Categorie

Zoek in ons tijdschrift

Zwolse Historisch Tijdschrift 2015, Aflevering 4

Door 2015, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwolle in de
jaren zestig
‘Beeldenstorm’
32e jaargang 2015 nummer 4 – 8,50 euro
Zwols Historisch Tijdschrift ZHT4 2015 .indd 1 15-12-15 12:29
Suikerhistorie
De Buitensociëteit
In 1802 werd in Zwolle de Groote Sociëteit opgericht als een deftige gezelligheidsvereniging voor
de elite van Zwolle. Zij bestaat nog steeds – zij
het minder elitair – en zetelt in de Koestraat.
Omdat middenstanders van deze sociëteit geen
lid konden worden, richtten zij rond 1875 een
eigen vereniging op. Zij lieten een pand bouwen
op de hoek van de Westerlaan en de Stationsweg
en gaven daaraan de naam De Buitensociëteit,
omdat het ver (!) buiten het stadscentrum lag. Op
24 juni 1877 werd het gebouw officieel in gebruik
genomen.
Naast het sociëteitsgebouw verrees in 1890 een
grote zaal waar concerten werden gegeven. In die
zaal kon ruim 1200 man terecht. Later diende het
ook als bioscoop en evenementenzaal. Het was
de Vereniging De Buitensociëteit die het beheer
van de Buitensociëteit voerde. Dit duurde tot het
midden van de jaren tachtig van de vorige eeuw.
Toen werd het complex verkocht aan een projectontwikkelaar, met uitzondering van het oorspronkelijke sociëteitsgebouw, inmiddels omgedoopt
tot witte villa, waar leden van de sociëteit elkaar al
140 jaar treffen en waarvan de ingang verscholen
ligt aan de Stationsweg.
De rest van het complex werd ingrijpend verbouwd. Er verrees een groots, imposant en multifunctioneel gebouw, geschikt voor congressen en
feesten. Bij de opening op 6 september 1991 kreeg
het de naam De Nieuwe Buitensociëteit, tegenwoordig het Regardz Event Center De Nieuwe
Buitensociëteit genaamd. Wavin kreeg er zijn
hoofdkantoor. De bioscoop in het complex legde
het loodje. Op 30 augustus 2009 werd er de laatste
film gedraaid.
138 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
(Collectie ZHT)
Het complex van de Nieuwe Buitensociëteit, anno 2015. Geheel links het restant
van de oude gevel. (Foto Elske Bootsma)
ZHT4 2015 .indd 2 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 139
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 138
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 13: Een strange effect
(juli-december 1965) Jan van de Wetering 140
Archiveren in de digitale tijd
Een interview met Bert de Vries,
de vertrekkende directeur van het HCO
Annèt Bootsma – van Hulten en
Jan van de Wetering 153
Een oude ‘eerste steen’ uit Assendorp
in Gorssel Kees Canters 160
Gerrit Hendrik Johannes Tervoert (1877-1967)
Een leven lang veearts in Zwolle
Siem van der Weerd 166
Leven in twee werelden: van de Egeïsche Zee
naar de Noordzee Wim Coster 177
Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 9: ‘De Zwolse’ sloeg in de jaren
vijftig haar vleugels uit Willem van der Veen 184
Recent verschenen 189
In memoriam Ben Kam, 1924-2015
Annèt Bootsma – van Hulten 191
Mededelingen / Auteurs 192
Redactioneel
Kortgeleden vond in het Historisch Centrum Overijssel de Zwolle Quiz plaats. De
Zwolse Historische Vereniging was een van
de medeorganisatoren. Dit heeft de redactie geïnspireerd tot de volgende quizvraag: wat hebben
een Turks-Zwolse kapper, een Zwolse veearts, een
Zwolse journalist in Kampen, een directeur die uit
Zwolle vertrekt, een popster die Zwolle bezoekt en
een eerste steen uit Zwolle met elkaar te maken?
Het antwoord is makkelijk: ze staan allemaal in dit
nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift.
De vertrekkende directeur is natuurlijk Bert
de Vries van het HCO. In een interview kijkt hij
terug op zijn acht ‘Zwolse’ jaren. De bezoekende
popster is Dave Berry die in 1965 de platenwinkel
‘de Artist’ in de Luttekestraat kwam openen tot
groot enthousiasme van de Zwolse jeugd. Dave
Berry speelt een belangrijke rol in het verhaal van
Jan van de Wetering over Zwolle in de tweede helft
van 1965. Hij heeft hiervoor geput uit de Zwolse
Courant. Daar werkte de Zwolse journalist die in
de jaren vijftig in Kampen werd gestationeerd,
Willem van der Veen. Hij schreef aflevering negen
van de geschiedenis van deze krant.
Hebben we nog een Turks-Zwolse kapper en
een Zwolse veearts. De kapper is Erdinç Kurnaz
van Merci Haarmode aan de Schuttevaerkade.
Wim Coster heeft zijn levensverhaal opgetekend.
De veearts, maar ook oprichter van de Zwollmij,
betrokkene bij de Grontmij en nog veel meer is
Gerrit Tervoert. Hij is geportretteerd door Siem
van der Weerd. Als laatste is er nog de eerste steen.
Deze werd gevonden door Kees Canters. De steen
bleek afkomstig uit een schuurtje bij de lijnbaan
van de touwslagerij die tot in de jaren zestig van de
vorige eeuw langs de Van Karnebeekstraat lag. Coverfoto: ‘Beeldenstorm’ in Zwolle, augustus 1965.
De sloop van de Michaëlskerk in beeld.
(Foto Henneke, collectie HCO)
ZHT4 2015 .indd 3 15-12-15 12:29
140 zwols historisch tijdschrift
Jan van de Wetering (68) verplaatst zich vijftig jaar
terug in de tijd. Hij laat zich verrassen door wat hij
in de kolommen van de Zwolse Courant tegenkomt
over de stad van zijn jeugd. In 1965 was hij – op
gepaste afstand – getuige van de in deze aflevering
beschreven gebeurtenissen. Juist dat jaar werd het
onrustig in het land, maar dan vooral in Amsterdam. Provo’s begonnen met hun protesten tegen de
gevestigde de orde, tegen machthebbers en vastgeroeste instituties.
In de haarvaten van de samenleving, vooral
onder jongeren, sluimerde de wens zich te roeren,
deel te nemen, en dat kon alle vormen aannemen,
van enthousiasme tot destructie. Dat gebeurde het
eerst in de grote steden. Maar hoe reageerden de
Zwollenaren op vier in het oog springende gebeurtenissen in het najaar van 1965: het bezoek van prinses Beatrix en haar verloofde Claus von Amsberg ,
de opening van een grammofoonplatenwinkel, de
sloop van een aloude kerk en de plannen om een
deel van de stadsgracht te dempen?
Ach Zwolle. Het lijkt wel of de stad er eer
in stelt onzichtbaar te zijn. Vroeger meer
dan tegenwoordig. Het leven mocht er
dan niet opwindend zijn, het had menselijke maat
en dat moest altijd maar zo blijven. Het woord
‘provinciaal’ valt al snel als over Zwolle gesproken
wordt, maar die kwalificatie kan zowel negatief als
positief worden uitgelegd. Zwolle was in de jaren
zestig niet de enige stad waar het provincialisme
hoogtij vierde. Er gebeurde wel eens wat, zoals in
Leeuwarden, waar de politie in 1965 stevig inhakte op een bende nozems, maar overwegend ging
het leven in de kleinere steden en op het platteland
zijn gang van alle dag.
Heel anders ging het eraan toe in Amsterdam,
waar sinds 1964 Robert Jasper Grootveld op het
Spui bij het beeld het Lieverdje iedere zaterdag
happenings hield. Die bijeenkomsten waren
provocerend bedoeld en de deelnemers werden
al gauw provo’s genoemd, naar een term van de
Groningse criminoloog Wouter Buikhuizen. Hij
betoogde dat nozems alleen provoceerden om de
verveling te bedrijven, terwijl provo’s puur om het
provoceren provoceerden.1
In mei 1965 werd in Amsterdam het maandblad Provo opgericht door onder andere Roel van
Duijn, Rob Stolk en Luud Schimmelpennink. De
doelstellingen waren kras: ‘Provo heeft iets tegen
kapitalisme, kommunisme, fascisme, burokratie,
militairisme, snobisme, professionalisme, dogmatisme en autoritairisme. Provo voelt zich voor de
keus gesteld: desperaat verzet of lijdzame ondergang. Provo roept op tot verzet waar het kan.’
Vanaf dat moment waren de happenings minder
onschuldig: de provo’s ageerden met ludieke acties
en demonstraties tegen de gevestigde orde.
Het woord ‘ludiek’ werd in 1938 door historicus Johan Huizinga geïntroduceerd in zijn boek
Homo Ludens (de spelende mens). De provo’s
namen het over voor hun acties en in korte tijd
werd het woord te pas en te onpas gebruikt voor
alles wat bewust afweek van ‘het normale’.2
Misschien was de geest wel in de fles gebleven
als er niet een gebeurtenis was geweest die niet
alleen de aandacht trok van de Amsterdamse
provo’s, maar ook van het grote publiek overal in
het land. Op 28 juni 1965 stelde prinses Beatrix
op de televisie haar verloofde Claus von Amsberg
voor. Ondanks de verklaring van dr. Loe de Jong
van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
dat Claus weinig of niets te verwijten viel, wonden
velen zich erover op dat hij in de laatste maanden
van de oorlog toegetreden was tot de Wehrmacht.
De Tweede Wereldoorlog was nog maar twintig
jaar geleden. De provo’s grepen het voorgenomen
huwelijk aan tot het mobiliseren van (relatief
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 13: Een strange effect (juli-december 1965)
Jan van de Wetering
ZHT4 2015 .indd 4 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 141
vreedzaam) verzet. In plaats van ‘Oranje boven’,
zongen ze ‘Worteltje boven’ en ‘Leve de Republiek’.
