voor Zwolle en
omstreken (Zwolle 1895) 35.
9. Het met de pen bijwerken is vastgesteld door N.
Holzscherer aan de hand van het origineel van de
foto (IISG, Arch. Schaper 2). Uit de POZC (noot 7)
blijkt duidelijk, dat de naam van den beginne af is
gebezigd. Vanaf 15 jan. 1884 wordt het etablissement
in advertenties echter tevens aangeprezen als
‘Hotel-Café Atlas.’ Ook een advertentie in het
Adresboek Zwolle van 1891 (adv.pag. I) spreekt van
‘Hotel Atlas.’
10. GAZ, Bouwtekeningen uit het archief van Bouw- en
Woningtoezicht, Ossenmarkt 9, augustus 1920.
11. Adresboek 1891, Wijk A nos. 122 en 122a; Adresboek
1896, Wijk A 122a (hierin m.b.t. A 122 mogelijk een
verwisseling met een ander etablissement). In 1896
wordt het pand Voorstraat 17 geëxploiteerd door
A.M. Goene onder de naam ‘Hotel Café Centraal’
(adv. t.o. pag. 149).
12. POZC 23 jan., 20 mrt. en 4 aug. 1884; 15, 22 en 23 sep.
1886; 30 juli 1887.
13. We vonden de volgende vermeldingen in de index
op de POZC [BC = Buitensocieteit; DA = De Atlas;
DD = De Dageraad; NW = Nieuwe Werk; Od =
Odeon; po = plaats onbekend]:
Vitus Bruinsma: 7 mei 1889 [DA]; 20 mrt. 1893
[DD].
F. Domela Nieuwenhuis: 20/25 nov. 1884 [DA];
29/30 juni 1885 (‘Recht op arbeid of niet’) [DA]; 30
juli/2 aug. 1892 [DD].
W. Drucker: 3/6 oct. 1891 [BS].
J.A. Fortuyn: 20/26 aug. 1885 [DA]; 30 juli/2 aug.
1892 [DD].
J.A. Geel: 8 sept. 1892 (‘over zijn gevangenschap en
over socialisme’) [DD].
A.H. Gerhard: 8 jan. 1891 [DA]; 23 apr./2 juni 1891
[BS].
W.P.G. Helsdingen: 14 nov. 1891 [DA]; 13/16 feb.
1892 (‘over Christendom en Socialisme’) [DA]; 25
apr.i893[NW].
L.M. Hermans: 30 juli en 2 aug. 1892 [DD].
H.H. van Kol: 14 juni en 21/25 juli ^93 [DD].
P.J. Troelstra: 5 sept. 1891 [BS]; 25 apr. 1893 [NW].
S. van Veen, Christen-socialist: 16 jan. 1892 [DA].
14. Als noot 13:
F. van Gheel Gildemeester: 7 feb. 1890 (‘Het streven
der socialisten’) [Od].
H. Goeman Borgesius: 16 jan. 1888 (‘over socialisme’)
[Nut]; 16 feb. 1889 [Od].
B.H. Heldt: 11/19 nov. 1889 [DA]; 28 nov. 1892 [DA].
H. Schaepman: 12/16/17 jan. 1885 [Od]; 13 jan. 1886
(‘over Socialisme’) [po].
15. POZC 30 juli/2 aug. 1892. De Vries (als noot 2), 261-
262 geeft er echter een wel heel weinig vleiende
beschrijving van. Vgl. Sprenger par. 2 noot 10, waarin
hij suggereert, dat zaalhouders Domela na 1884
niet meer wilden toelaten. Deze bewering is vermoedelijk
ontleend aan de memoires van H.J. van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 99
der Vegt, De Klop op de Zwolsche deur, afl. 2 (zie verder
noot 22). Deze boycot zal – gezien de leemte in
de in noot 13 weergegeven sprekerslijst – vooral in
de jaren 1886 tot en met 1888 hebben gespeeld.
16. Sprenger par. 2 geeft een helder overzicht van de
voorlopers van de moderne vakbeweging en hun
Zwolse afdelingen.
Coöperatieve: POZC 19 apr. 1886 (eerst vermelde vergadering
in De Atlas.
Ver. tot Bevordering: POZC 6 jan. 1883 (oprichting),
10 mei 1886 (eerste vergadering in De Atlas).
AZWV vergadert aanvankelijk bij Van Hille (POZC 11
nov. 1886), besluit in 1887 voortaan in De Atlas bijeen
te komen (POZC 12 sept. 1887).
De eerste vermelding van een toneelavond onder
auspiciën van de AZWB vonden we in de POZC van
18 mrt. 1890, de eerste aankondiging van Werkmans-
Eer (met bal na!) op 29 jan. 1891. Over het 20-
jarig bestaan: POZC 27 aug. 1894. Ook de toneelvereniging
Onderling Genoegen had overigens zijn uitvoeringen
in De Atlas (bv. POZC 4 nov. 1890).
17. POZC 25 feb. 1885; vgl. ibid. 8 sept. 1884, verslag van
een ‘volksvergadering voor algemeen stemrecht’, de
dag daarvoor gehouden in de zomertent van café
Van Hille aan de Beestenmarkt. Voor deze vereniging
sprak W.P.G. Helsdingen op 13 februari 1892
(zie noot 13). De oprichtingsdatum stemt niet overeen
met de door Van der Vegt, ‘De klop…’ afl. 2
vermelde feiten (zomer 1889).
18. POZC 3 mei 1886; ibid. 16/18/22 feb., 9 mrt., 8 juni en
4 sept. 1889. De eerste vermelding van een bijeenkomst
in De Atlas is van 14 feb. 1890. De Vereniging
tot Afschaffing bleef overigens bestaan (POZC 22
aug. 1891), terwijl zich als derde drankbestrijder de
Nationale Christelijke Geheelonthoudersvereeniging
aandiende (POZC 6 nov. 1891). De vestiging van
de leeszaal en het bier- en koffiehuis (bier werd niet
als sterke drank beschouwd) wordt vermeld in de
POZC van 29 mrt. en 11 apr. 1892; vgl. 17 oct. 1892. Uit
een bericht van 9 jan. 1893 blijkt, dat men hier ook
‘volksvoordrachten’ hield.
19. Oprichting Leger des Heils: POZC 8 mrt. 1890; zondagavond-
bijeenkomsten in De Atlas: ibid. 19 apr.
1890.
Oprichting Middernachtzending: pozc 5 sept. 1891;
bijeenkomst in De Atlas: ibid. 23 juli 1892.
Oprichting Zwolsche Arbeidersbond: POZC 8 jan.
1891; voor deze bond sprak later dat jaar Wilhelmina
Drucker (zie noot 13).
20. Fortuyn, Gerhard en Helsdingen hadden er gesproken
(zie noot 13); Troelstra en Van Kol waren elders
in Zwolle opgetreden.
De Zwollenaren Cohen en Van der Vegt kenden het
lokaal uiteraard vanouds. De overige vijf oprichters
waren F. van der Goes, H. Polak, J.H. Schaper, H.
Spiekman en W.H. Vliegen.
21. POZC 13 oct. 1894.
22. H.J. van der Vegt, ‘De Klop op de Zwolsche Deur.
De Zwolsche arbeidersbeweging in het laatst der
19de en het begin der 20ste eeuw’, Zwolsch Nieuwsen
Advertentieblad 10 oct. 1931 – na 8 sept. 1932, 25
afl. Aanwezig op het IISG te Amsterdam, Kleine
Persoonlijke Archieven z.nr. Met dank aan B. Hijma
voor het terugvinden van dit voor Zwolle zeer
interessante ego-document.
23. POZC, 28 aug. en 6 sep. 1894.
24. Van de meeste pioniers in SDB en SDAP zijn levensbeschrijvingen
opgenomen in het Biografisch woordenboek
van het socialisme en de arbeidersbeweging
in Nederlandl-V (Amsterdam 1986-1992). Wij noemen:
Levie Cohen (1864-1933), I 28-30 [B. Reinalda];
Helmig Jan van der Vegt (1864-1944), II161-163
[C. van Dijk]; Hendricus Josephus Franciscus
Marie Sneevliet (1883-1942), I 111-119 [F. Tichelman].
Over Klaas Admiraal: Sprenger, 11-15. Over
Izak Os: W. Cornelissen, Izak Os (1870-1943). Zwols
Historisch Tijdschrift^ (1992) 47-50.
25. Van der Vegt, De Klop… afl. 15 [=16].
26. Kadastrale gegevens, als noot 6.
27. Als noot 10. Eigenaar was toen H.A.H. Derksen, die
het tesamen met de panden Voorstraat 13-15 had
verworven. In 1934 vinden we echter weer de combinatie
met Voorstraat 17.
28. Adresboek 1903 en 1919.
100 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een gewone jongen in Zwolle
Willem Boxma
Willem Boxma als back
(links van de keeper) in het
PEC-junioren elftal, dat in
1936 in een onderlinge
competitie kampioen werd
(foto: Willem Boxma).
Als ik na aankomst op station Zwolle via de
Groeneweg de Verenigingstraat ben ingewandeld,
schijnt mij niets veranderd sinds
de dag in 1928 toen ik als kleine jongen inwoner
van de stad werd. Het verrast me de straat geplaveid
te zien met hetzelfde onberispelijke mozaïek
van grijsblauwe waaltjes van toen; alleen was het
trottoir ook met die klinkertjes belegd. Staande
voor de woning met het rijtjesnummer 33 probeer
ik heimelijk een blik naar binnen te werpen. Aanbellen
durf ik niet. Moet ik tegen de bewoner zeggen:
‘Vijfenzestig jaar geleden heb ik hier gewoond,
mag ik nog eens binnen komen kijken?’.
Hij zal me zien aankomen! Ik neem daarom maar
aan, dat de alkoof tussen voor- en achterkamer,
die tegelijk diende als slaapkamer voor een logé
die komen mocht en als bergkamer voor alles-ennog-
wat, wel bij de aanliggende kamers getrokken
zal zijn. En de keuken heeft natuurlijk ook een
heel ander aanzien dan destijds. Toen we er kwamen
wonen deugde het granito aanrechtblad niet.
Vader vroeg een granietwerker om raad. Die verscheen
en bleek een Italiaan te zijn met een imposant
stuk gereedschap onder de arm. Met de
moker gaf hij een zodanig fikse dreun op het aanrecht,
dat er een boeiend lijnenspel aan scheuren
te bewonderen viel. ‘Elemale nikse waard’, was
zijn conclusie, ‘moete nuwe gemaak wor’. Een
oplossing die zelfs voor mij voor de hand lag.
Voor hij aan het karwei begon, bond hij bij wijze
van schort een cementzak om zijn middel en zijn
vriendelijke zuidelijke oogjes in mijn richting
wendend, zei hij: ‘Ikke net diensmeissie’.
Het primitieve ‘huuske’, zoals wij het bleven
noemen, is nu ongetwijfeld omgebouwd tot een
keurig betegelde ruimte waarin de bank met het
gatdeksel en het eronder geschoven tonnetje door
een modern watercloset zijn vervangen. Dat volle
tonnetje werd op gezette tijden door personeel
van de gemeentereiniging gehaald en tegen een
lege omgewisseld. De tonnetjesmannen kwamen
daartoe met paard en wagen voorrijden. Op een
van hun schouders rustte een leren zadel, dat met
een riem over borst en rug op z’n plaats werd
gehouden. Ze slingerden de ton met inhoud op
dat zadel, droegen die met één arm rechtop houdend,
via keuken, kamer, gang en voordeur
behoedzaam naar de wagen om vervolgens, met
eenzelfde manoeuvre een leeg exemplaar terug te
plaatsen. Een keer heb ik het mis zien gaan. Bij de
buren nog wel. De stakker – mijn god, je zult maar
gebukt onder tonnen met stront je schrale dagelijkse
boterham moeten verdienen! – de stakker
dus gleed uit over een gangmatje en de toninhoud
spatte uiteen op de vloer en tegen de wanden. Het
zou je maar gebeuren! Of je bewoner was of tonnetjesman,
’t was voor beiden even erg. Wie de
troep heeft opgeruimd, weet ik niet. ’t Lijkt me een
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT l ö l
taak voor diezelfde gemeentereinigingsdienst te
zijn geweest.
Vader was bij de spoorwegen en – zoals bij dat
bedrijf niet ongebruikelijk – overgeplaatst van ons
vertrouwde Heerenveen naar Zwolle. Wij, en
vooral mijn moeder en ik, voelden ons vreemdelingen
toen we onze intrek namen in het rijtjespand
nummer 33 in de Verenigingstraat. Mijn
ouders hadden het huis gehuurd, nadat een
opdringerige ‘makelaar’ hen half Zwolle had
rondgeleid met als doel bezichtiging van woningen
met een aan de deurpost getimmerd bordje ’te
koop ofte huur’. Er moet weinig keus in de kleine
provinciestad zijn geweest en het moest natuurlijk
ook van een vast spoorsalaris betaalbaar zijn. En
zo was uiteindelijk genoegen genomen met Verenigingstraat
33.
Al op de dag van aankomst – de inboedel
kwam met een spoorwagon na – realiseerden we
ons dat wij ons als Friese plattelanders aan het
Zwolse stadsleven zouden moeten gewennen.
Vader sprak redelijk Hollands – ‘Hooghaarlemmerdijks’
werd in Friesland spottend gezegd –
moeder sprak gemengd, ofwel veel Fries en weinig
Hollands en ik had nooit anders dan Fries gesproken.
Tijdens het gedoe van het verhuizen vonden
we gelukkig aanspraak bij het gezin van een collega
van vader die verderop in de straat woonde.
Ook Friezen. Volgens moeder moet ik daar al zeer
vroegtijdig het verlangen naar het vertrouwde
Heerenveen terug te keren kenbaar hebben gemaakt.
Verscholen onder de eettafel zou ik hartstochtelijk
mijn en moeders wens hebben uitgesproken:
“k Wol wer nei myn ald hüs werom’.
Waarop zij mij troostte met het advies ‘myn
duumke’ maar in de mond te steken.
Later bleek er nog een baken in de Verenigingstraat
te bestaan. Op de hoek met de Groeneweg
dreef Brandsma een kruidenierswinkeltje. Brandsma,
de naam zegt het al, was ook een Friese immigrant,
nota bene afkomstig van Heerenveen. Of het
zo zijn moest! Brandsma’s winkel was voor ons wat
nu de winkel van een Turk voor Turkse landgenoten
betekent, ’t Was niet alleen voor boodschappen
dat moeder bij Brandsma binnenging.
Aan initiatieven om iets te
verdienen was in de crisisjaren
geen gebrek. Hier
heeft een fotograaf die met
een paardje rondtrok, een
foto gemaakt in de Papaverstraat,
op de hoek met
de Goudsbloemstraat
(foto: Willem Boxma).
102 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vader meende dat wij ons aan de gewijzigde
onmstandigheden moesten aanpassen. Hij vond
dat zulks gemakkelijker zou verlopen, als wij ons
best zouden doen ons, in elk geval buiten de deur,
zoveel mogelijk in het Hollands uit te drukken.
Integreren dus! Hij vond het, geloof ik, een beetje
gênant als wij hem op straat in ons ‘boerentaaltje’
aanspraken. Dat advies gold vanzelfsprekend niet
bij ontmoetingen met eigen landslui. In dat geval
kon hij geen Hollands woord over de lippen krijgen.
Toch moesten mijn broer en ik voortaan
‘vader’ tegen hem zeggen in plaats van het ingeroeste
‘heit’. Hij kreeg maar voor de helft zijn zin:
hij kon de aanspreektitel ‘Va’ krijgen en verder
gingen we niet. En wat onze moeder betreft, het
ons nietszeggende ‘moeder’ kregen we helemaal
niet door onze kelen. We weigerden ook concessies
tot aan de helft te doen. Dus ook geen ‘moe’.
Ze bleef voor ons haar leven lang ‘Mem’, jawel met
een hoofdletter.
Mem heeft zich in Zwolle nooit thuis gevoeld. De
Zwolse sfeer bleef haar vreemd en dat niet alleen
vanwege het dialect, dat toen nog algemeen in de
stad en daaromheen werd gehoord. We waren
gewend geweest, dat familie, buren, kennissen en
leveranciers en ander goed volk vrijelijk door de
achterdeur binnenkwam. Hier was het anders.
Hier was achterom gaan niet mogelijk. Moest je
bij iemand zijn, dan hoorde je aan de voordeurbel
te trekken of op een knopje te drukken en te wachten
tot er iemand in de deuropening verscheen.
Mem vond het echt erg, als op het bellen of schellen
niet eens de deur geopend werd en zij via een
piepklein luikje dat ook nog eens beveiligd was
met kruiselings traliewerk, waarachter het gelaat
van de bewoner of bewoonster ternauwernood
zichtbaar was, te woord werd gestaan. Ze voelde
zich dan zo ongeveer als een non die haar bezoek
niet verder mocht toelaten dan tot de kloosterpoort.
In zo’n situatie – zij soms bij regen en kou
op de stoep, vóór het luikje, en de ander beschut
achter het traliewerkje – kon de conversatie soms
lange tijd in beslag nemen.
Het lieve mens heeft naar ‘Fryske groun’
terugverlangd zolang ze in de hoofdstad van Overijssel
heeft gewoond, voortdurend levend in de
hoop dat ze eens naar het Heitelan kon terugkeren.
Het is er nooit van gekomen. In 1956 werd ze
zwaar ziek overgebracht naar een specialistisch
ziekenhuis in Amsterdam. Ze stierfin die veel grotere
stad. Een stad waarin ze tijdens haar leven
nooit een stap heeft gezet.
Wij kinderen, waren soepel genoeg om ons bij het
Zwolse leven en het daarbijbehorende ’taoltien’ en
bij de kinderen in de straat en op school aan te
passen. We speelden voetbal op straat. Ja, wat
speelden we op straat niet? We hoepelden, we hinkelden,
we tolden, we reden auto met het onderstel
van een afgedankte kinderwagen.
Voetballen op straat deden we als er geen ’tute’
in zicht was, want ’t was verboden. Je moest dus
wel op je qui-vive zijn. De bal was self-made, een
prop van samengeperste kranten, bijeengehouden
door een strakgespannen touwtje of rekbare ringetjes
geknipt uit een afgedane binnenband van
een fiets. Het nadeel was dat de nepbal niet stuiten
kon, niet weerbestendig was en maar een beperkte
gebruiksduur had. Waarom geen echte bal? Die
waren toen misschien nog niet te koop en als dat
wel het geval was, waren ze hoogstwaarschijnlijk
te duur voor ons gewone jongens.
Voetballen met een ‘echte’ bal, dat wil zeggen
een die van leer was, kon je alleen doen door je bij
een voetbalclub aan te sluiten. Je kon kiezen tussen
PEC, ZAC en Zwolsche Boys, tussen welke aanhangers
een danige rivaliteit heerste. Mijn broer
en ik waren voor PEC, dat in de eerste klasse van de
competitie speelde. Was het lot een seizoen lang
PEC onwelgevallig geweest en was de club veroordeeld
tot degradatie naar de tweede klas, dan kon
je er op rekenen dat de jeugdige fans van ZAC en
Zwolse Boys je de dag na de rampzalige zondag,
niet zonder leedvermaak, nazongen:
P.E.C., daar ga je
Naar de tweede klas,
Omdat er in de e-e-e-r-s-t-e
Geen plaats meer voor je was!
Voetballen was niet onze enige favoriete sport. Zo
nu en dan gingen we naar de wielerbaan achter
café-uitspanning Urbana aan de Almelose straatweg.
Ik heb er het succesvolle koppel Pijnenburg-
Wals, winnaars van de Zesdaagse, nog rondjes
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 103
zien trappen. De exploitatie kon waarschijnlijk op
den duur niet uit. Na een niet al te lang bestaan
werd de kostbare velodroom dan ook afgebroken.
Met het begin van de jaren dertig was de alom
gevreesde crisis doorgebroken en menigeen ging
de gevolgen aan den lijve ondervinden. Het aantal
stempelaars groeide. Veel werklozen probeerden
een centje extra te verdienen. Dat diende met
voorzichtigheid te gebeuren, want het moest
natuurlijk meestal buiten ‘de steun’ en de werkverschaffing
om. De controle op het onwettig bijverdienen
was streng en onberekenbaar. Velen
werden gedwongen tot arbeid waarvoor ze helemaal
de opleiding niet hadden of waarvoor ze
altijd de neus hadden opgehaald.
En wie bijvoorbeeld muziek in het openbaar
ten gehore wilde brengen, had daarvoor bovendien
een gemeentevergunning nodig. Nog zie ik
die stumperd van de Assendorperstraat de Verenigingstraat
binnenkomen. Hij was als keurig burgerman
gekleed en moet, neem ik nu aan, kantoorbediende
zijn geweest. Maar hij kan even goed
een werkloos musicus geweest zijn. Dat was zelfs
waarschijnlijker, ook al bespeelde hij een simpele
blikken fluit en beperkte hij zich tot de populaire
melodietjes van die dagen. Onrustig hield hij,
onderwijl schelle tonen uit zijn inst

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1993, Aflevering 3

Door 1993, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

.’ ••f S
SA’
X..
W01S
Historisch
,y. ‘y.
1
G 1 9 9 3 NUMMER 3 P R I J S
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
Staande achter de Noorderkerk kijken we op
deze omstreeks 1965 vervaardigde foto naar
de Assiesstraat. Helemaal rechts is de gevangenis
te zien. Het grote gebouw in het midden van
het beeld is de voormalige gemeentelijke bewaar-,
brei- en naaischool. Deze in 1886 geopende instelling
was een opvolger van de school van de stadsarmeninrichting.
De school werd bezocht door
kinderen ‘van den stand der armen’ en was
bedoeld om hen door arbeid en onderwijs ‘op te
beuren’. Soms diende het door stadsarchitect J.L.
van Essen ontworpen pand voor andere doeleinden.
Zo waren er in de Eerste Wereldoorlog vluchtelingen
uit Noord-Frankrijk gehuisvest.
De bewaarschool verdween per 1 januari 1935.
Vanwege de slechte financiële situatie van de
gemeente werd het openbaar kleuteronderwijs op
die dag opgeheven. Acht leerkrachten van de
school aan het Assiesplein kregen ontslag. De
naaischool bleef echter bestaan, zodat dochters uit
arbeidersgezinnen de gelegenheid kregen ‘om zich
te bekwamen voor de taak waarvoor het meisje
zich later in het huishouden gesteld ziet’. Jarenlang
was mej. M. Smit er hoofd. Onder haar leiding
hebben duizenden Zwolse meisjes hun kennis
van ‘naald en draad’ verkregen. Door veranderingen
op onderwijsgebied verliep de naaischool,
die op 1 augustus 1954 ophield te bestaan. Het
gebouw bood daarna nog onderdak aan andere
vormen van onderwijs, maar voldeed al snel niet
meer. In verband met sanering en de aanleg van
het Noorder-eiland werd het pand in 1974 afgebroken.
Vandaar de open plek. Op de achtergrond
is de aanbouw te zien aan de vroegere Ambachtsschool,
nu gebouw Flevo.
Boven: De gemeentelijke bewaar-, brei- en naaischool
omstreeks 1965.
Onder: De huidige situatie op dezelfde plaats,
(foto’s: D. Hogenkamp).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
In dit nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
gaat veel aandacht uit naar prominente
personen. J.C. Streng behandelt de Vrolijke
Zangnijmf, een gelegenheidsgedicht van de amateur-
poëet Gerrit van der Horst. Hij schreef dit
werk ter gelegenheid van de verkiezing van Bernard
Huete tot Zwols magistraat in het begin van
de achttiende eeuw. Deze medicus had zich in het
stadsbestuur ingekocht, maar dat weerhield Van
der Horst er niet van zijn uitverkiezing in bloemrijke
taal te verheerlijken. De daarbij zonder enige
schroom gebruikte verwijzingen naar de klassieke
oudheid zijn typerend voor deze tijd.
Ook in de negentiende eeuw was ronkende taal
een geliefd medium om het doen en laten van
hoogwaardigheidsbekleders te beschrijven. De
plaatselijke krant besteedde uiteraard veel aandacht
aan het bezoek dat koning Willem III in
1862 aan de stad bracht. Het artikel van G. van der
Horst – geen familie van de dichter – maakt duidelijk
dat daarbij hoogdravende taal allerminst
werd geschuwd.
In twee artikelen over de bewoningsgeschiedenis
van luisterrijke panden komen andere vooraanstaande
lieden aan bod. J. Erdtsieck beschrijft
de historie van Kamperstraat 10, dat aanvankelijk
dienst deed als statig woonhuis. Tegenwoordig is
het kerkelijk bureau van de Hervormde Gemeente
erin gevestigd. Dit pand is gelukkig nog altijd te
bewonderen. Dat is niet het geval bij de buitenplaats
IJsselvliet, die aan de IJsseldijk in de buurt
van de Katerveersluizen lag. W.A. Huijsmans gaat
in op de geschedenis van dit pand, dat om onduidelijke
redenen in 1869 werd gesloopt.
H. Verwey-Jonker haalt herinneringen op aan
haar jeugd in Zwolle. Sfeervol weet zij de stad van
haar kinderjaren te beschrijven.En dat er in de
loop der tijd veel verandert, laat D. Hogenkamp
wederom zien.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp
Gerrit van der Horsts ‘Vrolijke zangnijmf J.C. Streng
Koninklijk bezoek: Willem III in Zwolle Gert van der Horst
De bewoningsgeschiedenis van Kamperstraat 10 J. Erdtsieck
IJsselvliet, een verdwenen buitenplaats Wim Huijsmans
Een jeugd in Zwolle Hilda Verwey-Jonker
Schilderijen van het POM gaan naar Japan, de dichter-predikant
Johannes Vollenhove Lydie van Dijk
Literatuur
Agenda
Auteurs
70
72
76
81
99
101
102
103
Omslag: Het Katerveer naar een tekening van Co Bremer, 1923 (fragment).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gerrit van der Horsts ‘Vrolijke zangnijmf’
J.C. Streng
Titelpagina van het
enige gepubliceerde
werk van Van der
Horst: Overijssels oog,
of Zwol verheerlijckt.
Gelegenheidsgedichten zijn geen geliefd
leesvoer. Ze irriteren de tegenwoordige
lezer door de vaak onbeschaamde hielenlikkerij,
de talloze clichés en de matige poëtische
kwaliteiten. Voor een historicus valt er echter veel
interessants uit te halen. Vooral in de voor bruiloften
en begrafenissen geschreven poëzie komt
immers duidelijk tot uitdrukking wat mensen in
het verleden van belang achtten en wat ze de
moeite waard vonden eindeloos te herhalen. Het
is dan ook waardevol zo’n ontboezeming nader te
bekijken, zeker als de moed niet bij voorbaat ontnomen
wordt door de lengte van het werk en het
een niet al te alledaags onderwerp behandelt. De
Vrolijke Zangnijmf, dat de Zwolse poëet Gerrit van
der Horst schreef naar aanleiding van de verkiezing
van Bernard Huete tot Zwols magistraat, voldoet
aan beide uitgangspunten. Het gaat hierbij
om een tot nog toe onbekend en wel haast zeker
alleen in handschrift bewaard gebleven gedicht.1
De dichter
Gerrit van der Horst was het vijfde kind uit een
gezin van zes kinderen. Hij werd op 14 februari
1693 te Zwolle gedoopt. Zijn vader, Peter van der
Horst, was afkomstig uit Elburg en had in 1684 het
Zwolse burgerrecht verkregen. In hetzelfde jaar
huwde hij Aleida van Lettelen. Peter onderhield
zijn gezin als chirurgijn. Tussen 1702 en 1706
bezocht Gerrit de Latijnse school in Zwolle, waar
hij een niet onverdienstelijk leerling was. Als beloning
voor zijn resultaten ontving hij driemaal een
boek. Gerrit deed belijdenis in september 1712 en
woonde toen aan de Korenmarkt.2 In 1716 werd hij
leraar aan de Zwolse Latijnse school.
Omstreeks deze tijd begon hij met zijn bescheiden
poëtische activiteiten. Vier jaar later
debuteerde hij met zijn zwanezang, want zijn lange
gedicht op Zwolle, Overijssels oog, of Zwol verheerlijkt,
en schetswijze beschout, in zijn aiouden en
tegenwoordigen stand: beschreven in Nederduits
heldendigt, was tevens zijn laatste. Dit ene gedicht,
leverde hem toch een plaats op in het Nieuw
Nederlands Biografisch Woordenboek (deel 8, 850),
waar overigens de lange titel van het gedicht de
helft van de tekst inneemt. Op 26 september 1723
vertrok hij naar Den Haag, waarmee hij uit de
Zwolse geschiedenis verdween.3
Van der Horst was geen groot poëet, en zijn
ongelukkige manier van uitdrukken is soms onbedoeld
humoristisch. Want wat te denken van in de
Vrolijke Zangnijmf Voorkomende termen als een
ZWOL YËï(HEERLYKT
En Schets-wyze befcKout, in zyn Al-
.,,;•/&’•.•• ouden en tegenwoordigen fta.nd:
‘”• •”: Befchreveii in Nederduits Heldendigt.
D O O R :
G E R R I T V A N P E R ; H . Ö R S T . ; l
ByB, HAK VOORD, Boekverkoper, aan de Koorn-Markr,
Anno 1710. • .’ .
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 73
‘wapperende zee’, ’tuimelende baren’ en ‘waglend
leven’? Heeft hij ingezien dat het hem aan dichterlijk
talent ontbrak en is het daarom bij het ene
gedrukte werk gebleven? Onmogelijk is het niet,
want in het voorwoord van het Overijssels oog
klaagde hij dat het hem in Zwolle aan deskundige
leiding ontbrak en bood hij de lezer bij voorbaat
zijn excuses aan voor eventuele fouten. Blijkbaar
heeft hij die leiding elders evenmin gevonden.
De gebroeders Huete
De in de Vrolijke Zangnijmf genoemde broers Bernard
en Theodorus Huete behoorden tot de Zwolse
regenten. Theodorus was doctor in de rechten,
advocaat, advocaat-fiscaal van de provincie en
tussen 1675-1677 en 1705-1712 magistraat van Zwolle.
Bernard was doctor in de medicijnen, fungeerde
tussen 1690 en 1712 als stadsmedicus, was
meensman en werd in 1718 tot magistraat gekozen.
Drie jaar na deze verkiezing overleed hij. Bernard
maakte door het verstrekken van een kapitaal op
gunstige voorwaarden, de bouw van het grote
Schnitger-orgel in de Michaëlskerk mogelijk,
Theodorus mocht in de eer delen.4 Kam twijfelde
nog of Bernard Huete zich met dit royale gebaar in
de magistraat inkocht, voor tijdgenoten was dat
duidelijk. De regent Arnoldus Gelderman noteerde
dat de toegang van Bernard tot de magistraat
één van de voorwaarden van de financiering was.5
Dat er in die tijd enige penningen werden neergeteld
om een ambt te verwerven was vrij normaal,
maar dat dat geld zo goed werd besteed als in dit
geval is zéér zeldzaam.
Christelijk en klassiek
Tot de standaardopleiding van achttiende-eeuwse
regenten behoorde het doorlopen van de Latijnse
school. Zij waren behalve vertrouwd met de Bijbel
dan ook goed thuis in de klassieke oudheid en het
humanisme. Het was daarom heel gangbaar dat in
de literatuur christelijke en klassieke elementen
naast elkaar werden gebruikt. Pas op het eind van
de achttiende eeuw ontstond tegen dit gebruik
Links: Het Schnitgerorgel
in de Grote Kerk.
Onder: Met de Korenmarkt
werd – gezien
vanaf de Grote Markt –
het eerste gedeelte van
de Melkmarkt aangeduid.
Gerrit van der
Horst woonde in het
huis dat stond op de
plek waar nu de zijingang
van De Harmonie
is.
verzet; onder andere door Rhijnvis Feith die alle
heidense elementen uit de poëzie wenste te bannen.
Gerrit van der Horst combineerde in de Vrolijke
zangnijmf nog onbekommerd christelijke en
klassieke elementen. Voor de gefêteerden en de
74 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Negentiende-eeuwse
tekening van de schepenzaal
in het stadhuis
van Kampen met de
door Colijn de Nole vervaardigde
schouw
(foto: Rijksarchief in
Overijssel).
lezers van het gedicht waren deze geleerde referenties
een indirect compliment aan hun eruditie.
Het samengaan van beide componenten berustte
op een traditie, die teruggaat tot de zestiende
eeuw en die behalve in de literatuur ook toegepast
werd in de schilder- en beeldhouwkunst. Dat is
duidelijk te zien in de bekende schouw in de schepenzaal
te Kampen uit 1543-1545 en uit een ontwerp
uit 1560 voor de verfraaiing van de schouw in
de Zwolse schepenzaal. In het Zwolse ontwerp is
een schilderij met een afbeelding van het laatste
oordeel omringd door de heilige Michaël, knielende
putti, personificaties uit de humanistische traditie
en een Romeins veldteken.6
Afbeeldingen waarop attributen voorkomen
die betrekking hadden op het bestuur in de klassieke
oudheid, werden veelvuldig toegepast in het
iconografisch programma van schilderijen waarmee
stadsbesturen de raadzalen lieten versieren.
Regenten vergeleken zich graag met de Romeinse
senatoren en betitelden de gemeenschap die ze
bestuurden als een ‘res publica’. Gisbert Cuper,
een Deventer magistraat en geleerd liefhebber van
de oudheid, schroomde niet de terminologie om
te keren en de Romeinse senatoren als burgemeester
te betitelen. Hij zag wel in dat deze omkering in
titulatuur tussen de bestuurders van een wereldrijk
en een kleine stad eerder komisch dan realistisch
was.7
Vrolijke Zangnijmf
Na deze korte inleiding om de context van het
gedicht weer te geven, volgt op de volgende pagina
een complete weergave van de Vrolijke Zangnijmf
voorzien van enige voetnoten. En ook dit laatste
berust op traditie. De Zwolse predikant Johannes
Vollenhove, die een reeks gelegenheids-gedichten
op zijn naam heeft staan, voorzag ze bij heruitgave
in één bundel van uitgebreide verklarende noten,
waarmee nog eens duidelijk wordt dat eruditie
eerder verondersteld dan feitelijk aanwezig werd
geacht.8
Noten
1. Rijksarchief in Overijssel, Familie-archief Thomassen
a Thuessink, ongeïnventariseerd, doos XI.
2. Met de Korenmarkt werd – gezien vanaf de Grote
Markt – het eerste gedeelte van de Melkmarkt aangeduid.
Gerrit van der Horst woonde in het huis dat
stond op de plek waar nu de zij-ingang van De Harmonie
is, naast het pand van de ABN-AMRO. (Vriendelijke
mededeling van Wim Huijsmans, medewerker
gemeentearchief.)
3. Genealogische gegevens, belijdenis, burgerrecht:
Gemeentearchief Zwolle (GAZ), generale catalogus.
Latijnse school: GAZ, Album studiosae iuventutis.
4. B.J. Kam, ‘Aantekeningen over de familie Huete, en
over de stratenbroederschappen te Zwolle’, in:
VMORG 84 (1969) 8-29.
5. Kam, o.c, 19. GAZ, Familie-archief Gelderman, inv.
nr. 11, fol. 70.
6. Kunst voor de beeldenstorm. Noordnederlandse kunst
1525-1580. [Catalogus Tentoonstelling Rijksmuseum
Amsterdam 1986] (‘s-Gravenhage 1986) Zwolle:
385-386, Kampen: 301-302.
7. Het dagboek van Gisbert Cuper, gedeputeerde te velde,
gehouden in de Zuidelijke Nederlanden in iyo6.
Uitgegeven door A.J. Veenendaal, (‘s-Gravenhage
1950) 172, 252.
8. J. Vollenhove, Poëzy (Amsterdam 1686) passim.
9. C.H. Schoneveld, ‘”Iets des nazaats waardig”, De
vertaalarbeid van Pieter Ie Clerq’, in: Documentatieblad
werkgroep achttiende eeuwig (1992) 217-256; 221.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 75
Vrolijke Zangnijmf op de verkiesing van de Heer Bernard
Huete M:D:a Tot Burgemeester van Zwol op den XXV van
Hardemaand desjaars MDCCXVIIIb.
O Huete, Appolloos soonc, en schoor van ’t waglend leven,
Gewoon voor kranken u in ’t strijdperk te begeven,
En onverschrokken in der Artzen heldenbaan
Op ’t spoor van Hippolcraatd de siektens te verslaan,
’t Was niet genoeg u in dien arbeid af te slaven,
O neen; gij kreeg ook lust om hoger op te draven,
Om met uw schrandre geest de triomfante troon
In ’t rijseshof van Astrée te schragen, met de kroon
Van’s volks beschermheer eens te prijken op uw hairen:
Dus tragt ge uw gangen aan uw Broeders stap te paaren,
Die als verdediger van ’t ongekreukte regt
Vol lofs op ’t kussen ’s volks geschillen heeft beslegt,
En van om laag eerlang tot starren ingevaren
Nu gaat ten reij, juicht bij Cherubijne scharenf.
Ziet daar het uur genaakt, ’t geen uwe wensch vervuld,
Streef thans als BrutusS rijk met lauweren gehuld
Ter raadzaal in, in ’t oog van Overijssels steden,
In ’t faamrijk Zwol, terwijl de boden voor u treden
Met bond’len ten vertoog van ’t Burgermeesterschaph;
Daar ik u met mijn zang; en ’t volk met handgeklap
Vervrolijkt volgen’. Hoed vrou Themis schaal, en degen,
Doed haar het regt steeds met gelijke waagschaal wegend
Bewaar de godsdienst: hoed de vrijheid: helpt het schip
Van Zwol als Palinuurk bevrijd van bank en klip
Gelukkig stieren door de tuimelende baren;
Dat u geen rampspoed op die watertogt ervare:
Zeil dus voorspoedig door de wapperende zee,
Tot dat ge namaals land aan ’s Hemels vaste rêe.
Terwijl sal ’t orgel in ’s Aartsengels tempelkoren1
U naam de nazaat met een hel geluid doen horen,
Een klank, waar door het doofd Arions citerswier111,
En toonen woekerd van de Rhodopeesche lier”.
Orgelschrift
Toen Huete op Pauli wierd Zwols Burgerheer gekoren,
Schonk hij dit orgel ’t geen voor eeuwig legt sijn naam,
So lang die rijksstad0 staat, op wieken van de Faam,
En aan de Naneef sal ’s mans grote daad doen horen?.
a. Afkorting voor Medicinae Doctor,
de titel voor een gepromoveerd
arts.
b. Te Zwolle kozen jaarlijks op 25
januari, Pauliconversi, keurnoten
uit de meente de magistraten.
c. Apollo was de zoon van Zeus en
Leto. Hij was onder andere de
god van de genezing omdat hij
beschikte over leven en dood.
Artsen • werden als zonen van
Apollo beschouwd.
d. Hippocrates van Kos was de
grootste arts van de oudheid. In
de tijd van Huete leerde men nog
steeds de geneeskunde mede aan
de hand van zijn Aphorismen.
e. Astraea was de dochter van Zeus
en Themis en de godin van de
rechtvaardigheid, die in de mytische
Gouden Eeuw nog op aarde
heerste. Dat Van der Horst de
Franse spelling gebruikt is onder
invloed van H. d’Urfé’s bekende
pastorale Astrée.
f. Met andere woorden, de gestorven
broer Theodoor kijkt vanuit
de hemel onder de reien van de
cherubijnen, de engelen van de
tweede rang na de serafijnen,
mee.
g. L. Iunius Brutus was de eerste
consul van Rome. Hij overleefde
de moordlust van Tarquinius Superbus.
