All Posts By

Zwolse Historische Vereniging

Zwolse Historisch Tijdschrift 1994, Aflevering 2

Door 1994, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisc
AAR ZWOLS
I

1 1 E J A A R G A N G 1 9 9 4 N U M M E R 2
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Zwolse brandweer in 1894
Omslag
Brand aan deAssendorperlure
bij Van der
Horst op 13 augustus
1973-
D eze foto is gemaakt in de tuin van de Buitensociëteit
ter gelegenheid van het afscheid
van opperbrandmeester B. Muijderman
in 1894. Muijderman had die functie 22
jaar bekleed en hij nam afscheid toen de brandweerorganisatie
grondig werd veranderd.
Op de foto zit hij als vijfde van links op de
voorste rij, naast zijn opvolger J. de Vries Hzn. Beiden
dragen de zogenoemde brandmeesterspet. De
man links, die de brandmeestersstok met het cijfer
6 vasthoudt, is J.J. Hardon H.Jzn. Achter de slangenwagen
staat F.A. Hilgen. Hij werd in 1922 opperbrandmeester
en nam in 1938 eervol afscheid
na ruim 40 jaar dienst bij de brandweer.
In tegenstelling tot de foto die in 1994 is gemaakt
(zie pagina 77), zijn hier alleen de hoofdlieden
afgebeeld.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 37
Voorwoord Inhoud
Het voor u liggende nummer van het
Zwols Historisch Tijdschrift is geheel en
al gewijd aan één onderwerp: de Zwolse
brandweer. Op 22 oktober van dit jaar zal het precies
honderd jaar geleden zijn dat de Zwolse gemeenteraad
een nieuwe brandweerverordening
goedkeurde. De veranderingen die door die nieuwe
verordening teweeg werden gebracht, waren
zo groot dat de Zwolse brandweer 22 oktober 1894
als begindatum van haar bestaan beschouwt.
Het honderdjarig bestaan wordt onder andere
gevierd met een tentoonstelling in het Provinciaal
Overijssels Museum en met de uitgave van dit
themanummer.
Voor mij als auteur van dit themanummer is
het een plezierige taak om alle leden van de
brandweer die op een of andere wijze hebben bijgedragen
aan de totstandkoming van dit tijdschrift,
te bedanken. Ik denk daarbij met name
aan de heren J. Dop en B. Klink die bereid waren
de tekst kritisch door te lezen en van commentaar
te voorzien; aan de heren B. Varenkamp en J. Linsen
die hebben geholpen met het zoeken naar illustraties;
aan de heren R. Krijtenburg en P. Kappel
die bereid waren mondelinge informatie te verschaffen
en vooral aan de heer R. Schouten die
optrad als coördinator en die op alle bovengenoemde
terreinen behulpzaam was.
Uiteraard was het onmogelijk aandacht te besteden
aan alle aspecten van de brandweer. Zo komen
bijvoorbeeld de technische ontwikkelingen
nauwelijks aan de orde, omdat het daarbij vooral
om niet-specifiek Zwolse ontwikkelingen gaat.
Ook datgene wat de brandweer zo spectaculair
maakt – brand – komt slechts terloops ter sprake.
Het was namelijk niet de bedoeling een opsomming
te geven van calamiteiten, maar om een
beeld te schetsen van de organisatie in Zwolle die
zich bezighoudt met een van de meest elementai-
Brandbestijding door de eeuwen heen
1324: Stadsbrand
1669: St. Michaëlskerk
De afgelopen 100 jaar
l933′- Dominicanenklooster
Huisvesting
1973: Van der Horst
Melding en alarmering
Brandmeldingen
Brandweerpersoneel
Hulpverleningen
1992: Diezerstraat 109
Noten
Auteur
38
44
63
68
73
79
80
re overheidstaken: het leveren van een aandeel in
de veiligheidsbehoefte van de burger. Wanneer ik
hierboven dank heb gebracht aan personen die
mij geholpen hebben, dan moet die waardering
ook uitgaan naar al die niet genoemden die hun
bijdrage hebben geleverd aan die veiligheid in
Zwolle. Het is goed dat bij het lezen van dit tijdschrift
onder ogen te zien.
Ingrid Wormgoor
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Brandbestrijding door de eeuwen heen
Werkzaamheden op
een ladder tijdens de
brand in de toren van
de St. Michaëlskerk,
1669. Detail van een
schilderij van Jan Grasdorp
(foto: collectie
Waanders).
elijk het geval is met zoovele zaken, is
, ook op ’t gebied van de brandweer het
tegenwoordige slechts eene voortzetting
en verbetering van wat vroegere geslachten hebben
tot stand gebracht.’1
Uit deze opmerking van de Zwolse historicus J.
Geesink spreekt een groot gevoel voor de continuïteit
van de geschiedenis. Tegenwoordig zullen echter
nog maar weinig mensen grote overeenkomsten
zien tussen een modern uitgeruste brandweerauto
met geoefende brandweerlieden en de chaotische
taferelen op oude prenten waarop een brand is
afgebeeld. Toch heeft Geesink gedeeltelijk wel gelijk:
de huidige brandweerorganisatie in Zwolle is
stap voor stap tot stand gekomen en brand en
brandbestrijding hebben van oudsher aandacht gekregen
van stadsbesturen. Telkens werden relatief
kleine dingen veranderd. Daarbij gingen technische
en organisatorische ontwikkelingen vaak
hand in hand.
Slechts één keer – naar aanleiding van de aanleg
van het waterleidingnet in de stad – kwam een
grootschalige reorganisatie tot stand. Deze reorganisatie
was zo ingrijpend, dat we kunnen stellen dat
de huidige brandweerorganisatie op de schouders
staat van de brandweer, zoals die in 1894 tot stand
kwam. Die aanleg van het waterleidingnet was voor
het Zwolse gemeentebestuur – evenals voor gemeentebesturen
overal elders in het land – aanleiding
om een nieuwe brandweerverordening vast te
stellen. Dat gebeurde op 22 oktober 1894. Over die
nieuw-georganiseerde brandweer gaat het grootste
deel van dit tijdschrift. Voorafgaat een korte inleiding
over de voorgeschiedenis van de brandbestrijding
in de stad.
Oudste bepalingen
Al in de oudst bekende ‘gemeentewet’ van Zwolle,
het zogenoemde eerste stadboek, dat waarschijnlijk
is samengesteld kort na 1324, staan enkele bepalingen
over brand. Zo was iedereen verplicht, op
straffe van een zware boete, melding te maken van
brand. Buren waren, eveneens op straffe van een
zware boete, verplicht hulp te verlenen wanneer
brand was uitgebroken. Vechten onderweg naar en
van de brand was streng verboden. Verder was
men verplicht zijn huis te laten afbreken om uitbreiding
van brand tegen te gaan. De stad moest in
zo’n geval de schade vergoeden.2
Uit een stadsregister uit de vijftiende eeuw IeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Brand in de St. Michaëlskerk
in 1669. Dit schilderij
van Jan Grasdorp is
aanwezig in het gemeentehuis
(foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
ren we met welk materiaal men de vlammen te lijf
moest gaan. De Zwollenaren waren verplicht samen
met een aantal van hun buren de beschikking
te hebben over een brandladder van minstens 24
voet lang en drie leren emmers. Bij een brand
moest water met de emmers uit de gracht gehaald
worden. De emmertjes werden met de hand doorgegeven
tot op de plaats van de brand. Zo nodig
werden de ladders tegen de muur gezet en daar
vandaan werden de emmertjes water op het vuur
geworpen. Veel effect zal het allemaal niet gehad
hebben: het was noodzakelijk om dicht bij de
brand te komen maar dat zal door de hitte niet altijd
mogelijk zijn geweest. Bovendien ging veel water
onderweg al verloren omdat het nu eenmaal
moeilijk was de emmertjes rustig en rechtop door
te geven.
Voor deze manier van blussen – en vooral om
ervoor te zorgen dat er water uit de gracht bij de
brand kwam – waren veel mensen nodig. Een
wachter op de toren van de St. Michaëlskerk had
dan ook tot taak bij brand alarm te slaan. Alle in40
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tijdens het blussen van
de brand in de toren
van de St. Michaëlskerk
was het een drukte van
belang. Detail van een
schilderij van Jan Grasdorp
(foto: collectie
Waanders).
woners moesten in zo’n geval naar de brand gaan
en helpen met blussen.
De voorschriften en ordonnantiën over brand
werden steeds uitgebreider. Ook brandpreventie
was al vroeg een bekend begrip. In 1658 werd bijvoorbeeld
verboden om turf, hout, hooi en andere
licht ontvlambare waren bij de schoorsteen te bewaren,
’s Avonds en ’s nachts mocht men alleen
met een gesloten lamp naar plaatsen gaan waar
licht ontvlambare waren lagen. Ook was het niet
toegestaan een schoorsteen in brand te steken om
het roet te verwijderen. Nieuw te bouwen schoorstenen
moesten van binnen gepleisterd worden.
Gecommitteerden uit de Raad (later brandmeesters)
kregen opdracht één keer per jaar alle huizen
te bezoeken en te bekijken of men zich aan de voorschriften
hield.
Behalve door het uitvaardigen van regels en
voorschriften, voelde de stedelijke overheid zich
ook verplicht om voor blusmateriaal te zorgen.
»VF • n ‘M . * * ‘f
‘ – f *#7 « ** »
l r – «t
‘Jt JL,^,
“‘” ft., >t
*f» / / •*
iW r •
n
«!
‘M
*« f ‘
• *
IA. 1
[ 1 -;
Jg

