Zwols
Historisch
Tijdschrift
7e jaargang
1990, nr.
/9,5|0
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
ARCHITECTENBUR. G. RIETVELD OUDEGRACHT 55 UTRECHT
WERK: ARCH. MEDEW. SCHAAL DATUM BLAD NO:
Jongere bouwkunst
Colofon Redactioneel
Het Zwols Historisch Tijdschrift is een
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
en verschijnt vier maal per jaar.
Leden van de vereniging krijgen het
tijdschrift gratis toegezonden.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
Redactie-leden: J.H. Drentje, J. Gelderman,
H. Halbertsma, J. ten Hove,
W.A. Huijsmans, I. Wormgoor, A. van
der Wurff.
Adviseurs: N. Lettinck, H.CJ. Wullink.
Redactie-adres:
Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle.
Tekstverwerking en vormgeving:
Marinus Prins (bNO).
druk: drukkerij Werktuig.
Fotografie:
Tenzij anders is vermeld zijn de foto’s
afkomstig van de
Gemeentelijke Fotodienst Zwolle
(J.P. de Koning).
Bestuur Zwolse Historische Vereniging:
voorzitter:
J. Hagedoorn,
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle.
secretaris:
E. Tijssen,
Tichelmeesterlaan 37, 8014 LA Zwolle.
penningmeester:
H. Brassien,
Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle.
leden:
A. Bootsma-van Hulten,
R.T. Oost, I. Wormgoor.
BJ. Kam,
Secretariaat/ledenadministratie:
Postbus 1448, 8001 BK Zwolle,
(telefoon: 038 – 539 625)
Financiën:
girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging.
Tarieven lidmaatschap:
jeugdleden, studenten, 65+
(wonend binnen Zwolle)…. ƒ 25,00/jaar
overige leden ƒ 35,00/jaar
huisleden ƒ 7,50/jaar
Lange tijd heeft de bouwkunst uit de periode
1850-1940, de zogenaamde jongere
bouwkunst, in de schaduw gestaan van
bouwwerken uit een verder verleden. De
laatste jaren lijkt daar echter verandering
in te komen. In het hele land wordt nauwkeurig
geïnventariseerd welke gebouwen
er uit die periode bewaard zijn gebleven.
In Zwolle is die inventarisatie al afgerond:
het blijkt om ongeveer 1000 objecten te
gaan. Dit grote aantal duidt erop dat de
stad toen een belangrijke ontwikkeling
doormaakte. J.W. van Beusekom gaat, in
het eerste artikel van een serie over jongere
bouwkunst, in op de stedebouwkundige
ontwikkelingen.
Om de jongere bouwkunst meer onder de
aandacht te brengen, is onlangs een wandel-
en fietsroute langs interessante gebouwen
gemaakt.
C. Hamming gaat veel verder terug in de
tijd. Hij gaat in op de vraag of Zwolle nu
wel of niet aan de IJssel of aan de Vecht
heeft gelegen.
In het laatste artikel geeft J.C. Streng achtergrondinformatie
bij de tentoonstelling
over de schilder Derk Jan van der Laan,
die momenteel in het POM te zien is. Hij
schetst het beeld van een culturele bloeiperiode
in Zwolle tussen 1795 en 1830; dit
in tegenstelling tot de gangbare opvatting
dat de eerste helft van de negentiende
eeuw vooral een tijd van kommer en kwel
was.
Tenslotte wensen wij u prettige feestdagen
en een heel goed 1991.
Foto omslag: J. Lensink, Het Oversticht.
Bouwtekening op omslag: Dienst Openbare Werken,
gemeente Zwolle.
Op de foto op pagina 111: het pand Burgemeester
van Royensingel 17-18.
©Zwolse Historische Vereniging 1990
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd
en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie,
microfilm of op welke wijze dan ook, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitge-
1990 110
Inhoudsopgave
112 Jongere bouwkunst in Zwolle
1 8 5 0 – 1 9 4 0 ( d e e l 1) Jan Willem van Beusekom
121 Wandel-Fietstocht jonge bouwkunst
in Zwolle J.T. Teunis
124 Zwolle aan de Vecht? Een stad aan
S de Ijssel?
een recensie-artikel c. Hamming
132 Twee opmerkingen naar aanleiding
van de tentoonstelling met werken
van Derk Jan van der Laan j.c. streng
139 Mededelingen
141 literatuur
142 Agenda
142 Personalia
1990 111
Jongere bouwkunst in
Zwolle, 1850-1940 (deel 1)
Jan Willem van Beusekom
In de periode 1850-1940 vindt een
snelle ontwikkeling plaats die
verstrekkende gevolgen heeft voor het
aanzien van stad en land. Ook Zwolle
ondergaat in die periode grote veranderingen.
Eén van de oorzaken is de
aanwijzing tot provinciehoofdstad.
De groei die daar het gevolg van is uit
zich in nieuwe gebouwen en nieuwe
wijken. Behalve bestuurlijke, vinden
ook economische veranderingen
plaats die leiden tot schaalvergroting
en noodzakelijke verbeteringen van
de infrastructuur. Deze beide factoren,
en daarmee samenhangende nevenontwikkelingen,
hebben geleid tot de
stad (of beter: gemeente) zoals we die
nu kennen.
In het kader van de monumentenzorg
is tot voor kort nooit veel aandacht
besteed aan deze betrekkelijk recente
periode. Slechts de oude binnenstad
en enkele objecten in het buitengebied
waren interessant Een selectie
van gebouwen, merendeels van vóór
1850, is ter bescherming op de
rijksmonumentenlijst geplaatst De
laatste jaren is er sprake van een toenemende
belangstelling voor de jongere
bouwkunst, waarbij behalve aan
de gebouwen zelf, ook waarde wordt
toegekend aan de omgeving.
In dit eerste artikel in een serie over
de ontwikkeling van de gebouwde omgeving
in de gemeente Zwolle komen
de stedebouwkundige ontwikkelingen
van de stad en het buitengebied aan
de orde. In de volgende drie artikelen
zal ingegaan worden op de objecten
in de stad en het buitengebied.
Het Monumenten Inventarisatie Project
(M.I.P.)
In 1986 is in de provincie Overijssel een
begin gemaakt met het zogenaamde Monumenten
Inventarisatie Project (M.I.P.),
dat op initiatief van het Ministerie van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
wordt uitgevoerd in de twaalf provincies
(en de vier grote steden). De coördinatie
berust bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg
te Zeist.
De doelstelling is om in korte tijd (circa
vijf jaar) een landelijk, eenduidig overzicht
te krijgen van de stedebouw en bouwkunst
in Nederland in de periode 1850-
1940. Het M.I.P. kan dienen als bouwsteen
voor toekomstig beleid van zowel Rijk,
provincie als gemeente ten aanzien van
ruimtelijke ordening, stadsontwikkeling en
monumentenzorg. Daarnaast kan het
M.I.P. dienen ten behoeve van selectie- en
registratie-activiteiten ten aanzien van objecten,
ensembles, structuren en gezichten.
Bovendien bevordert het M.I.P. de kennis
en waardering voor de tot voor kort ondergewaardeerde
periode 1850-1940 door
aanzetten te geven tot publicaties en wetenschappelijk
onderzoek.
In Overijssel wordt het Monumenten Inventarisatie
Project voor de provincie uitgevoerd
door Het Oversticht (Genootschap
tot bevordering en instandhouding
van het landelijk en stedelijk schoon in de
provincie Overijssel). Deze particuliere organisatie
bestaat sinds 1925, is gevestigd
in Zwolle en is werkzaam op het gebied
van welstandstoezicht, landschapsbeheer
en monumentenzorg.
De bedoeling van het project in deze pro-
1990 112
foto 1: Voorbeeld bebouwing
van de Stationswijk
(Van Royensingel)
Foto: Het Oversticht, Zwolle.
vincie is dat tussen begin 1987 en medio
1990 naar schatting 12.000 objecten in
kaart worden gebracht. Daarnaast worden
van alle gemeenten historische beschrijvingen
gemaakt die zich toespitsen op de
periode 1850-1940. Ook wordt een beschrijving
van de stedebouwkundige ontwikkeling
in die periode, veelal aan de
hand van historisch kaartmateriaal, opgesteld.
Overijssel is daartoe in drie gebieden verdeeld:
Salland, het Land van Vollenhove
en Twente. Van deze drie gebieden wordt
een afzonderlijke en uitgebreide gebiedsbeschrijving
gemaakt. In januari 1989 werden
de rapporten van de tweeëntwintig
Sallandse gemeenten aan de toenmalige
minister van Welzijn, Volksgezondheid en
Cultuur, mr. drs. L.C. Brinkman, aangeboden.
In het najaar volgden de vier gemeenten
in het land van Vollenhove. Medio
1990 zullen de negentien Twentse gemeenten
afgerond zijn.
In de volgende fase van het M.I.P. zal uit
de geïnventariseerde objecten een selectie
gemaakt worden, in eerste instantie door
het Rijk voor plaatsing op de Rijksmonumentenlijst.
Naar verwachting zal slechts
een zeer klein gedeelte van de objecten
daarvoor in aanmerking komen. Daarnaast
kunnen ook de gemeenten zelf en/of de
provincie hun eigen monumentenlijst hiermee
aanvullen of beginnen.
In de tweeëntwintig Sallandse gemeenten
zijn ongeveer 4.200 objecten geïnventariseerd,
waarvan in Zwolle alleen al ongeveer
1.000. Dit aantal geeft al aan dat
Zwolle in de periode 1850-1940 een belangrijke
ontwikkeling heeft doorgemaakt.