In 509 moest hij zijn eigen
zoon wegens hoogverraad laten
doden. Deze ultieme vorm
van onpartijdige rechtspraak
werd vaak in raadhuizen als lichtend
voorbeeld voor de schepenen
afgebeeld.
h. Nieuw gekozen burgemeesters
werden te Zwolle door twee roedendragers
met de stadsroede in
de hand thuis opgehaald. Deze
situatie doet sterk denken aan
Romeinse toestanden. In Rome
liepen de lictoren met ieder een
fasces (roedenbundel), het symbool
van de rechtsmacht van de
magistraat binnen de stad Rome,
vóór de consul.
i. Na de verkiezing werd te Zwolle
de nieuwe magistraat op het balkon
van de raadstoren aan het
volk voorgesteld. Mogelijk werd
er door de verzamelde bevolking
op het kerkplein om de keur geapplaudiseerd.
j . Themis, dochter van Uranos en
Gaia, was de godin van het recht.
Weegschaal en degen zijn de gebruikelijke
attributen van Justitia.
k. Palinuur – eigenlijk Palinurus –
was de stuurman van Aeneas. 1.
De St. Michaëlkerk.
m. Arion was een dichter en zanger
op Lesbos. Op een tournee werd
hij overvallen door zeerovers en
in zee gegooid, maar door een
dolfijn van de verdrinking gered.
Op veel prentjes uit de achttiende
eeuw wordt hij dan ook zittend
met zijn citer op een dolfijn afgebeeld.
n. Orpheus, ook bekend als de
‘Zanger van Rhodope’. Zo genoemd
naar een gebergte in het
zuiden van de Balkan waar hij
was geboren. Dankzij zijn behendigheid
op de snaren van de lier
ging de onderwereld voor hem
open en mocht hij zijn gestorven
ega Euridice mee terug naar de
aarde nemen.
o. Tijdens het ancien régime koesterden
het bestuur en de inwoners
van Zwolle het illusoire
denkbeeld dat de stad tot de vrije
rijkssteden van het Duitse Rijk
zou behoren.
p. Op het orgel in de St. Michaëlkerk
staat een iets minder werelds
vers in het Latijn, dat geschreven
was door Pieter Ie
Clercq9:
Theodorus Hueten et Bernardus
Hueten
ad organi hujus structuram
quatuor
decem milia aureorum donaverunt
ut Deus in coelo laudetur maximus
alto
et finis Musae principiumque
Deus
Anno 1721
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Koninklijk bezoek: Willem III in Zwolle
Gert van der Horst
Commissaris van de
koning in Overijssel jhr.
mr. C. Backer
(foto: Rijksarchief in
Overijssel).
Koning Willem III staat in de geschiedschrijving
te boek als een. uitzonderlijke
persoonlijkheid. In de jaren veertig van de
negentiende eeuw maakte men zich dan ook zorgen
over zijn toekomstig koningschap, vooral
vanwege zijn gebrek aan tact, zijn hevig temperament,
allerlei erotische escapades en niet in de
laatste plaats vanwege zijn uitgesproken reactionair-
conservatieve opvattingen. In 1848 wilde hij
dan ook afstand doen van zijn positie als kroonprins,
aangezien de liberale grondwet een doorn
in zijn oog was. Nadat hij een jaar later na veel aarzelingen
besloot zijn vader op te volgen, dreigde
hij in de jaren vijftig menigmaal afstand te doen
van de troon. Vaak kwam het voor dat hij een tijdlang
de brui gaf aan het regeren en voor lange tijd
naar het buitenland vertrok.
Begin jaren zestig wist hij echter zijn populariteit
bij het volk te vergroten door zijn optreden bij
de watersnoodramp van 1861.’ Een jaar na dit
optreden bracht Willem een bezoek aan Overijssel.
Van woensdag 23 april tot maandag 28 april
1862 vertoefde de vorst in Zwolle. Dat bezoek staat
in dit artikel centraal.
De voorbereidingen
Op 11 april 1862 had de commissaris van de koning
in Overijssel, jhr. mr. C. Backer, een onderhoud
met F.L.W. de Koek, de directeur van het Kabinet
des Konings.2 In dit gesprek werd de commissaris
op de hoogte gesteld van het voorgenomen bezoek
van Willem III aan Zwolle en Overijssel. Op 14
april werd het bezoek definitief vastgesteld. De
koning zou negen dagen later om zes uur ’s middags
te Zwolle zijn. Reizend vanaf Het Loo zou hij
aankomen bij het Katerveer aan de Hattemse kant
van de IJssel.3
Na 11 april begon de commissaris onmiddellijk
met het treffen van voorbereidingen. Diverse
voorstellen voor het af te werken programma werden
aan de directeur van het Kabinet des Konings
voorgelegd. Op 16 april keurde de koning het
voorgestelde programma goed, maar via De Koek
gaf hij nog wel een aantal richtlijnen, ‘waaraan
men zich zo veel mogelijk moest houden’.4
Ook op gemeentelijk niveau toog men aan het
werk. Nadat burgemeester J.A.G. baron De Vos
van Steenwijk in een besloten raadszitting het
nieuws had medegedeeld, besloot de raad een
onbepaald krediet te verlenen voor het bestrijden
van de kosten.
De burgers werden op 16 april officieel op de
hoogte gebracht van het koninklijke bezoek. De
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
(POZC) bracht verslag uit van de activiteiten in de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 77
stad: ‘Allerwegen ziet men toebereidselen maken
om de stad een regt feestelijk aanzien te geven’.5
Op de Grote Markt was een ereboog opgericht van
‘monumentale constructie’. De verslaggever
meldde verder dat men aan veel openbare gebouwen
en in de hoofdstraten al aanstalten tot illuminatie
zag. Daarnaast had een twintigtal ingezetenen
onder leiding van de gepensioneerde kolonel
Mollinger zich verenigd met als doel een erewacht
te paard te vormen.
Het bezoek
Op vrijdag 26 april deed de POZC voor het eerst
verslag van het drie dagen daarvoor begonnen
koninklijke bezoek.6 Om vijf uur kondigde klokgelui
de komst van Willem III aan. Volgens de verslaggever
rustte niemand toen ‘de blijde mare’ van
mond tot mond ging dat de koning zou komen.
Men wilde de geliefde vorst een waardige ontvangst
bereiden. In een ronkende stijl berichtte de
krant dat de gehele stad in een feesttooi gehuld
was. Van alle openbare gebouwen en particuliere
woningen wapperde de vlag. Overal bevonden
zich erebogen en illuminaties. De veelheid van
huldeblijken was vooral gestimuleerd door de persoon
van de koning en niet alleen door de band
met Oranje, vond de POZC: ‘Het is de Vader des
Vaderlands dien men eert en dien men zich gelukkig
rekent zijne hulden te mogen brengen’.7
Iets na vijven arriveerde de koning. Hij werd
begeleid door de commissaris, de leden van gedeputeerde
staten en de generaal-majoor, bevelhebber
der tweede militaire afdeling. Burgemeester
baron De Vos van Steenwijk ontving de koning
namens de raad op Zwols grondgebied. Willem III
beantwoordde de toespraak van de burgemeester
‘minzaam’, waarna de stoet zich onder klokgelui
stapvoets in beweging stelde. Men deed ongeveer
een uur over de tocht van het Katerveer naar het
gouvernementshotel, omdat de rit volgens de
gouverneur langs ‘de meer geschikte passages’
moest voeren.8 Na aankomst en ontvangst bij het
gouvernementshotel defileerden de schutterij en
de infanterie langs de koning. ‘Aan de toejuichingen
der menigte scheen geen einde te komen’,
berichtte de POZC.
Woensdagavond vond een serenade bij fakkellicht
plaats van fabrikanten met hun werknemers.
De stoet werd geopend door de dragonders, waarna
het stedelijk muziekkorps volgde met daarachter
het bestuur en de leden van de afdeling Zwolle
van de Vereeniging ter bevordering van fabrieksen
handwerknijverheid in Nederland met in hun
kielzog de werklieden. Nadat het bestuur voorgesteld
was, bracht de voorzitter, W.EJ. Tjeenk Willink,
hulde aan de koning. Willem III verzekerde
daarop dat de belangen van de nijverheid steeds
door hem zouden worden behartigd.
De donderdagmorgen was gereserveerd voor
een audiëntie. Op deze bijeenkomst sprak de
voorzitter van de gemeenteraad namens de ingezetenen
zijn blijdschap uit over het bezoek. Deze
vreugde werd volgens de spreker niet alleen veroorzaakt
door het vorstelijk bezoek, maar vooral
door de sympathie voor de koning, die als een
waardige telg uit het Huis van Oranje de band tussen
volk en vorst zo veel mogelijk had versterkt.
Hij voegde daar nog wel aan toe dat de gemeenteraad
nog heel wat wensen zou kunnen uiten, maar
hij achtte het ogenblik daartoe minder geschikt.
De koning scheen nogal onder de indruk te zijn
geweest van deze woorden, want volgens de verslaggever
verklaarde hij dat de hartelijke ontvangst
hem zeer aangenaam was. Willem III zou zich
zelfs hebben laten ontvallen eraan terug te zullen
Het Katerveer naar een
tekening van Co Bremer,
1925.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
denken als één van de aangenaamste dagen uit zijn
leven. Ook deed hij nog de toezegging altijd bereid
te zijn voor Zwolle datgene te doen waardoor de
welvaart kon bloeien en groeien.
Donderdagmiddag 24 april bezocht de koning
een tweetal fabrieken met de stoomboot van de
heer W. Meeter.9 Als eerste werd de fabriek van
MACHINEFABRIEK.
KETELMAKERIJ,
en GROFSME0ERU.
Hersïslplaais van
LAND-en
Briefhoofd van G.J.
Wispelwey en Co., circa
1900.
G.J. Wispelwey en Co. aan het Assiesplein bezocht.
Ter gelegenheid van het bezoek was de
fabriek verfraaid met allerlei versieringen. Ook
had men een borstbeeld van Willem III, omgeven
door diverse trofeeën, in een lokaal geplaatst. Tijdens
de rondgang door de fabriek werden de
woorden ‘Hulde aan Willem III’ gegoten. De
koning onderhield zich drie kwartier wederom
‘minzaam’ met de fabrikant. Gedurende het
bezoek aan de ijzer- en emaillefabriek van Schaepman
en Helmich aan de Holtenbroekerdijk werd
ongeveer hetzelfde programma afgewerkt. Ook
daar werden enige woorden gegoten. De ijzerfabrieken
vielen blijkbaar goed in de smaak bij de
koning; de arbeiders van beide fabrieken werden
bedeeld met een ‘vorstelijke’ gift.
Dezelfde middag bracht Willem III een bezoek
aan de armeninrichting.10 De kinderen aldaar
zongen een lied voor de koning en lieten hun
werkzaamheden zien. De meest gevorderde leerlingen
van de zangschool zongen enige speciaal
voor dit bezoek vervaardigde liederen. De POZC
berichtte dat de koning het met veel belangstelling
aanhoorde. Tot besluit schreef hij zijn naam in het
gastenalbum.
Op het goed gevulde programma stond als
afsluiting van het middaggedeelte een bezoek aan
het museum van de Overijsselsche Vereeniging
voor Provinciale Welvaart aan het Aaplein. In de
oudhedenzaal bekeek de koning een aantal zilveren
voorwerpen, waaronder de drinkbekers der
gilden. Over de werking van een Chinees waterrad
kreeg hij uitleg van een aantal leden van de afdeling
fysica van de vereniging.
’s Avonds vond er een concert in Odeon plaats
ter gelegenheid van het koninklijk bezoek. Op het
programma stond het oratorium De Schepping
van J. Haydn.11 Om dit concert tot een goed einde
te brengen, moesten de Zwolse organisatoren heel
wat hulptroepen laten aanrukken. De professionele
soliste was mevrouw Offermans van Hove.
Zij werd terzijde gestaan door ‘voortreffelijke
dilettanten’ uit Alkmaar, Deventer en Kampen.
De POZC maakte ook gewag van diverse, niet met
name genoemde moeilijkheden waarmee men in
de voorbereiding te kampen had. Toch ontbrak
geen enkel onontbeerlijk persoon. Vanuit zijn met
het koninklijk wapen opgesierde loge zag Willem
III een rijk versierde en geheel gevulde zaal. De
koning werd welkom geheten met een drietal fanfares
en het Wilhelmus. De koning zou bij herhaling
blijk van zijn hoge tevredenheid met dit concert
gegeven hebben.
Na een audiëntie op de vrijdagmorgen ging de
koning uit rijden, begeleid door de erewacht.12
Men bracht een bezoek aan een nieuwe school
buiten de Kamperpoort. Op verzoek van de plaatselijke
schoolcommissie toonde Willem zich
bereid zijn naam te verlenen aan deze nieuwe
school. Aansluitend wenste de koning naar de
buitenplaats van de commissaris te gaan, die gelegen
was aan de Veerallee, waar nu Villa Flora staat.
Voor deze bijeenkomst waren veel aanzienlijke
families uitgenodigd. Volgens de POZC bekeek
Willem de fraaie gewassen en bloemen aldaar met
veel aandacht. Het stedelijk muziekkorps was ter
plekke aanwezig. Van hieruit maakte de koning
een wandelrit langs het Katerveer, het Engelse
Werk en de singels langs de stadsgracht.
Aan het einde van de middag bood de gemeente
Zwolle de koning een diner aan. Hier voerde
onder andere de commissaris van de koning het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 79
woord. Backer haalde de Zwolse dichter Rhijnvis
Feith aan: ‘Het geluk van Nederland is onafscheidbaar
verenigd met het: Huis van Oranje Nassau’.
Volgens de POZC werd het diner algemeen als zeer
uitmuntend geroemd. Dezelfde dag bood de
Zwolse bakker GJ. van Brummen een enorm
krentenbrood aan. Willem III stelde dit geschenk
ter beschikking van de stadsarmeninrichting met
daarbij een som geld, om de kinderen op chocolade
te trakteren.
Op het bal van die avond onderhield de
koning zich wederom ‘minzaam’ met de aanwezigen.
De verslaggever van de POZC vergat niet te
melden dat de koning ‘eerst te middernacht het
bal heeft verlaten’.
Zaterdagmorgen om tien uur vertrok het
koninklijk gezelschap naar Kampen. Om kwart
voor zeven was men weer terug in Zwolle.13 Daar
stond een rondrit door de stad op het programma,
zodat de koning de geïllumineerde stad met eigen
ogen kon aanschouwen. Om negen uur vertrok
het gezelschap voor de een uur durende tocht. Op
de markt stapte Willem III uit, om enige ogenblikken
later op het balkon van de sociëteit De Harmonie
te verschijnen. Uit de menigte klonken
daverende hoera’s en de muziekvereniging van de
schutterij speelde het Wilhelmus. De koning aanschouwde
het geheel enige ogenblikken en onderhield
zich met de president-directeur van De Harmonie,
waarna hij zijn rijtuig weer opzocht en zijn
tocht vervolgde onder wederom luide bijval van
de menigte.
Zondagmorgen 27 april begaf het koninklijk
gezelschap zich naar de godsdienstoefening in de
Grote Kerk.14 Ds. J.G. van Rijn hield een leerrede
over Openbaringen 22:17b voor een geheel gevulde
kerk, nadat hij een toespraak tot de koning had
gehouden, die volgens de krant ‘hartelijk en
gepast’ was. De aansluitende zegenbede over de
vorst werd gevolgd door het zingen van een enigszins
gewijzigd vers vier van psalm 121. De gemeente
zong dit vers staande, naar de koning toegekeerd.
Om twee uur ging de koning een wandelrit
maken naar Dalfsen, die al vóór vieren geëindigd
was. Op het diner van die avond mocht ds. Van
De singels langs de
stadsgracht.
8o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Engelse Werk. Rijn op uitnodiging van de koning aanwezig zijn.
De kerkdienst was blijkbaar in goede aarde gevallen.
Maandagmorgen 28 april verliet het koninklijk
gezelschap de stad Zwolle om negen uur. Er stond
hen nog een uitgebreide tournee door Overijssel te
wachten. Het bezoek aan Zwolle was in ieder geval
een succes, volgens de POZC. Men besloot de verslaggeving
over het bezoek met de constatering
dat de banden tussen vorst en volk nauwer aangehaald
waren en dat het bezoek een hoogst aangenaam
aandenken vormde. Kritische journalistiek
was aan de POZC niet besteed. Mogen we de krant
geloven dan was er gedurende het bezoek niets
misgegaan en was het een aaneenschakeling van
gelukkige momenten…
Slot
In de vorm van geschenken leefde het koninklijk
bezoek nog even voort. Willem bedeelde de armen
van de stad met ƒ 1000,-.15 De bedienden tijdens
het diner en bal van de stad kregen van de koning
ƒ 100,-.16 De werklieden van het Katerveer die de
koning hadden overgezet, ontvingen ƒ 40,-.17
Bakker J. van Brammen, die de koning een krentenbrood
schonk, kreeg als blijk van erkentelijkheid
ƒ 50,- toegestopt.18 De hoogwaardigheidsbekleders
die de koning ontvangen hadden, konden
rekenen op de onvermijdelijke orden.19 Commissaris
van de koning Backer werd benoemd tot
Groot Officier in de Orde der Eikenkroon en burgemeester
baron De Vos van Steenwijk werd
Commandeur in die orde. De onder-commandanten
van de erewacht, EJ. Eekhout en S.W. Parker,
kregen een benoeming als ridder in de Orde
der Eikenkroon. De commandant van de erewacht,
de gepensioneerde kolonel Mollinger,
moest het doen met een gesigneerd portret van de
koning…
Noten
1. ƒ. Doorn, Willem III, Emma en Sophie: geluk en
ongeluk in het Huis van Oranje (Zaltbommel 1986)
172-173-
2. Rijksarchief in Overijssel (RAO), Archief van de
commissaris van de koning, nr. 135, schrijven van
Backer aan De Koek van 14 april 1862.
3. Ibidem, telegram van De Koek aan Backer, 14 april
1862.
4. Ibidem, 16 april 1862.
5. POZC, nr. 46, woensdag 16 april 1862.
6. POZC, nr. 50, vrijdag 26 april 1862.
7. Ibidem.
8. RAO, Archief van de commissaris van de koning, nr.
135, minuut van een brief van Backer aan De Koek,
14 april 1862.
9. POZC, nr. 51, maandag 28 april 1862.
10. Ibidem.
11. POZC, nr. 52, woensdag 30 april 1862.
12. POZC, nr. 51, maandag 28 april 1862.
13. POZC, nr. 52, woensdag 30 april 1862.
14. Ibidem.
15. Ibidem.
16. RAO, Archief van de commissaris van de koning, nr.
135, schrijven van commissaris aan burgemeester.
17. Ibidem.
18. Ibidem.
19. POZC, nr. 52, woensdag 30 april 1862.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 8l
De bewoningsgeschiedenis van
Kamperstraat 10
De Kamperstraat is een zeer oude straat.
Omstreeks 1400 was de straat al bekend
onder de naam Voorsterstraat, als uitvalsstraat
naar Voorst in de richting Kampen. De
plaats van het huis dat nu onder nummer 10
bekend staat, zal ongetwijfeld na juli 1324 bebouwd
zijn, want een grote brand in die tijd
maakte dat er nauwelijks huizen gespaard werden.
Daarna verrezen er heel wat stenen huizen. Hoewel
het huis op nummer 10 een gevel heeft uit het
midden van de achttiende eeuw, draagt het
inwendige nog duidelijk sporen van het oorspronkelijke
veertiende-eeuwse pand. De balkenconstructie
dateert namelijk al uit de vroege vijftiende
eeuw.1 Het huis komt sedert 1672 voor onder de
naam De Todast. Die benaming duidt op een
bestemming als herberg. Toelast is een oude naam
voor wijnvat.
E.H. ter Kuile beschreef het pand als volgt:
‘Een voornaam woonhuis met lijstgevel
ter breedte van vijf vensters. De voorgevel
bevat in het midden een rijke zandstenen
ingangspartij met balkon en decoratieve
omvatting van de balkondeur. Boven de
houten kroonlijst, die blijkens de magere
detaillering eind achttiende eeuw moet
zijn vernieuwd, gaat een barokke zandstenen
attiek op met in het midden de alliantiewapens
van Wolter Johan van Haersolte
tot Oldenhof en Geertruit van Haersolte.
Vanouds heeft het huis een smalle gang
gehad achter het linkergedeelte van de
monumentale voordeur. Deze gang en de
brede kamers en-suite links daarvan hebben
stucplafonds die min of meer in de
trant van Daniël Marot zijn ontworpen.3
De familie Van Haersolte
Op 21 januari 1735 ging het huis over van de erven
Mensinck op Wolter Johan van Haersolte tot
Oldenhof, Bijssel en Wolfshagen, drost van Vollenhove
en van Salland (1691-1746). Deze liet het
huis geheel (ver)bouwen en bevestigde zijn wapen
en dat van zijn vrouw Geertruit van Haersolte
(1692-1764) boven in de gevel. De achterzijde (de
huidige Ossenmarkt) was reeds in 1687 voorzien
van een stal, zoals meestal bij een herberg aan een
uitvalsweg het geval was. De Kamperstraat was inmiddels
een deftige straat geworden. Want de
buurman, de eveneens adellijke Christiaan Albrecht
graaf van Rechteren, liet er in 1747 een nog
imposanter huis (ver)bouwen.2
Dit soort huizen dienden vaak als onderkomen
voor de winter. De zomer brachten deze
families meestal op hun landgoederen door. In dit
geval was het waarschijnlijk het kasteel Haerst, dat
verdwenen is.4
Wolter Johan was een zoon van Volkier van
Haersolte tot Oldenhove en Ida Elisabeth van
Drienen. Zijn vader heeft hij nooit gekend, want
die sneuvelde in dienst van Willem III tijdens de
negenjarige oorlog tegen Frankrijk in 1691. In 1721
huwde Wolter Johan met Geertruit van Haersolte,
dochter van Antony van Haersolte tot Eisen en
Johanna van Haersolte tot Zwaluwenberg, Staverden
en Bredenhorst.5
Het was geen erg florissante tijd. De bloeiperiode
had de Republiek van de de Zeven Provinciën
inmiddels achter de rug. In Overijssel was 25
procent van de inwoners verarmd. De kloof tussen
zeer rijk (3 procent van de bevolking) en arm was
erg groot, maar door malaises in de landbouw en
de runderpest brachten de bezittingen van de adel
ook minder op en men teerde duidelijk in. Van
1675 tot 1758 liep haar aandeel in het gezamenlijk
vermogen van 41 procent tot 19 procent terug. Het
J. Erdtsieck
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Kamperstraat in het
begin van de twintigste
eeuw.
bevolkingsoverschot zorgde echter voor goedkope
werkkrachten, zodat men op ruime voet kon
leven. En de belastingen verschoven van het vermogen
naar de accijnzen.6 Een voordeel voor de
adel, maar een nadeel voor de gewone man.
Wolter Johan en Geertruit bleven dus in goede
doen en werden respectievelijk in 1746 en 1764 in het
koor van de Grote Kerk begraven, zoals het in die
dagen voor rijke en aanzienlijke lieden passend was.
De familie Van Haersolte heeft het huis tot het
begin van de negentiende eeuw bewoond. Dit wil
echter niet zeggen, dat de bewoners steeds die
naam droegen. Wolter Johan liet namelijk slechts
drie dochters na.7 Het waren vaak aanverwanten
en verre nazaten van deze zeer uitgebreide familie,
die afwisselend het huis bewoonden. In 1766 en
1781 veranderde het huis van eigenaar.
H. van Sonsbeek
Op 2 oktober 1823 ging het van Coenraad Willem
van Dedem tot Rollecate, de voormalige drost van
Vollenhove, die het huis in 1791 had gekocht, over
op mr. H. van Sonsbeek. Hij was geboren in 1796
en gehuwd met Margaretha E. Heerkens, afkomstig
uit een aanzienlijk rooms-katholiek geslacht.
Hij was een telg uit een Zwolse adellijke familie,
die veel voor de wederopbouw van de katholieke
kerk in de stad heeft gedaan. Van Sonsbeek studeerde
rechten in Groningen en vestigde zich als
advocaat in Zwolle. Hij werd in 1830 rechter en
acht jaar later raadsheer bij het gerechtshof in de
stad. In 1827 behoorde hij tot de oprichters van de
Zwolse algemene bibliotheek.9
Via de Raad van State werd hij in 1849 minister
van Buitenlandse Zaken en van de Rooms-katholieke
Eredienst onder de oud-Zwollenaar Thorbecke.
Erg succesvol was hij niet. Zijn voorstellen
sloegen niet aan en uit eigen beweging gaf hij het
ministerschap op 16 oktober 1852 op. Hij bekleedde
vervolgens geen openbare ambten meer en trok
zich terug op zijn landgoed De Alerdinck in Heino,
waar hij op 29 november 1865 overleed.9
J.A.G. baron de Vos van Steenwijk
Het huis in de Kamperstraat had hij al in 1854 verkocht
aan Jan Arend Godert baron de Vos van
Steenwijk. De in 1818 geboren Jan Arend had in
Utrecht rechten gestudeerd en werd in 1853 via de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Provinciale Staten lid van de Eerste Kamer. Drie
jaar later benoemde de koning hem tot burgemeester
van Zwolle. Gezien de eerdere aankoop
van het pand wist hij vermoedelijk al van de
komende benoeming af. Als buitenplaats bezat hij
het landgoed Mataram aan de Poppenallee. De
winter bracht hij in de Kamperstraat door. Hij
hoefde dan niet met zijn vierspan naar Zwolle te
komen om de stukken te tekenen.
De Vos was een echte regent, gewend om mensen
te regeren maar met weinig contact met de
burgerij.10 Zijn gezin telde zeven kinderen. Het
burgemeesterschap bekleedde hij tot 1867, maar
hij bleef wel lid van de Eerste Kamer. Uiteindelijk
bracht hij het in 1880 tot commissaris van de
koning in Utrecht. Hij was twee jaar eerder naar
deze provincie verhuisd. Na zijn pensioen keerde
De Vos van Steenwijk niet naar Overijssel terug.
Hij overleed op 17 oktober 1906 op zijn buitengoed
Voorstonden te Brummen (Gld.).
Het huis in de Kamperstraat was in 1878
gekocht door zijn buurman, de hotelhouder J.
Hoven, eigenaar van hotel De Kroon. Bij die gelegenheid
werd het pand ook gesplitst. De neergang
van de Kamperstraat was ingezet, want in het vorstelijke
huis van de graaf Van Rechteren op nummer
12 was nu Hotel de Kroon gevestigd, wel in
een gebouw met allure.
Heilgymnastiek
Een deel van Kamperstraat 10 werd in 1898 verhuurd
aan mejuffrouw Milatz, die er tien jaar lang
heilgymnastiek en massage gaf.11 De in 1872 geboren
Maria W.J. Milatz was een dochter van een
gymnastiekleraar, die zich in 1894 in Zwolle gevestigd
had.12 In het huis aan de Kamperstraat 10 en
later aan de Zeven Alleetjes had zij een praktijk
voor heilgymnastiek en massage. Ze hield ook
lezingen over reformkleding voor dames. Oorspronkelijk
was ze van evangelisch-lutherse huize,
maar later werd ze doopsgezind. Ongetwijfeld
behoorde ze tot de eerste feministische golf. Zelf is
ze nooit in de doopsgezinde kerkeraad gekozen.
Ze bedankte als lid van deze gezindte in februari
1924. Op 15 augustus van het volgende jaar werd zij
rooms-katholiek gedoopt. Ze overleed op 2 juni
1935 in het Onze Lieve Vrouwe-pension.
De alliantiewapens van
Wolter Johan van
Haersolte tot Oldenhof
en Geertruit van Haersolte
boven de kroonlijst.
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gevel van Kamperstraat
12.
Diverse bestemmingen
In 1907 werd J.H. Jacobs, van de firma N.I. Jacobs,
een fabrikant van borstels, eigenaar van het pand.
Hij oefende er zijn bedrijf uit.13
Acht jaar later ging het huis naar de vereniging
Kinderzorg in Overijssel, die er maar kort gevestigd
was en het huis ook nooit gebruikt heeft. Het
was een vereniging van hervormde diaconieën in
Overijssel, opgericht op 24 januari 1907. Op grond
van de kinderwetten van 1905 was het mogelijk
kinderen uit huis te plaatsen bij particulieren of ze
in een tehuis onder te brengen. 57 van de 75 diaconieën
waren hierbij aangesloten. De vereniging
streefde naar een doorgangshuis voor de eerste
opvang. De bedoeling van het pand in de Kamperstraat,
dat door een anonieme schenking aangekocht
kon worden, was er kinderen te plaatsen
waar men niet direct weg mee wist.
Hoewel men dringend behoefte aan een dergelijk
huis had, is het niet in gebruik genomen. De
voorgenomen opening op 2 maart 1916 ging niet
door, omdat het een militair gebouw was geworden.
De territoriaal bevelhebber van Overijssel
had er beslag op laten leggen – het was mobilisatietijd!
– om er zijn bureau te vestigen. Inmiddels
was er echter ook twijfel bij het bestuur gerezen of
het gebouw wel zo geschikt was: midden in de
stad, groot en vrij somber. Bovendien was het tijdstip
erg ongeschikt: stijgende prijzen en voedselschaarste.
Toen de oorlog voorbij was, bleek er
zoveel aan verbouwd te moeten worden, dat het
bestuur het beter achtte het huis met voordeel te
verkopen en een nieuw huis te bouwen. Op het
laatste moest wel even worden gewacht. Pas in
1927 kon de vereniging het Julianahuis in de Terborgstraat
openen.14
Schoolgebouw
In 1919 werd de Christelijke HBS de eigenares.15 De
twee jaar eerder doorgevoerde financiële gelijkstelling
van het bijzonder en het openbaar onderwijs
had het mogelijk gemaakt een middelbare
school te stichten. Dat geschiedde in september
1919 te Zwolle en de 28 leerlingen (21 jongens en 7
meisjes) begonnen in twee klassen in het pand
Kamperstraat 10. Het bestuur bestond uit mensen
van orthodox christelijke huize uit Zwolle en
omgeving (onder anderen dr. J. Ridderbos van de
Theologische Hogeschool in Kampen, ds. JJ.
Valeton, predikant kinderzorg te Zwolle, dr. C.
Bouma, gereformeerd predikant te Zwolle, ds.
CD. van Noppen, hervormd predikant te Zwolle,
ds. J.E. Klomp, hervormd predikant te Oldebroek
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
en ds. A.J.W. van Ingen, hervormd predikant te
Hattem).
Er waren acht leraren aan verbonden. De
school was klein vergeleken met de Rijks HBS, die
300 leerlingen telde, maar het aantal scholieren
groeide toch gestaag. In 1920 waren er drie klassen
en tien leraren met 47 leerlingen en een jaar later
zestien leraren en 88 leerlingen. In 1922 werd voor
het eerst eindexamen gedaan. Alle negen leerlingen
slaagden.
De school telde toen bijna 100 leerlingen en we
kunnen ons indenken, dat het wat de huisvesting
betreft een ware noodtoestand was in het betrekkelijk
kleine pand. In de tuin waren een paar
barakken geplaatst en gymnastiek werd op de zolder
gegeven. Maar men week ook uit naar het
lokaal van mejuffrouw Milatz, de vroegere
bewoonster van het huis, die nu een heilgymnastiekpraktijk
had in de Zeven Alleetjes.
Grond voor een nieuw gebouw was al in 1920
aan de Veerallee gekocht, maar de bouw vlotte
niet zo erg. Eerst in juni 1925 kon de school met 86
jongens en 24 meisjes naar het nieuwe onderkomen
verhuizen. Men was in de Kamperstraat letterlijk
uit z’n jasje gegroeid.
Eigendom van de Hervormde Gemeente
Op 9 juni 1925 kon daarom het eigendom voor
ƒ 20.000,- overgaan op de Hervormde Gemeente.
Het gebouw werd in de koopakte als volgt
beschreven: ‘een herenhuis met tuin en erf aan de
Kamperstraat 10 en twee huisjes met erven aan de
Ossenmarkt nr. 37 en 38 te Zwolle. Kad. F nrs.
5316-4214 en 4452, samen groot 6 are en 54 ca.’
Het was ds. A. de Haan, die in de vergadering
van de kerkvoogdij op 14 maart 1925 de aandacht
op dit pand vestigde.16 Hij was in 1912 secretaris
van de kerkvoogdij geworden en wist dat er voor
de ruim 2000 catechisanten, die de Hervormde
Gemeente toen nog telde, maar zeer weinig ruimte
was. De lessen werden op onmogelijke uren gegeven
op verschillende plaatsen in de stad: in de kerken,
de evangelisatiegebouwen en bij de predikanten
thuis. Nu zou alles geconcentreerd kunnen
worden in één ‘schoolgebouw’, waar alle hulpmiddelen
konden blijven. Kamperstraat 10 leek
De Haan een geschikt huis. Alleen de vraagprijs
van ƒ 26.000,- vond hij wat te hoog, maar daarover
zou te praten zijn. Hij wees erop dat de kerkvoogdij
nog de beschikking had over een legaat
van wijlen mr. Kaempf.17
De in 1843 in Giethoorn geboren mr. C.F.
Kaempf was in 1865 in Zwolle komen wonen. Hij
vestigde zich er als notaris en advocaat. Kaempf
bewoonde een huis aan de Grote Markt (nummer
10, de huidige ijssalon Talamini) en was één van de
hoogst aangeslagenen in de gemeentelijke belasting.
Hij woonde tot 1916 in de stad, waarna hij
zijn laatste jaren in Den Haag doorbracht.
Kaempf, die vrijgezel was, had zijn oude woonplaats
niet vergeten en liet aan de Hervormde
Gemeente ƒ 10.000,- na, dat in 1924 al een aardige
rente had opgebracht. Aan de diaconie vermaakte
hij ƒ 25.000,-.
De aankoop van Kamperstraat 10 zou een goede
bestemming zijn voor het legaat en De Haan
wilde een bod doen van ruim ƒ 18.000,-. Voorzitter
Jordens kon zich hierin vinden. Alleen één lid
Jan Arend Godert
baron de Vos van Steenwijk.
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
stemde tegen. Er werd geheimhouding gevraagd.
Op 9 mei 1925 werd het perceel bekeken en goed
bevonden. De houten barakken in de tuin kon
men niet gebruiken.
Men deed nu snel zaken, hetgeen bespoedigd
werd omdat de verkoop onder ‘vrienden’ plaatsvond.
Het bestuur van de Christelijke HBS bestond
Op zaterdag 19 september 1925 om 3 uur ‘s
middags werd het gebouw plechtig geopend in
aanwezigheid van de notabelen, de kerkvoogdij en
de kerkeraad. President-kerkvoogd DJ.R. Jordens
hield daarbij een toespraak. In de gevel werden
steentjes aangebracht met het opschrift: Catechisatie
Gebouw der Nederd: Hervormde Gemeente.
De net gebouwde christelijke
HBS aan de Veeralle
in 1925.
namelijk uit gereformeerden en rechtzinnig hervormden.
Men werd het eens over een bedrag van
ƒ 20.000,- en op 9 juni 1925 werd de akte ondertekend.
Er moest uiteraard wel wat opgeknapt worden.
Hiervoor werd een commissie ingesteld, die ook
een conciërge benoemde. Het echtpaar L. Akkers
kreeg een ‘beloning’ van ƒ 3,- per week met vrij
wonen en vrij licht en per jaar ƒ 25,- voor de grote
schoonmaak. Een jaar later werd het ƒ 5,- per
week. De man was pakhuisknecht en hij zal die
baan zeker nodig gehad hebben om rond te kunnen
komen.
Nederduits was een oude benaming om onderscheid
te maken met de Waals Hervormde
Gemeente.
Er was voorlopig ruimte genoeg. Beneden
waren vier ruime kamers en boven vier wat kleinere
kamers. Daarom kreeg ook de koster van de
Grote Kerk, die hand en spandiensten verrichtte
voor de kerkelijke administratie, een ruimte toegewezen.
De diaconie mocht er zijn bureau vestigen
tegen een huur van ƒ 150,- per jaar. Tevens
werden drie kamers op zondag voor clubbijeenkomsten
verhuurd aan de Christelijke Jongemannenvereniging.
Weer was het ds. De Haan die voor
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
dit laatste een krachtig pleidooi had gevoerd. Elke
predikant had hier tussen 1925 en 1950 een vaste
kamer.
Na de Tweede Wereldoorlog
De ontwikkelingen in de Hervormde Gemeente
maakten het gebouw na de oorlog minder functioneel.
Reeds in 1945 werd de stad verdeeld in drie
wijken, maar wel onder één kerkeraad. Kamperstraat
10 bleef voorlopig het centrale gebouw voor
de catechisaties. In 1949 kreeg het zelfs nog een
grondige opknapbeurt. Maar er werd gezocht naar
een andere vorm, die in 1957 gestalte kreeg: tien
zelfstandige wijkgemeenten met een gezamenlijk
kerkelijk apparaat. Het accent kwam toen te liggen
op de wijk waar een kerk, een pastorie en wijkgebouw
waren. Vanzelfsprekend werden daar de
catechisaties gehouden.
Dat is niet in één klap gegaan. Langzamerhand
werd de verschuiving duidelijk. In 1960 wilde ds.
Korevaar nog de beschikking hebben over een
lokaal waar 80 (!) catechisanten ontvangen konden
worden, die allen van het toen nog landelijke
Berkum naar het centrum van Zwolle togen. Maar
langzamerhand gingen alle predikanten ertoe over
om hun lessen in de wijkgemeenten zelf te geven.
In 1959 besloot de kerkvoogdij een algemeen
secretariaat voor het kerkelijk werk in te stellen,
waar ook de diaconie ondergebracht zou worden.
De diaconie stemde daarmee in. De kerkvoogdij
had sedert 1930 een bureau aan de Grote Markt
met vijf medewerkers en de diaconie had haar
bureau aan de Kamperstraat met drie medewerkers
en de koster van de Grote Kerk. De laatste
koster, die ook het achtergelegen woonhuis
betrok, was de heer A. Jolink. Na zijn vertrek werd
het huis verhuurd aan studenten. Drie lokalen
konden aan de Nederlandse Spoorwegen verhuurd
worden en de gehele administratie werd
beneden gehuisvest.
Het nieuwe kerkelijke bureau kwam na een
verbouwing op 1 december 1960 in het pand. Twee
predikanten kregen ruimte toegewezen in het
voormalige kerkelijk bureau aan de Grote Markt.
Hoofd werd de heer Millekamp, die tot dusver
het diaconaal bureau had geleid. De heer J.J. van
der Waarde, die vanaf 1947 hoofd van het kerkelijk
bureau was, werkte z’n opvolger in en ging op 1
januari 1961 met pensioen. Op 12 september 1972
werd hij opgevolgd door de heer H. Meliesie, die
op zijn beurt het bureau leidde tot 1 maart 1992.
Thans is de leiding in handen van de heren E.
Roosink en W. van Rhee. Veel werkzaamheden
zijn volledig geautomatiseerd, zodat zij daarnaast
nog slechts enkele part-timers nodig hebben en –
dat is het voordeel van een kerkelijke administratie
– de hulp van veel vrijwilligers die op gezette
tijden het ‘buik-werk’ doen.
In 1965 kwam de Christelijke huishoudschool
Dabar in het pand, die er drie jaar doorbracht.
Daarna waren er steeds andere huurders. Momenteel
is dat advocaat J. Floor. Tot 1970 konden in
het pand ook nog catechisaties geven worden. Het
langste heeft wijk II dat gedaan. De leerlingen
kwamen uit heel Zwolle en de wijde omtrek.