– ,4
m
i”
i
-f
L
f* “”‘ «
‘1
1 H t p
/
•te
1324: Stadsbrand
De grootste brand die ooit in Zwolle gewoed
heeft is ongetwijfeld de stadsbrand
van 1324 geweest. Nagenoeg de hele
stad – op enkele huizen en de St. Michaëlskerk
na – ging toen in vlammen op. Dat die
brand zo’n omvang kon aannemen, heeft een
aantal oorzaken. De huizen waren voornamelijk
opgetrokken uit hout, riet en andere
licht ontvlambare stoffen. Bovendien was de
brand aangestoken: van buiten de stad werden
allerlei brandende stoffen in de stad geworpen
zodat op verschillende plaatsen tegelijk
brand ontstond; daar konden de stadsbewoners
met de toen beschikbare blusmiddelen
weinig tegenover stellen.
Wie de aanstichter van deze brand is geweest,
is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk
was het Zweder, de heer van Voorst die in
die tijd met de stad overhoop lag. Helemaal
zeker is dat niet, omdat in die tijd meerdere
heren uit de omgeving grote problemen hadden
met de voorspoed van de stad.
Vele malen staat de aanschaf van emmers, ladders
en brandhaken in de rekeningen van de stad vermeld.
Dit materiaal werd op verschillende plaatsen
in de stad bewaard. In 1547 worden als bewaarplaatsen
het stadhuis, het Bethlehemklooster, het
Heilige Geestgasthuis, het Fraterhuis en het Dominicanenklooster
genoemd.
Brandspuiten
In 1660 kwam een grote verandering in de wijze
van blussen. In dat jaar werd namelijk de eerste
brandspuit aangeschaft. Deze brandspuit bestond
uit een grote koperen ketel die op een soort slee was
geplaatst en die door mensen of paarden kon worden
voortgesleept. In de ketel, waar het bluswater
ingegooid moest worden, was een pomp aangebracht,
die door een aantal mannen werd bediend.
Via een aan de pomp verbonden korte koperen
straalpijp werd water op het vuur gespoten. De
pomp moest dus op korte afstand van het vuur geZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
plaatst worden. De ketel moest met emmers worden
gevuld. De lange rijen mensen die elkaar emmertjes
water doorgaven vanaf de gracht tot de
plaats van de brand behoorden dus nog niet tot het
verleden.
Gebroeders Van der Heiden
De broers Jan en Nicolaas van der Heiden brachten
twee belangrijke verbeteringen aan op de brandspuiten.
Zij ontwikkelden de slangbrandspuit. De
eerste verandering was dat de korte koperen straalpijp
van de bestaande brandspuiten werd vervangen
door een slang van leer of zeildoek. Het water
kon zo veel dichter bij het vuur gebracht worden.
De volgende verbetering betrof de aanvoer van
het water. In verschillende stappen kwamen zij ertoe
het bluswater uit de gracht op te pompen, zodat
het water niet meer met emmertjes naar de spuit
gebracht hoefde te worden. De vergaarbak met water
en de pomp hoefden nu niet meer zo dicht bij
de brand te staan, maar konden vlak bij het water
neergezet worden. Het water werd via een slang
van de vergaarbak naar de spuit gevoerd. Amsterdam,
waar de gebroeders Van der Heiden woonden
en werkten, kocht in 1672 de eerste slangbrandspuiten.
Zwolle volgde in 1691 met de aanschaf van twee
grote slangbrandspuiten. In de loop der jaren volgden
nog enkele andere spuiten. Het onderhoud
van de spuiten werd verricht in opdracht en voor
rekening van de stad.
Gelijk ook later meermalen het geval zou zijn,
werd de bestaande ordonnantie aangepast aan de
nieuwe technische ontwikkelingen. In de ordonnantie
van 1691 – opgesteld na de aankoop van de
brandspuiten – staat uitvoerig beschreven hoe men
te werk moest gaan. In geval van brand moesten de
brandmeesters en alle andere personen die bij een
spuit hoorden zich zo snel mogelijk naar de brand
begeven. Van deze personen ‘zullen eenige wezen
afgezonden om de spuit-pyp te voeren en ’t water
in den brand te stieren. Anderen om te pompen en
wederom anderen om ’t water te scheppen en in de
zak te brengen.’ Bij de brand aangekomen moesten
de waterscheppers direct de waterzak met de slangbak
van de spuit afnemen en deze met de ladders en
emmers naar het dichtstbijzijnde water brengen.
Bij de oude brandspuit (links) is de korte straalpijp
duidelijk te zien. Het nieuwe model slangbrandspuit
van Jan van der Heiden (rechts) heefteen lange
slang waarmee men vlak bij het vuur kan komen.
Tekening in ‘Beschryving der niewlyks uitgevonden
en geoctrojeerde slag-brand-spuit’, Jan van der
Heiden (Amsterdam 1/35; ie druk 1690).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ze moesten dan direct beginnen met waterscheppen,
terwijl twee van hen met de slangbak terugliepen
naar de spuit en de slang lieten uitrollen. Zodra
het water in de zak gegoten werd, moest één van
hen langs de slang lopen om te controleren of het
water ongehinderd kon doorstromen. Alle vrouwen
en kinderen moesten daarentegen bij hun huizen
blijven. De burgers mochten geen vrouwspersonen
naar de brand doorlaten.3
1669: St. Michaëlskerk
Op 7 juni 1669 sloeg de bliksem in in de toren van de St. Michaëlskerk.
Spoedig begon het al sterker en sterker te roken,
vooral nadat iemand het venster in de torenspits had geopend.
Door de wind begon het houtwerk te branden. Er ontstond ‘groote
angst en benauwtheid onder ’t volk. Men hield datelyk raad, hoe
men de brand zoude stillen, en verdere ongelukken voorkomen;
daar wierd besloten dat men dese houten spitse een weinig boven
het muurwerk soude afzagen; men gaat terstont te werk, en men
begint te zagen: dog dit gelukte niet (…) Daar na bragt men ettelyke
schuiten met water in de Kerk, op dat men ’t dak van de selve, so
het vuur daar in kwam,nog konde lesschen. De kerk na het enge
steegjen was wel twe maal in brand; maar het wierd door de grote
vlyt der Burgeren gelescht. Ten laasten verbrandede de geheele
spitse, drie klokken van het speelwerk smolten van hitte, en in een
vierde quam een gat. (…) Ondertusschen was dese brand schrikkelyk
om te sien, staande dit werk van sulken ongemeene en wonderlyken
hoogte midden in en boven de Stad, synde de wind Noorden
enredelykfel.’1
De stad begon nog wel met het herstel van de torenspits, maar besloot
tot een afdekking met een lage kap. De toren had echter door
de brand (en door twee eerdere branden) zodanig te leiden gehad,
dat de muur scheuren begon te vertonen. In 1682 begaf de toren het
volledig en stortte tijdens een storm gedeeltelijk in. Een tweede
storm deed de rest. Alleen een klein stukje muur moest nog op kosten
van het stadsbestuur afgebroken worden; een roemloos einde
voor wat mogelijk de hoogste kerktoren van Nederland was geweest.
Brandspuithuisjes
De aanschaf van de grote brandspuiten maakte het
noodzakelijk de huisvesting voor het materieel aan
te passen. De spuiten werden in verschillende wijken
van de stad geplaatst. In de loop der tijd ontstonden
zo op verschillende plaatsen brandspuithuisjes.
Hier werden de spuiten en het overige
blusmaterieel bewaard. Wanneer een extra spuit
werd gekocht, moest ook een nieuwe bewaarplaats
gevonden worden. In het begin van de achttiende
eeuw waren er onder andere bewaarplaatsen aan de
Stadswaag (het huidige Gasthuisplein), op het
Broerenkerkhof, bij het Pestengasthuis, in de Binnen
Sassenpoort en in de Binnen Diezerpoort. In
de loop van de negentiende eeuw groeide het aantal
brandspuithuisjes tot tien. Herhaaldelijk moesten
ze verbouwd, verplaatst of vergroot worden.
Behalve in de brandspuithuisjes werd ook op
andere plaatsen materieel bewaard. Een in 1865
aangeschafte grote aanjager4 stond in een speciaal
aangepast brandspuithuisje in de Grote Kerk, onder
de consistoriekamer. Brandladders en brandhaken
werden bewaard in de stadswerkplaats (vanaf
1875) en in de Hoofdwacht werden sinds 1885
reddingstoestellen en een vangzeil opgeslagen.
De aanschaf van steeds beter materieel leverde
telkens opnieuw huisvestingsproblemen op. Met
een zekere regelmaat werden hierover lange discussies
in de gemeenteraad gevoerd. Zo werd in
1890 een mechanische ladderwagen gekocht. Een
jarenlange discussie in de Tweede Raadscommissie
leverde uiteindelijk op dat het apparaat zou blijven
staan op de aanvankelijk als tijdelijk omschreven
plaats, namelijk het voormalige kantoor van de gemeente-
architect op de Friese Wal.
Brandspuitmeesters en spuitgasten
Voor iedere spuit beschikte Zwolle over twee
brandspuitmeesters, twee fakkeldragers en een
aantal spuitgasten — geen van allen was ‘beroeps’.
Bij brand moesten alle personen die bij een bepaalde
spuit hoorden, naar de bewaarplaats van die
spuit gaan, de spuit naar de plaats van de brand
brengen en haar in werking stellen. Voor de bediening
van de mechanische brandladder bestond een
aparte regeling. Deze werd bediend door zestien leden
van de Zwolsche Gymnastiekvereeniging. Het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
gemeentebestuur had in 1891 verheugd gereageerd
op hun aanbod deze ladder te bedienen omdat,
‘van hen met grond verwacht mag worden dat zij
met genoemd werktuig weten om te gaan op
zoodanige wijze dat dit aan zijn doel beantwoordt.’
Als onderscheidingsteken hadden zij een penning
waarop in de rand ‘vrijwillige brandweer’ en in het
midden de letters ‘Z.G.V.’ stonden.5
De brandmeesters, die tot taak hadden toezicht
te houden op de gang van zaken, hadden een beschilderde
stok ter onderscheiding van hun ambt.
De opkomst van de spuitgasten liet echter nogal
eens te wensen over. Om hun ijver aan te wakkeren,
loofde het stadsbestuur premies uit voor die
spuiten die als eerste of tweede bij de brand waren.
De premie moest verdeeld worden onder de spuitgasten
die op tijd aanwezig waren geweest. Spuitgasten
die pas kwamen opdagen wanneer de brand
al geblust was, kregen een boete. Om het tijdstip
van opkomst te kunnen controleren, hadden alle
spuitgasten een penning die zij aan de brandmeester
moesten geven zodra zij bij een brand aanwezig
waren. Op zo’n penning stond het stadswapen afgebeeld,
het nummer van de wijk en het nummer
van de spuitgast.
Gemeentewet 1851
De nationale overheid heeft zich heel lang niet met
de brandweerorganisatie bemoeid. Pas in 1851
kwam een begin van regelgeving tot stand. In de
zogenoemde ‘Gemeentewet 1851’ werd vastgelegd
dat burgemeester en wethouders belast werden
met het toezicht op de brandblusmiddelen en bevoegd
waren brandmeesters te ontslaan (art. 179).
Het opperbevel over de brandweer werd toegekend
aan de burgemeester (art. 189).
In feite is dit het begin van een gemeentelijke
brandweer, maar in de praktijk veranderde niet
veel: elke gemeente was en bleef voor zichzelf bezig
een redelijk werkend brandweerapparaat te onderhouden
en te voorzien van materieel. Die gemeentelijke
autonomie leidde tot grote verschillen in organisatie,
omvang en in de hoeveelheid en kwaliteit
van het blusmaterieel. Het kwam daardoor regelmatig
voor dat hulpverlening van het ene aan het
andere brandweerkorps – noodzakelijk bij zeer
grote branden – moeilijk was omdat het blusmaterieel
niet gestandaardiseerd was.
Grote veranderingen traden pas op tijdens en
na de Tweede Wereldoorlog, toen de nationale
overheid een meer gecentraliseerde organisatie bevorderde.
Brandladder bediend
door leden van de
Zwolsche Gymnastiekvereeniging,
1894.
Petje van de Zwolsche
Gymnastiekvereeniging
(foto: collectie Waanden).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De afgelopen 100 jaar
Brandweerhelm met
het stadswapen van
Zwolle (foto: collectie
Waanders).
Waterleiding
Een echt grote verandering voor de brandweer,
zowel wat betreft het gebruikte materieel
als wat betreft de organisatie, vond na
1892 plaats. In dat jaar werd namelijk een begin gemaakt
met de aanleg van een waterleiding in de
stad. In datzelfde jaar werden ook voorbereidingen
Vaandel van de Zwolsche
Brandweer (foto:
collectie Waanders).
getroffen om de brandweer te laten profiteren van
de mogelijkheden die een waterleiding biedt: bij de
begrotingsbehandeling voor 1893 werd een bedrag
van ƒ 1000,- gereserveerd voor de aanschaf van
nieuw materieel. Gezien de totale begroting van de
brandweer, ƒ 2945,-, was dat een fors bedrag. Voor
dit geld werden zogenoemde slangenwagentjes
aangeschaft.
Het gevolg van deze aanschaf was dat de hele
organisatie van de brandweer aangepast moest
worden en dat er een nieuwe brandweerverordening
moest komen.
De wijze van blussen veranderde grondig doordat
er nu in principe altijd water in de buurt was. In
het waterleidingnet waren om de 50 tot 100 meter
brandkranen aangebracht. Hierop konden opzetstukken
geschroefd worden en daar konden dan
weer de slangen aan gekoppeld worden. Op die
manier was het mogelijk zonder gebruik van pompen
te blussen. De oude slangbrandspuiten en aanjagers
waren niet meer nodig in die gebieden van
de stad waar de waterleiding was aangelegd. (Het
duurde nog een aantal jaren voordat ook alle buitenwijken
van waterleiding waren voorzien.) Het
nieuwe materiaal zou moeten bestaan uit slangenwagens
met de nodige slangen en standpijpen om
op de brandkranen aan te sluiten en straalpijpen
om mee te spuiten. De oude brandspuiten bleven
voorlopig dienst doen in de buitenwijken en als reservematerieel.
Reorganisatie in 1894
In 1894 kwam het college van Burgemeester en
Wethouders met een voorstel voor een nieuwe organisatie.
Na behandeling door de gemeenteraad
en wat gekrakeel over de vraag of het voorstel al
dan niet door het college van Brand- en Brandspuitmeesters
moest worden bekeken, werd de
nieuwe verordening op 22 oktober vastgesteld. De
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
belangrijkste organisatorische veranderingen waren
het aantal mensen dat betrokken was bij de
brandweer en het instellen van een college van
Brandmeesters.
Het personeel van de brandweer zou in de toekomst
bestaan uit een opperbrandmeester, een
plaatsvervangend opperbrandmeester, zes brandmeesters
en zes plaatsvervangend brandmeesters.
Deze 14 man vormden samen het college van
Brandmeesters. Daarnaast kwamen er 12 bedienaren
der standpijpen, 18 fakkeldragers, 36 manschappen,
een bode, 8 manschappen om de gewone
brandladders te bedienen, een hoofd, een
plaatsvervangend hoofd en 14 manschappen tot
bediening van de mechanische brandladder. In totaal
dus 104 man.
In vergelijking met de vroegere situatie was dat
een enorme vermindering. In 1891 waren namelijk
niet minder dan 579 man nodig: een opperbrandmeester,
een substituut-opperbrandmeester, 20
brandmeesters, 20 brandspuitmeesters, 3 boden en
534 spuitgasten. Op basis van deze aantallen konden
B&W met een gerust hart voorstellen om de
uurvergoedingen van de spuitgasten te verhogen.
Zij wilden dat omdat ze het zeer wenselijk achtten
‘personen te kiezen van een ander gehalte en iets
hooger op de maatschappelijke ladder staande dan
zij, die tot dusver als spuitgasten werden gekozen.
Ondanks het door ons voorgesteld hooger loon,
zullen de kosten van brandblussching blijven beneden
hetgeen ze tot dusver beliepen.’
De leden van het nieuw ingestelde college van
Brandmeesters – een college dat tot op de dag van
vandaag is blijven bestaan – moesten het zonder
persoonlijke vergoeding doen. Wel kreeg dit college
een tegemoetkoming in de vergaderkosten. Ze
In 1923 kocht de Zwolse
brandweer deze motorspuit.
Achterop is een
zuigstang te zien die in
open water wordt gehangen
om water aan
te zuigen.
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Feestlied geschreven ter
gelegenheid van het 25-
jarig bestaan van het
college van Brandmeesters
in 1919.
kregen als taak het toezicht op het blusmaterieel.
Er was dus nog steeds geen enkele beroepsbrandweerman.
De vergoeding van de spuitgasten
was een vergoeding voor gederfde inkomsten en de
brandmeesters vervulden hun taak als een soort
erefunctie.
De stad werd in zes wijken opgesplitst en in elke
wijk kwam een slangenwagen te staan. Daarnaast
kreeg de politie één wagen en bleef één wagen in reserve.
Bij elke slangenwagen behoorde het volgende
materieel:
1. lijst aangevende het aanwezige materiaal
2. boekje aanduidende de plaats waar de brandkranen
liggen
3. ellemaat voor het opzoeken dier plaats
4. lucifers
5. lapzak met toebehoren
6. standpijp
7. twee straalpijpen met mondstukken
8. twee reserve mondstukken
9. sleutel voor het openen der brandkranen
10. minstens 150 meter slang in koppelingen van 25
meter
11. 2 lantaarns
12. een bijl
13. 3 slangenhangers
14. 3 slangenklemmers
15. nijptang
16. 2 pennen
17. eenig poetskatoen, in olie gedrenkt.
Tengevolge van de nieuwe regeling moest het
bestaande college van Brand- en Brandspuitmeesters
ontbonden worden. Alle hoofdlieden, onder
wie opperbrandmeester B. Muijderman, werden
onder dankbetuiging eervol ontslagen. In hun
plaats werden J. de Vries Hz. en W. Schutte respectievelijk
tot opperbrandmeester en plaatsvervangend
opperbrandmeester benoemd. Bij de zes slangenwagens
werden A.J. van der Linde, G.B. van der
Linde, J. Meuleman, H. de Vries Hz., H.J. ter Horst
jr. en J. Doorn benoemd tot brandmeesters. Ook
een groot gedeelte van de spuitgasten moest vertrekken.
Nergens werd daarover met een woord
gerept, hoewel voor veel spuitgasten de premies
een welkome bron van inkomsten waren geweest.
Kort daarop werd besloten de brandmeesters
en hun plaatsvervangers te voorzien van een praktischer
onderscheidingsteken dan de aloude stok.
Deze belemmerde de brandmeesters namelijk teveel
in hun bewegingsvrijheid. Zij kregen daarom
een pet met een gouden rand. De manschappen
werden voorzien van een armband.
In grote lijnen bleef de nu in het leven geroepen
organisatie bestaan tot vandaag de dag. In details is
echter in de loop der jaren veel veranderd, gereorganiseerd
en vergaderd over de meest gewenste organisatievorm.
Een telkens terugkerend discussiepunt
was de wenselijkheid van het in dienst nemen
van beroepsmensen. Verder waren de aanschaf van
nieuw ontwikkeld, technisch hoogstaand materieel
en de huisvesting aanleiding voor uitgebreide discussies
in de gemeenteraad.
Gemeente-architect of opperbrandmeester
Naar aanleiding van een alarmerend rapport van
het college van Brandmeesters in 1904 werden de
taken en mogelijkheden van de brandweer weer ter
FEESTLIED
BIJ HET 25-JARIG B E S T A A N
VAN HET
COLLEGE VAN BRANDMEESTERS TE ZWOLLE
1894-1919 = =
Wijze: „De lepe! in de brijpot”.
Als er eens brand was
En er geen spuit was,
Wat was dat toch naar;
Het was bezwaarlijk
Ia men was waarlijk
In levensgevaar!
Maar zoolang als de Brandweer nog in Zwol’ is goed, I
Spuiten wij met moed, Spuiten wij met moed. l
Maar als er brand bomt.
De telefoon bromt,
Springt elk op de been.
Men vliegt naar buiten,
En haalt de spuiten,
In huis blijft er geen!
Want zoo lang als enz.
Nu zoo maar voort gaan.
Op onze bluschbaan.
Altijd eensgezind.
Eendracht maakt ons sterk,
Ook in het bluschwerb,
Zooals elk ondervind.
Wanl zoolang als enz.
Wil vroolijfc zingen
U niet bedwingen,
Dat staat ons wel aan;
Kom laat ons klinken
En daarbij drinken,
Dan zal ’t wel weer gaan.
Want zoolang als de Brandweer aan een feestmaal doet,
Drinken wij ook goed! Drinben wij oob goed! !
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
discussie gesteld. Het college van Brandmeesters
had namelijk geconstateerd dat de blusmogelijkheden
in wijken zonder waterleiding en in die gevallen
waar de waterleiding niet goed zou functioneren,
volstrekt onvoldoende waren. Moest de
brandweer op alle eventualiteiten kunnen reageren,
was de vraag waar de gemeenteraad een antwoord
op moest geven.
Het college van B&W vond van niet. Zij steunde
het voorstel van de brandmeesters, waarin om
meer materiaal gevraagd werd niet, omdat zij de
kosten te hoog vond. De gemeenteraad wilde echter
meer gegevens om een goede afweging te kunnen
maken.’
Intussen bleek er meer aan de hand te zijn dan
alleen een gebrek aan blusmateriaal. Ook de kwestie
wie verantwoordelijk moest zijn voor de toestand
van de blusmiddelen was in het geding, B&W
stelden deze vraag in de zomer van 1905 aan de
orde. Tot die tijd berustte die verantwoordelijkheid
bij de gemeente-architect. In de praktijk leidde
dat tot moeilijkheden, omdat de opperbrandmeester
met materieel moest werken, terwijl hij
geen toezicht had op het onderhoud ervan en hij
ook geen stem had gehad bij aanschaf. Wijziging
was daarom gewenst, B&W vonden het nodig dat
een werkman onder de bevelen van de opperbrandmeester
zou komen voor het onderhoud en
controle van de blusmiddelen. De gemeenteraad
kon hiermee instemmen.2 Kort daarop kwam de
eerste beambte-werkman, Dirk Lohman, in dienst.
Het jaar daarop kwamen B&W met een voorstel
om de brandweerverordening te wijzigen. Zij wilden
niet ingaan op de voorstellen in het rapport uit
1904 van het college van Brandmeesters. Nadere
beschouwingen hadden geleid tot een beschouwing
over wat wel en wat niet van de brandweer
mocht worden verwacht.
De vraag of de brandweer kon blijven bestaan
als vrijwillige onbezoldigde brandweer, of dat de
uitbreiding van taken, oefeningen en materieel
moest leiden tot het aanstellen van bezoldigde
brandmeesters kwam ter sprake. Een minderheid
van het college was van mening dat een beroepsbrandweer
niet nodig was. De meerderheid erkende
dat de taken van de brandmeesters steeds zwaarder
werden. De voorstellen gingen er echter van uit
dat zij ‘lust en tijd zullen hebben om in dezen de
belangen der gemeente te dienen…’ Verder werd
geconstateerd dat een brandweer die zou voldoen
aan de normen van de moderne tijd stoomspuiten
zou moeten hebben en goed geoefend beroepspersoneel,
maar ‘Dat kost schatten gelds en wij vinden
vooralsnog geen vrijheid voor te stellen tot een
zoodanige uitbreiding over te gaan. Er zijn hier ter
stede nog geen branden voorgekomen, welke de
vrees deden ontstaan, dat de brandweer op den
grondslag van hare tegenwoordige organisatie den
brand niet meester kon worden.’
In concreto werd voorgesteld zeven wijken te
maken in plaats van zes (in verband met de uitbreiding
van Assendorp) en om aan elke slangenwagen
vijf personen te verbinden in plaats van elf. Dit
aantal was bepaald met het oog op het contract met
de telefoonmaatschappij, de firma Ribbink van
Bork & Co. Volgens dit contract konden per wijk
maximaal vijf brandweerlieden aangesloten worden
op het telefoonnet. De inspecteur van de
bouwpolitie en de gemeentepolitie zouden bepaalde
verantwoordelijkheden moeten krijgen, gezien
het veranderde karakter van de brandweer. Tevens
werd voorgesteld een tweede beambte-werkman
aan te stellen.3
Tijdens de behandeling van de ontwerp-verordening
benadrukte de burgemeester nogmaals dat
Deelnemers aan het
jaarlijkse uitstapje georganiseerd
door de
personeelsvereniging
De Spuitgast in 1933.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wedstrijd op het veemarktterrein
in 1950.
het, ondanks de aanstelling van een tweede werkman,
niet de bedoeling was een beroepsbrandweer
in het leven te roepen. Men was daarentegen juist
van plan met behoud van de huidige organisatie de
regeling zo goed mogelijk te doen zijn.
Min of meer overtuigd stemde de raad uiteindelijk
in met de nieuwe verordening.4
strekking naar de gemeenteraad. Behalve de aanstelling
van twee extra brandwachten zou reorganisatie
van het losse personeel in overweging genomen
moeten worden, omdat op de spuitgasten die
tegen een geringe vergoeding hun diensten verlenen
‘ – de goede niet te na gesproken – niet meer
valt te rekenen in die mate als vroeger het geval
‘Wachten tot er brand uitbreekt’
De sociale veranderingen gingen ook aan de
brandweerorganisatie niet ongemerkt voorbij. De
invoering van een acht-urige werkdag na de Eerste
Wereldoorlog maakte het noodzakelijk ook hier
maatregelen te treffen. De twee vaste brandwachten
waren gedurende tien uur per dag aanwezig en
dat was volgens de opperbrandmeester eigenlijk al
te weinig. Hij wilde geen verantwoordelijkheid
meer dragen wanneer een acht-urige werkdag zonder
meer werd ingevoerd. Hij wilde daarom twee
extra brandwachten aanstellen om zo tegelijk de
doeltreffendheid te vergroten.
Het college van B&W zag de redelijkheid van dit
verlangen in en kwam met een voorstel van die
was, toen alles werd geacht ondergeschikt te zijn
aan de opkomst bij brand.’5
De gemeenteraad zag echter het nut van meer
personeel absoluut niet in. De algemene opvatting
was dat de brandwachten tijdens hun diensttijd
niet veel meer deden dan ‘wachten tot er brand uitbreekt’.
De raad stemde daarom in 1920 in met het
voorstel van het raadslid J.W. de Vent, die de reorganisatie
van het brandweerpersoneel aan wilde
houden. Een commissie uit de raad zou een grondige
studie moeten verrichten naar een algehele reorganisatie
van het brandweerpersoneel. De achturige
werkdag moest alvast ingevoerd worden.6
Naar aanleiding van dit besluit meende de opperbrandmeester
zijn betrekking te moeten neerZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
leggen. Hem werd eervol ontslag verleend.
Intussen was de commissie, bestaande uit de
heren E. Bredewout, Izaak Os en J.W. de Vent, aan
het werk gegaan. Nadat ze advies hadden ingewonnen
bij de Koninklijke Nederlandse Brandweer
Vereniging en nadat een aantal andere steden bezocht
was, kwam de commissie tot de conclusie dat
Zwolle het niet zo gek deed: beter dan Almelo, Enschede
en Apeldoorn en minstens even goed als
Arnhem. Zwolle bleef wel achter ‘in de harmonische
geest tusschen opperbrandmeester (commandant),
brandmeesters en personeel.’ Nergens anders
kon de opperbrandmeester alles regelen zonder
de brandmeesters. Dit moest zijn weerslag vinden
in een vrijwilligerskorps en aanleiding geven
tot botsingen en in de opkomst van het personeel.
Behalve enkele kleine verbeteringen (o.a. aanschaf
van een verbandkist) behoefde alleen het reddingsmateriaal
verbetering. Verder was de aanschaf van
twee kleine motorspuiten, die door één of meer
paarden getrokken konden worden, nodig; waren
meerdere brandwachten voorlopig niet nodig; kon
op het losse personeel goed gerekend worden wanneer
de loonregeling werd verbeterd en moest de te
benoemen opperbrandmeester uit het college van
Brandmeesters komen.7
De bestaande commissie belastte zich daarop
met het adviseren over de aanschaf van een motorspuit.
Kort daarop kwam het advies een sproeiwagen
van de gemeentereiniging om te bouwen – dat
kon voor geringe kosten – zodat slechts één motorspuit
gekocht hoefde te worden. Dit werd een spuit
van de firma Van der Ploeg uit Apeldoorn, waarmee
in maart 1923 een demonstratie werd gegeven
door die firma.
Politie-brandweer?
Ondanks de aanschaf van nieuw materieel en de
boven genoemde kleine wijzigingen, bleef de organisatievorm
van de brandweer een telkens terugkerend
discussiepunt. Vooral een eventuele uitbreiding
van het beroepspersoneel bleef de gemoederen
bezighouden. Eén van de oplossingen voor dit
probleem werd gezocht in het samengaan van politie
en brandweer. Zo stelde de burgemeester in 1927
tijdens de algemene beschouwingen in de gemeenteraad
dat op het politiebureau altijd personeel
aanwezig was om per automobielspuit uit te rukken.
Op die wijze zou personeel en spuit het snelst
bij een brand aanwezig kunnen zijn. Dat was ook
de ervaring in andere steden zoals Den Haag, Delft
en Heerlen. De kosten bleven echter het grootste
probleem. Weliswaar zou de exploitatie niet duurder
zijn, maar de kosten voor een bergplaats voor
automobielspuiten zouden hoog zijn.
Na verloop van enkele jaren werd wel besloten
tot de aanschaf van een automobielspuit (1930),
maar de samenvoeging van politie en brandweer
werd, met het oog op de verwachte onkosten, niet
langer overwogen.
Een nieuwe en betere huisvesting werd daarentegen
op de lange baan geschoven met als argument
dat er samenhang tussen reorganisatie en
huisvesting moest bestaan. Het bleef daarom bij
een opknapbeurt van de bestaande kazerne aan het
Roode Torenplein. Met de uitbreiding van het materieel
bleek deze kazerne echter steeds weer te
klein: een in 1934 aangeschafte nieuwe mechanische
ladder moest in een apart gehuurde garage geplaatst
worden omdat in de kazerne geen ruimte
was.
Openbare Werken
Uiteindelijk werd in 1939, dus na zeventien jaar discussie
en onzekerheid, de knoop doorgehakt: de
De aflevering van de
eerste autospuit, 1930.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
1933: Dominicanenklooster
Op dinsdagavond 3 januari 1933 brak om enkele minuten voor
zeven uur brand uit in het Dominicanenklooster. Direct
werd daarvan melding gemaakt bij het politiebureau. Zoals gebruikelijk
rukte de politie daarop uit met het beschikbare, zeer beperkte
materiaal. Tegelijk had de politie de brandmelding moeten
doorgeven aan de brandweer – dat was de gebruikelijke procedure
in die tijd -. Het duurde echter enige tijd voordat de ernst van de situatie
doordrong en de brandweer alsnog gewaarschuwd werd.
Veel te laat kwamen de blussingswerkzaamheden op gang.
Op het moment dat de brandweer arriveerde, zo tegen half acht,
stond de rechtervleugel van het klooster al in brand. Het vuur
greep zo snel om zich heen dat kort daarna de daken van alle drie
vleugels vlam vatten.
Ook het blusmateriaal van de brandweer was niet voldoende
voor een brand van deze omvang. Er was één automotorspuit, één
motorspuit en een mechanische ladder. Wat later stuurde de gemeente
Zwollerkerspel ook haar motorspuit. Een eveneens gearriveerde
motorspuit uit Dalfsen kwam te laat en werd niet meer ingezet.
Met veel moeite kon de kerk behouden blijven, maar de rest van
het klooster ging verloren.
Dagenlang stonden de kranten vol van de kloosterbrand. De
grote vraag was waarom het zo lang duurde voordat voldoende
blusmaterieel ter plaatse was. Lag het aan de paters die te laat alarm
sloegen, aan de politie die de ernst van de situatie verkeerd inschatte
en de brandweer niet direct waarschuwde, aan de brandweer die
te traag en slecht geoefend was, of aan de gemeente die al tijdenlang
discussieerde over een reorganisatie bij de brandweer en wachtte
met de aanschaf van nieuw materieel?
Eén ding is zeker: minder dan een week na de brand kreeg de
brandweer toestemming van de gemeenteraad om een tweede automotorspuit
aan te schaffen. Bovendien kon kort daarop een
nieuwe mechanische ladder aangeschaft worden. Reorganisatie liet
echter nog enkele jaren op zich wachten, evenals een verbetering
van het alarmeringssysteem.
Brand in het Dominicanenklooster
in 1933.
Een autospuit en één
brandladder waren niet
voldoende om het
klooster te redden.
brandweer werd definitief niet samengevoegd met
de politie maar met de dienst Openbare Werken.
Deze nieuwe mogelijkheid werd vanaf 1937 verschillende
malen besproken.
Argumenten voor samenvoeging met deze
dienst waren dat het karakter van een vrijwillige
brandweer niet verloren zou gaan en dat bouwkundigen
in de leiding van de brandweer vertegenwoordigd
zouden blijven. Aanleiding om haast te
maken met een samenvoeging, was het feit dat in
1937 zowel de directeur van Bouw- en Woningtoezicht
als opperbrandmeester F.A. Hilgen met pensioen
zouden gaan. Een voorstel van het college
van B&W om deze diensten met de dienst van Gemeentewerken
samen te voegen tot een dienst van
Openbare Werken, Volkshuisvesting en Brandweer
werd goedgekeurd door de raad op 12 juli
1937. Er werd echter toegezegd dat spoedig na de
benoeming van de nieuwe politie-commissaris
overleg gestart zou worden met hem, met de directeur
van Openbare Werken en met het college van
Brandmeesters over de vraag of politie en brandweer
alsnog gecombineerd moesten worden.
Voorlopig werd de brandweer dus samengevoegd
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
met de dienst Openbare Werken. De heer W.B.M.
Beumer werd directeur bij die dienst en daarmee
werd hij tegelijk (de eerste) commandant van de
brandweer. De adjunct-directeur werd ondercommandant
en werd belast met de dagelijkse leiding.
Op 11 april 1939 werd uiteindelijk een rapport
uitgebracht met als conclusie dat samenvoeging
moest worden ontraden. Een belangrijke factor bij
die beslissing was waarschijnlijk dat de nieuwe
commissaris van politie, de heer Lettinck, niets
voelde voor zo’n samenvoeging. De Zwolse Vrijwillige
Brandweer vierde het voortbestaan met een
gezellige bijeenkomst.8
Oorspronkelijk was het idee over samenvoegen
van politie en brandweer ontstaan vanuit de gedachte
dat op het politiebureau dag en nacht personeel
beschikbaar was, dat op het eerste alarmsignaal
kon uitrukken. In de praktijk werd echter al
optimaal gebruik gemaakt van het politiepersoneel:
bij brandalarm trokken altijd twee agenten uit
met een standpijp en 100 meter brandslang. Om
meer profijt van de politie te hebben zouden er
meer politiemannen beschikbaar moeten komen.
Bovendien beschikte de politie niet over personeel
dat branddiensten kon verrichten bij toneel- of
bioscoopvoorstellingen. Het lagere politiepersoneel
zou dus uitgebreid moeten worden wanneer
de brandweer deel zou gaan uitmaken van de politie.
De werkzaamheden van ambtenaren van
Openbare Werken sloten meer aan bij het werk van
de brandweer. De zorg voor het materieel en de leiding
bij bluswerkzaamheden moest berusten bij
een technisch ambtenaar met bouwkundige kennis.
Zo iemand zou echter geen volledige dagtaak
hebben bij de brandweer, terwijl hij niet was voorbereid
op werkzaamheden op politiegebied. Het
was daarom beter dat de leiding van de brandweer
in handen was van mensen die tegelijk belast waren
met de zorg voor de naleving van bouw- en politieverordeningen
die het brandgevaar moesten verminderen.
Bovendien was politiepersoneel wel lichamelijk
geschikt voor politiedienst, maar dat betekende
nog niet ‘dat het na eenige uitbreiding dier oefeningen
in staat zal zijn het blusschingswerk op ladders,
in dakgoten, enz. te verrichten.’9
De raad aanvaardde de conclusies van het rapport
en daarmee was een mogelijke politie-brandweer
definitief van de baan.
In afwachting van een formele regeling was de
heer C. Koning, adjunct-directeur van de gecombineerde
diensten, belast met de functie van opperbrandmeester,
nadat Hilgen tegen 1 januari 1938
met pensioen was gegaan.
De Spuitgast
Op 16 augustus 1939 vond in de bovenzaal van
lunchroom Kleine aan de Luttekestraat de oprichtingsvergadering
plaats van de Vereeniging van
Zwolsche Spuitgasten. D. Dijkslag nam de taak van
voorzitter op zich en A. Konkelaar werd de eerste
secretaris.
De nieuwe vereniging kreeg de naam De Spuitgast.
Zij wilde de kameraadschappelijke omgang
bevorderen en de belangen van de Zwolse spuitgasten
behartigen. Voor 10 cent per week konden alle
Zwolse spuitgasten lid worden van de vereniging.
Personen of instellingen die belangstelling hadden
voor de vereniging of voor de brandweer, konden
toetreden als buitengewoon lid. Zij dienden ten
minste één gulden per jaar te betalen.
Gedurende de eerste paar jaar van haar bestaan
was De Spuitgast tamelijk actief: zo werden snel
achter elkaar vier ledenvergaderingen en vijf bestuursvergaderingen
gehouden. De oorlog zette de
activiteiten echter op een laag pitje en na de oorlog
lukte het de vereniging niet veel leden op de been
brengen.10 Er werden nog wel een paar busreizen
De mechanische ladder
die in 1933 werd aangekocht,
is nog aanwezig
in de Zwolse kazerne
(foto: M.N. van
Saltbommel).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
georganiseerd, maar de opkomst was gering. Tijdens
een ledenvergadering in 1951 verzuchtte de secretaris:
‘Ten slotte mag hierbij nog wel eens uitdrukkelijk
opgemerkt worden, dat er steeds veel te
weinig belangstelling voor onze ledenvergaderingen
is. Dit is erg teleurstellend en erg ondankbaar
tegenover het bestuur, die toch al het mogelijke
doet wat goed voor onze vereniging is. Wij hopen
dan ook, dat dit beter wordt en in het vervolg meer
belangstelling voor onze ledenvergadering getoond
wordt.’11
V. „1:_1_._..’_
Kazernewacht aan het
Roode Torenplein, 1933.
Lucht Beschermings Dienst
In verband met de toenemende internationale
spanningen en de snelle ontwikkelingen van de
luchtvaart werd in 1936 de Lucht Beschermings
Dienst (LBD) opgericht. Deze dienst was een gevolg
van de in 1936 aangenomen Wet tot Bescherming
van de Bevolking tegen Luchtaanvallen. Belangrijke
bepalingen van deze wet waren dat na het afkondigen
van de staat van paraatheid van de luchtbescherming,
de gemeentelijke brandweren opgenomen
zouden worden in de LBD. Ook zou het Rijk
zorgen voor extra materieel, waaronder kleine motorspuiten.
Zwolle kreeg van het Rijk drie kleine motorspuiten,
maar niet alles verliep even vlot. Zo meldde
het college van Brandmeesters in 1936: ‘Ingevolge
een schriftelijke aanvraag van het hoofd van den
Luchtbeschermingsdienst, inzake spoedige mededeeling
van door de brandweer te nemen en voor te
bereiden maatregelen bij oorlogsgevaar, heeft ons
College reeds direct in November 1936 een uitvoerig
rapport aan bovengenoemd Hoofd ingediend.
Door ons College is daarop nog geen nader bericht
ontvangen, zoodat zij niet weet of de voorgestelde
maatregelen eventueel, al of niet in nader overleg
gewijzigd, de goedkeuring van het Hoofd van den
Luchtbeschermingsdienst kunnen wegdragen, reden
waarom het ons College tot heden niet mogelijk
is geweest iets te doen of voor te bereiden in
deze, voor onze stad zoo belangrijke zaak.’12 Toch
kwam alles nog redelijk op z’n pootjes terecht en
werd in de daarop volgende jaren veel tijd besteed
aan oefeningen; vooral oefeningen met gasmaskers.
De ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog
hadden namelijk tot grote angst voor gasaanvallen
geleid.
Tweede Wereldoorlog
Op 10 mei 1940 vielen de Duitse troepen Nederland
binnen en na enige tijd installeerden zij hun eigen
bestuursapparaat. De Duitse behoefte aan orde en
discipline leidde voor de brandweer tot een groot
aantal veranderingen die na de oorlog niet teruggedraaid
zouden worden: de Inspectie van het Brandweerwezen,
uniformering van het brandweerpersoneel,
een nieuw rangenstelsel, een strakkere manier
van werken en normalisatie van materieel.
Kortom, door de Duitse wetgeving kwam een meer
gecentraliseerde organisatie tot stand.
Met het Besluit Brandweerwezen kwam in
maart 1941 een wettelijke regeling van de nieuwe situatie
tot stand. Dit Besluit omvatte bepalingen
voor de in 1940 ingestelde Inspectie van het Brandweerwezen
en stelde de beroepsbrandweren (dus
niet het Zwolse korps) onder direct toezicht van de
hoofdinspecteur.
Voor Zwolle leidde de instelling van de Rijksinspectie
tot een extra uitgave van ƒ 20.000,- voor de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
aanschaf van meer materieel: in 1942 besloot de
burgemeester op aandrang van de inspectie tot de
aanschaf van een volledig uitgeruste motorspuit
met bijbehorende trekker, die tevens ingericht was
als manschappen’-materieel-auto, wat kleiner materieel
en de ombouw van de oude vierwielige motorspuit
tot een tweewielige motorspuit.13
Een jaar later werd de Verordening Organisatie
Politie van kracht, waarmee de Nederlandse politie
ingericht werd volgens het Duitse model. In Duitsland
was echter de brandbestrijding en ook de
luchtbescherming ondergebracht bij de politie. In
Nederland werden als gevolg van die nieuwe verordening
de brandweer en de LBD ondergebracht bij
het directoraat-generaal van Politie van het departement
van Justitie. De verschillende gemeentelijke
beroepsbrandweren werden bij de gemeentepolitie
ondergebracht en de vrijwillige brandweerkorpsen
en bedrijfsbrandweren werden als hulptroepen van
de politie aangeduid.
Over de dagelijkse gang van zaken tijdens de
oorlog is weinig bekend. Ook over een van de
meest heikele punten – de houding van het brandweerkorps
tegenover de bezetters – is in de archieven
niets te vinden. Alleen is bekend dat in 1942 de
joodse spuitgast J. Denneboom op last van de
Duitsers is ontslagen. Na de oorlog is een van de
brandmeesters op grond van het Zuiveringsbesluit
1945 ontslagen wegens zijn gedrag tijdens de bezetting.
Tijdelijk Brandweerbesluit
In Londen werkte in de tussentijd de Nederlandse
regering aan de wederopbouw. De koppeling tussen
politie en brandweer moest zo snel mogelijk
ongedaan gemaakt worden. In het Tijdelijk Brandweerbesluit
dat in september 1944 werd afgekondigd,
werd de brandweer weer aan de zorg van de
gemeente toevertrouwd. Dit betekende overigens
niet dat de vooroorlogse situatie van volkomen au-
Afscheid van opperbrandmeester
F.A. Hilgen
op 21 december
1937. Hilgen was al tijdens
de oprichting in
1894 bij de Zwolse
brandweer.
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Controle van de
schouwburg door E.].
Ketel, circa 1940.
Van boven naar beneden:
mouwdecoraties
voor brandwacht,
brandwacht eerste klasse
en hoofdbrandwacht.
niet bijster groot. Ook de opkomst bij brand was
niet meer zo groot als voorheen. Volgens het college
van Brandmeesters was dat voornamelijk te wijten
aan de te lage uurvergoeding.14 Dat zij dat goed
hadden ingeschat, blijkt wel uit het feit dat enkele
jaren later de opkomst als heel behoorlijk werd
omschreven.
In de daaropvolgende jaren deden nog veel
meer nieuwe ontwikkelingen hun intrede. Veel
daarvan hingen samen met de grotere invloed van
de landelijke overheid. Zo werden brandweerwedstrijden
georganiseerd, werd de benaming van de
rangen aangepast, kwam de inspectie op bezoek,
kwamen nieuwe wetten tot stand, werd de organisatie
Bescherming Bevolking (BB) opgericht, werd
meer aandacht besteed aan preventie en hulpverlening
en werden telkens hogere eisen gesteld aan de
opleiding van het personeel.
Wedstrijden
Direct na de oorlog deed een nieuw verschijnsel
zijn intrede: de brandweerwedstrijden. De Vereeniging
van Brandweercommandanten had in 1946
Zwolle aangewezen tot het organiseren van de te
tonomie terugkeerde. De burgemeester werd alleen
verantwoordelijk gemaakt voor ‘de zorg voor
de aanwezigheid, de doeltreffende verdeling en de
goede staat van voldoende brandblusmiddelen’ en
voor het benoemen en ontslaan van het personeel.
De minister van Binnenlandse Zaken kreeg de bevoegdheid
een aantal voorschriften vast te stellen
en aanwijzingen te geven. Hij zou daarin bijgestaan
worden door de Inspectie voor het Brandweerwezen,
zodat centrale controle gehandhaafd bleef.
Het Tijdelijk Brandweerbesluit bleef gelden tot
1952, toen de Brandweerwet in werking trad.
Veranderingen
Na de oorlog kon de brandweer weer energiek aan
de slag. Toch was er ten opzichte van de vooroorlogse
situatie wel het een en ander veranderd: vooral
de richtlijnen vanuit het ministerie van Binnenlandse
Zaken en van de inspectie lieten zich gelden.
Zo werd in 1946 de uurvergoeding aangepast aan
de landelijke richtlijnen. Dat was hard nodig ook,
want de opkomst was, vooral bij de oefeningen,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
houden wedstrijden voor de kring Zwolle. Twaalf
Zwolse vrijwillige spuitgasten meldden zich voor
deelneming. Voor de wedstrijden werd een aantal
malen geoefend op het terrein van de Gemeentereiniging
en op de Nieuwe Veemarkt. De wedstrijd
werd gehouden op dinsdag 21 mei op de Nieuwe
Veemarkt, van ’s morgens 9 uur tot ’s middags 15
uur en werd bijgewoond door het voltallige college
van Brandmeesters. De Zwolse ploeg kreeg pech
door een ernstige valpartij. Desondanks wisten zij
zich nog als vijfde te plaatsen, maar ze waren uitgeschakeld
voor deelname aan de districts en landelijke
wedstrijden.
Ook in latere jaren organiseerde de Zwolse
brandweer regelmatig wedstrijden. De ploegen namen
met wisselend succes deel en in 1951 werd zelfs
de eerste prijs behaald bij de districtswedstrijd.
Wegens tijdgebrek door de vele BB-oefeningen,
deed het Zwolse korps vanaf 1954 enige jaren niet
mee.15 Wel nam men toen aan wedstrijden van de
BB deel en werden wedstrijden in eigen kring opgezet
waaraan een groot deel van het korps deelnam.
Vanaf het midden van de jaren zestig was het Zwolse
korps weer aanwezig bij de brandweerwedstrijden.
Rangen
Verder werd met ingang van 1951 de benaming van
de rangen aangepast aan de landelijke richtlijnen.
Vooral met het oog op hulpverlening in andere gemeenten,
achtte het ministerie van Binnenlandse
Zaken een uniforme rangindeling noodzakelijk.
De gemeenteraad keurde daartoe een verandering
van de brandweerverordening van die strekking
goed in augustus 1950. Het personeel van de brandweer
bestond vanaf die tijd uit een commandant in
de rang van hoofdbrandmeester ie klasse, een
plaatsvervangend commandant in de rang van adjunct-
hoofdbrandmeester ie klasse, een brandmeester
ie klasse, ten hoogste 10 brandmeesters,
ten hoogste 5 onderbrandmeesters en ten hoogste
50 brandwachten in de rang van hoofdbrandwacht,
brandwacht ie klasse, brandwacht 2e klasse, of aspirant-
brandwacht.
De directeur en de adjunct-directeur van de
dienst Openbare Werken, Volkshuisvesting en
Brandweer waren ambtshalve respectievelijk commandant
en plaatsvervangend commandant.
Daarnaast zouden er ten hoogste drie man beroepspersoneel
zijn.16 De oude rangen van opperbrandmeester
en spuitgast verdwenen hiermee uit
het brandweer-vocabulaire.
REINISINSS- EN BR AN D WEERM ATERIEEL
Hoofcitfürtegenwoordioster tier Maglrus Brandweer- en AutomoblellabrioKen, Ulm A/D.
J 6EESINK & ZONEN
Het grote probleem was nu hoe de spuitgasten
ingedeeld moesten worden in de nieuwe rangen.
Besloten werd alle sinds 1 januari 1948 in dienst
zijnde spuitgasten automatisch de rang van brandwacht
2e klasse te geven, ’terwijl bij uitzondering
aan hen die door ijver en aantal dienstjaren zich belangrijk
onderscheiden (hebben) de rang van
brandwacht ie klasse zal worden toegekend.’ Degenen
die na 1 januari 1948 in dienst waren gekomen
en nieuwe leden kregen de rang van aspirantbrandwacht.
17 Om dat onderscheid te kunnen maken
werd gebruik gemaakt van de prestatielijsten
van oefeningen en van adviezen van het college van
Brandmeesters. Verder werd een cursus voor
brandwacht 2e klasse in het vooruitzicht gesteld,
om te kunnen voldoen aan de door het ministerie
Briefpapier van J. Geesink
& zonen, leveranciers
van de mechanische
ladder in 1933.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Uitnodiging voor de
feestavond op 2/ november
1954.
van Binnenlandse Zaken gestelde richtlijnen omtrent
de eisen waaraan de verschillende brandwachten
moesten voldoen.
Brandweerwet 1952
Op landelijk niveau was intussen hard gewerkt aan
de totstandkoming van een nieuwe wetgeving als
vervanging van het Tijdelijk Brandweerbesluit
1944. Eigenlijk wilde niemand terug naar de vooroorlogse
situatie, toen zeer weinig centraal geregeld
was, maar aan de andere kant moest de invloed
van de gemeente op de brandweerorganisatie
gehandhaafd blijven. Er was dus een compromis
nodig tussen centraal toezicht en plaatselijke zelfstandigheid.
Een eerste wetsontwerp werd ingetrokken
omdat leden van de Tweede Kamer vonden
dat de gemeentelijke autonomie onvoldoende
uit de verf kwam, maar in 1952 werd een nieuwe
wet aanvaard.
De belangrijkste veranderingen ten opzichte
van de vooroorlogse situatie waren de verplichting
van de gemeenteraad om de nodige verordeningen
vast te stellen ‘betreffende het voorkomen, beperken
en bestrijden van brand, het beperken van
brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen
bij brand en al het geen daarmede verband
houdt.’ Ook moest de gemeenteraad binnen drie
jaar een – aan de goedkeuring van Gedeputeerde
Staten onderworpen – verordening vaststellen inzake
de organisatie en het beheer van de brandweer.
ïermede heb ik de eer U met Uw dame uit te nodigen tot
bijwoning van de feestavond ter gelegenheid van het 60-jarig
bestaan der Zwolse Vrijwillige Brandweer, welke op Zaterdag
27 November a.s., om 20.00 uur in de Fo/er van de Buitensociëteit
te Zwolle zal worden gehouden.
Uw aanwezigheid zal ten zeerste worden gewaardeerd.
Zwolle, Nov. 1954.
De Commandant
der Zwolse Vrijwillige Brandweer,
Ir. S. v. d. Wal.
VERZOEKE BELEEFD BIJGEVOEGDE KAART NA INVULLING TE WILLEN RETOURNEREN.
De gemeentelijk autonomie werd echter beperkt
door de mogelijkheid om bij algemene maatregel
van bestuur regels te geven inzake het voorkomen,
beperken en bestrijden van brand, ten aanzien
van ‘brandgevaarlijke’ gebouwen, alsmede eisen
te stellen van deugdelijkheid, normalisatie en
standaardisatie, waaraan brand- en reddingsmaterieel
moest voldoen. Ook de rijksinspectie voor het
brandweerwezen bleef bestaan. Inspectieambtenaren
kregen de bevoegdheid tot de uitoefening van
bepaalde controles, het nemen van monsters op, en
het doen van proeven met brandweer- en reddingsmaterieel
bij fabrikanten en handelaren. Tenslotte
werd een Brandweerraad ingesteld als adviesorgaan
van de minister van Binnenlandse Zaken.
De centralistischer wetgeving die vanaf de
Tweede Wereldoorlog tot stand was gekomen had
vooral gevolgen voor de technische ontwikkelingen
en voor de opleiding van het brandweerpersoneel.
Het brandweer- en reddingsmaterieel werd
meer gestandaardiseerd en genormaliseerd en
overal werden dezelfde kwaliteitsnormen gehanteerd.
Een bezoekje aan Zwolle door de districtinspecteur
leidde direct tot resultaat. De inspecteur
had er na controle van het brandweermaterieel op
gewezen dat het aanwezige materieel niet voldeed
aan de eisen die redelijkerwijze aan een stad als
Zwolle gesteld mochten worden. Hij adviseerde de
aanschaf van een nieuwe automotorbrandspuit,
verbetering van de stalling van het materieel en
meer beschermende kleding voor het personeel.
De gemeenteraad reageerde geschrokken op
zijn conclusies. Men was het erover eens dat de
brandweer inderdaad stiefmoederlijk bedeeld was
de laatste jaren. Ze gaf daarom toestemming een
nieuw brandweervoertuig met mist-blusinstallatie18
te kopen. Verder konden waterdichte pantalons
aangeschaft worden als aanvulling op de aanwezige
overalls, duffeljoppers en rubber laarzen. ‘9
In 1955 werd de verplichte nieuwe verordening
vastgesteld. Eén van de nieuwe bepalingen behelsde
dat de gemeente – en niet meer de commandant
– het personeel moest aanstellen. Voor een aantal
mensen betekende dit, dat hun aanstelling niet gecontinueerd
werd: voor enkelen was de reden geleZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Leoeq
*<' VOO LUK - gen in het negatieve resultaat van een medische keuring en voor anderen in een gebrek aan dienstijver. Dat laatste hing samen met de hogere eisen die gesteld werden: 'De brandweertaak stelt thans hogere eisen als vroeger en van die personen kon niet verwacht worden dat zij hieraan konden voldoen.' 20 Bescherming Bevolking De oorlog was nog maar nauwelijks afgelopen en de afbouw van de LBD was nog niet eens voltooid, toen bleek dat de internationale situatie niet zo rooskleurig was als menigeen gehoopt had. In verband daarmee werd een nieuwe organisatie voor burgerlijke verdediging opgezet. Deze organisatie, die al snel de naam Bescherming Bevolking (BB) kreeg, omvatte niet alleen de oude luchtverdediging, maar ook het herstel, wederopbouw, opvang van slachtoffers, huisvesting, voedselverschafnng en dergelijke. In 1952 kwamen een viertal wetten tot stand die een en ander moesten regelen. De gemeentelijke brandweren zouden na het uitroepen van de staat van paraatheid geïncorporeerd worden in de BB-organisatie. Direct daarop werden overal in het land, en ook in Zwolle, afdelingen van de BB opgericht. Wat de BB precies inhield bleek niet direct duidelijk te zijn. Brandweercommandant Snijder moest althans per brief aan alle leden van de brandweer uitleggen wat er aan de hand was. Ieder lid van de vrijwillige brandweer kon zich melden als vaste noodwachter. Deze mensen zouden, wanneer de BB in staat van paraatheid gebracht werd, in voortdurende werkelijke dienst worden geroepen. Zij zouden dan hun gewone werkkring moeten opgeven om al hun tijd en werkkracht aan de BB te geven. Een andere mogelijkheid was om zich op te geven als bloknoodwachter met toerbeurttaak, afdeling brandweer. Bloknoodwachters waren niet in voortdurende werkelijke dienst. Snijder riep iedereen op om deel te nemen omdat in geval van paraatheid de taak van de brandweer overgenomen werd door de BB.21 Aan zijn oproep werd ruimschoots gehoor gegeven: in de beginperiode was het grootste deel van het brandweerpersoneel ook bij de BB actief. In de daaropvolgende jaren moest veel tijd besteed worden aan het opleiden en oefenen met de BB. Ook het materieel van de BB leverde veel extra werk op. Een en ander leidde tot de verzuchting: 'Zolang Kroetsiof en Eisenhouwer het nog niet met elkaar eens kunnen worden, zolang zal de BB ons blijven opeisen om de parate kennis te verbeteren en zal de geoefendheid van het personeel op peil moeten worden gehouden.'22 Aanvankelijk was het enthousiasme van de bevolking groot genoeg om een redelijk aantal vrijwilligers op de been te brengen. Het uitblijven van de verwachte oorlog of een grote ramp en de negatieve publiciteit rond de BB verminderde echter de motivatie - ook bij het brandweerpersoneel. In de loop der jaren werd de organisatie steeds kleiner. Ook de taakverandering tot hulpverlening in vredestijd kon geen redding brengen voor de BB. In 1981 werd dan ook besloten tot opheffing. Toen die opheffing na enkele jaren geëffectueerd was, was de brandweer de instelling die in eerste instantie moest zorgdragen voor de coördinatie bij rampenbestrijding. Omslag van het programma voor het jaarlijkse personeelsfeest dat de Zwolse Brandweer Vereniging organiseerde op 9 december 1961. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 1 De brandweer van Zwollerkerspel beschikte eerder over een autospuit dan Zwolle. Nadat plannen voor gezamenlijke aanschaf van een autospuit op niets waren uitgelopen, kocht Zwollerkerspel deze Magyrus (foto: collectie Waanders). Preventie Hoewel het voorkomen van brand geen volledig nieuwe taak voor de brandweer was, besteedde zij hier vanaf de jaren zestig wel steeds meer tijd en aandacht aan. Voor de oorlog was preventie nog voornamelijk beperkt tot het houden van branddiensten bij openbare voorstellingen in Odeon, de Buitensociëteit, circusvoorstellingen en dergelijke. Ook stelde de brandweer met een zekere regelmaat rapporten op over de veiligheid in openbare gebouwen en bedrijven. Burgemeester Van Roijen had eveneens ingezien dat de brandweer zijn nut kon bewijzen door brandgevaarlijke situaties op te sporen. Hij verzocht daarom al aan het begin van deze eeuw aan de brandmeesters om 'zoo dikwijls door U dergelijke toestanden ontdekt of maatregelen gewenscht worden ter voorkoming van brandgevaar' dit aan hem door te geven om zo het brandgevaar in de stad te verminderen.23 Het college van Brandmeesters constateerde eveneens dat de brandweertaak niet meer uitsluitend uit blussen bestond. De administratieve taak werd steeds belangrijker. Zo werden in de loop der jaren meer en meer rapporten uitgebracht over het voorkomen van brand, en ook over voorschriften bij het houden van openbare voorstellingen en het bewaren van licht ontbrandbare stoffen. Pas veel later, toen de gemeente in 1965 een brandpreventieverordening vaststelde, kreeg deze taak een wettelijk kader. Weliswaar waren in verschillende wetten (o.a. de Woningwet, de Hinderwet, de Veiligheidswet 1934 en het Wetboek van Strafrecht) bepalingen over het voorkomen van brandgevaar opgenomen, maar die vormden geen samenhangend geheel. De bestaande verordeningen inzake brandpreventie waren opgenomen in de in 1927 vastgestelde, en herhaaldelijk aangevulde, algemene verordening van politie. In de praktijk bleken die verordeningen onvoldoende. Om aan de praktische bezwaren tegemoet te komen en te voldoen aan de verplichting van de gemeentewet, stelde de gemeenteraad op 26 juli 1965 een speciale verordening vast. In 52 artikelen werd de opslag en verwerking van brandgevaarlijke stoffen geregeld, evenals het voorkomen en beperken van brand en brandgevaar. Verder kwamen er bepalingen over voor publiek toegankelijke ruimten, brandmelding en brandbestrijding en ook strafbepalingen. Hulpverlening Net zoals met preventie het geval was, behoort de hulpverlening al sinds mensenheugenis tot de officieuze taken van de brandweer. Ook hier kwam in de jaren zestig de regelgeving op gang. Tegelijk werd het materieel aangepast. Zo besloot de gemeente in 1962 tot de aanschaf van een pomp die het bestrijden van wateroverlast kon vereenvoudigen. Gezien het grote aantal malen dat een beroep gedaan werd op de brandweer, waren B&W van mening 'dat de onderhavige hulpverlening tot de zich uitbreidende taak van de brandweer is gaan behoren.' 24 Twee jaar later kreeg de brandweer toestemming een (tweede-hands) kraanwagen te kopen om bijvoorbeeld auto's uit het water te kunnen halen en slachtoffers onder auto's te