Stedebouwkundige ontwikkelingen
In de Franse tijd, aan het eind van de
achttiende eeuw, vinden grote bestuurlijke
veranderingen plaats. Nieuwe bestuurlijke
eenheden ontstaan en nieuwe hoofdsteden
worden aangewezen. Het in 1798 ontstane
Departement van de Oude IJssel beslaat,
behalve de huidige provincie Overijssel,
ook Drenthe, een deel van Friesland
en het noorden van de Veluwe. Zwolle
wordt als meest centraal gelegen plaats de
hoofdstad van dit Departement. In 1801
vindt een herindeling plaats waarbij Drenthe
en Overijssel één provincie vormen die
in 1807 weer gesplitst wordt. Van de huidige
provincie Overijssel is Zwolle nog
steeds de hoofdstad, hoewel het inmiddels
niet meer zo centraal gelegen is.
Het aanwijzen van een stad tot provinciehoofdstad
heeft tot gevolg dat er tal van
voorzieningen getroffen moeten worden
voor nieuwe functies en voor huisvesting
van personeel.
Na een grote bloeiperiode in de veertiende
en vijftiende eeuw gaat door de opkomst
van de steden in Holland en Zeeland
de handelsfunctie van Zwolle achteruit
en komt er aan de groei van de stad
een einde. Tot circa 1800 blijft de stadsontwikkeling
van geringe betekenis en
dus voornamelijk binnen de omwalling uit
het begin van de zeventiende eeuw.
In 1790 wordt de vestingfunctie van Zwolle
opgeheven, waarna de verdedigingswerken
afgebroken worden. Hierdoor ontstaat
de mogelijkheid voor stadsuitbreiding
op en buiten de stadswallen. Langs de
uitvalswegen van de stad zien we voorsteden
ontstaan. In zuidoostelijke richting
(langs de weg naar Deventer) ontwikkelt
1990 113
foto 2: Het Assendorperplein
in de wijk Assendorp
Foto: Het Oversticht, Zwolle.
kaart 1: Zwolle, 1850
(rechterpagina)
zich Assendorp. In mindere mate zien we
een dergelijke ontwikkeling in noordoostelijke
richting (langs de weg naar
Meppel), de Nieuwstad en in westelijke
richting (langs de weg naar Kampen), de
Hoogstraat en langs de Willemsvaart
(kaart 1).
De uitbreiding van de stad is vooral het
gevolg van de bevolkingstoename: in 1850
tellen de gemeenten Zwolle en Zwollerkerspel
samen 22.322 inwoners, in 1895 is
dit aantal toegenomen tot 35.545 en in
1940 tot 51.901. (zie tabel). In 1850 woont
85% van de bevolking in de stad. De rest
woont verspreid in het buitengebied; de
gemeente Zwollerkerspel met kleine con-
Bevolkingsontwikkeling van Zwolle en Zwollerkerspel
jaar
1850
1860
1870
1880
1890
1900
1910
1920
1930
1940
bron-.
gemeente
Zwolle
17.930
19.315
20.699
23.060
26.726
30.848
33928
35.743
40.496
43.301
gemeente
Zwollerkerspel
4.226
4.775
5.250
5.638
5.856
5.871
6.652
7.231
8.156
8.600
Databank Universiteit van Amsterdam,
vakgroep sociale geografie, 1988
totaal
22.156
24.090
25.949
28.698
32.582
36.719
40.580
42.974
48.652
51.901
centraties in Windesheim, Ittersum, Berkum
en Westenholte.
Industrie kent Zwolle nauwelijks. Van een
echt industrieterrein is vóór 1940 dan ook
geen sprake. Alleen op het Noordereiland
en het Rode Torenplein is sprake van enige
industriële bebouwing,
Vóór 1850 bestaat de industrie voornamelijk
uit huisnijverheid. In 1853 zijn er
slechts twee fabrieken met meer dan twintig
werknemers. Eén van de belangrijkste
industrieën wordt de Centrale Werkplaats
van de spoorwegen (1870). Verder bestaat
de industrie voornamelijk uit: twee ijzergieterijen;
grafische industrieën, een gasfabriek
en zeep- en zoutziederijen.
In het midden van de negentiende eeuw
komt, vooral onder de vele hoge
ambtenaren, de behoefte op in de buurt
van de stad, maar toch in het groen, te
kunnen wonen. Dit leidt-tot de singelbebouwing,
zowel aan de zijde van de binnenstad
als aan de overzijde waar tot dan
toe de onbebouwde Weezenlanden liggen.
Nadat in 1864 het station in dit gebied
gebouwd is, verrijst hier de deftige
Stationswijk (foto 1).
De arbeiderswijk Assendorp breidt zich uit
tussen de Assendorperstraat en de
Stationswijk, vooral ten behoeve van de
werknemers van de Centrale Werkplaats
van de spoorwegen (foto 2). De uitbreiding
van Assendorp is de belangrijkste
stadsontwikkeling in de periode 1850-1900
(kaart 2).
In de eerste decennia van deze eeuw zien
we een geringe uitbreiding langs de
1990 114
foto 3: Gevelwand langs de
gedempte Willemsvaart
Foto: Het Oversticht, Zwolle.
kaart 2: Zwolle, 1900
(rechterpagina)
• V
Hoogstraat, voornamelijk bestaande uit arbeiderswoningen.
Langs de Willemsvaart
ontstaat bebouwing voor de middenklasse
(foto 3). Omstreeks deze tijd ontstaat
eveneens de Emmawijk. Ten oosten van
de binnenstad komt,. ten zuiden van de
Wipstrikkerallee, de zeeheldenbuurt tot
stand en ten noorden van de binnenstad
de Indische buurt.
Vervolgens komt de wijk Dieze ten noorden
van de stad tot gereed, evenals het
ten oosten van Assendorp gelegen Pierik.
Tussen de beide wereldoorlogen wordt de
wijk Wipstrik ten noorden van de Wipstrikkerallee
aangelegd en tenslotte in de
jaren dertig de wijk Veerallee ten behoeve
van meer welgestelden (foto 4).
In het buitengebied is vóór 1940 nauwelijks
van een stedebouwkundige
ontwikkeling sprake. De vier genoemde
concentraties kennen slechts een geringe
uitbreiding langs het bestaande wegenpatroon
(kaart 3).
Infrastructuur
De grote kracht van Zwolle is nog steeds
het relatief grote achterland zonder concurrerende
grote steden en de ligging van
de stad die bepaald wordt door de verbindingen
met dat achterland, kortweg de infrastructuur
genoemd.
De infrastructuur kunnen we in drie groepen
verdelen: de waterwegen, de landwegen,
en de spoor- en tramwegen (kaart
4).
De waterwegen
Alhoewel Zwolle niet echt aan de IJssel
ligt wordt het vaak met Kampen, Deventer,
Zutphen en Doesburg tot de IJsselsteden
gerekend. De stad heeft in het verleden
toch haar bloei aan deze rivier te danken.
Met name het dicht bij elkaar liggen
van deze rivier en de Nieuwe Wetering,
de Vecht en het Zwarte Water is voor de
stad van belang.
Al sinds de bedijking van de IJssel heeft
foto 4: De Prins Hendrikstraat
nabij de Veerallee
Foto: Het Oversticht, Zwolle.
1990 116
kaart 3: Zwolle, 1940
(rechterpagina)
kaart 4: Infrastructuur
O I 2 3 k m
Rijksweg A28
Hoofdweg of autoweg zonder gescheiden rijbanen naar:
Kampen (1) Hasselt (2), Ommen (3), Deventer (4) en Hattem
(5).
Spoorlijn naar: Kampen (a), Leeuwarden-Groningen (b),
Emmen (c), Wierden-Almelo (d), Deventer (e)
en Amersfoort-Utrecht (f).
Waterweg: IJssel (I), Zwarte Water (II), Overijsselse Vecht
(III), Nieuwe Vecht (IV), Nieuwe wetering (V),
Almelose Kanaal (VI) en Zwolle-IJsselkanaal (VII).
bron: Grote Topografische Atlas van Nederland, 1987.
Zwolle gepleit voor een scheepvaartverbinding
met deze rivier. In 1819
wordt deze wens eindelijk vervuld door
de aanleg van de Willemsvaart, die later
verbreed, verlegd en verdiept wordt. Op
de vrijgekomen grond van de oorspronkelijke
vaart ontstaat de Emmawijk.
In 1832 komt het Lichtmiskanaal gereed
dat voornamelijk van belang wordt voor
de afvoer van turf uit de verveningsgebieden
langs de Dedemsvaart.
Het Overijssels Kanalenplan uit 1847 heeft
tot doel door middel van een uitgebreid
stelsel van waterwegen te zorgen voor
verbindingen met het oosten van de provincie,
waar de Twentse textielindustrie in
opkomst is en goede aan- en afvoerwegen
nog ontbreken. Het eerste deel van dit kanaal
van Zwolle tot de Regge komt in
1853 gereed. Later volgt doortrekking tot
Almelo en de verbinding met Deventer.
Aan de functie van de meeste waterwegen
komt in de loop van deze eeuw een einde
door concurrentie van spoorwegen en
wegverkeer.