Slot
Het huis Kamperstraat 10 heeft een bonte historie
achter de rug, die zeker nog niet afgesloten is.
Vooral de binnenkant van het pand heeft een ‘facelift’
nodig. De brede monumentale stoep zal wel
niet meer in ere hersteld kunnen worden. Daarvoor
is de Kamperstraat te smal geworden. De brede
voordeuren hebben iets bedriegelijks. Slechts de
helft geeft toegang tot een vrij smalle gang. De plafonds
in de kamers roepen nog beelden op van het
oude patriciërshuis, evenals de monumentale trap
naar boven, die toegang geeft tot vier grotere en
kleinere kamers, die door de houten schotten weinig
meer laten zien van wat het eenmaal was. Maar
de zolder met de oude balkenconstructie en de
kleine dienstbodekamer, alleen met een klein dakvenster,
roept weer ruimschoots herinneringen op
aan het verleden. En de donkere en vrij vochtige
woning achter het huis geeft ook iets weer van de
omstandigheden, waaronder vroeger het personeel
moest werken en wonen.
Noten
1. DJ. de Vries, ‘De veertiende-eeuwse woonhuizen
van Zwolle’, in: Overijsselse Historische bijdragen 95
(1980) 129.
2. F.C. Berkenvelder, Zo was Zwolle rond 1900 (Zwolle
1970) 68.
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
3. E.H. ter Kuile, Noord- en oost-Salland (Den Haag
1974) 131- Daniël Marot was een Frans architect
(1663-1752), die als verdreven Hugenoot in ons land
werkte voor stadhouder Willem III. Hij bracht de
Franse barokstijl mee en deze voorname en decoratieve
stijl kreeg gestalte in de paleizen Het Loo en
Huis Ten Bosch.
4. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), Familiearchief van
Haersolte.
5. Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, dl. VI
(Leiden 1924) 675.
6. Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 8 (Leiden
1937) 222 e.v.
7. Zie noot 5.
8. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om
Zwolle (herdruk Zwolle 1973) 35.
9. C.W. van der Pot, Zwolle’s omgeving omstreeks 1900
(Zwolle, s.a.) 90.
10. Th.J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle, dl. II (Zwolle
1961) 239,259.
11. Zie noot 2.
12. J. Erdtsieck, Geloven zonder confessie (Zwolle 1991)
en W.A. Huijsmans, ‘Maria W.J. Milatz (1872-
i935)’> in: Overijsselse biografieën^ (1993) 63-66.
13. Zie de adresboekjes uit deze jaren.
14. GAZ, Archieven van de Hervormde Gemeente te
Zwolle (KA017), Notulen diaconie, inv.nr. 238-239;
en Jaarverslagen van Kinderzorg over 1915, 1916 en
1917.
15. Gegevens uit Toestand der Gemeente 1919-1925.
16. GAZ, KAO17 inv.nr. 456.
17. Zie: Berkenvelder, 118, en de adresboekjes van die
jaren.
Kamperstraat 10.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
IJsselvliet, een verdwenen buitenplaats
Niet ver van de Katerveersluizen in Spoolde,
tegen de voet van de IJsseldijk, stond
al in het begin van de achttiende eeuw
een spijker of buitenplaats, IJsselvliet genaamd.
Het was één van de vele buitenplaatsen en havezaten
die gelegen waren in het gebied rond Zwolle.
Zij dienden als zomerverblijf voor personen die in
de stad een belangrijke functie vervulden. Het was
er heerlijk toeven. De rust en de landelijke omgeving
droegen ertoe bij dat de bewoners zich ongestoord
konden bezighouden met kunst en wetenschap.
Het waren ideale plaatsen om gedachten in
poëzie- of prozavorm aan het papier toe te vertrouwen,
zoals Rhijnvis Feith deed op Boswijk en
Jacob Serrurier op het: Rodehuis. Met familie en
gasten kon worden gediscussieerd over allerlei
politieke en wetenschappelijke onderwerpen. Ook
musiceren was een geliefd tijdverdrijf.
De buitenplaats IJsselvliet was tot 1840 in het
bezit van de families Greven en Nilant. In dat jaar
werd Jacob H. graaf van Rechter en eigenaar, die
het huis liet herbouwen. Dit nieuwe huis werd al
in 1869 door de latere eigenaar om onduidelijke
redenen voor afbraak verkocht. Het koetshuis en
de stalling bleven staan. Beide bouwsels stonden
aan de Nilantsweg. Later hoorden ze bij het boerenerf
van Egbert Westerhof. Bij de bouw van huizen
aan de Nilantsweg, genummerd 41-47, zijn ze
afgebroken.
In het koetshuis was een steen aangebracht,
waarop stond te lezen dat J.H.A.E. van Rechteren
– een dochtertje van de graaf- op 16 juli 1842 de
eerste steen had gelegd.’ Met de afbraak in
1958/1959 is deze laatste herinnering aan IJsselvliet
verdwenen.
De ligging
Op de dijk in Spoolde, onder de nieuwe IJsselbrug
waarover het verkeer in een continue stroom
raast, ziet men de pijlers van de brug bij Kampen
hoog uit het IJsselwater oprijzen. Ook de contouren
van enkele hoge gebouwen zijn nog vaag
zichtbaar. Geheel anders was, zo dicht bij het
Katerveer, het vroegere uitzicht vanuit IJsselvliet.
Het stomme vee graast zomers nog even vredig
als eeuwen gelegen op de verhoogde IJsseldijken
en in de groene weilanden achter de huizen aan de
Nilantsweg. Koeien doen zich tegoed aan het malse
gras, dat groeit waar eens de riante buitenplaats
IJsselvliet gestaan heeft. Van die plek is echter zelfs
geen kleine oneffenheid meer in het weiland te
zien. Alles is ‘keurig’ geëgaliseerd.
De buitenplaats heeft tegen de voet van de IJsseldijk
gestaan. De toegang naar de buitenplaats
vanaf de Nilantsweg lag tussen Nilantsweg 41 en
41-1, tegenover een boerderij. Een lichte krom-
Wim Huijsmans
De Katerveersluizen
omstreeks 1935.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ming in de Nilantsweg, die ook nu nog valt waar te
nemen, is het enige wat nog herinnert aan de plek
waar de oprijlaan naar IJsselvliet begon. Ook van
het koetshuis en de stalling ligt geen steen meer op
de ander. Een toevallige ontmoeting met een
geboren en getogen Spoolderse leerde mij dat de
grond er vol met puin zit…
Vroegste bewoning
Als eerste eigenaar van de buitenplaats IJsselvliet
wordt genoemd Arnoldus Greven, cameraar van
Zwolle. Als zodanig was hij belast met het financieel
beheer van de stad. In het markeboek van
Spoolde werd hij op 3/4 juli 1743 als eigenaar van
IJsselvliet aangeslagen voor het onderhoud van
één roede en zes voeten van de Spoolderdijken
langs de IJssel.2
Op 25 september 1740 legde Greven zijn laatste
wil vast in een testament, ten overstaan van de
schout van Zwollerkerspel.3 Het is jammer dat de
inhoud van zijn ‘gesloten’ testament niet bekend
geworden is. Gebruikelijk was dat na het overlijden
zo’n wilsbeschikking op het stadhuis werd
afgeschreven in het testamenten-register. Dit is
helaas bij de laatste wil van Arnoldus Greven niet
gebeurd. De inhoud ervan is daarom niet bekend.
Het is echter waarschijnlijk dat hij IJsselvliet nagelaten
heeft aan zijn dochter Agnes Greven, die op
20 september 1723 te Zwolle getrouwd was met mr.
Lucas Nilant, gemeensman der stad Zwolle. Uit
dit huwelijk werden zes kinderen geboren, van wie
één jong overleed.4 Lucas Nilant werd in hetzelfde
markeboek in 1757 genoemd als markerichter van
Spoolde.
Strijd op het Fricadelleneiland
Lucas Nilant kreeg het in 1757 aan de stok met de
heer van Yrst, bewoner van de buitenplaats aan de
overzijde van de IJssel. Hij had ‘een troup volk’
naar het Fricadelleneiland of de Twijgwelle in de
IJssel gestuurd om twijg te snijden. Dit gebeurde
blijkbaar tegen alle regels in, want ook Nilant gaf
opdracht aan dertien Spoolder boeren om twijg te
snijden en daarbij gebruik te maken van de schuit
van de Katerveerman. Zij mochten niet gewelddadig
worden of de Yrsters ‘onjurieus’ bejegenen.
Zwijgzaam sneed elk van beide groepen zijn twijg.
Na verloop van tijd ging de Yrster ploeg terug met
slechts een halve vracht. Eén persoon” rende na
terugkeer aan de Gelderse zijde in allerijl naar huize
Yrst, zoals markerichter Nilant, die ‘alles door
de verrekijker distinctelijk observeerde’, in zijn
verslag van 10 oktober 1757 vermeldde. Er werd
vervolgens met geladen snaphanen in de lucht
geschoten om de Spoolders te intimideren. De
‘strijd’ duurde enige dagen voort, maar toen de
Yrster groep niet meer kwam opdagen om twijg te
snijden, was het probleem uit de wereld. Nilant
verhaalde er uitgebreid over in het markeboek. Hij
borg de twijg op in de ‘bourenhof bij IJsselvliet.5
Het leven op IJsselvliet
De familie Nilant bracht de zomers door op IJsselvliet
en woonde ’s winters in de stad. Op 26 augustus
1762 schreef Lucas Nilant een brief aan zijn
dochter Willemina Agnes. Zij verbleef in Beverwijk
bij de doopsgezinde (!) predikant Antonius
van der Os, die in Zwolle als hervormd predikant
was afgezet.6
De ‘laatste nieuwtjes’ in de brief geven een aardige
kijk op het landleven. Zo schreef Nilant dat er
een grote sterfte onder het vee was. Op het bouwhuis
bij IJsselvliet woonde een nieuwe boer,
Berend van Dam, die al zeven stuks vee verloren
had. Op religieus gebied kon hij melden dat binnenkort
de benoeming van ds. Adama door de
classis zou worden goedgekeurd. In verband met
zijn komst verzochten de Zwolse predikanten aan
het stadsbestuur vrijdom van wagenvrachten voor
de predikanten uit de regio, maar dat werd niet
verleend. Ander nieuws was dat de heer Scriverius
hals over kop naar Den Haag was vertrokken,
alwaar zijn dienstbode plotseling bevallen was. En
toen afgelopen zondag de familie Nilant aan tafel
zat, daverden de glazen in de kast. Dochter Hillegonda
dacht aan een aardbeving, omdat er geen
vleugje wind was ‘waardoor de glasen souden
kunnen rammelen’.
Mocht mevrouw Van der Os nog fruit willen,
dan zou Nilant dat wel toezenden. Ook kon ze
grote noten krijgen, als die al niet door de vele
regen bedorven waren. De neerslag was zeer
schadelijk voor de vruchten, want de pruimen
barstten en de grote noten werden zwart. Het zaad
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
en de erwten begonnen al uit te lopen. De slakken
vraten de kroppen uit het veld.
Ook met de dienstboden waren er problemen.
Nilant zag de ene vanwege haar ‘lichaems gesteldheijd’
liever niet terugkomen, een andere kon niet
komen omdat zij ‘haar belijdenis gaet leeren tegen
St. Michiel’ (29 september). Vrouw Giele, die
dienstboden verhuurde, had ook niet veel capabele
krachten, of zoals Nilant schreef, ‘sij heeft
tegenwoordig niet dan uitschot op haer lijst’. Ze
had nog wel een ‘schepsel’ met de naam Margrietjen
op het oog, die moeilijk met haar moeder
overweg kon. Maar het zag er naar uit dat de familie
zich met één keukenmeid ‘also sukkelende’
moest behelpen en mevrouw ‘mede voor kokkinne
sal moeten spelen’. De brief geeft op een unieke
wijze aan wat bewoners van een buitenplaats in de
achttiende eeuw zoal bezig hield.7
De familie Nilant
Het gezin van mr. Lucas Nilant (1691-1767) en
Agnes Greven (1698-1731) bestond uit vier dochters
en een zoon Lambertus (1728-1778). Drie
dochters van de markerichter overleden ongehuwd,
de vierde trouwde in 1767 met de medicinae
doctor Rudolf van Sonsbeek. In hetzelfde jaar
stierf Lucas Nilant. IJsselvliet bleef onverdeeld in
het bezit van zijn kinderen, die tussen 1778 en 1803
overleden.
Omvang van de buitenplaats
In het register van de 50e penning, een belasting
die men bij verandering in het bezit van onroerend
goed moest betalen, werd het goed in 1783 als
volgt omschreven: ‘Het erve en goed Isselvliet of
de Colk te Spoolde, bestaande in ’t Spijker en boerenhuis
met de hoven en plantagien, de sogenaemde
Pol aan de weg en aangelegen landen, twee
koeweiden en één pinkeweijde op de Spoolderweideweert,
het Dijkcampje en voorenste akker bouwland
op Spoolderbroek, de lange Marsch tegenover
IJsselvliet tot aan de Spoolderberg, de gehele
Brinkmersch, de hoge of Kruiscamp en ’t Clavercampje
bij ’t Rode Enk tegenover ’t goed van de
Heer Dr. van Toor de Kortenberg .. .’.8
Omdat het van belang was het ene stuk land
van het andere te onderscheiden — het kadaster
G K UJN U £ N , op liet Matfs ‘Wijnhuis te Zwolle, op Miiigsda%
den. asten ‘Jvgnsiv* J8S7 , ‘ Ües morgens Ie elf men , te doen
Inzéileh ,”eu drie nekeu daarna op tijd en plaats Toorschievcn te Terk
o o p e l i : ‘ ‘ ‘ : ‘ ” “” • • • • • • ‘ • • • • • “: – • • .
S’H. Een zeer aangename B ü I T E .NP LA A T S , IJ S S E L FL IE T
”•”’• gifiaiama , gelegen”iu; de; Buurschap Spoolde ^ geineenle Zwollerkcrspel,
aan de straatweg’bij het Katerrecr,’: een lialf • riur a n d o
Slad Zwolle, bestaaude ïli zeer logeabel H E E R E N I I U I S , waarjil
To’ndcrsclieideiie-te

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1991, Aflevering 3

Door 1991, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

• s’i
Het gemeenteandip
8E JAARGANG 1991 NUMMER 3
Redactioneel
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Broerenkerkplein op
wasdag; ca 1930. Foto
A. Meulenbelt. Wat is uw voorstelling van een archief?
Een verzameling door de tand des tijds
aangevreten papier? Een donker gebouw
met mannen in stofjassen die zich buigen
over mysterieuze handschriften? Of denkt u bij het
woord ‘archief aan een modern toegerust historisch
beheers- en informatiecentrum?
Dit themanummer van het Zwols Historisch
Tijdschrift geeft u een beeld van het gemeentearchief
van Zwolle dat èn op eigentijdse wijze wettelijk
vastgestelde taken uitvoert èn als schatkamer
fungeert voor avontuurlijke gravers naar uiteenlopende
aspecten van het stedelijk verleden.
In het openingsartikel legt J. Hagedoorn een
relatie tussen de aard en omvang van de bewaard
gebleven archiefbescheiden en de historische ontwikkeling
van de stad Zwolle. Gemeentearchivaris
F.C. Berkenvelder schetst een geschiedenis van
het Zwolse archief, waarbij markante figuren de
revue passeren en de verandering van een soms
wat verwaarloosd werkterrein naar een moderne
dienstverlenende instelling zichtbaar wordt.
Vervolgens nemen we u mee op een rondgang
door het gemeentearchief. Diverse medewerkers
van het archief informeren u over de activiteiten
die in en buiten het gebouw plaatsvinden
om historisch bronnenmateriaal te verwerven,
te beheren en te ontsluiten. Het meest
bekend is waarschijnlijk de studiezaal, waarvan
J.L. Admiraal een beeld geeft. C.J.G.M. Sonneville
schrijft over het bijzondere bibliotheekbezit
van het archief. De beelddocumentatie valt onder
de verantwoordelijkheid van H.J.H. Knoester.
Hij leverde niet alleen een bijdrage over ‘zijn’ atlas,
maar tevens het fotomateriaal voor dit themanummer.
De afbeeldingen zijn niet bedoeld
als illustratie bij de inhoud van de artikelen, maar
als een afspiegeling van de diversiteit van de collectie
van het gemeentearchief. Op deze wijze
‘vertelt’ de fotoserie een eigen verhaal.
Dat de ontwikkeling van de audio-visuele
media nog in de kinderschoenen staat, wordt
door J.J. Seekles beschreven. Acquisitie (het verwerven)
van archiefmateriaal en de inspectie van
materiaal en beheer zijn gewoonlijk aan het oog
van de studiezaalbezoeker onttrokken; W.A.
Huijsmans en J.J. Seekles werpen licht op deze
werkzaamheden. De meeste bezoekers kennen
wel het resultaat van de micro-verfilming van archiefbescheiden,
namelijk de microfiches in de
studiezaal. J.J. Seekles gaat nader in op de achtergronden
van de micro-verfilming. Wellicht hebben
sommigen wel eens een boekband of historische
kaart in handen gehad, die de restauratie-afdeling
had verlaten. A.G.M. Heijmerikx laat zien
dat de werkzaamheden van de restaurator naast
vakkennis veel inventiviteit en speurzin vereisen.
Tot slot is een bijdrage opgenomen van H.A.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 73
Inhoudsopgave
Stalknecht. Hij heeft een historische studie verricht
naar de plaatselijke krant, een veel geraadpleegde
bron in het gemeentearchief. Hij beschrijft
hoe een dergelijk onderzoek in z’n werk
kan gaan.
Financiële beperkingen belemmerden ons om
nog meer voorbeelden op te nemen van onderzoek
dat gebaseerd is op Zwolse archieven. In
volgende nummers van dit tijdschrift zullen dergelijke
artikelen te lezen zijn, zodat u kunt zien
dat de vragen van de onderzoekers net zo gevarieerd
en verrassend kunnen zijn als het bronnenmateriaal
en de persoonlijke aanpak van de
onderzoeker.
Aanleiding voor het samenstellen van dit themanummer
is het feit dat dit jaar de Vereniging
van Archivarissen in Nederland (VAN) honderd
jaar bestaat. Ter gelegenheid hiervan wordt op 12
oktober 1991 de Open Archieven Dag gehouden,
een manifestatie waaraan ook het Zwolse gemeentearchief
medewerking verleent.
Dit themanummer is tot stand gekomen door
goede samenwerking tussen de themaredactie en
de medewerkers van het gemeentearchief. De samenwerking
bij gelegenheid van de VAN-festiviteiten
maakte het mogelijk om voor de produktie
van dit nummer dankbaar gebruik te maken van
een financiële tegemoetkoming van de gemeente
Zwolle.
Wij wensen u veel leesplezier. Wellicht mag
het gemeentearchief u binnenkort verwelkomen
als geïnspireerd en actief historisch onderzoeker
of als geïnteresseerde bezoeker.
De themaredactie: Jan ten Hove,
Wim Huijsmans, Anneke van der Wurff
Papier en werkelijkheid; archief en geschiedenis J. Hagedoorn 74
Geschiedenis van het gemeentearchief van Zwolle F.C. Berkenvelder 87
Studiezaal J.L. Admiraal
Bibliotheekcollectie C.J.G.M. Sonneville
Beelddocumentatie H.J.H. Knoester
Audio-visuele media JJ. Seekles
Micro-verfilming J.J. Seekles
Acquisitie en inventarisatie W.A. Huijsmans
Gemeentelijke archiefinspectie J.J. Seekles
Restauratie A.G.M. Heijmerikx
De krant van gisteren H.A. Stalknecht
Personalia
101
103
105
108
110
111
113
115
118
120
74 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Papier en werkelijkheid; archief en
geschiedenis
J. Hagedoorn
Markt op het Gasthuisplein;
ca 1900.
Foto C.J.J. Schaepman.
De geschiedenis van een stad, streek of
land hangt ten nauwste samen met het
overgeleverde bronnenmateriaal. Met
geschiedenis wordt hier dan bedoeld de kennis
van het verleden, of de reconstructie die wij op
basis van de ons overgeleverde bronnen van dat
verleden kunnen maken. Daarin is onmiddellijk
de beperking van de geschiedbeoefening besloten:
wij kunnen slechts streven naar een zo nauwkeurig
mogelijke benadering van de historische
werkelijkheid, van dat wat geschied is. Niet alleen
speelt onze interpretatie daarbij een belangrijke
rol, maar ook de beschikbaarheid van bronnenmateriaal
bepaalt het beeld. En waar niets is overgeleverd,
vervaagt ons beeld van het verleden.
Anderzijds heeft het verloop van de geschiedenis
ook het bronnenmateriaal gevormd. Immers,
om welke reden dan ook is dit materiaal
eens gecreëerd en is het in de loop der eeuwen
overgeleverd. Ook hier geldt: waar bepaalde gebeurtenissen
hebben plaatsgevonden, kunnen zij
hun sporen in de bronnen hebben nagelaten. De
historische realiteit heeft dus bepaald welke
bronnen werden vervaardigd en hoe zij werden
gevormd.
In deze bijdrage zullen wij onderzoeken hoe
de geschiedenis van de stad Zwolle en een bepaalde
soort van bronnen, namelijk het archiefmateriaal,
samenhangen. Na een korte definiëring van
het begrip ‘archief, wordt een schets van de
Zwolse geschiedenis gegeven, waarbij de nadruk
ligt op het archiefmateriaal. We zullen ons hierbij
beperken tot archivalia in het Zwolse gemeentearchief
en tot de geschiedenis van voor 1940.
Het archief
Het historisch bronnenmateriaal is zeer divers
samengesteld. Gedacht kan worden aan stoffelijke
bronnen, al dan niet aan ons overgeleverd via
de archeologie, en meestal te zien in musea. Het
gaat hier om bijvoorbeeld kunst- of gebruiksvoorwerpen,
gebouwen en kledingstukken. In
deze bijdrage wordt echter gesproken van de geschreven
bronnen, en dan nog alleen van de nietverhalende;
dus niet gedichten, boeken, pamfletten
of andere documenten die geschreven zijn
om te vermaken, voor te lichten ofte overtuigen.
Het zal hier alleen gaan om archivalia, ook wel
archieven genoemd, niet te verwarren met de instanties
die het materiaal beheren, dan wel de gebouwen
waar ze bewaard worden. Een archief is
volgens de archiefwetenschap het geheel van bescheiden,
die ontvangen of opgemaakt zijn door
een instelling, een persoon of een groep personen,
als gevolg van de taken en werkzaamheden
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
die zij verrichten, en die bestemd zijn een kortere
of langere tijd te worden bewaard.’
Hiermee wordt onmiddellijk de bovengenoemde
beperking duidelijk. Archief werd alleen
gevormd als men daarbij belang had. Zo zal men
het belangrijker hebben gevonden stukken te bewaren
die iets konden bewijzen, dan stukken die
puur van informatieve aard waren. Een jaarrekening
of een gerechtelijke uitspraak zal dus eerder
bewaard zijn dan een verjaardagsbrief of een aantekening
over het klimaat. Een archief krijgt dus
min of meer toevallig de vorm waarin het wordt
overgeleverd. Het is dan ook niet een complete
overlevering van het eens beschikbare materiaal.
Bovendien ging men lang niet altijd zo zorgvuldig
met het archiefmateriaal om als tegenwoordig
wordt gedaan. Zo is bij een grote opruiming van
het archief van Zwolle (toen nog in het stadhuis
gevestigd) in 1859 vermoedelijk ook archiefmateriaal
verdwenen.2 Voor alle duidelijkheid zij hier
nog opgemerkt dat in deze bijdrage niet alleen de
archieven van de gemeente Zwolle centraal zullen
staan, maar ook de archieven van andere instellingen
of personen die in de depots van het gemeentearchief
worden bewaard.
De middeleeuwen: Zwolle tot 1528
De oudste stukken waarin van Zwolle melding
wordt gemaakt bevinden zich niet in het archief
van Zwolle, maar in archieven van de overheid
waarvan Zwolle voor 1230 afhankelijk was, namelijk
de kerk van Deventer. Deze akten, vijf in getal,
stammen alle uit de jaren voor 1230. De oudste
vermelding van de naam Zwolle vinden we in
een akte, gedateerd 1040, waarin de bisschop van
Utrecht, die landsheer van Overijssel was, de
Zwolse Michaélskerk schenkt aan het kapittel van
Deventer.3 Hiermee zijn ook de verhoudingen
geschetst waarmee de inwoners van dit middeleeuwse
Zwolle te maken hadden. De handelsnederzetting
Zwolle, gunstig gesitueerd tussen IJssel
en Vecht en aan de handelswegen tussen west en
oost en noord en zuid, lag in het gebied van de
bisschop van Utrecht, die er de kerkelijke en wereldlijke
autoriteit had. De schenking in 1040 had
tot gevolg, dat de Deventer kerk en haar geestelijkheid
een stevige vinger in de Zwolse pap kregen.
Het duurde tot het eind van de zestiende
eeuw voordat Zwolle zich geheel aan die bevoogding
kon onttrekken.4
Het was dan ook in Deventer dat de Zwollenaren
in 1230 het stadsrecht verkregen uit handen
van! bisschop Willebrand, als dank voor hun
steun in de strijd tegen de Drenten in 1227. Deze
verzelfstandiging betekende dat de stad zich met
eenimuur mocht omringen, dat de inwoners van
de nederzetting aan de Grote A het burgerrecht
konden verkrijgen en dat zij eigen bestuur en
rechtspraak verkregen binnen de stadsvrijheid.
De verlening van dit stadsrecht betekende ook
het begin van het stadsarchief. De bestuurders
van de stad Zwolle hadden er immers alle belang
bij de hun verleende rechten te kunnen bewijzen,
zodat zij de tekst ervan goed bewaarden. Toch is
deze oorspronkelijke oorkonde niet bewaard gebleven.
Een brand in 1324, waarbij nog geen tien
huizen in de stad gespaard bleven, heeft mogelijk
ook het oudste archief van Zwolle verbrand.
Het zijn dan ook latere afschriften van de pri-
Grote Markt en Melkmarkt.
Links de Harmonie,
rechts op nr.ii
hotel het ‘Heerenlogement’
(later hotel
Dijkstra en thans restaurant
La Meridiana);
aug.1893. Coll.
Wispelweij.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
vileges van de stad die ons overgeleverd zijn. Het
privilegeboek bevat afschriften van akten uit de
jaren tussen 924 en 1570 en begint met een oorkonde
uit 1490, waarin wordt bepaald dat burgers
in wereldlijke zaken niet voor de geestelijk rechter
kunnen worden gedaagd. Maar ook regelingen
omtrent tolheffingen, de jaarmarkten, het
dijkrecht, overeenkomsten tussen Zwolle, Deventer
en Kampen, Hanzeprivileges en de muntslag
zijn erin opgenomen.5
Een gevolg van de verlening van het stadsrecht
was, zoals vermeld, het verkrijgen van het
recht op eigen bestuur en rechtspraak (tot op zekere
hoogte). Van belang was dus dat de heren
magistraten, verzameld in de colleges van raad en
meente en van schepenen en raden, hun eigen
besluiten bij gingen houden.6 In deze resoluties
zijn eigenlijk alleen maar besluiten te vinden, zoals
de naam al zegt. Wie zoekt naar de motieven
achter de besluiten, zoekt vaak tevergeefs, of
moet ze tussen de regels kunnen lezen. Veel van
het politieke spel van die tijd blijft dus voor ons
verborgen. Hoewel de functionele organisatie
van het stadsbestuur in de loop der eeuwen kleine
wijzigingen onderging, heeft deze wijze van besturen
feitelijk bestaan tot de stichting van het
Koninkrijk der Nederlanden in 1813 en tot dat
moment hebben de bestuurders op vrij uniforme
wijze hun besluiten opgetekend. De taken van de
magistraten waren legio en daartoe hadden zij de
werkzaamheden verdeeld. Zo waren er bijvoorbeeld
schepenen die zich bij toerbeurt met de
bouwwerkzaamheden bezighielden en anderen
met het keuren van goederen, graan of wijn. Verreweg
de belangrijkste taken waren echter die van
de financiën en rechtspraak.
Vele stukken in het archief van de stad Zwolle
hebben betrekking op financiën, van de overheid
of particulieren. Het aantal van de ongeveer 7000
nummers in de inventaris van het oude stadsarchief
(dat tot 1813 loopt) dat betrekking heeft op
belastingen of stadsfinanciën, bedraagt meer dan
4000. Met name de jaarrekeningen en maandrekeningen
van de stad, waarin keurig de uitgaven
en inkomsten opgetekend staan, vormen een
vrijwel ononderbroken reeks van het eind van de
veertiende tot het eind van de achttiende eeuw.
Zo werd bijvoorbeeld nauwkeurig opgetekend
welke reizen de leden van de magistraat maakten
ten behoeve van de stad, hoeveel men tijdens de
vergaderingen verteerde, welke boetes men oplegde,
welk bezit de stad had aan roerende goederen,
hoeveel bouwstenen men aanschafte en wat
de opbrengsten waren van de tollen.7 Daarnaast
zijn er onder andere balanzen, kwitanties, overzichten
van de kosten van oorlog en van de inkomsten
uit accijnzen.
Maar niet alleen deze boekhouding van de
stad verschaft belangrijke informatie over Zwolle
en zijn inwoners. Uit stukken in de familiearchieven
krijgen we op een meer persoonlijk niveau
inzicht in de wijze waarop onze voorouders
leefden in het laat-middeleeuwse Zwolle, alhoewel
er maar weinig stukken zijn die de periode
voor 1528 bestrijken.
Meer van dit soort gegevens zijn te vinden in
de rechterlijke archieven van de stad en de archieven
van kerkelijke instellingen, van armenen
gasthuizen, marke-archieven en waterschapsarchieven.
De rechterlijke archieven, waarvan de
oudste stukken uit het eind van de vijftiende eeuw
stammen, bestaan uit registers van de zogenoemde
vrijwillige en van de contentieuze rechtspraak.
In de eerste vinden we zaken als schuldbekentenissen,
volmachten, borgstellingen, testamenten,
overdrachten van bezit, huwelijksvoorwaarden en
voogdijregelingen. Bij de contentieuze rechtspraak
ging het om gedingen en criminele rechtspraak.
Eerder werden deze rechtshandelingen
opgetekend in de resolutieboeken. Zo bevat “Dat
boeck mit de starre” naast resoluties van schepenen
en raden ook optekening van vrijwillige en
contentieuze zaken uit de jaren na 1383.8 En in de
maandrekeningen vinden we (achterstallige)
boetes, bijvoorbeeld van “Hessel de drager van
Averlippe die Haghedoren bij nachte wonde” in
ZWOLS H I S T O R I S C H T I J D S C H R I F T 77
!399-9 Verwonderlijk is deze ‘vermenging’ van
uitvoerende en rechtsprekende macht niet: de
schepenen waren niet alleen bestuurders, maar
spraken ook recht en fungeerden als notaris.10
Ook in de niet-overheidsarchieven vinden we
stukken van gerechtelijke aard. Het gaat hierbij
dan meestal om charters, waarin de overdracht
van goederen is geregeld. Zo is de kopie-akte van
de verkoop op 5 juli 1384 van het eerste huis van
de broeders des gemenen levens in Zwolle te vinden
in het archief van het Rijke Fraterhuis, dat
tussen de Praubstraat en de Papenstraat stond.
Uiteraard hadden deze instellingen belang bij het
bewaren van deze akten: ze dienden als bewijs.
Het is dan ook niet verwonderlijk, dat ons in dergelijke
archieven veel van deze charters zijn overgeleverd.
Het gaat hier immers steeds om instellingen
die nog bestaan, of die opgegaan zijn in
nog bestaande instellingen. Ook voor privé-personen
werden dergelijke overdrachten vastgelegd
in charters, maar het is niet duidelijk of het bewaarde
een groot of een klein deel van de oorspronkelijke
hoeveelheid uitmaakte.11
Opvallend is dat de oudste stukken uit deze
niet-overheidsarchieven meest uit de veertiende
eeuw stammen. Het laatste kwart van de veertiende
en de eerste helft van de vijftiende eeuw
vormen een periode in de Zwolse geschiedenis
die wel de Gouden Tijd is genoemd.12 De stad
ontworstelde zich aan de afhankelijkheid van de
moederstad Deventer. De drie grote Overijsselse
steden versterkten hun positie ten opzichte van
de landsheer door onderlinge verdragen, die we
weer in de privilegeboeken terugvinden. De vergaderingen
van de steden, de Overijsselse edellieden
en de bisschop zouden in de zestiende eeuw
uitgroeien tot de Overijsselse Staten, die na 1580
het bestuur van het gewest op zich namen.
Zwolle profiteerde van de toenemende zelfstandigheid,
met name op economisch gebied.
Daardoor groeide de stad snel qua inwonertal tot
zo’n 3200 in 1400 en qua oppervlakte tot de omvang
van het huidige stadshart. De Zwolse economie
was gefundeerd op de doorvoerhandel en het
huidige Rodetorenplein was eeuwenlang het handelscentrum
van de stad aan het Zwartewater.
Zwolle meldde zich in 1294 aan als lid, maar werd
pas in 1407 toegelaten tot de Hanze, het verbond
van Noordeuropese handelssteden.13 Aparte registers
in de Zwolse archieven bevatten dan ook
de besluiten van de Hanzerecessen vanaf 1416.’4
De nauwe contacten met in het bijzonder het
Duitse achterland worden ook duidelijk uit de
hoeveelheid brieven afkomstig van Duitse steden.
Al van het eind van de veertiende en het begin
van de vijftiende eeuw dateren brieven uit Breinen,
Emmerich, Hamburg, Keulen en andere
steden.15
Door deze contacten werd Zwolle een schakel
in de laatmiddeleeuwse economische orde van
Noordwest-Europa en de stad profiteerde er
ruimschoots van. De oudste gebouwen in de stad
– zoals het stadhuis, de Bethlehemkerk, de Broerenkerk
en de Grote Kerk – dateren alle uit deze
jaren van bloei. Die welvaart had ook tot gevolg,
dat er meer aandacht kwam voor het welzijn van
de Zwollenaar. Al sinds de veertiende eeuw bestonden
het Binnen- en het Buitengasthuis, instellingen
gesticht door het stadsbestuur, die zich
Gasfabriek aan het Assiesplein;
ca 1955. Foto
A. Meulenbelt.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Turfschepen, gelegen
aan de Pannekoekendijk;
ca 1925. Coll.
Steenbergen.
het lot van reizigers, armen en bejaarden aantrokken
door ze onderdak te bieden.16 Deze instellingen
hadden inkomsten uit bezittingen in de
vorm van huizen of landerijen. De gasthuizen bestaan
nog steeds en hun archieven geven ons informatie
over (bijna) zeven eeuwen zorg voor de
zwakkeren in de samenleving.17
In de loop van de vijftiende eeuw zouden nog
meer instellingen van weldadigheid worden gesticht,
meestal (bij testament) door rijkere inwoners
van de stad die op deze wijze aan de christelijke
plicht tot naastenliefde wilden voldoen. Ze
boden veelal onderdak aan enkele armen, zieken
of ouderen, zoals het Pestengasthuis (1458), het
St.-Laurensgasthuis (1444) en de Witvoetshuizen
(1477). Ook kerkelijke broederschappen van geestelijken
of leken legden zich toe op verzorging
van de armen. Hiervan waren er in Zwolle zo’n
twintig. Uit deze broederschappen zouden ook
de gilden ontstaan, verenigingen van ambachtslieden,
waarvan er in Zwolle zo’n tien hebben bestaan.
Slechts enkele van deze organisaties hebben
eigen archieven nagelaten, meest vanaf het
midden van de zeventiende eeuw.18
In deze tijd van grote economische bloei werd
de behoefte gevoeld aan een nieuwe religieuze inspiratie.
De Deventenaar Geert Grote (1340-1384)
werd de inspirator van deze beweging, de Moderne
Devotie. Zwolle werd er één van de centra
van. De Moderne Devotie streefde naar een eenvoudig,
praktisch leven in navolging van Christus.
Het best zijn deze idealen verwoord door
Thomas a Kempis (1379-1471), die in het klooster
op de Agnietenberg bij Zwolle leefde. Ook in de
stad had de beweging haar vestiging, onder andere
in het Arme en Rijke Fraterhuis. De fraters, of
broeders des gemenen levens, voorzagen in hun
onderhoud door het afschrijven van boeken. Bovendien
boden zij onderdak aan leerlingen van
de destijds wereldberoemde Zwolse stadsschool.
Te Windesheim werd in 1387 het eerste klooster
van de Moderne Devotie gesticht. Afgezien van
de kloosters buiten de stad zijn van de vestigingen
van de Moderne Devoten in en om Zwolle
archieven bewaard gebleven, waaruit wij kunnen
leren hoe het dagelijks leven er verliep, wat men
at, waaraan men zijn tijd besteedde en welke bezittingen
de kloosters of huizen hadden. Juist uit
deze bronnen valt af te leiden hoe de middeleeuwse
Zwollenaren leefden en dachten.19
De nieuwe tijd: 1528-1795
Tegelijk met het verbleken van Zwolle’s bloei aan
het eind van de vijftiende eeuw — de stad profiteerde
steeds minder van haar positie als Hanzestad
– taande ook de macht van de Overijsselse
landsheer, de bisschop van Utrecht. De drie IJsselsteden
hadden hun macht weten te vergroten,
doordat zij toestemming moesten geven voor belastinginning
door de bisschop. De onderlinge
contacten tussen de drie steden kunnen onder
andere worden afgelezen uit de zes pakken brieven
van Kampen en Deventer uit de periode
1476-1807.20 De macht van de bisschop werd ook
beknot door de oorlogen die de Gelderse hertog
Karel voerde om zijn territorium uit te breiden.
Hij slaagde er tussen 1521 en 1527 in Groningen en
Drenthe te onderwerpen en grote delen van het
Sticht onder zijn gezag te stellen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 79
Om uit de klauwen te blijven van de hertog en
zijn plunderende troepen onderwierpen de staten
en de steden van Overijssel zich aan de machtige
Karel V. In “Dat boeck geteikent met een sterre”
vinden we dan ook de overeenkomst waarbij
Overijssel Karel als landsheer erkent en die waarbij
de provincie en de stad Zwolle Georg Schenck
als diens stadhouder erkennen.21 Niet alleen werden
Zwolle en Overijssel nu deel van een veel grotere
staat, zodat hun invloed op de landsheer veel
kleiner werd. Zij werden ook betrokken bij de
machtspolitiek van Karel V, die Duits keizer,
Spaans koning, Habsburgs aartshertog en heer
van de Nederlanden was.
De zestiende eeuw was er voor Zwolle één van
vele crises. De economische positie van de stad
verzwakte. De handel over zee ging de handel
over land vervangen. Daarnaast was er in Europa
toenemende onvrede over kerkelijke misstanden.
In vroeger eeuwen bleef de onvrede altijd beperkt
tot binnen-kerkelijke bewegingen, zoals de Moderne
Devotie. Nadat Luther zijn 95 stellingen
had aangeslagen werd hij in 1521 uit de kerk gestoten
en na hem traden ook anderen uit de kerk.