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1994, Aflevering 3

Door 1994, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

J
P R I J S F 9 , 5 O
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boven: Veemarktterrein
in 1931.
Onder: Veemarkthal,
huidige situatie
(foto: D. Hogenkamp).
Door de eeuwen heen is Zwolle een centrum
geweest voor de veehandel. Dat kwam
vooral omdat verordonneerd was, dat alle
dieren binnen de stad verkocht moesten worden.
De handel in vee vond plaats op verschillende
locaties in de stad. De meest bekende zijn de beestenmarkt
aan de Harm Smeengekade, waar het
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
rundvee werd verhandeld, de varkensmarkt op de
Pannenkoekendijk en de paardemarkt op de
Brink. Pluimvee en konijnen werden verhandeld
aan de Vijfhoek bij het Gasthuisplein.
Omdat de handel in rundvee en varkens zich
strek uitbreidde, werd de in 1852 in gebruik genomen
beestenmarkt op 1 mei 1931 verplaatst naar
het huidige veemarktterrein, gelegen achter de
Emmastraat in het gebied dat Blalo heette.
Door de steeds groeiende markt werd in 1964
het veemarktterrein vergroot. Helaas verzuimde
de gemeente goede laad- en losplaatsen aan te leggen,
zodat de uitbreiding pas in 1965 gebruikt kon
worden.
Om de concurrentie van andere markten voor
te blijven, werd in 1972 een veemarkthal gebouwd:
de IJsselhal. In deze hal verkochten de handelaren
vooral varkens, schapen en jongvee.
In 1984 werd de hal vergroot. In 1990 werd de
hal opnieuw vergroot, hetgeen op de nieuwe foto
goed te zien is. Al het vee wordt nu binnen verhandeld.
Wonderbaarlijk genoeg was aanvankelijk
opnieuw verzuimd om goede laad- en losperrons
aan te leggen. Ook was het terrein onvoldoende
beveiligd om te voorkomen dat losgebroken vee
de stad in kon gaan.
Behalve voor de veehandel, werd de hal ook
gebruikt voor vele sporten zoals zaalkorfbal, zaalvoetbal
en handbal. Tegenwoordig sport men er
niet meer. Wel vinden er allerlei manifestaties,
tentoonstellingen en optredens plaats. Zo traden
hier onder meer het orkest van James Last en Fats
Domino op.
Op de oude foto, als prentbriefkaart uitgegeven
ter ere van de opening van de ‘nieuwe’ Veemarkt
staan de gebouwtjes van de keuringsdienst,
de administratie en de controleurs. Helemaal links
is de weegbrug te zien.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Hoewel het begrip milieuvervuiling in de
negentiende eeuw nog onbekend was,
wist de overheid ook in die tijd heel goed
dat sommige bedrijven een bedreiging vormden
voor de volksgezondheid. Ook werd toezicht gehouden
op de bereiding van voedsel en genotmiddelen.
De Commissie van Geneeskundig Onderzoek
en Toevoorzigt adviseerde het Zwolse gemeentebestuur
over dit soort zaken in de periode
van 1805 tot 1865. F. Jansen onderzocht wat voor
adviezen deze commissie gaf en of het gemeentebestuur
de adviezen opvolgde. Zijn conclusie is
dat de commissie zeker nuttig werk verrichtte.
Enkele jaren later, in 1894, werd in gebouw De
Atlas, gelegen aan de Ossenmarkt, de SDAP opgericht.
Wat was dit voor gebouw? De een spreekt
van een ‘hyperproletarisch lokaal’ terwijl een ander
het een ‘danshuis met niet zo’n beste reputatie’
noemt. F. Zeiler heeft geprobeerd na te gaan welke
rol dit gebouw in Zwolle speelde, voordat het landelijke
bekendheid verkreeg doordat hier een landelijke
politieke partij zijn oorsprong vond.
Naast archiefonderzoek spelen ook herinneringen
een belangrijke rol in het beeld dat iemand
van het verleden krijgt. Willem Boxma kwam als
kleine jongen uit het verre Friesland naar Zwolle.
In dit tijdschriftnummer vertelt hij over zijn jeugd
tijdens de crisis van de jaren dertig.
Tenslotte neemt Lydie van Dijk weer een voorwerp
van het Provinciaal Overijssels Museum onder
de loep: dit keer de fraaie zilveren gildebeker
van het Zwolse hoedenmakers- en bontwerkersgilde.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp 82
Toezicht op de gezondheidszorg, 1805-1865 F.Th.J. Jansen 84
‘De Atlas’ omstreeks 1894: danshuis of socialistenhol? 92
Frits David Zeiler
Een gewone jongen in Zwolle Willem Boxma 100
Een gildebeker van het Zwolse hoedenmakers- en bontwerkersgilde 111
Lydie van Dijk
Literatuur 113
Boekbespreking 114
Auteurs 115
Omslag: Midden vorige eeuw was de aanwezigheid van koper (en van andere
metalen) in wijnazijn een groot probleem. De fabrikant van deze vloeistof, Heerkens
en Schaepman aan het Groot Weezenland, kreeg daarom het advies voorzichtig
te zijn met koperen voorwerpen tijdens de bereiding. De foto met de
bewaarkuipen van de azijn werd gemaakt in 1914.
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Toezicht op de gezondheidszorg, 1805-1865
F.Th.J. Jansen
Koekvergulden. Tekening
van Jo Spier. Illustratie
bij het verhaal
‘De familie Kegge’ uit
de Camera obscura van
Hildebrand.
Verontreiniging van bodem, water, lucht en
voedsel vormt vandaag de dag een ernstige
bedreiging voor mens, dier en plant. Maar
hoewel het woord milieuvervuiling in de eerste
helft van de negentiende eeuw onbekend was, stelde
de overheid ook toen – weliswaar bescheiden –
eisen aan bedrijven die de leefomgeving dreigden
aan te tasten. Ook oefende men wel degelijk toezicht
uit op de bereiding van voedsel en genotmiddelen.
Evenzeer wist de bevolking zuiver water
en schone lucht te waarderen. Over vervuiling
van de bodem maakte men zich echter nog geen
zorgen!
In het archief van de Commissie van Geneeskundig
Onderzoek en Toevoorzigt van de stad
Zwolle, een commissie die van 1805 tot 1865 werkzaam
was, zijn de adviezen te vinden die zij aan het
gemeentebestuur gaf om de stad leefbaar te houden.
1
Het ontstaan
In de Bataafs-Franse tijd kwam in Nederland verandering
in de structuur van de gezondheidszorg.
Aan de eeuwenoude supervisie van de chirurgijnsgilden
op dit gebied kwam een einde. In 1804
bepaalde de landelijke overheid dat provinciale en
plaatselijke Commissies van Geneeskundig Onderzoek
en Toevoorzigt die taak moesten overnemen.
2 Onder koning Willem I werd de door de
Fransen ingestelde structuur bevestigd en konden
de commissies hun werk voortzetten.3 Plaatselijke
commissies waren er in Overijssel in Deventer,
Kampen en Zwolle. In de provinciehoofdstad
zetelde aanvankelijk ook de Provinciale Commissie
van Overijssel en Drenthe, totdat deze in 1824
naar Assen verhuisde.
De plaatselijke gezondheidscommissie was
samengesteld uit de beide stadsmedici, de stadschirurgijn
en een apotheker. In de Zwolse commissie,
die op 11 december 1805 voor het eerst bijeenkwam,
waren de stadsmedici G.A. Ramaer en
F.A. Nilant respectievelijk voorzitter en secretaris,
terwijl de stadschirurgijn J. Veldkamp en de apotheker
V.G.C. Metelerkamp het college completeerden.
4 De heren vergaderden een keer per
maand in de zogenoemde Geestelijke Kamer in
het stadhuis. Deze ruimte was eerder gebruikt
voor ‘Artzenijmengkunde’. De leden van de commissie
deden hun werk pro deo, maar kregen wel
75 gulden per jaar om een bode, papier en inkt en
brandstof voor licht en vuur en te betalen.
Zij moesten toezicht houden op alle takken
van de geneeskunde en eventuele misbruiken signaleren
aan het stadsbestuur. Ook controleerden
ze de geneesmiddelen en moesten ze kwakzalverij
bestrijden. Daarnaast werd van hen verwacht dat
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ze middelen aangaven om epidemieën te stuiten.
Jaarlijks brachten ze een verslag uit aan de Provinciale
Commissie van Geneeskundig Onderzoek en
Toevoorzigt.
Voedsel en genotmiddelen
De commissie gaf adviezen over de meest uiteenlopende
voedings- en genotmiddelen als vis,
brood, tabak, aardappelen en vlees. Zelfs het St.
Nicolaassnoep werd onderzocht; niets lieten de
Zwolse bewakers van de gezondheid aan het toeval
over. Zo stelde de commissie tijdens de ‘geweldige
hitte’ in de zomer van 1819 de burgemeester
voor de verkoop van rotte vis tegen te gaan.5 Ook
werd het brood van de plaatselijke bakkers in 1829
onderzocht op de aanwezigheid van blauwe vitriool.
6
De kwaliteit van de tabak bij sigarenfabrikant
Steven de Goey en zijn sigarenmakers leverde
eveneens problemen op.7 De rookwaar op zolder
van de fabriek was oud, nat en hevig rottend. De
tabak verspreidde een ondraaglijke stank, zodat
een jongen bijna flauwviel. Vooral lieden die ‘vatbaar
zijn of voorbeschikt tot zenuwkoortsen’ hadden
er volgens de commissie last van. Maar ook
het werkvolk en de baas zelf kwamen op 16 juni
1832 met hevige hoofdpijn thuis en bleven vervolgens
ziek. Na twaalf dagen vroeg het gemeentebestuur
of de gezondheidscommissie eens bij de heer
De Goey wilde gaan kijken. Men was bang dat de
ziekte iets te maken had met de cholera die de
stadsgrenzen naderde. Dat bleek echter niet het
geval te zijn. Wel liet de commissie de rottende
tabak verwijderen; wat droog was werd verbrand,
De Thorbeckegracht
was vanouds een straat
waar veel kleine bedrijfjes
waren gevestigd. De
commissie hield nauwlettend
in de gaten of
daarbij de volksgezondheid
niet werd bedreigd.
Deze foto is omstreeks
1880 gemaakt.
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Midden vorige eeuw
was de aanwezigheid
van koper (en van
andere metalen) in
wijnazijn een groot probleem.
De fabrikant van
deze vloeistof, Heerkens
en Schaepman aan het
Groot Weezenland,
kreeg daarom het advies
voorzichtig te zijn met
koperen voorwerpen tijdens
de bereiding. De
foto met de bewaarkuipen
van de azijn werd
gemaakt in 1914.
de natte tabak werd in de grond begraven. De zolder
werd met chloorkalk gereinigd.
In 1845 werd Nederland geteisterd door een
ziekte onder de aardappelen, die tot misoogsten
en voedselgebrek leidde. Vooral voor de armen
leverde dit een gevaar voor de gezondheid op,
omdat zij afhankelijk waren van de bedorven
aardappelen.8 Toen dan ook in november van dat
jaar bij de ruiterstal van de heer Wijgmans aan de
tegenwoordige Thorbeckegracht bij de Diezerpoortenplas
een partij stinkende aardappelen
werd aangetroffen, trad de commissie direct op.9
De politie kwam er aan te pas om de voor menselijke
consumptie ongeschikte en goedkope aardappelen
te scheiden van de betere exemplaren. De
laatste mochten alleen als veevoer worden verkocht
en de verrotte exemplaren moesten van het
erf worden verwijderd.
Een net geslachte koe van slager Levy Salomon
Cohen uit de Diezerstraat leverde in dezelfde
maand problemen op.10 Mogelijk was het beest
besmet met longziekte. Hoewel de koe door een
veearts en twee keurmeesters was goedgekeurd,
vertrouwde het gemeentebestuur de zaak niet en
liet de commissie nog dezelfde dag het vlees keuren.
Het wantrouwen was onterecht, want het
vlees bleek goed te zijn.
Het keuren van het tijdens Sinterklaas gegeten
snoepgoed hield de commissieleden in 1851 heel
wat langer bezig. Het stadsbestuur was gealarmeerd
door een krantebericht uit Arnhem. Volgens
de courant zou het goud, dat gebruikt werd
om het St. Nicolaasgoed te versieren, voor het
grootste gedeelte uit koper bestaan en dus schadelijk
zijn voor de gezondheid van de consument.11
Na een gedegen scheikundig onderzoek kwam de
commissie in september 1853 tot dezelfde conclusie:
het bladgoud op het snoepgoed bestond bijna
geheel uit koper.12 Vooral het chromaatgeel dat
voor de kleur werd gebruikt was erg ongezond.
De commissie adviseerde het gemeentebestuur
de verkoop van St. Nicolaasgoed maar helemaal
te verbieden om het gebruik van schadelijke
verfstoffen te vermijden. Of de Zwolse kindertjes
in het vervolg met Sinterklaas niet meer mochten
snoepen, vermeldt de historie niet.
Het gebruik van koper in voedingsmiddelen
had in 1817 ook al schadelijke gevolgen gehad. Uit
Amsterdam werd gemeld dat het metaal aangetroffen
was in wijnazijn. Een inwoner van de stad
had na gebruik ervan hevige krampen in zijn buik
gekregen13 De gezondheidscommissie in Zwolle
drukte de plaatselijke azijnfabrieken op het hart
vooral voorzichtig te zijn met koperen voorwerpen.
Eigenlijk was de waarschuwing voornamelijk
bedoeld voor azijnfabriek De Ster van Heerkens
en Schaepman die in 1805 was opgericht.
Met nimmer aflatende ijver bemoeide de commissie
zich ook met kruiden en in het wild groeiende
heesters, die de gezondheid van de Zwollenaren
bedreigden. Zo wilde ze in 1853 een giftige
jeneverbes, de sabina juniperus, laten uitroeien.14
De bes groeide in het Engelse Werk en in de
standswandelingen bij de Diezerpoort. Vermoedelijk
was men bang dat deze giftige jeneverbesstruik
gebruikt zou worden als vruchtafdrijvend
middel. In grote hoeveelheid ingenomen kan het
dodelijk werken op nieren en hersenen.
Vier jaar later wees de commissie op de schadelijkheid
van moederkoren. Dit kwam als vervuiling
voor in granen. Het toezicht op de graanmarkt
moest dan ook verscherpt worden. Moederkoren
wordt als secabe cornutum in de verlosZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
kunde gebruikt als bloedstelpend middel.15 Een
overdosering geeft echter vaatkrampen en kan
zelfs afsterving van lichaamsdelen veroorzaken.
De demping van de Aa’s
1849 w a s e e n rampjaar voor Zwolle, waarin onder
meer de cholera in alle hevigheid toesloeg.16 In
1832 was de stad ook al geteisterd door een cholera-
epidemie, die 45 slachtoffers eiste. Zeventien
jaar later waren er 562 lijders (op een bevolking
van 18.168 inwoners), waarvan 284 overleden.17
Op economisch gebied ging het slecht, waarbij
met name de armste bevolkingsgroep getroffen
werd. Vooral de na 1844 voorkomende aardappeloogsten
leidden tot veel gebrek. Het was dan ook
geen wonder dat juist de armen getroffen werden
door de epidemie.
In de voormalige infirmerie aan de Praubstraat
richtte men een cholera-hospitaal in. De
plaatselijke geneesheren namen met veel inzet de
verzorging op zich. Veel hielp het niet: van de 115
opgenomen personen overleden er 66. In 1854
vond het hospitaal onderdak in het stadstimmerhuis
aan de Friese Wal. Daar bestond de inventaris
onder andere uit: 30 strozakken, 12 slaapmutsen, 2
badkuipen, 2 stilletjes met potten en 1 bedpan, 4
kachels met toebehoren en 1 pond zeep van 20
cent.
Waar de cholera door ontstond of werd overgebracht,
wisten de heren doktoren in die tijd nog
niet. De cholera-bacterie, de vibrio comma, werd
pas later ontdekt. Men dacht dat schadelijke dampen
een belangrijke rol bij de overbrenging speelden.
Vaak werden dan ook teerbossen verbrand
om de lucht te zuiveren.
Wel zagen medici het belang in van een goede
hygiëne en een goede voeding om ziektes te voorkomen.
In mei 1850 adviseerde de commissie de
gemeenteraad, de politie en de armbesturen dan
ook om vooral in de zomer toe te zien op de zindelijkheid
van straten, goten, riolen en het interieur
van de kleine huisjes van de armen. De gezagsdragers
moesten de ‘mindere klasse’ zien te overtuigen
van de noodzakelijkheid van lichamelijke zindelijkheid,
‘zonder evenwel bij hen de vrees voor
aanstekelijke ziektes op te wekken’.
De meeste slachtoffers van de cholera vielen in
De cholera-epidemieën in de vorige eeuw hielden vooral huis in het gebied rond
de Kleine Aa. De cholerabacil tierde welig in het veelal stilstaande water. De
omstandigheden verslechterden nog wanneer het watertje overstroomde; en dat
gebeurde nogal eens. Deze foto van de onder water staande Waterstraat werd
omstreeks 1940 gemaakt.
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De cholera-epidemie
van 1886 was een van de
zwaarste in Zwolle. Een
van de mensen die zich
zeer had ingezet voor de
lijders was dr. S.P. Kros.
De gemeente was hem
zo dankbaar dat ze hem
een zilveren beker aanbood
die ze had laten
maken bij de firma Van
Kempen en Zoon in
Voorschoten. De Griekse
god van de geneeskunde
Asclepios, siert
het deksel. Op de beker
staat te lezen: ‘Erkenning
voor bewezen
diensten gedurende de
Cholera-epidemie in
1866’ (foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
de buurt het Slurink in de binnenstad. Hierlangs
liep een smal, stinkend riviertje, de Kleine Aa. Het
stroomde vanuit de stadsgracht bij het Kerkbrugje
langs het Eiland, het Broerenkerkplein en de
Waterstraat en kwam tussen Rodetorenplein en
Buitenkant weer de stadsgracht in.18
De commissie was dit ook opgevallen en weet
het verschijnsel aan de Kleine Aa, ‘wier verpestende
luchtsoorten, welke zich uit dezelve (vooral des
zomers bij een aanhoudende hitte en een lage
waterstand) ontwikkelen, niet anders dan een
uiterst nadelige invloed op de gezondheid aan de
in deszelfs omtrek wonende bevolking moet uitoefenen’.
19 Door de lage waterstand in de stadsgrachten
konden de riolen, die allemaal loosden
op de Aa, hun afval niet kwijt. In mei 1850 wezen
de geneeskundigen van de commissie de gemeenteraad
erop, dat het geen zin had de Kleine Aa in
de zomermaanden te laten uitbaggeren, maar dat
het grachtje geheel moest worden gedempt en vervangen
door een riool. B&W lieten direct weten
dat ze deze suggestie ter harte namen en de straten
in het buurtje zo schoon mogelijk zouden houden.
Het dempen van de Aa vond men echter nog
te ingrijpend.
Het duurde vijfjaar voordat er schot in de zaak
kwam. Ondertussen was in oktober 1854 in Blokzijl,
Vollenhove en Zwartsluis opnieuw cholera
uitgebroken en vielen ook in Zwolle zes slachtoffers.
20 Het jaar erop was in Zwolle weer sprake
van een zware epidemie. Eenderde van de choleragevallen
deed zich voor in de omgeving van de
Kleine Aa. Er waren in totaal 116 zieken, waarvan
61 overleden. De commissie deed alles om de Kleine
Aa gedempt te krijgen.
Waarom talmde Zwolle zo lang? Had de stad
geen geld? Waarschijnlijk vond het stadsbestuur
dat de kosten niet opwogen tegen het te verwachten
resultaat. Hoe krenterig de raad in het algemeen
was wanneer het de gezondheidszorg betrof,
werd duidelijk toen in 1855 de beheerder van het
cholerahospitaal aan de Friese Wal, de chirurgijn
J. Metelerkamp, uit eigen zak de betaling van het
personeel moest voorschieten. Ook moest hij een
nadelig saldo van ƒ 51,60 aanvullen.21
Maar nu was eindelijk dan de kogel door de
kerk. Eind 1855 stelde de raad op de begroting voor
het volgende jaar geld beschikbaar voor het dempen
van de Kleine Aa.22 De Commissie van
Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt reageerde
juichend. ‘Alzoo is eene belangrijke schrede
gedaan tot bevordering van het wezenlijk welzijn
van Zwolle’s inwoners’, schreef ze aan de net
opgerichte Afdeling van de Koninklijke Nederlandsche
Maatschappij tot Bevordering der
Geneeskunst.23 Toch zou het nog drie jaar duren
voordat de gemeente aan dat karwei begon. Tijdens
warme zomers stonk de Kleine Aa nog even
erg als altijd.
Intussen was men in 1857 wel begonnen met de
demping van de Grote Aa en de aanleg van een
gemetseld riool ter vervanging. De Grote Aa kwam
de stad binnen ongeveer op de plek waar nu het
verzetsmonument in het Ter Pelkwijkpark staat,
liep naar het Gasthuisplein en langs de noordzijde
van de Oude Vismarkt, waar het aan de huizen
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
grensde, ging ondergronds over de Grote Markt,
liep midden over de Melkmarkt en mondde op het
Rodetorenplein weer in de stadsgracht uit. Natuurlijk
werd het gebruikt als open riool, maar ook
werd er in platte schuiten turf aangevoerd voor de
aanwonenden. Het eerste stuk dat werd gedempt
lag tussen de Blauwhandse brug, ongeveer aan de
oostkant van het Gasthuisplein en de Gasthuisbrug
die de Wolverstraat verbond met de Gasthuissteeg.
Het duurde tot 1861 voordat de gemeentewerkers
tot aan het Rodetorenplein gevorderd waren. In
1859 werd de Kleine Aa gedempt en voor die ‘sloot’
had men maar een jaar nodig. Op de gemeentebegroting
stond voor demping een bedrag van
ƒ 45.000,-. Voor het dempen van de beide Aa’s
moest in totaal ƒ 62.000,- geleend worden.24
Of de vervanging van de Aa’s door een riool
nieuwe cholera-gevallen heeft voorkomen, is niet
helemaal zeker. Vaak doen epidemieën zich voor
in golven en komt de genezing op natuurlijke wijze
tot stand. In 1866 brak in Zwolle een van de
zwaarste cholera-epidemieè’n van de eeuw uit,
waarbij 204 doden vielen. Of er in de buurt van de
gedempte Aa geen slachtoffers waren, is onbekend.
Maar in ieder geval was het leefklimaat van
de omwonenden sterk verbeterd. Ze waren eindelijk
verlost van de smerige stank tijdens warme
zomerdagen. Alhoewel … Op 25 februari 1864
kreeg de commissie een brief van de stadsarchitect,
waarin hij klaagde over de stank die door de
nieuw aangelegde riolen zou worden verspreid.25
Industrie en milieu
De medische commissie werd pas in de laatste vijf-
Gerritjan Krol kreeg in
1856, na advies van de
commissie, toestemmingvan
de gemeente
om aan de Holterbroekerdijk
een fabriek ‘voor
beenzwart en chemicaliën’op
te richten. In
1914 liet deze fabriek
trots een aantal foto’s
afdrukken in het boekje
‘Zwolle industriestad’.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
tien jaar van haar bestaan geconfronteerd met
gezondheid bedreigende zaken ten gevolge van de
industrialisatie. Het waren toen vooral de ‘kwalijke
dampen’ en de verontreiniging van het water,
die de aandacht vroegen. In de eerste helft van de
negentiende eeuw was er nauwelijks sprake van
industriële ontwikkeling in Zwolle. Daardoor ontstond
er ook geen verontreiniging van water en
lucht. Toen de industrialisatie na 1850 ook in
Zwolle op gang kwam, kreeg de commissie voor
het eerst te maken met de verontreiniging van de
leefomgeving.
In 1851 kaartte het college van B&W de watervervuiling
aan, echter om te betogen dat er van
gevaar voor de volksgezondheid geen sprake was.
Sinds jaar en dag was het verboden dat de ververijen
hun spullen spoelden in de stadsgracht aan
steigers waar ook drinkwater werd geschept.26
B&W vroegen zich af of deze voorzichtigheid niet
al te overdreven was. Er waren immers nooit
klachten binnengekomen. Vuil en mest kwamen
toch ook via de riolen en secreten in de grachten
terecht? En de gemeente wilde vooral ‘de nijverheid
niet nodeloos belemmeren’. De commissie
hielp het bestuur vlot uit de droom. Door het
spoelen werden allerhande zware vergiften, zoals
kopergroen en argurum, met het water vermengd.
Het moest toch wel duidelijk zijn dat zulk water
sterk verontreinigd was en niet als drinkwater
gebruikt kon worden. De commissie stelde voor
slechts bepaalde steigers aan de stadsgracht aan te
wijzen voor het spoelen van geverfde goederen.
Het jaar erop was het gemeentebestuur toch
voorzichtiger. Fabrikant H. Baarslag was van plan
een oliekokerij en lakstokerij op te richten op een
stuk land bij de brug aan de Deventerstraatweg.
Een aantal inwoners van het prille Assendorp,
onder wie J.W. Maarssen, tekende protest aan. Ze
hadden geen zin ’tussen twee zodanige fabrieken’
in te wonen. Het gemeentebestuur vroeg nu de
commissie te onderzoeken of een dergelijke onderneming
schadelijk voor de gezondheid zou
zijn. De commissie kon het eens zijn met de indieners
van het bezwaarschrift. De ontledingsprodukten
van olie ontwikkelden door bijvoeging van
verschillende loodoxyden een zeer onaangename
lucht, die voor ‘borstorganen’ hinderlijk was.27
In 1852 mocht de commissie eveneens advies
geven over de vraag of E. en M.A. Jacobs een bergblauwfabriek
mochten stichten.28 Volgens haar
konden ze hun gang gaan: er was geen brandgevaar,
er kwamen geen nadelige dampen vrij en
bovendien was er geen risico dat regenwater vuil
werd. Het laatste was beweerd in advertenties
tegen de oprichting van de fabriek.
Voor J.A. Godschalk waren de leden van de
commissie strenger. Sinds 1852 had hij een beenderkokerij
in zijn pakhuis aan de Friese Wal. Twee
jaar later vond de commissie toch dat zo’n fabriek
binnen de stadsgracht niet hoorde.29 De reden was
waarschijnlijk water- en luchtverontreiniging in
de binnenstad. Op een halfuur afstand van de stad
was zo’n fabriek wel toegestaan. B&W namen in
ieder geval het advies ter harte. Twee dagen later
trokken ze de vergunning van Godschalk in.
In het voorjaar van 1856 wilde de firma Kroll
en Co. ‘eener fabriek van beenzwart en chemicaliën’
oprichten aan de Holtenbroekerdijk30 De
commissie boog zich over het vestigingsverzoek
en trad hierover ook in overleg met de rijksveearts.
De vraag was om wat voor soort chemicaliën
het ging en welke bijprodukten er vrijkwamen. De
uitwatering van de fabriek op de stilstaande sloten
van de polder van Holtenbroek zou gevaarlijk
kunnen zijn voor mens en dier. De commissie
beval de gemeente daarom aan slechts uitwatering
‘in het stroomende Zwarte Water’ toe te staan.
Verder bestond geen bezwaar tegen de oprichting
van de fabriek, omdat er geen sprake was van
schadelijk afval. De door Gerrit Jan Kroll opgerichte
fabriek produceerde beenzwart voor het
ontkleuren van suikersappen bij de raffinage van
suiker. In de volksmond werd het bedrijf de ‘bottenfabriek’
genoemd. Ze bestaat nog steeds.
Ook coulant was de commissie in het geval van
dr. S.J. van Roijen. Hij wilde een fabriek van Berlijnsch
blauw en sol ammoniae stichten.31 Bij de
bereiding van de preparaten kwamen voor de
gezondheid gevaarlijke stoffen vrij. De commissie
vond dat deze dienden ’ter verkrijging van het
fabrikaat, zodat het in het belang van den fabrikant
zelven is, daarmee hoogst omzichtig en alles
ter nutte aan te wenden’. Van Roijen kon zijn gang
gaan. Er kwamen echter allerlei bezwaarschriften
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
binnen en ook het gemeentebestuur was niet zo’n
voorstander van de fabriek. Uiteindelijk kwam de
onderneming er niet. De gemeenteraad gaf geen
toestemming voor vestiging, omdat de produktie
teveel stankoverlast zou geven. Schone lucht was
voor haar dus belangrijker dan economisch gewin!
Voor zover na te gaan is dit een van de weinige
keren dat de raad het advies van de medische
commissie niet heeft opgevolgd.
Epiloog
Had het nut om de commissie in te schakelen?
Was de gezondheid in Zwolle echt bedreigd?
Gaven de commissieleden verstandige adviezen?
En werden die door het gemeentebestuur opgevolgd?
Aan de hand van 22 onderzochte adviezen
tussen 1805 en 1865 kunnen bij deze vragen enige
opmerkingen worden geplaatst. In bijna tweederde
van de gevallen bleek dat men terecht bang was
geweest voor nadelige gevolgen voor de volksgezondheid.
Conclusie: het inschakelen van de commissie
was juist en bewees haar nut! Minstens
zeven keer werd het advies van de commissie door
de raad opgevolgd; in veertien gevallen is dat
onbekend. Slechts eenmaal legde de raad een
(positief) advies naast zich neer en mocht een
industrie niet opgestart worden.
De commissie werkte tot volle tevredenheid
van de gemeenteraad. In 1856 stelde het ministerie
van Binnenlandse Zaken voor een tweede gezondheidscommissie
op te richten.32 Een raadscommissie
vond dat niet nodig: de plaatselijke Commissie
van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt
functioneerde prima en en had ’te allen tijde
getoond [… ] hare roeping te begrijpen’.
Op 1 november 1865 trad een nieuwe wet in
werking: ‘Staatstoezicht op de Volksgezondheid’.
Deze is heden nog van kracht. De plaatselijke
Commissie van Geneeskundig Onderzoek en
Toevoorzigt had geen bestaansrecht meer. Ze had
gedurende zestig jaar de vinger aan de pols van het
stadsbestuur gehouden. Nadien zou dat gebeuren
door andere instellingen.
Met veel dank aan de medewerkers van het gemeentearchief,
de heren Admiraal, Huijsmans en
Knoester.
Noten
1. Gemeente-archief Zwolle (GAZ), CA004, 1805-1865
(4 delen).
2. GAZ, AAZ01-06027,1804.
3. Staatsblad nr. 16,12 maart 1818, art. i, pag. 2.
4. GAZ, CA004, pakket 1, nr. 1 en 2.
5. Ibidem, 1805-1820, pakket 13, nr. 3.
6. Ibidem, 1821-1832, pakket 22, nr. 5.
7. Ibidem, 1832, pakket 25, nrs. 3 en 5.
8. Ibidem, 1843-1854, pakket 38, nr. 7.
9. Ibidem, 1845, pakket 38, nrs. 11,12 en 14.
10. Ibidem, pakket 38, nr. 18.
11. Ibidem, 1851, pakket 44, nr. 20.
12. Ibidem, 1852, pakket 45, nr. 27.
13. Ibidem, 1805-1820,1817, pakket 10, nr. 2.
14. Ibidem, 1843-1854,1852, pakket 45, nr. 31.
15. Ibidem, register 1857, nrs. 98-102.
16. P.J. Lettinga, ‘Cholera in Zwolle in de 19e eeuw’, in:
Zwols Historisch Jaarboek 1984,42-69.
17. GAZ, CA004,1843-1854,1850, pakket 43, nr. 4.
18. Ibidem, 1851, pakket 44, nr. 5.
19. Ibidem, 1850, pakket 43, nr. 11.
20. Ibidem, 1855-1859,1855, pakket 48, nr. 41.
21. Ibidem, nr. 59.
22. Ibidem, nr. 64.
23. Ibidem, nr. 66.
24. GAZ, AAZ02-02290, begroting 1859; AAZ02-00995a,
raadsvergadering 8 februari 1859. In één van de volgende
nummers van het Zwols Historisch Tijdschrift
zal ik nader ingaan op het dempen van de
Aa’s.
25. GAZ, CA004, register 1864, nr. 13.
26. Ibidem, 1843-1854,1851, pakket 44, nrs. 15 en 16.
27. Ibidem, 1852, pakket 45, nrs. 12 en 13.
28. Ibidem, nr. 14.
29. Ibidem, pakket 47, nrs. 3 en 5.
30. Ibidem, 1855-1859,1856, pakket 49, nrs. 82, 87 en 88.
31. Ibidem, nrs. nr90,91,9iAen9iB.
32. GAZ, AAZ02-01051, bijlagen notulen raad, nr. 375.
92 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
cDe Atlas’ omstreeks 1894: danshuis of
socialistenhol?
Frits David Zeiler
Aankondiging van de
opening van het ‘lokaal
Atlas’ in de Zwolsche
Courant van 31 december
1883.
D eze zomer is het honderd jaar geleden, dat
in gebouw De Atlas, Ossenmarkt 9 te
Zwolle, de Sociaal Demokratische Arbeiderspartij
in Nederland (SDAP) werd opgericht.
Geschiedschrijvers van de sociaaldemocratie in
Nederland geven het historische gebouw zeer uiteenlopende
kwalificaties mee. W.H. Vliegen, een
der zogenoemde Twaalf Apostelen van 1894,
noemt het in zijn overzicht van de eerste tien jaren
der partij een ‘hyperproletarisch lokaal’. J. Perry,
co-auteur van het meest recente gedenkboek,
spreekt van een ‘danshuis met niet zo’n beste
reputatie’.1 Wie heeft er gelijk?
De herkomst van Perry’s kwalificatie is snel
gevonden. Ze is, al dan niet indirect, ontleend aan
het tweede deel van Thom. de Vries’ Geschiedenis
van Zwolle.2 De stadshistoricus lijkt haar bijna terloops
te geven, wanneer hij het (ook in de negentiende
eeuw al heersende) zalentekort onder de
loep neemt. Het is evenwel een zeer persoonlijke
noot. In een andere passage ontpopt De Vries zich
namelijk als een regelrechte socialistenvreter, die
ieder lokaal waar Troelstra ooit een voet heeft
gezet, tot verdoemde plaats bestempelt.3 Bovendien
goochelt hij behoorlijk met de chronologie:
niet alleen waar het de stichting van de verschillende
zalen betreft, maar ook waar het gaat om
alles wat zich voor 1894 in de socialistische beweging
heeft afgespeeld. Al met al moet de historische
betrouwbaarheid van zijn werk op dit punt
dus gering worden geacht. Natuurlijk, De Atlas
was (zoals De Vries schrijft) ‘een soort danshuis’,
maar dat waren alle zalen. Dansen was een geliefd
tijdverdrijf voor jong en oud van alle gezindten,
net als kermis, variété en later film. Pas het
‘beschavingsoffensief der rechtzinnigen zette de
danslustigen letterlijk in het verdomhoekje.
Omstreeks 1890 brak die nieuwe fatsoensnorm in
veel provinciesteden door. In Zwolle bijvoorbeeld,
kan men het in 1889 gedane verzoek tot
afschaffing van de zomerkermis, afkomstig van de
Christelijke Jongelingsvereeniging De Heer is
onze Banier, als een teken des tijds beschouwen –
ook al werd dat (nog) niet gehonoreerd.4
Geen slechte reputatie dus, maar wat dan wel?
Ook Vliegens karakteristiek klinkt wel erg eenzijdig.
We zullen proberen na te gaan welke rol De
Atlas in de Zwolse samenleving speelde, voordat
het gebouw zich door die simpele gebeurtenis in
1894 landelijke bekendheid zou verwerven.
‘Eene groote verbetering’ aan de Ossenmarkt
Anders dan De Vries suggereert, stamt het huidige
gebouw De Atlas pas uit 1883. Zowel de aanvraag
als de vergunning en de bouwtekening zijn
bewaard gebleven.5 Het ontwerp, een dubbel pand
in eclectische stijl, was van de Zwolse timmermanaannemer
T. Disselhof, die ook als aanvrager optrad.
Zijn opdrachtgever was procureur M.
Oppenheimer, aan wie Disselhof het perceel kort
tevoren had verkocht. Het vormde nu weer één
eigendom met het pand Voorstraat 17, zoals ook
tussen 1853 en 1861 het geval was geweest.6 Het
plan voorzag in het afbreken van een drietal
bestaande percelen aan de Ossenmarkt, waarvan
het meest westelijke blijkens de kadastrale kaart
een soort achter- of koetshuis van het pand in de
Voorstraat moet zijn geweest. Gemeente-architect
J.L. van Essen achtte Disselhof s ontwerp ‘eene
groote verbetering’ van de situatie ter plekke en
adviseerde B&W derhalve positief. De sloop moet
Opening Atlas.
Het nieuwe lokaal aan de Ossenmarkt wordt
voor hét publiek geopend Zondag 30 December.
Het lokaal wordt afgestaan voor partyen en
bijeenkomsten.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
Ontwerptekening voor
nieuwbouw op de
Ossenmarkt door