Landwegen
De ligging van Zwolle in een moerassig
gebied is een belemmering geweest voor
de aanleg van wegen. Gezien de aanwezige
waterwegen in die tijd is de behoefte
aan landwegen gering. Van oudsher loopt
ten noorden van de Vecht de Hessenweg
via Berkum over Ommen en Hardenberg
naar Noord-Duitsland. De brug over de
Vecht bij Berkum dateert in eerste aanleg
uit 1450. In de achttiende en negentiende
eeuw is deze weg van groot belang voor
de handel. In 1836 wordt de weg naar
Ommen ten zuiden van de Vecht aangelegd
(de Poppenallee), waardoor de Hessenweg
aan belang inboet. De oudste verbinding
met Twente (de Twentse weg) via
Wythmen, ten noorden van Heino, Raalte
en Hellendoorn naar Almelo wordt in
1830 vervangen door de verharde en rechte
weg Zwolle-Heino-Raalte-Wierden-Almelo.
De weg naar het noorden over Meppel
naar Leeuwarden wordt in dezelfde tijd
verhard. De grond voor de aanleg is afkomstig
uit het Lichtmiskanaal. De weg
naar Kampen wordt in 1924 verhard met
restanten van het kasteel van Zweder van
Voorst te Westenholte.
De verbinding over de IJssel wordt tot in
deze eeuw verzorgd door het Katerveer.
1990 118
‘Hoge Spoorbrug’ nabij de
Van Kamebeekstraat; goed
voorbeeld van een negentiende
eeuwse ijzeren brugconstructie.
Nadat eerdere pogingen om tot een verkeersbrug
over de IJssel te komen mislukt
zijn, ontstaan er in 1862 plannen voor een
gecombineerde spoor- en verkeersbrug,
doch Zwolle ziet van deelname af. Pas in
1927 wordt begonnen met de bouw van
een verkeersbrug, die in 1930 in gebruik
genomen kan worden als onderdeel van
de Zuiderzeestraatweg naar Amersfoort.
Spoor- en tramwegen
Vanaf het midden van de negentiende
eeuw worden spoorwegen aan de
vervoersmogelijkheden toegevoegd. Zwolle
krijgt pas na het gereedkomen van de
IJsselbrug in 1864 een rechtstreekse verbinding
met Amersfoort en Utrecht. Enkele
jaren later wordt deze lijn doorgetrokken
naar Meppel. Nadat aanvankelijk een
noodstation aan de Willemsvaart gebruikt
is, komt in 1868 het huidige. station gereed.
In 1865 komt de spoorlijn naar Kampen
tot stand. In 1866 wordt de verbinding
met Deventer, Zutphen en Arnhem
geopend. In 1880 komt de verbinding met
Almelo gereed, waarmee tevens aansluiting
wordt verkregen op het Duitse spoorwegnet.
Zo wordt Zwolle steeds meer een
knooppunt van spoorlijnen in vele richtingen.
In 1888 wordt daar de lijn naar Apeldoorn
via Hattemerbroek aan toegevoegd.
In 1903 tenslotte wordt op particulier initiatief
de spoorlijn naar Ommen aangelegd
die vier jaar later wordt doorgetrokken
over Coevorden en Emmen naar Oost-
Groningen.
Behalve aan spoorwegen ontstaat tegen
het eind van de vorige eeuw ook de behoefte
aan betere verbindingen met de regio,
hetgeen leidt tot de aanleg van tramwegen.
Nadat de stad in 1885 een paardentramverbinding
krijgt met het Katerveer
komen vervolgens drie stoomtramverbindingen
tot stand. In 1895 wordt de
tramlijn langs het Lichtmiskanaal over Dedemsvaart
naar Hardenberg aangelegd. In
1908 komt de Zuiderzeetramweg over
Elburg naar Nunspeet gereed. In 1914
wordt de tramverbinding over Hasselt,
Zwartsluis en Vollenhove naar Blokzijl in
gebruik genomen. Al deze tramlijnen zijn
nog vóór de Tweede Wereldoorlog opgeheven
als gevolg van toenemende concurrentie
van het wegverkeer.
Literatuur:
Het Oversticht, Inventarisatie jongere bouwkunst 1850-1940. Beschrijving Gemeente Zwolle (Zwolle
1988).
Het Oversticht, Inventarisatie jongere bouwkunst 1850-1940. Objecten gemeente Zwolle, deel 1-5
(Zwolle 1988).
Het Oversticht, Inventarisatie jongere bouwkunst 1850-1940. Gebiedsbeschrijving Salland (Zwolle
1988).
1990 120
Wandel-Fietstocht jonge
bouwkunst in Zwolle
J.T. Teunis
In 1979 werd er voor het eerst vanuit het
ministerie van CRM aangedrongen op een
onderzoek naar waardevolle architectuur
uit de periode 1850-1940. De reden hiervoor
was dat steeds meer panden uit die
periode werden gesloopt, hetgeen toch tot
onrust leidde in de kring van monumentenzorgers
en historische verenigingen.
Tijdens een inventarisatie bleek dat Zwolle
een rijk bestand aan jonge bouwkunst bezat
met fraaie woonhuizen en bijzondere
kerken en bruggen. Een aantal van deze
objecten is in de daarop volgende jaren
middels de gemeentelijke monumentenverordeningen
beschermd. Ook probeert
de gemeente door een informerend en stimulerend
beleid de betrokkenheid van
burgers en eigenaren bij de monumenten
te versterken. Eén van de middelen daarbij
is het maken van informatiebrochures
over verschillende onderwerpen.
Uit persoonlijke contacten met eigenaren
van monumenten en andere geïnteresseerden,
was men op de afdeling Monumentenzorg
van de sector stadsontwikkeling
op de hoogte van de belangstelling naar
de jonge bouwkunst in Zwolle en speelde
men reeds geruime tijd met de gedachte
een wandel-fietsroute als informatieblad
uit te geven. Tot nu toe werd door de
actualiteit of om andere redenen de voorkeur
aan andere onderwerpen gegeven.
Toen het comité Open Monumentendagen
de jonge bouwkunst als hoofd-item voor
Zeven alleetjes 1, kantoorgebouw
IJsselcentrale;
goed voorbeeld van de
Delftse School.
1990 121
Meppelerstraatweg 19, Marechausseekazerne
uit 1929
ontworpen door het bouwkundig
bureau der Genie te
Groningen met invloeden
van de Amstrdamse school,
art deco en architect
W. Dudok.
de vijfde open monumentendag van
8 september 1990 koos, leek dit het geschikte
moment een wandel-fïetsroute
voor te bereiden en deze op de open monumentendag
aan het comité en daarmee
aan de Zwolse bevolking aan te bieden.
Met de layout werd enigszins afgeweken
van de reguliere informatiebladen over
monumentenzorg en archeologie in
Zwolle.
Het maken van een keuze is bij zo’n groot
aanbod erg moeilijk. Hoofdzakelijk is gekozen
uit panden en objecten die voorkomen
op de gemeentelijke monumentenlijst,
geregistreerd staan als rijksmonument
of naar inzicht van de afdeling monumentenzorg
borg staan voor voldoende bouwkundige
of historische kwaliteit. Voor een
keuze uit de ongeveer 385 rijksmonumenten,
280 gemeentelijke monumenten en
toegevoegde panden zijn een aantal criteria
vastgesteld. De historische-architectonische
kwaliteit, de naamsbekendheid van
de ontwerper, datering van hét object en
de relatie tot de route speelden een rol bij
de selectie. Uit een eerste sortering bleek
al snel dat met alleen een wandelroute het
niet mogelijk zou zijn alle bouwwerken te
bekijken. De uitbreiding van Zwolle na
1850 met wijken als Veerallee, Assendorp
en Dieze heeft als gevolg dat gekozen
voorbeelden ver weg kunnen liggen en
voor ons doel niet beloopbaar zijn. Het
splitsen in een wandelroute in de omgeving
van de binnenstad en een fietstocht
in de buitengebieden is dan onvermijdelijk.
Terwille van een aantrekkelijke tocht
of uit praktische overwegingen is bij de
keuze van uiteindelijk 44 objecten soms
afgeweken van bovengenoemde maatstaven.
Het zal bijvoorbeeld duidelijk zijn dat
de panden aan de Burgermeester van
Royensingel stuk voor stuk interessant
zijn, maar dat zij alleen al een halve
brochure vullen.
Andere redenen voor het niet opnemen in
het infoblad kunnen zijn dat al genoeg
voorbeelden uit een bepaalde stijlperiode
zijn opgenomen of dat een object moeilijk
in de route was op te nemen. Soms is
daarentegen een object juist opgenomen
om een gat in de route te vullen. Bij een
aantal bouwwerken speelt het probleem
om de tekst kort te houden. Persoonlijke
voorkeur voor een bouwstijl of architect
gaan al gauw een rol spelen. Zonder de
andere te kort te doen behoren de volgende
panden tot de pronkstukjes van het infoblad:
– Burgemeester van Royensingel 17 en
18, villa in neo-renaissancestijl ontworpen
door S.J.H. Trooster
– Diezerstraat 80, voormalig Provinciehuis
met Statenzaal; een ontwerp van
rijksbouwmester J. van Lokhorst in
neo-gotische stijl
– Diezerstraat 64, bioscoop De Kroon;
interbellum architectuur naar een ontwerp
van H.J. Voogden
– Samuel Hirschstraat 8, synagoge opgetrokken
in eclectische bouwstijl en ontworpen
door F.C. Koch
– Willemsvaart 21, kantoorgebouw ontworpen
in 1957 door G. Rietveld, een
voorbeeld van de international
style/Het Nieuwe Bouwen
– Van Karnebeekstraat ong., de zogenaamde
‘Hoge Spoorbrug’ uit 1883;
een goed voorbeeld van een negentiende-
eeuwse ijzeren brugconstructie
– Stationsplein, Hoofdgebouw uit 1886 in
waterstaatsstijl waartegen een gebogen
ijzeren kap met sikkelspanten de oudst
• bewaard gebleven in ons land
– Assendorperstraat 205-207, Dominicanenklooster
en kerk; een neo-gotische
kruisbasiliek met klooster naar een
ontwerp van J. Kayser uit 1902
1990 122
Rhijnvis Feithlaan 80-84,
voormalig Sophia Ziekenhuis;
goed voorbeeld van
Het Nieuwe Bouwen. (Foto:
M. Malherbe)
Rhijnvis Feithlaan 80-84, voormalig
Sophia Ziekenhuis; goed voorbeeld
van Het Nieuwe Bouwen opgeleverd
in 1935 naar een ontwerp van J.G.