Ook te Zwolle kregen zij later hun aanhangers,
getuige de archieven van de doopsgezinde, hervormde
en lutherse gemeenten.22
Niet alleen deze groeiende religieuze tegenstelling,
maar vooral ook de politieke ontwikkelingen
vanaf het midden van de zestiende eeuw –
de landsheren drongen de Nederlandse gewesten
wetten en verordeningen op die tornden aan de
onafhankelijkheid die zij voordien hadden bezeten
— zorgden ervoor dat Overijssel en dus ook
Zwolle betrokken raakten bij de Nederlandse Opstand
tegen de landsheer, i.c. Philips II, de zoon
van Karel V. In Overijssel waren tot 1566 niet die
spanningen aanwezig geweest die elders tot de
Beeldenstorm of opstand leidden. De Overijsselse
Staten namen een afwachtende houding aan,
maar het gewest werd door de door Philips gestuurde
landvoogd Alva beloond met dezelfde
harde maatregelen die hij elders toepaste. Zo
kreeg Zwolle een garnizoen ingekwartierd. Onderhandelingen
met Alva in 1573 liepen op niets
uit.23 Overijssel gleed door de inkwartiering van
soldaten en de hoge kosten daarvan steeds meer
af in de richting van de opstandige gewesten. In
1578 ging Zwolle ‘om’ en koos de kant van de opstandigen.
Dit had onder andere tot gevolg dat de
aanhangers van de hervormde, of zoals dat toen
heette gereformeerde, religie langzamerhand de
politieke overhand kregen. Niet alleen beginnen
de archieven van de hervormde gemeente in 1581,
de meeste van de katholieke kloosters, broederschappen
en kerken eindigen aan het eind van de
zestiende eeuw.24
Het archiefmateriaal vanaf 1600 wijkt naar soort
en inhoud niet belangrijk af van het materiaal ervoor.
Derhalve wordt in het onderstaande de
Zwolse geschiedenis kort geschetst, waarbij het archiefmateriaal
summier ter sprake komt. Zwolle
had in de zeventiende en achttiende eeuw, zeker
na de Vrede van Munster in 1648, een belangrijke
centrumfunctie voor het omliggende platteland.
De stad was enerzijds marktplaats voor agrarische
produkten, anderzijds konden de bewoners van
Winkelinterieur van de
NV v/h H.}. Baarslag,
winkel in koloniale
waren aan de Melkmarkt
29-31; 1914.
8o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
het platteland in de stad de nodige nijverheidsprodukten
kopen. Industrieel vervaardigde produkten
waren er nog nauwelijks, afgezien van
textiel. Belangrijk bleef de transito- of overslaghandel
tussen het westen van de Nederlanden en
Twente en Westfalen. De handel was met name
geconcentreerd rond de huidige Thorbeckegracht,
waar de meeste factoors woonden. Door
deze activiteiten kende Zwolle eind zeventiende
eeuw een zekere mate van welvaart. Ondanks de
grote pestepidemieën van 1636 en 1656 – waaraan
binnen enkele maanden soms duizenden Zwollenaren
ten offer vielen – had de stad rond 1670
zo’n 12.000 inwoners.
In 1672 was de Republiek der Zeven Verenigde
Nederlanden in oorlog geraakt met Engeland,
Frankrijk en de bisschoppen van Keulen en Munster.
De oostelijke provincies werden zonder al te
veel tegenstand onder de voet gelopen door Franse,
Munsterse en Keulse troepen. Ook Zwolle gaf
zich over en werd door deze troepen bezet. De
stad bleef na het vertrek van de vreemde troepen
in 1674 met forse schadeclaims en schulden zitten,
als gevolg van inkwartiering, knevelarij, vernielingen
en extra belastingen, zo valt onder andere
uit de zogenaamde Staten van Oorlog en de
maand- en jaarrekeningen af te lezen. Als straf
voor de snelle overgave trok de nieuwe stadhouder
Willem III bij regeringsreglement van 1675 de
benoeming van burgemeesters, schepenen en
provinciale staten aan zich.
Na zijn dood in 1702 werd het regeringsreglement
afgeschaft, zodat raad en gezworen gemeente
zelf de keuze van de stadsbestuurders bepaalden.
In sommige steden kwam het tot onenigheden
rond de benoeming van burgemeesters
en schepenen. In Zwolle gebeurde dat niet, maar
de gezworen gemeente eiste tussen 1703 en 1709
meer invloed. Opvallend was dat in het eerste
kwart van de eeuw vele nieuwe families vertegenwoordigd
raakten in de Zwolse magistraat.25
Hiervan getuigen ook stukken in de verschillende
familiearchieven. Deze archieven geven overigens
ook inzicht in allerlei andere aspecten van het leven
van de Zwolse elite, zoals haar rijkdom, belezenheid,
familiebanden en bezit.26
Hoewel in het westen van de Nederlanden het
economisch verval al eind zeventiende eeuw had
ingezet, was Zwolle nog redelijk welvarend. Door
de centrumfunctie van de stad was de lokale economie
minder gevoelig voor economische depressies.
De textielindustrie bloeide weliswaar
begin achttiende eeuw, maar zou in de loop van
de eeuw tanen. Daarnaast telde Zwolle een grote
variatie aan bedrijven, zoals een azijnmakerij,
een zijdefabriek, een lijmkokerij, zeepziederijen,
kousen-, knopen-, zout-, spelden- en papierfabrieken.
Van geen van deze fabrieken is specifiek
archiefmateriaal bewaard gebleven. Die nijverheid
zou in de loop van de eeuw de achteruitgang
van de textielindustrie delen. De Zwolse bevolking
groeide nauwelijks tussen 1680 en 1750,
doordat velen hun geluk elders gingen beproeven.
Er woonden zo’n 12.000 mensen in de stad,
waarvan 70% hervormden en 20% katholieken.
27
Deze informatie en getallen zijn vaak alleen
door moeizaam speurwerk of geduldig telwerk
uit de bronnen af te lezen. De vraag naar ambachtelijke
variatie of de hoeveelheid inwoners
interesseerde de burgerlijke overheid nauwelijks,
tenzij belasting geheven kon worden, zoals het
hoofdgeld, accijnzen of vuurstedengeld. In een
enkel geval hebben wij door omstandigheden wat
meer zicht op lonen en prijzen, zoals uit de jaren
1670 tot 1688, toen de magistraat een register betreffende
de aard en prijs van bouwmateriaal en
arbeidsloon bijhield. En in 1722 werden straatgedeelten
opgemeten in verband met de heffing
van reinigingsgelden.28
Wanneer er zich rampen voordeden zoals de
veepest (1714), strenge winters (1740-1741), of een
epidemie van de zogenaamde rode en grauwe
loop (1747), dan beïnvloedde dat de welvaart in
de stad zeer. De neergang in de economie in de
jaren veertig, gekoppeld aan deze rampen en het
ZWOLS H I S T O R I S C H T I J D S C H R I F T 8l
voor de Republiek slechte verloop van de Oostenrijkse
Successieoorlog leidden ertoe dat Willem
IV in 1747 tot erfstadhouder werd uitgeroepen
en de regeringsreglementen weer van kracht
werden. Alle verkiezingen moesten aan de prins
worden voorgelegd. De invloed van de stadhouder
werd hierdoor zeer groot, zoals bleek uit de
kwestie rond de Zwolse predikant Antonius van
der Os. Door raadsleden af te zetten kreeg regentes
Anna van Hannover, de weduwe van Willem
IV, het gedaan dat Van der Os – wiens denkbeelden
zij niet deelde – uit zijn ambt werd gezet.29
Eind achttiende eeuw, toen de Republiek
door economische en militaire dreigingen (van
Engelse zijde) ten onder leek te gaan, wist de laatste
Oranje-stadhouder, Willem V, geen leiding te
geven. Dit frustreerde hen die de economische
achteruitgang en het verval van de macht van de
Republiek wilden keren.30 Zij vonden in hun onvrede
aansluiting bij democratisch getinte stromingen
in het oosten van Nederland. Daartoe behoorden
mensen wier pogingen om tot de aristocratische
regentenelite door te dringen, stuitten
op het oligarchische karakter van die groep. Ook
zij zagen in Willem V een zondebok, omdat hij
door middel van de regeringsreglementen deze
oligarchie bevorderde. Dit conglomeraat van
groepen staat bekend als de patriotten en hun leider
bij uitstek werd de in Zwolle wonende Johan
Derk van der Capellen tot den Pol, beroemd geworden
door het pamflet Aan het volk van Nederland.
31
De tegenstellingen tussen de patriotten enerzijds
en de Oranjegezinden en regenten anderzijds
groeiden na 1780. Overal in den lande, ook
in Zwolle, werden vrijkorpsen en burgercommissies
in het leven geroepen om de gekoesterde
idealen met de wapens, respectievelijk het woord
te kunnen verdedigen. De roerigheid van deze
tijd vinden we uiteraard ook terug in de archiefstukken.
Zo is er onder andere een register van de
door de burgerij gewenste veranderingen van het
regeringsreglement uit de jaren 1785-1790 en een
verslag van een onderzoek naar een patriots blad
getiteld De Volksvriend.32 In januari 1787 hoorden
duizenden samengestroomde Zwollenaren op de
Grote Markt de afkondiging van de namen van
hun nieuwe burgemeesters en schepenen: het waren
alle zestien patriotten.33 Deze overwinning
was echter van korte duur: Willem V riep zijn
zwager, de Pruisische koning, te hulp om de oude
orde te herstellen. Op 23 september 1787 marcheerden
de Pruisen Zwolle binnen en vele patriotten
vluchtten naar Frankrijk. Willem V benoemde
hem welgezinde magistraten en de oude
Republiek zou nog tot 1795 bestaan.
De Franse tijd: 1795-1813
Na een mislukte inval in 1793, rukten Franse legers
in de zomer van 1794 de Nederlanden binnen
zonder noemenswaardige tegenstand. Op 29 januari
1795 bereikten zij Kampen. Toen dit bericht
Zwolle bereikte, richtten enkele voormalige patriotten
een Comité Revolutionaire op dat de
burgemeesters afzette en in hun plaats zestien
Provisionele Burgerrepresentanten benoemde.34
Deze lieten op hun beurt in mei 1795 verkiezingen
houden, zodat de Zwollenaren voor het eerst hun
Pannekoekendijk I
Beestenmarkt (huidige
Harm Smeengekade)
gezien vanaf de molen
op de Jufferen wal; ca
1885. Onder meer is de
nachtboot naar Amsterdam
te zien. Colt.
Waanders I.
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Harm Smeengekade
tijdens veemarkt met
de Eekwalmolen op de
achtergrond; juni 1895.
Coïl. Wispelweij.
eigen stadsbestuur direct verkozen. Op zich zou
het bestuur niet zo radicaal veranderen dat soort
en inhoud van het archiefmateriaal drastisch wijzigden.
Toch zijn er aan de hand van de archivalia
historische veranderingen of ontwikkelingen
te constateren.
Ook na 1795 bleven de Zwollenaren hun eigen
bestuurders kiezen. Verder moesten de ingezetenen
veelvuldig stemmen over in te voeren grondwetten
en andere zaken. Dit had tot gevolg dat de
animo om aan deze volksraadpleging deel te nemen
afnam, zo kunnen wij opmaken uit de bewaard
gebleven stemuitslagen.35 Zwolle ondervond
ook last van de Franse bevrijders: zij moesten
ondergebracht worden en van eten en kleding
voorzien worden. Het onderdak viel nog wel te
regelen, maar voedsel was een groter probleem.
De Fransen betaalden met zogenoemde assignaten:
papiergeld, dat niets waard bleek te zijn.36
Nog in 1830 was Zwolle niet af van de schulden
uit de Franse tijd.
Behalve de zojuist genoemde verkiezingen,
werd de gelijkheid van alle burgers tot principe
verheven. Dit betekende dat ook de joden – vanaf
1721 bestond er in Zwolle een snel groeiende
joodse gemeenschap – gelijkberechtigd werden.
Verder werden kerk en staat gescheiden en de gilden
afgeschaft. Een ander resultaat van de Franse
dominantie was de omvorming van de oude Republiek
– een federatie van zeven souvereine gewesten
– tot een nationale staat. Voor Zwolle waren
er nog meer veranderingen: in 1802 werd de
stad hoofdstad van het nieuw gevormde departement
van de Oude IJssel, waartoe naast Overijssel
ook Drenthe, Zuid-Friesland en de noord-Veluwe
behoorden. In hetzelfde jaar kreeg de stad een
nieuw bestuursreglement. De magistraat zou
voortaan uit twaalf burgemeesters bestaan.37 In
1809 telde de Zwolle 12.892 inwoners: circa 9300
hervormden, 2800 katholieken, 360 luthersen,
340 joden en 60 doopsgezinden.38
De oorlogstoestand en de invoering van het
continentaal stelsel in 1810 (bedoeld om de handel
met Engeland te beperken) hadden economische
achteruitgang tot gevolg. Zwolle had nog
wel handelscontacten met het Duitse achterland,
maar ook de stad deelde in de neergang, doordat
de nijverheid verder kwijnde. De bevolking verarmde
door de hoge accijnzen, dure levensmiddelen
en werkloosheid. Nadat in 1811 de dienstplicht
was ingesteld – om welke reden ook de
burgerlijke stand door de overheid ter hand werd
genomen – zag men de Franse overheersers liever
vertrekken. Hoewel de bevrijders van Zwolle
plunderende en zich bedrinkende Don-kozakken
waren, werden ze in 1813 na de val van Napoleon
met blijdschap ingehaald.
Zwolle na 1813
Na het vertrek van de Fransen in 1813 werd Nederland
een constitutionele monarchie. Aan de
gewestelijke en stedelijke autonomie was definitief
een eind gemaakt. Dat betekende dat allerlei,
eerder min of meer stedelijke taken door de provinciale
of nationale overheid werden overgenomen,
zoals de rechtspraak, de buitenlandse politiek,
defensie en de meeste belastingen. Anderzijds
verfijnden de taken van het lokale bestuur
zich en breidden zich in de loop van de laatste
Z W O L S H I S T O R I S C H T I J D S C H R I F T
anderhalve eeuw uit. Te denken valt onder andere
aan de meer gestructureerde diensten van de
gemeente (zoals politie of openbare werken) of
de plaatselijke volksvertegenwoordiging, met alle
werkzaamheden van dien. Daarnaast kregen vele
initiatieven van de burgerij, overheid of andere
organisaties veelal een rechtspersoonlijkheid in
de vorm van een vereniging of stichting. Deze
verfijning van taken en toename van meer of
minder zelfstandige organisaties deed de behoefte
aan het vastleggen van gegevens dan ook toenemen,
al was het alleen maar om achteraf verantwoording
te kunnen afleggen. Het archief had
nu niet alleen meer de functie van bewijsmateriaal,
maar diende ook steeds meer om het gevoerde
beleid te kunnen toetsen aan de gegeven uitgangspunten.
Dit betekende dat de afgelopen 150
jaar veel meer archiefmateriaal gevormd werd
dan in de eeuwen ervoor en dat de omvang van
dit materiaal jaarlijks onevenredig toeneemt, zeker
nadat de typemachine, het kopieerapparaat
en de computer/tekstverwerker hun intrede deden.
De Nederlandse overheid zag zich na 1813 geconfronteerd
met een nieuwe staat, die nieuwe regels
behoefde. Dit betekende onder andere het vervaardigen
van een grondwet, maar ook van lokale
reglementen, zoals een reglement van bestuur
van de stad Zwolle, dat in 1824 tot stand kwam en
een zogenoemd Reglement van Policie uit 1825,
waarbij de verantwoordlijkheden van het bestuur
geregeld werden, zoals brandpreventie, verkeer,
reiniging, bouwtoezicht en voedselkeuring.39 De
archieven van het gemeentelijk bestuur bevatten
dan ook een uitgebreide hoeveelheid gegevens op
velerlei terrein. Tot de oudste dienstarchieven
van de gemeente Zwolle behoren dat van de Politie
(vanaf 1825) en dat van Openbare Werken
(vroeger ook stadsarchitect genoemd; vanaf
1842).40
Andere taken van de lokale overheid waren
onder andere het bijhouden van de registers van
de burgerlijke stand en het om de tien jaar laten
verrichten van een volkstelling. Per huis werd een
nauwkeurige opgave gedaan van de bewoners,
beroepen, geboorteplaats en -datum en familierelatie.
Deze registratie zou later de basis vormen
voor het bevolkingsregister. Nu maken genealogen
dankbaar gebruik van de bewaard gebleven
informatie over hun voorgeslacht. Op deze wijze
vergaren jaarlijks vele duizenden mensen kennis
van het verleden.41
Deze registers maken het ook mogelijk de bevolkingsontwikkeling
van Zwolle te volgen. Van
13.000 in 1813, 18.000 in 1850, 23.000 in 1879,
34.000 in 1909 tot 43.000 in 1940. Vele factoren
waren van invloed op deze ontwikkeling, zoals
epidemieën (met name de cholera), de vestiging
van een Werkplaats van de Spoorwegen in Zwolle
in 1870, de aanleg van de waterleiding (1892) en
toename van de hygiëne en de sluiting van de zojuist
genoemde Werkplaats in 1938. Het is hier
niet de plaats daarop uitvoerig in te gaan. Maar al
deze factoren hebben hun sporen in de archieven
nagelaten.42
In de wijze van verkiezen van het gemeentebestuur
en in de openbaarheid van bestuur kwamen
halverwege de vorige eeuw veranderingen
als gevolg van de grondwetswijziging van 1848.
De openbaarheid had tot gevolg, dat er vanaf 1867
gedrukte verslagen van de raadsvergaderingen
zijn en dat er vanaf 1852 een jaarlijks Verslag van
de toestand van de gemeente Zwolle werd uitgegeven.
De verandering in de wijze van verkiezen
legde de kiem voor het ontstaan van politieke
partijen. Hoewel er al eerder kiesverenigingen
waren (waarvan geen archieven zijn overgeleverd),
dateren de archieven van politieke partijen
— de ARP voorop — pas van het eind van de negentiende
eeuw.43 De bewustwording van de arbeider
en de groei van de arbeidersbeweging eind
negentiende eeuw leidden tot de stichting van
een Algemeen Zwolsch Werkliedenverbond in
1876. Van dit verbond is helaas geen archief bewaard
gebleven; wel van latere, meestal confes84
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
sionele vakbonden.44 Zwolle was geen industriestad
en kende dus geen groot arbeidersproletariaat.
De meeste arbeiders waren in dienst van de
beter betalende spoorwegen. Toch kende Zwolle
enkele industriële bedrijven waarvan archieven
bewaard zijn gebleven, zoals de NV Vloerzeilfabriek
fa. De Vogel van Calcar en Co, de NV Zwolsche
Biscuitfabriek, de azijnfabriek van de fa.
Heerkens en- Schaepman en de ijzergieterij van
Wispelweij, die alle uit de negentiende eeuw
stammen.45 Niet alleen is het aantal grote industriële
bedrijven gering, ook ontbreekt nagenoeg
de zware industrie zoals die eind negentiende
eeuw in het westen van Nederland opkwam.
Hoewel er geen groot proletariaat was, ontbrak
in Zwolle de armoede niet en dus waren er
instellingen van liefdadigheid om de nood te lenigen.
In de negentiende eeuw waren dit veelal particuliere
of kerkelijke instellingen, zoals de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen (vanaf 1799), de
vereniging Hulpbetoon (1888), Moederlijke weldadigheid
(1830), de Stadsarmeninrichting (1820)
en de kerkelijke armbesturen.46 Door wetgeving
gedwongen zou de Zwolse overheid eigenlijk pas
vanaf 1897 zelfde zorg voor de minder bedeelden
ter hand nemen. Zo was er vanaf 1898 een dienst
voor de gemeentelijke armenzorg en later, vanaf
1937 de sociale dienst. Ook min of meer particuliere
initiatieven ter verbetering van het lot van de
armen bleven bestaan, evenals de instellingen
voor ouderenzorg als de Gasthuizen of de Daniëlla’s
Stichting.47 Ook de huisvesting was een zaak
waarmee de overheid zich in toenemende mate
ging bemoeien, alhoewel daar in Zwolle wel de
Woningwet van 1901 voor nodig was. Voor die
tijd was met name de sociale woningbouw een
zaak van particulier initiatief, zoals de Vereniging
tot Verbetering der Arbeiderswoningen (1859).
Voor 1901 werden bouwplannen wel aan de goedkeuring
van de gemeentearchitect onderworpen,
maar eisen aan de bouw en met name aan de
woonruimte werden nauwelijks gesteld. Vanaf
1901 konden woningbouwverenigingen voorschotten
krijgen om bouwprojecten te realiseren.
In Zwolle werden verschillende verenigingen gesticht,
veelal op levensbeschouwelijke grondslag.
De gemeente stelde in 1907 een eigen inspectie in:
de bouwpolitie, later Bouw- en woningtoezicht
geheten.48
Naast aandacht voor het persoonlijk welzijn
nam de overheid ook maatregelen met betrekking
tot onderwijs. Sinds 1806 was er een nationale
onderwijswet, waarbij de overheid eisen
stelde aan de vorm en inhoud van het onderwijs.
Maar ook particuliere organisaties – vaak op kerkelijke
grondslag – namen initiatieven tot het oprichten
van scholen.49 Naast de in het begin van
de negentiende eeuw reeds bestaande kerkgenootschappen
der hervormden, luthersen, joden,
doopsgezinden en katholieken werden in de loop
der tijd nog andere kerken gesticht, met name
door groepen die zich afscheidden uit de Hervormde
Kerk of afsplitsingen daarvan. Te denken
valt aan de Gereformeerde Kerken in Nederland
(vanaf 1835), de Christelijk Gereformeerde Kerk
(1895) en de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden
(1926).50
Door deze uitgebreide hoeveelheid archieven
van allerlei herkomst is het steeds beter mogelijk
de grote en de fijne lijnen van de geschiedenis te
onderscheiden. De geschiedenis van het persoonlijk
leven kan er door geschetst worden. Niet
alleen de grote politiek, de stads- en bevolkingsontwikkeling,
maar ook de individuele ontwikkeling,
het dagelijks leven, hoe men woonde, de
wijze waarop de Zwollenaar zich ontspande door
lezen of sporten kunnen in archieven van desbetreffende
organisaties worden achterhaald.51
Mits de archieven bewaard zijn, is het mogelijk
deze verfijning tot een bijkans microscopisch niveau
uit te breiden door de bestudering van familie-
en persoonlijke archieven. Voorbeelden
daarvan zijn de archieven van de families Feith
(1654-1982) en Vos de Wael (1700-1930) en de
persoonlijke archieven van ds G. Horreüs de
Haas (1879-1943), de schrijver J.K. van Eerbeek
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
(1898-1937) of burgemeester mr I.A. van Royen
(1859-1938).52 Niet alleen krijgen de grote lijnen
van de geschiedenis een zo broodnodige nuancering
door bestudering van dit persoonlijk leven,
maar ook kan hierdoor de weg naar de geschiedenis
voor velen geopend worden.
Besluit
Het is natuurlijk onmogelijk om in een kort artikel
als het bovenstaande een op alle punten bevredigende
samenhang tussen de geschiedenis en
het bewaarde archiefmateriaal aan te geven. Duidelijk
mag wel zijn dat het archiefmateriaal tegelijk
de bron en de beperking van de geschiedbeoefening
is: wij zijn afhankelijk van het overgeleverde
materiaal om een beeld van het verleden te
kunnen schetsen. Het ontbreken van bronnen,
zoals het bovengenoemde nagenoeg ontbreken
van archieven van (zware) industrieën, kan echter
ook het gevolg zijn van een historische ontwikkeling.
Natuurlijk heeft de toegenomen zorg
voor archiefselectie en -beheer ervoor gezorgd,
dat we met name over de laatste 150 jaar uitvoeriger
geïnformeerd zijn dan over eerdere perioden,
ook al omdat we de gegevens uit de archieven beter
kunnen toetsen aan andere.
Anderzijds heeft men in vroeger jaren lang
niet altijd gegevens of bevindingen op schrift gesteld,
domweg omdat daaraan geen behoefte was.
Allereerst werd het materiaal niet vervaardigd
met het oog op de geschiedbeoefening. Daarnaast
heeft men nooit kunnen voorzien welke vragen
de geschiedbeoefenaar aan zijn materiaal zou
stellen; net zo min als wij kunnen voorzien welke
vragen toekomstige generaties zullen stellen.
Dat betekent dus dat wij uiterste zorg moeten
betrachten bij het selecteren van te bewaren archivalia,
maar nog meer bij het bewaren en toegankelijk
maken daarvan. Toekomstige geschiedvorsers
moeten immers in staat zijn om net als
wij hun wortels in de tijd te bestuderen.
Noten
1. Gregor Rensen en Piet den Otter, Historisch onderzoek
in Overijssel. Een handleiding (Utrecht 1987) 71.
2. Thom.J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle (2dln.;
Zwolle 1954-1961) 11,182.
3. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle (4
dln.; Zwolle 1767-1775) I, 84 ev.
4. F.C. Berkenvelder, ‘De groei van middeleeuws
Zwolle naar zelfstandigheid’ in: Zwolle in de middeleeuwen.
Onderzoekingen naar een vroeg-stedelijke samenleving.
(Zwolle 1980) 167-186.
5. Alle hieronder genoemde archieven en archiefstukken
zijn te raadplegen in het gemeentearchief
Zwolle (GAZ); Administratieve archieven Zwolle
(AAZ) 01, 001: Privilegeboek 924-1570.
6. AAZoi-020, resoluties van raad en meente; en
AAZ01-063 en verder, resoluties van schepenen en raden.
7. Zie de serie Maandrekening van Zwolle (Zwolle
1970-.. die door het gemeentarchief Zwolle wordt uitgegeven.
8. AAZ01-005.
9. Maandrekening van Zwolle 1399 (Zwolle 1970) 3.
10. Overijssel kent pas sinds 1811 een apart notariaat.
11. Kerkelijke archieven (KA) 009, Cartularium van
het Domus Clericorum; afgedrukt in: Domus Parva.
Het eerste huis van de Moderne Devoten in Zwolle, |.
Hagedoorn en I. Wormgoor ed. (Zwolle 1987) 59; voor
particuliere charters, zie de Persoonlijke Archieven
(PA).
12. F.C. Berkenvelder, ‘Zwolle ten tijde van de Moder-
Een door mr Rhijnvis
Feith (1753-1824) beschilderde
waaier; ca
‘794-
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ne Devotie’, in: Een zuivere, eenvoudige, standvastige
geest… De Moderne Devotie te Zwolle (Zwolle 1984) 6
ev.
13. F.C. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad (Zwolle
1983).
14. AAZ01-004 en 6291 e.v.
15. AAZ01-705 t/m 762.
16. N.D.B. Habermehl, ‘Het Heilige-Geestgasthuis te
Zwolle in de late middeleeuwen: stichting en ontwikkeling’,
in: Zwolle in de middeleeuwen 139-165.
17. IA005, IA006 en IA0031.; zie ook: J. Buning,
Vreemdelingen, kostkopers en ouderen. Geschiedenis van
het Binnen- en Buitengasthuis te Zwolle (Utrecht 1990).
18. AAZ01-006 en 007; F.C. Berkenvelder, ‘De gilden
in Zwolle tot 1600’, in: Overijsselse Historische Bijdragen
104 (1989) 7-33; Gilde- en broederschapsarchieven
(GA) 001-004.
19. Zie bijvoorbeeld: Kerkelijke Archieven (KA)oo4:
het Armen Fraterhuis; KA009: het Rijken Fraterhuis;
Domus Parva; Een zuivere, eenvoudige, standvastige
geest…; Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij
de IJssel (Kampen 1987).
20. AAZ01-618-623.
21. AAZ01-006.
22. Resp. KA062; KA017 en KA022.
23. AAZ01-546.
24. KA001 t/m KA014 en KA023 t/m KA048.
25. Zie: C.M.C. Paulusma-du Pree, De Zwolse magistraat,
16/5-1747. Een onderzoek naar de oligarchisering
en naar een mogelijke democratische tegenbeweging (ongepubliceerde
scriptie; Zwolle 1981) en A.J.A. Bos, De
Zwolse magistraat 1747-1795. Een onderzoek naar een
mogelijk oligarchiseringsproces (ongepubliceerde scriptie;
Zwolle 1978).
26. Zie bijvoorbeeld: FA011, archief van de familie Gelderman,
waarvan bestaat de Inventaris van het familiearchief
Gelderman 1532-1988 JJ. Seekles ed. (Zwolle
1990).
27. N.D.B. Habermehl, ‘De bevolkingsontwikkeling
van Zwolle van 1628 tot 1748’, in: Zwols Historisch Jaarboek
I (1984) 84.
28. AAZ01-4036, resp. 4459.
29. R.A. Bosch, Het conflict rond Antonius van der Os,
predikant te Zwolle 1748-1755 (Kampen 1988) 161-168.
30. De economische neergang verkleinde overigens
ook de tolerantie, zoals blijkt uit een verzoek van de
Zwolse gilden om de joden uit de stad te weren; zie
AAZ01-040,13 mei 1785.
31. De wekker van de Nederlandse natie. Johan Derk
van der Capellen 1741-1784 (Zwolle 1984).
32. AAZ01-4036 en AAZ01-6051-6052.
33. Zie P.J. Lettinga, ‘Zwolle’, in: Overijsselse Historische
Bijdragen 99 (1984) 47-68.
34. AAZ01-102.6
35. AAZ01-360 ev.
36. AAZ01-3916-3920.
37. AAZ01-111.
38. AAZ01-419.
39. Zie: AAZoi-00222, blz. 378a en De Vries, II, 199-
210.
40. Dienstarchieven (DA) 003, resp. DA002.
41. Zie de registers van de burgerlijke stand vanaf 1811
en de volkstellingen, o.a. 1812,1830,1840 en 1849 en bevolkingsregisters
1850-1860 en 1860-1940.
42. Zie: J. Hagedoorn, “Verbroken stilte. Een schets
van Zwolle in de 19de eeuw’, in: Zwols Historisch Jaarboek
2 (1985), 14-28; CA (Commissie-archieven) 004,
Geneeskundig toevoorzicht 1805-1865; CA0015, Choleracommissie,
1866; DA006, gasfabriek, waterleiding
en gemeentelijk bosbedrijf (1890-1972); DA013, Sophia-
ziekenhuis (1884-1918). Het archief van het in 1848
gestichte RK-ziekenhuis berust niet bij het gemeentearchief.
43. Verenigingsarchieven (VA) 034 (ARP), VA035
(CHU), VA040 (PSP), VA054 (D66), VA059 (WD);
het archief van de SDAP-afdeling berust bij het IISG te
Amsterdam.
44. VA060 t/m VA067.
45. Bedrijfsarchieven (BA)oo2, BA003, BA011 resp.
BA018.
46. VA005, VAooó, VA015; zie bijvoorbeeld A.H. ten
Cate, Het Weeshuis der Hervormde gemeente te Zwolle,
1834-1854 (MO-scriptie; Staphorst 1979)
47. DA022 en DA019; andere instellingen: CA002,
Geestelijke en moreele herbewapening; CA005, Nationaal
crisiscomité; CA006, Werklozenfonds; IA036,
Daniëlla’s Stichting.
48. VA018; VA019, Bouwvereniging “Door Eendracht
Saamgebracht”; VA039, Bouwvereniging “St. Joseph”.
Andere bouwverenigingen: AZCW, Beter Wonen, Samenwerking
etc; DA021, Bouwpolitie.
49. Zie de Schoolarchieven (SA)-groep en diverse Verenigingsarchieven.
50. Resp. KA018, KA067 en KA071.
51. Bijvoorbeeld VA072, Athletiek- en voetbalvereniging
PEC; VA079, Fotoclub Zwolle; VA045 t/m 47, verschillende
bibliotheken.
52. FA015 en FA010; PA1189, PA1188 en PAU84.
ZWOLS H I S T O R I S C H T I J D S C H R I F T
Geschiedenis van het gemeentearchief
van Zwolle
Een moeizaam begin
R.C. Bakhuizen van den Brink, de bekende
Algemeen Rijksarchivaris, komt de eer toe
ervoor te hebben gezorgd, dat er in Zwolle
een begin van archiefbeheer gekomen is. Dankzij
zijn persoonlijk ingrijpen kwam het namelijk
tot de aanstelling van de eerste Zwolse gemeentearchivaris.
Naar aanleiding van een door G.H.M. Delprat
geschreven boek over Geert Grote en de Moderne
Devotie schreef Bakhuizen van den Brink op 20
augustus 1856 een brief aan B en W van Zwolle.
Delprat had namelijk pas na het verschijnen van
het boek vernomen, dat zich een aanzienlijk gedeelte
van het archief en de manuscripten van het
klooster Windesheim in het gemeentearchief van
Zwolle bevond. Uit de wel zeer summiere opgave
van de inhoud van het archief, die in 1827 was
vervaardigd, viel dit niet op te maken. Vandaar
dat Bakhuizen van den Brink het gemeentebestuur
verzocht een nadere opgave van de kloosterarchieven
te geven en Delprat in de gelegenheid
te stellen ze te onderzoeken. In de brief
schreef hij verder: “Misschien echter biedt de gedane
aanvrage eene ongezochte aanleiding om
deze en welligt andere archieven Uwer belangrijke
stad nader te doen onderzoeken en sorteren.
Nadere berigten omtrent de uitslag van zoodanigen
arbeid zouden met dankbaarheid worden
ontvangen”.
De gevraagde “nadere berigten” bleven echter
uit en dus zocht Bakhuizen van den Brink het hogerop.
Gedeputeerde Staten van Overijssel schreven
op 24 februari 1858 op last van de minister
van Binnenlandse Zaken aan het gemeentebestuur
dat het archief van Zwolle “vatbaar en rijp
is voor een betere ordening”. Het gemeentebestuur
kon daarbij gebruik maken van de hulp van
de provinciale archivaris. B en W zwichtten voor
zoveel druk en de gemeenteraad ging op 7 april
akkoord met het voorstel het archief te ordenen.
Op 25 augustus 1858 machtigden GS de provinciale
archivaris om van 1 september tot 1 november
’s middags van twee tot vier uur het stedelijk
archief van Zwolle te ‘regelen’. Zo begon mr J.J.
van Doorninck, sedert 1838 provinciaal archivaris,
op 1 september 1858 om 14 uur zijn werk als
eerste gemeentearchivaris van Zwolle. Voor de
door hem te maken kosten en de beloning van
degenen, die hem bij het werk zouden assisteren,
kreeg hij een ‘schadeloosstelling’.
Van Doorninck moest zijn werk onder uitermate
primitieve omstandigheden verrichten. Zo
schreef hij in zijn eerste jaarverslag: “Uit hoofde
het locaal voor geene verwarming geschikt is, zijn
de werkzaamheden gedurende den winter ge-
F.C. Berkenvelder
Papenstraat 3. Binnenplaats
met de bewoonster
en de bakker; ca
1950. Foto A. Meulenbelt.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
der was er allerlei ongeordend materiaal aanwezig,
dat ten dele geen betrekking op Zwolle had.
Het andere vertrek was een kleine zolderkamer.
Marktkooplui bij de
Gasthuisstraat; ca
1900. Links het Binnengasthuis,
nu verbouwd
tot winkelpanden.
Foto C.J.J. Schaepman.
staakt”. Ook in latere jaren werd gemeld, dat “de
werkzaamheden niet dan zeer langzaam voortgaan,
waartoe dan ook, dewijl op het archief niet
gestookt wordt, slechts een gedeelte van de zomermaanden
en dan nog maar weinig uren van
de dag, besteed kunnen worden”. Over de aard
van zijn werkzaamheden is niet veel bekend, aangezien
Van Doorninck daarover geen uitvoerige
mededelingen deed. Wel weten we, dat hij het “in
het belang van de onderzoeker nodig vond de
stukken zoveel mogelijk naar chronologische
orde te rangschikken”.
Aangezien Van Doorninck dus niet veel tijd
aan het archief kon besteden, drong het gemeenteraadslid
mr H.E.C, van Kerckhoff op 27 april
1868 aan op ordening van het gemeentearchief.
Als gevolg daarvan werd de directeur van de juist
opgerichte Rijks-HBS, dr W.J.A. Huberts, gevraagd
een onderzoek in te stellen naar de toestand
van het archief. Volgens zijn op 10 februari
1869 ingediende rapport waren er twee archieflokalen
in het gemeentehuis. In de eerste zaal lagen
de door onder meer Van Doorninck gerangschikte
series. Er bevonden zich ook een aantal laden
met charters en een kast met boeken en incunabelen,
afkomstig van het klooster Windesheim. Ver-
• Een charter is een stuk perkament, waarop
een akte geschreven staat, en dat voorzien
is van één of meer zegels. Men spreekt
ook wel over oorkonde.
• De voor 1501 gedrukte boeken noemt men
incunabelen ofwiegedrukken.
Naar aanleiding van dit rapport vergaderde de
gemeenteraad op 11 augustus 1869 achter gesloten
deuren, waarbij besloten werd dat Huberts tot
tijdelijk archivaris werd benoemd met een salaris
van 400 gulden per jaar. Hij kreeg de opdracht
een beredeneerde inventaris van het archief te
maken met alfabetische en tijdrekenkundige inhoudsregisters.
Na enkele jaren bleek dat ook de
tweede gemeentearchivaris te weinig tijd had om
zijn taak naar behoren te vervullen, waarna hem
op 26 januari 1874 eervol ontslag werd verleend.
Het bleek echter onmogelijk te zijn om voor 400
gulden per jaar een geschikt persoon voor de
functie van archivaris te vinden. Op 29 oktober
1874 verklaarde Huberts dat hij wel door wilde
gaan met zijn werkzaamheden, maar dan met assistentie
van E. Zuidema, een leraar op zijn HBS.
Inmiddels was echter twijfel gerezen over de
door Huberts verrichte arbeid en daarom werd
eerst aan mr J. Nanninga Uitterdijk, de gemeentearchivaris
van Kampen, gevraagd zijn oordeel
hierover te geven. Het rapport van Nanninga
Uitterdijk, dat op 29 december 1874 in een besloten
raadsvergadering werd behandeld, was ronduit
vernietigend voor Huberts. Het door hem ingevoerde
rubriekensysteem noemde Nanninga
Uitterdijk “afkeuringswaardig”, omdat het nooit
exact kon zijn en op deze manier het overzicht
over het geheel werd verbroken. Bovendien lagen
nog honderden charters in de grootste wanorde
voor de ramen. Ook waren de delen en de registers
niet beschreven. Nanninga Uitterdijk besloot
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
zijn rapport met de constatering dat het Zwolse
archief een rijk archief was, “rijker dan ik mij had
durven voorstellen”. En hoewel inventarisatie
geen gemakkelijke taak zou zijn, hoopte hij toch
dat het college van B en W “niet langer zal dulden,
dat deze kostbare verzameling nog langer op
een dergelijke onordelijke wijze bewaard wordt”.
Hij stelde dan ook voor een deskundige aan te
stellen, “die daar al zijn tijd aan kan wijden en
niet voor een paar jaar, maar als vaste ambtenaar
op een behoorlijk salaris”.
• Een cartularium is een register, waarin
door de belanghebbende alle akten die op
de eigen stad of instelling betrekking hebben,
zijn overgeschreven.
De gemeenteraad sloot zich op 23 maart 1875 bij
de conclusies van Nanninga Uitterdijk aan en op
1 oktober daaropvolgend werd jhr mr Th.H.F.
van Riemsdijk uit Utrecht de derde gemeentearchivaris.
Met deze energieke man deed Zwolle
een schot in de roos. Hij verdiepte zich in de geschiedenis
van het archief en vroeg op grond
daarvan zulke belangrijke archivalia terug als een
doopboek en het cartularium van het Agnietenbergklooster,
die aan particulieren waren uitgeleend.
Verder begon hij met het weer op orde
brengen van de archiefruimten. Al op 10 januari
1876 leverde hij bij B en W een verslag in van
maar liefst dertien dichtbedrukte bladzijden.
Helder en overzichtelijk schetste hij daarin de lotgevallen
van het gemeentearchief en de pogingen
lot ordening ervan, voor zover hij die kon achterhalen.