T. Disselhof, 1883
(Gemeentearchief
Zwolle).
spoedig daarna ter hand zijn genomen en ook de
bouw is vlot geschied. Op zondag 30 december
1883 kon het nieuwe lokaal in gebruik worden
genomen en vanaf dat moment zou het zich een
plaats verwerven naast De Harmonie, Van Hille
(op de Beestenmarkt), lokaal Aa-plein, De Zangschool
(op het Eiland) en andere.7
Waaraan de nieuwe zaal zijn naam ontleende,
is niet duidelijk. Misschien stond er ergens in of
op het pand een beeld van Atlas. Dit zou dan vergelijkbaar
zijn met het beeld van Mercurius, dat
zijn naam verleent aan het pand de De Mercuur
op de hoek van de Luttekestraat en de Korte Luttekestraat.
8 In geen geval was de naam op de gevel
aangebracht; de bekende foto, die dit suggereert, is
met pen bijgewerkt. Overigens is de bewering, dat
het etablissement pas na de fameuze bijeenkomst
van 26 augustus 1894 zijn vaste benaming zou hebben
gekregen, al evenmin juist. De gangbare aanduiding
was vanaf het eerste begin ‘lokaal Atlas’,
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Aankondiging van een
optreden van F. Domela
Nieuwenhuis in De
Atlas in de Zwolsche
Courant van 20 november
1884.
hoewel het ook als koffiehuis, logement en hotel
werd gepresenteerd.9
Uiterlijk komt het gebouw op de zojuist
genoemde foto vrijwel exact overeen met de ontwerptekening
van Disselhof; alleen de sierbogen
boven de ramen en vooral boven de beide ingangen
zijn wat ronder uitgevallen dan voorzien.
Deze ingangspartijen dienden volgens de bouwvergunning
binnen de rooilijn te worden uitgevoerd.
Ook de stoepen, die nodig waren vanwege
de enigszins verhoogde ligging van de benedenverdieping,
waren dus inpandig gehouden. De
aldus ontstane bei-etage werd vrijwel geheel in
beslag genomen door de zaal, waarin zich een
toneel bevond. Een latere (ver)bouwtekening
toont een toegangsdeur aan de rechterzijde.10 Het
feit dat de twee SDAP-ers van het eerste uur, Van
der Vegt en Os, zich op meergenoemde foto bij de
linkeringang (nu 9b) hebben geposteerd, doet
evenwel vermoeden dat de officiële ingang tot het
lokaal zich oorspronkelijk aan die zijde bevond.
Volgens de advertenties uit januari 1884 was het
overigens ook via de Voorstraat te bereiken. Achter
beide portalen lag de opgang naar de eerste
verdieping, waar de kamers van het logement
waren gesitueerd, en naar de zolder. De twee (of
drie?) personen die op de foto rechtsboven uit het
raam hangen om te zien waarvoor de fotograaf in
actie is gekomen, horen wellicht tot de kostgangers
uit die jaren. Vaste bewoners waren in de
jaren-1890 onder meer de handelsagent M. Hartog
op 9a en de weduwe Daams-de Rooy op 9b.n
Neringdoenden en heilsoldaten
Wie maakten er zoal gebruik van het nieuwe
lokaal? Het was volgens de eerste advertenties
geschikt voor ‘partijen en bijeenkomsten’ en werd
‘voor bijzondere gelegenheden … vrij afgestaan’.
Dat laatste betekende waarschijnlijk, dat de
exploitant van de consumpties hoopte rond te
komen en geen zaalhuur in rekening bracht. Dat
was natuurlijk anders, wanneer er voorstellingen
te zien waren, waarvoor entree moest worden
betaald. Deze lagen, net als die in andere kleine
zalen, vooral in de sfeer van het variété en het
volkse amusement. Als eerste vonden we op 23
januari 1884 ‘de wereldberoemde ZOELOES’ vermeld,
die later dat jaar onder meer gevolgd zouden
worden door ‘de man zonder armen’ en de
jongleurs van het Grand Matinee Gezelschap
Henry Roos. Dit Amsterdamse gezelschap had
blijkbaar zo’n succes, dat het verscheidene jaren
achtereen is teruggekomen.12 De eerste politieke
bijeenkomst was het optreden van niemand min-
Openbare voordracht
VAN
F. DOMELA NIEUWENHUIS,
uit ’s Oravenhage,
op Zaterdag 22 November, des avonds om 8 uur,
in het lokaal Atlas aan de Ossenmarkt.
Onderwerp: Werkeloosheid en •welvaart.
Vrije discussie.
Toegang 5 cent, tot dekking der kosten.
der dan de socialistische voorman F. Domela
Nieuwenhuis op 22 november 1884. Dat lijkt de
kwalificatie die Vliegen later aan het lokaal zou
meegeven al direct te rechtvaardigen. Dat wordt
nog versterkt door het feit dat behalve Domela
ook geestverwanten als J.A. Fortuyn, A.H. Gerhard
en W.P.G. Helsdingen een of meer keren in
De Atlas hebben gesproken.13 Toch was het lokaal
aan de Ossenmarkt geen stamkroeg van de socialisten;
enerzijds traden bijvoorbeeld P.J. Troelstra
en de voorvechtster voor vrouwenrechten W.
Drucker op in de Buitensocieteit, anderzijds was
de progressieve liberaal B.H. Heldt enkele malen
te gast aan de Ossenmarkt. Behoudender liberalen
en partijgangers van Christelijken huize, zoals L.
Schaepman, zochten bij voorkeur Schouwburg
Odeon op.14 Op 30 juli 1892 werd door de Sociaal
Democratische Bond trouwens een eigen gebouw
in gebruik genomen, De Dageraad aan de Molenweg.
Weer was Domela van de partij, vergezeld
door J.A. Fortuyn en L.M. Hermans. Als er een
lokaal ‘hyperproletarisch’ was in Zwolle, dan moet
het dat wel zijn geweest.15
Al betrekkelijk snel na de opening, werd De
Atlas de vaste vergaderplaats voor een aantal
Zwolse verenigingen. Daaronder waren de Coöperatieve
Zwolsche Winkelvereeniging, de VereeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
niging tot Bevordering der belangen van de Handel
en Neringdoenden Stand in Zwolle (opgericht
begin 1883), het Algemeen Zwolsch Werkliedenverbond
en de Werkliedenvereeniging Werkmans-
Eer. Het AZWV gold als de Zwolse afdeling
van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond,
een in 1871 gesticht vakverbond van liberale
snit. Het stamde zelf uit 1874 en telde op zijn hoogtepunt
zo’n vierhonderd leden, ongeveer 12,5%
van het landelijke ledental. Eveneens van 1874 was
Werkmans-Eer, dat blijkens de aankondigingen
van toneelavonden vooral het karakter had van
een gezelligheidsvereniging; het had zich afzonderlijk
bij het ANWV aangesloten.16 Bij deze politiek
gematigde clubs voegden zich al spoedig twee
stromingen van een meer uitgesproken karakter,
namelijk de drankbestrijding en de beweging voor
algemeen kiesrecht. De Nederlandse Bond voor
Algemeen Kies- en Stemrecht, afdeling Zwolle,
kwam op 25 februari 1885 voor het eerst in De Atlas
bijeen, waarbij ds. D. Pekelharing het woord voerde.
Het was niet de eerste kiesrechtmanifestatie en
het zou ook lang niet de laatste zijn.17 De Volksbond
tegen Drankmisbruik kreeg in het vroege
voorjaar van 1889 een Zwolse afdeling, terwijl op
hetzelfde moment pogingen werden gedaan de
Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van
Sterken Drank ter plaatse te reactiveren. De Volksbond
had als brede beweging het meeste succes en
wist binnen enkele jaren een volksleeszaal annex
koffiehuis te realiseren, gevestigd in De Atlas.18
Omstreeks 1890 ontstonden ook de Zwolse
afdeling van het Leger des Heils, een Comité voor
de Middernachtzending (een beweging die ageerde
tegen de prostitutie) en een radicale Arbeidersbond;
zij kozen alle het lokaal aan de Ossenmarkt
voor hun bijeenkomsten.19 Er bleef dus een breed
spectrum aan maatschappelijke groeperingen van
De Atlas gebruik maken, en het enige wat men kan
zeggen is, dat zij wel een zekere sociale inslag
gemeen hadden. De reden om juist hier in 1894 de
oprichtingsvergadering van een nieuwe sociaaldemocratische
partij te houden, lag echter, zoals
nu wel duidelijk is, niet in het door Vliegen veronderstelde
hyperproletarische karakter. Misschien
speelde wel de omstandigheid, dat zeker vijf van
de twaalf mannen van het eerste uur het gebouw
van binnen kenden, een zekere rol.20 Veel belangrijker
echter zal de symboliek geweest zijn van
deze plaats, waar in het afgelopen decennium in
een – zwaar bevochten – vrijheid en openheid
zoveel ideeën over een betere toekomst waren uitgewisseld.
De Dageraad daarentegen, kon uitsluitend
worden vereenzelvigd met de Sociaal-Demo-
Hotel „ATLAS.”
GROOTE ZAAL VOOR PARTIJEN
MET TOONEEL.
H. J. Levie, Voorstaat, Zwolle.
cratische Bond. Hoewel de meeste SDAp’ers van
het eerste uur als ‘Bonders’ waren begonnen, leidde
de principieel anti-parlementaire houding,
waartoe Domela en de zijnen in 1893 hadden
besloten, tot een scheiding der geesten. De initiatiefnemers
voor de ‘nieuwe bond’ wensten zich
juist nadrukkelijk te distantiëren van afglijden
naar het pure anarchisme. De ironie der geschiedenis
wil, dat nog geen drie maanden na de
oprichting van de SDAP het lokaal aan de Molenweg
door de Christelijken werd overgenomen.21
De klop op de Zwolsche deur
Zo troffen dus op zondagochtend 26 augustus
1894 de ‘Twaalf apostelen’ elkaar aan de Ossenmarkt.
Voor de loop van de gebeurtenissen volgen
we hier de beschrijving door een van hen, de
Zwolse onderwijzer H.J. van der Vegt.22
‘Voor deze bijeenkomst kon men toegang krijgen
door het teekenen van de volgende verklaring:
‘Vergadering tot regeling der organisatie van alle
democratische socialisten, d.w.z. van diegenen,
die zoowel op politiek als op economisch gebied
het gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen
nastreven en die dus ook het kiesrecht willen
veroveren en gebruiken als wapen in den klassenstrijd.’
Deze formule werd door 54 personen, uit
Advertentie in het
Adresboek voor Zwolle
van 1891.
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ontwerptekening voor
de verbouw tot garage
doorH. deNie, 1920.
(Gemeentearchief
Zwolle).
alle deelen van ons land afkomstig, geteekend en
met dit groepje personen zag de SDAP het licht.
Op deze vergadering presideerde Vliegen.
Twaalf jaren had hij in de oude SDB meegestreden:
‘Dan kost het moeite u los te scheuren. Maar nu
dat eenmaal is gebeurd, dienen de handen aan het
werk geslagen, om ons te redden uit het moeras
van begripsverwarring en onzekerheid, waarin we
zijn verzeild geraakt.’ Een bestuur werd gekozen
en een programcommissie benoemd. Toen Vliegen
de vergadering sloot gingen de aanwezige
mannen overeind en hieven het oude vrijheidslied
aan. Met nieuwe moed bezield verlieten de aanwezigen
lokaal Atlas.
De reacties op de geboorte van de nieuwe partij
waren zeer divers. De oude strijdmakkers van
de SDB spraken er smalend over – van hen is de
spotnaam ‘De Twaalf Apostelen’ afkomstig, die al
spoedig een geuzennaam werd -. Zij verspreidden
naderhand het gerucht dat een deel van de kersverse
SDAp’ers zich na afloop van de constituante
in hotel De Zon op de Grote Markt aan drank te
buiten was gegaan. En dat in kringen waarin de
onthouding een der meest heilige principes was en
waar men overigens – zoals Van der Vegt schrijft –
zich op bijeenkomsten slechts de goedkoopste
drank kon permitteren: melk. Voor een stuiver
het glas. Opmerkelijk veel aandacht besteedde de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
aan de zaak. Dat gold zowel de oprichting als de
daaropvolgende manifestatie voor afschaffing van
het privé-bezit, waarmee de Twaalf hun initiatief
hadden weten de combineren. Ook de plaatselijke
afdeling, die nog dezelfde dag tot stand kwam en
zijn eerste openbare vergadering op 3 september
d.a.v. hield, kon rekenen op een zekere welwillende
aandacht.23 Daarmee was men er uiteraard nog
lang niet. De Zwolse SDAp’ers van het eerste uur –
onder wie behalve Van der Vegt ook medeoprichter
Levie Cohen en de ‘dertiende apostel’
Izaak Os – zouden tot na de eeuwwisseling kampen
met organisatorische, financiële en politieke
problemen. Onder de laatste was zeker het lange
uitblijven van de kiesrechthervorming. Pas in 1903
werd de eerste SDAp’er in de gemeenteraad gekozen,
de spoorman Klaas Admiraal, die na de
rampzalig verlopen Spoorwegstaking zijn baan en
zijn zetel kwijtraakte. In 1907 kwam Henk Sneevliet
in de raad. Later zou deze als communist en
verzetsstrijder internationale bekendheid verwerven.
24
Hoe het De Atlas verder verging
Tijdens de staking van 1903 moet De Atlas als een
soort permanent vergadercentrum hebben gefungeerd.
25 Weinigen binnen de socialistische beweging
hadden toen kunnen bevroeden, wat voor
bestemming het twintig jaar later zou krijgen.26
Nadat het door de eerste eigenaar, M. Oppenheimer,
van de hand was gedaan, werd het verbouwd
tot garage. Daarbij werd de houten vloer weggebroken
en het niveau met een meter verlaagd, terwijl
de gietijzeren kolommen waarop de verdieping
rustte werden vervangen door stalen
dragers.27 De bovenwoningen werden gehandhaafd;
zij werden toen al geruime tijd bewoond
door de handelsbediende G. Meijer en de kunstschilder
J.W. Meijer.28 In 1934 vinden we het complex
in handen van de Onze-Lieve-Vrouweparochie,
die het als verenigingsgebouw in gebruik
heeft genomen. Het is de hoogtij van de verzuiling;
de dan veertigjarige SDAP-afdeling beschikt
eveneens over een eigen gebouw, Palvu, op de
Eekwal. Aan deze naam is geen hang naar de klassieke
oudheid of poëtische toekomstverwachting
meer af te lezen – ze is eenvoudig een afkorting
van de leuze ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’
Weer een halve eeuw later zijn de meeste zuilen
omgevallen of afgebrokkeld en heeft ook het
aloude lokaal op de Ossenmarkt een nieuwe,
bedrijfsmatige bestemming gekregen. De huidige
eigenaar, de markiezenfabrikant Runhaar, verleende
in 1984 echter gaarne zijn medewerking tot
plaatsing van een gedenksteen. Hopelijk brengt
deze de voorbijganger tot het besef, dat Zwolle
niet alleen de stad is van de patriotten en de liberalen,
maar ook van die andere belangrijke politieke
stroming in de geschiedenis van onze democratie.
De op 25 augustus 1984
geplaatste gedenksteen,
ontworpen door
de Zwolse beeldhouwer
Walraed Cremers (foto:
F.D. Zeiler).
98 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Noten
1. 1894-1904, Gedenkboek bij het tien-jarig bestaan der
SDAP (Amsterdam 1904) 71.
Jos Perry, ‘De jaren 1894-1919’ in: M. Brinkman e.a.
(red.)> Honderd jaar sociaal-democratie in Nederland
1894-1994 (Amsterdam 1994) 10.
2. Thom. J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle 77 (Zwolle
1961) 265. Vgl. P. Sprenger, De SDAP in Zwolle, 1894-
1914; een onderzoek naar het socialisme in ‘de provincie
(Scriptie UvA, Amsterdam 1979) 4 en noot 17.
3. De Vries, 261-262.
4. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 18
juni 1889. Als voorbeeld van een recente studie over
deze omslag van liberaal naar verzuild-confessioneel
noemen we: DJ. Wolffram, Bezwaarden en verlichten.
Verzuiling in een Gelderse provinciestad.
Harderwijk 1850-1925 (Amsterdam 1993).
5. GAZ AAZ02-01555, Ingekomen stukken B&W, nos.
1788 en 1821,1 en 8 sept. 1883.
6. Een en ander blijkt uit de kadastrale gegevens, in
afschrift aanwezig op het Gemeentearchief Zwolle;
[sectie F no. 1513] was in 1832 eigendom van J.M. van
Rhijn, griffier der Staten, op wiens naam vanaf 1854
ook Ossenmarkt 9 [sectie F no. 1514] stond. Marcus
Oppenheimer, die elders in de Voorstraat op no. 35
woonde, verwierf no. 17 in 1878 van de weduwe van
Van Rhijn, E. Nilant. De transactie tussen Disselhof
en Oppenheimer, die in 1883 moet hebben plaatsgevonden,
is voorzover we konden nagaan niet notarieel
vastgelegd (althans niet in Zwolle). Zoals
gebruikelijk vermelden de kadastrale leggers de sloping
pas in 1884 en de opbouw in 1885, d.w.z. naar
de (officiële) toestand van het voorafgaande jaar.
7. POZC, 31 dec. 1883; ibid. 5, 7-12 en 14 jan. 1884, alle
advertenties onder de kop ‘Opening Atlas’.
8. Het ook voor die tijd opmerkelijke pand wordt
genoemd in de Geïllustreerde Gids voor Zwolle en
omstreken (Zwolle 1895) 35.
9. Het met de pen bijwerken is vastgesteld door N.
Holzscherer aan de hand van het origineel van de
foto (IISG, Arch. Schaper 2). Uit de POZC (noot 7)
blijkt duidelijk, dat de naam van den beginne af is
gebezigd. Vanaf 15 jan. 1884 wordt het etablissement
in advertenties echter tevens aangeprezen als
‘Hotel-Café Atlas.’ Ook een advertentie in het
Adresboek Zwolle van 1891 (adv.pag. I) spreekt van
‘Hotel Atlas.’
10. GAZ, Bouwtekeningen uit het archief van Bouw- en
Woningtoezicht, Ossenmarkt 9, augustus 1920.
11. Adresboek 1891, Wijk A nos. 122 en 122a; Adresboek
1896, Wijk A 122a (hierin m.b.t. A 122 mogelijk een
verwisseling met een ander etablissement). In 1896
wordt het pand Voorstraat 17 geëxploiteerd door
A.M. Goene onder de naam ‘Hotel Café Centraal’
(adv. t.o. pag. 149).
12. POZC 23 jan., 20 mrt. en 4 aug. 1884; 15, 22 en 23 sep.
1886; 30 juli 1887.
13. We vonden de volgende vermeldingen in de index
op de POZC [BC = Buitensocieteit; DA = De Atlas;
DD = De Dageraad; NW = Nieuwe Werk; Od =
Odeon; po = plaats onbekend]:
Vitus Bruinsma: 7 mei 1889 [DA]; 20 mrt. 1893
[DD].
F. Domela Nieuwenhuis: 20/25 nov. 1884 [DA];
29/30 juni 1885 (‘Recht op arbeid of niet’) [DA]; 30
juli/2 aug. 1892 [DD].
W. Drucker: 3/6 oct. 1891 [BS].
J.A. Fortuyn: 20/26 aug. 1885 [DA]; 30 juli/2 aug.
1892 [DD].
J.A. Geel: 8 sept. 1892 (‘over zijn gevangenschap en
over socialisme’) [DD].
A.H. Gerhard: 8 jan. 1891 [DA]; 23 apr./2 juni 1891
[BS].
W.P.G. Helsdingen: 14 nov. 1891 [DA]; 13/16 feb.
1892 (‘over Christendom en Socialisme’) [DA]; 25
apr.i893[NW].
L.M. Hermans: 30 juli en 2 aug. 1892 [DD].
H.H. van Kol: 14 juni en 21/25 juli ^93 [DD].
P.J. Troelstra: 5 sept. 1891 [BS]; 25 apr. 1893 [NW].
S. van Veen, Christen-socialist: 16 jan. 1892 [DA].
14. Als noot 13:
F. van Gheel Gildemeester: 7 feb. 1890 (‘Het streven
der socialisten’) [Od].
H. Goeman Borgesius: 16 jan. 1888 (‘over socialisme’)
[Nut]; 16 feb. 1889 [Od].
B.H. Heldt: 11/19 nov. 1889 [DA]; 28 nov. 1892 [DA].
H. Schaepman: 12/16/17 jan. 1885 [Od]; 13 jan. 1886
(‘over Socialisme’) [po].
15. POZC 30 juli/2 aug. 1892. De Vries (als noot 2), 261-
262 geeft er echter een wel heel weinig vleiende
beschrijving van. Vgl. Sprenger par. 2 noot 10, waarin
hij suggereert, dat zaalhouders Domela na 1884
niet meer wilden toelaten. Deze bewering is vermoedelijk
ontleend aan de memoires van H.J. van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 99
der Vegt, De Klop op de Zwolsche deur, afl. 2 (zie verder
noot 22). Deze boycot zal – gezien de leemte in
de in noot 13 weergegeven sprekerslijst – vooral in
de jaren 1886 tot en met 1888 hebben gespeeld.
16. Sprenger par. 2 geeft een helder overzicht van de
voorlopers van de moderne vakbeweging en hun
Zwolse afdelingen.
Coöperatieve: POZC 19 apr. 1886 (eerst vermelde vergadering
in De Atlas.
Ver. tot Bevordering: POZC 6 jan. 1883 (oprichting),
10 mei 1886 (eerste vergadering in De Atlas).
AZWV vergadert aanvankelijk bij Van Hille (POZC 11
nov. 1886), besluit in 1887 voortaan in De Atlas bijeen
te komen (POZC 12 sept. 1887).
De eerste vermelding van een toneelavond onder
auspiciën van de AZWB vonden we in de POZC van
18 mrt. 1890, de eerste aankondiging van Werkmans-
Eer (met bal na!) op 29 jan. 1891. Over het 20-
jarig bestaan: POZC 27 aug. 1894. Ook de toneelvereniging
Onderling Genoegen had overigens zijn uitvoeringen
in De Atlas (bv. POZC 4 nov. 1890).
17. POZC 25 feb. 1885; vgl. ibid. 8 sept. 1884, verslag van
een ‘volksvergadering voor algemeen stemrecht’, de
dag daarvoor gehouden in de zomertent van café
Van Hille aan de Beestenmarkt. Voor deze vereniging
sprak W.P.G. Helsdingen op 13 februari 1892
(zie noot 13). De oprichtingsdatum stemt niet overeen
met de door Van der Vegt, ‘De klop…’ afl. 2
vermelde feiten (zomer 1889).
18. POZC 3 mei 1886; ibid. 16/18/22 feb., 9 mrt., 8 juni en
4 sept. 1889. De eerste vermelding van een bijeenkomst
in De Atlas is van 14 feb. 1890. De Vereniging
tot Afschaffing bleef overigens bestaan (POZC 22
aug. 1891), terwijl zich als derde drankbestrijder de
Nationale Christelijke Geheelonthoudersvereeniging
aandiende (POZC 6 nov. 1891). De vestiging van
de leeszaal en het bier- en koffiehuis (bier werd niet
als sterke drank beschouwd) wordt vermeld in de
POZC van 29 mrt. en 11 apr. 1892; vgl. 17 oct. 1892. Uit
een bericht van 9 jan. 1893 blijkt, dat men hier ook
‘volksvoordrachten’ hield.
19. Oprichting Leger des Heils: POZC 8 mrt. 1890; zondagavond-
bijeenkomsten in De Atlas: ibid. 19 apr.
1890.
Oprichting Middernachtzending: pozc 5 sept. 1891;
bijeenkomst in De Atlas: ibid. 23 juli 1892.
Oprichting Zwolsche Arbeidersbond: POZC 8 jan.
1891; voor deze bond sprak later dat jaar Wilhelmina
Drucker (zie noot 13).
20. Fortuyn, Gerhard en Helsdingen hadden er gesproken
(zie noot 13); Troelstra en Van Kol waren elders
in Zwolle opgetreden.
De Zwollenaren Cohen en Van der Vegt kenden het
lokaal uiteraard vanouds. De overige vijf oprichters
waren F. van der Goes, H. Polak, J.H. Schaper, H.
Spiekman en W.H. Vliegen.
21. POZC 13 oct. 1894.
22. H.J. van der Vegt, ‘De Klop op de Zwolsche Deur.
De Zwolsche arbeidersbeweging in het laatst der
19de en het begin der 20ste eeuw’, Zwolsch Nieuwsen
Advertentieblad 10 oct. 1931 – na 8 sept. 1932, 25
afl. Aanwezig op het IISG te Amsterdam, Kleine
Persoonlijke Archieven z.nr. Met dank aan B. Hijma
voor het terugvinden van dit voor Zwolle zeer
interessante ego-document.
23. POZC, 28 aug. en 6 sep. 1894.
24. Van de meeste pioniers in SDB en SDAP zijn levensbeschrijvingen
opgenomen in het Biografisch woordenboek
van het socialisme en de arbeidersbeweging
in Nederlandl-V (Amsterdam 1986-1992). Wij noemen:
Levie Cohen (1864-1933), I 28-30 [B. Reinalda];
Helmig Jan van der Vegt (1864-1944), II161-163
[C. van Dijk]; Hendricus Josephus Franciscus
Marie Sneevliet (1883-1942), I 111-119 [F. Tichelman].
Over Klaas Admiraal: Sprenger, 11-15. Over
Izak Os: W. Cornelissen, Izak Os (1870-1943). Zwols
Historisch Tijdschrift^ (1992) 47-50.
25. Van der Vegt, De Klop… afl. 15 [=16].
26. Kadastrale gegevens, als noot 6.
27. Als noot 10. Eigenaar was toen H.A.H. Derksen, die
het tesamen met de panden Voorstraat 13-15 had
verworven. In 1934 vinden we echter weer de combinatie
met Voorstraat 17.
28. Adresboek 1903 en 1919.
100 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een gewone jongen in Zwolle
Willem Boxma
Willem Boxma als back
(links van de keeper) in het
PEC-junioren elftal, dat in
1936 in een onderlinge
competitie kampioen werd
(foto: Willem Boxma).
Als ik na aankomst op station Zwolle via de
Groeneweg de Verenigingstraat ben ingewandeld,
schijnt mij niets veranderd sinds
de dag in 1928 toen ik als kleine jongen inwoner
van de stad werd. Het verrast me de straat geplaveid
te zien met hetzelfde onberispelijke mozaïek
van grijsblauwe waaltjes van toen; alleen was het
trottoir ook met die klinkertjes belegd. Staande
voor de woning met het rijtjesnummer 33 probeer
ik heimelijk een blik naar binnen te werpen. Aanbellen
durf ik niet. Moet ik tegen de bewoner zeggen:
‘Vijfenzestig jaar geleden heb ik hier gewoond,
mag ik nog eens binnen komen kijken?’.
Hij zal me zien aankomen! Ik neem daarom maar
aan, dat de alkoof tussen voor- en achterkamer,
die tegelijk diende als slaapkamer voor een logé
die komen mocht en als bergkamer voor alles-ennog-
wat, wel bij de aanliggende kamers getrokken
zal zijn. En de keuken heeft natuurlijk ook een
heel ander aanzien dan destijds. Toen we er kwamen
wonen deugde het granito aanrechtblad niet.
Vader vroeg een granietwerker om raad. Die verscheen
en bleek een Italiaan te zijn met een imposant
stuk gereedschap onder de arm. Met de
moker gaf hij een zodanig fikse dreun op het aanrecht,
dat er een boeiend lijnenspel aan scheuren
te bewonderen viel. ‘Elemale nikse waard’, was
zijn conclusie, ‘moete nuwe gemaak wor’. Een
oplossing die zelfs voor mij voor de hand lag.
Voor hij aan het karwei begon, bond hij bij wijze
van schort een cementzak om zijn middel en zijn
vriendelijke zuidelijke oogjes in mijn richting
wendend, zei hij: ‘Ikke net diensmeissie’.
Het primitieve ‘huuske’, zoals wij het bleven
noemen, is nu ongetwijfeld omgebouwd tot een
keurig betegelde ruimte waarin de bank met het
gatdeksel en het eronder geschoven tonnetje door
een modern watercloset zijn vervangen. Dat volle
tonnetje werd op gezette tijden door personeel
van de gemeentereiniging gehaald en tegen een
lege omgewisseld. De tonnetjesmannen kwamen
daartoe met paard en wagen voorrijden. Op een
van hun schouders rustte een leren zadel, dat met
een riem over borst en rug op z’n plaats werd
gehouden. Ze slingerden de ton met inhoud op
dat zadel, droegen die met één arm rechtop houdend,
via keuken, kamer, gang en voordeur
behoedzaam naar de wagen om vervolgens, met
eenzelfde manoeuvre een leeg exemplaar terug te
plaatsen. Een keer heb ik het mis zien gaan. Bij de
buren nog wel. De stakker – mijn god, je zult maar
gebukt onder tonnen met stront je schrale dagelijkse
boterham moeten verdienen! – de stakker
dus gleed uit over een gangmatje en de toninhoud
spatte uiteen op de vloer en tegen de wanden. Het
zou je maar gebeuren! Of je bewoner was of tonnetjesman,
’t was voor beiden even erg. Wie de
troep heeft opgeruimd, weet ik niet. ’t Lijkt me een
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT l ö l
taak voor diezelfde gemeentereinigingsdienst te
zijn geweest.
Vader was bij de spoorwegen en – zoals bij dat
bedrijf niet ongebruikelijk – overgeplaatst van ons
vertrouwde Heerenveen naar Zwolle. Wij, en
vooral mijn moeder en ik, voelden ons vreemdelingen
toen we onze intrek namen in het rijtjespand
nummer 33 in de Verenigingstraat. Mijn
ouders hadden het huis gehuurd, nadat een
opdringerige ‘makelaar’ hen half Zwolle had
rondgeleid met als doel bezichtiging van woningen
met een aan de deurpost getimmerd bordje ’te
koop ofte huur’. Er moet weinig keus in de kleine
provinciestad zijn geweest en het moest natuurlijk
ook van een vast spoorsalaris betaalbaar zijn. En
zo was uiteindelijk genoegen genomen met Verenigingstraat
33.
Al op de dag van aankomst – de inboedel
kwam met een spoorwagon na – realiseerden we
ons dat wij ons als Friese plattelanders aan het
Zwolse stadsleven zouden moeten gewennen.
Vader sprak redelijk Hollands – ‘Hooghaarlemmerdijks’
werd in Friesland spottend gezegd –
moeder sprak gemengd, ofwel veel Fries en weinig
Hollands en ik had nooit anders dan Fries gesproken.
Tijdens het gedoe van het verhuizen vonden
we gelukkig aanspraak bij het gezin van een collega
van vader die verderop in de straat woonde.
Ook Friezen. Volgens moeder moet ik daar al zeer
vroegtijdig het verlangen naar het vertrouwde
Heerenveen terug te keren kenbaar hebben gemaakt.
Verscholen onder de eettafel zou ik hartstochtelijk
mijn en moeders wens hebben uitgesproken:
“k Wol wer nei myn ald hüs werom’.
Waarop zij mij troostte met het advies ‘myn
duumke’ maar in de mond te steken.
Later bleek er nog een baken in de Verenigingstraat
te bestaan. Op de hoek met de Groeneweg
dreef Brandsma een kruidenierswinkeltje. Brandsma,
de naam zegt het al, was ook een Friese immigrant,
nota bene afkomstig van Heerenveen. Of het
zo zijn moest! Brandsma’s winkel was voor ons wat
nu de winkel van een Turk voor Turkse landgenoten
betekent, ’t Was niet alleen voor boodschappen
dat moeder bij Brandsma binnenging.
Aan initiatieven om iets te
verdienen was in de crisisjaren
geen gebrek. Hier
heeft een fotograaf die met
een paardje rondtrok, een
foto gemaakt in de Papaverstraat,
op de hoek met
de Goudsbloemstraat
(foto: Willem Boxma).
102 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vader meende dat wij ons aan de gewijzigde
onmstandigheden moesten aanpassen. Hij vond
dat zulks gemakkelijker zou verlopen, als wij ons
best zouden doen ons, in elk geval buiten de deur,
zoveel mogelijk in het Hollands uit te drukken.
Integreren dus! Hij vond het, geloof ik, een beetje
gênant als wij hem op straat in ons ‘boerentaaltje’
aanspraken. Dat advies gold vanzelfsprekend niet
bij ontmoetingen met eigen landslui. In dat geval
kon hij geen Hollands woord over de lippen krijgen.
Toch moesten mijn broer en ik voortaan
‘vader’ tegen hem zeggen in plaats van het ingeroeste
‘heit’. Hij kreeg maar voor de helft zijn zin:
hij kon de aanspreektitel ‘Va’ krijgen en verder
gingen we niet. En wat onze moeder betreft, het
ons nietszeggende ‘moeder’ kregen we helemaal
niet door onze kelen. We weigerden ook concessies
tot aan de helft te doen. Dus ook geen ‘moe’.
Ze bleef voor ons haar leven lang ‘Mem’, jawel met
een hoofdletter.
Mem heeft zich in Zwolle nooit thuis gevoeld. De
Zwolse sfeer bleef haar vreemd en dat niet alleen
vanwege het dialect, dat toen nog algemeen in de
stad en daaromheen werd gehoord. We waren
gewend geweest, dat familie, buren, kennissen en
leveranciers en ander goed volk vrijelijk door de
achterdeur binnenkwam. Hier was het anders.
Hier was achterom gaan niet mogelijk. Moest je
bij iemand zijn, dan hoorde je aan de voordeurbel
te trekken of op een knopje te drukken en te wachten
tot er iemand in de deuropening verscheen.
Mem vond het echt erg, als op het bellen of schellen
niet eens de deur geopend werd en zij via een
piepklein luikje dat ook nog eens beveiligd was
met kruiselings traliewerk, waarachter het gelaat
van de bewoner of bewoonster ternauwernood
zichtbaar was, te woord werd gestaan. Ze voelde
zich dan zo ongeveer als een non die haar bezoek
niet verder mocht toelaten dan tot de kloosterpoort.
In zo’n situatie – zij soms bij regen en kou
op de stoep, vóór het luikje, en de ander beschut
achter het traliewerkje – kon de conversatie soms
lange tijd in beslag nemen.
Het lieve mens heeft naar ‘Fryske groun’
terugverlangd zolang ze in de hoofdstad van Overijssel
heeft gewoond, voortdurend levend in de
hoop dat ze eens naar het Heitelan kon terugkeren.
Het is er nooit van gekomen. In 1956 werd ze
zwaar ziek overgebracht naar een specialistisch
ziekenhuis in Amsterdam. Ze stierfin die veel grotere
stad. Een stad waarin ze tijdens haar leven
nooit een stap heeft gezet.
Wij kinderen, waren soepel genoeg om ons bij het
Zwolse leven en het daarbijbehorende ’taoltien’ en
bij de kinderen in de straat en op school aan te
passen. We speelden voetbal op straat. Ja, wat
speelden we op straat niet? We hoepelden, we hinkelden,
we tolden, we reden auto met het onderstel
van een afgedankte kinderwagen.
Voetballen op straat deden we als er geen ’tute’
in zicht was, want ’t was verboden. Je moest dus
wel op je qui-vive zijn. De bal was self-made, een
prop van samengeperste kranten, bijeengehouden
door een strakgespannen touwtje of rekbare ringetjes
geknipt uit een afgedane binnenband van
een fiets. Het nadeel was dat de nepbal niet stuiten
kon, niet weerbestendig was en maar een beperkte
gebruiksduur had. Waarom geen echte bal? Die
waren toen misschien nog niet te koop en als dat
wel het geval was, waren ze hoogstwaarschijnlijk
te duur voor ons gewone jongens.
Voetballen met een ‘echte’ bal, dat wil zeggen
een die van leer was, kon je alleen doen door je bij
een voetbalclub aan te sluiten. Je kon kiezen tussen
PEC, ZAC en Zwolsche Boys, tussen welke aanhangers
een danige rivaliteit heerste. Mijn broer
en ik waren voor PEC, dat in de eerste klasse van de
competitie speelde. Was het lot een seizoen lang
PEC onwelgevallig geweest en was de club veroordeeld
tot degradatie naar de tweede klas, dan kon
je er op rekenen dat de jeugdige fans van ZAC en
Zwolse Boys je de dag na de rampzalige zondag,
niet zonder leedvermaak, nazongen:
P.E.C., daar ga je
Naar de tweede klas,
Omdat er in de e-e-e-r-s-t-e
Geen plaats meer voor je was!
Voetballen was niet onze enige favoriete sport. Zo
nu en dan gingen we naar de wielerbaan achter
café-uitspanning Urbana aan de Almelose straatweg.
Ik heb er het succesvolle koppel Pijnenburg-
Wals, winnaars van de Zesdaagse, nog rondjes
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 103
zien trappen. De exploitatie kon waarschijnlijk op
den duur niet uit. Na een niet al te lang bestaan
werd de kostbare velodroom dan ook afgebroken.
Met het begin van de jaren dertig was de alom
gevreesde crisis doorgebroken en menigeen ging
de gevolgen aan den lijve ondervinden. Het aantal
stempelaars groeide. Veel werklozen probeerden
een centje extra te verdienen. Dat diende met
voorzichtigheid te gebeuren, want het moest
natuurlijk meestal buiten ‘de steun’ en de werkverschaffing
om. De controle op het onwettig bijverdienen
was streng en onberekenbaar. Velen
werden gedwongen tot arbeid waarvoor ze helemaal
de opleiding niet hadden of waarvoor ze
altijd de neus hadden opgehaald.
En wie bijvoorbeeld muziek in het openbaar
ten gehore wilde brengen, had daarvoor bovendien
een gemeentevergunning nodig. Nog zie ik
die stumperd van de Assendorperstraat de Verenigingstraat
binnenkomen. Hij was als keurig burgerman
gekleed en moet, neem ik nu aan, kantoorbediende
zijn geweest. Maar hij kan even goed
een werkloos musicus geweest zijn. Dat was zelfs
waarschijnlijker, ook al bespeelde hij een simpele
blikken fluit en beperkte hij zich tot de populaire
melodietjes van die dagen. Onrustig hield hij,
onderwijl schelle tonen uit zijn inst