Wiebenga
Meppelerstraatweg 19, Marechausseekazerne
uit 1929 ontworpen door het
bouwkundig bureau der Genie te
Groningen met invloeden van de
Amstrdamse school, art deco en architect
W. Dudok
Zeven alleetjes 1, kantoorgebouw
IJsselcentrale; werd in 1939 ontworpen
door A. van der Steur in samenwerking
met M. Meijerink; een goed voorbeeld
van de Delftse School.
Op vrijdag 7 september 1990 kon mevrouw
M.C. Meindertsma als wethouder
van monumentenzorg het eerste exemplaar
van de wandel-fietstocht aan de heer
Dikkers, voorzitter van het plaatselijk
comité Open Monumentendagen en de
VW Zwolle aanbieden.
Op de open monumentendag van 8 september
1990 maakten velen gebruik van
de gelegenheid kennis te maken met de
jonge monumenten door een infoblad bij
de VW te halen.
Het infoblad is nog steeds gratis te verkrijgen
bij de VW, de gemeentewinkel in de
Diezerstraat en bij het bureau Monumentenzorg
in het Flevogebouw aan de
Menno van Coehoornsingel.
1990 123
Zwolle aan de Vecht?
Een stad aan de IJssel?
een recensie-artikel
C. Hamming
In de Zwolse Courant van 11 november
1989 werd de uitgave aangekondigd
van het Zwols Archeologisch
Dagboek, geschreven door E. Dikken,
deels met medewerking van anderen.
1) Vermeld werd dat het boek veel
nieuwe archeologische gegevens zou
bevatten en tevens dat Dikken zou ingaan
op de vraag of Zwolle ooit aan
de Hssel gelegen zou hebben. Dikken
– zo meldde het bericht verder – was
ervan overtuigd dat Zwolle vóór de
twaalfde eeuw aan de Vecht zou hebben
gelegen en na de twaalfde of dertiende
eeuw aan de HsseL De bewijzen
daarvoor stonden in het aangekondigde
boek, in het hoofdstuk ‘Waternood-
Watersnood’, geschreven samen met
H. Kamphuis. 2)
Hieronder wordt nader ingegaan op
de vraag of Zwolle aan de Vecht en later
aan de Hssel kan hebben gelegen;
dus niet op de vraag of ver vóór de
tijd dat de stad bestond, ooit rivieren
op die plaats hebben gelopen. Dat
laatste is namelijk zeker, omdat er rivierafzettingen
voorkomen in de ondergrond.
Het gaat er in dit artikel
ook niet over of overstromingswater
van de Vecht of van de Hssel Zwolle
bereikt kan hebben. Ook dat lijkt me
een onbetwist gegeven.
Sinds wanneer bestaat Zwolle?
Zwolle heeft in 1230 stadsrechten gekregen,
inmiddels ruim 700 jaar geleden.
Voordat de bisschop van Utrecht Zwolle
stadsrechten verleende, was er uiteraard
sprake van een duidelijke bewoning, misschien
reeds gedurende een lange periode.
Er waren enige buurschappen, waarvan
bekend is dat de bewoners verenigd
waren in markeverband, onder andere
Middelwijk, Dieze en Assendorp.
Dieze en Assendorp lagen buiten de huidige
stadsgrachten. In het boek staat dat
de buurschap Middelwijk grotendeels binnen
de huidige stadsgrachten lag. Genoemd
wordt het gebied De Weezenlanden,
Van Nahuysplein, Nieuwe Markt. Bij
de vondsten van De Weezenlanden wordt
als vroegste datering van het schervenmateriaal
de achtste en negende eeuw opgegeven,
terwijl er van de elfde tot de vijftiende
eeuw intensieve bewoning was.
Verder lag de buurschap Zwolle tevens
binnen de huidige stadsgrachten. Waar die
buurschap precies lag wordt niet duidelijk
aangegeven. Mogelijk denken de auteurs
aan de vindplaats HEMA, waar door hen
materiaal uit de negende tot de twaalfde
eeuw is gevonden. In ieder geval lag de
buurschap Zwolle lager dan het op een
zandrug gelegen Middelwijk, dat in 1230
tevens dichter bevolkt en welvarender
was.
Een continue bewoning vanaf de achtste
of negende eeuw lijkt me denkbaar: eerst
de buurschappen Zwolle en Middelwijk
en later de stad Zwolle. Die buurschappen
zouden best iets meer geweest kunnen
zijn dan zuiver agrarische nederzettingen.
Mogelijk was er sprake van enige handel,
inclusief schipperij.
Door de auteurs zijn echter nog veel oudere
vondsten gedaan: bij de vindplaats
Weezenlanden en bij de vindplaats Biblio-
1990 124
theek zijn stukjes bewerkt vuursteen gevonden
van ongeveer 8000 jaar oud.
Dat er 8000 jaar geleden wel eens mensen
woonden of rondzwierven op de plaats
waar nu Zwolle ligt is mijns inziens zeer
aannemelijk. We mogen dat echter niet
zien als het begin van de latere buurschappen
Zwolle en Middelwijk. Op basis
van de in het boek aangereikte gegevens
mogen we dat begin verwachten in de
achtste of negende eeuw of in de direct
daaraan voorafgaande eeuwen.
De nieuwe gegevens
De gedachte over de aanwezigheid van
vele rivierbeddingen blijkt voornamelijk
afkomstig te zijn uit verwerking van sondeergegevens.
De auteurs hebben namelijk
gegevens verwerkt van een paar duizend
sonderingen in en rond Zwolle. Het
voorkomen van onder zand gelegen kleien/
of veenlagen viel daarbij op. Deze lagen
veelal op diepten van 2 a 4 meter,
maar ook wel op 7 i 10 meter of dieper.
Het op die diepte voorkomen van klei en
veen is volgens de schrijvers het bewijs
voor de aanwezigheid van oude stroombeddingen.
3) De diepteligging van die
klei- en veenlagen zien zij als de diepte
van de geul die open moet zijn geweest in
historische tijd. 4)
Door de punten waar klei en/of veen
werd aangetroffen met elkaar te verbinden
– soms over grote afstanden — werd vervolgens
de richting van die beddingen
verkregen. Voor de keuze van die richtingen
sluiten de auteurs aan bij wat er over
West-Salland bekend is, namelijk dat de
stroombeddingen eerst in oost-westelijke
richting liepen en in latere tijd in zuidnoordelijke
richting. Tot in de eerste
eeuwen na het begin van de jaartelling
loosden de oost-west gerichte beekdalen
van het Sallandse zandgebied hun water
namelijk rechtstreeks in de IJssel. Door de
toenemende waterafvoer van de IJssel en
de opbouw van een oeverwal daarlangs,
werd de lozing op die rivier geleidelijk
aan belemmerd. Het water vloeide sindsdien
af in noordelijke richting door het
kommengebied evenwijdig aan de IJssel.
De Vecht langs Zwolle
Voor oude stroombeddingen in de omgeving
van Zwolle die de auteurs vóór de
negende eeuw aanwezig achten, nemen
zij op basis van bovengenoemde vergelijking
een oost-west richting aan. Daaruit
leiden ze af dat de Vecht toendertijd door
of langs Zwolle moet hebben gelopen, uitmondend
in de IJssel. Ze wijzen een viertal
mogelijkheden voor stroombeddingen
aan. Eén van die beddingen zou daarbij
door oud-Zwolle gelopen hebben. Op basis
daarvan beweren zij dat Zwolle vóór
de negende eeuw aan de Vecht lag. Als
mogelijk tracé komt naar voren: Nieuwe
Vecht, door de binnenstad (daarbij wordt
onder andere gedacht aan de Luttekestraat,
doch uit die omgeving ontbraken
sondeergegevens), Willemsvaart.
Indien de Vecht vóór de negende eeuw
inderdaad zo door Zwolle gestroomd zou
hebben, dan was dat voor de ontwikkeling
van de buurschappen Zwolle en
Middelwijk tot iets meer dan een agrarische
nederzetting een ideale situatie! Aan
de Vecht gelegen met een zeer korte verbinding
naar de IJssel.
Een moeilijkheid voor zo’n tracé is echter
dat tussen Vecht en IJssel een aantal zandruggen
liggen, haaks op de veronderstelde
richting van de beddingen (afb. 1). Ook
aan die moeilijkheid hebben de auteurs
gedacht. Ze veronderstellen dat de te passeren
dekzandruggen onderbroken waren
door diepe laagten met daarin diepe geulen.