Hij pleitte ervoor het oud-archief ook
ruimtelijk duidelijk te scheiden van het nieuw-archief,
waarbij hij de grens bij 1 januari 1814 wilde
leggen omdat toen een andere ‘rangschikking’ ter
secretarie een aanvang nam. Verder wilde de archivaris
dat het archieflokaal behoorlijk zou kunnen
worden afgesloten en dat anderen alleen met
zijn voorkennis daarin toegelaten zouden kunnen
worden.
Op 27 mei 1876 ging de gemeenteraad ermee
akkoord, dat het lokaal boven de schepenzaal tot
bewaarplaats van het nieuw-archief werd ingericht.
Alle bestanddelen van het oud-archief konden
zodoende in het grote archieflokaal worden
verenigd. De charters werden overeenkomstig
een ordening uit 1774 in een honderdtal laden gelegd.
De betere plaatsing van de archieven, die zo
werd verkregen, was er de reden van dat Van
Riemsdijk zijn eerste jaarverslag “niet zonder opgewektheid”
schreef. Vanwege de herplaatsing
van de tot dusver over drie vertrekken verspreide
archiefbescheiden moest hij nauwkeurig van de
inhoud kennis nemen. Daarna werd de oude
orde zoveel mogelijk hersteld. Ook de verspreide
losse stukken, waarvan de onderlinge betrekking
niet te bepalen was, kregen met behoud van het
verband, waarin zij waren aangetroffen, een
plaats. De ingebonden dagbladen, gemeenteverslagen
en andere administratieve drukwerken,
benevens de oude boeken en de gedrukte ordonnanties
en publicaties kwamen bij de verhuizing
op de kleine zolderkamer terecht.
“Aan de definitieve inventarisering zou echter
nog menige werkzaamheid van voorbereidende
aard vooraf dienen te gaan”, zo schreef Van
Vervoer in het laatste
oorlogsjaar: een tot
koets omgebouwde autobus.
Voor de twee
pk’s ligt de haver op
het dak; 12 maart 1945.
Foto dr ].]. Reinking.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Riemsdijk. “Ten gevolge van het vroegere gebrek
aan toezicht gedurende zoveel jaren is het archief
langzamerhand zodanig in wanorde geraakt, dat
daarin niet ineens door het nemen van enige
maatregelen van algemene aard, een einde kan
worden gemaakt”. Wat Van Riemsdijk hier
schreef, was een geheel nieuw geluid. Tot twee
keer toe vermeldde hij dat hij de orde zoveel mogelijk
had gehandhaafd, dan wel hersteld. Tot die
tijd waren archivarissen alleen maar bezig de archiefbescheiden
of chronologisch of onderwerpsgewijze
volgens door henzelf bedachte rubrieken
te ordenen.
• Tegenwoordig gaat men ervan uit dat een goede, wetenschappelijke
inventaris de structuur van het archief op een systematische wijze
laat zien. Daarvoor is het nodig dat elk stuk terugkeert naar het archief,
waaruit het afkomstig is (herkomstbeginsel) en binnen dat archief
naar zijn oorspronkelijke plaats. Het systeem van indeling
moet gegrond zijn op de oorspronkelijke organisatie en de inrichting
van het bestuur van de archiefvormende instantie (de oude orde)
om de samenhang van de bestanddelen van het betreffende archief
te kunnen laten zien. De oude orde is immers ontstaan overeenkomstig
de behoeften van de archiefvormende organisatie en hangt daar
ten nauwste mee samen (structuurbeginsel).
Van Riemsdijk kreeg niet de tijd de door hem
ontvouwde plannen zelf uit te werken, want al op
1 mei 1877 vertrok hij. Uiteindelijk zou deze zeer
kundige man in 1887 Algemeen Rijksarchivaris
worden. Een halfjaar voor zijn vertrek, op 2 oktober
1876, was de eerste “Instructie voor de gemeentearchivaris
van Zwolle” door de gemeenteraad
aangenomen. Deze instructie werd al op 26
februari 1877 door een andere vervangen. Wellicht
was dit een gevolg van de instelling op 4 december
1876 van een speciale commissie voor het
gemeentearchief, bestaande uit een lid van B en
W en twee raadsleden. Deze instructie bleef bijna
een eeuw gelden en werd pas in 1970 vervangen.
Op 1 april 1878 trad de vierde gemeentearchivaris
aan. Dat was mr A.G.A. baron Sloet tot Oldhuis,
die districtsschoolopziener was. Hij had
grote waardering voor het werk van zijn voorganger,
die de archiefbescheiden in vijf en de
charters in zeven rubrieken had ingedeeld: “Het
getuigt van grote werkkracht en heldere zaakkennis,
dat Van Riemsdijk in anderhalfjaar op deze
wijze orde wist te scheppen in de schromelijke
chaos van verwarring, waarin de oude en nieuwe
bescheiden ten gevolge van langdurig gemis van
het nodige toezicht waren geraakt”.
Ook bij Sloet rees echter twijfel of “een zuiver
doorgevoerde chronologische rangschikking en
catalogisering”, die hij zich tot die tijd steeds had
voorgesteld, wel de meest doelmatige wijze was
voor de beschrijving van het archief. In ieder geval
was de ordening van de charters uit 1774 te
verwerpen, omdat men toen alleen die charters
bij elkaar had gebracht, die op dat moment voor
het dagelijks administratieve gebruik enige waarde
hadden. Een grote menigte charters was als
van geen belang zijnde terzijde gelegd en bleef
ongesorteerd liggen. Sloet wilde de stukken van
het archief niet chronologisch, maar volgens hun
inhoud en “dus rubrieksgewijze” beschrijven.
Een indeling in rubrieken lukte desnoods nog
wel bij de losse stukken, maar natuurlijk niet bij
de registers, waarin stukken van zeer verschillende
aard afgeschreven waren.
Zodoende drong ook bij Sloet het besef door
dat de oude ordening, juist ook voor de uiteindelijke
inventarisatie, van het grootste belang was.
In het jaarverslag van 1878 schreef hij althans dat
het naar zijn mening de aangewezen weg was de
stukken door te lezen en het gelijksoortige zo veel
mogelijk te verenigen. Daarbij tekende hij wel
aan “dat dit werk met voorzichtigheid diende te
geschieden om de stukken van verschillende inhoud,
die echter kennelijk tot adstructie van een
zelfde zaak gediend hadden, niet te scheiden, of
juist weer te verenigen indien ze los verspreid
waren geraakt in verschillende portefeuilles, terwijl
het mij tevens dienstig leek de plaats van herkomst
kort aan te tekenen bij de beschrijving,
omdat ik vooralsnog geen zekerheid heb, dat alZWOLS
H I S T O R I S C H T I J D S C H R I F T
leen willekeur de splitsing der stukken heeft veroorzaakt”.
Dat een rubrieksgewijze rangschikking
problemen met zich meebracht, omdat “vele
stukken toch […] gevoegelijk onder twee of drie
verschillende rubrieken gebracht kunnen worden,
terwijl andere daarentegen tot geene der
aangenomen rubrieken behoren”, had hij inmiddels
ook ontdekt.
Op 1 april 1883 liep de vijfjarige periode ten
einde, waarvoor Sloet tot gemeentearchivaris was
benoemd. De raad besloot hem echter nog tot het
einde van het jaar in dienst te houden. Inmiddels
werd beraadslaagd over de toekomst van het archief.
De meerderheid van de raad begreep, dat
daar een ontwikkeld man werkzaam zou moeten
zijn, die zijn tijd en kennis onverdeeld aan het archiefzou
kunnen wijden. Aan deze laat

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1992, Aflevering 3

Door 1992, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
9E JAARGANG 1 9 9 2 NUMMER 3
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
Op deze foto ziet u de Assendorperdijk, in
de tijd dat daar nog veel kleine boerderijen
stonden. De laatste boerderijtjes zijn
tegen het eind van de jaren vijftig – begin jaren
zestig verwijderd.
Boven is de muur te zien die de tuin van het
Dominicanenklooster aan de Assendorperstraat
begrenst. Op de achtergrond is een begin gemaakt
met de bouw van de MTS, later HTS, en tegenwoordig
HTO. Het boerderijtje stond op de hoek van de
Assendorperdijk en de huidige Luttenbergstraat.
De foto is omstreeks het jaar 1955 gemaakt.
De enige overeenkomst met de vorige foto is de
muur van het klooster die sedert 1903 alle veranderingen
heeft doorstaan. De Assendorperdijk is
veranderd in een gebied met scholen en woningen.
De tijd dat je hier – de vroeger nog niet beschermde
– witte en paarse kievitstulpen kon
plukken, is voorgoed voorbij.
Boven: De Assendorperdijk. Oude situatie.
Onder: De Assendorperdijk. Huidige situatie,
(foto’s: D. Hogenkamp)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
Redactioneel Inhoud
Op 2 november wordt op het vernieuwde
stationsplein een beeld onthuld van Johan
Rudolph Thorbecke, de grondlegger
van de moderne staatsinrichting. Thorbecke is in
1798 in Zwolle geboren, maar verliet de stad al op
zestienjarige leeftijd. Op de vraag waarom er in
Zwolle een standbeeld wordt opgericht voor iemand,
die slechts een klein deel van zijn leven in
de stad heeft doorgebracht, geeft in dit nummer
H.J.H. Knoester antwoord. Uit het artikel over de
‘wieg’ van Thorbecke komt duidelijk naar voren,
dat de Zwolse lotgevallen van zijn familie op de
karaktervorming van de jonge Johan Rudolph een
duidelijk stempel hebben gedrukt. Dit stempel is
van grote invloed geweest op het latere leven van
de befaamde staatsman. Een standbeeld voor hem
is in Zwolle dan ook zeer op zijn plaats.
Dat een artikel soms een merkwaardige ontstaansgrond
kan hebben, blijkt uit het verhaal van
Henk ten Dam. Een door een erfenis verkregen
houtskooltekening bracht hem ertoe in de geschiedenis
te duiken van twee in 1896 en 1897 te
Zwolle gehouden tentoonstellingen van schilderijen
en tekeningen. De organisatie hiervan was in
handen van de net opgerichte Zwolsche Vereeniging
tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer
en tot Verfraaiing van Stad en Omstreken.
Jan van Rees, een grootvader van Ten Dam, speelde
daarbij een grote rol. Dankzij onder meer afschriften
van op de tweede expositie betrekking
hebbende brieven, die in de familie bewaard zijn
gebleven, schetst hij een interessant beeld van deze
vroege vorm van ‘stadspromotie’.
Tenslotte gaat Jan Willem van Beusekom in het
laatste artikel uit de reeks over de jongere bouwkunst
in Zwolle in op een aantal interessante objecten
in de voormalige gemeente Zwollerkerspel.
Wederom blijkt dat de periode 1850-1940 prachtige
staaltjes van bouwkunst heeft opgeleverd.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp
Zwolle, wieg van Thorbecke H.J.H. Knoester
Twee tentoonstellingen in Zwolle Henk ten Dam
Jongere bouwkunst in Zwolle Jan Willem van Beusekom
Straatnamen, niet zo eenvoudig… Wil Cornelissen
Ikonen uit Noord-Rusland Lydie van Dijk
Literatuur
Agenda
Mededelingen
Personalia
58
60
65
75
81
82
84
Omslag: Kinderen van J.E.H. Thorbecke en
J. C. Rietberg (detail van de foto op pagina 63)
en de handtekening van J.R. Thorbecke.
6o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle, wieg van Thorbecke
H.J.H. Knoester
Johan Rudolph Thorbecke
(1798-1872)
(foto: J.P. de Koning,
gemeente Zwolle).
Aan de wieg van Johan Rudolph Thorbecke
– en dan bedoel ik een figuurlijke wieg – is
in Zwolle gedurende een lange periode
stukje bij beetje gebouwd. Allerlei facetten die zijn
jonge leven hebben beïnvloed, zijn langzaam gegroeid
in de eeuw waarin hij het levenslicht aanschouwde.
In dat voorspel op zijn aardse bestaan
ligt de Zwolse invloed die Thorbecke voor zijn
hele leven een stempel heeft meegegeven.
Carrière
Johan Rudolph Thorbecke werd geboren in 1798
en volgde tot 1814 onderwijs aan de Zwolse Latijnse
School. Daarna bezocht hij tot 1817 het Athenaeum
Illustre in Amsterdam. Hij studeerde rechten
in Leiden en promoveerde in 1820.
Een reis naar Duitsland had veel invloed op
zijn denken. Hij nam het Duitse intellectuele leven
in zich op en was een tijd lang privaatdocent in
Göttingen. Daar ontmoette hij Adelheid Solger,
met wie hij in 1836 zou trouwen. In 1825 was hij
buitengewoon hoogleraar in de letteren in Gent.
Van zijn verdiensten steunde hij zijn broer Herman
in diens studie medicijnen. De Belgische opstand
in 1830 dwong hem naar Nederland terug te
keren.
Het jaar erop werd hij in Leiden tot buitengewoon
hoogleraar benoemd, nu in de rechtsgeleerdheid.
In 1834 volgde de benoeming tot gewoon
hoogleraar.
In 1844 werd hij gekozen als lid van de Tweede
Kamer. Van het begin af stond hij een wijziging
van de grondwet in meer democratische zin voor.
De invloed van de Ridderschappen in de Provinciale
Staten en ook in Den Haag zou moeten verdwijnen.
De resten van het ‘ancien régime’, de tijd
van de oude Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden,
zouden moeten plaatsmaken voor een
constitutionele monarchie met kiesrecht voor een
groter deel van de bevolking. Zijn ideaal vond echter
niet meteen weerklank.
In 1848 echter verdreef een revolutie in Frankrijk
de ‘burgerkoning’ Louis Philip. Dit veroorzaakte
een schok die zijn weerslag had in heel Europa.
Ook de Nederlandse koning Willem II voelde
zijn positie zo zeer bedreigd dat hij medewerking
verleende aan staatkundige hervormingen.
Hiertoe werd een staatscommissie tot hervorming
van de grondwet benoemd onder voorzitterschap
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 6l
van Thorbecke. De nieuwe grondwet die de commissie
voorstelde, werd in hetzelfde jaar 1848 aanvaard
en vormt nog steeds het fundament van ons
staatsbestel.
Wacht op onze daden
In 1849 leidde Thorbecke voor het eerst een kabinet
als minister van Binnenlandse Zaken. In de jaren
dat de vooruitstrevende liberalen aan de
macht waren, zouden er drie kabinetten Thorbecke
volgen. Nadat Thorbecke de trotse woorden
‘Wacht op onze daden!’ had gesproken, volgde de
ene wet op de andere.
De volledige gelijkberechtiging van de roomskatholieken
en het herstel van hun bisschoppelijke
hiërarchie, een uitvloeisel van het principe van
scheiding van kerk en staat, betekenden een schok
voor vele protestanten. De voorkeurspositie van
de Hervormde Kerk was hiermee officieel ten einde.
Hervormd Nederland reageerde verontwaardigd
met de Aprilbeweging van 1853. Ook de Gemeentewet
en de Provinciewet zijn aan Thorbecke
te danken en werken door tot in deze dagen.
Tussen 1848 en 1872 was Johan Rudolph Thorbecke
een man met veel invloed. Ook als hij niet
zelf over regeringsbevoegdheid beschikte, hield
men als leider van de oppositie terdege rekening
met hem.
Het karakter en de daadkracht die Thorbecke
kenmerkten, zijn reeds vroeg bij hem te onderkennen.
Zijn moeilijke jeugd in Zwolle, zijn in een
isolement verkerend ouderlijk milieu en zijn opvoeding
in een stad die vlak daarvoor met het patriottisme
was doordrenkt, zullen zeker daarop
van invloed zijn geweest.
De Thorbeckes en Zwolle
Om diverse redenen waren de Thorbeckes niet zo
maar een doorsnee Zwolse familie. Er zijn vier,
soms wat tegenstrijdige, facetten van hun anders
zijn.
Om te beginnen behoorde de familie Thorbecke
tot een kleine, sterk op Duitsland gerichte
groep kooplieden, de zogenoemde factoors. Deze
mensen zaten in een netwerk van Duitse families,
waarvan de leden in Zwolle hun roomse of lutherse
godsdienst bleven belijden. In Duitsland lag
hun bakermat. Als zonen van Duitse kooplieden
waren ze uitgezonden naar Amsterdam of Zwolle
om daar de zaken van Duitse familiebedrijven te
gaan behartigen. Er ontstond zo een vaste handelslijn
tussen Amsterdam (koloniale waren) en
Westfalen (textiel), met als overslagpunt Zwolle.
Zwolle lag op de grens van goed, diep vaarwater en
ondiepe wateren en landwegen. Het huis van de
Thorbeckes stond aan de Dijk (nu Thorbeckegracht
11 en 12), het toenmalige centrum van de
transitohandel. Op de kaden van de huidige Thorbeckegracht
werden de goederen overgeslagen op
andere schepen of op wagens.
De familie Thorbecke handelde aanvankelijk
in allerhande waren, maar specialiseerde zich later
in koloniale waren en vooral tabak. Het bleef niet
alleen bij handel in tabak, want te beginnen bij
Thorbeckes grootouders waren zij ook fabrikant
van snuif en tabak.
De familie Thorbecke woonde meer dan een
eeuw in hetzelfde pand, maar niet van vader op
zoon. De Zwolse familielijn stierf enige malen uit.
Thorbeckes geboortehuis
aan de Thorbeckegracht
(foto: J.P. de
Koning, gemeente
Zwolle).
62 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het interieur van de
lutherse kerk aan de
Koestraat (foto: J.P. de
Koning, gemeente
Zwolle).
Dan kwamen er steeds weer ‘verse’ Thorbeckes uit
Duitsland om het ontstane gat op te vullen. Door
dat feit bleven de Thorbeckes steeds in hoge mate
Duits of Westfaals. Langs de huidige Thorbeckegracht
vonden zij nog meer van deze vermogende
lieden. De vader van Johan Rudolph, de geboren
en getogen Zwollenaar Frederik Wilhelm Thorbecke,
keerde terug naar Duitsland om in Göttingen
te studeren en vond ook in Duitsland zijn
bruid. Hij trouwde in 1794 met zijn nicht Christine
Regina Thorbecke uit Osnabrück. Christine
heeft nooit goed Nederlands leren spreken en onderhield
een sterke band met haar Duitse familieleden.
In moeilijke tijden steunde de Duitse tak de
Nederlandse tak financieel. Dat zal niet alleen zijn
gebeurd omdat men familie was, maar ook omdat
men er zakelijk belang bij had. Voor de Duitse tabaksfabrikanten
Thorbecke was een betrouwbare
handelspost in Nederland erg belangrijk.
De Thorbeckes bleven ook steeds hun, in
Zwolle afwijkende, godsdienst trouw: zij waren
luthers. Slechts weinig Zwollenaren waren dat. In
hun lutherse kerk vonden zij standgenoten om
mee om te gaan en eenvoudiger lieden om voor
hen te werken. Een verandering van godsdienst
zou bij de familieleden en handelspartners in
Duitsland zeker verbazing hebben gewekt en afstand
hebben geschapen, ook op zakelijk gebied.
Daar stond tegenover dat de Thorbeckes door een
afwijkende godsdienst te belijden in Zwolle wat
aan de zijlijn stonden. Tijdens de Republiek kon er
geen sprake van zijn dat een lutheraan werd opgenomen
in het stadsbestuur. Daarvoor moest men
hervormd zijn.
Ondanks dat zullen de Thorbeckes zich toch
nauwelijks minder dan de Zwolse regenten hebben
gevoeld. Hun familie behoorde eertijds in
Borgholzhausen en later in de stad Osnabrück tot
de bestuurskringen. De Zwolse Thorbeckes moeten
in een merkwaardige tussenpositie hebben gezeten.
Enerzijds wisten ze dat ze ook leden waren
van een regentenfamilie. Een oom van Johan Rudolph,
de oudste broer van zijn moeder, was bijvoorbeeld
van 1813 tot 1830 burgemeester van Osnabrück.
Daarvoor was hij ook tabaksfabrikant
geweest. Anderzijds kwamen de Thorbeckes als
lutheranen in Zwolle zeker niet in aanmerking
voor een rol als bestuurder.
Toch had men goede relaties met de regentenkringen.
Zo trouwde Johan Caspar Thorbecke in
1744 te Zwolle met Gerredina Elsabee Eekhout. Zij
was de dochter van dr Roelof Eekhout en Elisabeth
Greven, die tot de hoogste kringen van de stad behoorden.
De weduwe Thorbecke-Eekhout hertrouwde
in 1754 met Jan Antony Scriverius, eveneens
een lid van een bekend regentengeslacht. De
klim op de maatschappelijke ladder kon niet worden
doorgezet, want de Thorbeckes bleven zoals
gezegd hun lutherse geloof trouw. De relatie met
de Eekhouts zullen zij echter niet zijn vergeten.
Het is dan ook niet vreemd dat de Thorbeckes
zich omstreeks 1780 aansloten bij de patriotten.
Patriotten behoorden tot de ontwikkelde en welgestelde
burgerij die geen politieke invloed had
maar daar wel aan toe was. Ook de Thorbeckes
wilden niet berusten in hun ondergeschikte lot
vanwege hun geloof, want in het gebied rond Osnabrück,
waar het lutheranisme de heersende
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 63
godsdienst was, hadden familieleden wel wat in de
melk te brokkelen. In Zwolle was een grote groep
burgers patriottisch en een van de Nederlandse
leiders, Joan Derk baron van der Capellen tot de
Poll, had zich juist hier gevestigd. In Zwolle kwamen
veel draden van het patriottisme bijeen. Tijdens
de jeugd van Johan Rudolph was dit weliswaar
reeds verleden tijd, maar de geest van de
stroming was nog sterk aanwezig in het denken
van de Zwollenaar.
Op de grens van twee werelden
Het beeld dat zo ontstaat, is er één van vele tegenstellingen.
De Thorbeckes waren, ruwweg in de
periode van 1790 tot 1820, zowel Duits als Nederlands.
In Duitsland regent, in Zwolle onmondig
burger. In Duitsland beleden zij de heersende
godsdienst, in Zwolle waren zij dissenter. Door de
maatschappelijke positie van hun Duitse familie
waren zij behoudend, door hun positie in Zwolle
waren zij patriot. In de ogen van de Zwolse doorsnee
burger waren zij rijk, in de ogen van de adel
en de rijkste regenten waren zij ‘bescheiden af. De
vader van Johan Rudolph was rond 1815 als ‘een
gezeten heer’ lid van de Groote Sociëteit, maar
wist wel dat hij financieel aan de rand van de afgrond
stond.
Kortom, ze waren enerzijds goed af, anderzijds
hingen zij tussen wal en schip. Maar uiteindelijk
waren zij op grond van de positie van familieleden
in Duitsland en hun eigen voorspoedige jaren tussen
1680 en 1780 zeer standsbewust.
De ondergang van de familiefirma
De onzekerheden in het gezin Thorbecke stapelden
zich na 1806 op. De Franse overheersing
bracht een teruggang van de handel teweeg, terwijl
er wel zware belastingen moesten worden opgebracht.
Een jarenlange recessie volgde, die een
groot deel van de Zwolse burgerij bedreigde. Vader
Thorbecke hield naar buiten toe zijn stand op,
maar teerde langzaam in op zijn vermogen. De fa-
De kinderen van
J.E.H. Thorbecke en
J.C. Rietberg aan de
Dijk (nu Thorbeckegrachtu)
omstreeks
1810. Van links naar
rechts Sophia, Lubbertus,
Friedrich Wilhelm,
Franz Heinrich en
Katharine. Aan de
muur hangen portretten
van de ouders
(foto: J.P. de Koning,
gemeente Zwolle).
64 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Silhouetportretten uit
ijS>4 van Frederik
Wilhelm Thorbecke
(1760-1832) en Christina
Regina Thorbecke
(1769-1835), de ouders
van Johan Rudolph
(foto: J.P. de Koning,
gemeente Zwolle).
milie, die altijd al in een zeker isolement had geleefd,
vereenzaamde sterk. Vooral toen rond 1818
een conflict uitbrak binnen de lutherse gemeente
in Zwolle. Vader Thorbecke koos voor de kleine,
meer vrijzinnige groep. Zijn broer en buurman
aan de huidige Thorbeckegracht koos voor de orthodoxe
richting. Deze meerderheid, die in het
In zijn jeugd moet Johan Rudolph in en rond
zijn ouderlijk huis een zee van indrukken hebben
opgedaan. Zijn ouders en de meeste mensen in
zijn omgeving vochten hard voor hun bestaan in
moeizame tijden waaraan geen einde leek te komen.
Vader Thorbecke was geen toonbeeld van
doorzettingsvermogen, maar heeft de carrière van
conflict juridisch zwak leek te staan, won uiteindelijk
en kreeg het kerkgebouw toegewezen.
De verhouding tussen Frederik Wilhelm en
zijn broer J.E.H. Thorbecke was om zakelijke redenen
trouwens al jaren eerder bekoeld. Als compagnons
in de familiefirma konden zij maar moeilijk
met elkaar samenwerken. Vader Thorbecke
besloot na jaren van recessie in 1805 zijn geld uit de
familiezaak terug te trekken. Dat was geen onverstandig
besluit. Zijn broer ging alleen verder, worstelend
om in steeds moeilijker omstandigheden
zijn hoofd boven water te houden. Hij ging in 1820
failliet, «en onbeschrijfelijke schande voor de hele
familie.
Omstreeks 1825 was voor de Thorbeckes de situatie
verre van rooskleurig. Er was slechts één
lichtpunt. Vader Thorbecke had jarenlang alles
geïnvesteerd in de opvoeding en studie van zijn
zonen Johan Rudolph en Herman.
zijn zoon met volharding en ook inzicht een aanzet
gegeven die verbazing wekt. Hij overtroefde
alle tegenslag door het welslagen van zijn zoon,
een succes dat hij bijna zelf had afgedwongen.
Toen het schip van vader Thorbecke zonk,
konden de beide zoons in de reddingsboot van
hun afgesloten studie ontkomen. Johan Rudolph
stond toen aan het begin van een lange carrière –
eerst als professor, later als staatsman – die zijn
weerga niet had in ons land.
Dat speelde zich buiten Zwolle af, maar de
kiem van alles, de karaktervorming van de staatsman,
lag in Zwolle. Al sedert de zeventiende eeuw
was aan de ‘wieg’ van Johan Rudolph Thorbecke
gebouwd. Daarom is een standbeeld voor hem in
Zwolle ook zo op zijn plaats.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twee tentoonstellingen in Zwolle
In de jaren vijftig kwam een houtskooltekening
van Théophile de Bock door vererving in
mijn bezit. Samen met afschriften van brieven
uit één van de drie bewaard gebleven kopieboeken
van mijn grootvader van moederskant, Jan van
Rees, die op die tekening betrekking hadden,
vormde dat het begin van een speurtocht. En dit
alles tezamen leverde de stof voor dit verhaal.
De tekening bleek samen met 42 andere tekeningen
en met meer dan 80 schilderijen in juni
1897 op een tentoonstelling in de Harmonie aan de
Grote Markt gehangen te hebben. Jan van Rees
had, als invaller, de leiding gekregen van deze expositie.
Al ras bleek mij echter, dat dit niet de eerste
tentoonstelling was die de Zwolsche Vereeniging
tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer en
tot Verfraaiing van Stad en Omstreken had georganiseerd.
De eerste tentoonstelling was een halfjaar
tevoren gehouden: en dat met veel succes. Met die
tentoonstelling wil ik dit verhaal beginnen.
De tentoonstelling van 1896
Op 5 oktober 1896 stond in de Zwolsche Courant
te lezen dat onlangs bij de heer Waanders op de
Grote Markt stukken (d.w.z. schilderijen) van Co
Breman geëxposeerd waren geweest. Nu waren er
vier stukken te zien van Jan Harm Weijns.
Beide schilders waren te Zwolle geboren, respectievelijk
in 1865 en 1864, en beiden waren leerling
van Jan Derk Huibers. Deze was van 1872 tot
en met oktober 1881 tekenleraar aan de Zwolse Tekenschool.
Een paar weken later, op 21 oktober, stond in
de krant weer een mini-expositie aangekondigd.
Ditmaal waren er in het vergrote magazijn van de
heer Uiterwijk in de Diezerstraat vijf schilderijen
te zien van de Zwollenaar J.W. Meijer.
Terwijl deze kennelijk in de mode zijnde winkel-
exposities elkaar opvolgden, bereidde de Tentoonstellingscommissie
van de Zwolsche Vereeniging
tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer
en tot Verfraaiing van Stad en Omstreken (de
voorloper van de huidige vvv), haar eerste ‘grote’
schilderijententoonstelling voor. Van een leien
dakje ging het niet, want de opening moest veertien
dagen worden uitgesteld.1 De oorzaak van
deze vertraging was het feit dat het Nova Zemblapanorama
van Apol – het ‘pièce de resistance’ –
niet op tijd in Zwolle kon zijn door verlenging van
een tentoonstelling elders.
De tentoonstelling werd gehouden van zondag
1 november tot en met zondag 8 november op de
bovenzaal van de Harmonie aan de Grote Markt.
Een advertentie van het bestuur van de Vereeniging
in de Zwolsche Courant van 2 november
maakt duidelijk dat het twaalf meter lange, uit zes
tableaux bestaande stuk ‘Nova Zembla’ de trekpleister
van de tentoonstelling vormde. Dit was het
Henk ten Dam
Advertentie in de
Zwolsche Courant van
2 november 1896.
OP DE BOVENZAAL VAST X>E HARMONIE TE ZWOLLE
Van vZondag 1 tot (Zo.ndag 8 November 1896 . .-
‘. van .de beroemde 12, meter lange Schilderij van Apol
S’;: S “v en van!verschillende andere fraaie
Toegangskaalten a 25 Cent in1 verschillende Magazijnen verkrijgbaar.
Donderdag 5 ïfovember entree “tegen afgifte van twee kaarten.
HET BESTUUR VAN, 3E VEREENIGING
TOT BEVORDERING VAN HM’ VREEMDELINGENVERKEER
66 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
werk van L.F.H. (Louis) Apol. Apol had in 1880 een
reis naar Nova Zembla gemaakt met het schip
‘Willem Barentsz’. Hij voelde zich zeer aangetrokken
tot winterse landschappen en besneeuwde
bossen waren favoriet bij hem. Het eigenlijke
panorama Nova Zembla bevond zich in die tijd in
Amsterdam. Het was op veel grotere schaal, en onder
leiding van Apol, grotendeels door anderen gemaakt.
Vereeniging tot bevordering vau ?t Vreemdelingenw;
^iyèrkecr ;fenz. te Zwolle.
. ..-. . • .’ ‘••-: . v ” – .,•.!-,•’ w e r k e n . v a u d e H e e r e n ••”•’
:• ‘:”,•• Th;,DE..B0CK SIÉBE T E N CATE;.FRITS-MONOMAAN, o n a n d e r e n •••:•;•••
L ‘.’ ‘ . ••’• , . ‘ . ‘ op d e •
‘ ; . BOVENZAAL DER HARMONIE .
Zaterdag 5 Juni tot en met Maandag 14 Juni.
Dagelijks van 10 tot 5 uur. Entree 2 5 cents.
. ••’• Leden en- Donateurs hebben voor de hun toegezonden Mart’eenmaal persoonlijk toegang tot de
.Tentoonstelling. .; . ‘ •••-‘•. ‘ ‘ ‘ •••”‘” –
• ‘ Kaarten, verkrijgbaar bij’.de bekende’ adressen en in de Harmonie. .
Advertentie in de
Zwolsche Courant van
5 juni 1897.
Behalve het werk van Apol, waren er zo’n twintig
andere stukken te zien. Hier waren enkele zeer
kostbare werken bij. De recensent van de Zwolsche
Courant noemde op 2 november werken van Willem
Maris, Van de Sande Bakhuijzen, Van Borselen,
Leickert, Hooper, Oppenoorth, Eerelman,
Andreotti, Jan van Beers en Von Kemendy.
Enigszins afgescheiden van de schilderijen waren
ook nog foto’s te zien, die ’ter opluistering’ ingezonden
waren door de Zwolsche Amateur Photografen
Vereeniging.
De behanger en stoffeerder Kolkman zorgde
voor de aankleding van de expositieruimte. De
tentoonstellingscommissie zelf verbeterde de verlichting
van de schilderijen door op donderdag
drie acetyleen-standaards te plaatsen. Tijdens de
avonduren konden de schilderijen hiermee verlicht
worden. Twee van deze standaards kwamen
tegenover Nova Zembla te staan en de derde tegenover
de zuidelijke wand.
Reacties en belangstelling
De Zwolsche Courant was blij met deze tentoonstelling:
op 2 november staat in de krant te lezen
dat zij zich verheugde dat het bestuur van de Vereeniging
‘ook in deze richting werkzaam is, daar
onze plaats tot dusver al zeer weinig te zien kreeg
op dit gebied’.
De belangstelling voor de tentoonstelling was
tijdens de openingsdag vrij groot: er kwamen 86
personen kijken. De woensdag daarop brachten
194 personen een bezoek aan de tentoonstelling.
Daaronder waren 25 leerlingen van de school van
de heer Wuite, die voor een geringe vergoeding in
de gelegenheid werden gesteld om te komen. Dit
voorbeeld van schoolhoofd Wuite werd op zaterdag
door twee andere schoolhoofden gevolgd: in
totaal leverde dat 88 leerlingen als bezoekers op.
De toegangsprijs, die op 25 cent was vastgesteld,
werd voor schoolkinderen op zaterdag gehalveerd.
Ook op zondag gold een gereduceerd tarief:
tot 14.00 uur betaalde men 10 cent. Na die tijd
was het weer 25 cent.
In totaal bezochten 1188 betalende bezoekers
de tentoonstelling, waarvan alleen al op zondag
vóór 14.00 uur 348. De Zwolsche Courant was zeer
tevreden over het verloop van de tentoonstelling.
Zij schreef op 10 november dat de organisatoren
‘die deze zaak hebben op touw gezet, hebben alle
voldoening voor de vele moeite en zorgen die zij
zich in dezen hebben getroost. Aan velen, die anders
minder in de gelegenheid zijn, hebben zij uitnemend
kunstgenot bezorgd’.
Overigens is het nog interessant te vermelden
dat de Vereeniging aanvankelijk van plan was geweest
schilderijen en tekeningen van Jan Toorop
tentoon te stellen. Het plan sprong volgens de recensent
af op de hoge kosten. Bovendien zou het
ook wat te gewaagd zijn om in Zwolle, waar zo
hoogst, hoogst zelden schilderijen, aquarellen of
tekeningen te zien waren, te beginnen met produkten
van zo’n nieuwe en excentrieke kunstuiting.
Werden er nu ook schilderijen verkocht? Jazeker.
Direct al tijdens de opening ging het eerste
schilderij van de hand. Het was een groot winterlandschap,
‘De Ijsbaan’ van Charles Leickert.
Daarna werd nog een schilderij verkocht, maar het
is niet bekend van wie dat was. Tenslotte werden
:WOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Théophile de Bock,
Keienberg. Houtskooltekening
(foto: H. ten
Dam).
Onder: Het uiterwaarden-
kleigaten-landschap
ter hoogte van de
Renkumse Molenbeek
en de Strang, voorjaar
1987 (foto: H. ten Dam).
op donderdag nog twee schilderijen verkocht:
‘Het Landschap’ van Van Borselen en ‘Landschap
met Schapen en Geiten’ van Rosa Bonheur. Deze
laatste schilderes was overigens niet door de recensent
genoemd.
Bestuur
Ongeveer gelijktijdig met de kunsttentoonstelling,
namelijk van 6 tot en met 8 november, had de
Vereeniging een driedaags bloemenfeest georganiseerd
in de grote zaal van de Buitensociëteit. De
zaal was door chrysanten en andere sierplanten
herschapen in een soort wintertuin, met als middelpunt
een fontein.
De verenigde Zwolse bloemisten hadden het
grootste deel van de organisatie op zich genomen,
maar de financiële aspecten werden door de Vereeniging
behartigd. Jan van Rees zette zich daar als
‘president’ of ‘voorzitter’ van de afdeling Vreemdelingenverkeer
voor in.
Wie de overige leden van het bestuur en de
commissie waren, weet ik niet. Nergens ben ik na-
Links: Signering door
Théophile de Bock.
Detail van de tekening
‘Keienberg’ (foto: H. ten
Dam).
68 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
men tegengekomen. Mij is alleen bekend dat Jan
van Rees, firmant in Jan van Rees & Zoon in
theeën en verzekeringsagent, op 8 mei 1896 aan het
bestuur van de Vereeniging liet weten dat hij zijn
verkiezing als bestuurslid aanvaarddde.2 Kort
daarop of misschien zelfs al direct, moet hij als
voorzitter zijn benoemd. In oktober en november
1896 noemde hij zich tenminste ‘president’ of
‘voorzitter’ van de afdeling Vreemdelingenverkeer.
In deze functie had hij met de bloemententoonstelling
te maken.
De organisatie van de kunsttentoonstelling zal
vermoedelijk voor rekening zijn gekomen van de
afdeling Verfraaiing van Stad en Omstreken. Als
dat zo is, dan weten we in elk geval zeker dat in
juni 1897 Hermannus van Gorkum voorzitter van
die afdeling was.
De tentoonstelling van 1897
In dit tweede deel van mijn verhaal kan ik wat
meer persoonlijke en zakelijke details vertellen
dan in het eerste deel het geval was. Dit is mogelijk
dankzij het brievenboek van mijn grootvader Jan
van Rees, die als invaller de leiding van de tentoonstelling
van Hermannus van Gorkum overnam.
Het gebruik van deze bron geeft onvermijdelijk
een enigszins eenzijdig beeld, want over de
activiteiten van de vele andere enthousiaste betrokkenen
vernemen we niets. Ten opzichte van
die onbekende anderen krijgt Jan van Rees hier
dus teveel aandacht.
Op 30 april 1897 hield de Vereeniging haar
tweede algemene ledenvergadering in de bovenzaal
van café Frans Vulker, gelegen in de Luttekestraat.
Van de 216 gewone leden waren er – behalve
het bestuur – slechts twee aanwezig! Aan het eind
van de vergadering deelde de voorzitter mee dat er
van zondag 30 mei tot maandag 7 juni in de bovenzaal
van de Harmonie aan de Grote Markt een tentoonstelling
zou worden gehouden van schilderijen
van Théophile de Bock en Siebe ten Cate.3
Op 28 mei meldde de krant inderdaad dat deze
tentoonstelling de daaropvolgende zondag zou
beginnen. Drie dagen later, dus op 31 mei, moest
de krant echter berichten dat er een kink in de kabel
was gekomen, doordat de schilderijen van
Théophile de Bock niet verzonden konden worden,
‘daar de expositie te Dordrecht, waar ze zijn
tentoongesteld, een week is verlengd’.
Zaterdag 5 juni stond in de krant te lezen dat
de schilderijen van Théophile de Bock zeer spoedig
verwacht werden. De heren van de Vereeniging
hadden intussen besloten door te zetten en de
bovenzaal van de Harmonie in te richten met
schilderijen, aquarellen en pasteltekeningen van
Siebe ten Cate uit Parijs, van Frits Mondriaan en
van nog enkele anderen.
Pas in de namiddag van tweede pinksterdag (7
juni) kwamen de 30 schilderijen en 43 tekeningen
samen met De Bock zelf aan in Zwolle. Direct
daarop begon het comité met de plaatsing van de
werken. Volgens de Zwolsche Courant van 9 juni
mocht het zich daarbij ‘verheugen in de wenken
en de persoonlijke medewerking van den heer De
Bock, zoodat zooveel dit mogelijk was, aan ieder
genre de juiste plaats is toegekend en zeer goed
voor de lichtverdeling is gezorgd. De stukken komen
mooi uit op den eenvoudigen maar smaakvollen
achtergrond. Wij vertrouwen dat het niet
aan bezoekers zal ontbreken. Van ’s morgens 10
tot des namiddags 5 is de toegang open’.