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1994, Aflevering 4

Door 1994, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

ïstonsc ym-,< . . • * . . • Si f 1 1 E J A A R G A P R I J S F 9 , 5 O 116 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Zwolle vroeger en nu Dick Hogenkamp Reeds in 1933 werd het Vechterstrand, gelegen aan de Vecht, even stroomopwaarts van het Haersterveer, geopend door de burgemeester van Zwollerkerspel, de heer U.P. Cavaljé. In 1943 werd het oude vervallen theehuis overgenomen door de Haagse hotelhouder E.H. Dijjers, die deze plek vooral wilde gebruiken als ligplaats voor zijn kruiser. Pas in 1950, enkele jaren na het overlijden van de heer Dijjers, werd het strand opnieuw opengesteld als zwembad. Er kwamen toen ook een kleedgelegenheid en een winkel. Voor veel Zwollenaren was het jarenlang goed toeven op het Vechterstrand; eerst als plek waar alleen gezwommen kon worden en sinds 1958 officieel ook als camping. Zo kon je in de kantine, onder het met één verdieping opgekrikte oude theehuis, een consumptie gebruiken en uitrusten na een vermoeiende roeitocht met een bij het Haersterveer gehuurde roeiboot. Op de oude foto is nog goed te zien hoe de camping zich aanprees als 'Autocamping Holland'. De in diepte langzaam oplopende 'zwemplas' is omgebouwd tot een zeer goed geoutilleerde ligplaats voor plezierjachten en de camping is sterk gemoderniseerd. De naam is inmiddels veranderd in Terra Nauta. Het beheer is nog steeds in handen van de familie Dijjers. Boven: Het Vechterstrand. Oude situatie. Onder: Het Vechterstrand. Huidige situatie. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 117 Redactioneel Inhoud Als u dacht dat sponsoring iets nieuws zou zijn, dan haalt Jan Louwen u wel uit de droom. Hij beschrijft de voorbereidin: gen en het maken van een promotiefilm voor Zwolle. Het meest opvallend was, dat één sponsor niet met name genoemd hoefde te worden. Kom daar nu nog maar eens om. De gemeente-archeoloog Hemmy Clevis vertelt bijzonderheden over een haardsteen, die afkomstig is uit het majestueuze pand Nieuwstraat 55. Het lijkt ons de moeite waard om deze haardsteen te (her)plaatsen. Theodericus Weijsse woonde en werkte lang in het klooster van Windesheim. Behalve met de stilte van zijn studeercel, kreeg hij ook te maken met een beroving door struikrovers. Frits David Zeiler vertelt ons over het leven van deze laatste 'eigen' rentmeester van Windesheim. Weet u wat Veel vlagghen, luttel botters' betekent? Jean Streng schreef een mooi verhaal over mode en moraal. Niet iedereen zal echter in de zeventiende eeuw zo fraai zijn uitgedost als Moses ter Borch. Dick Hogenkamp haalt herinneringen op aan het oude Vechterstrand. Veel Zwollenaren hebben daar in de natuur mooie zwem-avonturen beleefd. Bob Erdtsieck beschrijft de op- en neergang van de katholieke en de gereformeerde Zwollenaren rond de jaren 1672-1674. De memoires van pastoor Waijer vormden een rijke bron voor zijn studie. Waijer preekte mooi maar hij kon het deurtje naar de preekstoel alleen met geweld open krijgen... Tot slot vertelt Willem Boxma, oud-Zwollenaar, ons meer over zijn jeugd in het vooroorlogse Assendorp. Lees over 'de rooien' en de 'kapitalisten'. Boxma kwam uit een rood nest maar hij liep toch ook een keer mee met een oranje koninginneoptocht. En z'n moeder vond het nog goed ook. Zwolle vroeger en nu Dick Hogenkamp 116 Grabbelen bij veeleisende sponsors: Zwolle gefilmd in 1952 Jan Louwen 118 Een haardsteen uit Nieuwstraat 55 te Zwolle H. Clevis Straatnamen, niet zo eenvoudig Wil Cornelissen Twee spotdichten op de adel van Gerard ter Borch J.C. Streng 121 122 123 Theodericus Weijsse (ca. 1527-1602) De laatste 'eigen' rentmesster van Windesheim Frits David Zeiler 126 In 't Catholycke gelove herstelt Het kerkelijke leven in de rampjaren 1672-1674 J. Erdtsieck 129 Een gewone jongen in Zwolle I2. Willem Boxma 137 Literatuur 142 Boekbespreking 142 Agenda 148 Auteurs 148 Omslag: De hoofdrolspelers van de promotiefilm over Zwolle, (foto: J. Louwen). u8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Grabbelen bij veeleisende sponsors: Zwolle gefilmd in 1952 Jan Louwen De regisseur geeft aanwijzingen op een terras in Giethoorn (foto: J. Louwen). Het is 1952, zeven jaren na de bezetting. Nederland herbouwt nog altijd met man en macht en van hogerhand wordt nog steeds geadviseerd de broekriem aan te halen - wat dan ook gehoorzaam gebeurt. Zwolle snuift aan de nieuwe tijd. Het wil omhoog stoten in de vaart der steden, om het vrij naar Van Deyssel te zeggen. Zwolle wil niet langer in randstedelijke ogen met krantepapier zijn dichtgeplakt, of het eindpunt zijn van de beschaafde Hollandse mentaliteit. Maar dat betekende wel dat de stad gepromoot moet worden; er moet aan de weg getimmerd worden, zoals Emmen dat in die jaren zo handig doet, en de naam van de stad moet opgevijzeld worden. De gemeenteraad heeft al laten blijken dat Zwolle, net zoals vele andere stadjes, naar haar mening vaker bij 'Den Haag' aan de bel moet trekken. Burgemeester jonkheer Mr. G.A. Strick van Linschoten, hoe beminlijk en meegaand hij meestal ook is, verklaart echter verontwaardigd dat hij er niet over piekert om persoonlijk bij departementen te gaan bedelen: zoiets is niet des burgemeesters. De vvv is kort geleden nieuw leven ingeblazen. En wie zou Zwolle beter kunnen promoten dan een daartoe goed uitgeruste vvv? Helaas is de vvv er niet toe uitgerust. Er is nauwelijks geld want de leden, vooral middenstanders en vertegenwoordigers uit de industrie, letten ook toen al goed op de kleintjes - hun eigen kleintjes wel te verstaan, vvv-directeur Piet Bennekers roeit met te korte riemen om de na lang piekeren uitgedachte leuze 'Zwolle-Congresstad' veel verder te laten komen dan de Sassenpoort. Film Een documentaire-achtige film zou mooi zijn. Een echte 16 mm-film over Zwolle, die links en rechts uitgeleend kan worden en die, in tegenstelling tot foldertjes, een levendige en bij tijd en wijle zelfs bruisende stad kan laten zien. Televisie is er nog niet en de radio doet het nog altijd zonder reclamespotjes. Zou zoiets kunnen? En vooral: zou zoiets op een koopje kunnen? Het is nu moeilijk te achterhalen, maar het schijnt dat de gezamenlijke Zwolse banketbakkers het eerst met dit idee komen. Zij moeten hun blauwvingerkoekjes kwijt en daar hebben ze wel een paar centen voor over. Centen dien je in dit geval overigens letterlijk te nemen. Er zijn dus meer sponsors nodig, al is dat woord nog niet in zwang. Fabrikanten dus, winkeliers die om niets de financiële lasten helpen dragen. Om niets? Dan kent u de fabrikanten en winkeliers uit die tijd niet. 'Voor niks gaat de zon op', zei de pontjesbaas van de Willemsvaart al als je vroeg om gratis te mogen overvaren. Meebetalen aan een film, nou goed dan, maar het produkt ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 119 van de mecenas zal dan ook duidelijk naar voren moeten komen. Niet een beetje tersluiks, maar voluit in close-ups. Schrijver dezes moest het script maar schrijven en het scenario en de regie voeren, zo vindt men. Op alles zegt hij ja, want hij is een beetje filmgek. Al heeft hij nooit een camera gehanteerd, hij is opgegroeid in de bioscoop (de Buitensociëteit) en als stadsredacteur van de Zwolsche Courant heeft hij al jarenlang honderden films kritisch gerecenseerd. Bovendien is hij jong en overmoed hoort bij de jeugd. Als Cecil B. de Mille duizenden figuranten kan dresseren, zou hij dan falen bij tien of vijftien man? Hij schrijft een eenvoudig verhaaltje over een vrouw, man en kind, die in een gloednieuwe, zojuist op de markt gekomen cabriolet Zwolle ontdekken. Uiteraard doen ze dat voor het oog van de camera. Die camera wordt bediend door persfotograaf Dolf Henneke, die ooit nog eens voor Polygoon werkte maar zelf geen peperdure camera heeft. Een 32 mm-film zoals bioscoopprojectors nodig hebben zit er vanwege de kosten niet in. Een 8 mm-amateurfilm is weer het andere, armoedige uiterste. Het blijft dus schipperen, maar dat is in Zwolle in die tijd gewoon: de middenweg is altijd goed genoeg zowel in de politiek als in de maatschappij. Overigens liggen de 16 mm-camera's ook niet voor het oprapen in deze na-oorlogse jaren; zeker niet als er nauwelijks geld beschikbaar is. Gelukkig is de afdeling Voorlichting van de Directie IJsselmeerpolders genegen er één in bruikleen af te staan. Daarmee wordt zij de belangrijkste en onbaatzuchtigste sponsor: ze staat er namelijk niet op om in de film genoemd te worden. Slaolie en levertraan Dolf koestert z'n Bell en Howell en de jonge journalist begint aan de bijna onmogelijke legpuzzel hoe alle produkten van de goedgeefse middenstand en industrie duidelijk en toch niet al te nadrukkelijk in beeld zijn te brengen. Hoe breng je bij een bezoek van een jong gezin aan de Overijsselse hoofdstad over dat Reinders slaolie als goud zo goed is? En dat de smaak van een kopje koffie gebaat is bij een beetje Buisman? Dat wordt dan oliebollen eten aan een kraampje en suggereren dat van Gijtenbeek cichorei (of wat het dan ook is) in z'n koffie doet. Bedrijfsleider Hornstra zal dat zeker geen plezier gedaan hebben. Vader kan natuurlijk best een borreltje drinken van Ganzeboom of Doyer en Van Deventer, maar waar laat je levertraan-sponsor Sinatran en de echt Zwolse rozenazijn van Schaepman? Het is duidelijk dat het echtpaar plus dochter, zijnde mevrouw D. Schreuder-Noot, de journalist Hans Schothorst en de jeugdige Doortje Jansen, het druk hebben met het bewonderen van Zwolle en met het eten van blauwvingerkoekjes en Helders biscuitje; 'daarvan genoot je'. Maar goed, het kan allemaal, zij het soms wat krampachtig. Een hoofdstuk apart vormt het blauwvingerspektakel. Voor de toonbank van banketbakker Dalenoord wordt belangstellend geïnformeerd waar die naam vandaan komt. Dan is het de beurt aan enkele leden van de Koninklijke Rederijkerskamer om in passende kleding een stukje modeltoneel op te voeren in de sfeervolle schepenzaal. Een afgezant van de stad Kampen betaalt het aan Kampen geleverde Zwolse carillon in stuivers en In de Schepenzaal van het gemeentehuis werd het verhaal over het ontstaan van de naam Blauwvingers gespeeld. KapperH.S. Wolffisde burgemeester (foto: J. Louwen). 120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Voor het vertrek naar Giethoorn en omgeving krijgen de drie hoofdrolspelersfolders over de omgeving. Geheel links is regisseur Jan Louwen te zien; geknield naast hem staat DolfHenneke. Vervolgens zijn mevrouw Schreuder- Noot als moeder, Hans Schothorst als vader en Doortje Jansen als dochter te zien. (foto: J. Louwen). het geld wordt geteld tot de vingers blauw zijn; in een zwart-wit film levert dat dus zwart op. Bovendien biedt het de geldbrenger de gelegenheid om, slaperig van het wachten, een frisse Friese Heerenbaai van Roelfsema in de pijp te stoppen. Vooraf wordt geworsteld met de vraag waar een grote hoeveelheid geldzakjes en munten vandaan moet komen. Ondergetekende meent zich te herinneren dat een bank ervoor zorgt, onder voorwaarde dat een bankemployé er de hele dag met de neus bovenop zit. Kapper Wolff is een zich de vingers zwart tellende burgemeester en Karel Nijland zet een mooi typetje neer als de hooghartige Zwolse bode. De omgeving in Zwolle heeft dan wel veel te bieden, maar de acteurs zullen toch ook de omgeving moeten zien. Met een bus van Schutte's Tours natuurlijk, want die onderneming heeft ook meebetaald. De tocht gaat in elk geval naar Giethoorn, want het plaatselijk café heeft ook lichtjes in de buidel getast. Uiteraard is, vanwege de al eerder aangehaalde kosten, de film stom, zodat zo nu en dan een tussentekstje moet worden ingelast. Het monteren van de film is een drama met panieksituaties. Een professionele montageset ontbreekt, met als gevolg dat ten huize van de familie Henneke de gang tijdens het projecteren, knippen en plakken een volslagen onoverzichtelijk slagveld van celluloid wordt. Maar de film komt er: een ruim twintig minuten durende speelfilm-documentaire; met veel goede wil en heel weinig geld in elkaar gezet. 'Rondom de Peperbus' heeft vele jaren nuttige diensten bewezen. Destijds als actueel en modern propagandamiddel; nu opeens gekoesterd als een nostalgische terugblik op oud Zwolle. Dit laatste, hoewel het celluloid niet zo best meer is, er 'kabels' over lopen en een enkel fragment spoorloos is verdwenen. De regisseur ervan is de journalistiek trouw gebleven en heeft het bij deze ene film gelaten. Hij heeft daar geen spijt van. En toen hij enige tijd geleden, na ruim veertig jaren, opeens weer werd geconfronteerd met zijn jeugdzonde, dacht hij toch even: 'zo gek was de film nou ook weer niet', gezien de bijna onmogelijke omstandigheden waaronder de film in 1952 tot stand kwam als 'very, very low budget-film'. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 121 Een haardsteen uit Nieuwstraat 55 te Zwolle I n het fotoarchief van de sectie Monumentenzorg van de Gemeente Zwolle bevindt zich een foto van een haardsteen, afkomstig uit een pand aan de Nieuwstraat 55. Het voorwerp zelf bleek nog in fragmenten aanwezig te zijn op de gemeentewerf. Na een grondige restauratie in het atelier van de gemeente-archeoloog is het weer een toonbaar stuk geworden.1 Na determinatie door mevrouw J. Hollestelle uit Arnhem, is een en ander hieronder op papier gezet. Een haardsteen is een speciaal soort baksteen, bestand tegen hoge temperaturen. Haardstenen zijn dan ook in de schouw verwerkt, achter het vuur. Ze worden ook wel bakstenen met reliëfversiering genoemd, hoewel de oudste exemplaren onversierd geweest moeten zijn. De oudste versierde exemplaren dateren volgens J. Hollestelle uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw.2 De versiering is met behulp van mallen aangebracht in de nog vochtige klei. Bijbelse taferelen, wapenstukken en bustes zijn de meest voorkomende voorstellingen. De oudste haardstenen meten in lengte 13 tot 15 cm, met een hoogte van 9 tot 10 cm en een dikte van 7 tot 10 cm. De stenen zijn zo dik omdat de versiering op het grootste oppervlak van de stenen is aangebracht; ze worden dus als het ware op hun kant in de schouw gemetseld. Ongeveer 50 stuks zijn nodig om de schouw te verlevendigen. Niet de gehele achterwand werd opgevuld, alleen het centrale gedeelte achter de vuurplaats. De stenen werden in een driehoekige vorm gemetseld met een basislaag van 7 tot 9 stenen, naar boven minderend. De rest van de achterwand van de schouw werd met gewone bakstenen gemetseld. Boven op deze 'gewone' haardstenen kon een deksteen geplaatst zijn. De basis van een deksteen is rechthoekig, met een lengte van twee gewone haardstenen; de hoogte kan wel 20 cm bedragen. De bovenkant kan rond dan wel driehoekig zijn. Bij mijn weten is er naast deze twee vormen van haardstenen slechts één andere bekend, waarvan maar één exemplaar gevonden is. Het betreft hier een massieve gebakken haardplaat met een halfronde bovenkant. Laagsgewijs zijn met behulp van verschillende mallen afbeeldingen aangebracht. Dit exemplaar is afkomstig uit Gorichem.3 De Zwolse deksteen heeft een reliëfversiering die bestaat uit het wapen van keizer Karel V met een dubbele adelaar op het wapenschild tussen de twee zuilen van Hercules en de wapenspreuk PLUS OLTRE.4 Het jaartal in het fronton is waarschijnlijk 1552. Het is een vrij algemeen voorkomende voorstelling. Volgens Hollestelle is het feit dat beide H. Clevis Haardsteen uit het pand Nieuwstraat55. 122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT wapendragers griffioenen zijn, echter bijzonder. In de regel staat links een griffioen en rechts een leeuw.5 De twee letters ter weerszijden van de kroon ? en C zijn geheel nieuw en de betekenis is niet duidelijk. De steen is typisch Antwerps en uit die omgeving afkomstig en gemaakt van een uit Antwerpen afkomstige mal. Dat zo'n deksteen in Zwolle gevonden is in het pand aan de Nieuwstraat is niet verbazingwekkend. Nieuwstraat 55, tot voor kort het Van Wiechenhuis genoemd, nu het Vliegerhuys, dateert waarschijnlijk al uit het midden van de vijftiende eeuw. De kelders, waar de deksteen gevonden is, zijn nog oorspronkelijk. De grootte van het pand wijst er op dat het gebouwd is voor personen die een zekere mate van welstand genoten. In het midden van de zestiende eeuw is bij een verbouwing een haard gemetseld waarvan de gevonden deksteen de bekroning vormde. Wie de bewoners van Nieuwstraat 55 waren rond dit moment, 1552, is niet bekend. De eerste naam die met Nieuwstraat 55 verbonden kan worden, is die van burgemeester Gerrit Loese, rond 1600. De bewoners konden het zich permitteren om 'bakstenen met reliëfversiering' in hun schouw te laten aanbrengen. Van de gewone haardstenen is echter geen enkel exemplaar aangetroffen. Bij een volgende verbouwing moet de schouw zijn afgebroken en kwamen de brokstukken van de deksteen in de kelder terecht. Daar zijn ze tenslotte bij de restauratie in 1973 gevonden. Noten 1. Restauratie H. Duiker 2. J. Hollestelle in: Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 2 (1959) kol. 258. 3. J. Hollestelle en H.C.W. Veen, 'Een gebakken haardplaat met heraldische figuren', in: Westerheem 37 (1989) 234-239. 4. In de Oudheid werden de beide gebergten aan de Straat van Gibraltar de 'Zuilen van Hercules' genoemd. Latere Spaanse heersers gebruikten deze zuilen als symbool voor de grenzen van hun gebied. 5. J. Hollestelle (1959) afb. 2 en 3; J. Hollestelle, 'Herkomst en verspreiding van haardstenen in de Nederlanden', in: Antiek 5 (1970) afb. 4. Straatnamen, niet zo eenvoudig Wil Cornelissen De Beerninkstraat, die in de raadsvergadering van 10 december 1945 zo genoemd is, omdat daar de Zwolse verzetsstrijder H.D.J. Beernink woonde, heette voor die tijd Harculostraat. Dat was overigens ook niet de eerste naam van die straat. Op 27 juni 1932 werd het voorstel van B&W behandeld om straten in de wijk Assendorp bloemen- en plantennamen te geven. Dat was allemaal goed en wel, maar de heer Jan Peters merkte op, dat de voorgestelde naam Sekdoornstraat dan wel heel dicht bij de Meidoornstraat kwam te liggen. Dat zou verwarring kunnen geven. Hij stelde voor om de naam Sekdoornstraat te vervangen door Harculostraat. Hij wist echter niet wat de juiste naam was: 'De gemeente Zwollerkerspel spreekt van Harculo, de spoorwegen van Herculo', zo merkte hij op. De voorzitter was bang dat het Hercules zou worden (!) en vroeg de heer Peters of zijn voorstel serieus bedoeld was. Peters antwoordde dat hij nooit anders dan serieuze voorstellen placht in te dienen. Na enige discussie, waarbij de voorzitter enigszins kregel opmerkte dat het toch niet aangaat over dergelijke 'nulliteiten' een halfuur te gaan zitten praten, werd besloten de voorgestelde naam Sekdoornstraat te wijzigen in Harculostraat. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123 Twee spotdichten op de adel van Gerard ter Borch Moralisten en kleding Moraliseren als levensbehoefte, het lijkt het belangrijkste kenmerk van de zeventiende eeuw. Voedingsbodem hiervan was de christelijke religie die, zoals bekend, het leven slechts beschouwde als een oefentijd voor de eeuwigheid. Alles - en dat is heel veel - wat van de weg naar de eeuwigheid zou kunnen afleiden, werd gehekeld. Niet alleen door de beroepsmatige moralisten zoals predikanten en priesters, ook literatoren lieten zich, in dicht of ondicht, niet onbetuigd. De allergrootste in het genre was wel Jacob Cats die zich een tot in negentiende eeuw durende reputatie verwierf als de opvoeder van de Nederlandse natie. Voor zijn niet aflatende stroom verzen kreeg hij al in zijn eigen patriarchale tijd de erenaam van 'Vader Cats'. Nu ging het moraliseren in die tijd niet altijd over even belangrijke zaken, men verspilde nogal wat energie en inkt aan bagatellen. Zo was het een tijd in de mode om vooral over de mode te moraliseren. De verandering in de kleding waarin de mens zich meende te moeten hullen, wekte nogal wat negatieve reacties op. Alle versiering werd als werelds en luxe veroordeeld. De predikanten verwierpen de nieuwe modieuze gebruiken in donderpreken vanaf de kansel; lichtvoetiger werd er de draak mee gestoken door literatoren. Het is eenvoudig na te lezen in het makkelijk verkrijgbare boekje Profijtelijk vermaak.1 In de daarin afgedrukte verzameling van emblemata van Roemer Visscher en de becommentarieerde spreekwoorden van Johan de Brune is kritiek op de mode ruim aanwezig. Bovendien is er het bekendste spotdicht op de mode, "t Kostelick mal' van Constantijn Huygens in opgenomen. Bij elkaar biedt het boekje met thematisch snuffelen op het onderwerp mode, een aardig inzicht op de toen heersende mentaliteit. J.C. Streng Door de schilderkunst van de zeventiende eeuw is het ook mogelijk een visuele voorstelling te krijgen hoe men zich toen kleedde, en kan men op zijn minst een indruk krijgen waartegen de moralisten zich verzetten. Zo is het bijvoorbeeld ook uiterst verhelderend om het uitvoerige artikel van Bianca M. du Mortier met verwijzingen naar de kleding op de schilderijen van Frans Hals naast de uitgezochte teksten uit Profijtelijk vermaak te leggen.2 Gerard ter Borch sr. Zwolle bleef niet achter bij de heersende tijdgeest. Gerard ter Borch sr. (1582/83-1661) schreef twee Portret van Moses ter Borch gemaakt door zijn zus Gesina. Een burgerjongen a la mode. 1 2 4 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT korte spotdichten op het thema. Gerard ter Borch3 was te Zwolle convooi- en licentmeester van de Admiraliteit van Hollands Westerkwartier. Hij was de vader van een grote familie waaronder de bekende schilder Gerard ter Borch jr. en de amateur- schilder Gesina ter Borch. Bovendien had hij nog een zoon Moses en een dochter Anna. In Anna's schrijfoefenschrift4 schreef hij de volgende twee spotdichten neer. Verkeerden Aedel Hun dunkt dat haer onteert, wetenschap der consten veel, En dat de loeije3 ledicganck, haer luijden maecket eelb. 'tSchijnt of sij geren van drie vaeders waeren gecoomen, want sij haer veel op drie karstencnaemen laeten noemen. Het is al joncker Johan Henderick van Etcetera. En Joffer Marija Elisabet, daer volgt oock wat nae. Ons outvaeders sijn met eenen naem te lesen. Dit vollxken moet van Hollants afkoomst wesen. Want daer is het al Gosen Janss van Florij, En Trijntien Pieters de vrou is gerend daer bij. a. luie. b. edel. c. christen, voornaam. d. graag. Versierden Aedel. Als sij aende achtien jaeren beginnen te geraecken, Dan gaen sij haer sellfs tot oude mannen maeken. Want met stockens en stijve beenen sij moeten gaen, Het is al eel en nuwe moda so sijt verstaen. Hun hair maecken sij grijs als met meel bestoven, Had ickt niet gesieen, ick sout quaelick gelooven. O joncker Adam, juffer Eeva u fijge blaeder en lammer vellen, Zijn nu verandert in narre cappen en gecke bellen. Ick mien dit is het eijnt, men kant niet slimmer maeken, De rug is sonder lijf, de broeck begint te kraecken, niet so vremt als ment neemt, Want den regten Aedel koenen sij niet bemarken, Dat is alleen wetenschap en manhafte wareken. Bij Gerard is het de adel die zijn spot moet verdragen, hoewel hij met 'onse outvaders' ook de burgers binnen zijn kritiek lijkt te betrekken. Daaruit valt op te merken dat deze burger met enigszins schele ogen naar de hoogste sociale stand keek. Leeghoofdige en kale pronkers zijn het, het is een thema dat ook in het boekje Profijtelijk vermaak een paar keer voorkomt. De hoge achting voor wetenschap moet een van de stokpaardjes binnen de familie Ter Borch zijn geweest want in het 'Materieboek' van Gesina komt ook al een gedichtje voor met de strekking dat wetenschap Veel Vlagghen^uttel Botters. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125 onder alle verstandige mensen hoger geschat wordt dan aardse goederen en rijkdom. Daarom dient de jeugd zich ijverig te bekwamen in alle fraaie kunsten en wetenschappen5. Met deze opvatting week deze burgerlijke familie niet veel af van de inzichten die - let wel - de Overijsselse jonker Sweder Schele over opvoeding had.6 Opmerkelijk is dat Gerard de mode om kinderen meerdere voornamen te geven, toeschrijft aan de invloed van de Hollanders, die op hun beurt weer de schuld legden bij de na de Opstand geïmmigreerde Zuidelijke Nederlanders. Het is een bewijs te meer voor de toenemende culturele beïnvloeding die in de eerste helft van de zeventiende eeuw vanuit het westen in Overijssel doordrong. 7 Heeft al dit gemoraliseer nu ook effect gehad? Denkelijk niet. Binnen de eigen familie van Gerard wordt dat duidelijk in de kleding van zijn kinderen. Op talloze tekeningen van zijn dochter Gesina heeft zij zichzelf afgebeeld in een japon die toch wel erg luxueus is voor een eenvoudige burgerdochter. Nog duidelijker blijkt de vergeefse Ad pompam tantum, moeite van het gemoraliseer bij zoon Moses. Gesina maakte een aantal tekeningen van deze jonge vaderlandse held, die in 1667 in de zeeslag bij Harwich stierf. In het afgebeelde pak zou Moses zo als plaatje kunnen figureren bij een praatje van Roemer Visscher waarin de adel om hun kleding op de hak wordt genomen.8 Het is de tragiek van een satiricus dat hij niet serieus genomen wordt, zelfs niet door zijn eigen kinderen. Zij kleedden zich zonder een spoor van onbehagen in een overvloed van modieuze frivoliteiten. Noten 1. [M.C.A. van der Heijden ed.] Profijtelijk vermaak. Moraliteit en satire uit de 16e en 17e eeuw, Spectrum van de Nederlandse Letterkunde 10, Utrecht/Antwerpen 1968 [meerdere edities]. 2. B.M. du Mortier, 'Het kostuum bij Frans Hals', in: S. Slive (red.), Frans Hals, Maarssen/'s-Gravenhage 1989,45-60. 3. A. McNeil Kettering, Drawings front the Ter Borch studio estate in the Rijksmuseum, 2 delen, 's Gravenhage 1988,4-8. 4. Het oefenschrift is beschreven in McNeil Kettering, o.c.,863. 5. McNeil Kettering, o.c, 401-402. 6. C. Gietman, 'Het adellijk bewustzijn van Sweder Schele tot Weleveld', in: Overijsselse Historische Bijdragen 107 (1992), 104-108. 7. A.C.F. Koch, Tussen Vlaanderen en Saksen, Hilversum 1992,184-190. 8. Profijtelijk vermaak, 133,164. McNeil Kettering, o.c, 718,719- Twee spotprentjes op de kleding van de adel. (in: Profijtelijk vermaak, 133,164). 126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Theodericus Weijsse (ca. 1527-1602) De laatste 'eigen rentmeester van Windesheim Frits David Zeiler De eerste bladzijde van de rekening van Theodericus Weijsse over 1588 (foto: F.D. Zeiler). I n het tweede kwart van de zestiende eeuw liep het aantal roepingen in de kerk aanzienlijk terug. Niet alleen jonge priesters en kloosterlingen werden schaarser, maar ook de bij leken zo geliefde beweging der Devotio Moderna nam af in populariteit. In het beroemde klooster van Windesheim vond men het, als we op de overgeleverde lijsten van novieten niogen afgaan, na 1530 nauwelijks meer de moeite waard om de nieuw ingetreden broeders te registreren.1 Toen in 1552 de jonge Deventenaar Derick Weijsse besloot 'sich in den geestelick(e) staett te begeven' en deswegen afstand deed van zijn erfdeel ten gunste van zijn beide zusters, liet hij nadrukkelijk vastleggen dat deze wilsbeschikking nietig zou zijn ingeval zijn klooster zou worden 'verdestrueert' of anderszins zou ophouden te bestaan.2 Bij het tekenen van deze akte moet Derick ten minste 25 jaar oud zijn geweest, destijds de minimum leeftijd voor het verrichten van een dergelijke rechtshandeling. Zijn vader Derick Derickss was op dat moment al overleden. Over de verdere afkomst en achtergrond van de jonge conventuaal zwijgen de bronnen, al mogen we aannemen dat hij stamde uit een redelijk welvarend Deventer geslacht. We weten echter niet of er een familieband bestond met die andere, oudere Derick Weijsse, die in de Rijkmansstraat woonde en gedurende vele jaren openbare ambten bekleedde.3 Dericks moeder, Vrouwke van Halteren, was van goed-katholieke huize; getuige de grote aantallen transacties in renten en onroerend goed moet haar familie niet onbemiddeld zijn geweest.4 Het gezin bestond in 1552 behalve uit de aankomend kloosterling uit Vrouwke jr. en Jenneken. Na zijn intrede heeft broeder Theodericus - zoals hij zich in overeenstemming met zijn geestelijk ambt was gaan noemen - nog een kleine dertig fXjM jaar in betrekkelijke rust in het klooster kunnen wonen en werken. In die tijd moet hij zeer vertrouwd zijn geraakt met de kleine gemeenschap van religieuzen binnen, en van dorpelingen buiten de muren. Beide delen van Windesheim waren sterk met elkaar vervlochten, niet in de laatste plaats omdat het convent ongeveer de helft van alle grond en verschillende belangrijke gebouwen, zoals de dorpskorenmolen, in eigendom had.5 Ook met de stad Zwolle, wier burgers het klooster destijds hadden gesticht, en met de staten van Overijssel, die het als vergaderaccommodatie gebruikten, bestond een speciale band. Deze zou ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127 althans een verklaring kunnen zijn voor het feit, dat de 'arme conventualen' omstreeks 1580, toen de oorlog in volle hevigheid woedde, binnen de veilige stadsmuren mochten komen wonen en voor de omstandigheid, dat Windesheim bij het statenbesluit tot afbraak van de buitenkloosters in 1581 voorlopig werd ontzien.6 Misschien hoopte men dat het meest vermaarde klooster in het Oversticht voor verdere aantasting bewaard zou blijven; de onrust op het platteland zou echter nog tientallen jaren voortduren. Vanaf deze tijd zien we Theodericus Weijsse naar voren treden als woordvoerder, pleitbezorger en belangenbehartiger van de verstrooide kloostergemeenschap. Er zou zelfs sprake geweest zijn van een officiële aanstelling van stadswege tot 'amtman' over het goederenbezit.7 Ofschoon het betreffende stuk niet meer is terug te vinden, blijkt uit de overgeleverde rekeningen van het rentambt dat Weijsse in ieder geval in 1585 een begin heeft kunnen maken met het scheppen van orde in de administratieve chaos.8 Van deze taak heeft hij zich buitengewoon goed gekweten. Binnen een jaar of vier, vijf kon hij weer verzekerd zijn van vaste inkomsten uit renten, pachten en tienden en was overal het herstel van verwaarloosd of verwoest bezit ter hand genomen. De rekeningen getuigen van doorzettingsvermogen en opofferingsgezindheid, terwijl bewijzen van onderling hulpbetoon soms op ontroerende wijze uit de sobere notities naar voren komen. Tot Weijsses vrienden mogen we zeker zijn medebroeder Herman van Zutphen rekenen, die hem dikwijls op zijn missies vergezelde. De dorpsmolenaar Gherydt Jansz. en een der meiers (pachters) in Windesheim, Hendrick Jansz. Haegen, bewezen de rentmeester talloze goede diensten, evenals de jurist mr. Arent Gheritz. en 'meyster Willem', stadsorganist van Kampen. Laatstgenoemde verleende de amtman verschillende keren onderdak in zijn woning aan het St. Nicolaaskerkhof.9 Geheel zonder gevaar waren de reizen derwaarts in de eerste jaren nog niet. In 1588 werd Weijsse door de 'Malecontenten' ontvoerd. Volgens Van Hattum waren dit niet meer dan struikrovers. 'Sy beroofden den reysenden man niet alleen van hun goederen, maar vervoerden se ook gevangen na Deventer. Dus hadden sy met Derk Weyse, Joan en Arend Henrix van Hattem, en met Egbert Henderiks van Campen gehandelt, en sy persten hen elk hondert guldens losgeld af.'10 Tot zijn dood in 1602 heeft Weijsse binnen Zwolle gewoond; waar precies is niet bekend. Inschrijving in het Burgerboek is in ieder geval W / T . T ö Aj uitgebleven. In het Bethlehemsklooster, waar de Windesheimer lekebroeder Pouwel Jans met zijn vrouw een kamer had betrokken, huurde hij slechts een 'haefken' in de hof voor twee goudgulden per jaar.11 Een terugkeer naar Windesheim was evenwel onmogelijk; de geruïneerde kloostergebouwen, die in tegenstelling tot de overige goederen rechtstreeks onder de stad vielen, zijn in de periode 1596-99 grondig gesloopt. Kort daarop, in januari 1600, moest Weijsse het rentambt overdragen aan het stadsbestuur. Het enige wat hij nog kon doen was het bepleiten van een goede regeling voor de negen of tien overgebleven conventualen Uitgaven, door het rentambt gedaan op 24 augustus 1597 (foto: F.D. Zeiler). 128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Gezicht op het voormalige brouwhuis van Windesheim, sinds 1631 in gebruik als kerk (foto: F.D. Zeiler, 1992). en een blijvend zorgvuldig beheer van het bezit in de toekomst. Theodericus' eigen bezit is, zijn ooit afgelegde gelofte indachtig, bescheiden gebleven - zoals blijkt uit zijn op 23 juli 1602 opgemaakte testament. 12 Dat geschiedde inderhaast, 'in noet van pest', de ziekte waaraan hij evenals honderden stadgenoten dat jaar zou bezwijken. Zijn 'maeght' (dienstmeisje) Peterken Jans liet hij 'alle bewechlicke ende riede guederen' na, die op het uur van zijn dood in zijn huis zouden worden aangetroffen. Bovendien bepaalde hij, dat zij 'om redenen hem daertoe movierende' zou kunnen beschikken over de jaarrente van twee gulden uit een huis en were in de Aeverstrate (Grote Overstraat) in Deventer; mogelijk ging het hier om een alsnog uitgekeerd ouderlijk erfdeel. Als gewoonlijk werden ook de weeskinderen van Zwolle bedacht met een goudgulden. Maar de belangrijkste bepaling was bovenaan gezet: 'Inden eersten heeft Testator sijn ziele bevoelen in die genaedighe handen des heem Gaudes Almachtich ende sijn lychaem der Eerden ter Christelicker Begraffenisse.' Hopelijk hebben zijn stadgenoten hem die laatste eer onder die zo moeilijke omstandigheden kunnen bewijzen. Noten 1. J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed, 3 delen (Utrecht 1875-1880). Uit de naamlijst in deel 3 bijlage 5 blijkt een sterke afname vanaf ca. 1529. 2. (Gemeentearchief Deventer (GAD) RA 55 S (Liber renunciationum 1549-1559), fol. 140. 3. De eerste vermelding in de Renunciatieboeken stamt uit 1505 (RA 55 P, fol. 53-3); de laatste uit 1559 (RA 55 S, fol. 464). De klapper op namen van schepenen en raden van het GAD geeft aan dat Derck Weese tussen 1534 en 1545 steeds schepen of raad was. In 1559 blijkt hij overleden. Zie ook: A.C.F. Koch, Het Bergkwartier te Deventer. Huizenboek van een middeleeuwse stadswijk tot 1600 (Zutphen z.j.) 111. 4. In meergenoemde Renunciatieboeken worden tussen 1512-1524 en 1542 en 1549 veelvuldig telgen uit het geslacht Van Halteren genoemd. Vrouken van Halteren komt tweemaal voor, in RA 55 R, fol 193-b- 4 (1546) en ibid., fol. 2o8-b-4 (1549). Het laatste stuk betreft een rente op een erf en huis in de 'Groite Averstrate', maar het viel niet vast te stellen of dit om dezelfde rente gaat die in het testament van 1602 wordt genoemd (zie noot 12). 5. F.D. Zeiler, Windesheim, rentambt en dorp (Kampen 1992). 6. Acquoy I, 86-88 en Zeiler, 7-8 en 55. Vgl. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle III (Zwolle 1769) 209-210. 7. Acquoy III, bijlage 2. 8. Rijksarchief voor Overijssel (RAO) Staten 3042, Rekeningen van het rentambt Windesheim, opgemaakt door Theodericus Weijsse, over de jaren 1585-1599. 9. Zeiler, 8-9. Vgl. OAK 338, ca. 1570-1590, waar 'Mr. Willem organist' als een der bewoners van het 'S. Niclaes kerckhoff (het huidige Muntplein) wordt genoemd. 10. Van Hattum III, 237. 11. Kronijk van Gerardus Coccius (Deventer 1860) 60: (over 1599) 'Renten van den binnen hoff Jaerlicx coemende. (...)Item Derick Weise van een Haefken, daer hie Jaerlicx vann gift op Paesschen twee golden guldenn.' 12. Gemeentearchief Zwolle (GAZ) RA 001 no. 00129, 197-198. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 129 In 't Catholycke gelove herstelt Het kerkelijk leven in de rampjaren 1672-1674 Het rampjaar 1672 nde aldus is huyden dese stadt in 't Catholycke gelove herstelt' schreef pastoor Arnold Wayer in zijn memoires1 die hij in 1690 opstelde op de datum 13/23 juni van 't jaar 1672.2 Het jaar 1672 is in onze vaderlandse geschiedenis bekend geworden als 'het rampjaar', omdat ons land toen van drie kanten tegelijk werd aangevallen: vanuit Engeland en Frankrijk en door de bisschoppen van Munster en Keulen. De aanstichter was vooral Lodewijk XIV. Door toedoen van de Republiek der Verenigde Nederlanden was hem in 1667 de voet dwars gezet bij zijn plannen om de zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk in te lijven. Naast de jaloezie op de groeiende handel en scheepvaart van de jonge republiek was dit de reden waarom hij met (veel) geld en goede woorden Engeland en de beide Duitse bisschoppen aan zijn zijde kreeg. Bij deze laatsten moeten we niet direkt aan hun geestelijke functie denken. Ze waren in de eerste plaats landsheren, die naar expansie verlangden en zeker hun begerige blik sloegen naar de 'steinreiche' Nederlanden. Hoewel Zwolle in deze jaren zijn grootste welvaart al achter de rug had, waren onze streken in de ogen van de verarmde Münstersen nog schatrijk. Zij waren zelfde gevolgen van de Dertigjarige Oorlog nog niet te boven en werden bovendien uitgemergeld door hun eigen landsheer, die een leger van 40.000 man op de been wilde houden.3 En in April 1672 was het zover. Het oosten en noorden van ons land kregen te maken met de beide bisschoppen, van wie de 'Hoogweerdichste Vorst van Munster, Christoffel Bernhard van Galen' (Bommen Berend) de meest gevreesde was. Vooral het nieuwe wapen van de brandbommen boezemde grote schrik in. ' Ui cL£_ r / -f-c üï A (^ /?e ir, J$j±. fe/*n _ f ..- . I 7 __ Pot, A^dn^KT • wrai IS" O - - -r #! . " " . 'S* • : ' "•"?!» - ' '* K.' • *i;i ' •••'•& • 3 -' M • ' "*•$ • • : H i •f A-Ê- Bob Erdtsieck De vestingwerken waren verwaarloosd in de tijden van welvaart, zodat de sterke overmacht zonder noemenswaardige tegenstand het oostelijk en zuidelijk deel van ons land kon veroveren. Alleen Groningen en Friesland hielden stand; Holland zat veilig achter de Hollandse waterlinie, terwijl de vloot nog enige successen boekte. Op 13 juni kwam het bericht in Zwolle binnen, dat Deventer had gecapituleerd. De commandant van de troepen, Ripperda, was reeds een avond te voren met zijn legertje naar Hasselt getogen. Het was duidelijk, dat hij ook daar niet lang zou blij- Titelpagina van het handschrift van Arnold Wayer, Nopende het aerts-priesterschap van Swolle. Aanwezig in het Gemeentearchief Zwolle. 130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT ven en ondanks het dringend verzoek van de Zwolse magistraat bleven er geen soldaten in stad over. Er zat dus niets anders op, reeds te onderhandelen over capitulatievoorwaarden, voordat de Keulse troepen de stad genaderd waren. De Zwolse regenten voelden niets voor een zinloze strijd, die hun bezittingen alleen maar zou vernielen. Bovendien vielen de voorwaarden nogal mee: er zou godsdienstvrijheid heersen en de bisschop moest erkend moeten worden als wettige soeverein. Hier hadden de regenten minder moeite mee, dan we zouden denken. Holland was ver weg, de banden met Duitsland waren sterk; Overijssel was nooit officieel tot de unie toegetreden al deed men wel mee.4 Tenslotte moest de magistraat (die uit zestien leden bestond) na de eerstkomende verkiezingen voor de helft uit katholieken bestaan. Dit was een moeilijker punt: het betekende verlies van inkomsten. Maar de tijd bracht raad. Binnen een jaar na de capitulatie stierven zeven magistraten achter elkaar, waarvoor direkt katholieken benoemd konden worden.5 De snelle capitulatie maakte dat menige magistraat ervan verdacht werd verraad te hebben gepleegd en daarvoor nog geld ontvangen te hebben ook. De kerk schoot echter te hulp en was bereid om voor de magistraten die hierom vroegen een verklaring te tekenen:6 'Verklaren wij onderschreven predicanten der Stadt Zwolle, dewelcke de Heer Albert van Hemert, in sijn leven burgemeester deser stadt, in sijn Ed. kranck- en doodsbedde, volgen onse plicht, 't elckens hebben besocht, dat niet alleen, de voornoemde heer, aen niemant van ons iet heeft bekent gemaeckt van eenigh verraedt, waer door deze onse stadt, voor seeckere groote somma gelts, soude verkocht, en overlevert sijn; maer dat oock ter contrarie sijn Eed. aen eeniger van ons, na dat sijn Eed. de geruchten daer van waren ter ooren gekomen, verklaert heeft, self noyt van eenigh verraedt, of verkoopinge der stadt gesproken, ja niet gedacht te hebben, en sich beklaeght, dat sijn Ed. sulcke onwaerheden nagegeven wierden. Zwolle, den 16/26 julii, 1672 Johannes Hesselius RoelofCfans Arnoldus Voltelen Hendrik Rouse Thomas Buschardus-Voltelen De kerk in Zwolle In 1580 was ook in Zwolle de ongedeelde katholieke kerk uiteengevallen, gestimuleerd door de naderende troepen van Willem van Oranje. Nog een tiental jaren werd de katholieke eredienst geduld, maar daarna was het afgelopen. De gereformeerde godsdienst werd als enige door de overheid erkend. Het middeleeuwse gevoel dat er maar één kerk kon zijn, bleef nog lang hangen, al gaven de feiten aan, dat dit niet meer mogelijk was. De kleine gemeenschappen van de doopsgezinden en luthersen gaven weinig problemen. Het aantal Zwollenaren dat de katholieke kerk trouw wilde blijven, was echter aanzienlijk. Hoe groot dit aantal was, is moeilijk te schatten, omdat er van volkstellingen nog geen sprake was. We kunnen er echter vrijwel zeker van zijn, dat door de eeuwen heen een konstant percentage van plusminus 20% katholieken in Zwolle aanwezig was.7 Alle kosten van de gereformeerde kerk werden betaald uit het fonds 'geestelijke goederen', dat ontstaan was uit de opbrengst van de genaaste bezittingen van de katholieke kerk. Dit fonds werd door het stadsbestuur beheerd. Hieruit werden niet alleen de predikantssalarissen betaald, maar ook het overige personeel: kosters, organisten, kerkeknechten, muzikanten, trommelaars en tevens de schoolmeesters. Onderwijs was in de gereformeerde visie een kerkelijke opdracht. De predikanten die beroepen werden moesten door het stadsbestuur goedgekeurd worden. Tussen stadsbestuur en kerkeraad bestonden vele personele verbindingen. In het algemeen waren de predikanten vrij onverdraagzaam, maar ze kregen bij de tolerantere magistraten weinig gehoor. Tegen de zin van de predikanten in, was er voor de dissidente groepen gelegenheid genoeg om bijeen te komen, zij 't dat hiervoor betaald moest worden (boeten en smeergeld). In 1672 treffen we daarom nog vier katholieke staties in Zwolle aan, die hun onderdak in zogenoemde schuilkerken hadden. In één ervan diende een pastoor van Zwolse origine: Arnold Wayer. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 131 Pastoor Wayer Arnold Wayer was in 1606 te Zwolle geboren en stamde uit een oud katholiek geslacht. In 1625 vertrok hij voor studie naar Keulen, omdat in de Republiek voor hem geen studiemogelijkheid bestond. In Keulen was een Hollands college. Hier studeerde hij retorica, filosofie en theologie. Hij promoveerde in 1630 en werd tien jaar later tot priester gewijd. Hij deed in 1631 dienst (illegaal voor de overheid) als kapelaan in de statie van de Spiegelsteeg en werd daar in 1637 pastoor. In 1672 werd dit officieel en in 1673 volgde zijn benoeming tot aartspriester (deken van Zwolle en omgeving). We weten zoveel van hem, omdat hij in 1690 zijn herinneringen te boek stelde (zie noot i). We moeten er bij zijn commentaar op de jaren 1672-74 dus rekening mee houden, dat hij alles bijna twintig jaar nadat het gebeurd was opschreef. Niet dat hij bewust de zaken anders voorgesteld zou hebben, maar herinneringen uit het verleden doen veel gebeurtenissen verbleken of anders kleuren. 8 Toen op 13 juni (oude stijl) de bisschop van Keulen aan het Katerveer verscheen, werd Wayer daar ook verwacht, hoewel hij daar zelf niet zoveel zin in had. Terstond wees de bisschop hem en zijn collega Bernardus van Someren aan met de woorden: 'Soo sijt ghij dan de pastoren van Swolle'. Vijf weken tevoren had een zekere vrouw Warners aan de bisschop verteld, dat zij in een visioen Wayer had gezien die met zijn collega het koor van de Grote Kerk afkwam. Bij de capitulatievoorwaarden was bepaald, dat de Grote Kerk (vanaf toen weer de St. Michaëlskerk geheten) voor de katholieke eredienst beschikbaar was en de gereformeerden met de Bethlehemse kerk en de Broerenkerk genoegen moesten nemen. Maar het liep anders door het snelle optreden van de Jezuïeten. Dezen trokken als eerste de St. Michaëlskerk in. De bisschop bleef echter bij zijn besluit dat deze kerk voor de parochiegeestelijken zou zijn. Aldus kregen de Jezuïeten de Bethlehemse kerk en werden de gereformeerden naar de Onze Lieve Vrouwekerk verwezen. Deze lag er sinds 1590 onttakeld bij. Er was van alles in gebeurd, behalve kerkdiensten. Op 29 juni hield pastoor Wayer zijn eerste sermoen in de St. Michaëlskerk. Een klein incident was er toen hij het deurtje naar de preekstoel (dat klemde) alleen met geweld open kon krijgen; dit tot vermaak van belangstellende gereformeerden die riepen: 'hij baest al'. Zijn preek was gebaseerd op Hooglied 2:10 en 11: 'Sta toch op mijn schone. De winter is immers voorbij. De regentijd heeft opgehouden.' Het is duidelijk dat hij hier zinspeelde op het feit dat het 'ware geloof weer verkondigd zou worden. We kunnen ons zijn vreugde over het feit dat de katholieke kerk na jaren weer in het openbaar mocht optreden, wel indenken, maar als Wayer geweten had wat hem en de Zwollenaren nog te wachten stond, was hij wellicht wat minder jubelend geweest. t ;v Arnoldus Wayer, detail van een zeventiende eeuws schilderij van Thomas a Kempis op de Agnietenberg (foto: Provinciaal Overijssels Museum). 132 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Thomas a Kempis, anoniem schilderij uit de collectie van de Emmanuelshuizen, in bruikleen bij het Catharijneconvent te Utrecht. De gereformeerde kerkeraad In een buitengewone kerkeraad van de Gereformeerde kerk van 28 april 1672 beraadde men zich over de gevolgen die de capitulatie met zich meebracht. Er ontstond een uitvoerige discussie over de tegenwoordige tijd en hoe men moest handelen. Maar het was allemaal nog duister. Men moest wachten op een deputatie van de vorst van Munster op te vernemen wat er allemaal zou veranderen. Curieus was dat enkele Franse soldaten van het bezettingsleger (hulptroepen van de bisschop) vroegen om tot het heilig avondmaal toegelaten te worden. Ze waren afkomstig van de Gereformeerde kerk in Frankrijk. Het was een goede gelegenheid om zich te laten informeren over de situatie van de kerk in dat land. Er was geen bezwaar dat ze meededen. Men liet dit aan hun eigen geweten over. Maar toen er meerdere soldaten kwamen en een attestatie vroegen omdat ze weer verder trokken werd hun dat geweigerd. Er kon namelijk geen toezicht op hen gehouden worden. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 133 Als we de notulen van de vergaderingen van de kerkeraad gedurende de twee bezettingsjaren volgen, dan valt op dat vrij frequent vergaderd werd: eenmaal in de veertien dagen. Tussendoor konden nog extra vergaderingen gehouden worden als de toestand dit eiste. Men had grote moeite zich in de nieuwe rol te schikken, hoewel de situatie voor de gereformeerden gunstiger was dan de situatie van de katholieken in vroeger dagen. De gereformeerden mochten openlijk voor de dag komen. Maar ze stonden toch vrij machteloos tegenover allerlei zaken die vroeger rigoureus aangepakt zouden worden. Dikwijls kwam ter sprake, dat verschillende lidmaten naar 'Paapse vergaderingen togen' (bedoeld werd de mis bijwoonden). De kerkeraad kon niet anders doen dan dit aanhoren en op die mensen inspreken. Een weduwe die Franse soldaten in haar huis ontving met minder eerbare bedoelingen, moest ook ongemoeid gelaten worden. Men had van bevriende roomse zijde te horen gekregen, dat de kerkeraad haar maar niet lastig moest vallen; anders kon 't nog knap moeilijk worden. Ook de gemengde huwelijken baarden de eerwaarde heren zorgen. Men kon daar niet meer tegenop treden. Voorts was er het vraagstuk van de kerkruimte. Toen de Bethlehemse kerk was afgesloten (er stonden soldaten voor) kreeg men de O.L. Vrouwekerk toegewezen. Ze noemden deze kerk ijlings de Kruiskerk. Het gebouw was schandelijk verwaarloosd, maar men zag kans binnen vier maanden het gebouw gereed te maken voor kerkdiensten. Ds. Voltelen hield daar op 20 oktober 1672 de eerste dienst. Aanvankelijk zette men een schildwacht voor de deur. De magistraat was bereid om een collecte te organiseren voor de kosten. Voor vergaderingen moest onderdak gezocht worden in het weeshuis. Maar ook daar liet de bezetter zijn invloed gelden. In plaats van een gereformeerde kwam er een 'paapse' meester. De binnenmoeder moest ook al katholiek zijn. Een ander moeilijk punt was de tijdrekening. Aanvankelijk wilde men niets te maken hebben met de nieuwe tijdrekening, met als gevolg dat in 1672 tweemaal kerstfeest gevierd zou worden. In de vergadering van 12 december ging de kerkeraad uiteindelijk toch overstag om moeilijkheden te voorkomen. Pastoor Wayer wist zich echter te herinneren, dat op 25 december (nieuwe stijl) door de katholieken, en tien dagen later door de gereformeerden kerstfeest gevierd werd. Met pasen 1673 hielden beide kerken de nieuwe stijl aan. Datumvermeldingen werden daarna door de gereformeerden altijd dubbel gedaan. Veel erger was de financiële toestand. De overheid moest de salarissen uit de post Geestelijke Goederen voldoen, maar werd zelf geplunderd door de bezettingstroepen. De economische toestand was toch al sterk achteruit gegaan omdat handel niet meer mogelijk was. Daarenboven eisten de bezetters middelen om hun troepenmacht te onderhouden. Vele vermogende burgers waren met hun bezittingen naar Holland gevlucht om hun geld in veiligheid te brengen.9 Talloze huizen stonden leeg en de bewoners brachten geen inkomsten meer in. Het inwonersaantal, dat begin 1672 nog 14000 inwoners bedroeg, liep met enige duizenden terug.10 Allerlei nieuwe belastingen, maar ook afpersingen, waren aan de orde van de dag. Het stadsbestuur vertrouwde het beheer van de geestelijke goederen na de capitulatie aan de katholiek dr. Rodolphus Weyer toe. De wanordelijke toestan- De Spoolderberg getekend door Gerrit Grasdorp (1659-1716) mogelijk kort na de woelige jaren 1672-1674 (foto: Provinciaal Overijssels Museum). 134 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT den in de stad leidden er zelfs toe, dat het stadszilver moest worden omgesmolten. Het weinige geld dat Weyer ontving, kreeg van hem een andere bestemming en de salarissen van de predikanten werden niet meer uitbetaald. Steeds weer overlegden de kerkeraadsleden hoe zij daarmee om konden gaan. Het was te danken aan enkele vermogende kerkeraadsleden, dat de predikanten niet verhongerden. Zij gaven een voorschot. Ook de andere kosten voor de kerk werden door rijke kerkeraadsleden voorlopig betaald. Bij de capitulatie was bepaald dat de Gereformeerde kerk slechts vier predikanten mocht onderhouden, maar of het nu vier of vijf waren, ze werden toch niet betaald. 'Men moet lijdelijk aanzien en dulden in deze tijd', schreef de secretaris. Een geheel andere mening was pastoor Wayer toegedaan. Hij bad in zijn kerk dat 'dese hoogvorstelijke genade als rechtmatige overheid, dat dese onze lieve vaderlandt bij de ware religie ende alleensalighmakend catholycke gelove behoeden sal.' Thomas a Kempis De tweede bezetter, de doorluchtige Keurvorst van Keulen, Maximiliaan Hendrick Ernst, had vromere aspiraties dan zijn collega Van Galen. Hij gebruikte de bezettingstijd om naspeuringen te doen naar het graf van Thomas a Kempis, dat op de Agnietenberg moest liggen. Op 1 augustus (oude stijl) 1672 bezocht hij met domheer Meringh het Bergklooster, waar pastoor Wayer hen precies de plaats kon aanwijzen waar het graf van Thomas zich moest bevinden. Reeds op 3 augustus werd aan de opgraving begonnen. 'Het was een schoon geraamte met de handen nog gevouwen', schreefWayer. Een enkel kledingstuk was nog aanwezig. Het lag daar al 200 jaar. De bisschop liet een tombe maken (door een gereformeerde timmerman! - de kerkeraad vond 'het grouwelijck om te seggen'). De tombe werd in de schuilkerk in de Spiegelsteeg geplaatst en bleef daar ook na 1764. Hieruit blijkt dat pastoor Wayer toen al weinig vertrouwen had dat de bezetting lang zou duren. Hetzelfde gevoel toonde hij toen hij zijn collega Van Someren verhinderde om de avondmaalstafel in stukken te hakken en de koperen spijlen van het koorhek in de Grote kerk om te smelten. 'Tot ons grote geluk' noteerde hij daarbij. Uiterlijk vertoon Het vermoeden van pastoor Wayer dat de bezetting niet altijd zou voortduren, maakte dat hij veel aandacht gaf aan het uiterlijk vertoon op straat, zolang dit nog kon. Vol trots vermeldt hij enkele begrafenissen van voorname mensen die met alle pracht en praal als een processie op 'katholyke wijze' door de straten trokken. Het hoogtepunt was wel de grote (en laatste in Zwolle) processie op sacramentsdag (1 juni) 1673. De stoet ging vanaf de Grote Markt langs de Grote Aa, de Nieuwe Markt naar de Bethlehemse kerk en vandaar door de Sassenstraat terug naar de St. Michaëlskerk. Ondanks veel regen en slijk in de straten was het een 'heerlijke feestelijke dag' schreef Wayer, denkende aan de lange stoet met hoogwaardigheidsbekleeders, waaronder de militaire commandant de Marquis Chamily en zijn vele soldaten. Maar men kon het ook anders zien. In de gereformeerde kerkeraad werd van een andere processie verteld: 'Naauwelijks waren sy ter kerken uytgetreden, of de hemel scheen dit werck te verfoeyen, een feilen hagel en sneeuw viel uyt de lucht, dat sy niet genoeg konden haasten om weder in de kerke te geraken.' Het einde van de bezetting Het einde kwam eerder dan pastoor Wayer verwachtte. Niets vermoedend stak hij op zondag 6 mei 1674 zijn 122e eri tevens laatste sermoen af. Na afloop deelde de koster hem mede, dat onverwijld de altaren afgebroken moesten worden, omdat de kerk weer ter beschikking van de gereformeerden kwam. Toen pas vernam hij, dat de vrede al op 22 april gesloten was. De in 1672 nieuw benoemde stadhouder Willem III, had enkele successen op het slagveld behaald. De Franse troepen waren voor de Hollandse waterlinie blijven steken. Lodewijk XIV was al naar Parijs teruggekeerd en had genoeg van de oorlogsvoering. Ook voor de bisschoppen werd de zaak te kostbaar nu Frankrijk hen niet meer steunde. Op 7 mei was dit bekend in de gereformeerde kerkeraad, men wilde daar liever eerst zien en dan geloven. Eerst toen de bezettingstroepen op 20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 135 mei vertrokken waren (intussen hadden ze de stad nog ƒ 10.000.- afgeperst) nam men de kerk weer in gebruik, hoewel de sleutels al op 10 mei in hun bezit waren gekomen. Op zondag i3(?)/24 mei 1674 werd een openbare dankdienst gehouden. Pastoor Wayer trok zich weer terug in de statie van de Spiegelsteeg. Tenslotte De jaren 1672-74 lieten hun sporen wel na. De verarmde stad kwam onder grote invloed van de nieuwe stadhouder Willem III. De magistraat werd geheel vernieuwd en de benoemingen moesten voortaan door de stadhouder worden goedgekeurd. Rijke burgers werden verplicht een lening De Jezuïeten ontruimden de Bethlehemse kerk, de Capucijnen die tijdens de bezetting de St. Geertruidenkapel hadden gebruikt, vertrokken uit de stad en de katholieke magistraten waren werkloos geworden. Afgevaardigden van de Prins voerden de datum-oude-stijl weer in. Op 24 mei werd in geheel Overijssel een dankdag gevierd, die ook een verplichte rustdag was. Van ds. Voltelen werd nog verteld, dat toen hij de eerste dienst in de Grote Kerk leidde, hij voortijdig de preekstoel verliet. In een visioen had hij pastoor Wayer naar de preekstoel zien komen. aan de stad te verstrekken. De snelle overgave van de gewesten Overijssel, Gelderland en Utrecht had in Holland grote verontwaardiging veroorzaakt. De Prins verscheen eerst op 25 februari 1675 in Zwolle als de grote overwinnaar. Pas toen werd ons gewest weer in de unie opgenomen. En wat de kerk betreft: ook op de benoeming van predikanten kreeg de stadhouder grote invloed. Dit zou in de komende eeuw aanleiding zijn tot moeilijkheden, toen de prinsgezinde en patriottische bewegingen met elkaar in botsing kwamen. De Lutherse kerk en Doopsgezinde gemeente Gezicht op Zwolle. Dit anonieme schilderij geeft de situatie weer van voor de rampjaren, toen de St. Michaëlskerk nog een toren had (foto: Provinciaal Overijssels Museum). 136 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT komen in dit verhaal niet voor. Er waren geen stukken uit deze periode beschikbaar. Hoewel de katholieken direkt weer naar hun oude plaats werden verwezen, was toch de stemming iets milder geworden en kon de kerk ongestoord, maar wel in de schaduw, verder leven. Pastoor Wayer schreef in zijn memoires: 'dater wederom veranderinge van staet mochte comen'. Dit zou eerst 100 jaar na zijn dood gebeuren; hij stierf op 16 april 1692 op 86 jarige leeftijd. Noten 1. Nopende het aerts-priesterschap van Swolle naer de beroerten deser neder-landen mitsgaders van eenige gedeckweerdige voorvallen door Arnold Wayer, aartspriester en pastoor van Zwolle. Uitgegeven door G.A. Meijer o.p. z.j. blz. 191. Gem. Archief, Zwolle Stz. G 2-11. 2. In 1582 voerde Paus Gregorius XIII een kalenderhervorming in (4 oktober van de Juliaanse kalender werd 15 oktober). De nieuwe stijl werd in de Nederlanden niet overal tegelijk ingevoerd. Verschillende provincies waaronder Overijssel, handhaafden de oude stijl. Eerst in 1700 werd de Gregoriaanse kalender ingevoerd; het laatst in Drenthe op 30 april 1701. (Bron: Schriftspiegel, Zutphen 1986, blz. 86). Alleen tijdens de bezetting van 1672-1674 moest de nieuwe stijl gebruikt worden. De aanduiding in de oude stijl werd boven de breukstreep aangegeven en de nieuwe stijl eronder. Pastoor Wayer gebruikte als goed katholiek de nieuwe stijl. 3. Zie H.J.H. Knoester in de catalogus van de tentoonstelling over Zwolle tijdens de Münsterse bezetting van 1672-1674 (1972). 4. Gegevens uit een scriptie van H. van Arkel, De Zwolse magistraat van 1672-1676, Zwolle 1976. 5. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle, IV Zwolle repr. 1975, p.78. 6. Alle gegevens over de kerkeraad van de Gereformeerde kerk (=Hervormde Gemeente) zijn uit het archief van de Hervormde gemeente Zwolle. Gemeentearchief Zwolle (GAZ) KA 017 nr.005. 7. N.D.B. Habermehl (in: Zwols Historisch Tijdschrift 1984) berekende vanuit de registratie van niet-gereformeerde dopelingen over de jaren 1725-1730, (GAZ, RBSO 781) dat 18,3% tot deze categorie behoorde. Hiervan komt het grootste deel voor katholieke rekening. De volkstelling van 1809 geeft een percentage van 23% katholieken aan. Gezien het feit, dat sinds 1591 aan het katholicisme grote maatschappelijke nadelen verbonden waren, ligt het voor hand dat een meerderheid van ruim 70% zich tot de Gereformeerde kerk rekende. De bewuste gereformeerden waren echter in de minderheid. Landelijk schat men dit op 10%. Iets daarvan merken we als Wayer vermeldt, dat 'de Aelmoessenieren der gereformeerden aan 't eynde der predikatie met een buydelken ommegegaan om daerin aelmoezen te ontvangen.'. De kerkeraadsnotulen klagen echter steen en been, dat deze collecte voor alle armen door de katholieke geestelijkheid werd gesaboteerd. Van Arkel vermeldt in de eerder genoemde scriptie, dat in 1674 een burgemeester met zijn twee dochters per schip huiswaarts keerde en goederen bij zich had ter waarde van drie ton, waaronder drie koffers met kontanten. Men beweerde dat dit het loon was voor de 'trouweloose verkopinge en verraderije der stad Zwolle.' Zie ook hier de scriptie van H. van Arkel en het eerder genoemde boek van Van Hattum, blz 85 e.v. Zie van Hattum, Geschiedenissen der Stad Zwolle, IV pag. 87. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 137 Een gewone jongen in Zwolle / 2 I k wil er best voor uitkomen, we waren 'rooien', oftewel SDAP-volgelingen. Zwolle kende een invloedrijke aanhang van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij en ging door voor een 'rode stad'. Eind april — ik spreek nog steeds van de jaren dertig - gaf vader mij een briefje mee voor de hoofdonderwijzer, waarin hij vriendelijk vroeg om mij vrijaf te geven op de eerste mei. De meester kreeg heel veel van dergelijke briefjes en ik denk dat er op die dag maar weinig kinderen in de schoolbanken zaten. Mijn ouders droegen 'de partij' een warm hart toe. 't Lag dan ook voor de hand dat ik op 1 mei, arbeidersfeestdag immers, aan hun hand in de traditionele optocht meeliep. Vader droeg een rode tulp in het knoopsgat en moeder had er een met een veiligheidsspeld aan de jurk gehecht. Voorop liep de Arbeidersmuziekvereniging Voorwaarts. De dirigent holde van voor naar achter en terug om de verschillende instrumenten van het korps gelijk te laten spelen. Voor en achter ons werden spandoeken omhooggehouden door stoere en enthousiaste knapen van de AJC, de Arbeiders Jeugd Centrale, of door leden van de Arbeiderssportbond. Wat op die spandoeken in felle bewoordingen te lezen was ontging mij meestal. Ik begreep wel dat het om verkorting van werktijden, opheffing van de werkloosheid, hogere lonen en waarschuwingen tegen het opkomende nationaal-socialisme ging. Want nationaal-socialisten en democratisch-socialisten verdroegen elkaar niet. In Duitsland waren de laatsten immers in concentratiekampen opgesloten. Ajc-ers en Sportbonders liepen ook als eenheden in de stoet, voorafgegaan door felrode vlaggen. De Ajc-ers droegen blauwe blouses en manchester korte broeken; hun leiders een broek die wat leek op een rijbroek, maar dan met kniekousen in plaats van met laarzen. De Sportbonders waren luchtig gekleed in witte shirts en rode gymnastiekbroekjes. Die bonte verscheidenheid aan kleding droeg, samen met de vaandels van de partij en vakbonden, bij tot een kleurrijk geheel. De mars door de stad eindigde op de Eekwal, in gebouw PALVU. Die naam was gevormd door de beginletters van Karl Marx' oproep 'Proletariërs Aller Landen Verenigt U' aan elkaar te plakken. Binnen prijkte aan de muur achter het podium en spreekgestoelte een reusachtig portret van een mijnwerker. Later heb ik begrepen dat het een grafisch werk van de beroemde Jan Toorop was. Toorop moest dus, zo redeneerde ik, ook socialist zijn. Willem Boxma •Nadat de Arbeiderszangvereniging De Stem des Volks de bijeenkomst door het zingen van één van de liederen 'Morgenrood' of 'Op socialisten, sluit de rijen' geopend had, betrad een bonze van de partij of een kamerlid van de SDAP de katheder. Ook zij waren weer gekleed in het typische partij- Het gebouw PALVU, gelegen aan de Eekwal. 138 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT manchester. In hun toespraken ging het van dik hout zaagt men planken: over de werkloosheid en de geringe steun en vooral over geld dat daarvoor op tafel moest komen. Ook spraken zij over een plan dat geleerde partijfunctionarissen hadden uitgedokterd en dat alle misère in dit land in één klap zou oplossen, het Plan van de Arbeid. De Jeugdorganisaties van de SDAP defileren langs het SDAP-vergadergebouw (foto: Eigen Erf, 1934)- geestverwanten in Duitsland werden niet vergeten: er moest ook strijd worden geleverd tegen het verfoeide nationaal-socialisme. Achter op het podium waren zoveel mogelijk de meegedragen vlaggen, vaandels en spandoeken uitgespreid. Leuzen als 'Vrijheid Arbeid Brood', 'Weg met het fascisme' en 'Nooit meer oorlog' gaven te kennen dat de idealen van de sociaaldemocraten veelzijdig waren en dat het hun ernst was. Was de redenaar uitgesproken, dan hief De Stem des Volks geestdriftig het Arbeidersplanlied aan, speciaal voor het idee gecomponeerd en op tekst gezet. Het lied eindigde met 'Voor het Plan, kameraad, voor het Plan, kameraad', maar dat is dan ook alles wat ik er nog van weet. De verzamelde SDAP-ers gingen niet uit elkaar alvorens zij, samen met De Stem des Volks, staande en uit volle borst de 'Internationale' hadden gezongen. Die opwindende en tegelijk kameraadschappelijke en feestelijke sfeer waarmee de 1 mei viering was omgeven, is mij altijd bijgebleven. Er heerste, en in mijn jongensjaren ervoer ik dat al, zo'n gevoel van eenheid als je tegenwoordig in de politiek niet meer tegenkomt. Mijn moeder was niet zo'n op-de-voorgrondtreedster. Bescheidenheid en gulheid jegens de medemens sierden haar des te meer. Ze was wel lid van de Sociaal Democratische Vrouwenbond, maar aan de gecyclostyleerde blaadjes die de club bezorgde, liet ze zich weinig gelegen liggen. Diepe verering had ze voor dominee Horreüs de Haas, predikant van de Vrijzinnig Hervormden en ook de socialistische richting toegedaan. Uit diens preken van de kansel putte ze meer kracht dan uit de felle redes van de politici op de katheder. Toch liet ze zich een keer overhalen om ook een steentje aan de verwezenlijking van het sociaal- democratische ideaal bij te dragen. Dit gebeurde op aandringen van onze buurman in de Papaverstraat, meneer Leusink. Mene