Het leidde tot stevige botsingen tussen politie
en provo’s. Buiten Amsterdam bleef het redelijk
rustig.
Hoog bezoek
In de maanden na de bekendmaking van de verloving stelde prinses Beatrix haar verloofde voor
aan de bestuurders en inwoners van de grote
steden en de provincies. Zoals verwacht leverde
dat vooral in Amsterdam problemen op. Provo
verspreidde pamfletten met de oproep ‘Amsterdammers blijf vandaag thuis’ en op de dag van
het bezoek (3 juli) waren spandoeken met beledigende teksten te zien. Ook enkele dagen later in
Rotterdam waren protesten te horen, maar de ontvangst was er vriendelijker dan in de hoofdstad.
In september bezocht het paar de noordelijke
provincies. Tijdens de ontvangsten in Groningen,
Leeuwarden en Assen gedroeg het publiek zich
allerhartelijkst.
Wat gebeurde er nog meer in de tweede helft van 1965?
– In juli en augustus deed de NAM proefboringen bij Wijthmen
om te kijken of er ook gas of olie in de bodem zat. Het liep op
niets uit.24
– In augustus kregen vele winkeliers in de binnenstad een aanzegging van het gemeentebestuur om ontsierende reclames aan
de gevels weg te laten halen. De reclame van de Artist kon wél
door de beugel.25
– Op 9 augustus ging op het Rode Torenplein de achtste ‘Ronde
van Zwolle’ van start. Er deden dit keer honderddertig rennertjes in de leeftijd van elf tot veertien jaar mee.26
– Voor 1.500 gulden per jaar konden jonge kunstenaars een vrijgekomen ruimte in de Emmanuëlshuizen aan de Praubstraat
huren. B en W was van mening dat de pas opgerichte stichting
met bescheiden financiële middelen het artistieke en culturele
klimaat in Zwolle aanmerkelijk kon verbeteren.27
– De opnames voor de allerlaatste uitzending van het populaire
tienerprogramma Top of Flop van de Vara vonden op 10 augustus in de Zwolse Buitensociëteit plaats. In samenwerking met de
Amsterdamse krant Het Parool had de NS een Duitse trein met
twee ‘rijdende dansvloeren’ vanuit de hoofdstad naar Zwolle
laten rijden. Slechts tweehonderd liefhebbers maakten van dit
aanbod gebruik. Volgens de verslaggever overtroffen de Zwolse
jongeren de Amsterdammers verre, zowel in aantal als in het
produceren van lawaai.28
– Op 10 augustus werd na anderhalf jaar bouwen het bereiken
van de hoogste punt van ziekenhuis de Weezenlanden gevierd.29
– Het beeld Adam van Rodin werd in november van de hal
van het stadhuis verplaatst naar de rotonde midden op de
Grote Markt. Officieel gezien was dit pleintje voor het publiek
onbereikbaar omdat er geen oversteekplaatsen waren, aldus de
Zwolse Courant.30
Adam wordt verplaatst, november 1965. (Collectie HCO)
Adam op de rotonde op de Grote Markt, omstreeks 1970.
(Foto Ben Kam)
ZHT4 2015 .indd 5 15-12-15 12:29
142 zwols historisch tijdschrift
Op 9 september was Zwolle aan de beurt. De
verwachtingen waren niet hoog gespannen. Voor
alle zekerheid waren de leerlingen van 56 Zwolse
scholen opgetrommeld om het paar toe te juichen.
De gemeente leverde 13.000 vlaggetjes. Hoe zou
de ontvangst zijn, na de landelijke commotie over
het voorgenomen huwelijk? Zwolle was geen
Amsterdam, maar toch… Enige voorzichtigheid
was geboden, naar het oordeel van het college van
B en W: ‘De afzetting van de politie zal soepel zijn,
in de verwachting dat het publiek de juiste houding zal weten.’
’s Morgens vroeg om kwart over negen werd het
paar bij de IJsselbrug opgewacht en in een zwarte
Rolls Royce naar het Provinciehuis in de Diezerstraat gereden. Omdat de rondrit door de stad
pas ’s middags zou plaatsvinden, werd er weinig
publiek langs de route verwacht. Maar wat niemand verwacht had, gebeurde. ‘Beatrix en Claus
met chaotische geestdrift begroet’, kopte de Zwolse
Courant. Dat was nog voorzichtig uitgedrukt:
vanaf de Veerallee stond het publiek rijen dik.
De auto kwam al snel vast te zitten tussen het
publiek, zodat de rit tussen IJsselbrug en Provinciehuis meer dan een uur in beslag nam. De mensen stoven op de auto af en wierpen met bloemen,
confetti en serpentines. Het regende zelfs dozen
bonbons, zakjes Zwolse balletjes en cosmetische
artikelen. Bij het Provinciehuis was de massa
niet meer te houden door de politie; er ontstond
gedrang, mensen kwamen te vallen, kinderen
begonnen te huilen. ‘Vreselijk’, liet Beatrix zich
ontvallen.
Nadat het paar had kennisgemaakt met de
bestuurders van stad en provincie, en als aandenken een zilveren Peperbus had ontvangen, kon
veel later dan gepland de rondrit door de stad
beginnen. Ook hier weer een combinatie van
uitzinnig enthousiasme en gedrang. In de Diezerstraat stond het winkelpersoneel tot op de daken.
Inmiddels had de politie vijf potige agenten ingezet om het publiek in bedwang te houden. Beatrix
was er na afloop beduusd van: ‘We dachten naar
een rustige provincie te gaan, maar het is wel heel
anders gelopen.’
Prins Claus zwaait
naar het personeel van
winkels in de Diezerstraat, die uit de ramen
hingen en op de daken
stonden. Foto in de
Zwolse Courant van
9 september 1965.
Voorpaginanieuws op
9 september 1965.
ZHT4 2015 .indd 6 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 143
Afgezien van de chaotische taferelen, was
duidelijk dat de Zwolle het jonge paar massaal
een warm hart toedroeg. Gold dat voor alle Zwollenaren? In de krant was één stevig tegengeluid te
lezen. W.H.P. Meijer schreef diezelfde dag nog een
brief aan de redactie waarin hij zijn afkeur kenbaar maakte over de ‘gedwongen’ deelname van
de Zwolse schoolkinderen aan de intocht: ‘Ik wil
niemand het recht ontzeggen om twintig jaar na
de ergste misdaad uit de geschiedenis der mensheid een lid van de voormalige nazi-weermacht,
die op het punt staat tot Prins der Nederlanden te
worden verheven, toe te juichen. Maar ik ontzeg
de plaatselijke overheid wel het recht ook de kinderen van de “bezwaarden” te betrekken in een
“spontane” huldiging, zonder dat de ouders eerst
om toestemming wordt gevraagd.’ Bij dit kritische
tegengeluid zou het blijven (althans in de krant).3
Een veldslag in de Luttekestraat
You’ve got this strange effect on me,
And I like it.
You’ve got this strange effect on me,
And I like it.
You make this world seem right,
You make my darkness bright, yes,
You’ve got this strange effect on me,
And I like it, and I like it.
Deze, door het Britse popidool Dave Berry lijzig
gezongen tekst, was in de herfst van 1965 een
onvervalste hit. This strange effect verdrong in
oktober en november drie weken lang I can’t get
no satisfaction van de Rolling Stones en Yesterday
van de Beatles van de eerste plaats op de Nederlandse hitparade. Het was een ware stunt van
grammofoonplatenwinkel de Artist om deze sympathiek ogende jongeman, met Beatlekapsel, naar
Zwolle te halen om donderdag 25 november de
opening van de nieuwe winkel in de Luttekestraat
(nr. 5) te verrichten. Of, zoals de krant het verwoordde, daar zou Dave Berry ‘ter bezichtiging
worden opgesteld’. De winkel was tot dan toe in de
Voorstraat gevestigd.
Jazeker, ook in Zwolle was de jeugd gevallen
voor de als totaal nieuw ervaren muziek.4
De leeftijd van de kopers van grammofoonplaten
werd met het jaar jonger; een nieuwe doelgroep
was ontdekt. Met optredens van hun idolen waren
de tieners in Zwolle niet erg verwend. Zwolse en
regionale bandjes, met artiesten die nog zo groen
als gras waren, traden op in de rafelranden van
de Zwolse muziekcultuur. De bandjes smeekten
meestal vergeefs om aandacht van de Zwolse
Courant. Als een optreden al vermeld werd in
de kolommen dan was het vaak achteraf met de
vermelding dat het weer een hoop herrie was. Pas
in 1966 zou Herman Brood zich in Zwolle laten
horen. Maar toch, de jongerencultuur zoals wij
die tegenwoordig kennen, begon in steeds sneller
tempo tot wasdom te komen.
De stad was redelijk goed voorbereid op de
komst van Dave Berry. De opkomst zou volgens
de politie wel eens onstuimiger kunnen zijn dan
tijdens het bezoek van Beatrix en Claus. Dat
beloofde wat. Voorzichtigheidshalve was het tijdstip van de opening daarom zodanig gekozen dat
een groot deel van de schooljeugd zich nog in de
schoolbanken zou bevinden, dat wil zeggen tussen
half drie en vier uur.5
Dave Berry werd bij
de Buitensociëteit
verwelkomd door de
Eileuvers. Foto in de
Zwolse Courant van
26 november 1965.