Jan van Rees
Jan van Rees was met zijn broer Hein en zijn vader
Jan Wijnand, compagnon in de firma Jan van Rees
& Zoon. Het kantoor en magazijn van deze theehandelaren
lag aan de Thorbeckegracht en de
Spinhuisbreehoek.
In het begin van het jaar 1897 had Jan van Rees
het extra druk wegens ziekte van zijn broer Hein.
Zo schreef hij op 11 februari aan zijn zwager Chris
van Enter: ‘Hein is nog lang niet goed, hij logeert
nu met Truus (Makking, zijn vrouw-HtD) op de
Thorbeckegracht. Zijn voorjaarsreizen doe ik denkelijk
allen voor hem. Maandag (15-2) ga ik op reis
en bljf minstens 2 maand uit’.4
Heins ziekte leidde eind april tot zijn dood.
Kort daarop zal Jan enige tijd thuis zijn geweest
voor de begrafenis en voor het regelen van de nalatenschap.
Direct daarna zette hij echter zijn reizen
voort. Pas begin juni kwam hij in Zwolle terug.
Drie maanden achter elkaar had hij rondgereisd
per koets: op zaterdagavond kwam hij thuis
en op maandagmorgen vertrok hij weer vroeg.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 69
Omstreeks die tijd, dus begin juni, moest de
voorzitter en tweede secretaris van de Vereeniging,
Hermannus van Gorkum, steeds vaker verstek
laten gaan. De reden hiervan was, zo meen ik
te mogen stellen, de ziekte van zijn oudste dochter
Louise Alexandra.5 Van Gorkum vroeg daarom
aan zijn medebestuurslid Jan van Rees of hij zo
Verkoop
Aan het eind van de eerste tentoonstellingsweek
was het nog droevig gesteld met de verkoop van de
geëxposeerde werken. Er was slechts één bod uitgebracht
op een schilderij van Mondriaan. Om de
verkoopmogelijkheden te vergroten wilde Jan van
Rees de tentoonstelling verlengen. Op 11 juni
nodig voor hem wilde inspringen. Toen de situatie
bij Van Gorkum thuis verslechterde, ging hij buiten
de stad medische hulp voor zijn dochter zoeken.
Jan van Rees nam daarop op woensdag 9 juni
definitief de leiding van de tentoonstelling op
zich.
Al eerder, na de inrichting van de tentoonstelling
op tweede pinksterdag, had Jan van Rees
Théophile de Bock meegenomen naar zijn huis op
‘Het Hardenberg’, Groot Wezenland 31, om daar
samen met zijn vrouw Jenny van Rees-van Enter
de avondmaaltijd te gebruiken. Een briefje van Jan
van Rees aan De Bock getuigt daarvan: ‘Wanneer
zien wij U weer, ons huis staat steeds graag voor U
open’.6
schreef hij daarom naar Siebe ten Cate, Théophile
de Bock en Frits Mondriaan, en hij stelde hen voor
om de tentoonstelling een week langer open te
houden. Per brief of telegram lieten alle drie heren
weten akkoord te gaan.
Van Rees zorgde vervolgens voor het aanplakken
van de door De Bock veranderde ‘reclamekaarten’
(een soort affiche?-HtD). Ook liet hij catalogus-
nummers drukken op grijsgeel karton om
de wat slordig, met de hand geschreven nummers
bij de schilderijen te vervangen. Tevens vroeg hij
De Bock naar de mogelijkheden om de verkoop
verder te stimuleren.
Dat verkoop van geëxposeerde werken noodzakelijk
was, was voor de recensent van de Zwolsche
Courant duidelijk. Hij schreef op 11 juni: ‘Zal
Thorbeckegracht, gezien
naar de Diezerpoortenbrug,
1902. Op Thorbeckegracht
.19 was de theehandel
van Jan van
Rees gevestigd (foto: Gemeentearchief
Zwolle;
reprografie f.P. de Koning).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groot Wezenland, circa
1900. Deze woningen
stonden bekand onder
de naam ‘den Hardenberg’.
Op Groot Wezenland
31 woonde Jan van
Rees (foto: Gemeentearchief
Zwolle; reprografie
J.P. de Koning).
’t mogelijk wezen en blijven, wat wij zoo van harte
hopen, dat wij geregeld zulke exposities in Zwolle
krijgen, dan is het hoogst wenschelijk dat er
kunstwerken worden aangekocht, omdat dit een
van de bestwerkende middelen is tot het geëxposeerd
krijgen van mooie werken. Een groote keus
van mooie werken heeft men hier zeer zeker’.
Ook de kunstenaars hadden uiteraard belang
bij verkoop van hun werken, maar dat gold eveneens
voor de organiserende vereniging. In dit geval
kreeg de Vereeniging 10% van de bedongen
verkoopprijs voor het vinden van aspirantkopers
en voor het bemiddelen tussen deze aspirantkopers
en de kunstenaars. Leden van de commissie
klampten daartoe bezoekers aan, die ze qua financiële
draagkracht in staat achtten een schilderij te
kopen. Jan van Rees schreef zelfs enkele bekende
schilderijenbezitters aan. Eén zo’n brief, aan mr
C.F. Kaempff, is bewaard gebleven:
‘Naar ik van terzijde hoorde was U voornemens
op onze schilderijententoonstelling iets aan
te kopen, daarom ben ik zo vrij U ingesloten de
catalogus te zenden en U eventueel de bemiddeling
van de Commissie aan te bieden. Vooral De
Bock en ook ten Cate zijn vertegenwoordigd door
prachtige stukken, de recensie in de Zwolsche
heeft U zeker geheel op de hoogte gesteld. (…)
Aangenaam zal het ons zijn zoo U mocht overkomen,
daarvan even bericht te ontvangen, daar wij
dan zullen zorgen dat een paar commissieleden tegenwoordig
zijn. Zullen wij in ’t vervolg deze tentoonstellingen
kunnen houden, dat toch zeker
zeer gewenscht is, dan is verkoop no. 1 op ’t programma
en tot dusver werd nog slechts 1 schilderij
verkocht’.7
Op 18 juni bracht mr Kaempff, advocaat, notaris
en lid van de Zwolse gemeenteraad, inderdaad
een bezoek aan de tentoonstelling. De volgende
dag schreef Jan van Rees hem:
‘Naar aanleiding van uw bezoek aan de schilderijententoonstelling
kom ik U namens het Bestuur
er even op attent maken, dat Zondagavond 7
uur de sluiting plaats heeft. Mocht U eens ongestoord
de schilderijen willen bezien, dan zijn wij
graag bereid, b.v. van avond tusschen 7 en 8 de
zaal voor U open te houden en zoo u dan een deskundige
over een en ander zoudt willen raadplegen
dan zijn wij overtuigd, dat de Heer de Jong,
teekenleeraar der R.H.B.school, die de recensie in
de Zwolsche schreef, graag bereid is U van dienst
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
te zijn. Tusschen 1 en 2 van middag zal ik mij de
eer geven, ten Uwent, Uw antwoord hierop te komen
vragen’.s
Mogelijk heeft deze persoonlijke benadering
het gewenste effect gehad. Bij de sluiting van de
tentoonstelling waren er althans nog maar vier
schilderijen verkocht, zoals de Zwolsche Courant
op 22 juni wist te melden. Een week later schreef
diezelfde krant dat er nog twee stukken verkocht
waren, namelijk twee schilderijen van Siebe ten
Cate, ‘De Maas bij Rotterdam’ (catalogusnummer
2; zie bijlage) en ‘Dordrecht’ (catalogusnummer
onbekend). Het is heel goed mogelijk dat mr
Kaempff de koper van deze twee schilderijen is geweest.
In totaal werden er dus zes schilderijen verkocht.
Behalve de twee stukken van Siebe ten Cate
waren dat ‘Op Katwijk’ van Frits Mondriaan (catalogusnummer
49), ‘Maanlicht’ van De Bock (catalogusnummer
74?) en ‘Houtpioenen’ en “t Musschennest’
van Jacoba L. van Essen.
Al met al zal de Vereen iging met de verkoop
van deze zes schilderijen toch nog aardig wat
courtage opgestreken hebben. Toch moet toen al
duidelijk geworden zijn dat de markt voor schilderijen
in Zwolle beperkt was en snel verzadigd.
Overigens was ook het aantal bezoekers lager
dan bij de eerste tentoonstelling. In twee weken
Boven: Grote Markt te
Zwolle met ‘de Harmonie’
waarde tentoonstellingen
gehouden
werden
(foto: Gemeentearchief
Zwolle; reprografie J.P.
de Koning).
Grote Markt te Zwolle,
anno 1910
(foto: Gemeentearchief
Zwolle; reprografie J.P.
de Koning).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
tijd kwamen er slechts een kleine 700 betalende
bezoekers. Aan de entreeprijs kan het niet gelegen
hebben. Die was nog steeds 25 cent, terwijl op zondag
slechts 10 cent betaald hoefde te worden.
Niet onvermeld mag blijven dat Van Rees ook
mr A. van Naamen van Eemnes probeerde te interesseren
in de aankoop van een of meerdere schilderijen.
Hij moet beide heren ongeveer gelijktijdig
benaderd hebben. In elk geval meldt Van Rees op
15 juni aan Théophile de Bock: ‘Verschillende
kunstliefhebbers en koopers animeerde ik tot aankoop,
zoowel mondeling als schriftelijk. – De Heer
van Naamen van Eemnes schreef mij terug, dat hij
geen ruimte meer beschikbaar had en dus niet
meer kocht, wij willen hopen dat de anderen er
beter over denken’.9
De tekening van Théophile de Bock
Vermoedelijk aan het eind van de eerste tentoonstellingsweek
kreeg Jan van Rees een brief van
Théophile de Bock, waarin hij hem als herinnering
aan hun aangename kennismaking aanbood
een tekening uit te kiezen uit de 43 tekeningen en
schetsen die van hem op de tentoonstelling hingen.
Het zal een gebaar geweest zijn om zijn tot
twee keer toe vertraagde inzending op de tentoonstelling
goed te maken, alsook om dank te brengen
aan Jan van Rees en zijn vrouw voor de ontvangst
op 7 juni. Bovendien was hij Jan van Rees speciale
dank verplicht voor zijn inzet om de verkoop van
de schilderijen te stimuleren. Jan van Rees spreekt
in een zakelijke brief aan De Bock van 15 juni pas
aan het slot in heel korte bewoordingen zijn dank
uit: ‘Uit Uw teekeningen koos ik voorloopig die
getiteld ‘Keienberg’ en plaatste er ter animeering
‘verkocht’ onder. Vriendelijk dank voor deze royale
herinnering aan onze aangename kennismaking.
Hopende dat spoedig onderhandelingen
over aankoop Uwer schilderijen U nopen zullen
over te komen, teeken ik (…)’.10
Direct volgend op het dankwoord werd Van
Rees dus weer zakelijk. Zou hij zich niet lekker gevoeld
hebben, dat hij als voorzitter van de commissie
een dergelijk geschenk kreeg en bleef hij
daarom zo ingetogen? Sprak hij er daarom pas
over aan het eind van zijn brief? Intussen vermoed
ik toch dat Jan en Jenny van Rees-van Enter door
dit aanbod van De Bock zeer gevleid waren.
Zij lieten hun keus dus vallen op de houtskooltekening
getiteld ‘Keienberg’. Het heeft me heel
wat speurwerk gekost om met vrij grote zekerheid
te kunnen zeggen dat de tekening geïnspireerd is
op het uiterwaarden- en kleigatenlandschap langs
de noordelijke oever van de Rijn ter hoogte van
Renkum. De Bock woonde in die jaren in Renkum,
aan de Nieuwe Weg. Ten noorden van zijn
woning lag het landhuis Keienberg en daaromheen
het landgoed met dezelfde naam. Tegen het
einde van de negentiende eeuw behoorde daar
ook een deel van de uiterwaarden toe. En daarvan
maakte De Bock deze tekening, precies op de
plaats waar de Renkumse Molenbeek uitmondt in
de Strang.
De tekening kan vrij nauwkeurig gedateerd
worden, namelijk tussen 1895, het tijdstip waarop
De Bock zich in Renkum vestigde en juni 1897,
toen de tekening in Zwolle geëxposeerd werd.
Op de achterzijde van de tekening staat een
houtskoolschets van een soortgelijk rivierenlandschap.
Er zijn ook enkele bouwsels en een boot
met mast op te zien. Deze schets kwam te voorschijn,
toen de tekening in juli 1991 uit de lijst werd
gehaald om schoongemaakt te worden.
De tekening werd eerst zonder passepartout
ingelijst in een smal wortelnotenhouten lijstje. De
prent bleef in het huis van mijn grootouders totdat
mijn grootmoeder in 1941 stierf. Na haar dood
kwam de prent in bezit van haar dochter – mijn
tante – Lu Hingst-van Rees. Toen zij in 1955 stierf,
kreeg ik de prent als herinnering aan haar, zonder
ook maar ooit iets gehoord te hebben over de herkomst
ervan.
Na de tentoonstelling
Direct na de sluiting van de schilderijententoonstelling
begon men de bovenzaal van de Harmonie
in orde te maken voor een expositie gravures, etsen,
autotypen, aquarellen en fotografieën, ingezonden
door de firma Jacob Tamse & Postel aan
de Sassenstraat. Al op woensdag 23 juni werd deze
tentoonstelling, die wederom onder het patronaat
van de Vereeniging stond, geopend.
Jan van Rees trok zich echter al spoedig terug
uit het bestuur van de Vereeniging. Op 2 augustus
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 73
1897 schreef hij aan president S.J.H. Trooster:
‘Door het overlijden van mijn broeder zijn mijn
werkzaamheden, in ’t bizonder het reizen, zoodanig
toegenomen, dat ik mij tot mijn spijt genoodzaakt
zie U mede te deelen, dat ik voor het bestuurslidmaatschap
der Vereeniging Vreemdelingenverkeer
enz. bedank’.”
Het bestuur vergaderde over de brief en besloot
dat de tweede secretaris Hermannus van
Gorkum schriftelijk aan Van Rees zou vragen zijn
voornemen ongedaan te maken. Het antwoord
van Van Rees is duidelijk:
‘Zeer gevoelig voor den vriendelijken aandrang,
waarmede Uw bestuur mij tracht terug te
doen komen op mijn besluit, moet ik U tot mijn
spijt mededeelen, dat ik ’t juist in ’t belang der
Vereeniging acht, daarbij te volharden. – Alleen
mannen die behalve lust en ijver ook tijd hebben
flink voor de belangen aan onze Vereeniging toevertrouwd
te werken, moeten in mijn ogen zitting
nemen in haar bestuur en daar mij geheel den tijd
ontbreekt en in de eerste jaren ontbreken zal om
metterdaad zoo voor haar werkzaam te zijn, als ik
dat wel zou willen, verzoek ik U aan Uw bestuur
mede te deelen, dat ik tot mijn grooten spijt mijn
besluit tot aftreden moet handhaven’.’2
Dit komt mij voor als een respectabel en verstandig
besluit, temeer als we weten dat Van Rees
in 1896 boekhouder/penningmeester van de
doopsgezinde gemeente was. In 1897 werd hij president
van het doopsgezinde kerkbestuur, dat in
die tijd verwikkeld was in noodzakelijke, maar
stroef verlopende fusiebesprekingen met de andere
doopsgezinde gemeenten in de regio. Bovendien
had hij verschillende hobby’s. Hij verzamelde
postzegels, had duiven, kippen en konijnen en een
tuin met rozen, lathyrus en oost-indische kers.
Tenslotte was hij een enthousiast fietser.
Tenslotte
Ik wil dit verhaal van de twee schilderijententoonstellingen
besluiten met de opmerking die ik al
eerder maakte: er waren natuurlijk meer enthousiaste
leden van de tentoonstellingscommissie,
maar ik ken hun namen niet, laat staan de bijzondere
aard van hun inzet.
Ik ben benieuwd of er in Zwolle nog mensen
zijn die over de beide tentoonstellingen in 1896 en
1897 meer weten en/of in het bezit zijn van toen
gekochte schilderijen.
Bijlage
Catalogus van de tentoonstelling van 1897
Deze catalogus heb ik gedeeltelijk kunnen reconstrueren
uit de recensie in de Zwolsche Courant
van 11 juni 1897 en uit gegevens in het kopieboek
3 van Jan van Rees.
Waar mogelijk, heb ik achter de titels de reactie
van de recensent opgenomen.
nr. titel/onderwerp
Siebejoh. ten Cate (1858-1908)
2 De Maas bij Rotterdam (olieverf)
onbekend Gezicht op Dordrecht
6 Omstreken van Brugge
7 Omstreken van Brugge
13 La Rue de la Chapelle de Paris (pastei)
‘Wat een waarheid in die besneeuwde, triestige,
natkoude straten met de wegnevelende huurrijtuigen
en de enkele voetgangers’.
14 LePontNeufa Paris
17 Parijse straatscene: een werkende straatatleet
‘.. .die moet vooral gezien worden’.
18 Parijse straatscene
25 Waterloo Station Londen
‘Kranig! Frappant in zijn soberheid …avond …
een trein rechts, komend in den nevel om den
hoek van een weg … een paar lantaarns links’.
28a Gezicht op Thorbeckegracht Zwolle (aquarel)
onbekend nog vier aquarellen
‘Ook bij de schilderijen en pastels vinden we kijkjes
op onze stad, waarvan een enkele wel een
beetje ‘gestyleerd’ is’.
Jacoba L.van Essen (1870-1936)
35 Houtpioenen!
‘Als bloemschilderes genoeg bij ons bekend’.
(36) ’t Musschennest
37 Strand bij Scheveningen
‘Heeft vele goede eigenschappen in kleur en teekening’.
zonder nr. Lichte papavers
‘Het beste van Mej. van Essen’.
74 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Hendrik Savrij (1823-1907)
zonder nr. landschap
‘Hoort hier tussen al die voortbrengselen van
mooie kunst niet thuis, ’t Hoort hier thuis als een
boer in de Eerste Kamer, als een modderschuit
tusschen een oorlogsvloot. Het is slecht, niet in
het minst van teekening. Zulke mismaakte koeien
als we hier vinden hooren op de kermis thuis
in een tentje’.
Louis Apol (1850-1936)
39 :’een schilderij’
Frits Mondriaan (1853-1932)
40 Duinkant
‘Een kapitaal stuk, dat het heel goed doet zolang
men nog niet verwend is door de hooge kunst
van De Bock. Ondanks het “doorvoed” zijn, zou
men de “Duinkant” breeder van opvatting wenschen,
zooals zijn “Dennenbosch”, nr. 50, met de
groote paddestoelen, en de kleurstudie “Toren
van Rijnsburg”, nr. 46’.
46 Toren van Rijnsburg
47 Bennekomseweg
‘.. .met berken, dat wel iets lager mocht hangen,
evenals z’n buurman’.
49 Op Katwijk
50 Dennenbosch met groote paddestoelen
Théophile de Bock (1851-1904)
52 Zandgraverij (olieverf)
‘Lest best. Bij de Bock vol, groot licht, geen nevel.
Hoe breed is dit geschilderd en hoe mooi is ’t van
kleur’.
54 De twee Lindebomen
‘…met het hooge groen en de ijle, lichtende
lucht’.
56 ?
61 ?
67 In de bosschen van Doorwerth
71-74 Vier schilderijen
‘…waarvan niet ’t minst mooie is “Renkum langs
de rivier”, vooral als men de vergulden lijst wegmaakt
en even op ’n afstand gaat. Het is alles zoo
frisch, zoo in-gezond het werk van De Bock’.
74 Na zonsondergang (wellicht hetzelfde als Maanlicht)
80 Op Oranje Nassau (een landgoed-HtD)
zonder nr. 43 tekeningen en schetsen waaronder
‘Zandgraverij’ en ‘Keienberg, Renkum’
‘Wie van de schilderijen van de Bock komt, verwacht
niet anders dan kranige, meesterlijke,
breed-gedane studies en in die verwachting
wordt men waarlijk niet teleurgesteld’.
In de tweede week, dus na de verlenging, is de tentoonstelling
nog aangevuld met werken van:
Jozef Israëls (1824-1911)
zonder nr. Verkleumd (vraagprijs ƒ 2500,-)
zonder nr. Als men oud wordt (vraagprijs ƒ 2500,-)
zonder nr. Klein Jantje (vraagprijs ƒ 2500,-)
zonder nr. Korenveld (aquarel; vraagprijs ƒ 900,-)
Anton Mauve (1838-18
zonder nr. Boer achter ploeg (aquarel; vraagprijs
ƒ3500,-)
zonder nr. Een binnenhuis, stal (olieverf; vraagprijs
ƒ800,-)
Noten
1. Zwolsche Courant 13 oktober 1896.
2. Kopieboek3/36.
3. Zwolsche Courant 3 mei 1896.
4. Kopieboek 3/126.
5. Zij overleed op 1 juli 1897 op 11-jarige leeftijd.
(Zwolsche Courant 5 juli 1897).
6. Kopieboek 3/143.
7. Ibidem 3/147.
8. Ibidem 3/152. Zowel in november 1896 als in juni
1897 werden de recensies in de Zwolsche Courant
ondertekent met de initialen A.L.V.B. Uit deze brief
van Van Rees wordt duidelijk dat de tekenleraar De
Jong optrad als recensent.
9. Ibidem 3/148.
10. Ibidem.
11. Ibidem 3/156.
12. Ibidem 3/163.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 75
Jongere bouwkunst in Zwolle
In een drietal eerder in het Zwols Historisch
Tijdschrift gepubliceerde artikelen is aandacht
besteed aan de bouwkunst uit de periode
1850-1940, de zogenaamde jongere bouwkunst.
In het eerste artikel van deze serie (1990, nr. 4)
is aandacht besteed aan de stedebouwkundige
ontwikkelingen in de periode 1850-1940. Het tweede
artikel (1991, nr. 2) ging over de jongere bouwkunst
in de binnenstad en het derde artikel (1992,
nr.i) behandelde gebouwen buiten de singels,
maar binnen de bebouwde kom. In dit laatste artikel
worden ter afsluiting nog enkele objecten in
het buitengebied beschreven. Merendeels zijn
deze gelegen in de voormalige gemeente Zwollerkerspel.
De interessante objecten worden hieronder
per categorie behandeld. De geografische spreiding
van de objecten maakt verschillende routes
mogelijk. Een boeiend gebied sluit direct aan de
zuidkant aan op de bebouwde kom en vormt de
verbinding tussen de stad en de rivier de IJssel.
Hier heeft een aantal belangrijke ruimtelijke ontwikkelingen
plaatsgevonden.
Het Engelse Werk
Op de door Menno van Coehoorn aan het eind
van de zeventiende eeuw ontworpen verdedigingslinie,
is in 1809 een landschapspark aangelegd in
Engelse stijl door de Utrechtse tuinarchitect Hendrikvan
Lunteren. De gebogen lijnen van de paden
en de verspreide boomgroepen geven een sterk
ruimtelijke werking.
Veerhuis aan hetKaterveer
Op een karakteristiek punt, namelijk tussen de
nieuwe en de oude verkeersbrug over de IJssel,
staat op de rivierdijk het voormalige veerhuis. Het
Katerveer was tot 1930 één van de belangrijkste
veerverbindingen in ons land.
Katerveer sluizen aan Oude Veerweg
In 1819 werd de lang verbeide scheepvaartverbinding
met de IJssel gegraven. Dit kanaal doorsneed
een vestingwerk aan de rivier. Hierin werd een
dubbel sluizencomplex aangelegd, dat met name
opvalt door z’n begroeide taluds en de dubbele
ophaalbruggen. Het complex staat op de rijksmonumentenlijst.
Bruggen over de IJssel
De eerste vaste oeververbinding over de IJssel
kwam in 1864 tot stand. De spoorbrug was een belangrijke
schakel in het spoorwegnet, vooral in de
Jan Willem
van Beusekom
Katerveersluizen;
de kleine sluis
(foto: Gemeentelijke
fotodienst, Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Katen’eer•sluizen;
de grote sluis
(foto: Gemeentelijke
fotodienst, Zwolle).
Schutsluis aan de
Hasselterdijk
(foto: Gemeentelijke
fotodienst, Zwolle).
verbinding tussen het westen en noorden van het
land. De spoorbrug heeft aan weerszijden een lange
vaste aanloopbrug. In het midden een boogbrug
en een hefbruggedeelte, waardoor het scheepvaartverkeer
ook bij een hoge waterstand doorgang
kan vinden. Aan de Zwolse zijde bevindt zich
voor de aanloopbrug een spoorviaduct over de
Schellerdijk. In de gemetselde opleggingen bevindt
zich een steen met inscriptie ‘N.C.S.M. 1.905’.
De afkorting staat voor Nederlandse Centraal
Spoorweg Maatschappij.
Hoewel het aanvankelijk de bedoeling was om
de spoorbrug te combineren met een verkeersbrug,
heeft het nog tot 1927 geduurd voordat enkele
honderden meters stroomafwaarts aan een
tweede boogbrug werd begonnen. Deze werd in
1930 in gebruik genomen als onderdeel van de
Zuiderzeestraatweg.
Sluizen
Behalve het sluizencomplex aan het Katerveer bevinden
zich rond Zwolle meer sluisjes. Aan de
Maatgravenweg bevindt zich ‘het Nieuwe Verlaat’
in de Nieuwe Vecht die als verbinding werd gegraven
tussen Vecht en het kanaal naar Almelo.
Het sluisje heeft een kenmerkende ovale sluiskolk,
nog in vrijwel oorspronkelijke staat. Aan de HasZWOLS
H I S T O R I S C H T I J D S C H R I F T 77
selterdijk bevindt zich een klein schutsluisje tussen
het Zwarte Water en de Oude Wetering, genaamd
Rademakerszijl.
Boerderijen
Het agrarische gebied rond de stad strekte zich tot
ver in de negentiende eeuw uit tot vrijwel aan de
rand van de historische binnenstad. Slechts enkele
stadsuitbreidingen hadden hier plaatsgevonden.
(Zie ook het eerste artikel).
Tal van boerderijen bevonden zich in dit gebied
dat inmiddels veel verder bebouwd is. Binnen
de bebouwde kom vinden we nog enkele karakteristieke
boerderijen. Aan de Klooienberglaan ligt
de gelijknamige dwarshuisboerderij uit 1848. Het
voorhuis valt op door zijn bei-étage met hoge achtruitsschuifvensters.
Aan de Helderlichtsteeg ligt de grote dwarshuisboerderij
‘het Helderlicht’, waarvan het voorhuis
twee bouwlagen telt.
Aan de zuidrand van de bebouwde kom bevindt
zich een aantal karakteristieke boerderijen
uit deze eeuw. Deze behoorden oorspronkelijk tot
het landgoed Zandhove, dat thans in sterk verbouwde
staat als verpleeghuis in gebruik is.
Aan de Hollewandsweg 38 ligt de in 1937 door
de architect P.A. Lankhorst gebouwde boerderij
‘de Hollewand’ met het uiterlijk van een landelijke
villa. Overeenkomstig van architectuur is de boerderij
‘de Oude Mars’ aan de Mars 2, ontworpen
door dezelfde architect in 1938 en opgezet rond
een rechthoekige binnenplaats. Aan de Hollewandsweg
23 staat een bijbehorende dienstwoning
die in dezelfde stijl gebouwd is en dus waarschijnlijk
van dezelfde architect is.
Afwijkend van architectuur is de boerderij
‘Bikkenrade’ aan de Hollewandsweg 40. Het heeft
een monumentaal toegangshek.
In de buurschap Oldeneel liggen aan de Oldenneelseweg
1 en 4 dwarshuisboerderijen met
een opvallend breed voorhuis, beide met een halve
verdieping. Op de IJsseldijk ligt aan de Kleine
Veerweg het eenvoudig classicistische huis ‘IJsselzicht’.
Dwarsh u isboerderij,
gelegen aan de Helderlichtsteeg
(foto: Gemeentelijke
fotodienst, Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Huis ‘de Schellerberg’
(foto: Gemeentelijke
fotodienst, Zwolle).
‘Frisia-state’, gelegen
aan de Ruiterlaan
(foto: Gemeentelijke
fotodienst, Zwolle).
Buitens
Rond Zwolle liggen tal van buitenplaatsen. Een
aantal daarvan dateert uit de periode van de jongere
bouwkunst.
Ten zuiden van de stad ligt in de buurschap
Schelle het huis ‘de Schellerberg’ uit 1876, met
landschappelijke tuinaanleg waarin enkele borstbeelden,
en een aardig dierenverblijf.
Aan de Ruiterlaan, oorspronkelijk buiten de
stad, ligt het buiten ‘Frisia-state’, dat in 1873/74 is
gebouwd naar een ontwerp van de architect L.H.
Eberson voor baron De Vos van Steenwijk.
Aan de Frankhuisweg ligt aan het water ‘het
Bildt’, gebouwd in 1848 met aangebouwd koetshuis.
Jarenlang heeft dit complex leeggestaan.
Op het landgoed Windesheim bevindt zich
een aantal aardige dienstwoningen aan de Windesheimerweg.
Aan de Heinoseweg staat het buiten ‘Boschwijk’,
een eenvoudig symmetrisch huis met een
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 79
aardig torentje. Het was de laatste ambtswoning
van de burgemeester van Zwollerkerspel.
Villa’s
Een goed bewaard gebleven landelijke villa bevindt
zich aan de Haersterveerweg 27. Deze werd
in 1934 gebouwd naar een ontwerp van R.G. Rodenburg.
Het heeft een rieten schilddak. De stalen
kozijnen hebben een overheersend horizontale
roedeverdeling.
Een merkwaardig, geheel houten huis ligt aan
de Herfterlaan, direct aan de spoorlijn naar Dalfsen.
Het huis werd in de jaren twintig gebouwd in
opdracht van jonkheer van Nispen.
Tot voor kort stond aan de andere zijde van de
spoorlijn nog een geheel houten huis ‘Sorghvliet’.
Helaas is dit gebouw inmiddels vervangen door
nieuwbouw.
Aan de Beukenallee 1 werd in 1875 de villa ‘Vijverberg’
gebouwd naar een ontwerp van de architecten
W. en F.C. Koch. In 1909 werd het verhoogd
door de architect G.G. Post. In 1907-08 werd aan
de inrit een tuinmanswoning gebouwd. De tuinaanleg
is nog deels in oorspronkelijke staat.
Woonhuizen
In het oorspronkelijke buitengebied van Zwolle
liggen enkele concentraties van woningen, zoals
bijvoorbeeld langs de Oude Deventerweg. Hier
staat een aantal opvallende woningen. Het rijtje
met de nummers 46-48, 50-52, 54-56 en 58-60
heeft bijvoorbeeld een aan de art-nouveau verwante
architectuur.
Scholen
Een aardig voorbeeld van een plattelandschooltje
met aangebouwde woning staat tussen de buurschappen
Schelle en Oldeneel aan de Bosweg.
Begraafplaatsen
Nadat aanvankelijk in en om de kerk begraven
werd, kwam in de Franse tijd een wet tot stand die
Haersterveerweg 27
(foto: Gemeentelijke
fotodienst, Zwolle).
8o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Israëlitische begraafplaats
aan de Kuyerhuislaan
(foto: Gemeentelijke
fotodienst, Zwolle).
verplichte tot het aanleggen van begraafplaatsen
buiten de toenmalige stad. De twee vervolgens
aangelegde begraafplaatsen aan de Meppelerstraatweg
zijn reeds in het vorige artikel genoemd.
Nog verder buiten de stad vinden we met
name rond de Agnietenberg een concentratie van
begraafplaatsen.
Op het terrein van de voormalige buitenplaats
‘Kranenburg’ ligt thans de Algemene Begraafplaats
Kranenburg. Het landgoed is nog herkenbaar
in het toegangshek en het lanenstelsel op het
terrein. Eén van de oorspronkelijke bijgebouwen
is thans in gebruik als dienstgebouw. In de jaren
dertig zijn een aula en dienstwoning gebouwd met
karakteristieke rieten kappen.
De begraafplaats Bergklooster behoorde oorspronkelijk
bij het klooster op de Agnietenberg.
Het bijzondere van deze privé begraafplaats is het
feit dat alleen aangesloten families hier begraven
kunnen worden. Hier liggen dan ook bekende
Zwolse families als Van Haersholte, Van Haerst,
De Vos van Steenwijk en tal van anderen.
De kleine R.K. begraafplaats aan de Gasthuisdijk,
hoek Blaloweg, behoorde oorspronkelijk bij
het nabijgelegen Buitengasthuis.
In tegenstelling tot andere, merendeels ingetogen
joodse begraafplaatsen valt de Israëlitische begraafplaats
aan de Kuyerhuislaan op door het imposante
hek, waarvan de pijlers bekroond zijn met
grote vazen met gedrapeerde doeken en door de
grote aula met monumentale ingangspartij. Het
complex staat op de rijksmonumentenlijst.
Diversen
Aan de Hasselterdijk 43 staat een klein tolhuis met
een rieten dak en met een opvallende colonnade
aan de voorzijde. Recentelijk is aan de achterzijde
een nieuw bouwdeel toegevoegd.
Aan de Haersterveerweg lag tot voor kort op
een verhoging het eenvoudige classicistische gebouwtje
van theeschenkerij ‘de Agnietenberg’ uit
circa 1875.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 8l
Tenslotte
Het veldwerk voor dit artikel is inmiddels ruim
drie jaar geleden uitgevoerd. Derhalve kan niet gegarandeerd
worden dat alles nog aanwezig is in de
staat waarin het beschreven is. Een aantal van de
beschreven objecten is inmiddels op de rijks of gemeentelijke
monumentenlijst geplaatst. Binnen
afzienbare tijd zal het Monumenten Selectie Project
van start gaan. Uit de in het kader van het Monumenten
Inventarisatie Project geïnventariseerde
objecten zal dan een keuze gemaakt worden
van objecten die in aanmerking komen voor
plaatsing op de rijksmonumentenlijst.
De in 1990 ter gelegenheid van de Open Monumentendag
uitgegeven ‘Wandel- en fietstocht
jonge bouwkunst in Zwolle’ bestrijkt een klein gedeelte
van het buitengebied. De brochure is verkrijgbaar
bij de vvv, de gemeentewinkel in de
Diezerstraat en bij het bureau Monumentenzorg
in het Flevogebouw aan de Menno van Coehoornsingel.
Straatnamen, niet zo eenvoudig…
In 1942 vaardigde de Duitse bezetter de verordening
uit dat straten, die genoemd waren
naar levende leden van het koninklijk huis,
moesten worden omgedoopt.
Voor Zwolle had dat betrekking op de Wilhelminasingel,
de Wilhelminastraat en de Julianastraat.
Andere leden van het koninklijk huis, die
tegenwoordig in aanmerking zouden kunnen komen,
waren toen nog niet in een straat vernoemd.
Omdat de gemeenteraad in die periode buiten
spel was gezet, besloot burgemeester jhr mr
M.P.M, van Karnebeek op 28 maart van dat oorlogsjaar
om de drie genoemde straten respectievelijk
de volgende namen te geven: Bolwerksingel,
Willem de Zwijgerstraat en Louise de Colignystraat.
Toen Zwolle op 14 april 1945 werd bevrijd en
Van Karnebeek na een onderduikperiode weer op
de burgemeestersstoel plaatsnam, was zijn eerste
officiële daad: de ’terugdoping’ van de drie betreffende
straten.
Wil Cornelissen
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ikonen uit Noord-Rusland
Lydie van Dijk Van 22 november 1992 tot 31 januari 1993 is
in het Provinciaal Overijssels Museum een
zeer bijzondere tentoonstelling te zien. Dit
keer geen onderwerp uit de regionale of lokale historie
en geen kunstenaar uit de streek, maar een
tentoonstelling met een internationaal karakter
met voorwerpen uit de Russische stad Vologda.
Vologda, een partnerstad van Zwolle, ligt zo’n 500
km ten noorden van Moskou.
Resultaten van deze internationale contacten
waren al eerder in het POM te zien in de vorm van
de kanttentoonstelling van de onderneming ‘Snezjinka’.
Voor bovengenoemde tentoonstelling heeft
het Staatshistorisch-en kunstmuseum in Vologda
een representatieve selectie gemaakt uit haar ikonencollectie.
Deze collectie bevat ongeveer 4000
ikonen, waarvan er 50 in het POM geëxposeerd
worden, zowel in de Gouden Kroon als in het
Drostenhuis. Enkele vertrekken van de vaste opstelling
zullen hiervoor ontruimd worden. Er zijn
zowel kerkikonen als ikonen voor privé-gebruik te
zien.
Het opzetten van een dergelijke tentoonstelling
is niet alleen organisatorisch een hele klus
(hoewel de ikonen uit één museum komen), maar
ook financieel. Het gaat de draagkracht van het
POM verre te boven. Gelukkig bleek een aantal bedrijven
en instellingen en het ministerie van wvc
bereid een financiële bijdrage te leveren om deze
tentoonstelling mogelijk te maken.
Ikoon komt van het Griekse woord eikoon, dat
portret of gelijkenis betekent. Het is een meestal
op hout geschilderde voorstelling van Christus, de
Moeder Gods (zo wordt Maria in de orthodoxe
kerk genoemd) en de heiligen. Zij maken in de
oosters-orthodoxe kerk, evenals het woord en het
sacrament, deel uit van de eredienst.
In het Westen had de religieuze kunst vooral
een educatieve en decoratieve functie. Hier ontwikkelden
individuele kunstenaars zich vooral sedert
de renaissance. De ikonenschilderkunst échter,
bleef door haar binding met de liturgie en de
daaruit voortvloeiende trouw aan vastgelegde
beelden ‘gevangen’ in een soort verstarring. Ikonenschilders
waren vertolkers van de onzichtbare
werkelijkheid. Zij werkten in anonimiteit en volgens
strikte regels. Ikonen werden niet als kunst
beschouwd en ikonenschilders golden dan ook
niet als kunstenaars.
Een ikoon bestaat uit planken van zo mogelijk
harsvrij hout. Op de uitgediepte ondergrond werd
lijm gestreken en linnen aangebracht. Daarna
bracht men in verschillende lagen krijt aan. Dit
was de ondergrond voor de schildering. De ikonenschilder
bracht de contouren van de voorstelling
aan, bedekte vervolgens de achtergrondvlakken
met bladgoud en bracht daarna de kleuren
aan. Soms werden ikonen gedeeltelijk bekleed met
een metalen versiering.
De geëxposeerde ikonen stammen uit de zestiende
tot en met de achtiende eeuw en geven een
goede indruk van de rijke traditie, die men op het
gebied van religieuze kunst in Noord-Rusland
kende. Zij weerspiegelen de politieke invloed in
het noorden van machtige steden als Novgorod,
Moskou en Rostov. Ook zijn er stukken die laten
zien dat de traditionele volkskunst een bron van
inspiratie was.
Een van de grote kerkikonen is een staande Nikolaas,
frontaal afgebeeld. Deze ikoon, Nikolaas
Zarajskij, 16,5 x 79,5 cm, is afkomstig uit de Leontij
van de Rostov-kerk te Vologda en dateert uit de
tweede helft van de zestiende eeuw.
Nikolaas is de meest vereerde heilige in Rusland.