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1993, Aflevering 3

Door 1993, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

.’ ••f S
SA’
X..
W01S
Historisch
,y. ‘y.
1
G 1 9 9 3 NUMMER 3 P R I J S
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
Staande achter de Noorderkerk kijken we op
deze omstreeks 1965 vervaardigde foto naar
de Assiesstraat. Helemaal rechts is de gevangenis
te zien. Het grote gebouw in het midden van
het beeld is de voormalige gemeentelijke bewaar-,
brei- en naaischool. Deze in 1886 geopende instelling
was een opvolger van de school van de stadsarmeninrichting.
De school werd bezocht door
kinderen ‘van den stand der armen’ en was
bedoeld om hen door arbeid en onderwijs ‘op te
beuren’. Soms diende het door stadsarchitect J.L.
van Essen ontworpen pand voor andere doeleinden.
Zo waren er in de Eerste Wereldoorlog vluchtelingen
uit Noord-Frankrijk gehuisvest.
De bewaarschool verdween per 1 januari 1935.
Vanwege de slechte financiële situatie van de
gemeente werd het openbaar kleuteronderwijs op
die dag opgeheven. Acht leerkrachten van de
school aan het Assiesplein kregen ontslag. De
naaischool bleef echter bestaan, zodat dochters uit
arbeidersgezinnen de gelegenheid kregen ‘om zich
te bekwamen voor de taak waarvoor het meisje
zich later in het huishouden gesteld ziet’. Jarenlang
was mej. M. Smit er hoofd. Onder haar leiding
hebben duizenden Zwolse meisjes hun kennis
van ‘naald en draad’ verkregen. Door veranderingen
op onderwijsgebied verliep de naaischool,
die op 1 augustus 1954 ophield te bestaan. Het
gebouw bood daarna nog onderdak aan andere
vormen van onderwijs, maar voldeed al snel niet
meer. In verband met sanering en de aanleg van
het Noorder-eiland werd het pand in 1974 afgebroken.
Vandaar de open plek. Op de achtergrond
is de aanbouw te zien aan de vroegere Ambachtsschool,
nu gebouw Flevo.
Boven: De gemeentelijke bewaar-, brei- en naaischool
omstreeks 1965.
Onder: De huidige situatie op dezelfde plaats,
(foto’s: D. Hogenkamp).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
In dit nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
gaat veel aandacht uit naar prominente
personen. J.C. Streng behandelt de Vrolijke
Zangnijmf, een gelegenheidsgedicht van de amateur-
poëet Gerrit van der Horst. Hij schreef dit
werk ter gelegenheid van de verkiezing van Bernard
Huete tot Zwols magistraat in het begin van
de achttiende eeuw. Deze medicus had zich in het
stadsbestuur ingekocht, maar dat weerhield Van
der Horst er niet van zijn uitverkiezing in bloemrijke
taal te verheerlijken. De daarbij zonder enige
schroom gebruikte verwijzingen naar de klassieke
oudheid zijn typerend voor deze tijd.
Ook in de negentiende eeuw was ronkende taal
een geliefd medium om het doen en laten van
hoogwaardigheidsbekleders te beschrijven. De
plaatselijke krant besteedde uiteraard veel aandacht
aan het bezoek dat koning Willem III in
1862 aan de stad bracht. Het artikel van G. van der
Horst – geen familie van de dichter – maakt duidelijk
dat daarbij hoogdravende taal allerminst
werd geschuwd.
In twee artikelen over de bewoningsgeschiedenis
van luisterrijke panden komen andere vooraanstaande
lieden aan bod. J. Erdtsieck beschrijft
de historie van Kamperstraat 10, dat aanvankelijk
dienst deed als statig woonhuis. Tegenwoordig is
het kerkelijk bureau van de Hervormde Gemeente
erin gevestigd. Dit pand is gelukkig nog altijd te
bewonderen. Dat is niet het geval bij de buitenplaats
IJsselvliet, die aan de IJsseldijk in de buurt
van de Katerveersluizen lag. W.A. Huijsmans gaat
in op de geschedenis van dit pand, dat om onduidelijke
redenen in 1869 werd gesloopt.
H. Verwey-Jonker haalt herinneringen op aan
haar jeugd in Zwolle. Sfeervol weet zij de stad van
haar kinderjaren te beschrijven.En dat er in de
loop der tijd veel verandert, laat D. Hogenkamp
wederom zien.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp
Gerrit van der Horsts ‘Vrolijke zangnijmf J.C. Streng
Koninklijk bezoek: Willem III in Zwolle Gert van der Horst
De bewoningsgeschiedenis van Kamperstraat 10 J. Erdtsieck
IJsselvliet, een verdwenen buitenplaats Wim Huijsmans
Een jeugd in Zwolle Hilda Verwey-Jonker
Schilderijen van het POM gaan naar Japan, de dichter-predikant
Johannes Vollenhove Lydie van Dijk
Literatuur
Agenda
Auteurs
70
72
76
81
99
101
102
103
Omslag: Het Katerveer naar een tekening van Co Bremer, 1923 (fragment).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gerrit van der Horsts ‘Vrolijke zangnijmf’
J.C. Streng
Titelpagina van het
enige gepubliceerde
werk van Van der
Horst: Overijssels oog,
of Zwol verheerlijckt.
Gelegenheidsgedichten zijn geen geliefd
leesvoer. Ze irriteren de tegenwoordige
lezer door de vaak onbeschaamde hielenlikkerij,
de talloze clichés en de matige poëtische
kwaliteiten. Voor een historicus valt er echter veel
interessants uit te halen. Vooral in de voor bruiloften
en begrafenissen geschreven poëzie komt
immers duidelijk tot uitdrukking wat mensen in
het verleden van belang achtten en wat ze de
moeite waard vonden eindeloos te herhalen. Het
is dan ook waardevol zo’n ontboezeming nader te
bekijken, zeker als de moed niet bij voorbaat ontnomen
wordt door de lengte van het werk en het
een niet al te alledaags onderwerp behandelt. De
Vrolijke Zangnijmf, dat de Zwolse poëet Gerrit van
der Horst schreef naar aanleiding van de verkiezing
van Bernard Huete tot Zwols magistraat, voldoet
aan beide uitgangspunten. Het gaat hierbij
om een tot nog toe onbekend en wel haast zeker
alleen in handschrift bewaard gebleven gedicht.1
De dichter
Gerrit van der Horst was het vijfde kind uit een
gezin van zes kinderen. Hij werd op 14 februari
1693 te Zwolle gedoopt. Zijn vader, Peter van der
Horst, was afkomstig uit Elburg en had in 1684 het
Zwolse burgerrecht verkregen. In hetzelfde jaar
huwde hij Aleida van Lettelen. Peter onderhield
zijn gezin als chirurgijn. Tussen 1702 en 1706
bezocht Gerrit de Latijnse school in Zwolle, waar
hij een niet onverdienstelijk leerling was. Als beloning
voor zijn resultaten ontving hij driemaal een
boek. Gerrit deed belijdenis in september 1712 en
woonde toen aan de Korenmarkt.2 In 1716 werd hij
leraar aan de Zwolse Latijnse school.
Omstreeks deze tijd begon hij met zijn bescheiden
poëtische activiteiten. Vier jaar later
debuteerde hij met zijn zwanezang, want zijn lange
gedicht op Zwolle, Overijssels oog, of Zwol verheerlijkt,
en schetswijze beschout, in zijn aiouden en
tegenwoordigen stand: beschreven in Nederduits
heldendigt, was tevens zijn laatste. Dit ene gedicht,
leverde hem toch een plaats op in het Nieuw
Nederlands Biografisch Woordenboek (deel 8, 850),
waar overigens de lange titel van het gedicht de
helft van de tekst inneemt. Op 26 september 1723
vertrok hij naar Den Haag, waarmee hij uit de
Zwolse geschiedenis verdween.3
Van der Horst was geen groot poëet, en zijn
ongelukkige manier van uitdrukken is soms onbedoeld
humoristisch. Want wat te denken van in de
Vrolijke Zangnijmf Voorkomende termen als een
ZWOL YËï(HEERLYKT
En Schets-wyze befcKout, in zyn Al-
.,,;•/&’•.•• ouden en tegenwoordigen fta.nd:
‘”• •”: Befchreveii in Nederduits Heldendigt.
D O O R :
G E R R I T V A N P E R ; H . Ö R S T . ; l
ByB, HAK VOORD, Boekverkoper, aan de Koorn-Markr,
Anno 1710. • .’ .
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 73
‘wapperende zee’, ’tuimelende baren’ en ‘waglend
leven’? Heeft hij ingezien dat het hem aan dichterlijk
talent ontbrak en is het daarom bij het ene
gedrukte werk gebleven? Onmogelijk is het niet,
want in het voorwoord van het Overijssels oog
klaagde hij dat het hem in Zwolle aan deskundige
leiding ontbrak en bood hij de lezer bij voorbaat
zijn excuses aan voor eventuele fouten. Blijkbaar
heeft hij die leiding elders evenmin gevonden.
De gebroeders Huete
De in de Vrolijke Zangnijmf genoemde broers Bernard
en Theodorus Huete behoorden tot de Zwolse
regenten. Theodorus was doctor in de rechten,
advocaat, advocaat-fiscaal van de provincie en
tussen 1675-1677 en 1705-1712 magistraat van Zwolle.
Bernard was doctor in de medicijnen, fungeerde
tussen 1690 en 1712 als stadsmedicus, was
meensman en werd in 1718 tot magistraat gekozen.
Drie jaar na deze verkiezing overleed hij. Bernard
maakte door het verstrekken van een kapitaal op
gunstige voorwaarden, de bouw van het grote
Schnitger-orgel in de Michaëlskerk mogelijk,
Theodorus mocht in de eer delen.4 Kam twijfelde
nog of Bernard Huete zich met dit royale gebaar in
de magistraat inkocht, voor tijdgenoten was dat
duidelijk. De regent Arnoldus Gelderman noteerde
dat de toegang van Bernard tot de magistraat
één van de voorwaarden van de financiering was.5
Dat er in die tijd enige penningen werden neergeteld
om een ambt te verwerven was vrij normaal,
maar dat dat geld zo goed werd besteed als in dit
geval is zéér zeldzaam.
Christelijk en klassiek
Tot de standaardopleiding van achttiende-eeuwse
regenten behoorde het doorlopen van de Latijnse
school. Zij waren behalve vertrouwd met de Bijbel
dan ook goed thuis in de klassieke oudheid en het
humanisme. Het was daarom heel gangbaar dat in
de literatuur christelijke en klassieke elementen
naast elkaar werden gebruikt. Pas op het eind van
de achttiende eeuw ontstond tegen dit gebruik
Links: Het Schnitgerorgel
in de Grote Kerk.
Onder: Met de Korenmarkt
werd – gezien
vanaf de Grote Markt –
het eerste gedeelte van
de Melkmarkt aangeduid.
Gerrit van der
Horst woonde in het
huis dat stond op de
plek waar nu de zijingang
van De Harmonie
is.
verzet; onder andere door Rhijnvis Feith die alle
heidense elementen uit de poëzie wenste te bannen.
Gerrit van der Horst combineerde in de Vrolijke
zangnijmf nog onbekommerd christelijke en
klassieke elementen. Voor de gefêteerden en de
74 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Negentiende-eeuwse
tekening van de schepenzaal
in het stadhuis
van Kampen met de
door Colijn de Nole vervaardigde
schouw
(foto: Rijksarchief in
Overijssel).
lezers van het gedicht waren deze geleerde referenties
een indirect compliment aan hun eruditie.
Het samengaan van beide componenten berustte
op een traditie, die teruggaat tot de zestiende
eeuw en die behalve in de literatuur ook toegepast
werd in de schilder- en beeldhouwkunst. Dat is
duidelijk te zien in de bekende schouw in de schepenzaal
te Kampen uit 1543-1545 en uit een ontwerp
uit 1560 voor de verfraaiing van de schouw in
de Zwolse schepenzaal. In het Zwolse ontwerp is
een schilderij met een afbeelding van het laatste
oordeel omringd door de heilige Michaël, knielende
putti, personificaties uit de humanistische traditie
en een Romeins veldteken.6
Afbeeldingen waarop attributen voorkomen
die betrekking hadden op het bestuur in de klassieke
oudheid, werden veelvuldig toegepast in het
iconografisch programma van schilderijen waarmee
stadsbesturen de raadzalen lieten versieren.
Regenten vergeleken zich graag met de Romeinse
senatoren en betitelden de gemeenschap die ze
bestuurden als een ‘res publica’. Gisbert Cuper,
een Deventer magistraat en geleerd liefhebber van
de oudheid, schroomde niet de terminologie om
te keren en de Romeinse senatoren als burgemeester
te betitelen. Hij zag wel in dat deze omkering in
titulatuur tussen de bestuurders van een wereldrijk
en een kleine stad eerder komisch dan realistisch
was.7
Vrolijke Zangnijmf
Na deze korte inleiding om de context van het
gedicht weer te geven, volgt op de volgende pagina
een complete weergave van de Vrolijke Zangnijmf
voorzien van enige voetnoten. En ook dit laatste
berust op traditie. De Zwolse predikant Johannes
Vollenhove, die een reeks gelegenheids-gedichten
op zijn naam heeft staan, voorzag ze bij heruitgave
in één bundel van uitgebreide verklarende noten,
waarmee nog eens duidelijk wordt dat eruditie
eerder verondersteld dan feitelijk aanwezig werd
geacht.8
Noten
1. Rijksarchief in Overijssel, Familie-archief Thomassen
a Thuessink, ongeïnventariseerd, doos XI.
2. Met de Korenmarkt werd – gezien vanaf de Grote
Markt – het eerste gedeelte van de Melkmarkt aangeduid.
Gerrit van der Horst woonde in het huis dat
stond op de plek waar nu de zij-ingang van De Harmonie
is, naast het pand van de ABN-AMRO. (Vriendelijke
mededeling van Wim Huijsmans, medewerker
gemeentearchief.)
3. Genealogische gegevens, belijdenis, burgerrecht:
Gemeentearchief Zwolle (GAZ), generale catalogus.
Latijnse school: GAZ, Album studiosae iuventutis.
4. B.J. Kam, ‘Aantekeningen over de familie Huete, en
over de stratenbroederschappen te Zwolle’, in:
VMORG 84 (1969) 8-29.
5. Kam, o.c, 19. GAZ, Familie-archief Gelderman, inv.
nr. 11, fol. 70.
6. Kunst voor de beeldenstorm. Noordnederlandse kunst
1525-1580. [Catalogus Tentoonstelling Rijksmuseum
Amsterdam 1986] (‘s-Gravenhage 1986) Zwolle:
385-386, Kampen: 301-302.
7. Het dagboek van Gisbert Cuper, gedeputeerde te velde,
gehouden in de Zuidelijke Nederlanden in iyo6.
Uitgegeven door A.J. Veenendaal, (‘s-Gravenhage
1950) 172, 252.
8. J. Vollenhove, Poëzy (Amsterdam 1686) passim.
9. C.H. Schoneveld, ‘”Iets des nazaats waardig”, De
vertaalarbeid van Pieter Ie Clerq’, in: Documentatieblad
werkgroep achttiende eeuwig (1992) 217-256; 221.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 75
Vrolijke Zangnijmf op de verkiesing van de Heer Bernard
Huete M:D:a Tot Burgemeester van Zwol op den XXV van
Hardemaand desjaars MDCCXVIIIb.
O Huete, Appolloos soonc, en schoor van ’t waglend leven,
Gewoon voor kranken u in ’t strijdperk te begeven,
En onverschrokken in der Artzen heldenbaan
Op ’t spoor van Hippolcraatd de siektens te verslaan,
’t Was niet genoeg u in dien arbeid af te slaven,
O neen; gij kreeg ook lust om hoger op te draven,
Om met uw schrandre geest de triomfante troon
In ’t rijseshof van Astrée te schragen, met de kroon
Van’s volks beschermheer eens te prijken op uw hairen:
Dus tragt ge uw gangen aan uw Broeders stap te paaren,
Die als verdediger van ’t ongekreukte regt
Vol lofs op ’t kussen ’s volks geschillen heeft beslegt,
En van om laag eerlang tot starren ingevaren
Nu gaat ten reij, juicht bij Cherubijne scharenf.
Ziet daar het uur genaakt, ’t geen uwe wensch vervuld,
Streef thans als BrutusS rijk met lauweren gehuld
Ter raadzaal in, in ’t oog van Overijssels steden,
In ’t faamrijk Zwol, terwijl de boden voor u treden
Met bond’len ten vertoog van ’t Burgermeesterschaph;
Daar ik u met mijn zang; en ’t volk met handgeklap
Vervrolijkt volgen’. Hoed vrou Themis schaal, en degen,
Doed haar het regt steeds met gelijke waagschaal wegend
Bewaar de godsdienst: hoed de vrijheid: helpt het schip
Van Zwol als Palinuurk bevrijd van bank en klip
Gelukkig stieren door de tuimelende baren;
Dat u geen rampspoed op die watertogt ervare:
Zeil dus voorspoedig door de wapperende zee,
Tot dat ge namaals land aan ’s Hemels vaste rêe.
Terwijl sal ’t orgel in ’s Aartsengels tempelkoren1
U naam de nazaat met een hel geluid doen horen,
Een klank, waar door het doofd Arions citerswier111,
En toonen woekerd van de Rhodopeesche lier”.
Orgelschrift
Toen Huete op Pauli wierd Zwols Burgerheer gekoren,
Schonk hij dit orgel ’t geen voor eeuwig legt sijn naam,
So lang die rijksstad0 staat, op wieken van de Faam,
En aan de Naneef sal ’s mans grote daad doen horen?.
a. Afkorting voor Medicinae Doctor,
de titel voor een gepromoveerd
arts.
b. Te Zwolle kozen jaarlijks op 25
januari, Pauliconversi, keurnoten
uit de meente de magistraten.
c. Apollo was de zoon van Zeus en
Leto. Hij was onder andere de
god van de genezing omdat hij
beschikte over leven en dood.
Artsen • werden als zonen van
Apollo beschouwd.
d. Hippocrates van Kos was de
grootste arts van de oudheid. In
de tijd van Huete leerde men nog
steeds de geneeskunde mede aan
de hand van zijn Aphorismen.
e. Astraea was de dochter van Zeus
en Themis en de godin van de
rechtvaardigheid, die in de mytische
Gouden Eeuw nog op aarde
heerste. Dat Van der Horst de
Franse spelling gebruikt is onder
invloed van H. d’Urfé’s bekende
pastorale Astrée.
f. Met andere woorden, de gestorven
broer Theodoor kijkt vanuit
de hemel onder de reien van de
cherubijnen, de engelen van de
tweede rang na de serafijnen,
mee.
g. L. Iunius Brutus was de eerste
consul van Rome. Hij overleefde
de moordlust van Tarquinius Superbus.
In 509 moest hij zijn eigen
zoon wegens hoogverraad laten
doden. Deze ultieme vorm
van onpartijdige rechtspraak
werd vaak in raadhuizen als lichtend
voorbeeld voor de schepenen
afgebeeld.
h. Nieuw gekozen burgemeesters
werden te Zwolle door twee roedendragers
met de stadsroede in
de hand thuis opgehaald. Deze
situatie doet sterk denken aan
Romeinse toestanden. In Rome
liepen de lictoren met ieder een
fasces (roedenbundel), het symbool
van de rechtsmacht van de
magistraat binnen de stad Rome,
vóór de consul.
i. Na de verkiezing werd te Zwolle
de nieuwe magistraat op het balkon
van de raadstoren aan het
volk voorgesteld. Mogelijk werd
er door de verzamelde bevolking
op het kerkplein om de keur geapplaudiseerd.
j . Themis, dochter van Uranos en
Gaia, was de godin van het recht.
Weegschaal en degen zijn de gebruikelijke
attributen van Justitia.
k. Palinuur – eigenlijk Palinurus –
was de stuurman van Aeneas. 1.
De St. Michaëlkerk.
m. Arion was een dichter en zanger
op Lesbos. Op een tournee werd
hij overvallen door zeerovers en
in zee gegooid, maar door een
dolfijn van de verdrinking gered.
Op veel prentjes uit de achttiende
eeuw wordt hij dan ook zittend
met zijn citer op een dolfijn afgebeeld.
n. Orpheus, ook bekend als de
‘Zanger van Rhodope’. Zo genoemd
naar een gebergte in het
zuiden van de Balkan waar hij
was geboren. Dankzij zijn behendigheid
op de snaren van de lier
ging de onderwereld voor hem
open en mocht hij zijn gestorven
ega Euridice mee terug naar de
aarde nemen.
o. Tijdens het ancien régime koesterden
het bestuur en de inwoners
van Zwolle het illusoire
denkbeeld dat de stad tot de vrije
rijkssteden van het Duitse Rijk
zou behoren.
p. Op het orgel in de St. Michaëlkerk
staat een iets minder werelds
vers in het Latijn, dat geschreven
was door Pieter Ie
Clercq9:
Theodorus Hueten et Bernardus
Hueten
ad organi hujus structuram
quatuor
decem milia aureorum donaverunt
ut Deus in coelo laudetur maximus
alto
et finis Musae principiumque
Deus
Anno 1721
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Koninklijk bezoek: Willem III in Zwolle
Gert van der Horst
Commissaris van de
koning in Overijssel jhr.
mr. C. Backer
(foto: Rijksarchief in
Overijssel).
Koning Willem III staat in de geschiedschrijving
te boek als een. uitzonderlijke
persoonlijkheid. In de jaren veertig van de
negentiende eeuw maakte men zich dan ook zorgen
over zijn toekomstig koningschap, vooral
vanwege zijn gebrek aan tact, zijn hevig temperament,
allerlei erotische escapades en niet in de
laatste plaats vanwege zijn uitgesproken reactionair-
conservatieve opvattingen. In 1848 wilde hij
dan ook afstand doen van zijn positie als kroonprins,
aangezien de liberale grondwet een doorn
in zijn oog was. Nadat hij een jaar later na veel aarzelingen
besloot zijn vader op te volgen, dreigde
hij in de jaren vijftig menigmaal afstand te doen
van de troon. Vaak kwam het voor dat hij een tijdlang
de brui gaf aan het regeren en voor lange tijd
naar het buitenland vertrok.
Begin jaren zestig wist hij echter zijn populariteit
bij het volk te vergroten door zijn optreden bij
de watersnoodramp van 1861.’ Een jaar na dit
optreden bracht Willem een bezoek aan Overijssel.
Van woensdag 23 april tot maandag 28 april
1862 vertoefde de vorst in Zwolle. Dat bezoek staat
in dit artikel centraal.
De voorbereidingen
Op 11 april 1862 had de commissaris van de koning
in Overijssel, jhr. mr. C. Backer, een onderhoud
met F.L.W. de Koek, de directeur van het Kabinet
des Konings.2 In dit gesprek werd de commissaris
op de hoogte gesteld van het voorgenomen bezoek
van Willem III aan Zwolle en Overijssel. Op 14
april werd het bezoek definitief vastgesteld. De
koning zou negen dagen later om zes uur ’s middags
te Zwolle zijn. Reizend vanaf Het Loo zou hij
aankomen bij het Katerveer aan de Hattemse kant
van de IJssel.3
Na 11 april begon de commissaris onmiddellijk
met het treffen van voorbereidingen. Diverse
voorstellen voor het af te werken programma werden
aan de directeur van het Kabinet des Konings
voorgelegd. Op 16 april keurde de koning het
voorgestelde programma goed, maar via De Koek
gaf hij nog wel een aantal richtlijnen, ‘waaraan
men zich zo veel mogelijk moest houden’.4
Ook op gemeentelijk niveau toog men aan het
werk. Nadat burgemeester J.A.G. baron De Vos
van Steenwijk in een besloten raadszitting het
nieuws had medegedeeld, besloot de raad een
onbepaald krediet te verlenen voor het bestrijden
van de kosten.
De burgers werden op 16 april officieel op de
hoogte gebracht van het koninklijke bezoek. De
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
(POZC) bracht verslag uit van de activiteiten in de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 77
stad: ‘Allerwegen ziet men toebereidselen maken
om de stad een regt feestelijk aanzien te geven’.5
Op de Grote Markt was een ereboog opgericht van
‘monumentale constructie’. De verslaggever
meldde verder dat men aan veel openbare gebouwen
en in de hoofdstraten al aanstalten tot illuminatie
zag. Daarnaast had een twintigtal ingezetenen
onder leiding van de gepensioneerde kolonel
Mollinger zich verenigd met als doel een erewacht
te paard te vormen.
Het bezoek
Op vrijdag 26 april deed de POZC voor het eerst
verslag van het drie dagen daarvoor begonnen
koninklijke bezoek.6 Om vijf uur kondigde klokgelui
de komst van Willem III aan. Volgens de verslaggever
rustte niemand toen ‘de blijde mare’ van
mond tot mond ging dat de koning zou komen.
Men wilde de geliefde vorst een waardige ontvangst
bereiden. In een ronkende stijl berichtte de
krant dat de gehele stad in een feesttooi gehuld
was. Van alle openbare gebouwen en particuliere
woningen wapperde de vlag. Overal bevonden
zich erebogen en illuminaties. De veelheid van
huldeblijken was vooral gestimuleerd door de persoon
van de koning en niet alleen door de band
met Oranje, vond de POZC: ‘Het is de Vader des
Vaderlands dien men eert en dien men zich gelukkig
rekent zijne hulden te mogen brengen’.7
Iets na vijven arriveerde de koning. Hij werd
begeleid door de commissaris, de leden van gedeputeerde
staten en de generaal-majoor, bevelhebber
der tweede militaire afdeling. Burgemeester
baron De Vos van Steenwijk ontving de koning
namens de raad op Zwols grondgebied. Willem III
beantwoordde de toespraak van de burgemeester
‘minzaam’, waarna de stoet zich onder klokgelui
stapvoets in beweging stelde. Men deed ongeveer
een uur over de tocht van het Katerveer naar het
gouvernementshotel, omdat de rit volgens de
gouverneur langs ‘de meer geschikte passages’
moest voeren.8 Na aankomst en ontvangst bij het
gouvernementshotel defileerden de schutterij en
de infanterie langs de koning. ‘Aan de toejuichingen
der menigte scheen geen einde te komen’,
berichtte de POZC.
Woensdagavond vond een serenade bij fakkellicht
plaats van fabrikanten met hun werknemers.
De stoet werd geopend door de dragonders, waarna
het stedelijk muziekkorps volgde met daarachter
het bestuur en de leden van de afdeling Zwolle
van de Vereeniging ter bevordering van fabrieksen
handwerknijverheid in Nederland met in hun
kielzog de werklieden. Nadat het bestuur voorgesteld
was, bracht de voorzitter, W.EJ. Tjeenk Willink,
hulde aan de koning. Willem III verzekerde
daarop dat de belangen van de nijverheid steeds
door hem zouden worden behartigd.
De donderdagmorgen was gereserveerd voor
een audiëntie. Op deze bijeenkomst sprak de
voorzitter van de gemeenteraad namens de ingezetenen
zijn blijdschap uit over het bezoek. Deze
vreugde werd volgens de spreker niet alleen veroorzaakt
door het vorstelijk bezoek, maar vooral
door de sympathie voor de koning, die als een
waardige telg uit het Huis van Oranje de band tussen
volk en vorst zo veel mogelijk had versterkt.
Hij voegde daar nog wel aan toe dat de gemeenteraad
nog heel wat wensen zou kunnen uiten, maar
hij achtte het ogenblik daartoe minder geschikt.
De koning scheen nogal onder de indruk te zijn
geweest van deze woorden, want volgens de verslaggever
verklaarde hij dat de hartelijke ontvangst
hem zeer aangenaam was. Willem III zou zich
zelfs hebben laten ontvallen eraan terug te zullen
Het Katerveer naar een
tekening van Co Bremer,
1925.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
denken als één van de aangenaamste dagen uit zijn
leven. Ook deed hij nog de toezegging altijd bereid
te zijn voor Zwolle datgene te doen waardoor de
welvaart kon bloeien en groeien.
Donderdagmiddag 24 april bezocht de koning
een tweetal fabrieken met de stoomboot van de
heer W. Meeter.9 Als eerste werd de fabriek van
MACHINEFABRIEK.
KETELMAKERIJ,
en GROFSME0ERU.
Hersïslplaais van
LAND-en
Briefhoofd van G.J.
Wispelwey en Co., circa
1900.
G.J. Wispelwey en Co. aan het Assiesplein bezocht.
Ter gelegenheid van het bezoek was de
fabriek verfraaid met allerlei versieringen. Ook
had men een borstbeeld van Willem III, omgeven
door diverse trofeeën, in een lokaal geplaatst. Tijdens
de rondgang door de fabriek werden de
woorden ‘Hulde aan Willem III’ gegoten. De
koning onderhield zich drie kwartier wederom
‘minzaam’ met de fabrikant. Gedurende het
bezoek aan de ijzer- en emaillefabriek van Schaepman
en Helmich aan de Holtenbroekerdijk werd
ongeveer hetzelfde programma afgewerkt. Ook
daar werden enige woorden gegoten. De ijzerfabrieken
vielen blijkbaar goed in de smaak bij de
koning; de arbeiders van beide fabrieken werden
bedeeld met een ‘vorstelijke’ gift.
Dezelfde middag bracht Willem III een bezoek
aan de armeninrichting.10 De kinderen aldaar
zongen een lied voor de koning en lieten hun
werkzaamheden zien. De meest gevorderde leerlingen
van de zangschool zongen enige speciaal
voor dit bezoek vervaardigde liederen. De POZC
berichtte dat de koning het met veel belangstelling
aanhoorde. Tot besluit schreef hij zijn naam in het
gastenalbum.
Op het goed gevulde programma stond als
afsluiting van het middaggedeelte een bezoek aan
het museum van de Overijsselsche Vereeniging
voor Provinciale Welvaart aan het Aaplein. In de
oudhedenzaal bekeek de koning een aantal zilveren
voorwerpen, waaronder de drinkbekers der
gilden. Over de werking van een Chinees waterrad
kreeg hij uitleg van een aantal leden van de afdeling
fysica van de vereniging.
’s Avonds vond er een concert in Odeon plaats
ter gelegenheid van het koninklijk bezoek. Op het
programma stond het oratorium De Schepping
van J. Haydn.11 Om dit concert tot een goed einde
te brengen, moesten de Zwolse organisatoren heel
wat hulptroepen laten aanrukken. De professionele
soliste was mevrouw Offermans van Hove.
Zij werd terzijde gestaan door ‘voortreffelijke
dilettanten’ uit Alkmaar, Deventer en Kampen.
De POZC maakte ook gewag van diverse, niet met
name genoemde moeilijkheden waarmee men in
de voorbereiding te kampen had. Toch ontbrak
geen enkel onontbeerlijk persoon. Vanuit zijn met
het koninklijk wapen opgesierde loge zag Willem
III een rijk versierde en geheel gevulde zaal. De
koning werd welkom geheten met een drietal fanfares
en het Wilhelmus. De koning zou bij herhaling
blijk van zijn hoge tevredenheid met dit concert
gegeven hebben.
Na een audiëntie op de vrijdagmorgen ging de
koning uit rijden, begeleid door de erewacht.12
Men bracht een bezoek aan een nieuwe school
buiten de Kamperpoort. Op verzoek van de plaatselijke
schoolcommissie toonde Willem zich
bereid zijn naam te verlenen aan deze nieuwe
school. Aansluitend wenste de koning naar de
buitenplaats van de commissaris te gaan, die gelegen
was aan de Veerallee, waar nu Villa Flora staat.
Voor deze bijeenkomst waren veel aanzienlijke
families uitgenodigd. Volgens de POZC bekeek
Willem de fraaie gewassen en bloemen aldaar met
veel aandacht. Het stedelijk muziekkorps was ter
plekke aanwezig. Van hieruit maakte de koning
een wandelrit langs het Katerveer, het Engelse
Werk en de singels langs de stadsgracht.
Aan het einde van de middag bood de gemeente
Zwolle de koning een diner aan. Hier voerde
onder andere de commissaris van de koning het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 79
woord. Backer haalde de Zwolse dichter Rhijnvis
Feith aan: ‘Het geluk van Nederland is onafscheidbaar
verenigd met het: Huis van Oranje Nassau’.
Volgens de POZC werd het diner algemeen als zeer
uitmuntend geroemd. Dezelfde dag bood de
Zwolse bakker GJ. van Brummen een enorm
krentenbrood aan. Willem III stelde dit geschenk
ter beschikking van de stadsarmeninrichting met
daarbij een som geld, om de kinderen op chocolade
te trakteren.
Op het bal van die avond onderhield de
koning zich wederom ‘minzaam’ met de aanwezigen.
De verslaggever van de POZC vergat niet te
melden dat de koning ‘eerst te middernacht het
bal heeft verlaten’.
Zaterdagmorgen om tien uur vertrok het
koninklijk gezelschap naar Kampen. Om kwart
voor zeven was men weer terug in Zwolle.13 Daar
stond een rondrit door de stad op het programma,
zodat de koning de geïllumineerde stad met eigen
ogen kon aanschouwen. Om negen uur vertrok
het gezelschap voor de een uur durende tocht. Op
de markt stapte Willem III uit, om enige ogenblikken
later op het balkon van de sociëteit De Harmonie
te verschijnen. Uit de menigte klonken
daverende hoera’s en de muziekvereniging van de
schutterij speelde het Wilhelmus. De koning aanschouwde
het geheel enige ogenblikken en onderhield
zich met de president-directeur van De Harmonie,
waarna hij zijn rijtuig weer opzocht en zijn
tocht vervolgde onder wederom luide bijval van
de menigte.
Zondagmorgen 27 april begaf het koninklijk
gezelschap zich naar de godsdienstoefening in de
Grote Kerk.14 Ds. J.G. van Rijn hield een leerrede
over Openbaringen 22:17b voor een geheel gevulde
kerk, nadat hij een toespraak tot de koning had
gehouden, die volgens de krant ‘hartelijk en
gepast’ was. De aansluitende zegenbede over de
vorst werd gevolgd door het zingen van een enigszins
gewijzigd vers vier van psalm 121. De gemeente
zong dit vers staande, naar de koning toegekeerd.
Om twee uur ging de koning een wandelrit
maken naar Dalfsen, die al vóór vieren geëindigd
was. Op het diner van die avond mocht ds. Van
De singels langs de
stadsgracht.
8o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Engelse Werk. Rijn op uitnodiging van de koning aanwezig zijn.
De kerkdienst was blijkbaar in goede aarde gevallen.
Maandagmorgen 28 april verliet het koninklijk
gezelschap de stad Zwolle om negen uur. Er stond
hen nog een uitgebreide tournee door Overijssel te
wachten. Het bezoek aan Zwolle was in ieder geval
een succes, volgens de POZC. Men besloot de verslaggeving
over het bezoek met de constatering
dat de banden tussen vorst en volk nauwer aangehaald
waren en dat het bezoek een hoogst aangenaam
aandenken vormde. Kritische journalistiek
was aan de POZC niet besteed. Mogen we de krant
geloven dan was er gedurende het bezoek niets
misgegaan en was het een aaneenschakeling van
gelukkige momenten…
Slot
In de vorm van geschenken leefde het koninklijk
bezoek nog even voort. Willem bedeelde de armen
van de stad met ƒ 1000,-.15 De bedienden tijdens
het diner en bal van de stad kregen van de koning
ƒ 100,-.16 De werklieden van het Katerveer die de
koning hadden overgezet, ontvingen ƒ 40,-.17
Bakker J. van Brammen, die de koning een krentenbrood
schonk, kreeg als blijk van erkentelijkheid
ƒ 50,- toegestopt.18 De hoogwaardigheidsbekleders
die de koning ontvangen hadden, konden
rekenen op de onvermijdelijke orden.19 Commissaris
van de koning Backer werd benoemd tot
Groot Officier in de Orde der Eikenkroon en burgemeester