ZHT4 2015 .indd 7 15-12-15 12:29
144 zwols historisch tijdschrift
De opzet van de opening van de nieuwe winkel had een wat provinciaal karakter. Dave Berry
zou in de Buitensociëteit worden ontvangen. Van
daaruit zou hij in een door twee paarden getrokken open calèche, in gezelschap van de dochter
van de eigenaar van de Artist, een korte rondrit
door de stad maken, voorafgegaan door boerenkapel d’ Heigenheimers van carnavalsvereniging
d’Eileuvers. Daarna zou Dave Berry met een bakfiets de laatste bak met platen van de oude winkel
in de Voorstraat naar Luttekestraat 5 rijden, om
vervolgens voor de liefhebbers grammofoonplaten te signeren. Tijdens de rondrit waren de
Zwolse straten tot ieders verbazing bijna uitgestorven. Maar dat veranderde op slag toen het
rijtuig de Grote Markt opdraaide. De jongeren,
die eerst nog rustig op het trottoir stonden, liepen
de politieafzetting voorbij en dreigden, zo schreef
de verslaggever van de krant, ‘een begin te maken
met de sanering van de binnenstad.’
In de Luttekestraat was de situatie niet meer onder
controle. De verslaggever: ‘Vóór hem steigerden
paarden, naast hem radeloos terugduwende
politieagenten en lichtelijk uit de maat gebrachte
Wie is dat jonk?
De jongeman naast Dave Berry is Herman Tichelaar (neef van
de auteur). Hij herinnert zich het volgende:
‘Het was inderdaad een chaos. Ik werkte op dat moment
bij Bramer aan de Oude Vismarkt. Ik was toen zeventien jaar.
Met een smoes ben ik die middag naar de Luttekestraat gegaan.
Daar wilde ik natuurlijk de winkel van de Artist binnen. De
organisatie bij de Boerenkapel, waarin mijn vader speelde, was
ook zoek. Ik klampte een speler aan (mijn vader kon ik in de
chaos niet vinden) en vroeg of ik zijn trompet mocht vasthouden. Zo kwam ik door het politiekordon en was binnen. Boven
de winkel was een kleine vide, waar Dave Berry een fotosessie
deed. Ik stond per ongeluk pontificaal vooraan, kon geen kant
op. Je ziet het petje van mijn vader achter mij. Protesten van de
fotografen: “Wie is dat jonk?” “Kan dat jonk niet weg?” Van de
chaos buiten heb ik niets mee gekregen, behalve het oorverdovende gillen. Later zag ik de ruit van de winkel aan de overkant
aan diggelen.’ Zwolse Courant 26 november 1965.
De menigte in de Luttekestraat. Zwolse Courant van 26 november 1965.
ZHT4 2015 .indd 8 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 145
leden van de boerenkapel d’Heigenheimers,
boven hem vliegende schoenen en handtassen.
Meisjes vielen Dave Berry om de hals kusten hem,
vielen in zwijm en beleefden de gelukkigste ogenblikken van hun leven.’
Minder geestig was dat verdwaalde voorbijgangers onder de voet werden gelopen en dat een
dame haar pols brak. Tegenover de Artist werden
een paar tieners door de ruiten van de bloemenzaak van V&D gedrukt. Bloedend belandden
ze tussen de uitgestalde boeketten. Met grote
moeite wist de politie Berry via de achteringang
de nieuwe winkel binnen te loodsen. Aan de
voorkant vocht de politie met hysterisch gillende
tieners. Zevenhonderd handtekeningen later kon
‘de langharige crooner’, zoals de journalist van de
krant hem noemde Zwolle bijna ongeschonden
verlaten, op enkele haren na die door meisjes uit
zijn haardos waren gerukt.
De directies van de Zwolse scholen waren niet
blij met de komst van Dave Berry. Zeker niet aan
het eind van de bewogen dag. Tientallen scholieren hadden gespijbeld en werden de volgende
dag voor een tijdje van school gestuurd. Achteraf
gezien is de opening van de Artist te zien als een
keerpunt voor de jongerencultuur in Zwolle. Een
nieuwe generatie eiste een plek en stond die niet
meer af.6
Een beeldenstorm van de nieuwe tijd
Eind 1965 was een markant bouwwerk uit het
Zwolse stadsbeeld verdwenen: de neo-gothische
St. Michaëlkerk in de Roggenstraat. Vijf jaar later
schreef gemeentearchivaris F.C. Berkenvelder
hierover:
‘We zijn zo langzamerhand midden in Zwolle’s
saneringsgebied gekomen: veel van het noordelijk
stadsdeel is al gesloopt, de rest zal spoedig volgen.
Als de vogel Phoenix, die in dit gedeelte van de
stad als gevelsteen te vinden is, zal Zwolle hier
hopelijk mooier dan tevoren uit zijn as herrijzen.
Er valt over de afbraak niet veel te treuren, want
op enkele uitzonderingen na viel er niet veel architectonisch stedenschoon te genieten. (…) De R.K.
St. Michaëlkerk, de in 1892-1893 gebouwde kerk
op de hoek van de Nieuwstraat en Roggenstraat
met zijn 78 meter hoge toren (…) is nu verdwenen.’7
Achterafgezien wekken deze wat badinerende
woorden verbazing. Tot op de dag van vandaag
spreekt menige Zwollenaar schande over de
sanering en in het bijzonder over de sloop van de
gezichtsbepalende kerk, die plaats moest maken
voor de betonnen kolos van V&D. ‘Een beeldenstorm van de moderne tijd’ wordt de sloop in De
Zwolse canon genoemd.8
Hoe beleefden de Zwollenaren de ondergang
van de kerk in 1965? Afgaande op de berichtgeving in de Zwolse Courant was er meer sprake
van nieuwsgierigheid dan van afkeuring. De zorg
voor cultuur-historisch erfgoed stond om het
voorzichtig te zeggen laag op de prioriteitenlijst
van de gemeentelijke bestuurders en van het overgrote deel van de Zwolse bevolking, ondanks alle
inspanningen van de Vrienden van de Stadskern
Zwolle. Veel ging verloren in deze jaren. Op 3 juli
begon bijvoorbeeld de sloop van het fraaie negentiende-eeuwse koetshuis aan de Voorstraat van de
bekende Zwolse familie Helmich, dat jarenlang
deel uitmaakte van het Provinciaal Overijssels
Museum aan de Melkmarkt. Er was geen haan die
er naar kraaide.9
De sloop van de St. Michaëlkerk, die 35 weken
in beslag zou nemen, kon niemand ontgaan.
Rondom de kolossale kerk werden delen van de
De Luttekestraat met
de Artist medio jaren
zeventig. (Collectie
HCO)
ZHT4 2015 .indd 9 15-12-15 12:29
146 zwols historisch tijdschrift
Roggenstraat, Nieuwstraat en Bitterstraat wegens
gevaar van vallend gesteente afgeschermd. De
belangstelling van het publiek was vooral gericht
op het omverhalen van de hoge toren, met op de
top het torenhaantje. Ook waren er twee kleinere
torens die gesloopt moesten worden. Maar zover
was het nog niet. Begin juli was een groot deel van
het dak van de kerk al wel afgebroken. De muren
zouden vervolgens tot ongeveer drie meter hoogte
worden afgebroken, zodat een grote ‘kuip’ zou
ontstaan, waarin dan als apotheose de spits met
de haan en daarna de rest van de toren te pletter moesten vallen. De sloop van de kerk zou de
komende weken voor velen ‘een aardig kijkspel
opleveren’, schreef de Zwolse Courant.
10
Op 29 juli viel de eerste kleine toren volgens
plan precies in ‘de kuip’, al leek het er even op dat
hij tegen de grote toren zou vallen. Een paar dagen
later kwam de tweede kleine toren naar beneden.
Een deel van het puin viel in het kerkgebouw,
dat er nu uitzag alsof er een bombardement had
plaatsgevonden. In deze dagen waren er al Zwollenaren die de kerk binnenslopen en delen van het
interieur meenamen.11
De beslissing om de kerk te slopen was eind
jaren vijftig al door de kerkelijke gezagsdragers
genomen, tot ontsteltenis van de parochianen.12
Hun bezwaren werden echter vooral binnen de
eigen geloofsgemeenschap geuit. Begin jaren
zestig werd er door betrokken burgers via de
ingezonden brieven rubriek van de Zwolse Courant gepleit voor het behoud van de kerk, onder
meer door Han Prins namens de toen nog prille
Vereniging Vrienden van de Stadskern.13 In 1965
bleven protesten tegen de sloop verder uit en
daar was het toen ook veel te laat voor. Wel was
er nog een anonieme briefschrijver (G.G.) die
onder de kop ‘Gratie voor de Michaeltoren’ een
inzamelingsactie onder de Zwollenaren wilde
houden om het carillon van de Peperbus te verplaatsen naar een daartoe te verlagen grote toren
van de St. Michaëlskerk. Zo’n toren met carillon
was beter dan een parkeerplaats met ‘roestende
status emblemen op wielen’, die de gemeente daar
had gepland, aldus de briefschrijver. Er kwamen
weinig reacties.14
Op 19 augustus sloeg een 1.500 kilo zware
stalen bol met grote kracht tegen drie van de
twintig meter hoge pilaren van het middenschip:
‘Met donderend geraas stortten de stenen reuzen
in brokken op de grond.’15 Een week later, in de
vroege ochtend van 26 augustus, ging de spits van
de hoge toren tegen de grond. Het was voorpaginanieuws: ‘Michaelkerk is hoofd kwijt’, schreef de
Zwolse Courant.
16
In de dagen daarvoor had de met bladgoud
beklede koperen torenhaan de begeerte opgewekt
van een aantal Zwollenaren. De Zwolse smid Th.
Jansen had het plan opgevat de haan met een helikopter van de spits te halen. Te gevaarlijk vond de
Rijksluchtvaartdienst.17 In de nacht vóór het omlaag
halen van de torenspits werden er pogingen onderDe sloop van het negentiende-eeuwse koetshuis in de Voorstraat.
Foto in de Zwolse Courant van 7 juli 1965.
Onder: Bescherming
voor de voetgangers
tegen vallend puin van
de Michaëlkerk. Foto in
de Zwolse Courant van
24 juli 1965.