Zoals bekend was hij bisschop van Mira in
Klein-Azië in de vierde eeuw. Hij nam deel aan het
concilie van Nicea in 325. In de orthodoxe kerk
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
wordt zijn feest gevierd op 6 december en op 9
mei, de dag van de overbrenging van zijn gebeente
naar de stad Bari in Zuid-Italië. Nikolaas is de beschermheilige
van de handel en de scheepvaart.
De voorstelling van Nikolaas Zarajskij is het
oudste type Nikolaas-uitbeelding. Hierbij is Nikolaas
frontaal en ten voeten uit afgebeeld. Met zijn
rechterhand maakt hij een zegenend gebaar en in
zijn andere hand houdt hij een rijk versierd evangelieboek
vast. Het oorspronkelijke voorbeeld
voor deze ikoon is waarschijnlijk van Byzantijnse
herkomst, en zou volgens de legende in het jaar
1225 van Korsum naar het stadje Zarajsk zijn overgebracht.
Onderweg verbleef de ikoon lange tijd in
Novgorod, waar zij grote wonderen verrichtte.
Karakteristiek voor Nikolaas is zijn hoge voorhoofd,
als teken van zijn goedheid, en zijn korte
wit-grijze haar en volle ronde baard. Hij draagt
een liturgisch bisschopsgewaad van de orthodoxe
kerk, een kazuifel en een met grote kruisen bestikte
stola (omophorion).
3BE
Links- en rechtsboven verschijnen in een medaillon
Christus en de Moeder Gods. Zij reiken
Nikolaas de tekenen van het bisschopsambt aan,
het evangelieboek en het omophorion. De voorstelling
verwijst naar de legende dat in de nacht
voor de wijding tot bisschop Christus en Maria
aan de weifelende Nikolaas verschenen om hem te
overtuigen zijn nieuwe ambt te aanvaarden.
Deze en andere ikonen worden uitgebreid beschreven
in het boek over ikonen dat door uitgeverij
Waanders wordt uitgegeven.
Tegelijkertijd met de expositie in het POM
wordt in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent
in Utrecht een tentoonstelling georganiseerd met
circa honderd ikonen uit Nederlands bezit. Het
boek getiteld Ikonen, dient tevens als catalogus
voor beide exposities. Een aantal auteurs behandelt
de verschillende aspecten van historie en ikonenschilderkunst.
Zo beschrijft mevrouw Adeline
M. Janssens, oud-directrice van het Centraal Museum
in Utrecht, de werkwijze en techniek van
ikonenschilders, de voorstellingswereld van de
ikonen en de geschiedenis van de eerste 1000 jaar
ikonenschilderkunst. Het vervolg hierop, ikonen
na de val van Constantinopel, wordt behandeld
door kunsthistoricus Simon Morsink, die ook de
beide catalogus-delen voor zijn rekening neemt
evenals een artikel over de ikonen uit Vologda.
Slavist en historicus Wim Coster beschrijft de geschiedenis
van het Russische Noorden.
Het is lang geleden dat

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1990, Aflevering 3

Door 1990, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

L J>
Zwols;;
Historisch
^Tijdschrift
7e jaargang
1990, nr. 3
ƒ9,50
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
fcS*~-
, , V k-

-NONfo.’
Het Zwols Celehuisje,c^-
de bewoners en hun afval
1550-1650… ••Si.
Colofon Redactioneel
Het Zwols Historisch Tijdschrift is een
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
en verschijnt vier maal per jaar.
Leden van de vereniging krijgen het tijdschrift
gratis toegezonden.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
Redactie-leden: J.H. Drentje, J. Gelderman,
H. Halbertsma, J. ten Hove, W.A.
Huijsmans, I. Wormgoor, A. van der
Wurff.
Adviseurs: N. Lettinck, H.CJ. Wullink.
Redactie-adres:
Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle.
Typewerk en vormgeving:
Marinus Prins (bNO).
druk: drukkerij Werktuig.
Bestuur Zwolse Historische Vereniging:
voorzitter:
J. Hagedoorn,
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle.
secretaris:
E. Tijssen,
Tichelmeesterlaan 37, 8014 LA Zwolle.
penningmeester:
Henk Brassien,
Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle.
leden:
P.J. Berends, I. Wormgoor, R. Salet,
R.T. Oost.
Secretariaat/ledenadministratie:
Postbus 1448, 8001 BK Zwolle,
(telefoon: 038 – 539 625)
Financiën:
girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging.
Tarieven lidmaatschap:
jeugdleden, studenten, 65+ •• ƒ 25,00/jaar
leden tussen 21 en 65 jaar…. ƒ 35,00/jaar
huisleden ƒ 7,50/jaar
Afval is in onze tijd een vaak giftig probleem.
Gelukkig is afval uit het verleden
soms bewaard gebleven, zodat de bestudering
ervan onze kennis van het dagelijks leven
kan verrijken. Dit blijkt uit het artikel
van H. Clevis en P. Kleij over het afval dat
in 1973 in de kelder van het Zwolse Celehuisje
gevonden is. Het aardewerk dat in
de kelder van het Celehuisje werd aangetroffen,
is gebruikt door de arme alleenstaande
vrouwen die daar tussen 1550 en
1Ö50 gewoond hebben. Hun grapen, steelkommen,
kannen, vetvangers, bakpannen
en pispotten zijn in dit artikel nauwkeurig
beschreven, waardoor het in de toekomst
mogelijk is nieuwe vondsten met de Zwolse
gegevens te vergelijken. Zo wordt althans
in de archeologie het vergruisde geschiedbeeld
voorzichtig weer gelijmd.
In het tweede artikel geeft Peter van ’t Riet
een heldere uiteenzetting van historische
en bouwkundige aspecten van de Zwolse
synagoge, waarvan de restauratie in september
1989 voltooid is. Hierdoor kon gelukkig
iets van het in Zwolle vrijwel verdwenen
joodse leven voor iedere Zwollenaar
zichtbaar blijven. In de kleine synagoge
kunnen nog diensten worden gehouden.
De grote synagoge wordt voor culturele
en educatieve doeleinden gebruikt. De
inwoners van Zwolle kunnen niet alleen
met het gebouw kennis maken, maar ook
daadwerkelijk met de joodse godsdienst,
taal en cultuur in aanraking komen door
middel van de cursussen die de stichting
Judaïca in de synagoge organiseert.
1990 74
Inhoudsopgave
76 Het Zwols Celehuisje,
de bewoners en hun afval,
1550-1650
H. Clevis en P. Kleij
94 De synagoge van Zwolle,
een historisch monument met een
aangepast gebruik
Peter van ’t Riet
74 Colofon
74 Redaktioneel
75 Inhoudsopgave
103 Literatuur
105 Mededelingen
106 Agenda
106 Personalia
1990 75
Het Zwols Celehuisje,
de bewoners en hun afval,
1550-1650
H. Clevis
P. Kleij
Het materiaal uit de In 1973 leeggehaalde
afvalkelder in het zogenaamde
Celehulsje, is in 1989 onderzocht en
beschreven. Het bleek grotendeels te
bestaan uit aardewerk dat was weggegooid
door arme vrouwen in de periode
1550-1650. Het meeste aardewerk
was van een soort dat we “roodbakkend”
noemen; dit is een goedkoop en
locaal of regionaal vervaardigd product
Met de vondst uit deze kelder is
één van de ‘armste’ vondstcomplexen
van Nederland beschreven.
Op donderdag 18 januari 1973 werd tijdens
restauratiewerkzaamheden in het pand
Papenstraat 3 te Zwolle – beter bekend als
‘het Celehuisje’ (1) – een afgesloten kelder
ontdekt. Na opening bleek dat deze kelder
gevuld was met vele honderden scherven,
wat muntjes, spelden, vingerhoeden en allerlei
andere kleine voorwerpen uit de periode
1550-1650. Door tussenkomst van
een werkgroep van de Vereniging Vrienden
van de Stadskern kon alles op zaterdag
20 januari worden opgegraven. Dit gebeurde
door enige leden van de werkgroep;
een stadsarcheoloog had Zwolle in die dagen
nog niet. In de daarop volgende maanden
werd uit de schervenberg een groot
aantal complete of bijna complete voorwerpen
gereconstrueerd. De mooiste voorwerpen
kwamen in een vitrine bij de
trouwzaal van het stadhuis te staan; de rest
1990 76
werd opgeslagen in het bodemdepot van
het Provinciaal Overijssels Museum aan de
Melkmarkt. Dit bleef zo tot in 1989, toen de
inmiddels aangestelde stadsarcheoloog opdracht
gaf tot het uitwerken, tekenen, inventariseren
en publiceren van dit aardewerkcomplex.
(2)
De bewoners van het Celehuisje
In 1416 werd het Celehuisje gekocht door
de Lieve Vrouwenbroederschap. Zij gebruikten
het als huisvesting voor hun priester
Hendrick ter Lynde. Het was in 1518
nog steeds in handen van de Vrouwenbroederschap
en werd bewoond door ene
Nicolaes van Geve, misschien ook een
priester. Na deze datum veranderde de bestemming
en ging het huisje dienen als
huisvesting voor arme alleenstaande vrouwen.
Wanneer het Celehuisje precies deze
functie kreeg is niet bekend, in ieder geval
werd het voor het eerst in 1568 als zodanig
vermeld. Een jaar later, in 1569, werd zelfs
het precieze aantal arme vrouwen genoemd,
namelijk vijf. Tegen het einde van
de zestiende eeuw nam de Gereformeerde
Kerk het huisje over. De bestemming bleef
hetzelfde: in 1600 woonden er nog steeds
vijf arme vrouwen. 6) Tot in onze eeuw
bleef het Celehuisje als arme-vrouwenhuisje
in gebruik. Tot 1955 woonden er gratis
drie vrouwen van de — inmiddels Nederlands
Hervormde genoemde – kerk. (4)
De kelder
De kelder, gelegen in de zuidwesthoek van
het huis tegen de achtermuur aan, heeft
een lengte van 3,66 m, een breedte van
3,11 m en een grootste hoogte (holte) van
1,90 m. Het plafond wordt gevormd door
een gotisch kruisribgewelf. In de muren
zitten nissen van verschillende grootte. Een
klein nisje naast de ingang kan hebben gediend
om een kaars of olielamp in te zetten
wanneer een van de bewoners van het
huis in de kelder bezig was. Dit zou dan
betekenen dat de kelder in het begin als
bergruimte heeft gefunctioneerd. Later veranderde
de functie in die van afvalkelder.
Aangezien in de buitenmuur ter plekke van
de kelder geen openingen zitten, kan de
kelder alleen vanuit het huis zelf bereikt
worden. De voorwerpen kunnen dus alleen
door de bewoners van het huis erin
zijn gegooid.
De scherven kwamen waarschijnlijk tussen
1550 en 1650 in de kelder van het Celehuisje
terecht. Er woonden toen ongeveer
vijf arme alleenstaande vrouwen in dit
huisje. Van buitenaf was de kelder niet bereikbaar.
De in 1973 gevonden scherven
vormen derhalve een deel van het huisraad
van die alleenstaande vrouwen. Vrouwen
die in de zestiende en zeventiende eeuw
gratis huisjes van de kerk bewoonden, behoorden
over het algemeen tot de armste
lagen van de stedelijke bevolking. Alleen
daklozen en zwervers stonden nog lager
op de maatschappelijke ladder. De Celevondst
kan hierdoor een unieke verzameling
huisraad genoemd worden. Het geeft
immers een beeld van een groep waar verhoudingsgewijs
weinig over bekend is.
Het aardewerk
In eerdere publicaties is een groot aantal
voorwerpen van aardewerk beschreven en
naar typen ingedeeld. (5) Bij de behande-
Vooraanzichl (links) en platlegrond
(onder) van het
Zwols Celehu isje en het
poortje van Cele aan de
Papenstraat.
1990 77
ling van het materiaal uit de Celekelder
passen wij dezelfde manier van beschrijven
en indelen naar typen toe.
De naam van een type, bijvoorbeeld r-bak-
5b, is opgebouwd uit drie gedeelten. Het
eerste deel wijst op de materiaalsoort. In
dit geval staat de ‘r’ voor ‘roodbakkend’,
eventueel aangevuld met een tweede letter
die op het productiecentrum wijst. Zo zitten
er in het Celecomplex bijvoorbeeld importen
van witbakkend aardewerk uit
Keulen (wk) of uit het Wezergebied (we).
Het tweede gedeelte bestaat uit de eerste
drie letters van de naam (functie) van het
voorwerp. Bak wijst op bakpan. Het derde
gedeelte tenslotte, geeft het typenummer
aan, soms aangevuld met een letter die nadere
informatie verstrekt over bodem (bij
bakpannen bijvoorbeeld met of zonder
pootjes), oren (bij grapen bijvoorbeeld
één- of twee-orige grapen, of grapen met
een kromme steel) of de mate van versiering
(bij faïence of majolicaborden). Bij de
toelichting op de catalogus kunt U dit terugvinden.
Het roodbakkend aardewerk
Wanneer we het aardewerk uit de Celekelder
vergelijken met dat van Deventer en
Kessel blijkt een aantal voorwerpen niet te
passen in de typologie van deze publicaties.
(6) Bij het roodbakkend aardewerk zijn
enkele nieuwe typen te zien. Voor bakken
en braden heeft men voorwerpen gebruikt
die we nu omschrijven als bakpannen,
steelpannen en steelkommen. In de familie
der bakpannen zijn twee verschillende typen
te onderscheiden, r-bak-2 (nr. 1) en rbak-
5b (nrs. 2 en 3). Kenmerkend is de
rand die geprofileerd is en een kleine dekselgeul
heeft. Van de ene pan te de steel
De kelder met kruisribgewelf.
massief rond (nr. 2), van de andere hol (nr.
3). Van de steelpannnen is er één type, (Rste-
4) met een hoge rechtopstaande wand
en een naar buitenstekende dekselgeulrand
(nrs. 26 en 27). De bodem is bol.
Deze steelpannen worden ook wel kromsteerten
genoemd, naar hun kromme steel.
Het verschil tussen bakpan en steelpan is
dat in de eerste waarschijnlijk vlees werd
gebraden of pannekoeken werden gebakken,
terwijl de steelpan geschikt was voor
het maken van ragouts. Dat laatste kan
men ook zeggen van de steelkommen,
maar misschien werden daar ook wel papjes
in verwarmd. De steelkom wordt getypeerd
door zijn komvorm. Er zijn in het
Celecomplex twee verschillende typen aan
te wijzen: R-stk-5 (nr. 29) en R-stk-6 (nr.
30). Het eerste type heeft een lichte dekselgeulachtige
rand en op de overgang van
bodem naar opstaande wand een scherp
uitstekende ribbel. Bij R-stk-6 is die overgang
ook aanwezig, maar minder geprononceerd.
De rand is rond.
In de keuken gebruikte men verder verschillende
soorten grapen, de naam voor
kookpotten op drie poten. Er zijn verscheidene
typen teruggevonden, maar het voornaamste
is toch wel R-gra-8 (nr. 8), een l6e
eeuwse grape. In het Celecomplex zit een
variant. Deze heeft op de grootste diameter
een duidelijk geprononceerde ribbel en
tussen dit punt en de rand een tweede (Rgra-
8b var 4) (nrs. 9 en 10). Enkele grapen
hebben in plaats van een oor een kromme
steel, R-gra-15c en R-gra-18c (nrs. 11 en
12). De laatste heeft een duidelijke knik op
de grootste buikomvang, maar is geheel
zonder draairibbels uitgevoerd.
Tot het keukengoed behoren ook drie verschillende
nieuwe typen kannen. Als eerste
r-kan-6 (nr. 13), gekenmerkt door de zogenaamde
‘hoog opgehaalde broek’. Dat wil
zeggen dat de grootste bolling van de kan
vrij hoog zit en dat net boven de bolling
een duidelijke sierlijn is aangebracht, wat
het effect geeft van een hoog opgehaalde
broek met de riem vlak boven de dikke
buik. De rand heeft een dekselgeul. R-kan-
7 (nr. 14) heeft ook een dekselgeul en
wordt verder gekenmerkt door een hoekig
profiel.De sierlijke vorm van r-kan-8a (nr.
15) wijkt sterk af van de vorige twee. Ook
heeft deze kan geen dekselgeul; de rand
staat onverdikt iets naar buiten.
Voor het afdekken van bijvoorbeeld grapen,
heeft men eenvoudige knopdeksels
1990 78
gebruikt van het reeds bekende type Rdek-
l.CO
Borden, kopjes en papkommen of kleine
kommen worden voornamelijk tot het tafelgerei
gerekend. De borden r-bor-1 (nr.
4) en r-bor-6 (nr. 5) komen ook in dit complex
voor samen met een nieuw type
‘bord’. Dit is een zogenaamde voetschaal
(R-bor-7) (nr. 6).(8) Normale borden hebben
standlobben, een standring of standvlak
als bodem maar dit type staat op een
hoge voet. De voetschaal is gedompeld in
een witte engobe (dunne kleipap) van
slechte kwaliteit en vervolgens met behulp
van koperkorrels groen geglazuurd. De
buitenzijde heeft geen glazuur, waardoor
de restanten van de witte engobe het voorwerp
een lelijk uiterlijk geven.
Eén bord verdient extra aandacht (nr. 4).
Het betreft een exemplaar van het bekende
type r-bor-1, dat met slibkrastechniek is
versierd. In het midden is een cirkel aangebracht
waarin met geel slib een bloemmotief
is uitgespaard. Bij nadere beschouwing
blijkt dat de cirkel niet met de hand op de
pottenbakkersdraai- schijf is gemaakt, zoals
gewoonlijk, maar met behulp van een passer.
Ook het bloemmotief is met behulp
van dit apparaat tot stand gekomen. De
overige versieringen van dit bord, waaronder
enige halve circels, zijn gewoon uit de
losse hand getrokken. Het gebruik van een
passer bij de versiering van aardewerk borden
komt vrij zelden voor en er wordt nog
minder melding van gemaakt. Dit maakt dit
bord tot een interresant exemplaar.
De kopjes behoren alle tot de typen R-kop-
1 of R-kop-2 (nr. 18). Eén uitzonderlijk
exemplaar van het type R-kop-2 heeft drie
verticale oren (nr. 17). Handig om door te
geven?
Alle papkommen zijn onder te brengen in
twee nieuwe typen. R-pap-2 (nr. 20) heeft
een horizontaal worstoor. Daar tegenover
bevindt zich een kleine min of meer platte
drielobbige greep, het zogenaamde
‘loboor’. Tot nu toe is dit type alleen in
Zwolle gevonden. Mogelijk hebben we
hier te maken met een lokaal product. De
drielobbige greep is waarschijnlijk afgekeken
van de majolica of faïence papkommen.
Afwijkend is alleen de kleine vorm.
Wellicht ten overvloede zij gemeld dat het
horizontale worstoor niet gediend heeft om
een vinger door te steken (dat is nauwlijks
mogelijk) maar om meer greep op het
voorwerp te krijgen bij het uitlepelen van
de inhoud. Ook kan het gediend hebben
om de kom in de keuken op te hangen.
R-pap-3 (nr. 21) lijkt op het vorige type
maar heeft een min of meer platte rand met
dekselgeul. Ook zit aan dil type geen
loboor.
Aan de kommen kan een nieuw, zeer eenvoudig
gevormd, type worden toegevoegd
en wel r- kom-9 (nr. 16). Half bolvormig
op een gladde standring. Tot nu toe is dit
type alleen in Zwolle en Kampen aangetroffen.
Twee categorieën voorwerpen resten nog:
verlichting en sanitair. Voor verlichting gebruikten
zij olielampen van het type r-oli-2
(nr. 19), waarvan enkele vrijwel gave
exemplaren zijn teruggevonden.
Opvallend is het grote aantal pispotten. Er
zijn vier verschillende typen aangetroffen.
Van het uit Deventer bekende type R-pis-5
hebben we enkele exemplaren, maar ook
een variant met een dekselgeulrand (r-pis-
5 var 1) (nr. 22) en een afwijkend exemplaar
met dekselgeul en een opgestoken
bodem of ziel (r-pis-5 var 2) (nr. 23). Verder
valt dit voorwerp op door zijn geringe
grootte. Het is drie keer zo klein als een
normale pispot. De inhoud komt overeen
met die van een flinke theekop, maar gebruikssporen
sluiten een functie als kinderspeelgoed
echter uit.
Eén pispot is vrij uitzonderlijk en vormt
een type op zich (r-pis-7) (nr. 24); het is
een lomp model met opgestoken bodem of
ziel en dekselgeul. Een compleet nieuw
type wordt gevormd door een pispot (Rpis-
8) (nr. 25) met opgestoken bodem en
dekselgeul die niet alleen op de grootste
doorsnede een duidelijk geprononceerde
ribbel heeft, maar ook op de plek tussen
grootste omvang en de onderzijde van de
rand. In feite zijn het dezelfde sierlijnen als
op grape type R-gra-8b var 4. Hebben we
hier weer te maken met een lokaal of
regionaal kenmerk ?
Witbakkend aardewerk
Tot de groep van het inheemse witbakkend
aardewerk rekenen we de typen wkan-
10 (nr. 32) (gelijk aan R-kan-7), wkop-
2 (gelijk aan R-kop-2) met veelal inwendig
een groene kleur door toevoeging
van koperoxide aan het loodglazuur en wpis-
5 var 2 die van een gelijke vorm is als
zijn roodbakken soortgenoten. Nieuw is wgra-
15c (nr. 31), een bolvormig graapje met
dekselgeul. In feite is het een witte uitvoe-
1990 79
ring van zijn gelijknamige roodbakken
soortgenoot. (9) Tot de witbakken import
rekenen we wk-kan-7, wk-ste-3 (nr. 34) en
wk-ste-4 (nr. 33). Deze drie voorwerpen
zijn van Keulse herkomst en behoren tot
de zogenaamde Hafnerware (pottenbakkersgoed).
(10)
Majolica
Het majolica bestaat uit slechts twee exemplaren,
allebei borden behorende tot het
nieuwe type m-bor-5 (nrs. 35 en 36), gekenmerkt
door het strakke profiel dat zonder
hoeken vanaf de standring naar de
rand toeloopt in een flauwe, liggende
s-vorm. Deze twee borden, die binnen het
gehele complex als luxe stukken gezien
kunnen worden, zijn misschien relicten uit
betere tijden. Om een aantal redenen kan
hun datering vóór 1620 geplaatst worden.
Vanaf de introductie van porselein in het
eerste decennium van de zeventiende
eeuw door de openbare verkoop van de
inhoud van twee Portugese ‘kraken’ (bepaald
type schepen) begonnen de
Hollandse majolica bakkers de Chinese afbeeldingen
te imiteren op het majolicagoed.
Bovendien gingen ze experimenteren
met klei en tinglazuur om het concurrerende
porselein zoveel mogelijk na te
bootsen. Deze ontwikkeling vindt plaats
vanafongeveer 1620.
De gevonden majolicaborden hebben nog
een typisch Hollands polychroom decor en
dateren daarom zeer waarschijnlijk van
vóór 1620.
Steengoed
Er zijn minstens vier verschillende steengoed
voorwerpen in de kelder gevonden,
waarvan slechts twee tot een bepaald type
te herleiden zijn.
Eén voorwerp behoort tot de familie der
trechterbekers, maar welk lid het is kan
niet gezegd worden (sl-tre-?). Het andere,
een kan van het type (s2-kan-10) wordt besproken.
(11)
Importen
Een vijftal voorwerpen is afkomstig uit het
Wesergebied. Volgens Hurst en van
Beuningen is Weser aardewerk voornamelijk
geëxporteerd tussen 1580 en 1630 met
een piek tussen 1590 en 1620. 02) Waarschijnlijk
is het aardewerk vanuit in het
binnenland gelegen pottenbakkerijen over
de Weser vervoerd naar Bremen, van waaruit
het verder verhandeld werd. In tegenstelling
tot de grote hoeveelheden via de
Rijn geimporteerd steengoed hebben we
hier dus zeer waarschijnlijk te maken met
over zee aangevoerd aardewerk uit het
Duitse gebied. .
Het baksel varieert van wit tot zachtrood
en is voorzien van een dunne sliblaag als
basis voor de versiering. Deze bestaat bij
de platte voorwerpen veelal uit concentrische
circels in roodbruin of geel, afgewisseld
met vlakken die gevuld zijn met slingerlijntjes
of stippen in de kleuren geel,
groen en roodbruin op een ondergrond
van gele of roodbruine slib.
Er zijn vijf voorwerpen gevonden: twee
borden, een klein kannetje, een drinkbekertje
en een kop. De twee borden behoren
tot het type We-bor-1 (nrs. 38 en 39).
Dit type heeft een standvlak bodem en een
hamer-vormige rand. We-kop-1 (nr. 41)
heeft dezelfde bodem, de wand vertoont
een knik en de rand is eveneens hamervormig.
Beker we-bek-1 (nr. 37) lijkt veel op
een klein aardewerk vaatje met standvlak
en verticaal oor. Op de buik is een radstempelmotief
(een radstempel is een cylindervormig
voorwerp met in negatief
daarop uitgesneden versieringen). Verder
is dit bekertje niet versierd. Van gelijke
grootte als het vaatje is kannetje we-kan-1
(nr. 40) dat een standvoet heeft, een bol
buikje en een hals met drie duidelijke
draairibbels. Er heeft een verticaal oortje
aan gezeten.
Eveneens uit het Duitse gebied komt de
zogenaamde Wanfried of Werra kom. Ook
bij dit soort aardewerk heeft Bremen als
exporthaven gediend. Via de rivier de
Werra werden de voorwerpen voor de export
naar Bremen vervoerd van waaruit het
over zee verder ging. De export van deze
voorwerpen vond volgens Hurst en van
Beuningen voornamelijk plaats tussen 1590
en 1630. (13) Er zijn nogal wat verschillen
met het Weser aardewerk. Het baksel is
roodbruin en rijk versierd in de zogenaamde
slibkrastechniek. De meest voorkomende
vormen zijn borden en (pap)kommen.
De voorwerpen zijn zeer vaak gedateerd.
Net zoals bij het Wesergoed hebben
de borden en (pap)kommen een hamervormige
rand. Het Wanfried of Werra
aardewerk is luxueuzer dan het Wesergoed.
In Nederland is door Bruyn in 1979 in
Enkhuizen een oven met vele misbaksels
1990 80
van Wanfriedaardewerk opgegraven. De
productie vond plaats tussen 1602 en 1610.
Dit vondstcomplex wordt binnenkort gepubliceerd
in de Rotterdam Papers. De in
de Celekelder gevonden kom draagt het
jaartal 1593 en kan dus niet uit Enkhuizen
komen.
Onze kom (Wa-kom-1) (nr. 42) heeft een
standvlak, loopt bol en breed omhoog met
aan de buitenzijde veel draairibbels en eindigt
in een hamervormige rand. Op de
spiegel (het platte deel van het bord) is in
ringeloor in geel en groen een vogel aangebracht,
extra versierd met slibkras techniek.
Boven deze vogel zweeft het getal 93
wat het jaar aangeeft waarin deze kom gemaakt
is: 1593. De binnenwand van de
kom is versierd met cirkels en primitieve
bloemen in geel en groen.
Pijpen
In dit vondstcomplex ontbreken, in tegenstelling
tot andere complexen die tot na
1600 doorlopen of beginnen, de pijpen en
aanverwante rookartikelen. (14) Een verklaring
is heel simpel: vrouwen in de zeventiende
eeuw werden geacht niet te roken
en de vrouwen die het Celehuisje bewoonden
deden dit dan ook niet.
De analyse van de vondsten
Wanneer we het totale aardewerkcomplex
overzien, valt onmiddellijk de grote hoeveelheid
roodbakkend aardewerk op. Van
de 348 voorwerpen behoren er 328 tot de
categorie roodbakkend, ofwel 94,25% van
het totaal. Van de overige categorieën is
het witbakkend aardewerk met zeven en
het Weser met zes exemplaren vertegenwoordigd;
respectievelijk 2,01% en 1,72%.
Het steengoed vormt met vier exemplaren
1,15%, het majolica met twee 0,58%, terwijl
het Wanfried met één exemplaar slechts
0,29% van het totaal uit maakt.
Dat het aandeel van het roodbakkend
aardewerk in dit vondstcomplex buiten
verhouding groot is, blijkt wanneer we kijken
naar andere vondstcomplexen. In een
eerdere publicatie zijn complexen uit
Groningen, Amsterdam, Nijmegen en
Deventer naast elkaar gezet. (15) Het vroegste
begint in de veertiende eeuw en het
laatste eindigt aan het einde van de achttiende
eeuw. In geen van deze in plaats en
tijd gevarieerde complexen is het aandeel
rood aardewerk hoger dan 66%.
Wanneer de Celevondst vergeleken wordt
met het enige complex uit dezelfde periode
— dit is de Groningse beerput uit de periode
1550-1665 – blijkt het volgende: in de
Groningse beerput heeft het roodbakkend
aardewerk een aandeel van 65,9% tegenover
Zwolle met 94%.
De eigenaars van de putten uit Groningen,
overig 7,0%
wit 2,5%
majolica 0,5%
steengoed 1,0%
Import 2,0%
diversen 7,0%
majolica 4,5%
tafclgoed 20,0% kcukengoed 39,0%
Groningen Aardewerk naar soort Zwolle Aardewerk naar functie Zwolle
1990 81
Deventer en Nijmegen behoorden niet tot
de armste lagen van de bevolking zoals in
Zwolle, maar tot de betere. Alleen de allerarmsten
kochten vrijwel uitsluitend roodbakkend
aardewerk. Was men iets beter
gesitueerd dan schafte men steengoed,
majolica, faïence of witbakkend aardewerk
aan. Dit was duurder en stond in hoger
aanzien.
Er zijn in de Celekelder vijf Weser voorwerpen
gevonden, één Wanfried kom, twee
majolica borden en één fraai versierd roodbakkend
bord. Dit zijn duurdere voorwerpen.
Zijn dit stukken die de vrouwen uit
hun jongere jaren hebben overgehouden?
Of hebben zij deze voorwerpen via liefdadigheid
gekregen?
Locale of regionale producten
Binnen de categorie roodbakkend aardewerk
valt het volgende op. Er zitten enkele
typen tussen die buiten Zwolle tot nu toe
niet zijn aangetroffen. De pispotten van het
type r-pis-7, gekenmerkt door de sierlijn
halverwege de knik in de wand en de onderzijde
van de rand, zijn waarschijnlijk locale
Zwolse producten evenals de papkommen
r-pap-2 en r-pap-3. R-kom-9 en rgra-
8b var4, de laatste ook met een sierlijn
op dezelfde plaats als bij r-pis-7, komen
buiten Zwolle alleen in Kampen voor. In
totaal gaat het om 25 exemplaren (7,18%)
die waarschijnlijk tot de locale producten
gerekend kunnen worden.
Verder bevinden zich tussen de voorwerpen
uit de kelder enkele roodbakken koppen
en een roodbakken bord, waar het
uiterlijk van het betere of duurdere witbakkend
aardewerk aan gegeven is door het
voorwerp eerst te dompelen in een dunne
witte kleipap en — na droging – te voorzien
van een^loodglazuur vermengd met gemalen
koperkorrels (koperoxide). Witbakkend
aardewerk leent zich namelijk uitstekend
om te behandelen met loodglazuur
en koperoxide. Het resultaat is een mooi
fel groen uiterlijk. De klei om witbakkend
aardewerk te maken is echter niet inheems.
De locale pottenbakkers hebben dit witbakkend
aardewerk geïmiteerd op de hierboven
beschreven wijze. Het resultaat is
bevredigend, hoewel deze producten beschouwd
moeten worden als tweede keus
ten opzichte van het echte witbakkend
aardewerk.
Het is mogelijk dat deze voorwerpen in
Zwolle gemaakt zijn, hoewel ze ook in
Kampen zijn gevonden. Het totale aantal
locale producten zou hierdoor op 29
(8,33%) komen. Dit wil niet zeggen dat er
niet méér lokaal vervaardigde voorwerpen
kunnen zijn. De plaatselijke pottenbakkers
kunnen vormen gemaakt hebben die in die
periode overal voorkwamen. Bij het toewijzen
van een voorwerp aan een bepaald
pottenbakkerscentrum spelen twee zaken
een rol. In de eerste plaats dient het aardewerk
van dat centrum bekend te zijn. De
vormen en het baksel uit dit centrum kunnen
dan worden vergeleken met het ‘los’
gevonden voorwerp. In de tweede plaats
dient er, vooral wanneer een vorm of baksel
algemeen voorkomt, een kleianalyse
gemaakt te worden van het onbekende
product. Het resultaat van zo’n analyse kan
dan vergeleken worden met de klei-analyse
van een bekend voorwerp uit het pottenbakkerscentrum.
In Zwolle is echter
nog geen pottenbakkersoven opgegraven,
zodat dit onderzoek niet uitgevoerd kon
worden. Uit historische gegevens is overigens
vrijwel zeker bekend dat er één of
meerdere pottenbakkerijen in de stad zijn
geweest.
Pispotten
Een ander opvallend element in de Celevondst
is het grote aantal pispotten. Van de
290 herkenbare vormen aardewerk behoren
er 95 tot de categorie pispotten, een
derde deel van het totaal (32,75%). In andere
vondstcomplexen is dit over het algemeen
minder. Waarschijnlijk begonnen de
pispotten na verloop van tijd te stinken zodat
ze weggegooid moesten worden voordat
ze stuk waren. (16) Hun omloopsnelheid
was daardoor groter dan bij andere
keramische voorwerpen.
Minstens twee grapen zijn secundair gebruikt
als pispot. Dit is te zien aan de kalkachtige
aanslag aan de binnenkant, veroorzaakt
door urinezuren. Dit brengt het totale
aantal pispotten op 97 stuks.
Wordt al het keukengoed, dus grapen,
steelkommen, steelpannen, kannen, vergieten,
deksels, vetvangers, bakpannen enzovoort,
bij elkaar opgeteld, dan blijken er
111 van dit soort voorwerpen te zijn
(38,28%). Daarmee zijn er bijna evenveel
pispotten als er keukengerei is.
Een verklaring voor de in verhouding geringe
hoeveelheid keukengoed kan liggen
in het feit dat de vrouwen niet apart kookten.
Het huisje meet ll,40m bij 6,20m en
1990 82
heeft geen verdiepingen; alleen een zolder.
Het is dus onmogelijk dat elk van de vijf
vrouwen een eigen keuken had. Uit tekeningen
van de afdeling monumentenzorg
van de gemeente Zwolle, blijkt bovendien
dat er slechts drie haardvuren in het huisje
zijn geweest. Twee paar vrouwen hebben
dus een keuken gedeeld, wat de noodzaak
voor elke vrouw om een complete keukenuitrusting
te hebben danig inperkte. Ook
zal de keukenuitrusting van deze arme
vrouwen niet al te uitgebreid geweest zijn.
De dames hebben waarschijnlijk wel apart
geslapen en ze zullen ook allemaal een
eigen pispot hebben gehad. Voor leden
van het vrouwelijke geslacht was de behoefte
aan dit materiaal nu eenmaal groter
dan voor leden van het mannelijke geslacht.
Misschien zijn er vrouwen bij
geweest die last hadden van incontinentie.
Dat zou de toch al hoge omloopsnelheid
van de pispotten extra verhoogd kunnen
hebben.
De datering van de vondsten
De vondsten kunnen op twee manieren
gedateerd worden. Enerzijds door gebruik
te maken van historische gegevens en de
jaartallen op de munten en het aardewerk,
anderzijds door te kijken naar de typologische
en stijlkritische kenmerken van de
voorwerpen.
Nauwkeurige dateringen worden geleverd
door jaartallen op de tussen het afval gevonden
munten en door een jaartal op het
aardewerk. De oudste munt dateert uit
1425, de op één na oudste uit 1534, de
jongste uit 1677. 07) De Wanfried kom
draagt het jaartal (15)93.
Op typologische gronden kan het aardewerk
gedateerd worden als afkomstig zijnde
uit de periode 1550-1650. Voorbeelden
van zestiende eeuws aardewerk zijn r-gra-
8b, r-pis-7 en r-bak-2. Er zitten geen voorwerpen
tussen die typisch zijn voor de eerste
helft van de zestiende eeuw, wel enige
die typerend zijn voor de periode na 1570;
bijvoorbeeld het Weser aardewerk en de
grape met de tekst ‘ANNO 15?9’. In de
overgangsperiode van de zestiende naar de
zeventiende eeuw vallen de twee majolica
borden van het type m-bor-5 en de
Wanfried kom met het jaartal (15)93. Uit de
eerste helft van de zeventiende eeuw dateren
r-gra-lOb en r-pis-5. Aardewerk dat
typerend is voor de tweede helft van de
zeventiende eeuw komt niet voor.
Wel afwijkend wat datering betreft zijn
twee steengoed kannen, die beiden uit de
vijftiende eeuw dateren. Zij zijn echter een
uitzondering. Er zijn geen andere voorwerpen
(op een munt na) gevonden uit de vijftiende
eeuw. Het is mogelijk dat de scherven
van deze kannen in de kelder terecht
gekomen zijn toen deze nog in gebruik
was als opslagruimte.
Wat de overige voorwerpen betreft geeft
een knoop een datering uit het einde van
.de zestiende of het begin van de zeventiende
eeuw aan. Een gelijksoortig exemplaar
is onder andere gevonden in het
‘Behouden Huys’ op Nova Zembla. 08)
Samenvattend kan gezegd worden dat het
aardewerk, op een enkele uitzondering na,
op typologische gronden gedateerd kan
worden als afkomstig zijnde uit de periode
1550-1650.
Samenvatting
Het aardewerk dat uit de Celekelder
afkomstig is, dateert voor het merendeel uit
de tweede helft van de zestiende en de
eerste helft van de zeventiende eeuw. De
bewoners van het Celehuisje waren in
deze periode vier of vijf arme, alleenstaande
vrouwen. Zij behoorden tot de armste
groepen in de maatschappij.
Het teruggevonden aardewerk dat in het
bezit van deze vrouwen was, vertoont in
vergelijking met ander teruggevonden
aardewerk afkomstig van personen uit
‘hogere’ klassen één opvallend kenmerk:
het bevat een enorm aandeel (94%) roodbakkend
aardewerk. Deze oververtegenwoordiging
gaat ten koste van witbakkend
aardewerk, steengoed, majolica en
faïence/delfts. In andere, rijkere huishoudens
is het aandeel roodbakkend aardewerk
veel kleiner. Deze zeer grote hoeveelheid
kan volgens ons beschouwd worden
als een kenmerk van een arm huishouden.
1990 83
Het zeven van de vondsten
uit de Celekelder, (foto: Han
Prins)
Noten:
1. Later bleek dat het ernaast gelegen pand van Mr. Johan Cele was
geweest. Het vondstcomplex werd echter ‘Cele 73′ genoemd. Zo
ging dit vondstcomplex het depot in en onder die naam werd het
16 jaar later weer te voorschijn gehaald.
2. De restauratie van de voorwerpen werd verricht door Y. Angioni,
R. van Beek, K. v .d. Berghe, H. Duiker, H. Hasselt, M. Klomp,
R. Masotto, A. Oechies, I. Sjaarda, T. Visser, A. Vulpen en H. Weevers
e.a. De tekeningen werden grotendeels gemaakt door P. Kleij.
De foto’s zijn vervaardigd door J. de Koning (gemeente-fotograaf
Zwolle).
3. Ch. Hofstee, De fraterhulzen te Zwolle scriptie. Gemeente Archief
Zwolle. Z Kw 57 57. (1976) 75 e.v.
4. G. Berends ‘De gebouwen van het fraterhuis te Zwolle’, in: Bulletin
K.N.O.B. 73 0974) 96.
5. ‘I. ClevisenJ. Kottman, Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk
en glas uit Deventer vondstcomplexcn 1375-1750
(Kampen 1989).