In de tiende tot de twaalfde eeuw
zouden die laagten door verstuivingen
dichtgestoven kunnen zijn. In dat verband
wijzen ze erop dat in diezelfde periode op
de Veluwe bij Kootwijk stuifzanden zijn
ontstaan. Toen zou het hier ook wel gestoven
kunnen hebben. Wat de schrijvers
zich daarbij voorstellen staat kernachtig
verwoord in de aankondiging in de Zwolse
Courant: “…voor het eerst wordt melding
gemaakt van een ongekende droogte
waarmee Zwolle in de 10e-12e eeuw te
maken heeft gehad. Zandverstuivingen
zorgden voor natuurlijke dijken en het afsluiten
van beken en dalen. Mede hierdoor
is de waterstroomrichting veranderd.”
Als gevolg van het dichtstuiven van de
geulen dwars door de dekzandruggen
zouden de waterlopen vanaf de twaalfde
of dertiende eeuw een andere richting
hebben genomen, meer zuid-noord. Ze
zouden daarbij de laagten gevolgd hebben
die gelegen waren tussen de dekzandruggen.
De schrijvers maken echter niet duidelijk
waarom die wateren vóór de tiende
1990 125
afb. 1. Zandgronden, grotendeels zandruggen, in de omgeving van
Zwolle. (Voor de begrenzing der zandgronden is gebruik gemaakt van diverse
kaarten van de Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, uit de jaren 1950-
1965.)
Zandgronden
• Geen gegevens
1990 126
eeuw geen gebruik maakten van die, ook
toen al aanwezige laagten.
De Ussel langs Zwolle
In de bovengenoemde aankondiging van
het boek in de Zwolse Courant, staat dat
in het boek wordt aangetoond dat Berkenvelder
gelijk had met zijn bewering dat
Zwolle aan de IJssel heeft gelegen. In het
boek laten de auteurs zich echter minder
positief uit: “Toen het water Zwolle vanuit
het zuiden bereikte, moet er in het begin
van de wateroverlast, ca. 13e eeuw, een
IJsselloopCje) dichter bij Zwolle hebben
gestroomd dan een ieder tot nu toe heeft
aangenomen.” 5) Als bewijs noemen ze de
volgende punten:
de weinige (en slechte) dijken
– het lage gebied ‘de Lure’
– de gevonden kleilagen in Assendorp
– het watertje de Riete (Rijt)
– het restant van een oude bedding op
de plaats waar later de spoorhaven
werd aangelegd
– de vele in eikaars verlengde liggende
zuid-noord gerichte verstoringen (=
klei- en veenlagen afgeleid uit sonderingen).
Ze stellen dat deze bewijzen aansluiten bij
de vermoedens van andere auteurs over
een IJsselloopQe) dichter bij Zwolle. In die
vroege periode zou het daarom geen probleem
geweest zijn om een gracht te graven
vanuit Zwolle naar de IJssel.
Deze laatste opmerking is daarbij een anticlimax.
Als er op zo korte afstand van
Zwolle een IJsselarm lag, waarom zou
men dan nog vanaf Zwolle en dwars door
die aanwezige IJsselloop een soort voorloper
van de Willemsvaart gaan graven naar
de hudige IJsselloop?
Waar lag dat IJsselloop(je) precies? Langs
Zwolle is dat duidelijk genoeg aangegeven:
onder het spoorwegemplacement
zuidelijk van Assendorp, oude spoorhaven,
langs de Kamperspoorlijn, via de
Riete uitmondend in het Zwarte Water.
Bovenstrooms van Zwolle wordt geen duidelijk
tracé aangegeven. Het water kwam
wel uit het zuiden; mogelijk denken de
schrijvers daarbij aan de Soestwetering.
Waar het water uit de IJssel kwam blijft
echter onduidelijk: niet uit de doorbraken
bij Harculo, want die dateren uit de zestiende
eeuw.
Hoe het verder zou zijn gegaan met het
IJsselloopQe) wordt ook nog aangeduid.
Nadat Mastenbroek was ingepolderd, zou
het meeste water via de westelijk gelegen
IJsselloop (de huidige IJssel) zijn afgevoerd.
Slechts weinig water zou nog via
het Zwarte Water wegstromen. (Het is niet
duidelijk waarom; de Riete bleef toch buiten
de Mastenbroekerpolder?) Verder stellen
de auteurs dat de gehele loop zuidelijk
langs Assendorp buiten gebruik raakte
door een betere beheersing van het water.
Daarvoor in de plaats kwam de Steen-
Zandwetering en later alleen de huidige
IJsselloop.
Kijken we nu eerst even naar de zes
‘bewijzen’ voor het IJsselloopQe). Als eerste
noemen de auteurs de weinige en
slechte dijken. Daaruit is mijns inziens
niets anders te lezen dan dat in die tijden
meermalen overstromingswater uit de
IJssel langs Zwolle zal zijn afgevloeid.
Overstromingswater is echter geen IJsselloop!
Lage gebieden rond Zwolle zullen
vaak door inundaties hebben blank gestaan,
zo ook de Lure (2e punt). Als bezinking
uit het overstromingswater is een
kalkloze, zware klei afgezet (3e punt). Dat
dit water onder andere via de Riete naar
het Zwarte Water zal zijn afgevoerd, is
ook aannemelijk (4e punt).
De andere twee bewijzen, namelijk een
oude bedding ter plaatse van de latere
spoorhaven en het vaak in een rechte lijn
voorkomen van punten met klei- en veenlagen,
doen hier vreemd aan. Eerder in dit
hoofdstuk worden dit soort bewijzen na
melijk gebruikt als argument voor oostwest
gerichte beddingen van de Vecht
vóór de negende eeuw en nu moeten ze
wijzen op een noord-zuid gerichte IJsselgeul
na de dertiende eeuw. Dit wordt nog
gekker omdat nu het aantreffen van een
oude bedding in de vroegere spoorhaven
als bewijs wordt aangevoerd voor een
IJsselloop aldaar, terwijl eerder aanwijzingen
voor een oude bedding bij het stationspostkantoor
als bewijs werd genoemd
voor een Vechtbedding daar. Het stationspostkantoor
is namelijk gebouwd op de
plaats waar vroeger de spoorhaven lag.
Klei en veen als indicatoren voor
stroomgeulen
Hierboven zijn de bewijsvoeringen nagegaan
voor een Vechtloop door Zwolle en
een IJsselloop langs Zwolle. In beide gevallen
blijkt dat de daarvoor aangevoerde
argumenten, op zijn zachtst gezegd, on-
1990 127
toereikend zijn. Zou het daarbij ook zo
kunnen zijn dat de basis voor die argumenten
niet juist is?
Die basis is op pagina 139 als volgt omschreven:
“Omdat al jaren discussies in
publicaties plaatsvinden over ‘Heeft
Zwolle wel of niet aan de IJssel of Vecht
gelegen’, zochten we naar bewijzen om
die vraag te kunnen beantwoorden. De in
de (sondeer)rapporten gevonden klei- en
veenlagen ontstaan namelijk daar waar
water heeft gestroomd.” Kort daarna is
echter te lezen dat in het begin van het
Holoceen het veen in kommen is gegroeid
en dat veengroei tot stilstand kwam in gebieden
die weer stromend water kregen.
Dit laatste is juister. In stromend water
ontstaat namelijk geen veen; wel in ondiep,
stilstaand water en in drassige gebieden.
Klei wordt slechts sporadisch in nog
functionerende geulen afgezet. Wel is het
zo dat vervallen geulen vaak drassige, of
met water gevulde laagten zijn. Daarin
kunnen dus klei- en veenlagen zijn gevormd.
Bij Zwolle is een heel apart en fraai voorbeeld
aangetroffen van klei- en veenlagen
die ontstaan zijn in stilstaand water. Na de
val van kasteel de Voorst in 1363 is de
slotgracht gedeeltelijk gedempt. In het resterende
ondiepe, stilstaande water is veen
ontstaan en bij inundaties vanuit de IJssel
zijn daarin dunne kleilaagjes afgezet.
Een ander voorbeeld heb ik aangetroffen
naast de Willemsvaart bij de aanleg van
het fietstunneltje onder de IJsselallee. Over
een lengte van ongeveer zes meter was
daar een verticale, rechte wand zichtbaar;
duidelijk de wand van een gegraven
gracht, kanaal of lange put. Deze wand
was gaaf. Dat duidt er op dat er na het
graven weinig mee is gebeurd. De gegraven
diepte was opgevuld met daarin gevormd
veen.
In noot 18 op pagina 149 wordt gerept
van een ‘grave’, voorkomend in een archiefstuk
uit het jaar 1363. Verder is er
ook in 1480 sprake van het graven van
een kanaal. Of die graafwerkzaamheden
ooit voltooid zijn, of onafgewerkt zijn blijven
liggen is niet bekend. Het is aannemelijk
dat ik bij de Willemsvaart een restant
van één van die graafwerken heb aangetroffen.
Gezien het daarin gevormde veen
was het een stilstaand water dat langzaam
is dichtgegroeid. Deze vondst is overigens
destijds door Ir. D.M. van der Schrier
schriftelijk gemeld bij de ROB te
Amersfoort.
In vervallen geulen kunnen dus klei- en
veenlagen zijn gevormd. Daarnaast kunnen
zij ook in andere terreindepressies
ontstaan. In het zandgebied komt op
meerdere plaatsen veen voor in kuilvormige,
niet doorlopende laagten (dus geen
geulen). Soms zijn deze bedekt met een
zandlaag. Dat veen is vaak van pleistocene
ouderdom. In Zwolle-Zuid zijn door
mij zulke kuilvormige en met zand bedekte
venen aangetroffen bij de aanleg van de
IJsselallee-tunnel onder de spoorlijn naar
Deventer en op een paar plaatsen in de
omgeving van de spoorwegovergang
Oude Deventerstraatweg – Nfeuwe
Deventerweg.