ZHT4 2015 .indd 10 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 147
De ‘Beeldenstorm’ in
Zwolle in beeld gebracht
over de volgende vier
pagina’s, augustus
1965. (Foto’s Dolf
Henneke, collectie
HCO)
De Michaëlskerk vlak
voor de sloop in 1965.
(Collectie HCO)
ZHT4 2015 .indd 11 15-12-15 12:29
148 zwols historisch tijdschrift
ZHT4 2015 .indd 12 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 149
ZHT4 2015 .indd 13 15-12-15 12:29
nomen om de haan te roven. De politie kwam er
tijdig achter en liet de haan door agenten bewaken
tot bovenin de toren. Bij het neerhalen van de spits
raakte de haan los en viel gedeukt in handen van de
slopers. Als een ware trofee werd de haan aan het
toegestroomde volk getoond. Hij werd overgedragen
aan de gemeente, die er na restauratie een goede
bestemming voor zou proberen te vinden.18
En zo kwam er een einde aan de sloop van
de kerk, waarvan het vallende puin meer tumult
op de grond veroorzaakte dan in de geest van de
Zwollenaren. Van enige opwinding was alleen
sprake bij die ene Zwollenaar, die een paar dagen
na de val van de spits een paar foto’s wilde maken
op het bouwterrein. Hij werd opgepakt door een
kapitein van de Landmacht, die hem vertelde
dat het streng verboden was foto’s van kerken te
150 zwols historisch tijdschrift
maken. Die werden namelijk beschouwd als militaire objecten.19
Blijf van onze singels af
De sloop van de St. Michaëlskerk en andere delen
van de oude binnenstad, deed de Zwollenaren
weinig, althans afgaande op de berichtgeving in
de Zwolsche Courant. We stonden erbij en keken
ernaar. Maar toen, in de laatste maand van het
jaar, maakte een ingezonden brief de tongen los
over een vergelijkbaar probleem. Ir. E. Kordens
luidde de noodklok tegen de plannen van de
gemeente om de stadsgracht te dempen over een
breedte van 10 tot 15 meter en daarbij het kappen
van bomen, ter verbreding van de rijbaan op de
Burgemeester van Roijensingel, volgens de briefschrijver de mooiste plek van Zwolle.
ZHT4 2015 .indd 14 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 151
En nog meer uit de tweede helft van 1965
– In september werd het graafwerk in het toekomstige Park de
Wezenlanden stilgelegd bij gebrek aan werkloze arbeiders in
Zwolle. Het grootste deel van de tachtig man sterke ploeg grondwerkers kreeg het afgelopen jaar werk.31
– In de herfst van 1965 was een nieuwe tienerrage vanuit het
westen naar Zwolle overgewaaid. De jeugd maakte jacht op de
oude regencapes van postbestellers. Die hadden dat jaar nieuwe
regenkleding gekregen. De Zwolse Courant: ‘Postbestellers
worden op straat aangeklampt, de koers stijgt tot ongekende
hoogte.’32
– Zwolle naderde de grens van zestigduizend inwoners.33
– Er was al snel een lange wachtlijst voor het pas geopende
doopsgezinde bejaardencentrum De Venus. Alleenstaande
bewoners kregen per tien kamers een badkamer.34
– Jeugdige bromfietsberijders konden in Zwolle plaatjes kopen
met de tekst: ‘Bier is onze vijand; wij hebben onze vijanden
lief’.35
– Er werd driekwart miljoen kubieke meter zand opgespoten
voor het bouwrijp maken van de toekomstige wijk de Aalanden.36
– De gemeente vroeg de burgerij via een inzamelingsactie honderdduizend gulden bijeen te brengen voor de bouw van de Stilo
sporthal. Dat lukte met groot gemak.37
– Minister Vrolijk van CRM opende op 8 november 1965 clubhuis De Klooienberg in de wijk Holtenbroek. Een noodzakelijke
initiatief van de gemeente Zwolle, want zei de minister: ‘Kerkelijke en geestelijke stromingen hebben helaas hun greep op de
mens verloren.’38
De in 1965 afgedankte en door de tieners begeerde regencape
van de postbestellers. (Internet)
De Klooienberg in 1965. (Collectie HCO)
ZHT4 2015 .indd 15 15-12-15 12:29
152 zwols historisch tijdschrift
Die ruimte was volgens de stadsbestuurders
nodig om de explosief toenemende verkeersproblemen in de binnenstad op te lossen. Kordens
betoogde dat het autoverkeer in de toekomst niet
te beteugelen zou zijn en dat door de plannen van
de gemeente onherstelbare schade zou worden
aangericht aan de binnenstad en de singels. Hij
wees onder andere op de kap van acht mooie kastanjes op het Gasthuisplein, die plaats moesten
maken voor bushaltes. De kale plek die zo ontstond, had velen geschokt.20
Burgemeester Roelen was op zijn teentjes
getrapt. ‘Er moet geen paniek ontstaan over de
Burg. Van Roijensingel’, zei hij in de raad. Hij
vroeg het verkeer niet alleen negatief te zien:
‘Het is een leven brengend element. Zonder verkeer zou de city een museum worden, waarin
men alleen op kousevoeten zou mogen rondgaan.’21 Een paar dagen later ging J.W. Schotman,
oud-directeur van het Provinciaal Overijssels
Museum, in de aanval: ‘Moet de mooiste kant
van Zwolle, een van de fraaiste singels van ons
land, geschonden worden omdat de mens al te
veel haast heeft? De nu gezochte oplossing is over
enkele jaren volkomen onvoldoende. Dan moeten
natuurlijk ook de overige bomen eraan en wordt
er gedempt.’22 Ook de Vereniging Vrienden van
de Stadskern gooide zich die maand vol verve in
de strijd: ‘Een zeven eeuwen oude stad kan niet
eindeloos aan het verkeer worden aangepast ter
wille van een winst van tien of twintig jaren (…).
Als het verkeer een leven brengend element in de
binnenstad moet zijn dan zal het zich moeten aanpassen bij de stedebouwkundige structuur van de
binnenstad en niet omgekeerd.’23
De aanval van de singel- en binnenstadbeschermers was wat laat ingezet, maar het punt was
gemaakt. De singels zouden de Zwolse beeldenstorm overleven, veel moois in de binnenstad niet.
Epiloog
Tegen het einde van 1965 was de kleine wereld van
Zwolle veranderd, al was dat misschien nog niet
voor iedereen duidelijk. Achteraf gezien weten
we dat het tijdperk van de befaamde ‘jaren zestig’
dat jaar pas écht begon, al waren er in de jaren
daarvoor al wel voortekenen. In grote steden als
Amsterdam was dat veel duidelijker, met de komst
van provo’s en happenings. Was daar de toon heftig
en soms agressief, in Zwolle uitte die zich vooralsnog in ongebreideld enthousiasme, zoals te zien
was bij de komst van Dave Berry en Beatrix en
Claus. De mantra ‘Zwollenaren doen niet graag zo
raar in ’t volle openbaar’, verloor in de herfst van
1965 toch een beetje zijn geldigheid.
Geraadpleegde bronnen
– POZC: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, in
de tekst kortweg aangeduid als Zwolse Courant
Noten
1. Horst, Han van der, 1950-2000; De mooiste jaren van Nederland. 2013, p. 73-75
2. Idem, p.125-126
3. POZC, 9 september 1965
4. Zie vorige afleveringen van ‘Zwolle in de jaren zestig’ in
het ZHT
5. POZC, 20 november 1965
6. POZC, 19, 20, 24, 25 en 26 november 1965
7. Berkenvelder, F.C., Zo was Zwolle rond 1900. 1970, p.128
8. Wetering, Jan van de, De Zwolse canon. 2008, p. 94-95
9. POZC, 3 juli 1965
10. POZC, 7 juli 1965
11. POZC, 29 juli 1965
12. Stalknecht, H.A., Mensen van mondig geloof, 2007, p. 127-
133
13. Verlaan, Th.G., Gert Oostingh en Pieter Lettinga, Op de
bres voor Zwolle, 1992, p. 30-31
14. POZC, 3 augustus 1965
15. POZC, 19 augustus 1965
16. POZC, 26 augustus 1965
17. POZC, 20 augustus 1965
18. POZC, 26 augustus 1965
19. POZC, 31 augustus 1965
20. POZC, 11 december 1965
21. POZC, 15 december 1965
22. POZC, 16 december 1965
23. POZC, 28 december 1965
24. POZC, 21 juli 1965
25. POZC, 5 augustus 1965
26. POZC, 9 augustus 1965
27. POZC, 10 augustus 1965
28. POZC, 11 augustus 1965
29. POZC, 11 augustus 1965
30. POZC, 14 augustus 1965
31. POZC, 6 september 1965
32. POZC, 11 september 1965
33. POZC, 18 september 1965
34. POZC, 24 september 1965
35. POZC, 25 september 1965
36. POZC, 21 oktober 1965
37. POZC, 21 oktober 1965
38. POZC, 9 november 1965
ZHT4 2015 .indd 16 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 153
Archiveren in de digitale tijd
Een interview met Bert de Vries, de vertrekkende
directeur van het HCO
Bijna negen jaar lang was Bert de Vries
(1961) directeur van het Historisch Centrum Overijssel (HCO) aan de Van Wevelinkhovenstraat te Zwolle. Per 1 november 2015
verlaat hij het HCO voor een nieuwe prestigieuze
baan: hij is aangesteld als directeur van het Stadsarchief Amsterdam. Een mooi moment voor een kleine terugblik op zijn Zwolse jaren. Hij ontvangt ons
op zijn werkkamer, die vlak voor zijn afscheid met
de dag leger wordt. Zijn vertrek kan niemand ontgaan: overal in het gebouw hebben de medewerkers
mini-posters opgehangen met typerende uitspraken
van hun directeur.
Hoe is het je te moede, twee dagen voor je vertrek?