baron De Vos van Steenwijk werd
Commandeur in die orde. De onder-commandanten
van de erewacht, EJ. Eekhout en S.W. Parker,
kregen een benoeming als ridder in de Orde
der Eikenkroon. De commandant van de erewacht,
de gepensioneerde kolonel Mollinger,
moest het doen met een gesigneerd portret van de
koning…
Noten
1. ƒ. Doorn, Willem III, Emma en Sophie: geluk en
ongeluk in het Huis van Oranje (Zaltbommel 1986)
172-173-
2. Rijksarchief in Overijssel (RAO), Archief van de
commissaris van de koning, nr. 135, schrijven van
Backer aan De Koek van 14 april 1862.
3. Ibidem, telegram van De Koek aan Backer, 14 april
1862.
4. Ibidem, 16 april 1862.
5. POZC, nr. 46, woensdag 16 april 1862.
6. POZC, nr. 50, vrijdag 26 april 1862.
7. Ibidem.
8. RAO, Archief van de commissaris van de koning, nr.
135, minuut van een brief van Backer aan De Koek,
14 april 1862.
9. POZC, nr. 51, maandag 28 april 1862.
10. Ibidem.
11. POZC, nr. 52, woensdag 30 april 1862.
12. POZC, nr. 51, maandag 28 april 1862.
13. POZC, nr. 52, woensdag 30 april 1862.
14. Ibidem.
15. Ibidem.
16. RAO, Archief van de commissaris van de koning, nr.
135, schrijven van commissaris aan burgemeester.
17. Ibidem.
18. Ibidem.
19. POZC, nr. 52, woensdag 30 april 1862.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 8l
De bewoningsgeschiedenis van
Kamperstraat 10
De Kamperstraat is een zeer oude straat.
Omstreeks 1400 was de straat al bekend
onder de naam Voorsterstraat, als uitvalsstraat
naar Voorst in de richting Kampen. De
plaats van het huis dat nu onder nummer 10
bekend staat, zal ongetwijfeld na juli 1324 bebouwd
zijn, want een grote brand in die tijd
maakte dat er nauwelijks huizen gespaard werden.
Daarna verrezen er heel wat stenen huizen. Hoewel
het huis op nummer 10 een gevel heeft uit het
midden van de achttiende eeuw, draagt het
inwendige nog duidelijk sporen van het oorspronkelijke
veertiende-eeuwse pand. De balkenconstructie
dateert namelijk al uit de vroege vijftiende
eeuw.1 Het huis komt sedert 1672 voor onder de
naam De Todast. Die benaming duidt op een
bestemming als herberg. Toelast is een oude naam
voor wijnvat.
E.H. ter Kuile beschreef het pand als volgt:
‘Een voornaam woonhuis met lijstgevel
ter breedte van vijf vensters. De voorgevel
bevat in het midden een rijke zandstenen
ingangspartij met balkon en decoratieve
omvatting van de balkondeur. Boven de
houten kroonlijst, die blijkens de magere
detaillering eind achttiende eeuw moet
zijn vernieuwd, gaat een barokke zandstenen
attiek op met in het midden de alliantiewapens
van Wolter Johan van Haersolte
tot Oldenhof en Geertruit van Haersolte.
Vanouds heeft het huis een smalle gang
gehad achter het linkergedeelte van de
monumentale voordeur. Deze gang en de
brede kamers en-suite links daarvan hebben
stucplafonds die min of meer in de
trant van Daniël Marot zijn ontworpen.3
De familie Van Haersolte
Op 21 januari 1735 ging het huis over van de erven
Mensinck op Wolter Johan van Haersolte tot
Oldenhof, Bijssel en Wolfshagen, drost van Vollenhove
en van Salland (1691-1746). Deze liet het
huis geheel (ver)bouwen en bevestigde zijn wapen
en dat van zijn vrouw Geertruit van Haersolte
(1692-1764) boven in de gevel. De achterzijde (de
huidige Ossenmarkt) was reeds in 1687 voorzien
van een stal, zoals meestal bij een herberg aan een
uitvalsweg het geval was. De Kamperstraat was inmiddels
een deftige straat geworden. Want de
buurman, de eveneens adellijke Christiaan Albrecht
graaf van Rechteren, liet er in 1747 een nog
imposanter huis (ver)bouwen.2
Dit soort huizen dienden vaak als onderkomen
voor de winter. De zomer brachten deze
families meestal op hun landgoederen door. In dit
geval was het waarschijnlijk het kasteel Haerst, dat
verdwenen is.4
Wolter Johan was een zoon van Volkier van
Haersolte tot Oldenhove en Ida Elisabeth van
Drienen. Zijn vader heeft hij nooit gekend, want
die sneuvelde in dienst van Willem III tijdens de
negenjarige oorlog tegen Frankrijk in 1691. In 1721
huwde Wolter Johan met Geertruit van Haersolte,
dochter van Antony van Haersolte tot Eisen en
Johanna van Haersolte tot Zwaluwenberg, Staverden
en Bredenhorst.5
Het was geen erg florissante tijd. De bloeiperiode
had de Republiek van de de Zeven Provinciën
inmiddels achter de rug. In Overijssel was 25
procent van de inwoners verarmd. De kloof tussen
zeer rijk (3 procent van de bevolking) en arm was
erg groot, maar door malaises in de landbouw en
de runderpest brachten de bezittingen van de adel
ook minder op en men teerde duidelijk in. Van
1675 tot 1758 liep haar aandeel in het gezamenlijk
vermogen van 41 procent tot 19 procent terug. Het
J. Erdtsieck
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Kamperstraat in het
begin van de twintigste
eeuw.
bevolkingsoverschot zorgde echter voor goedkope
werkkrachten, zodat men op ruime voet kon
leven. En de belastingen verschoven van het vermogen
naar de accijnzen.6 Een voordeel voor de
adel, maar een nadeel voor de gewone man.
Wolter Johan en Geertruit bleven dus in goede
doen en werden respectievelijk in 1746 en 1764 in het
koor van de Grote Kerk begraven, zoals het in die
dagen voor rijke en aanzienlijke lieden passend was.
De familie Van Haersolte heeft het huis tot het
begin van de negentiende eeuw bewoond. Dit wil
echter niet zeggen, dat de bewoners steeds die
naam droegen. Wolter Johan liet namelijk slechts
drie dochters na.7 Het waren vaak aanverwanten
en verre nazaten van deze zeer uitgebreide familie,
die afwisselend het huis bewoonden. In 1766 en
1781 veranderde het huis van eigenaar.
H. van Sonsbeek
Op 2 oktober 1823 ging het van Coenraad Willem
van Dedem tot Rollecate, de voormalige drost van
Vollenhove, die het huis in 1791 had gekocht, over
op mr. H. van Sonsbeek. Hij was geboren in 1796
en gehuwd met Margaretha E. Heerkens, afkomstig
uit een aanzienlijk rooms-katholiek geslacht.
Hij was een telg uit een Zwolse adellijke familie,
die veel voor de wederopbouw van de katholieke
kerk in de stad heeft gedaan. Van Sonsbeek studeerde
rechten in Groningen en vestigde zich als
advocaat in Zwolle. Hij werd in 1830 rechter en
acht jaar later raadsheer bij het gerechtshof in de
stad. In 1827 behoorde hij tot de oprichters van de
Zwolse algemene bibliotheek.9
Via de Raad van State werd hij in 1849 minister
van Buitenlandse Zaken en van de Rooms-katholieke
Eredienst onder de oud-Zwollenaar Thorbecke.
Erg succesvol was hij niet. Zijn voorstellen
sloegen niet aan en uit eigen beweging gaf hij het
ministerschap op 16 oktober 1852 op. Hij bekleedde
vervolgens geen openbare ambten meer en trok
zich terug op zijn landgoed De Alerdinck in Heino,
waar hij op 29 november 1865 overleed.9
J.A.G. baron de Vos van Steenwijk
Het huis in de Kamperstraat had hij al in 1854 verkocht
aan Jan Arend Godert baron de Vos van
Steenwijk. De in 1818 geboren Jan Arend had in
Utrecht rechten gestudeerd en werd in 1853 via de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Provinciale Staten lid van de Eerste Kamer. Drie
jaar later benoemde de koning hem tot burgemeester
van Zwolle. Gezien de eerdere aankoop
van het pand wist hij vermoedelijk al van de
komende benoeming af. Als buitenplaats bezat hij
het landgoed Mataram aan de Poppenallee. De
winter bracht hij in de Kamperstraat door. Hij
hoefde dan niet met zijn vierspan naar Zwolle te
komen om de stukken te tekenen.
De Vos was een echte regent, gewend om mensen
te regeren maar met weinig contact met de
burgerij.10 Zijn gezin telde zeven kinderen. Het
burgemeesterschap bekleedde hij tot 1867, maar
hij bleef wel lid van de Eerste Kamer. Uiteindelijk
bracht hij het in 1880 tot commissaris van de
koning in Utrecht. Hij was twee jaar eerder naar
deze provincie verhuisd. Na zijn pensioen keerde
De Vos van Steenwijk niet naar Overijssel terug.
Hij overleed op 17 oktober 1906 op zijn buitengoed
Voorstonden te Brummen (Gld.).
Het huis in de Kamperstraat was in 1878
gekocht door zijn buurman, de hotelhouder J.
Hoven, eigenaar van hotel De Kroon. Bij die gelegenheid
werd het pand ook gesplitst. De neergang
van de Kamperstraat was ingezet, want in het vorstelijke
huis van de graaf Van Rechteren op nummer
12 was nu Hotel de Kroon gevestigd, wel in
een gebouw met allure.
Heilgymnastiek
Een deel van Kamperstraat 10 werd in 1898 verhuurd
aan mejuffrouw Milatz, die er tien jaar lang
heilgymnastiek en massage gaf.11 De in 1872 geboren
Maria W.J. Milatz was een dochter van een
gymnastiekleraar, die zich in 1894 in Zwolle gevestigd
had.12 In het huis aan de Kamperstraat 10 en
later aan de Zeven Alleetjes had zij een praktijk
voor heilgymnastiek en massage. Ze hield ook
lezingen over reformkleding voor dames. Oorspronkelijk
was ze van evangelisch-lutherse huize,
maar later werd ze doopsgezind. Ongetwijfeld
behoorde ze tot de eerste feministische golf. Zelf is
ze nooit in de doopsgezinde kerkeraad gekozen.
Ze bedankte als lid van deze gezindte in februari
1924. Op 15 augustus van het volgende jaar werd zij
rooms-katholiek gedoopt. Ze overleed op 2 juni
1935 in het Onze Lieve Vrouwe-pension.
De alliantiewapens van
Wolter Johan van
Haersolte tot Oldenhof
en Geertruit van Haersolte
boven de kroonlijst.
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gevel van Kamperstraat
12.
Diverse bestemmingen
In 1907 werd J.H. Jacobs, van de firma N.I. Jacobs,
een fabrikant van borstels, eigenaar van het pand.
Hij oefende er zijn bedrijf uit.13
Acht jaar later ging het huis naar de vereniging
Kinderzorg in Overijssel, die er maar kort gevestigd
was en het huis ook nooit gebruikt heeft. Het
was een vereniging van hervormde diaconieën in
Overijssel, opgericht op 24 januari 1907. Op grond
van de kinderwetten van 1905 was het mogelijk
kinderen uit huis te plaatsen bij particulieren of ze
in een tehuis onder te brengen. 57 van de 75 diaconieën
waren hierbij aangesloten. De vereniging
streefde naar een doorgangshuis voor de eerste
opvang. De bedoeling van het pand in de Kamperstraat,
dat door een anonieme schenking aangekocht
kon worden, was er kinderen te plaatsen
waar men niet direct weg mee wist.
Hoewel men dringend behoefte aan een dergelijk
huis had, is het niet in gebruik genomen. De
voorgenomen opening op 2 maart 1916 ging niet
door, omdat het een militair gebouw was geworden.
De territoriaal bevelhebber van Overijssel
had er beslag op laten leggen – het was mobilisatietijd!
– om er zijn bureau te vestigen. Inmiddels
was er echter ook twijfel bij het bestuur gerezen of
het gebouw wel zo geschikt was: midden in de
stad, groot en vrij somber. Bovendien was het tijdstip
erg ongeschikt: stijgende prijzen en voedselschaarste.
Toen de oorlog voorbij was, bleek er
zoveel aan verbouwd te moeten worden, dat het
bestuur het beter achtte het huis met voordeel te
verkopen en een nieuw huis te bouwen. Op het
laatste moest wel even worden gewacht. Pas in
1927 kon de vereniging het Julianahuis in de Terborgstraat
openen.14
Schoolgebouw
In 1919 werd de Christelijke HBS de eigenares.15 De
twee jaar eerder doorgevoerde financiële gelijkstelling
van het bijzonder en het openbaar onderwijs
had het mogelijk gemaakt een middelbare
school te stichten. Dat geschiedde in september
1919 te Zwolle en de 28 leerlingen (21 jongens en 7
meisjes) begonnen in twee klassen in het pand
Kamperstraat 10. Het bestuur bestond uit mensen
van orthodox christelijke huize uit Zwolle en
omgeving (onder anderen dr. J. Ridderbos van de
Theologische Hogeschool in Kampen, ds. JJ.
Valeton, predikant kinderzorg te Zwolle, dr. C.
Bouma, gereformeerd predikant te Zwolle, ds.
CD. van Noppen, hervormd predikant te Zwolle,
ds. J.E. Klomp, hervormd predikant te Oldebroek
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
en ds. A.J.W. van Ingen, hervormd predikant te
Hattem).
Er waren acht leraren aan verbonden. De
school was klein vergeleken met de Rijks HBS, die
300 leerlingen telde, maar het aantal scholieren
groeide toch gestaag. In 1920 waren er drie klassen
en tien leraren met 47 leerlingen en een jaar later
zestien leraren en 88 leerlingen. In 1922 werd voor
het eerst eindexamen gedaan. Alle negen leerlingen
slaagden.
De school telde toen bijna 100 leerlingen en we
kunnen ons indenken, dat het wat de huisvesting
betreft een ware noodtoestand was in het betrekkelijk
kleine pand. In de tuin waren een paar
barakken geplaatst en gymnastiek werd op de zolder
gegeven. Maar men week ook uit naar het
lokaal van mejuffrouw Milatz, de vroegere
bewoonster van het huis, die nu een heilgymnastiekpraktijk
had in de Zeven Alleetjes.
Grond voor een nieuw gebouw was al in 1920
aan de Veerallee gekocht, maar de bouw vlotte
niet zo erg. Eerst in juni 1925 kon de school met 86
jongens en 24 meisjes naar het nieuwe onderkomen
verhuizen. Men was in de Kamperstraat letterlijk
uit z’n jasje gegroeid.
Eigendom van de Hervormde Gemeente
Op 9 juni 1925 kon daarom het eigendom voor
ƒ 20.000,- overgaan op de Hervormde Gemeente.
Het gebouw werd in de koopakte als volgt
beschreven: ‘een herenhuis met tuin en erf aan de
Kamperstraat 10 en twee huisjes met erven aan de
Ossenmarkt nr. 37 en 38 te Zwolle. Kad. F nrs.
5316-4214 en 4452, samen groot 6 are en 54 ca.’
Het was ds. A. de Haan, die in de vergadering
van de kerkvoogdij op 14 maart 1925 de aandacht
op dit pand vestigde.16 Hij was in 1912 secretaris
van de kerkvoogdij geworden en wist dat er voor
de ruim 2000 catechisanten, die de Hervormde
Gemeente toen nog telde, maar zeer weinig ruimte
was. De lessen werden op onmogelijke uren gegeven
op verschillende plaatsen in de stad: in de kerken,
de evangelisatiegebouwen en bij de predikanten
thuis. Nu zou alles geconcentreerd kunnen
worden in één ‘schoolgebouw’, waar alle hulpmiddelen
konden blijven. Kamperstraat 10 leek
De Haan een geschikt huis. Alleen de vraagprijs
van ƒ 26.000,- vond hij wat te hoog, maar daarover
zou te praten zijn. Hij wees erop dat de kerkvoogdij
nog de beschikking had over een legaat
van wijlen mr. Kaempf.17
De in 1843 in Giethoorn geboren mr. C.F.
Kaempf was in 1865 in Zwolle komen wonen. Hij
vestigde zich er als notaris en advocaat. Kaempf
bewoonde een huis aan de Grote Markt (nummer
10, de huidige ijssalon Talamini) en was één van de
hoogst aangeslagenen in de gemeentelijke belasting.
Hij woonde tot 1916 in de stad, waarna hij
zijn laatste jaren in Den Haag doorbracht.
Kaempf, die vrijgezel was, had zijn oude woonplaats
niet vergeten en liet aan de Hervormde
Gemeente ƒ 10.000,- na, dat in 1924 al een aardige
rente had opgebracht. Aan de diaconie vermaakte
hij ƒ 25.000,-.
De aankoop van Kamperstraat 10 zou een goede
bestemming zijn voor het legaat en De Haan
wilde een bod doen van ruim ƒ 18.000,-. Voorzitter
Jordens kon zich hierin vinden. Alleen één lid
Jan Arend Godert
baron de Vos van Steenwijk.
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
stemde tegen. Er werd geheimhouding gevraagd.
Op 9 mei 1925 werd het perceel bekeken en goed
bevonden. De houten barakken in de tuin kon
men niet gebruiken.
Men deed nu snel zaken, hetgeen bespoedigd
werd omdat de verkoop onder ‘vrienden’ plaatsvond.
Het bestuur van de Christelijke HBS bestond
Op zaterdag 19 september 1925 om 3 uur ‘s
middags werd het gebouw plechtig geopend in
aanwezigheid van de notabelen, de kerkvoogdij en
de kerkeraad. President-kerkvoogd DJ.R. Jordens
hield daarbij een toespraak. In de gevel werden
steentjes aangebracht met het opschrift: Catechisatie
Gebouw der Nederd: Hervormde Gemeente.
De net gebouwde christelijke
HBS aan de Veeralle
in 1925.
namelijk uit gereformeerden en rechtzinnig hervormden.
Men werd het eens over een bedrag van
ƒ 20.000,- en op 9 juni 1925 werd de akte ondertekend.
Er moest uiteraard wel wat opgeknapt worden.
Hiervoor werd een commissie ingesteld, die ook
een conciërge benoemde. Het echtpaar L. Akkers
kreeg een ‘beloning’ van ƒ 3,- per week met vrij
wonen en vrij licht en per jaar ƒ 25,- voor de grote
schoonmaak. Een jaar later werd het ƒ 5,- per
week. De man was pakhuisknecht en hij zal die
baan zeker nodig gehad hebben om rond te kunnen
komen.
Nederduits was een oude benaming om onderscheid
te maken met de Waals Hervormde
Gemeente.
Er was voorlopig ruimte genoeg. Beneden
waren vier ruime kamers en boven vier wat kleinere
kamers. Daarom kreeg ook de koster van de
Grote Kerk, die hand en spandiensten verrichtte
voor de kerkelijke administratie, een ruimte toegewezen.
De diaconie mocht er zijn bureau vestigen
tegen een huur van ƒ 150,- per jaar. Tevens
werden drie kamers op zondag voor clubbijeenkomsten
verhuurd aan de Christelijke Jongemannenvereniging.
Weer was het ds. De Haan die voor
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
dit laatste een krachtig pleidooi had gevoerd. Elke
predikant had hier tussen 1925 en 1950 een vaste
kamer.
Na de Tweede Wereldoorlog
De ontwikkelingen in de Hervormde Gemeente
maakten het gebouw na de oorlog minder functioneel.
Reeds in 1945 werd de stad verdeeld in drie
wijken, maar wel onder één kerkeraad. Kamperstraat
10 bleef voorlopig het centrale gebouw voor
de catechisaties. In 1949 kreeg het zelfs nog een
grondige opknapbeurt. Maar er werd gezocht naar
een andere vorm, die in 1957 gestalte kreeg: tien
zelfstandige wijkgemeenten met een gezamenlijk
kerkelijk apparaat. Het accent kwam toen te liggen
op de wijk waar een kerk, een pastorie en wijkgebouw
waren. Vanzelfsprekend werden daar de
catechisaties gehouden.
Dat is niet in één klap gegaan. Langzamerhand
werd de verschuiving duidelijk. In 1960 wilde ds.
Korevaar nog de beschikking hebben over een
lokaal waar 80 (!) catechisanten ontvangen konden
worden, die allen van het toen nog landelijke
Berkum naar het centrum van Zwolle togen. Maar
langzamerhand gingen alle predikanten ertoe over
om hun lessen in de wijkgemeenten zelf te geven.
In 1959 besloot de kerkvoogdij een algemeen
secretariaat voor het kerkelijk werk in te stellen,
waar ook de diaconie ondergebracht zou worden.
De diaconie stemde daarmee in. De kerkvoogdij
had sedert 1930 een bureau aan de Grote Markt
met vijf medewerkers en de diaconie had haar
bureau aan de Kamperstraat met drie medewerkers
en de koster van de Grote Kerk. De laatste
koster, die ook het achtergelegen woonhuis
betrok, was de heer A. Jolink. Na zijn vertrek werd
het huis verhuurd aan studenten. Drie lokalen
konden aan de Nederlandse Spoorwegen verhuurd
worden en de gehele administratie werd
beneden gehuisvest.
Het nieuwe kerkelijke bureau kwam na een
verbouwing op 1 december 1960 in het pand. Twee
predikanten kregen ruimte toegewezen in het
voormalige kerkelijk bureau aan de Grote Markt.
Hoofd werd de heer Millekamp, die tot dusver
het diaconaal bureau had geleid. De heer J.J. van
der Waarde, die vanaf 1947 hoofd van het kerkelijk
bureau was, werkte z’n opvolger in en ging op 1
januari 1961 met pensioen. Op 12 september 1972
werd hij opgevolgd door de heer H. Meliesie, die
op zijn beurt het bureau leidde tot 1 maart 1992.
Thans is de leiding in handen van de heren E.
Roosink en W. van Rhee. Veel werkzaamheden
zijn volledig geautomatiseerd, zodat zij daarnaast
nog slechts enkele part-timers nodig hebben en –
dat is het voordeel van een kerkelijke administratie
– de hulp van veel vrijwilligers die op gezette
tijden het ‘buik-werk’ doen.
In 1965 kwam de Christelijke huishoudschool
Dabar in het pand, die er drie jaar doorbracht.
Daarna waren er steeds andere huurders. Momenteel
is dat advocaat J. Floor. Tot 1970 konden in
het pand ook nog catechisaties geven worden. Het
langste heeft wijk II dat gedaan. De leerlingen
kwamen uit heel Zwolle en de wijde omtrek.
Slot
Het huis Kamperstraat 10 heeft een bonte historie
achter de rug, die zeker nog niet afgesloten is.
Vooral de binnenkant van het pand heeft een ‘facelift’
nodig. De brede monumentale stoep zal wel
niet meer in ere hersteld kunnen worden. Daarvoor
is de Kamperstraat te smal geworden. De brede
voordeuren hebben iets bedriegelijks. Slechts de
helft geeft toegang tot een vrij smalle gang. De plafonds
in de kamers roepen nog beelden op van het
oude patriciërshuis, evenals de monumentale trap
naar boven, die toegang geeft tot vier grotere en
kleinere kamers, die door de houten schotten weinig
meer laten zien van wat het eenmaal was. Maar
de zolder met de oude balkenconstructie en de
kleine dienstbodekamer, alleen met een klein dakvenster,
roept weer ruimschoots herinneringen op
aan het verleden. En de donkere en vrij vochtige
woning achter het huis geeft ook iets weer van de
omstandigheden, waaronder vroeger het personeel
moest werken en wonen.
Noten
1. DJ. de Vries, ‘De veertiende-eeuwse woonhuizen
van Zwolle’, in: Overijsselse Historische bijdragen 95
(1980) 129.
2. F.C. Berkenvelder, Zo was Zwolle rond 1900 (Zwolle
1970) 68.
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
3. E.H. ter Kuile, Noord- en oost-Salland (Den Haag
1974) 131- Daniël Marot was een Frans architect
(1663-1752), die als verdreven Hugenoot in ons land
werkte voor stadhouder Willem III. Hij bracht de
Franse barokstijl mee en deze voorname en decoratieve
stijl kreeg gestalte in de paleizen Het Loo en
Huis Ten Bosch.
4. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), Familiearchief van
Haersolte.
5. Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, dl. VI
(Leiden 1924) 675.
6. Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 8 (Leiden
1937) 222 e.v.
7. Zie noot 5.
8. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om
Zwolle (herdruk Zwolle 1973) 35.
9. C.W. van der Pot, Zwolle’s omgeving omstreeks 1900
(Zwolle, s.a.) 90.
10. Th.J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle, dl. II (Zwolle
1961) 239,259.
11. Zie noot 2.
12. J. Erdtsieck, Geloven zonder confessie (Zwolle 1991)
en W.A. Huijsmans, ‘Maria W.J. Milatz (1872-
i935)’> in: Overijsselse biografieën^ (1993) 63-66.
13. Zie de adresboekjes uit deze jaren.
14. GAZ, Archieven van de Hervormde Gemeente te
Zwolle (KA017), Notulen diaconie, inv.nr. 238-239;
en Jaarverslagen van Kinderzorg over 1915, 1916 en
1917.
15. Gegevens uit Toestand der Gemeente 1919-1925.
16. GAZ, KAO17 inv.nr. 456.
17. Zie: Berkenvelder, 118, en de adresboekjes van die
jaren.
Kamperstraat 10.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
IJsselvliet, een verdwenen buitenplaats
Niet ver van de Katerveersluizen in Spoolde,
tegen de voet van de IJsseldijk, stond
al in het begin van de achttiende eeuw
een spijker of buitenplaats, IJsselvliet genaamd.
Het was één van de vele buitenplaatsen en havezaten
die gelegen waren in het gebied rond Zwolle.
Zij dienden als zomerverblijf voor personen die in
de stad een belangrijke functie vervulden. Het was
er heerlijk toeven. De rust en de landelijke omgeving
droegen ertoe bij dat de bewoners zich ongestoord
konden bezighouden met kunst en wetenschap.
Het waren ideale plaatsen om gedachten in
poëzie- of prozavorm aan het papier toe te vertrouwen,
zoals Rhijnvis Feith deed op Boswijk en
Jacob Serrurier op het: Rodehuis. Met familie en
gasten kon worden gediscussieerd over allerlei
politieke en wetenschappelijke onderwerpen. Ook
musiceren was een geliefd tijdverdrijf.
De buitenplaats IJsselvliet was tot 1840 in het
bezit van de families Greven en Nilant. In dat jaar
werd Jacob H. graaf van Rechter en eigenaar, die
het huis liet herbouwen. Dit nieuwe huis werd al
in 1869 door de latere eigenaar om onduidelijke
redenen voor afbraak verkocht. Het koetshuis en
de stalling bleven staan. Beide bouwsels stonden
aan de Nilantsweg. Later hoorden ze bij het boerenerf
van Egbert Westerhof. Bij de bouw van huizen
aan de Nilantsweg, genummerd 41-47, zijn ze
afgebroken.
In het koetshuis was een steen aangebracht,
waarop stond te lezen dat J.H.A.E. van Rechteren
– een dochtertje van de graaf- op 16 juli 1842 de
eerste steen had gelegd.’ Met de afbraak in
1958/1959 is deze laatste herinnering aan IJsselvliet
verdwenen.
De ligging
Op de dijk in Spoolde, onder de nieuwe IJsselbrug
waarover het verkeer in een continue stroom
raast, ziet men de pijlers van de brug bij Kampen
hoog uit het IJsselwater oprijzen. Ook de contouren
van enkele hoge gebouwen zijn nog vaag
zichtbaar. Geheel anders was, zo dicht bij het
Katerveer, het vroegere uitzicht vanuit IJsselvliet.
Het stomme vee graast zomers nog even vredig
als eeuwen gelegen op de verhoogde IJsseldijken
en in de groene weilanden achter de huizen aan de
Nilantsweg. Koeien doen zich tegoed aan het malse
gras, dat groeit waar eens de riante buitenplaats
IJsselvliet gestaan heeft. Van die plek is echter zelfs
geen kleine oneffenheid meer in het weiland te
zien. Alles is ‘keurig’ geëgaliseerd.
De buitenplaats heeft tegen de voet van de IJsseldijk
gestaan. De toegang naar de buitenplaats
vanaf de Nilantsweg lag tussen Nilantsweg 41 en
41-1, tegenover een boerderij. Een lichte krom-
Wim Huijsmans
De Katerveersluizen
omstreeks 1935.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ming in de Nilantsweg, die ook nu nog valt waar te
nemen, is het enige wat nog herinnert aan de plek
waar de oprijlaan naar IJsselvliet begon. Ook van
het koetshuis en de stalling ligt geen steen meer op
de ander. Een toevallige ontmoeting met een
geboren en getogen Spoolderse leerde mij dat de
grond er vol met puin zit…
Vroegste bewoning
Als eerste eigenaar van de buitenplaats IJsselvliet
wordt genoemd Arnoldus Greven, cameraar van
Zwolle. Als zodanig was hij belast met het financieel
beheer van de stad. In het markeboek van
Spoolde werd hij op 3/4 juli 1743 als eigenaar van
IJsselvliet aangeslagen voor het onderhoud van
één roede en zes voeten van de Spoolderdijken
langs de IJssel.2
Op 25 september 1740 legde Greven zijn laatste
wil vast in een testament, ten overstaan van de
schout van Zwollerkerspel.3 Het is jammer dat de
inhoud van zijn ‘gesloten’ testament niet bekend
geworden is. Gebruikelijk was dat na het overlijden
zo’n wilsbeschikking op het stadhuis werd
afgeschreven in het testamenten-register. Dit is
helaas bij de laatste wil van Arnoldus Greven niet
gebeurd. De inhoud ervan is daarom niet bekend.
Het is echter waarschijnlijk dat hij IJsselvliet nagelaten
heeft aan zijn dochter Agnes Greven, die op
20 september 1723 te Zwolle getrouwd was met mr.
Lucas Nilant, gemeensman der stad Zwolle. Uit
dit huwelijk werden zes kinderen geboren, van wie
één jong overleed.4 Lucas Nilant werd in hetzelfde
markeboek in 1757 genoemd als markerichter van
Spoolde.
Strijd op het Fricadelleneiland
Lucas Nilant kreeg het in 1757 aan de stok met de
heer van Yrst, bewoner van de buitenplaats aan de
overzijde van de IJssel. Hij had ‘een troup volk’
naar het Fricadelleneiland of de Twijgwelle in de
IJssel gestuurd om twijg te snijden. Dit gebeurde
blijkbaar tegen alle regels in, want ook Nilant gaf
opdracht aan dertien Spoolder boeren om twijg te
snijden en daarbij gebruik te maken van de schuit
van de Katerveerman. Zij mochten niet gewelddadig
worden of de Yrsters ‘onjurieus’ bejegenen.
Zwijgzaam sneed elk van beide groepen zijn twijg.
Na verloop van tijd ging de Yrster ploeg terug met
slechts een halve vracht. Eén persoon” rende na
terugkeer aan de Gelderse zijde in allerijl naar huize
Yrst, zoals markerichter Nilant, die ‘alles door
de verrekijker distinctelijk observeerde’, in zijn
verslag van 10 oktober 1757 vermeldde. Er werd
vervolgens met geladen snaphanen in de lucht
geschoten om de Spoolders te intimideren. De
‘strijd’ duurde enige dagen voort, maar toen de
Yrster groep niet meer kwam opdagen om twijg te
snijden, was het probleem uit de wereld. Nilant
verhaalde er uitgebreid over in het markeboek. Hij
borg de twijg op in de ‘bourenhof bij IJsselvliet.5
Het leven op IJsselvliet
De familie Nilant bracht de zomers door op IJsselvliet
en woonde ’s winters in de stad. Op 26 augustus
1762 schreef Lucas Nilant een brief aan zijn
dochter Willemina Agnes. Zij verbleef in Beverwijk
bij de doopsgezinde (!) predikant Antonius
van der Os, die in Zwolle als hervormd predikant
was afgezet.6
De ‘laatste nieuwtjes’ in de brief geven een aardige
kijk op het landleven. Zo schreef Nilant dat er
een grote sterfte onder het vee was. Op het bouwhuis
bij IJsselvliet woonde een nieuwe boer,
Berend van Dam, die al zeven stuks vee verloren
had. Op religieus gebied kon hij melden dat binnenkort
de benoeming van ds. Adama door de
classis zou worden goedgekeurd. In verband met
zijn komst verzochten de Zwolse predikanten aan
het stadsbestuur vrijdom van wagenvrachten voor
de predikanten uit de regio, maar dat werd niet
verleend. Ander nieuws was dat de heer Scriverius
hals over kop naar Den Haag was vertrokken,
alwaar zijn dienstbode plotseling bevallen was. En
toen afgelopen zondag de familie Nilant aan tafel
zat, daverden de glazen in de kast. Dochter Hillegonda
dacht aan een aardbeving, omdat er geen
vleugje wind was ‘waardoor de glasen souden
kunnen rammelen’.
Mocht mevrouw Van der Os nog fruit willen,
dan zou Nilant dat wel toezenden. Ook kon ze
grote noten krijgen, als die al niet door de vele
regen bedorven waren. De neerslag was zeer
schadelijk voor de vruchten, want de pruimen
barstten en de grote noten werden zwart. Het zaad
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
en de erwten begonnen al uit te lopen. De slakken
vraten de kroppen uit het veld.
Ook met de dienstboden waren er problemen.
Nilant zag de ene vanwege haar ‘lichaems gesteldheijd’
liever niet terugkomen, een andere kon niet
komen omdat zij ‘haar belijdenis gaet leeren tegen
St. Michiel’ (29 september). Vrouw Giele, die
dienstboden verhuurde, had ook niet veel capabele
krachten, of zoals Nilant schreef, ‘sij heeft
tegenwoordig niet dan uitschot op haer lijst’. Ze
had nog wel een ‘schepsel’ met de naam Margrietjen
op het oog, die moeilijk met haar moeder
overweg kon. Maar het zag er naar uit dat de familie
zich met één keukenmeid ‘also sukkelende’
moest behelpen en mevrouw ‘mede voor kokkinne
sal moeten spelen’. De brief geeft op een unieke
wijze aan wat bewoners van een buitenplaats in de
achttiende eeuw zoal bezig hield.7
De familie Nilant
Het gezin van mr. Lucas Nilant (1691-1767) en
Agnes Greven (1698-1731) bestond uit vier dochters
en een zoon Lambertus (1728-1778). Drie
dochters van de markerichter overleden ongehuwd,
de vierde trouwde in 1767 met de medicinae
doctor Rudolf van Sonsbeek. In hetzelfde jaar
stierf Lucas Nilant. IJsselvliet bleef onverdeeld in
het bezit van zijn kinderen, die tussen 1778 en 1803
overleden.
Omvang van de buitenplaats
In het register van de 50e penning, een belasting
die men bij verandering in het bezit van onroerend
goed moest betalen, werd het goed in 1783 als
volgt omschreven: ‘Het erve en goed Isselvliet of
de Colk te Spoolde, bestaande in ’t Spijker en boerenhuis
met de hoven en plantagien, de sogenaemde
Pol aan de weg en aangelegen landen, twee
koeweiden en één pinkeweijde op de Spoolderweideweert,
het Dijkcampje en voorenste akker bouwland
op Spoolderbroek, de lange Marsch tegenover
IJsselvliet tot aan de Spoolderberg, de gehele
Brinkmersch, de hoge of Kruiscamp en ’t Clavercampje
bij ’t Rode Enk tegenover ’t goed van de
Heer Dr. van Toor de Kortenberg .. .’.8
Omdat het van belang was het ene stuk land
van het andere te onderscheiden — het kadaster
G K UJN U £ N , op liet Matfs ‘Wijnhuis te Zwolle, op Miiigsda%
den. asten ‘Jvgnsiv* J8S7 , ‘ Ües morgens Ie elf men , te doen
Inzéileh ,”eu drie nekeu daarna op tijd en plaats Toorschievcn te Terk
o o p e l i : ‘ ‘ ‘ : ‘ ” “” • • • • • • ‘ • • • • • “: – • • .
S’H. Een zeer aangename B ü I T E .NP LA A T S , IJ S S E L FL IE T
”•”’• gifiaiama , gelegen”iu; de; Buurschap Spoolde ^ geineenle Zwollerkcrspel,
aan de straatweg’bij het Katerrecr,’: een lialf • riur a n d o
Slad Zwolle, bestaaude ïli zeer logeabel H E E R E N I I U I S , waarjil
To’ndcrsclieideiie-te