Ouderdom van klei- en veenlagen
De auteurs laten zich niet rechtstreeks uit
over de ouderdom van de klei- en veenlagen,
maar uit het geschrevene valt wel het
nodige af te leiden. Ze veronderstellen dat
die lagen gevormd zijn in open geulen en
tevens dat die geulen open waren tijdens
de oudste Zwolse geschiedenis. Wat de
zandopvulling van de geulen betreft, verwijzen
ze naar de zandverstuivingen in
Kootwijk van de tiende tot de twaalfde
eeuw. De veronderstelde IJsselgeulen zijn
jonger, en het veen of de klei daarin dus
ook. Ze gaan niet in óp de zandopvulling
ervan. Wel vermelden ze dat in het zandgebied
verstuivingen voorkwamen tot in
de zestiende eeuw.
Voor de ouderdom van de diverse klei- en
veenlagen is door mij geraadpleegd Geologische
geschiedenis van Nederland en Toelichting
bij Geologische overzichtskaarten
van Nederland; 6) dit is aangevuld met eigen
regionale en locale kennis over bodemlagen.
De geologische perioden zijn
weergegeven in afbeelding 2. De in die tabel
gegeven dateringen moeten niet als
absoluut gezien worden. Ze geven een
orde van grootte waarin men kan denken;
hoe verder terug in de tijd hoe globaler de
datering. In de laatste kolom van de tabel
zijn een aantal voorbeelden genoemd van
afzettingen in de betreffende geologische
perioden. De tabel begint met de derde
ijstijd, het Saalien, die ook in het hoofdstuk
‘Waternood-Watersnood’ genoemd
wordt.
In het Saalien bedekte landijs ons land
voor een deel; onder andere Zwolle en
1990 128
omgeving. In deze periode werden de
Veluwse en Overijsselse heuvelruggen gevormd.
In de vierde ijstijd, het Weichselien,
ontstond het dekzandlandschap. Tijdens
deze ijstijden was het niveau van het
zeewater erg laag omdat een grote massa
water vastgevroren lag in dikke pakketten
landijs.
Tussen de derde en vierde ijstijd lag het
Eemien, een periode waarin het ongeveer
even warm was als nu. Een groot deel van
de ijskap uit de derde ijstijd was gesmolten
en daardoor was het zeeniveau gestegen.
Ten noorden van Amersfoort is in het dal
van de Eem op ongeveer 15 & 20 meter
diepte zeeklei uit die periode aangetroffen
en in het IJsseldal is op 12 a 18 meter
diepte veen en (rivier)klei gevonden. Het
veen dat op 12 meter diepte bij de Hoge
Spoorbrug is gevonden en het veen op 16
meter diepte bij de Veerallee, zullen we
dan ook mogen zien als bodemlagen uit
het Eemien.
Na het warmere Eemien volgde het koudere
Weichselien, de vierde ijstijd. Het
vroor toen niet constant, maar warmere en
koudere perioden wisselden elkaar af. In
de warmere perioden lag de gemiddelde
zomertemperatuur iets boven de 10 C; in
de koelere lag de temperatuur iets lager.
Een voorloper van de Rijn stroomde geduafb.
2. Overzicht van de geologische perioden met
gevormde afzettingen.
Geologische perioden
c
8
J2
o
X
c
8o
.!2
OH
c
X!
u1
Laat Weichselien
Midden Weichselien
Vroeg Weichselien
Eemien
Saalien
de vermelding van enige in die periode
Globale data
in
Subatlanticum
Subboreaal
Atlanticum
Boreaal
Preboreaal
Late Dryas Stadiaal
Aller0d Interstadiaal
aren v.Chr
900
3.000
6.000 *
7.000
8.000 J
9.000
9.800
Vroege Dryas Stadiaal
B0lling Interstadiaal
10.000
11.000
55.000
130.000
Afzettingen
•
IJsselkleien
Rivierduinen
Stuifzanden
Veen
Vechtafzettingen
Veen
• Rivierduinen
Jonger Dekzand II
Veenlaagje
Jonger Dekzand I
Veen- of leemlaagje
Ouder dekzand
Veenlagen
Smeltwaterafzettingen
Dekzanden met veenlagen
Zeeklei in het Eemdal
Rivierklei in het IJsseldal
Veen
•o
c ^
S c/3
— -C
!> f-.
E >
Vorming van stuwwallen
1990 129
rende het Weichselien door het IJsseldal
naar het noorden en zette daar een flink
pakket sedimenten, zoals kleien en zanden,
af. Ook in het Vechtdal vonden in
die tijd afzettingen plaats, doch daar met
materiaal van oostelijke herkomst. Door
herhaald verstuiven van die zanden, voornamelijk
in de koudere perioden, is een
deel van het dekzand gevormd. In de warmere
perioden kon in de vochtige laagten
veen ontstaan.
De warmere perioden kwamen het meest
voor in het Vroeg en het Laat Weichselien,
minder in het koudere en drogere Midden
Weichselien. Het lijkt daarom logisch voor
de ouderdom van veenlagen op een diepte
van 7 a 10 meter in hoofdzaak te denken
aan de warmere perioden van het
Vroeg Weichselien en voor veenlagen op
2 a 4 meter diepte aan warmere perioden
uit het Laat Weichselien. Iedere warme periode
werd gevolgd door een koudere.
Alle toen gevormde veenlagen kunnen
dus bedekt zijn geraakt met een laag dekzand,
eventueel met veenlagen daarin. Het
is daarom helemaal niet vreemd kleien/
of veenlagen aan te treffen onder
zandlagen van uiteenlopende dikte.
In het IJsseldal ging tijdens het Weichselien
de afzetting van rivierzanden door,
gelijktijdig met de vorming van dekzanden.
Dit is ook te zien in de tabel. Het
was uniek ooit deze afzettingen naast elkaar
in één ontsluiting te kunnen zien bij
de aanleg van de sluisput te Spoolde.
Na de laatste koudere periode eindigde
het Weichselien – en daarme tevens het
Pleistoceen – en begon het warmere Holoceen.
Dit is de geologische periode waarin
we nu nog leven en die ongeveer 10.000
jaar geleden begon.
Om weer aan te sluiten bij het artikel van
Dikken en Kamphuis, gaan we even terug
naar de vindplaatsen Bibliotheek en Wezenlanden.
Daar hebben zij stukjes bewerkt
vuursteen gevonden van ongeveer
8.000 jaar oud. Toen die mensen hier leefden
was, geologisch gezien, het Holoceen
dus nog maar net begonnen.
In hét warmere Holoceen is veel veen gevormd,
bijvoorbeeld het veen in de
Mastenbroekerpolder. De Rijn verliet het
IJsseldal en ging door de Betuwe stromen.
Alleen de Oude IJssel met daarin opgenomen
de Berkel, bleef haar water door het
IJsseldal afvoeren. Later Heeft de Rijn opnieuw
toegang gekregen tot het IJsseldal
via een zijtak in de omgeving van
Arnhem. Daarna zijn langs de IJssel de bekende
IJsselkleien afgezet: kalkrijke klei in
de nabijheid van de beddingen en kalkloze
klei op grotere afstand daarvan. Uit
eigen bodemwaarnemingen weet ik dat de
afzetting van IJsselklei hier reeds begonnen
is tijdens het Subboreaal, in een smal- •
Ie geul tussen nog groeiend veen.
Gedurende het Holoceen zijn op sommige
plaatsen langs rivieren rivierduinen ontstaan,
onder andere langs de IJssel en
langs de Vecht. In het late Holoceen zijn
op meerdere plaatsen in het zandgebied
stuifzanden ontstaan, als regel het gevolg
van beschadigingen van het ijlere vegetatiedek
op de drogere zandgronden. Zo
zijn onder andere stuifzanden ontstaan
langs druk bereden wegen. Fraaie voorbeelden
daarvan liggen langs de Hessenweg
onder Ommen-Hardenberg en langs
de Oude Twentseweg onder Heino. Beschadiging
kon ook ontstaan door overbegrazing
door schapen, onder meer bekend
van de Veluwe. In de directe omgeving
van Zwolle zijn geen grote oppervlakten
met stuifzanden ontstaan, al kan locaal
wel enige verstuiving hebben plaatsgevonden.
Conclusies
De aankondiging in de Zwolse Courant
over het verschijnen van het Zwols
Archeologisch Dagboek bevat de uitspraak
van Dikken: “Dit boek beschouw
ik dan ook als een herschrijving van een
deel van de Zwolse geschiedenis; de ware
feiten zullen als een bom inslaan.” In het
Voorwoord van het boek zelf staat iets
dergelijks, namelijk dat hij historische ‘vaste’
feiten heeft kunnen veranderen dan
wel verbeteren.
In verband met de aangekondigde gewijzigde
opvatting over de vroegere loop van
de Vecht en van de IJssel, heb ik het boek
op die punten kritisch doorgelezen. Mijn
kritiek richt zich dus niet op de archeologische
inhoud van het boek. Integendeel
zelfs, voor de bewoningsgeschiedenis ben
ik uitgegaan van de in het boek aangedragen
gegevens.
Mijn kritiek richt zich alleen op de geologische
en hydrografische zaken, dus op de
bodemlagen en waterlopen; en dan nog
alleen voor zover van betekenis voor de
geschiedenis van oud Zwolle. Omdat de
1990 130
auteurs bovendien nogal wat uitspraken
doen over de diverse bodemlagen (klei,
veen, dekzand, stuifzand), ben ik ook ingegaan
op het ontstaan en de ouderdom
van die bodemlagen.