Weemoedig. Afscheid nemen is nooit leuk, maar
het is echt moeilijk hoor. Ik heb hier een hele fijne
tijd gehad. Er heeft in de Stentor een berichtje
gestaan waarin mijn vertrek aan de bezuinigingen
werd gekoppeld. Toen ben ik echt boos geworden.
Want ik had tegen de journaliste gezegd dat er
geen door de gemeente of de provincie opgelegde
reden was om te vertrekken. Maar dat geloven ze
dan niet, dan halen ze er iets bij.
De reden voor mijn vertrek is eenvoudigweg
de unieke kans om archivaris in Amsterdam te
worden. Het is moeilijk om hier weg te gaan, maar
je moet het ook weer relativeren, na ruim acht
jaar hier. Ik heb al veel felicitaties gehad, er is heel
veel waardering uitgesproken en ik krijg nog een
geweldig afscheid. Als ik was gebleven zouden ze
over vijf jaar misschien gezegd hebben, goh, De
Vries zit er nog steeds, dus wat dat betreft is het
misschien ook wel een goed moment, de juiste tijd
voor een opvolger.
Waar werkte je voor je naar Zwolle kwam?
Bij het Nationaal Archief in Den Haag. Ik heb daar
zestien jaar gezeten, in vier verschillende functies, het laatst als adjunct-directeur. Toen kwam
deze functie in Zwolle vrij en dat was een mooi
moment om ergens zelf directeur te worden.
Toen zat je opeens in de provincie. Was dat geen
cultuurshock?
Nee hoor. Ik ben een Westfries, ik kom uit Blokker, een plaatsje bij Hoorn. Dat is wel een beetje
vergelijkbaar, doe maar niet zo gek, doe maar
gewoon, sta met twee benen op de grond. Dus de
overgang was voor mij helemaal niet zo groot, ik
heb me hier altijd heel erg thuis gevoeld. Dat idee
van ‘kiek’n wat het wordt’, niet meteen het achterste van je tong laten zien, ach, dat ken ik wel. Wat
ze hier in Overijssel wel heel erg hebben, is dat ze
moeilijk uit zichzelf kunnen zeggen dat ze ergens
tevreden over zijn. We hebben in Zwolle nu die
schitterende kerk van Waanders in de Broeren
en de Fundatie, het gaat eigenlijk hartstikke goed
hier, maar dat durven uitspreken is nooit zo heel
erg makkelijk. Maar die trots daarop is er wel en
terecht.
Je liefde voor geschiedenis, waar komt die vandaan?
Die interesse is ontstaan dankzij mijn geschiedenisleraar op het atheneum. Zo gaat dat vaak hè.
Dat was een Surinamer die heel boeiend kon vertellen over bijvoorbeeld de Koude Oorlog en de
dekolonisatie, toen een eindexamenonderwerp.
Op een gegeven moment informeerde een andere
leraar bij alle klasgenoten naar wat ze gingen
studeren. Ik ben de zoon van een fruitteler en bij
ons had nog niemand gestudeerd, dus ik dacht,
jee, ga ik studeren? Ik heb toen maar ‘geschiedenis’ geroepen, omdat dat vak op dat moment m’n
hoogste cijfer was. En dat ben ik toen ook gaan
doen.
Maar echt een aangeboren liefde voor het vak,
in de zin dat je er van jongs af aan al mee bezig
Annèt Bootsma –
van Hulten en
Jan van de Wetering
ZHT4 2015 .indd 17 15-12-15 12:29
154 zwols historisch tijdschrift
was, heb ik nooit gehad. We praatten thuis wel
over politiek. Het praatje van G.B.J. Hilterman,
van wie mijn vader een grote fan was, leidde bijvoorbeeld altijd tot heftige debatten. Want ik was
links en dat was volgens mijn vader natuurlijk de
schuld van de school. Maar zo ben ik geschiedenis
gaan studeren, aan de UvA. En dat was aanvankelijk best nog wel een opgaaf vond ik. Ik was een
reisstudent. Maar op een gegeven moment kwam
Reina Fuchs op m’n pad, een docente Joodse
geschiedenis, die wist studenten heel goed te
motiveren. Uiteindelijk ben ik afgestudeerd op
een stukje Joodse geschiedenis uit de negentiende
eeuw. Dat ging over een eerste Nederlandstalig
Joods weekblad, een liberaal blad en daar kwam
natuurlijk reactie op vanuit de orthodoxie. Dat
stukje Joodse emancipatie heb ik als studieobject
opgepakt. Erg interessant. Geschiedenis is natuurlijk een prachtig vak. Reina Fuchs heeft Hans
Goedkoop, de presentator van Andere Tijden,
ook weer enthousiast gemaakt voor de studie. Hij
had het aanvankelijk ook niet zo naar z’n zin in de
studentenwereld. Dankzij Reina is hij doorgegaan
met geschiedenis. Dat dat bij ons allebei ongeveer
zo gegaan is, ontdekten we een paar jaar geleden
toen Hans Goedkoop hier op het HCO een lezing
hield.
Is je belangstelling tijdens je Zwolse jaren veranderd?
Hier ben ik enthousiast geworden over de veertiende en vijftiende eeuw. Het is een stokpaardje
van me dat onze vaderlandse geschiedenis zo’n
enorm negentiende-eeuws stempel heeft gekregen. Want in die conceptie wordt altijd begonnen
met de Opstand en Willem van Oranje. En dan
komt de Gouden Eeuw, terwijl de Hanzetijd en de
bloei hier in het oosten al eeuwen eerder waren.
Dat is toch een glorieuze tijd geweest voor dit deel
van het land. Het staat weliswaar in de historische
canon, maar het heeft toch nooit zoveel aandacht
in onze nationale geschiedenis gehad en dat is
jammer.
Toen de Geschiedenis van Zwolle van Jan ten
Hove in 2005 verscheen was je voorganger Bert
Looper het al oneens met de bescheiden rol die
Ten Hove de Hanze toedichtte, hij wilde toen een
symposium daarover organiseren, maar dat is
nooit gebeurd.
Dat klopt, maar dat zou alsnog moeten. Ik heb
met Margreet Vink, de gemeentearchivaris van
Kampen, afgesproken dat we in 2017 bij de Internationale Hanzedagen een symposium gaan houden. Ik zit wat de Hanze betreft op dezelfde lijn
als Bert Looper. De benadering van de Hanze hier
is een voorbeeld van overdreven Zwolse bescheidenheid, maar dat is niet terecht, de IJssel was een
ongelofelijk belangrijke rivier in die tijd. Kampen
had het Amsterdam van Nederland kunnen zijn
als de IJssel niet was verzand.
Dat is interessant wat je zegt, maar Jan ten Hove zegt
dan, ho, ho, ik heb het onderzocht en ik ben eigenlijk
weinig van belang tegengekomen, zelfs nauwelijks
bewijzen dat Zwolle lid was van de Hanze.
Dat lidmaatschap, dat is hetzelfde verhaal als dat
over de onvindbaarheid van de oorspronkelijke
oorkonde van de Zwolse stadsrechten. Die documenten, dat zijn maar symbolische dingetjes. Lid
of niet, Zwolle heeft enorm geprofiteerd van de
economische bloei die er toen was, zeker in de
tweede helft van de vijftiende eeuw. De Sarijshandschriften bijvoorbeeld, zijn ook uitingen
van een enorme groei en bloei. De lonen stegen
hier heel snel vanwege die grote welvaart. De Sassenpoort werd gebouwd, de Grote Kerk, de OnzeLieve-Vrouwekerk. Zwolle stond in de steigers,
er was een gigantische bouwactiviteit. Het is een
fascinerende periode. De Hanze was een internationaal netwerk van handel en daar maakten
de drie steden, Kampen, Zwolle en Deventer, wel
degelijk deel van uit. Die vermeende tegenstelling
tussen die steden, met name Kampen en Zwolle,
dat viel ook wel mee. Er was regelmatig gezamenlijk overleg, de schepenen troffen elkaar in het
klooster Windesheim, omdat er natuurlijk veel
meer gemeenschappelijk dan tegengesteld belang
was. Pas aan het eind van de vijftiende eeuw, als de
IJssel gaat verzanden, begint het te knellen tussen
Kampen en Zwolle. Er ontstond een economische recessie die spanningen veroorzaakte, maar
daarvoor hadden ze heel veel gemeenschappelijke
belangen.
ZHT4 2015 .indd 18 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 155
Hoe ben je van de geschiedenis in de archiefwereld belandt?
Dat kwam door m’n vervangende dienstplicht.
Na m’n studie moest ik nog in dienst, maar dat
zag ik helemaal niet zitten en toen heb ik gewetensbezwaar aangetekend. Vervolgens heb ik alle
culturele instellingen in Noord-Holland een brief
gestuurd om ergens een plek te krijgen, want dat
moest je zelf regelen. Ik kon toen op het Rijksarchief Noord-Holland in Haarlem aan de slag.
Daar heb ik het hele archiefwerk geleerd. Alles
heb ik daar gedaan, van het lopen met stukken
tot het verpakken, het inventariseren, de dienstverlening en ook nog onderzoek. Ik heb daar een
artikel geschreven over Joodse Provinciale Statenleden in Noord-Holland tussen 1850 en 1940.
Heel interessant, dat waren er ongelofelijk veel.
Maar het leukste in die tijd was dat ik alles mocht
doen. Ik heb niet die primaire drive van veel historici dat ze altijd aan het onderzoeken en schrijven
zijn. Ik heb wel altijd geroepen dat inventariseren
het mooiste vak van de wereld is. Met zo’n archief
bezig te zijn in een depot, daar de orde in aanbrengen terwijl je toch midden in de organisatie zit.
Heb je tegenwoordig nog tijd om te lezen en
te schrijven?