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1993, Aflevering 1

Door 1993, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
M3üt Chomas”5chocsf1,^chterziid^ met speelplaats en praeftuintfe Twee keer de plaats waar zo’n 70 jaar katholiek
onderwijs is gegeven: de Thomasschool
aan de Blekerstraat. De Blekerstraat
is nu geheel bebouwd door het ziekenhuis De
Weezenlanden en vormde het verlengde van de
Assendorperdijk in de richting van het Groot Wezenland.
Links is een gedeelte van het Dominicanenklooster
te zien en op de ansichtkaart van omstreeks
1910 rechts nog net het oude gebouw van
het rooms-katholiek ziekenhuis.
De R.K. Thomasschool was op 18 december
1908 geopend en ingezegend door pastoor N. van
Balen. In Zwolle waren in die tijd nog twee andere
katholieke scholen, in de Praubstraat en aan het
Assendorperplein. Voor de totstandkoming van
de drie scholen heeft de fabrikant Th.E.F. Heerkens
grote financiële offers gebracht. Zijn fabriek
stond trouwens vlak achter de school. De Thomasschool
was een jongensschool waar de Fraters
van Tilburg en enkele lekenonderwijzers lesgaven.
Op 1 september 1956 werd het schoolgebouw afgekeurd
en bouwde men een nieuwe St. Jozefschool
aan de Assendorperdijk. De school aan de Blekerstraat
werd verbouwd tot R.K. ULO voor meisjes
St. Theresia. De fraters maakten plaats voor nonnen.
Pas in de laatste jaren kwamen er ook jongens
in de klassen. Het gebouw moest in het midden
van de jaren zeventig wijken voor de nieuwbouw
van het ziekenhuis De Weezenlanden die op de
onderste foto zichtbaar is.
Boven: De Thomasschool aan de Blekerstraat op een
ansichtkaart van omstreeks 1910.
Onder: Dezelfde plek zo’n 80 jaar later,
(foto’s: D. Hogenkamp)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Het Zwols Historisch Tijdschrift verenigt
de meest uiteenlopende historische personen.
Vrijmetselaars, 27 op verdachte
wijze aan hun einde gekomen stadgenoten en een
Schotse vechtjas die piëtistische boeken in het Nederlands
vertaalt: in het nieuwe nummer staan ze
broederlijk naast elkaar.
Die vrijmetselaars zijn de gebruikers van het
monumentale woonhuis Bloemendalstraat 11. Jhr.
A.J. Gevers heeft de historie van het pand en zijn
bewoners onderzocht. De oudst bekende bewoner
is Herman van Diepenbroek die in de zestiende
eeuw leefde. In 1867 kocht vrijmetselaarsloge Fides
Mutua het gebouw dat door architect Willem
Koch grondig werd verbouwd.
De 27 stadgenoten waren in de zeventiende
eeuw om het leven gekomen en dr. B.J. Kam heeft
onderzocht in hoeverre op hun lichaam sectie
werd gepleegd om de doodsoorzaak vast te stellen.
In veel gevallen werd ook het lichaam geopend;
slechts in een paar gevalen werd daar vanaf gezien
in verband met de ondraaglijke stank.
De Schotse vechtjas was lohan Fargharson, die
als vaandrig in ieder geval tussen 1618 en 1627 in
Zwolle was gelegerd. W.J. op ’t Hof vertelt over
zijn leven en over de twee Engelse theologische
werken die hij in het Nederlands vertaalde. In die
tijd liet het piëtistische puritanisme via Britse
huurtroepen tot in Zwolle zijn invloed gelden.
Als introduktie beschrijft D. Hogenkamp in
‘Zwolle vroeger en nu’ de grote veranderingen die
er aan de Blekerstraat hebben plaatsgehad.
En als afsluiting onderwerpen dr. A. Fuldauer
de langverwachte uitgave ‘De doden vertellen’
over de opgraving in de Broerenkerk en drs. A.H.
ten Cate het boek van ds. J. Bosch ‘Het Weeshuis
aan de Broerenstraat te Zwolle’, aan een kritische
beschouwing.
Zwolle vroeger en nu D. Hbgenkamp 2
Het pand Bloemendalstrat 11 en zijn bewoners jhr. A.J. Gevers 4
Pathologische anatomie in de zeventiende eeuw B.J. Kam 13
Johan Fargharson: vaandeldrager in tweeërlei dienst W.J. op ’t Hof 22
Literatuur 30
Agenda 34
Mededelingen 34
Personalia 35
Omslag: Drie mannen in een keuken; een dronkaard, een gehangene en een man
die met een degen doorboord is. Tekening van Gesina ter Borch; fragment (foto:
Rijksmuseum, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het pand Bloemendalstraat 11
en zijn bewoners
jhr. A.J. Gevers
De omgeving van de
Bloemendalstraat.
Fragment van de, wat
gebrekkige, kaart van
Zwolle door Braun en
Hogenberg uit 1581.
De stad Zwolle was vroeger in een aantal
delen opgesplitst, waarvan de wijk Sassenstraat
er één was. De huidige Sassenstraat
vormde als het ware het middelpunt van
deze wijk, die het grootste gedeelte van de zuidelijke
helft van de binnenstad omvatte. Hij slingerde
zich vanaf de Sassenpoort naar de Grote Kerk.
Tussen Sassenstraat en Koestraat, die globaal genomen
oost-westverbindingen vormen, lopen een
paar straten van zuid naar noord. Praubstraat,
Goudsteeg en Bloemendalstraat zijn hun huidige
namen. In de loop van de geschiedenis hebben ze
ook andere namen gehad.
Vooral de Praubstraat – genoemd naar de
proost van Deventer – en de Bloemendalstraat
konden bogen op belangrijke inwoners. De
Praubstraat herbergde onder andere de Fraterhuizen,
het Begijnenconvent en de woning van de
adellijke familie Van den Rutenberg. De Bloemendalstraat
kende de aanzienlijke woning van de
griffier Bartholomeus van Coelen en – in later tijd
– van de bekende schrijver en dichter Rhijnvis
Feith. Tegenover de woning van de laatste bevindt
zich het pand dat het onderwerp vormt van onderstaand
verhaal.
Woonhuis
De tot nu toe oudst bekende eigenaar van het huis
Bloemendalstraat 11 is Herman van Diepenbroek.
Deze was mogelijk een zoon van Kerstken van
Diepenbroek, die in 1511 het burgerrecht van
Zwolle verwierf. Kerstken werd in 1524 in de raad
gekozen en op zijn naam werd in 1545 een raadsherenbeker
vervaardigd.1 Herman zelf komt vanaf
1546 voor in de maandrekeningen van de stad.
Op 31 mei vestigden Jasper Vrese en zijn vrouw
Anna een jaarlijks rente ten behoeve van de stad
‘uuth een hus ende were gelegen in de Sassenstrate
dat Herman Dipenbroick thobehort’.2 Zelf vestigden
Herman van Diepenbroek en zijn vrouw
juffer Catharina een rente op dit huis in 1569 ten
behoeve van Geert ter Borch. Het huis blijkt dan te
liggen tussen een pand van Gerrit Splinter en ‘Vilsterenwere’,
een bezitting van de Vilsterenshuizen.
Aan de voor- en achterzijde grensde het huis
aan de straat.3 Zoals in akten van die tijd gebruikelijk
was, werd de ligging van het huis niet nader
gespecificeerd en was de vermelding van de wijk,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
in dit geval Sassenstraat, voldoende geacht.
De Vilsterenshuizen vormde een stichting om
een aantal oude mannen en vrouwen onderdak te
geven. Hiertoe hadden Herman van Vilsteren en
zijn vrouw Wendelmoet van Haersolte in 1468
hun huis bij testament nagelaten. Ten behoeve
van dit ‘bejaardentehuis’ moet ook Herman van
Diepenbroek een rente hebben gevestigd. In de zeventiende-
eeuwse legger van deze instelling vinden
we namelijk de inschrijving dat ‘uuth Harmen
van Diepenbroeck syn huys by Bethleem’ jaarlijks
een bedrag van vier goudgulden en zeven stuiver
moet worden betaald.4 Diezelfde inschrijving vermeldt
bovendien dat ‘nu Wolff van Ittersum’ dit
bedrag moet betalen. Inderdaad had deze het huis
in de Bloemendalstraat op 28 februari 1595 bij een
openbare verkoop gekocht.5 Bij die gelegenheid
bleek het pand te bestaan uit ‘ein huys unnd wehre
mit twie huirhuisen daerachteren, wesende also
eine duergaende wehre, gelegen in Pasmansstraete’.
De benaming Pasmansstraat is op dat ogenblik
de gangbare naam (verwijzend naar een van de inwoners,
namelijk Pasman ten Holthe) voor de
Bloemendalstraat. De naam Bloemendalstraat
duikt pas op na de vestiging van de familie Van
Bloemendal in het grote huis in het midden van de
straat.
Wolf van Ittersum was een zoon van de gelijknamige
Wolf van Ittersum en Christina van
Dorth. Hij werd in 1591 als raad gekozen. In 1612
werd hij namens het stadsbestuur van Zwolle aangesteld
als afgevaardigde in de Statenvergaderingen.
Hij stierf als lid van de raad van de stad in
1637. Daarna werd ook op zijn naam een zilveren
raadsherenbeker vervaardigd. Zijn eerste huwelijk,
met Christina van Haersolte, werd gezegend
met de geboorte van een zoon, eveneens Wolf (de
jonge) genaamd. Ter gelegenheid van zijn tweede
huwelijk in 1607 deed Wolf de oude erfuiting jegens
zijn zoon.6 Bij de vele goederen wordt dan
ook “t huyss in Pasmansstraete, daer die caemener
Tungeren innen woent’ genoemd. De bewoner is
dan dus Johan van Tongeren, sedert 1593 raadslid,
die op dat ogenblik de functie van eerste kameraar
uitoefende. Hij zou in 1614 ten landdage worden
afgevaardigd. In 1631 overleed hij als raadslid, zodat
ook op zijn naam een raadsherenbeker werd
gemaakt.
Toch zou Wolf de jonge niet van het profijt
van dit huis genieten: hij overleed nog voor zijn
vader. Hij liet zijn weduwe, Aleida Sloet tot Buckhorst,
met minstens negen kinderen achter.7 Pas
in 1654 zouden deze kinderen de ouderlijke boedel
scheiden. Van deze kinderschaar bleven tenslotte
alleen Florentina, Helena, Wilhelmina en Gijsbert
van Ittersum over.
Als luitenant deed Gijsbert van Ittersum in
juni 1662 belijdenis in de hervormde kerk. Later
nam hij ook plaats in het stadsbestuur; hij werd in
1677 als raad gekozen. Hij was burgemeester toen
hij met zijn twee zusters Florentina en Wilhelmina
in 1684 een testament opmaakte.8 Daarin wezen zij
elkaar aan als erfgenaam. Als ze alledrie overleden
zouden zijn, zouden hun bezittingen vererven op
de kinderen van hun zuster Helena van Ittersum
en haar man Dirk van Haersolte. Dat gebeurde inderdaad
in 1698.
De raadsherenbeker
van Wolf van Ittersum,
die in 1586 als Zwols
raadslid overleed. Hier
zijn de wapens Van
Ittersum— Van Wythmen
(zijn tweede huwelijk)
afgebeeld. Uit zijn
derde huwelijk met
Christina van Dorth
stamde Wolf van Ittersum
die in 1595 het huis
in de Bloemendalstraat
kocht (foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Silhouette van Willem
Queysen (1754-1817) als
representant van het
volk van Overijssel,
1795-
Dirk van Haersolte, eveneens militair, was in
1663 gehuwd met Helena van Ittersum en kreeg
twee zonen: Arend en Wolf, genoemd naar de beide
grootvaders. Deze jongens werden te Zwolle
gedoopt, respectievelijk in 1664 en 1666. In die periode
was Dirk van Haersolte commandeur op het
huis Borculo. Vrij snel na de geboorte van haar
tweede zoon is Helena van Ittersum overleden. In
1669 hertrouwde Dirk (ook: Diederik van Haersolte
tot de Lauwick) met Fosetta Hommens, die
de havezate Zuthem ten zuiden van Zwolle bewoonde.
9
Wolf van Haersolte huwde in 1698 met Jacoba
de Rode van Hekeren. In 1704 vertrok het echtpaar
uit Zwolle, om er in 1711, vanuit Lochem, weer terug
te keren. Nog geen jaar later, op 26 februari
1712, werd Wolf in de St. Michaëlskerk begraven.
Zijn weduwe werd daar in 1729 bijgezet.
Arend van Haersolte, gemeensman van Zwolle,
was bijna twee jaar ouder dan zijn broer. Na de
dood van zijn schoonzuster kwam hij met de overige
erfgenamen overeen dat hij het huis in de
Bloemendalstraat mocht blijven bewonen.10 Dat
deed hij inderdaad tot zijn overlijden in 1731. Zijn
kinderloosheid en het grote getal van erfgenamen
maakten het noodzakelijk een boedelinventaris op
te maken. Behalve Arends aandeel in het huis in de
Bloemendalstraat bezat hij onder meer het spieker
Nyenstein in Lenthe, een katerstede in Assendorp
en enkele koeweiden op de Werlermars. Aan contant
geld werd voor 3618 gulden aangetroffen. De
meubels in het huis maken in de inventaris geen
luxueuze indruk. Wel waren er twaalf familieportretten,
elf schilderijen met een zwarte lijst en twee
met een vergulde lijst. Bij de boeken werden
slechts acht titels vermeld.
Pas in 1734 gingen de overige erfgenamen over
tot de openbare verkoop van de goederen uit de
nalatenschap van Arend van Haersolte. Het huis
in de Bloemendalstraat werd als derde perceel geveild.
Pieter Brouwer was de nieuwe eigenaar voor
een bedrag van 1000 gulden.11 Reeds op 25 mei
1735 maakte deze bekend dat hij het op 5 maart had
doorverkocht en wel aan ‘juffer Tichler’ voor een
bedrag van 4500 gulden.12 De transactie had hem
dus geen windeieren gelegd.
Met ‘juffer Tichler’ werd Elisabeth Tichler bedoeld,
op dat moment 40 jaar oud. Zij was de oudste
dochter van Gerhard Tichler, een uit Deventer
afkomstige jurist, en Geertruid van Brakel.13 Gerhard
Tichler had het in Zwolle tot burgemeester
gebracht. Zijn weduwe werd in 1734 in de Grote
Kerk begraven. Daar werd in 1759 ook het stoffelijk
overschot van hun dochter Elisabeth bijgezet.
Het is niet onwaarschijnlijk dat zij verbouwingen
aan het huis heeft laten verrichten. Het plafond in
de kamer aan de straatkant dateert wellicht uit die
tijd. Haar nalatenschap kwam terecht bij haar zuster
Fenna Ingena Tichler, weduwe van de predikant
Regnerus Ens. Het huis in de Bloemendalstraat
zou vijfjaar later wederom vererven en wel
op haar dochter Aleida Anna Ens.14
Aleida Ens was in 1751 gehuwd met Gerrit Albert
Podt, die het Drostenhuis aan de Melkmarkt
mee ten huwelijk aanbracht.15 Het echtpaar ging
in dat huis wonen en liet het verbouwen en verfraaien.
Sindsdien prijkt daar in het stucwerk op
een der schoorstenen het wapen Podt-Ens. De
overige bezittingen werden verhuurd. De enige
dochter van het echtpaar, Geertruid Fenna Ingena
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Notaris van der Biescn te Zwolle
is voornemens, op Dingsdag den 17 October e. k., des middags
om 12 uur, in het ODÈON te Zwolle, publiek te verkoopen:
.
Het wel ingerigt, van ouds bekend •
NIEUW HEEREfV LOGEMENT, :
gunstig gelegen in de Bloemendalstraat te Zwolle, achteruitiiomende
in de Krommejak, voorzien van 6 beneden- en 6
boyenkamers, gedeeltelijk geplafonneerd, grooté. keuken, 3
ruime zolders, watervrijen kelder, uitmuntend pomp- en regenwater
en verdere geriefelijkheden, kad. Zwolle S. ÏY No.
1963, groot 3 roeden. Staande op ƒ 4600.
Te bezien des Maandags en Donderdags van 11 tot 2 uur
met een toegangkaartje van den Notaris.
Podt, erfde al de roerende en onroerende goederen.
Kort nadat de nieuwe eeuw was begonnen,
transporteerde Geertruid Podt op 27 februari 1800
haar huis in de Bloemendalstraat aan haar achternicht
Gesina Catharina Lemker en haar man mr
Willem Queysen.16 Dit echtpaar bewoonde het
huis al enige jaren; in ieder geval sinds 1795.
Queysen had gestudeerd te Leiden, waar hij in
1773 promoveerde. Op 10 december van dat jaar
legde hij de eed als advocaat af. Pas in 1786 trouwde
hij. Uit dit huwelijk werd een vijftal kinderen
geboren.
In diezelfde tijd was de Bloemendalstraat een
bolwerk van patriotten; niet alleen woonde er de
bekende Johan Derk van der Capellen, maar ook
trof men er Van Pallandt tot Zuthem, Pieter Feith,
de wijnkoper Landman, de drost Van Isselmuden
tot Paaslo en de klerk der Staten Van Hoboken.17
Ook Queysen werd tot de patriotten gerekend.
Misschien was dat wel de reden waarom hij tot
dan geen overheidsfuncties bekleedde. Pas na de
intocht van de Fransen werd hij in 1796 voor het
kiesdistrict Zwolle gekozen tot lid van de Nationale
Vergadering. Zijn politieke loopbaan vereiste in
1801 zijn verhuizing naar ‘s-Gravenhage.18 Het
Zwolse huis werd verhuurd. In 1806 probeerde
Willem Queysen het van de hand te doen, maar
het leverde ter veiling niet genoeg op.19 Het pand
werd toen bewoond door Abraham van Bommel.
Pas in 1810 vond Queysen in de persoon van Paulus
Sichterman een koper.20
Paulus Cornelis Adriaan Sichterman was afkomstig
uit Groningen, waar zijn familie door de
handel zeer vermogend was geworden. Na zijn
huwelijk met de Zwolse Sara van Muyden kocht
hij de buitenplaats Dijkzicht in Berkum aan de
Vecht. Daar verbleef de familie in de zomer, terwijl
in het koude jaargetijde binnen de stad Zwolle
werd gewoond. Uit die stad kwam ook zijn tweede
vrouw Mechteld Royer, waarmee hij in 1815 was
getrouwd. In 1818 werd hij lid van de Provinciale
Staten van Overijssel, een functie die hij tot 1834
zou vervullen. Maar reeds eerder, op 8 april 1817,
werd zijn ‘hegt, sterk en weldoortimmerd huis’ in
de Bloemendalstraat in veiling gebracht.21
Hendrikus Brand, ‘ordinaris houder’, kocht
het huis voor ƒ 3610,-. Brand was vermoedelijk dezelfde
die in 1811 als pruikenmaker en later als ‘dienende
broeder’ Brand, van de vrijmetselaarsloge
Fides Mutua voorkwam. In deze laatste functie
woonde hij in de Nieuwe Concertzaal, een pand
twee huizen van nummer 11 vandaan en toentertijd
in huur bij de loge Fides Mutua. Deze vrijmetselaarsloge
was daar terecht gekomen omdat in
1814 een fusie had plaatsgevonden met de in dat
Aankondiging van de
veiling van het pand in
de Bloemendalstraat in
1865.
Aankondigingen van
een ‘soiree musicale’
door T.H. Lorenz.
‘NIEUW KOFFIJHUIS (BLOEQ1ENDALSTRAAT.Y
1MEN AVOND GEDURENDE DE KERMIS,
S O I E É E i U I S U L E ,
DOOR DE FAMIL1U
EHONE SAUVLET,
meteen gezelschap van 12 Personen, waaronder een zeer beroemde KOMIEK. Eiken avond verscheidenheid van voordragteii,
in het Hollandsen, Fransch en Duitsch. Daar in bovenstaand Café” niet anders dan een geciviliseerd publiek wordt toegelaten’
kunnen Ileeren mei hunne Dames hiervan een ze’er fjoed gebruik maken. Het BufFct zal steeds v ‘ ” ” ” ” ” • ‘ ‘ * * Aanvang 8 ixtir. Eiritréo –
alle VERVEKSliUINGK-:* voorzien T. EC. LOREKTTZ.
Nieuw* Koffyhuis. (Bloemendalstraat.)
Op lieden ÏKHDAO voor Ii«t eerst en verder gedurende de gelnecle ÏSEKMIS
fflffif B # •mam •SRS fgg ga ii m m fg W ïffl
door dc Familie R I I O M E S A S J Ï ‘ i L E T , mei een gezelschap van 11 personen, waaronder een zeer beroemden
k o m i e k . Eiken avond verscheidenheid van voordragten .in het Hollandsch, l”i-anseh en Duitach. Daar in bovenstaand
Café niet anders dnn een geciviliseerd publiek wordt toegelaten, kunnen Heeren met hunne Dames hiervan een zeer goed
gebruik maken. Het Buffet zal steeds van allo ‘VBlK’^KKSCHSMCrEBI voorzien zijn.
Aanvang 8 nnr. Entree v r i j . ‘ T. BI.
Op lieden ‘^attarcüag- en morgen ïourtag avo»i«l O eiti 7 Aju-ïï,
door de ]?amilie ]D* A KI.C © KJ A •, Gezelschap bestaande uit z e v e ï ï personen’, wanrondcr vïci* Dames,
met medewerking van de Komieke Zangeresse Madame gSEKL’SfiSË’iT’tVSS.
. . . T. H. LOJU
NB. Heden ontvangen Ëclit Bcijersch RHsInger Bier.
Hecfen DOUSERDAe eia morgen ^HIJBAG
S O I R E E S MI S I C A L E S , door de Famlllo B E U M E R . ‘
Aanvang T’U vi.t*3?. ‘S. :S. LOH.ENTZ.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Oproep aan de crediteuren
en debiteuren
van T.H. Lorentz in
1867.
Aankondiging van de
veiling van het pand in
de Bloemendalstraat,
1867.
Aankondiging van de
aanbesteding van de
verbouwing van het
pand in de Bloemendalstraat
door de vrijmetselaarsloge,
1869.
pand gevestigde ‘Franse’ loge Union et Force. Aan
die loge was ook de servant Brand verbonden geweest.
Gemakshalve was die overgenomen. De eigenaresse
van de Nieuwe Concertzaal, de weduwe
Lenz, verhuurde het huis sinds 1816 aan de provinciale
ambtenaar Razoux.
’s “-A3S Allen, die. iets verselHJÏdïg’d zijn
f* r ? aan, of te VOï’ditL’e.u hebben van dea
O u vs.’ Heer ï . H. LOJÏENTZ, Kdüjhnishouder
.te Zïoolle, worden verzocht daarvan [ü^?^
g a v e of foetaSiasg’ te doen, binnen l’l dagen na heden,
ten Kantore van den onuergeteekende.
ZWOLLE, 1Y Oetaber 1S67. • .
J. H. VAN RODEN,
Notaris.
Mr. j 7 ‘ . S a . ‘ i . ‘ S ! t r B Ï ® f l J E S ‘ , Notaris te Zwolle, zaï
op Singsdafi 6 November 1867, des middags te 12 uren, in
het 0DJ20N te Zwolle, doen inzetten, en iSfteoU>gantHugoBtoughton,
«BitDtnu
tBt 6« «ug&«!ftli« fwahe ra /aeöec-btiptfcö obttflötfet/
D00*.
ÏOHAN SARCHARSON
t Bethun Schouu.
t’AMSTELREDAM,
3 a 3 p p ö ö
toopw op’c ftttat/uiften ut rguiom tfpbd.
Anno 1618.
ligher Schriftuere.11 Dit werk is bedoeld om het
verstaan van de Bijbel te bevorderen en heeft als
zodanig geen specifiek piëtistisch karakter.
Bro

Lees verder