Dikken en Kamphuis hebben uit sondeergegevens
het voorkomen van klei- en
veenlagen op veel plaatsen in en rond
Zwolle afgeleid. Ze zien dit als bewijs dat
daar geulen gelopen moeten hebben.
Door die punten, soms over grote afstand,
met elkaar te verbinden, komen ze tot een
reconstructie van waterlopen. Die waterlopen
moeten daarbij gefunctioneerd hebben
tijdens het bestaan van Zwolle.
In de door mij gegeven kritiek is enerzijds
aangetoond dat het voorkomen van klei
en veen geen bewijs is voor het bestaan
van een geul. (In sommige gevallen kan
het daarvoor wel een aanwijzing zijn.) Anderzijds
is erop gewezen dat klei- en
veenlagen, die in deze omgeving onder
zand voorkomen, veelal van veel grotere
ouderdom zullen zijn dan de eerste
eeuwen na het begin der jaartelling.
Een Vechtloop door Zwolle zoals de auteurs
voorstellen (Nieuwe Vecht, Binnenstad,
Willemsvaart) is niet mogelijk vanwege
de op dat traject aanwezige doorlopende
dekzandruggen. Dat diepe onderbrekingen
in dekzandruggen door stuifzand
mooi gaaf toegesloten zouden kunnen
zijn, zoals door de auteurs wordt verondersteld,
is nog nergens aangetroffen, net
zomin als het over grote lengte dichtstuiven
van soms zeer diepe geulen. Er is
trouwens helemaal geen reden genoemd
waarom het (Vecht)water, ook in de
vroegste eeuwen, niet gewoon de laagten
tussen de dekzandruggen gevolgd zou
hebben.
Een IJsselloop langs Zwolle is er evenmin
geweest. Dikken en Kamphuis voeren een
zestal punten als ‘bewijs’ aan voor zo’n
loop, maar in deze kritiek worden die zes
punten alle ontzenuwd. Daarnaast is er
nog een duidelijk tegenargument. Hierboven
is in de paragraaf over de ouderdom
van klei- en veenlagen vermeld, dat vanaf
het Subboreaal de afzettingen in en langs
de geulen van de IJssel kalkrijk zijn. Langs
het door Dikken en Kamphuis aangegeven
traject voor een IJsselloopQe) ligt geen
baan met kalkrijke kleien. Daar heeft dus
ook geen IJsselloop gelegen.
Noten:
1. Egben Dikken, Zwols Archeologisch Dagboek
(Zwolle 1989).
2. idem, 141-168. Tenzij anders vermeld, zijn de gegevens
in dit artikel aan dit hoofdstuk ontleend.
3. idem, 139.
4. idem, 170.
5. idem, 157.
6. uilgegeven in respectievelijk 1956 en 1975.
1990 131
Twee opmerkingen
naar aanleiding van de
tentoonstelling met werken
van Derk Jan van der Laan
J.C. Streng
In het Provinciaal Overijssels Museum
is van 10 november tot en met 13 januari
1991 een tentoonstelling te zien
met werken van de Zwolse kunstschilder
Derk Jan van der Laan (1759-
1829). Voor de tentoonstelling is een
catalogus gemaakt met een levensbeschrijving
van Van der Laan, gebaseerd
op nieuw archivaUsch onderzoek,
en een oevrecatalogus van zijn
tot nu toe achterhaalde werken. Het is
daarom dat hier aandacht wordt geschonken
aan twee, met de tentoonstelling
verband houdende, maar
onderling onderscheiden zaken. Ten
eerste komt het culturele klimaat in
Zwolle – vooral in de jaren rond 1800
– aan de orde. Vervolgens wordt de
tentoonstelling in een bredere Nederlandse
context geplaatst.
1. Het culturele leven te Zwolle rond
1800.
Inleiding
De eerste helft van de negentiende eeuw
staat vooral bekend als een tijd van kommer
en kwel, van Franse overheersing en
economische malaise. Toch lijkt het alsof
er juist tussen 1795 en 1830 ten opzichte
van de voorgaande en volgende periode,
sprake is van culturele bloei in Zwolle.
Deze culturele bloei was het resultaat van
particuliere initiatieven. De Zwolse overheid
hield zich – niet door een diepgaande
zienswijze over de verhouding tussen
cultuur en overheid maar door geldgebrek
– volledig afzijdig. Dat was in heel
Nederland zo. Dat een Zwollenaar, J.R.
Thorbecke, deze culturele onthouding na
het midden van de negentiende eeuw tot
een staatkundig axioma verhief, is dan
ook niet meer dan een toevalligheid.
Voorzover het een openbare uitvoering
betrof, was het voor de organiserende instantie
dan ook zaak in ieder geval quite
te spelen en voor commerciële voorstellingen
winst te behalen. Lukte dat niet, dan
hield elke culturele activiteit op. Onder
deze omstandigheden is het opmerkelijk
dat er überhaupt in die moeilijke tijden
iets ondernomen werd.
De belangrijkste gebeurtenis in 1795 was
het einde van het Ancien Régime. Voor
Zwolle was in 1798 de aanwijzing tot
hoofdstad van Overijssel van grote betekenis.
Het einde van het Ancien Régime had
grote gevolgen. In 1796 werd de gepriviligeerde
positie van de gereformeerde kerk
opgeheven. Voor de kerk betekende dit
een groot prestige verlies. Katholieken,
protestantse dissenters en joden, die twee
eeuwen lang als tweederangs burgers waren
beschouwd, waren nu juridisch gelijkwaardige
staatsburgers. De directe lijn tussen
de kerkeraden en de stedelijk besturen
werd verbroken. Het gevolg lijkt een
afnemende invloed van het kerkbestuur
1990 132
op de dagelijkse gang van zaken binnen
de stad. Het zou een nader onderzoek
waard zijn deze veronderstelde ontwikkelingsgang
ook voor Zwolle te onderzoeken.
De gewijzigde positie van de adel na 1795
had grote gevolgen. Voor de Overijsselse
adel verviel de verplichting een havezate
te bezitten. Successievelijk werden de havezaten
die hun functie – een jonker
moest vóór 1795 in het bezit zijn van een
havezate om in de Staten verschreven te
worden – hadden verloren in rap tempo te
koop aan geboden. Vele jonkers verlieten
het platteland en vestigden zich in de steden.
Onderzocht zou moeten worden in
welke mate deze edelen aan Zwolle, sinds
1802 de permanente hoofdstad van de
provincie, de voorkeur gaven boven andere
plaatsen. In 1815 werden door koning
Willem I vele burgerlijke families geadeld
om ingelijfd te worden in zijn ‘menagerie
du roi’.
Sociabiliteit
Een belangrijk cultureel fenomeen in de
samenleving sinds de achttiende eeuw
was de groeiende behoefte aan sociabiliteit
(de omgang met mensen in groepsverband).
In Zwolle waren een aantal verenigingen
die aan deze behoefte tegemoet
kwamen. Nadat tussen 1787 en 1795 het
verenigingsleven goeddeels verboden was
geweest, werden na 1795 aarzelend verenigingen
opgericht of heropgericht. Er
waren organisaties met een los verband
zoals leesgezelschappen en vriendenkringen
waarbij verhandelingen werden gehouden
door en voor de leden. Een voorbeeld
was de kring rond Jan ter Pelkwijk.
Hij hield in zijn vriendenkring, waaronder
Rhijnvis Feith en A. den Goudoever, de
rector van de Latijnse school, verhandelingen
over geografisch-natuurkundige verschijnselen.
1) Een cultureel marginaal en
zelfgekozen geisoleerd bestaan, leidde de
in 1802 opgerichtte vrijmetselaars-loge
‘Fides Mutua’; circa 1825 waren er 44
broeders aangesloten. 2) De twee belangrijkste
organisaties, in omvang en invloed,
waren wel de Maatschappij tot Nut van ’t
Algemeen – eerst als zelfstandige Zwolse
maatschappij, daarna aangesloten bij de
landelijke organisatie – en de Groote
Sociëteit. Over Het Nut, de organisatie met
de grootste maatschappelijke en culturele
invloed, is al gepubliceerd. 3) Vooral in
ri E E
het eerste decennium van de negentiende
eeuw organiseerde ‘Het Nut’ regelmatig,
nadat het zich aan de armoedebestrijding
vertild had, concerten en declamatie-avonden.
Na de aansluiting bij de landelijke organisatie
waren de culturele activiteiten
beperkt tot het in stand houden van een
bibliotheek en bemoeienis met het lager
onderwijs.
De Groote Sociëteit, opgericht in 1802,
werd in Zwolle de plaats waar de stedelijke
elite elkaar, na ballotage en het belalen
van een jaarlijks bedrag, ontmoette. In de
goed bijgehouden ledenlijst staan in de
periode van 1802 tot 1829 niet minder dan
435 namen genoteerd. 4) Die Zwolse elite
bestond uit diverse historisch gegroeide
groepen: leden van de oude Overijsselse
adel, de nieuwe door koning Willem I geadelde
personen én leden uit de patriottische
en de Orangistische burgerlijke regentenfamilies
uit het Ancien Régime. Ook
katholieken, al waren het er niet veel, sloten
zich bij deze elite aan. Binnen deze
kring werd enige mate van religieuze tolerantie
betracht. In 1819 werd de katholieke
T.E.F. Heerkens tot voorzitter van de
Groote Sociëteit gekozen. Overigens is de
associatie met oude heren niet terecht.