Lezen over geschiedenis doe ik in m’n vrije tijd
Het kon deze herfst
geen enkele bezoeker of
passant van het Historisch Centrum Overijssel aan de Wevelinkhovenstraat ontgaan: het
naderende afscheid van
Bert de Vries. (Foto Jan
van de Wetering)
ZHT4 2015 .indd 19 15-12-15 12:29
156 zwols historisch tijdschrift
wel, maar ik lees niet alles wat voorbijkomt. Ik
ben meer iemand van de hoofdlijnen dan van de
details. Naarmate je ouder wordt weet je meer en
leg je ook makkelijker verbanden. Als historicus
groei je altijd door. Ik filosofeer wel graag over de
hoofdlijn, zoals over de vraag waarom onze nationale geschiedenis zo vanuit negentiende-eeuws
perspectief geschreven is, en waarom ik het niet
eens ben met de mensen die zeggen dat de Hanze
niet zo veel voorstelde. Wat schrijven betreft: ik
heb hier in Zwolle nooit de drang gevoeld tot het
ontwikkelen van grote publicaties en ik had er
trouwens ook de tijd niet voor. Ik ben toch meer
een organisatiemens.
Wat voor opdracht kreeg je mee toen je hier werd
aangesteld?
Het ontwikkelen van zeg maar cultureel ondernemerschap. De mooie hal van het HCO, die net was
neergezet, daar moest wat mee gebeuren. Wat Bert
Looper al in gang had gezet, moest verder uitgebouwd worden. Ik ben denk ik bedrijfskundig
sterker, ik heb in 2005 m’n MBA gehaald. Looper
liet bij zijn vertrek een financieel gat achter, vooral
tengevolge van de nieuwbouw. Daar kon hij ook
niet zo veel aan doen, maar dat moest wel opgelost
worden. Verder moest er een marketing ontwikkeld worden om het HCO verder op de kaart te
zetten. Toen ik hier net was in 2007 had ik al ideeën over iets als Mijn Stad Mijn Dorp (informatieve
site over de geschiedenis van de dorpen en steden
van Overijssel). Er is nog nooit een rijksarchivaris
zoveel de provincie in geweest als ik. Ik ken nu al
die historische verenigingen in Overijssel en dat
is gewoon geweldig. Je kunt heel veel met elkaar
doen, nog veel meer dan nu het geval is, daar heb
ik het met de voorzitter van jullie Zwolse Historische Vereniging ook wel eens over gehad.
Ben je daar optimistisch over, die historische verenigingen? Is dat bestendig denk je? De leden zijn
toch vooral 60-plussers
Tsja, voor de komende tien, vijftien jaar is de
markt nog goed zullen we maar zeggen. Er gaan
per jaar 150.000 mensen met pensioen, en die
zoeken dan al gauw hobby’s. Maar misschien zitten we nu wel op het hoogste punt qua ledenaantallen. Er zijn zo’n honderd historische kringen en
verenigingen in Overijssel, wat ongelofelijk veel
is. Ik heb het wel eens uitgerekend, er zijn tussen
de 80.000 en 100.000 mensen in Overijssel lid van
zo’n vereniging, Als je er vanuit gaat dat het bijna
allemaal 50-plussers zijn, dan is een kwart van de
Overijsselse bevolking in die leeftijdscategorie lid
van zo’n vereniging. Ze hebben lokaal echt heel
veel draagvlak. Het floreert momenteel enorm.
Maar dat geldt voor de hele cultuursector. In
musea zie je ook vooral blanke, hoger opgeleide
50-plussers. Over tien jaar daalt dat misschien,
maar er blijven ook weer nieuwe ouderen komen.
Het kerndoel van het HCO is het beheer van
archief, de wettelijke opdracht. Daarnaast heb
je de publieksfunctie. Wij hebben een beetje het
gevoel dat de publieksfunctie de laatste zeg maar
vijftien jaar een enorme opkomst heeft gekend
terwijl er een neergang van dat kerndoel is. Er
zijn steeds meer ervaren medewerkers vertrokken, waardoor het totaal aan expertise minder is
geworden.
Dat is wel een beetje zo, we zijn op dat vlak
momenteel flinterdun. Maar door onze aanpak
kan het HCO tegenwoordig met veel minder
mensen efficiënter en effectiever opereren dan
vroeger het geval was. Ons depot staat er nu goed
bij. We hebben de laatste jaren keihard gewerkt
aan het opruimen en op orde brengen van dingen
die her en der nog lagen. Dat moest ook, want als
je digitaal gaat, steekt het allemaal veel nauwer,
alles moet dan echt op de goede plek staan. Maar
formatief zijn we er zeker op achteruitgegaan.
Daarom ben ik ook zo blij met de fusie die er aan
zit te komen met het Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek (SAB) in Deventer.
Jullie leveren op archivistisch gebied zeker nog
steeds hoge kwaliteit, maar hoe zit het met de
geschiedkundige expertise? Zijn er straks nog
medewerkers die middeleeuws Nederlands en
Latijn kunnen ontcijferen, of die een zestiende of
zeventiende-eeuws document kunnen lezen?
Dat is een maatschappelijk probleem. Dat ligt breder, dat speelt niet alleen hier, dat hoor ik ook van
m’n collega’s. Ik zie het verschijnsel, maar ik heb
ZHT4 2015 .indd 20 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 157
het nooit als een zorg gezien. Als je er niet zoveel
aan kunt doen, dan heeft het ook niet zoveel zin
om je er druk om te maken. Ik relativeer het altijd
enigszins met de constatering dat de vraag van het
publiek in de studiezaal ook steeds oppervlakkiger
wordt. De jeugd zoekt snel even iets op internet
op en klaar. Ik ben zeker nieuwsgierig hoe dat zich
verder zal gaan ontwikkelen. Maar er komt wel
een tijd dat de noodklok wordt gehesen en die is
niet zo ver meer weg. Het aantal klassiek opgeleide archivarissen loopt overal terug. De oude
archiefschool bestaat ook niet meer, toekomstige
archivarissen worden nu opgeleid in media en
dergelijke vakken, klassiek inventariseren doen
ze al niet meer. Er komt ongetwijfeld een moment
dat iemand roept dat het een politiek probleem is
en dan zal er wel een plan komen. Maar het is een
punt. Daar zou het KNHG (Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap) zich ook eens
over moeten uitlaten en de minister over moeten
aanspreken.
Wordt er momenteel nog promotieonderzoek bij
het HCO gedaan?
Dat weet ik niet precies, maar hoeveel promovendi hebben we er hier ooit gehad? Er zitten natuurlijk veel meer studenten die willen promoveren in
het Nationaal Archief in Den Haag of in de stadsarchieven in de universiteitssteden. Er verschijnen
in Overijssel wel zo’n honderd titels per jaar over
locale geschiedenis. De amateurhistorici zijn veel
talrijker dan vroeger. Als promovendi hier komen
is het vaak voor het raadplegen van deelarchieven ten behoeve van hun hoofdonderzoek. Maar
ja, we hebben ook geen hoogleraar Overijsselse
geschiedenis, zoals in Gelderland het geval is.
Promoveren in Overijssel op een Overijssels
onderwerp, dat zie je niet zo veel. We zijn bezig
geweest om te kijken of er een breed opgezet boek
over de Overijsselse geschiedenis gemaakt kan
worden, maar dat had geen schijn van kans bij de
provincie, er is geen geld. Kun je niet iets digitaals
doen, zeggen ze dan, maar het onderzoek moet
toch gebeuren, daar zitten de meeste kosten in.
Dat betreur ik wel.
Is er in jouw tijd vooruitgang gemaakt met
de digitalisering van het archief?
Echt veel gedigitaliseerd hebben we nog niet eens
zo. We hebben wat er al was op internet gebracht.
Maar we hebben wel een enorme slag gemaakt in
de digitale infrastructuur. Het digitale platform
van Mijn Stad Mijn Dorp is er gekomen en we
hebben ervoor gezorgd dat iedereen via de website gebruik kan maken van de daar opgeslagen
informatie. Daar zie je ook de kosten enorm stijgen. In 2007 gaven we zo’n 30.000 euro aan ICT
uit, nu bijna het tienvoudige.
Denk je dat alles wat jullie hebben ooit op
internet komt te staan?
Uiteindelijk wel, maar dat is een kwestie van
tijd. Er komt op het internet steeds meer ruimte
ter beschikking. De opslag is al helemaal geen
probleem meer. We kunnen pentabytes aan informatie verwerken. Het doorzoeken is ook geen
punt meer, de zoekmachines zijn enorm krachtig.
Het is puur een kwestie van capaciteit, geld en
mankracht, om die zeventien km archief door de
scanner te gooien. Dus het is nu een kwestie van
prioriteren. Wij zijn al blij dat het Rijk geld heeft
vrijgemaakt om het notarieel archief uit de negentiende eeuw te laten scannen.
Alle archiefstukken zitten tegenwoordig in een
zuurvrije verpakking. De romantiek van een mooi
oud depot met portefeuilles is helemaal weg. Alles
zit in dozen. Dat is passieve conservering, maar
het werkt wel. Wat dat betreft zijn er in de jaren
negentig met de microfichering al enorme slagen
gemaakt in het behoud van de papieren archieven. Maar die microfiches zijn inmiddels zwaar
verouderd, zoals dat nu functioneert is het wel
een treurige toestand. Dat moet nodig aangepakt
worden. Geen enkel archief in Nederland heeft
z’n archieven overigens al volledig gedigitaliseerd.
Want als je dat productiematig wilt doen dan
moet je daar door de menskracht die dat vraagt
geld op toeleggen.
We staan eigenlijk nog in de kinderschoenen
met het informatietijdperk. We weten ook niet
hoe het zal gaan met de houdbaarheid van de digitale opslag. We denderen maar door, maar heel
veel weten we er eigenlijk nog niet van.