6. De vondsten uit Deventer zijn beschreven in: Clevis en Kottman;
de vondsten uit Kessel zijn beschreven in: H. Clevis en J. Thijssen,
‘Kessel, huisvuil uit een kasteel’, in: Mededelingenblad Nederlandse
Vereniging van Vrienden van de Ceramiek nr. 136.
0989).
7. Clevis en Kottman, 94.
8. J.G.N. Renaud, ‘Vijftig jaar slib-kras aardewerk’, in: Mededelingenblad
Nederlandse Vereniging van Vrienden van de Ceramiek
nr. 134 (1989) 8.
9- Clevis en Kottman, zie r-gra-15c.
10. Gezien het feit dat in Clevis/Thijssen de vormen wk-ste-3 en wkste^
i zijn geïntroduceerd onder de benaming steelpan, geven we
de Zwolse voorwerpen dezelfde type aanduiding. Eigenlijk zijn zowel
de Kesselse als de Zwolse voorwerpen grape-vormen. Bij de
Zwolse exemplaren is dit duidelijker te zien. Wk-ste-3 heeft een
lintoor en duidelijk de vorm van een eenoorige grape. De Zwolse
wk-ste-4 is gewoon een grape met een massief ronde steel. In de
catalogus houden we het type nummer aan naar de Kesselse
exemplaren, maar noemen we ze onder functie/naam respectievelijk
grape, eenoor en steelgrape.
11. Clevis en Kottman.
12. J.G. Hurst, D.S. Neal en H.J.E. van Beuningen, Pottery produced
and traded in north-west Europe 1350-1625. in: Rotterdam
Papers 6 (Rotterdam 1987) 250 e.v.
13. Ibidem, 242 e.v.
14. Zie R. de Haan, ‘Roken aan de Oosterburgermiddenstraat’, in: J.B.
Kist e.a., Van V.O.C, tot Werkspoor. Het Amsterdamse Industrieterrein
Oosterburg (Utrecht 1986) 126.
15- Clevis en Kottman, 56.
1990 84
16. Ibidem, 55.
17. De munten zijn gedetermineerd door Drs. A. Pol van het Koninklijk
Penningenkabinet. Het betreft:
– Bourg. Nederlanden, Philips de Schone – Karel V, groot 1505-
1520 (GH 121/173).
– Holland, oord 1573-1579 (GH 263).
– Holland, duit ca 1594 (Verkade 57.3).
– HoUand, duit 1604-1605 (Verkade 57.4).
– Westfriesland, duit 1604 (Verkade 75.7).
– Utrecht, stuiver 1597 (Verkade 114,2).
– Gelderland, stuiver 1641 (Verkade 17.3).
2x- Overijssel, duit ca 1607 (Verkade 144.5).
– Deventer, duit 1594 (Verkade 157.2).
– Zwolle, duit 1596 (Verkade 178.4).
– Kampen, kwart plak ca 1425 (vgl CJ 8).
– Driesteden, dubbele gosseler 1534 Deventer (FD 19).
– Driesteden, driebutken 1560 Zwolle (FD 48).
36x – Driesteden, drieplak 1556 (FD 42), waarvan: 16 zonder klop,
5 met klop ca 1582 Deventer, 1 met klop 1582 Kampen en 14
met klop 1582 Zwolle.
2x- Driesteden, plak 1559 (FD 45).
– Driesteden, halve plak 1561 (FD 54).
– Hasselt, drieplak ca 1583 (vdChijs XVII.2).
– Friesland, oord 1608-1648 (Verkade 131 3).
2x- Friesland, duit 1605 (Verkade 131.4).
– Friesland, duit 1653 (Verkade 131.5).
– Groningen, plak 1677 (Puister 1.629).
– Groningen, dubbele plak 1594 (Puister 1.623).
– rekenpenning, Neurenberg 16e eeuw (Barnard XXIX.18/19)-
Afkortingen:
Barnard: F.P. Barnard, The castlng-hounter and the countingboard
(Oxford 1916).
vdChijs: P.O. van der Chijs, De munten der voormalige heeren
en steden van Overijssel (Haarlem 1854).
CJ: H.W. Oost Jordens, Kamper stempels. Bijdragen tot de
Kamper munt (Deventer 1857).
FD: J. Fortuyn Droogleever, De Driesteden-muntslag 1479-1588
van Deventer, Kampen en Zwolle (‘s-Gravenhage 1986).
GH: H.E. van Gelder en M. Hoc, Les monnales des Pays-Bas
bourguignons et espagnols, 1434-1713 (Amsterdam 1960).
Puister: A.T. Puister, Groningse stedelijke munsten. In: Jaarboek
voor Munt- en Pennlngkunde 73 (1986) 5-72.
Verkade: P. Verkade, Muntboek, bevattende namen en afbeeldingen
van munten geslagen in de zeven voormalig Vereen
igdc Ncderlandsche Provinciën (Schiedam 1848).
18. Mededeling van de stadsarcheologische dienst Amsterdam.
Toelichting op de catalogus:
Het vondstnummer is opgebouwd uit zw(olle)-c(ele)73-volgnummer.
Het typenummer is meestal opgebouwd uit de eerste letter van het
baksel (soms vergezeld door een tweede letter die dan op het productiecentrum
betrekking heeft), de eerste drie letters van de functie/naam
en een volgnummer. Achter het volgnummer kan een kleine letter
staan die op een nadere onderverdeling slaat. Zo staat bij de grapen de
kleine a voor een één-oorige grape, de b voor een twee-oorige en de c
voor een steelgrape. Bij de kannen staat de a voor een standring. Bij de
bakpannen betekent de a een standvlakbodem en de b drie pootjes.
Voor Wezergoed is zowel een geel als een rood baksel mogelijk. Voor
de typen wordt echter gebruik gemaakt van de code We.
Bij de datering staan de kleine letters voor kwart eeuwen en de hoofdletters
voor halve eeuwen (a-eerste kwart; A-eerste helft).
Wat het baksel betreft is er bij het steengoed een onderverdeling gemaakt
in steengoed 1 en steengoed 2. Onder steengoed 1 verstaan we
alle steengoed zonder oppervlakte behandeling (Siegburg). Onder
steengoed 2 verstaan we alle steengoed met oppervlakte behandeling,
een engobe of glazuur, wat in de praktijk neerkomt op al het andere
steengoed.
Bij de maten wordt eerst de maximale diameter genoemd, gevolgd
door de hoogte. Beide cijfers zijn afgerond op halve centimeters. Indien
de functie/naam voorzien is van een ‘ betekent dit dat hel voorwerp
archeologisch niet compleet is. Onder ‘archeologisch compleet’
verstaan we de aanwezigheid van een compleet profiel.
afkortingen voor de soort: Kroodbakkend), s(teengoed)l, s(teengoed)
2, w(itbakkend), w(itbakkend)k(euls), we(zer), wa(nfried),
gl(as).
afkortingen voor de naam/functie: bak(pan), blo(empot), bor(d),
dek(sel), gra(pe), kan, kom, kop, olieQamp), pap(kom), pis(pot), pot,
slu(itpan), ste(elpan), st(eel)k(om), veKgiet), vet(vanger), vuu(rklok),
zal(fpot) en fle(s).
1. vondstnummer 5b. glazuur
2. typenummer 5c. versiering
3. datering 6a. bodem
4. maten 6b. oor
5a. baksel – 6c. diversen
7. functie/naam
8. productiecentrum
9. literatuur
1990 85
nr.2
nr.1
nr.5
nr.3
nr.4 nr.6
nr.1
1. zw-c73-74 2. r-bak-2b 3. 1ÓB-17A4. 21.0/6.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. platte steel 6c. schenklip 90 t.o.v. steel 7. bakpan 9- Clevis/
Kottman 1989 p. 91.
nr.2
1. zw-c73-80 2. r-bak-5b 3. 16B-17A 4. 5a. rood 5b. loodglazuur 6a. driepoot
6b. ronde steel 7. bakpan *
nr.3
1. 2w-c73-355 2. r-bak-5b 3. 16B-17A 4. 23.0-6.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. ronde, holle steel 6c. schenklip 90 t.o.v. steel 7.
bakpan
nr.4
1. zw-c73-359 2. r-bor-1 3- 17A 4. 28.5/7.0 5a. rood 5b. loodglazuur 5c.
gedompeld in een witte engobe met in slibkras geometrische figuren in
geel en rood 6a. standlob 6c. gebruik gemaakt van een passer 7. bord
nr.5
1. zw-c73-352 2. r-bor-6 3. l6d-17a 4. 24.5/5.5 5a. rood 5b. loodglazuur
5c. spiegel: wentelend rad in cirkel van dubbele boogjes 6a. standlob 7.
bord
nr.6
1. Ew-c73-202 2. r-bor-7 3. 17A 4. 18.0/6.0 5a. rood 5b. loodglazuur, koperoxide
5c. groene slib op spiegel 6a. voet 6b. het voorwerp is geheel
in slib gedompeld geweest 6c. voetschaal 9- Renaud 1989, pp. 4-12 afb.
9 en afb. 15.
1990 86
nr.7
nr.8
nr.9
nr.10
nr.11
nr.7
1. zw-c73-201 2. r-dek-1 3- 16B-17A 4. 16.0/5-0 5a. rood 5b. geen 6b.
knop 7. deksel 9. Clevis/Kottman 1989, p. 94.
nr.8
1. zw-c73-184 2. r-gra-8a 3. 1599 ? 4. 11.0/11.5 5a. rood 5b. loodglazuur
5c. ANNO 159 in gele slib 6a. driepoot 6b. worstoor, geknepen 7. grape,
eenoor
nr.9
1. zw-c73-154 2. r-gra-8b var 4 3. l6B 4. 16.0/14.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. worstoor 7. grape, tweeoor
nr.10
1. zw-c73-157 2. r-gra-8b var 4 3. 16B 4. 16.0/13.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. worstoor 7. grape, tweeoor
nr.11
1. zw-c73-6l 2. r-gra-18c 3. l6B-17a 4. 13.0/11.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. kromme steel 7. steelgrape
1990 87
nr.12
nr.13
nr.14
nr.15
nr.12
1. zw-c73-62 2. r-gra-18c 3. l6B-17a 4. 10.5/8.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. kromme steel 7. steelgrape
nr.13
1. zw-c73-l67 2. r-kan-6 3. 17A 4. 16.0/16.0 5a. rood 5b. loodglazuur 6a.
driepoot 6b. worstoor, geknepen 6c. schenklip tegenover oor 7. kan
nr.14
1. zw-c73-l68 2. r-kan-7 3. l6d-17a 4.17.7/17.5 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. worstoor, geknepen 7. kan
nr.15
1. zw-c73-357 2. r-kan-8a 3. 17A 4. 135/15.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. standring, glad 6b. worstoor 6c. schenklip tegenover oor 7. kan
1990 88
nr.16 nr.X7 nr.18
nr.21
nr.19
nr.16
1. zw-c73-28 2. r-kom-9 3- 16B-17A4. 15.0/6.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. standring, glad 7. kom
nr.17
1. zw-c73-7 2. r-kop-2 3. l6d-17A 4. 12.0/7.0 5a. rood 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. inwendig groene slib 6a. standring, glad 6b. drie worstoren,
geknepen 7. kop
nr.18
1. zw-c73-l 2. r-kop-2 3. l6d-17A 4. 13.5/7.5 5a. rood 5b. loodglazuur
5c. gedompeld in witte engobe, inwendig gele slib 6a. standring, glad
6b. worstoor, geknepen 7. kop 9- Clevis/Kottman 1989, p. 104.
nr.19
1. zw-c73-351 2. r-oli-2 3. 17A 4. 14.0/10.0 5a. rood 5b. loodglazuur 6a.
standvlak 6b. ophangoor 6c. een platte zijde 7. olielamp 9- Clevis/Kottman
1989, p. 105.
nr.20
1. zw-c73-5 2. r-pap-2 3. 16B-17A 4. 14.5/6.5 5a. rood 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. inwendig groene slib 6a. standring, glad 6b. worstoor,
horizontaal, nokoor 7. papkom
nr.21
1. zw-c73-8 2. r-pap-3 3. 16B-17A 4. 16.0/6.5 5a. rood 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. inwendig groene slib 6a. standring, glad 6b. worstoor,
horizontaal 7. papkom
> f
nr.20
1990 89
nr.22 nr.23 nr.24
nr.25
nr.27
nr.26
O
nr.22
1. zw-c73-105 2. r-pis-5 var 1 3. 17A 4. 18.5/13.5 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. standring, glad 6b. worstoor 7. pispot
nr.23
1. zw-c73-145 2. r-pis-5 var 2 3. 17A 4. 11.0/7.5 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. ziel 6c. gebruikt; kinderspeelgoed ? 7. pispot *
nr.24
1. zw-c73-83 2. r-pis-7 3. l6B 4. 15.0/11.5 5a. rood 5b. loodglazuur 5c.
twee sierlijnen op bovenste helft 6a. ziel 6b. worstoor 7. pispot
nr.25
1. zw-c73-103 2. r-pis-8 3. 16B-17A 4. 18.0/14.5 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. standring, glad 6b. worstoor 7. pispot
nr.26
1. zw-c73-56 2. r-ste-3 3. 16B-17A 5a. rood 5b. loodglazuur 6a. driepoot
6b. kromme steel 7. steelpan
nr.27
1. zw-c73-58 2. r-ste-3 3. 16B-17A 4. 17.5/9-0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. kromme steel 7. steelpan
1990 90
o
nr.28
nr.29
nr.30 nr.31 nr.32
nr.28
1. zw-c73-30 2. r-stk-5 3. 16B-17A 4. 150/7.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. platte steel 6c. schenklip 90 t.o.v. steel 7. steelkom
nr.29
1. zw-c73-32 2. r-stk-5 3. 16B-17A 4. 15.5/8.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. kromme steel 6c. schenklip 90248 t.o.v. steel 7. steelkom
nr.30
1. zw-c73-35 2. r-stk-6 3. 1ÖB-17A 4. 14.0/6.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. kromme steel 6c. schenklip 90 t.o.v. steel 7. steelkom
nr.31
1. zw-c73-360 2. w-gra-15c 3. l6B 4. 12.0/9-5 5a. wit 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. groen 6a. driepoot 6b. kromme steel 7. steelgrape
nr.32
1. zw-c73-36l 2. w-kan-10 3. 17A 4. 11.0/14.0 5a. wit 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. groen 6a. standvlak 6b. lintoor 6c. 7. kan
nr.33
1. zw-c73-213 2. w-ste-3 3. l6B-17a 4. 11.5/14.0 5a. wit 5b. loodglazuur,
mangaanoxide 5c. inwendig paars 6a. bol, driepoot 6b. holle steel 7.
steelgrape 8. Keulen 9. Clevis/Thijssen 1989, p 39.
nr.33
1990 91
nr.34
nr.35
nr.37
nr.38
nr.36
nr.34
1. zw-c73-183 2. wk-ste-4 3. l6B-17a 4. 10.5/10.0 5a. wit 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. inwendig groen, uitwendig witte engobe 6a. bol,
driepoot 6b. lintoor 7. grape, eenoor 8. Keulen 9. Clevis/Thijssen 1989,
p. 39-
nr.35
1. zw-c73-209 2. m-bor-5 3. l6d-17a 4. 24.0/4.5 5a. majolica 5b. tinglazuur,
loodglazuur, polychroom 5c. spiegel: gestyleerd bladmotief 6a.
standring, glad 6c. ophanggat door standring 7. bord
nr.36
1. zw-c73-362 2. m-bor-5 3. l6d-17a 4. 21.0/3-5 5a. majolica 5b. tinglazuur,
loodglazuur, polychroom 5c. spiegel: gestyleerd bladmotief, sgrafitto
6a. standring, glad 6c. ophanggat door standring 7. bord
nr.37
1. zw-c73-364 2. we-bek-1 3- 1580-1630 4. 6,0/8.0 5a. geel 5b. loodglazuur
5c. rode sliblaag; radstempelversiering 6a. standvlak 7. beker 8.
Wezer 9- Hurst 1986, pp. 250-259-
nr.38
1. zw-c73-207 2. we-bor-1 3. 1580-1630 4. 20.0/4.5 5a. geel 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. ringeloorversiering en cirkels in geel en groen 6a.
standvlak 7. bord 8. Wezer 9. Hurst 1986, pp. 250-259.
1990 92
nr.41
nr.39
nr.40
nr.39
1. zw-c73-208 2. we-bor-1 3. 1580-1630 4. 30.0/6.5 5a. geel 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. ringeloorversiering en cirkels in geel en groen 6a.
standvlak 7. bord 8. Wezer 9. Hurst 1986, pp. 250-259.
nr.40
1. zw-c73-20O 2. we-kan-1 3. 1580-1630 4. 7.0/9-5 5a. rood 5b. loodglazuur
5c. ringeloorversiering in geel 6a. standvoet, met draad afgesneden
7. kan 8. Wezer 9. Hurst 1986, pp. 250-259.
nr.41
1. zw-c73-206 2. we-kop-1 3. 1580-1630 4. 13.5/50 5a. geel 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. ringeloorversiering en cirkels in geel, groen en
rood 6a. standvlak 6b. worstoor, horizontaal 6c. 7. kop 8. Wezer 9-
Hurst 1986, pp. 250-259.
nr.42
1. zw-c73-363 2. wa-kom-1 3. 1593 4. 23.0/8.5 5a. rood 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. spiegel: vogel met 93 in geel en groen; sübkrastechniek
6a. standvlak 6b. worstoor, horizontaal, geleed 7. kom 8. Wanfried 9-
Hurst 1986, pp. 242-250.
1990 93
De synagoge van Zwolle,
een historisch monument
met een aangepast gebruik
Peter van ’t Riet
In Zwolle staat aan de tegenwoordige
Samuel Hirschstraat (voorheen Schoutenstraat)
tegenover de Nieuwe Markt
een bijzonder kerkgebouw: de synagoge.
Het gebouw is aan het eind van de
vorige eeuw gebouwd door en voor de
Joodse Gemeente die toen ca. 600 leden
telde. Nu, veertig jaar na de Tweede
Wereldoorlog, zijn er van die gemeente
zo weinigen overgebleven dat
zij niet langer in staat zijn het gebouw
te behouden en te beheren. In 1983
verkeerde de synagoge in zeer slechte
staat, maar inmiddels is zij geheel gerestaureerd
en weer in gebruik genomen.
In dit artikel zal ik een korte uiteenzetting
geven over een aantal historische
en bouwkundige aspecten van
de Zwolse synagoge alsmede een
schets van het verloop van de restauratie
die in september 1989 tot voltooiing
kwam, en van de wijze waarop het
gebouw in de toekomst gebruikt zal
gaan worden.
1990 94
Zwolle en haar joodse gemeenschap
De eerste berichten over de aanwezigheid
van Joden in de stad Zwolle stammen uit
het begin van de veertiende eeuw. Waarschijnlijk
uit Duitsland afkomstig vestigden
zij zich in deze contreien als geldschieters
en handelaren in allerlei goederen. Maar
de niet-joodse bevolking heeft hun in die
tijd lang niet altijd een goed hart toegedragen.
Een van de oudste berichten over jodenvervolging
in ons land is uit Zwolle
afkomstig. Op lyrische wijze vertelt de
Zwolse burgemeester en kroniekschrijver
Albert Snavel, dat in 1349 de Joden in zijn
stad zijn vermoord ‘uit liefde voor God’.
De geschiedenis van de Joden in Zwolle
heeft echter ook heel andere episoden gekend.
Vierhonderd jaar later ontmoet de
joodse gemeenschap in Zwolle een veel
positievere benadering. De stad voerde in
de achttiende eeuw een voor die tijd zeer
liberale politiek ten opzichte van haar
joodse inwoners. Vanaf 1721 werden de
Joden in Zwolle in de gelegenheid gesteld
het zogenaamde kleine burgerrecht te verwerven.
Daardoor konden zij ook worden
toegelaten tot het koopmansgilde, waarvan
zij druk gebruik hebben gemaakt. Tussen
1724 en 1742 behoorde 32% van de nieuwe
leden van dit gilde tot de joodse bevolkingsgroep.
Vele Joden uit het Duitse achterland
maar ook uit Amsterdam vestigden
zich in die periode in de stad. Aan het einde
van de achttiende eeuw was de joodse
gemeenschap daardoor toegenomen tot
ongeveer 350 zielen.
Reeds in 1722 stond het stadsbestuur toe
dat de Joden hun eigen begraafplaats buiten
de stad op de Luurderschans in gebruik
namen. Hun religieuze bijeenkomstenmoeten
zij aanvankelijk in particuliere woningen
hebben gehouden, want eerst in
1746 huurden zij daarvoor het huis van de
heer Markloff in de Bitterstraat tegenover
de Rozemarijnstraat. Na onenigheid over
de huurprijs kregen de Joden in 1757 toestemming
een synagoge te stichten in de
zogenaamde ‘Juffrou Schilders Huysen
staande in den Broeren’. Zij werden daarbij
welwillend geholpen door de burgemeesters
Voet, Sprakel en Waerman. In dit gebouw,
nu de Librije, werd van 1758 tot aan
het einde van de negentiende eeuw dienst
gehouden. Het gebouw is echter steeds
eigendom van de burgelijke gemeente gebleven.
De bouw van de huidige synagoge
Deze oude synagoge begon aan het einde
van de negentiende eeuw sporen van verval
te vertonen. Zij werd bovendien te
klein om de groeiende joodse gemeente te
kunnen bevatten. En door het Zwolse
‘hoge water’ kwam het gebouw van tijd tot
tijd geïsoleerd te liggen. Toen werd besloten
een nieuwe synagoge te bouwen. In
1892 werden vijf percelen aangekocht, gelegen
aan de toenmalige Schoutensteeg
(tot voor kort Schoutenstraat) tegenover de
Nieuwe Markt. De voorbereidingen namen
echter nog enkele jaren in beslag. Op 4 november
1897 deed de Zwolse architect F.C.
Koch bij B. en W. van Zwolle de aanvraag
voor de bouwvergunning van de te bouwen
synagoge aan de toenmalige Schoutensteeg.
Bij de brief had hij een schetsontwerp
gevoegd voor een synagoge met kostershuis.
Dit schetsontwerp bevindt zich
nog in het stadsarchief van Zwolle en bestaat
uit een plattegrond van de begane
grond en de eerste verdieping en uit een
tekening van de voorgevel en de achterkant
van het gebouw. De stadsarchitect
werd door B. en W. verzocht dit plan te bestuderen
en in zijn antwoord, gedateerd 12
november 1897, bericht deze aan B. en W.:
“Naar mijn mening kan het ingezonden
bouwplan worden goedgekeurd en de vergunning
tot deze bouw (…) worden verleend”.
Vijf dagen later werd de vergunning
afgegeven. Daarna volgde op 25 januari
1898 de aanbesteding. De gunning
viel ten deel aan de aannemer L. Meyer jr.,
waarna met de bouw kon worden begonnen.
Anderhalf jaar later was het gebouw
gereed. Op 21 juli 1899 kon het plechtig
worden ingewijd in aanwezigheid van
Gedeputeerde Staten van Overijssel en
Burgemeester en Wethouders van Zwolle, i
Door de hele synagoge waren extra stoelen
aangebracht, omdat vele niet-joodse Zwollenaren
de dienst bijwoonden.
Het ontwerp van de Zwolse synagoge
Het schetsplan van architect F.C. Koch uit
1897 is vrijwel ongewijzigd gehanteerd bij
de uiteindelijke totstandkoming van het gebouw.
Zoals gebruikelijk bij synagogebouw
in onze streken is het gebouw oostwest
georiënteerd. De ‘aron ha-kodesj’, de
heilige ark, dit is de kast met de Tora-rollen,
bevindt zich aan de oostkant van het
gebouw. Dit is ook de zijde waarnaar
Joden zich richten bij het gebed, zowel
foto linkerpagina:
De synagoge van Zwolle
tijdens de restauratie.
1990 95
Interieur van de grote synagogezaal
voor de restauratie
met bima in het midden en
heilige ark in de absidiale
Grote synagogezaal na de
restauratie.
thuis als in de synagoge. Het is de richting
van Jeruzalem. De ingang van de synagoge
bevindt zich aan de tegenoverliggende
westzijde. Als we het interieur van het gebouw
beschouwen dan zien we dat dit bestaat
uit een eenbeukig schip, afgesloten
aan de oostzijde door een absidiale ruimte
waarin vijf vensters zijn uitgespaard. In
deze absidiale ruimte bevindt zich de heilige
ark, welke de bijzonderheid heeft dat hij
van boven open is, waardoor het daglicht
er via de vensters vrij invalt. Voor de ark
hangt het voorhangsel, herinnering aan het
voorhangsel in de tempel in Jeruzalem.
Vanuit de zaal leidt een statige trap naar
het platform voor de ark. Beneden voor
deze trap bevindt zich een lessenaar,
‘amoed’ genaamd, waaraan tijdens de
dienst de chazzan, dit is de voorzanger,
staat. Midden in het schip geplaatst bespeurt
men vervolgens de fraaie eikenhouten
bima, de verhoging waarop tijdens de
diensten de lezing uit de Tora-rol plaatsvindt.
Tegen de noord- en zuidwanden zijn
de banken geplaatst, oorspronkelijk ook
langs de westwand. Daarmee heeft de
Zwolse synagoge de voor de traditionele
synagoge zo karakteristieke indeling gehandhaafd
met de banken in een halve cirkel
om de bima.
Tegen de westwand bevindt zich verder
een balkon. Vanaf dit balkon, de zogenaamde
vrouwengalerij, hadden vrouwen
de mogelijkheid de diensten bij te wonen.
Op die manier konden de mannen zich bij
de uitoefening van hun gebedsplicht niet
laten afleiden. Het huidige hogere hekwerk
langs de gaanderijen werd eerst in
1920 aangebracht overeenkomstig de wens
van de toenmalige opperrabbijn, de heer
S.J.S. Hirsch. Kennelijk was hij van mening
dat ook oogcontact tussen de mannen beneden
en de vrouwen boven de mannen
nog te veel gelegenheid gaf zich van hun
dienst der gebeden te laten afleiden.
De synagoge is ca. 25 meter lang en 14 meter
breed. De zijmuren zijn ca. 10 meter
hoog en het dak stijgt tot 15 meter. De
voorgevel wordt, afgezien van de aanbouw
van de woning, gedomineerd door het grote
dubbele venster met roosvenster, gebouwd
in Gotische trant. Daaronder bevindt
zich de hoofdingang. Toegang tot de
vrouwengalerij verkreeg men tot voor de
restauratie slechts via het portiek aan de
noordzijde, gebouwd tegen de woning
aan, en via de ingang aan de zuidzijde. Ter
linkerzijde van de hoofdingang zien we
nog een raampartij, waarboven in Hebreeuwse
letters het laatste deel van Jes.
56:7 is aangebracht: “Want mijn huis, een
huis van gebed wordt het genoemd voor
alle volken”.
De plaats van de Zwolse synagoge in
de negentiende-eeuwse architectuur
Bij een nadere beschouwing van het interieur
en de voorgevel van het gebouw doet
zich al snel de gelijkenis voor met de christelijke
kerkelijke bouwkunst. Dit geldt
vooral voor de absidiale ruimte waarin de
heilige ark, de kast voor de Tora-rollen, is
1990 96
ondergebracht. In zekere zin geldt dit tevens
voor het grote venster boven de
hoofdingang, dat sterke reminiscenties vertoont
met het Gotische kerkraam. Duidelijk
is dat de architect sterk werd beïnvloed
door het in de negentiende eeuw gangbare
eclecticisme. Hierbij stond centraal de inspiratie
door de verschillende bouwstijlen
uit het verleden, welke men tot een nieuw
geheel combineerde. Kennis van het werk
van de Nederlandse architect PJ.H. Cuypers,
wiens werk als representatief voor
deze historiserende stijl kan worden beschouwd,
moet Koch zeker gehad hebben.
Dit wordt bevestigd door het feit dat hij samen
met Cuypers heeft gewerkt aan de
restauratie van de Consistoriekamer van de
Grote Kerk te Zwolle in de jaren 1896-
1899, precies de periode waarin ook de
synagoge door Koch werd ontworpen. Een
voorbeeld van deze eclectische stijl zijn de
witte banden, die op de voorgevel afwisseling
brengen in het baksteenmuurwerk. Zij
vormen een inheems motief dat gangbaar
was vanaf de vijftiende tot en met de zeventiende
eeuw. Daarna komt men dit motief
weer veel tegen in de negentiendeeeuwse
architectuur met burgelijke of sacrale
bestemming.
In de synagogebouwkunst van de negentiende
eeuw vindt men naast het gebruik
van klassicistische motieven veelal een
voorkeur voor oriëntaliserende bouwstijlen.
De synagoge in Groningen aan de Folkingestraat,
gebouwd in de jaren 1905-
1906 naar een ontwerp van de Amsterdamse
architect Tj. Kuiper en de Groningse architect
IJ. van der Veen, is daarvan nog een
fraai, zij het laat voorbeeld. In de loop van
de negentiende eeuw ging men namelijk
deze oosterse bouwstijlen als minder geschikt
ervaren voor een synagoge. Men
realiseerde zich dat de cultuur der oude
Arabieren en Moren eigenlijk in geen relatie
stond tot het ‘moderne Jodendom’. Het
idee kwam op dat men in navolging van
het verleden een bouwstijl moest ‘hanteren’,
die meer in overeenstemming zou zijn
met het regionaal gangbare. Volgens de
auteur Ludwig Klasen, in diens standaardwerk
voor architecten Grundriss-Vorbilder
von Gebauden Jur kirchlicbe Zwecke uit
1889, was het een eis voor synagogebouw
dat de voorgevel het kerkelijke karakter
aangaf. Zo is het niet verwonderlijk dat
men teruggreep op regionele sacrale
bouwstijlen. De synagoge van Koch is daar
Vrouwengalerij, gewelf en
tussenwand voor de restauratie.
een voorbeeld van.
Het zal na dit alles duidelijk zijn dat de
Zwolse synagoge ondanks haar bescheiden
karakter, als een historisch monument
kan worden beschouwd. En niet alleen
vanuit architectuur-historisch oogpunt.
Ook en vooral is de synagoge een monument
van het joodse leven zoals dat in de
eerste helft van de twintigste eeuw nog
volop in Zwolle aanwezig was.
Het verval na de grote vernietiging
De Tweede Wereldoorlog werpt tot de dag
van vandaag zijn schaduwen na. Zo ongeschonden
als de synagoge – wonderlijk ge-
Westzijde van de grote synagogezaal
met vrouwengalerij
na de restauratie.
1990 97
Interieur van de bij- of wintersynagoge
voor de restau-
Wintersynagoge of bijsjoel
na de restauratie met heilige
ark uit de oude synagoge in
de Librije en met banken afkomstig
uit de vrouwengalerij.
noeg – door de oorlog en de bezetting is
heengekomen, zo beschadigd en gedecimeerd
was de joodse gemeente van Zwolle
na afloop van de grote vernietiging. Een
monumentaal gebouw met een bijna onaangetast
interieur stond in 1945 klaar voor
een kleine gemeenschap van teruggekeerden.
Om het gebouw in de nieuwe omstandigheden
te kunnen blijven gebruiken
werd het schip van de synagoge verkleind.
Achterin werd een wand opgetrokken,
waardoor onder de vrouwengalerij een
ruimte voor gemeenschapsaktiviteiten ontstond.
Ook werd er om de stookkosten te
drukken een verlaagd plafond aangebracht
in de grote synagogezaal die overbleef.
Daardoor werden het gewelf en het balkon
definitief aan het oog onttrokken. Aldus
verbouwd heeft de joodse gemeente veertig
jaar lang gedaan wat zij kon om de
synagoge in stand te houden. Maar al deze
inspanningen konden niet verhelpen dat
het verval langzaam maar zeker voortschreed.
Aan het eind van de jaren 70 ging
de instandhouding van de synagoge de
draagkracht van de joodse gemeente te boven.
Er werd aan gedacht het gebouw te
verkopen. Besprekingen met kandidaat kopers
liepen echter op niets uit. In het begin
van de jaren ’80 ontstond het idee dat het
gebouw behouden zou moeten blijven en
op verzoek van het bestuur van de Joodse
Gemeente werd de synagoge voorlopig op
de monumentenlijst geplaatst. De gemeente
kende enige subsidie toe voor noodzakelijke
herstelwerkzaamheden aan het dak
en aan de ramen, maar het was duidelijk
dat er veel meer moest gebeuren wilde
men het gebouw van de definitieve onder-
1990 98
gang redden. In die toestand trof ik de
synagoge aan toen ik in september 1983 er
mijn eerste bezoek aan bracht.
Een begin van herstel
De sjabbatochtend in september 1983,
waarop ik voor het eerst een bezoek bracht
aan de Zwolse synagoge, herinner ik mij
als de dag van gisteren. Een paar minuten
voor negenen, het aanvangstijdstip van de
ochtenddienst, wandelde ik in de zonnige
binnenstad van Zwolle de Schoutenstraat
binnen. Op het bordes voor de synagoge
stond een in het zwart geklede heer mij
aandachtig op te nemen. Naderbij gekomen
stelde ik mij voor in de veronderstelling
onmiddellijk naar binnen te zullen
gaan teneinde de aanvang van de dienst
niet te hoeven missen. Dat pakte echter anders
uit.
De man in het zwarte pak en met de zwarte
hoed op zijn hoofd bleek de heer
J. Moed te zijn, de voorzitter van de Joodse
Gemeente Zwolle, en op dat moment was
hij de eerste en enige aanwezige. Dit onverwachte
begin van mijn kennismaking
met de Joodse Gemeente van Zwolle bleek
al snel een groot voordeel op te leveren.
Aangezien er nog negen volwassen joodse
mannen moesten komen voordat de dienst
kon beginnen, was er alle gelegenheid een
praatje te maken. Ik vernam over de problemen
waarmee de Joodse Gemeente te
kampen had: het geringe aantal leden, de
grote synagoge die in vervallen staat verkeerde,
de vergrijzing van het ledenbestand,
het gebrek aan financiële middelen.
Gaande weg kwamen er meer heren opdagen
en na ongeveer een kwartier kon de
dienst beginnen: een handjevol voor mij
vreemde mannen in een enorme synagoge…
en toch voelde ik mij er thuis!
In de dagen en weken daarna begon het
gepieker. Het was toch een bijzonder gebouw?
Was het niet het enige monument in
de Zwolse binnenstad, dat nog aan het
Jodendom herinnerde? Het Jodendom was
toch al eeuwenlang een wezenlijk bestanddeel
van onze cultuur en onze samenleving?
Waren er niet honderden joodse
Zwollenaren in de kampen omgekomen?
En niets zou aan hen herinneren als de
synagoge verviel en verdween? Werden er
niet overal in het land synagogen gerestaureerd?
Was Groningen in die dagen niet hèt
voorbeeld van hoe een synagoge bewaard
kon blijven door de inspanningen van een
aantal geestdriftige burgers? In Zwolle
moest toch iets dergelijks mogelijk zijn?
Een maand later was er weer een dienst.
Het was inmiddels herfst en in plaats van
de grote synagoge werd nu de bijsynagoge
of wintersynagoge gebruikt: een kleine,
knusse ruimte met houten stoelen en tafels
in plaats van statige banken. Na afloop van
de dienst sprak ik weer met de heer Moed.
Elk initiatief om tot restauratie van de synagoge
te komen zou hij toejuichen, maar de
Joodse Gemeente zelf kon het initiatief niet
nemen, was hij van mening. Te gedecimeerd
om zelf financieel te kunnen bijdragen
zouden de Zwolse Joden het gevoel
hebben te moeten bedelen om het voortbestaan
van hun synagoge. Ik sprak af me
te oriënteren in Groningen. Hij wees me
op een mogelijke medestander, die ook al
eens over restauratie gesproken had: de
heer ds. J.G.K. Littooij, gereformeerd predikant
voor Kerk en Israël in Zwolle.
Er volgden een paar verwarrende maanden.
De architect die de Groningse synagoge
gerestaureerd had, bracht op mijn verzoek
een bezoek aan de Zwolse synagoge.
Het kontakt met Littooij verliep gunstig.
Moed nodigde een joodse architekt uit
Amsterdam uit om de synagoge te bekijken.
De gesprekken met het bestuur van
de Joodse Gemeente breidden zich uit. Ik
maakte kennis met de heren H.I. Kan en
D. Stibbe, respectievelijk secretaris en penningmeester.
Er bleken inmiddels al vergaande
kontakten te bestaan met het Zwolse
architectenbureau Verlaan en Nijhof
vanwege de herstelwerkzaamheden aan de
ramen. Het gebouw was reeds in tekening
gebracht. We vonden dat de kring moest
worden uitgebreid. Notaris JJ. Sissing werd
door Littooij en mij benaderd om zich als
juridisch deskundige bij ons aan te sluiten.
Op initiatief van Stibbe werd ook de registeraccountant
de heer C. van Utteren als
financieel specialist bij het gezelschap betrokken.
Langzaam maar zeker begonnen
alle besprekingen in akties uit te lopen.
De restauratie gaat van start
In de loop van 1984 volgden de gebeurtenissen
elkaar regelmatig op. In februari van
dat jaar werd er op initiatief van de Joodse
Gemeente door het architectenbureau Verlaan
en Nijhof een restauratieplan opgesteld.
In de maanden daarna ging de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg gedeeltelijk
met dat plan akkoord en kon de restau-
1990 99
ratie van start gaan met werkzaamheden
aan het dak, de ramen, de muren en de
funderingen. Er volgden ingewikkelde
financiële verwikkelingen tussen de Joodse
Gemeente, het architektenbureau, de gemeente
Zwolle, de provincie en Monumentenzorg.
Met uitzondering van Van Utteren
kon niemand er al gauw meer een touw
aan vastknopen. In het najaar werden er
plannen gesmeed om tot de oprichting van
verschillende stichtingen te komen. Ook
werd er steeds vaker gesproken over een
tweede fase van de restauratie. In november
werd door het architektenbureau inderdaad
een raming van de kosten voor de
tweede fase voor de restauratie van de
synagoge opgesteld.
Op 23 januari 1985 werd de Stichting
Voortbestaan Synagoge Zwolle opgericht
met als doel: “het nemen van initiatieven,
alsmede het verlenen van financiële steun
ten behoeve van het behoud en het beheer,
van de synagoge te Zwolle en eventuele
andere joodse monumenten in Zwolle en
omgeving”. In de maanden en jaren die
volgden, werd er enorm veel werk verzet
door de leden van het bestuur. Met name
de heren Kan, Littooij, Stibbe en Van
Utteren verrichtten buitengewone inspanningen.
Er werd een Comité van Aanbeveling
gevormd, een brochure samengesteld,
een geldinzamelingsaktie gehouden, een
bouwcommissie in het leven geroepen. Er
werden kontakten onderhouden met gemeente,
provincie en Rijksmonumentenzorg.
Fondsen, bedrijven en kerken werden
benaderd voor bijdragen. Een veiling
van kunstwerken van Zwolse kunstenaars
in de raadzaal van het gemeentehuis van
Zwolle bracht ca. ƒ 13-000,- op voor de restauratie.
Een benefiet-avond in Schouwburg
Odeon gaf een opbrengst van ca.
ƒ 15.000,-. Op 18 april 1985 vond de onthulling
plaats door de Israëlische ambassadeur
de heer M. Ofer van het monument
op het bordes voor de synagoge ter nagedachtenis
aan de in de Tweede Wereldoorlog
omgekomen Zwolse Joden. In de loop
van 1986 ging inderdaad.de tweede fase
van de restauratie van start met werkzaamheden

Lees verder