Een steekproef leert dat de leden zich op
zeer jonge leeftijd, meestal al tijdens hun
studie of direct na hun promotie, als lid
lieten inschrijven. De sociale samenstelling
S E.
Heemse. Titelvignet door
J. de Wit Janszoon naar DJ.
van der Laan uit: Heemse.
Hof-, bosch-, en veldzang
(1783). Foto: UB Utrecht.
1990 133
van de Groote Sociëteit wacht nog op een
serieuze historische analyse.
Het Nut en de Groote Sociëteit waren de
verenigingen waarvan de leden in aanmerking
komen om als klankbord te dienen
voor de culturele gebeurtenissen in
Zwolle. Of ze deze taak ook in voldoende
mate hebben waar genomen is de vraag.
Rhijnvis Feith heeft zich in het algemeen
niet positief over Zwollenaren – en hij kon
nauwelijks iets anders dan de stedelijke
elite op het oog gehad hebben – uitgelaten.
Het waren in zijn ogen prozamensen,
met meer verstand van ‘een fijne flesch en
eene lekkere pastij’ dan van literatuur. 5)
Kunstenaars
Belangrijker dan de instellingen voor de
beoordeling van een cultureel klimaat zijn
de kunstenaars. De beroemdste Zwollenaar
was ongetwijfeld Rhijnvis Feith. Zijn
domicilie in Zwolle veroorzaakte een constante
stroom van bezoekers naar de
Bloemendalstraat en naar Boschwijk. De
bezoekers werden gastvrij – Feith was niet
armlastig – onthaald. Mocht Feith van het
algmene culturele klimaat in Zwolle geen
hoge dunk hebben, sommige individuele
personen kon hij waarderen. Feith had
vrienschappelijke betrekkingen met diverse
Zwolse kunstenaars waaronder de
schilder Derk Jan van der Laan en de
dichter Lubbertus Rietberg. Over de muzikale
kwaliteiten van Johan Gotlieb Nicolai,
organist in de Michaëlskerk en componist
liet hij zich positief uit. Feith heeft een
grote invloed op het Zwolse culturele leven
uitgeoefend. Zijn toneelwerken en
cantates werden regelmatig uitgevoerd.
Dat hij in Zwolle op een breed publiek
kon rekenen blijkt in 1824 als er niet minder
dan 96 Zwolse inschrijvers zijn op de
uitgave van zijn verzamelde werken. 6)
In de schaduw van Feith beoefenden nog
heel wat personen de dichtkunst. Slechts
twee zijn van enig belang. De al genoemde
dichter en notaris Lubbertus Rietberg,
bereikte landelijke bekendheid met vier
dichtbundels. 7) Zijn eerste uitgave is een
gedicht dat hij eerder voorgedragen had
Glooiend landschap (circa
1800). Foto: Provinciaal
Overijssels Museum.
1990 134
op een Zwolse Nutsavond. Van Jan Coenraad
Pruimers werd één bundel gedichten
uitgegeven. Hij stierf ‘veelbelovend’ – hét
epitheton voor jonggestorven dichters – al
op tweeëntwintig-jarige leeftijd.
Als kunstschilders werkten in Zwolle de
generatie-genoten Antoine Daniël Prudhomme,
geboren te Zwolle in 1745, en
Derk Jan van der Laan. Beide kunstenaars
zonden werk in naar de tentoonstellingen
van ‘kunstwerken van nog in leven zijnde
Nederlandsche meesters’ te Amsterdam,
Haarlem of Den Haag. Van een latere generatie
was Willem Gerrit van Ulsen. Van
Ulsen was leraar aan de openbare tekenschool.
Deze tekenschool was op initiatief
van koning Willem I tot stand gebracht. In
1819 werd te Zwolle met tekenles gestart.
Tentoonstellingen werden in die tijd te
Zwolle niet gehouden.
Uitvoeringen
Aan de hand van de culturele uitvoeringen
die aangekondigd werden in De Zwolsche
Courant is een beeld te vormen van het
culturele leven in Zwolle. Het openbare
culturele leven werd gedomineerd door
muziekuitvoeringen en toneelvoorstellingen.
Naar het muziekleven werd al een onderzoek
verricht door Ten Bokum. 8) Wat opvalt
bij de serieuze muziek is de hegemonie
van de religieuze over de profane muziek.
Religieuze muziek betekende in die
tijd in de eerste plaats muziek in en rondom
de gereformeerde eredienst. Nu was
de zangkunst van de gemeenteleden notoir
slecht, klachten daarover kwamen
vooral uit eigen kring. De gereformeerden
hadden echter een troetelkind waar alle
muzikale aandacht op geconcentreerd
werd: het orgel. Uitvoeringen van religieuze
muziek waren in Zwolle dan ook in de
regel orgelconcerten of concerten waarin
het orgel een belangrijke plaats innam. De
kerkvoogd Pieter Queisen zorgde nog
eens voor een verruiming van de mogelijkheden
door in het tweede decennium
van de negentiende eeuw twee orgels te
schenken, één aan de Broerenkerk en één
aan de Bethlehemkerk.
Werken van contemporaine buitenlandse
componisten werden zelden uitgevoerd.
Van Joseph Haydn werden in 1803 de
‘Schepping der Waereld’ en in 1804 de
‘Jahreszeiten’uitgevoerd. Voor de Zwolse
cultuur waren de composities van de
plaatselijke organisten en muziekmeesters
johan Gotlieb Nicolai en Johan Carl
Röhmer belangrijker. Nicolai componeerde
de opera De geboortdag. Voor Feith
schreef hij muziek bij diens geestelijke
cantate Het onweder. Ook Röhmer schreef
muziek voor Feith’s Het onweder,9) waarbij
niet duidelijk is of dit een bewerking
van Nicolai is of een eigen compositie.
Eveneens op een tekst van Feith componeerde
hij de muziek bij De verlossing van
Nederland. Bovendien schreef hij twee
opera’s: één op tekst van (alweer) Feith,
Meifort en Clare en: De storm of het
betoverde eiland. Daar hield het niet mee
op. Voor Hendrik Kraijenstein schreef hij
in 1814 de muziek voor diens ’tooverzangspel’
Klein Duimpje en de reus Fayel.
10) -Al deze werken zijn in Zwolle uitgevoerd.
Omdat De Zwolsche Courant geen
commentaar levert op de uitvoering, is het
niet mogelijk enig inzicht te krijgen in de
kwaliteit van de uitvoering of de ontvangst
door het publiek.
Profane muziek werd verzorgd door de in
Zwolle ingekwartierde militairen. Zij verzorgden
regelmatig muzikale optredens.
Jacob van Lennep en Dirk Hogendorp
brachten in 1823 een bezoek aan Zwolle.
Op een zondag konden ze direct na de
hervormde dienst in de Michaëlskerk, op
de Markt luisteren naar muziek die door
dragonders uitgevoerd werd. n) Het lijkt
de normaalste zaak van de wereld maar
vóór 1795 was dit op een zondag ondenkbaar
geweest.
Over het toneel in Zwolle bestaat geen literatuur.
Wat hier volgt is niet meer dan
een globaal overzicht, voornamelijk gebaseerd
op aankondigingen in De Zwolsche
Courant.
De opvoeringen werden verzorgd door
rondtrekkende gezelschappen. In de jaren
1790 tot 1792 speelde een troep onder de
naam van ‘Nederduitsche Schouwburg’ in
Zwolle. De troep stond onder leiding van
mevrouw CE. van Dinsen, geboren
Kraijenstein. In 1790 traden ze op tijdens
de kermis; in de volgende jaren in de
herfst en winter. De invloed die de kerk
toen nog had, wordt zichtbaar in het verzoek
van mevrouw Dinsen om, zolang er
op de vrijdagavond niet gepreekt werd,
een toneelstuk te mogen opvoeren. 12)
Het was dus kennelijk vóór 1795 nog verboden
om tijdens de uitvoering van kerkdiensten
te spelen.
1990 135
Vooral tijdens de kermis in de laatste
week van juli was er een hele week lang
een vol programma. Toneel tijdens de kermis
was meer dan volksvermaak. In 1815
bezocht tijdens de jaarmarkt de beroemde
acteur Ward Bingley met zijn troep
Zwolle. 13) De notaris-dichter Lubbertus
Rietberg raakte zeer onder de indruk van
de manier waarop Bingley diverse emoties
uitbeeldde.
Het repertoire van de toneelvoorstellingen
werd gedomineerd door de toneelstukken
van de immens populaire Duitser August
van Kotzebu. De tweede plaats werd ingenomen
door Rhijnvis Feith. Zijn Tbirsa of
de Zege van den Godsdienst, Ines de
Castro en Lady Johanna Gray werden regelmatig
opgevoerd. In Zwolle was men
blijkbaar over de revolutionaire stemming
heen, het revolutiestuk van Feith, Mucius
Cordes, komt niet in de aankondigingen
voor.
Op 24 februari 1814 werd de Nieuwe
Zwolse schouwburg geopend met een zinnebeeldige
voorstelling. 14) De schouwburg,
met nog diverse zalen, werd geëxploiteerd
door ‘meester timmerman’ en
kastelein D.W. Diepenheim. Het complex
was verlicht met Engels lamplicht en voorzien
van een buffet. De opening stond onder
leiding van de al genoemde Hendrik
Kraijenstein die vermoedelijk voor de gelegenheid
uit Middelburg was gehaald.
Het einde van een periode
Door een




Like ons!