ZHT4 2015 .indd 21 15-12-15 12:29
158 zwols historisch tijdschrift
De stukken die het meest geraadpleegd worden, moeten het eerst gedigitaliseerd worden, de
burgerlijke stand en dergelijke. Genealogen zijn
een hele grote gebruikersgroep, dus dat gaat allemaal voor. Het Nationaal Archief is nu bezig met
de VOC en de Staten-Generaal. Dat zijn schitterende archieven en dat komt allemaal online voor
een wereldpubliek. Dat is prachtig, maar zover
zijn we hier in Zwolle nog lang niet.
Wat zou jouw prioriteit hebben?
Het kadaster, de bouwvergunningen. We hebben
al een paar keer geprobeerd om dat als een samenwerkingsproject met de gemeente te doen, maar
daar was steeds geen geld voor. Er is veel vraag
naar. De vraag is voor mij het belangrijkste criterium, meer dan de inhoud.
Auteursrechten zijn trouwens een geweldige
belemmering bij de digitalisering van het culturele erfgoed. Neem de Zwolse Courant vanaf 1940,
die kan hier in huis wel digitaal geraadpleegd worden, maar die mag niet op internet gezet worden.
Dat heeft te maken met de auteursrechten van
de fotografen. Tegenwoordig koopt een krant als
opdrachtgever gewoon de rechten, maar destijds
was dat nog niet goed geregeld. Er is geprobeerd
daar jurisprudentie over uit te lokken, maar de
rechtszaken daarover zijn allemaal verloren.
Bert de Vries in een van
de depots van het HCO,
de portefeuilles met uitpuilende papieren van
weleer zijn allemaal
vervangen door zakelijke maar verantwoorde
opbergdozen. (Foto Jan
van de Wetering)
ZHT4 2015 .indd 22 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 159
Waar ben je, terugkijkend op die acht jaren,
trots op en waarvan zeg je, dat is minder gelukt?
Het meest trots ben ik op Mijn Stad Mijn Dorp,
het digitale platform. Niet alleen vanwege de website, maar ook op de hele rol die het HCO daar in
gespeeld heeft en onze daardoor verworven positie in de provincie. De samenwerking met de IJsselacademie, die nu hier in het gebouw zit, is ook
heel goed. Ik ben er ook trots op, dat is heel recent,
dat we samen gaan met het archief in Deventer.
Hopelijk volgt Kampen volgend jaar ook. Dan heb
je ook die veertiende- en vijftiende-eeuwse collecties mooi in hun samenhang. De Moderne Devotie zou je vanuit die invalshoek prachtig kunnen
onderzoeken. We hebben een geschiedenis van
Deventer, van Zwolle, Kampen, maar een geïntegreerde geschiedenis van de IJsselstreek in die tijd
hebben we nog niet.
Ik ben ook trots op alle exposities die we hier de
laatste acht jaar hebben gehad, met name ook de
educatieve over de Tweede Wereldoorlog. Toen
ik hier kwam lagen er nog plannen voor een soort
NIOD in het oosten, een apart instituut rondom
de collectie van Paul Harmens (specialist Tweede
Wereldoorlog en medewerker HCO). Daarvan
heb ik al vrij snel gezegd dat we dat niet gingen
doen, maar dat het wel een blijvende plek in de
programmering moest krijgen. Dat is goed gelukt
en het werkt ook elke keer nog. We krijgen elk jaar
daarvoor zo’n zevenhonderd scholieren hier over
de vloer.
Zwolle is geen universiteitsstad, dus we krijgen niet zoveel jongeren hier op de studiezaal. Ze
komen van Hogeschool Windesheim nog wel eens
met een groep in educatief verband, maar nauwelijks individueel. Het Cibap (Vakschool voor verbeelding) komt hier elk jaar met studenten en de
Pedagogische Academies ook wel, maar dat zijn
dan toch meer tijdelijke projecten.
Hoe gaat dat de komende jaren? De educatieve
taak is hier net wegbezuinigd…
Ja, helaas. Kijk, je moet bezuinigen, je hebt je
archief-wettelijke taken, die moeten gewaarborgd
zijn; daar valt educatie niet onder. Dat is jammer,
want het is ontzettend belangrijk en het was iets
waar we goed in waren. De hal leent zich daar ook
goed voor. Maar die gaan we nu ook anders benutten. We gaan meer met groepsarrangementen
doen, bijvoorbeeld voor historische verenigingen
die hier een ochtend willen komen. We hebben
ook nog wel schoolklassen gepland, waar we dan
wat meer standaardmateriaal voor hebben. Zoals
een les over de Tweede Wereldoorlog die we elk
jaar gaan doen, en een over cultureel erfgoed. We
hebben ook nog de beschikking over een mooie
educatieve website, maar die moet nog verder
worden doorontwikkeld. We gaan er dus nog wel
wat aan doen, maar dan met freelancers en meer
standaard materiaal.
Maar ik hou er niet van om te klagen, dingen
gebeuren, klaar. Dat geldt ook voor alle bezuinigingen die we de afgelopen jaren over ons heen
gekregen hebben. Aan de ene kant zijn dat uiteraard teleurstellingen geweest, maar aan de andere
kant hebben we daardoor organisatorisch ook
juist weer slagen kunnen maken, mensen die zich
op een andere positie opeens heel goed ontwikkelden. Maar het is hier nu wel op wat bezuinigingen
betreft, dat wil ik wel benadrukken.
Wil je verder nog iets kwijt?
Ik ben gewoon trots op het HCO in het algemeen,
we hebben heel veel leuke dingen gedaan, die ook
goed in de krant zijn gekomen. Het publieksbereik is enorm vergroot. Ik kan met een gerust hart
weggaan, er zitten geen lijken in de kast, we staan
er wat dat betreft gewoon goed voor. Alles is op
orde, Deventer treedt toe, het is aan m’n opvolger
om dat verder op te pakken en uit te bouwen.
* Het interview met Bert de Vries vond plaats op
28 oktober 2015. De benoeming van de nieuwe
directeur van het HCO, Arie Slob, was toen nog niet
bekend.
ZHT4 2015 .indd 23 15-12-15 12:29
160 zwols historisch tijdschrift
J
uist op het moment dat ik afgelopen zomer een
artikel over gevelstenen in Assendorp voor
De Assendorper had afgerond, meer in
het bijzonder over zogenoemde eerste stenen,
kwam ik bij toeval er nog een op het spoor. Wat
gebeurde er?
Eerste stenen in Assendorp
De oudste, eerste steen die ik tot nu toe in Assendorp ben tegengekomen zit in de gevel van Assendorperdijk 14. Dit waren oorspronkelijk twee
arbeiderswoningen. Nu is het één woning die wat
afgelegen en verstild ligt te dromen in de schaduw
van het hoge, oude hout van het Dominicanenklooster aan de Assendorperstraat. Op de bewuste
steen is alleen het jaartal nog zichtbaar, ‘1877’, de
overige gegevens lijken weggebikt te zijn. Naar de
redenen hiervan kan ik alleen maar raden: zijn de
direct betrokkenen later gebrouilleerd geraakt of
misschien gescheiden of was er onenigheid over
wie nu precies die eerste steen legde? Intrigerend!
In Assendorp heb ik tot nu toe nog vijf andere
eerste stenen ontdekt, te weten in de gevels van:
Van der Laenstraat 123, Molenweg 99, Van Roijensingel 17 en Tuinstraat 34 en één in de voet van
de toren van de Zuiderkerk. Ze hebben allemaal
ongeveer hetzelfde format: 1. de naam van de legger (met alleen initialen of met de achternaam
De woning Assendorperdijk 14, ooit
twee woningen, maar
ondanks de samenvoeging nog steeds niet
ècht groot. Links van
de rechter voordeur zit
op kniehoogte de eerste
steen; kan het zijn dat
de nieuwste Assendorper al wat langer in de
brievenbus ‘kleeft’..?
Kees Canters
Een oude ‘eerste steen’ uit Assendorp in Gorssel
ZHT4 2015 .indd 24 15-12-15 12:29
zwols historisch tijdschrift 161
voluit, nooit met een volledige voornaam),
2. een datum of alleen een jaartal, 3. aangebracht
op knie- of heuphoogte in de voorgevel van het
betreffende pand, 4. gemaakt van natuursteen,
5. altijd ingemetseld, dus niet òp de gevel bevestigd maar helemaal in de muur verwerkt en
6. met bescheiden afmetingen, vrijwel nooit groter
dan 30×40 cm. Soms staat er ook nog een (verwijzing naar een) tekst op, zoals in het geval van de
Zuiderkerk: Matth: 21vs13a – over het schoonvegen van het tempelplein.
Touwslagerij in Gorssel
Kort nadat ik mijn verhaal voor De Assendorper,
de wijkkrant van de ‘leukste wijk van Zwolle’,
gereed had kwam ik bij toeval terecht in Touwslagerij Steenbergen in Gorssel – langs de IJssel
tussen Deventer en Zutphen, dus een flink eind
van huis. Het is de enige nog in bedrijf zijnde
touwslagerij in Nederland die alleen nog op
ambachtelijke wijze touw maakt. Er wordt daarbij
gebruik gemaakt van natuurlijke vezels, waarvan
eerst garens worden gesponnen (dit gebeurt niet
in Gorssel). Van deze garens worden strengen
gedraaid en tenslotte wordt van twee tot zes strengen een touw geslagen, in elke gewenste dikte en
lengte. Het garen, de grondstof, wordt in grote,
zware en compacte klossen aangeleverd.
Tegenwoordig is dat garen uit Rusland afkomstig en gemaakt van hennepvezels – het garen
is daarmee helaas niet meer van ‘vooroorlogse’
kwaliteit… Ook garen gesponnen van vlasvezels
wordt nog wel gebruikt. Achter de touwslagerij in
Gorssel ligt de bijhorende lijnbaan, zo’n honderdvijftig meter lang. Op deze lijnbaan zijn betrekkelijk recent de opnamen gemaakt voor de film
over het leven en de tijd van Michiel de Ruyter:
‘In een blauwgeruite kiel draaide hij aan het grote
wiel, de gah-ah-ah-an-se dag…’. Dat wiel was, zoals
bekend, het wiel op de lijnbaan van een touwslagerij in Vlissingen.
Bezoek aan Zwolle
De heer Gerrit Steenbergen (1937), die de touwslagerij in Gorssel bij zijn pensionering overdroeg
aan zijn zoon, was toen ik daar langskwam aanwezig op het bedrijf. Hij vertelde op boeiende en
gedetailleerde wijze over verschillende aspecten
van het touwslagersvak, zoals het gebruik van
de juiste vezel, de voor een buitenstaander soms
raadselachtige machines, het zorgvuldig afhechten van het uit meerdere strengen geslagen touw
(met behulp van een slagtand van een walrus!)
en de verschillende typen touw en hun specifieke
gebruik en natuurlijk over de lijnbaan. Allemaal
wonderbaarlijke zaken uit een vrijwel verdwenen
wereld. Voor nadere details over het interessante
en gecompliceerde ambacht van touwslaan, met
name over de in dit vak gebruikte terminologie,
verwijs ik graag naar het lemma ‘touwslager’ op
Wikipedia.
Aan het eind van de rondleiding vroeg Steenbergen mij waar ik vandaan kwam. Toen ik antwoordde in Zwolle te wonen, werd hij helemaal
enthousiast. Dáár had hij namelijk spullen overgenomen van de touwslagerij aan de Van Karnebeekstraat toen die in het begin van de jaren 1960
werd opgeheven, enkele machines, wat gereedschap en wat materiaal. Min of meer terloops
vertelde hij dat hij destijds ook een eerste steen
meegenomen had, als aandenken en als curiosum.
Toen werd ìk enthousiast! Op mijn verzoek om
die steen te mogen zien verdween hij in een donkere hoek van de werkplaats en kwam even later
De eerste steen in de
gevel van Assendorperdijk 14; alleen het jaartal, ‘1877’, resteert.
ZHT4 2015 .indd 25 15-12-15 12:29
162 zwols historisch tijdschrift
weer tevoorschijn met een steen met de vorm en
de grootte van een Vlaamse kassei, zo’n ‘kinderhoofdje’. Hoewel de steen duidelijke slijtsporen
vertoont valt nog steeds goed af te lezen wat er op
staat: ‘F.V.D.B. // 19 APRIL // 1813’ met, als een
soort bekrachtiging, ook nog een dikke streep
eronder bestaande uit twee vleugels met een dikke
punt in het midden. De hoeken zijn subtiel afgesloten met een kwart cirkeltje, een ornament dat je
wel vaker ziet op eerste stenen, soms verder uitgewerkt tot een kwart stralenkransje.
1832
Op de Kadastrale Atlas 1832 (opgemeten tussen
1811 en 1832!) staat op het betreffende minuutblad langs de toenmalige Deventerstraat een langgerekt perceel aangegeven dat omschreven wordt
als ‘lijnbaan met huisje’. De eigenaar van dit perceel was toen Frans van den Bos, ‘wagenmaker’.
Deze Van den Bos woonde in Zwolle, zijn woonen/of werkadres staat niet aangegeven. Aan de
overkant bewoonde Derk van den Bos (‘eigenaar’)
een pand (‘huis en erf ’), later bekend als Deventerstraat 7 – tegenwoordig Van Karnebeekstraat 7.
Aangenomen mag worden dat Frans van den Bos
zich van wagenmaker ontwikkelde tot touwslager
en in de loop van de tijd in het pand van familieDe eerste steen van
touwslagerij Van den
Bos, die oorspronkelijk
ingemetseld zat in het
huisje dat van 1813 tot
in de jaren 1960 stond
op de lijnbaan aan de
Van Karnebeekstraat.
lid Derk van den Bos zijn werkplaats met winkel
kreeg.
Het langgerekte perceel ligt precies op de
plaats waar oorspronkelijk de gracht rond het
Hoornwerk lag, onderdeel van de vesting Zwolle.
Dit verdedigingswerk moest de Sassenpoortenbrug beschermen tegen onverhoopt vijandelijk
vuur in perioden van krijgsgewoel en oorlog. In
de loop van de achttiende eeuw verloor Zwolle
echter haar functie als vestingplaats. Daarmee
kwam onder andere dit verdedigingswerk te vervallen, inclusief de gracht er rondom heen. Vóór
en mogelijk zelfs ten behoeve van de aanleg van
de lijnbaan werd een gedeelte van deze gracht
gedempt, terwijl andere delen nog lang in tact
bleven (zie de ingetekende bruggetjes bij de verschillende percelen ter hoogte van de tegenwoordige Zeven Alleetjes), sommige stukken zelfs tot
in de twintigste eeuw. De bovengenoemde heer
Steenbergen kan zich herinneren dat toen hij hier
in de jaren zestig was, er parallel aan de lijnbaan
een sloot liep. Waarschijnlijk was het voor de
aanleg van zo’n betrekkelijk smalle lijnbaan niet
nodig geweest om de hele gracht te dempen. Hoe
dit ook zij, aangenomen mag worden dat het lijnbaanhuisje, niet meer dan een bescheiden schuur,
door

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2016, Aflevering 2

Door 2016, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift
Zwolse
Olympiërs
33e jaargang 2016 nummer 2 – 8,50 euro
ZHT2 2016.indd 1 6-7-2016 14:04:56
Suikerhistorie
Café Restaurant ‘De Peperbus’,
Diezerstraat 123
De Sassenpoort en de Peperbus behoren tot de
bekendste gebouwen in Zwolle. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat vele ondernemingen of
verenigingen met hun naam naar beide iconen
verwijzen. Zo ook dit horecapand dat niet meer
bestaat.
Het stond niet ver van de Diezerpoortenbrug,
links naast het hoekpand van Jan Bosch (bakkerij
De Zoete Inval) en liep aan de achterzijde door tot
aan de stadsgracht.
Het smalle pand deed in het begin van de vorige eeuw dienst als melksalon, waar stadsbewoners
melk van boeren uit de buurt konden kopen of
een glas melk konden drinken. Rond 1930 werd
de uitbater niet meer als melksalonhouder aangeduid maar als koffiehuishouder, zeg maar kroegbaas. Melkboeren gingen voortaan de melk in de
stad uitventen en de salons raakten in onbruik.
Het was G.J.M. Wijngaarden (geb. 1890) die rond
1935 overschakelde op koffie en zwak alcoholische
dranken. Hij gaf het pand de naam De Peperbus.
Zijn zoon Peter (geb. 1917) nam de zaak in 1950
over en sindsdien stond het omschreven als caférestaurant. In 1957 kwam het bedrijf in handen
van B.J. van Groningen, die daarvoor had gewerkt
als kelner bij Hotel Peters aan de Grote Markt. Om
het de klanten naar de zin te maken schafte hij een
biljart aan bij de Zwolse biljartfabriek Hoffscholze
ter waarde van ruim 1.000 gulden en een tv bij de
firma Van Nieuwenhoven van ruim 1.200 gulden.
In verband met de stadsvernieuwing werd het
café-restaurant in 1970 opgeheven en het pand in
1973 afgebroken. Ter plekke verrees de stadsmuur
in hernieuwde glorie.
70 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
(Collectie ZHT)
Café Restaurant ‘De Peperbus’ en bakkerij De Zoete Inval begin jaren zeventig.
Het hele blok huizen werd gesloopt om plaats te maken voor de reconstructie
van de stadsmuur. Rechts is nog een slagboom van de Diezerpoortenbrug zichtbaar. (Foto Han Prins, collectie HCO)
ZHT2 2016.indd 2 6-7-2016 14:04:56
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 71
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 70
Zwolse Olympiërs Steven ten Veen 72
De Zwolse timmerman Jannes Ligtenbergh
en de Groningse Stadhuisprijs van 1775
Thomas H. von der Dunk 83
Ten Clarenwater of Klaarwater:
een plaats vol bedrijvigheid Wim Coster 101
Twee eeuwen de krant van Tijl
Slot: Van binnenstad naar kaal terrein
en vervolgens het einde
Willem van der Veen 111
Levensbericht Pieter Lettinga (1952-2016)
Jan Drentje 122
In memoriam Gerrit Banck (1931-2016)
Annèt Bootsma – van Hulten 124
Mededelingen 124
Auteurs 125
Redactioneel
I
n de afgelopen periode is een groot aantal mensen ons ontvallen die ieder op hun
manier hebben bijgedragen aan de geschiedschrijving van Zwolle en het behoud van zijn
cultureel erfgoed: Pieter Lettinga, Gerrit Banck,
journalist Michael Amsman en oud-burgemeester
Job Drijber De eerst twee waren als respectievelijk
oprichter en als actief en betrokken lid nauw aan
onze vereniging verbonden. Hun in memoriam
vindt u in dit nummer.
De voor u liggende editie van het Zwols Historisch
Tijdschrift is weer een typische afspiegeling van
de geschiedenis van de nobele stad Zwolle: veelzijdig en soms onverwacht. Want wie zou kunnen
bedenken dat een Zwolse timmerman ooit een
poging deed het nieuwe stadhuis van de grote stad
Groningen te mogen ontwerpen en bouwen?
Jannes Ligtenbergh (1733-1796) deed het en
Thomas H. von der Dunk laat zien hoe het hem
daarbij verging. Wim Coster toont hoe een kleine
Zwolse enclave aan de Gelderse kant van de IJssel
door de eeuwen heen een plek was van devotie en
bedrijvigheid, totdat de natuur zijn rechtmatige
plaats opeiste. Het olympisch jaar 2016 is voor
Steven ten Veen aanleiding de Zwolse deelnemers
aan de Olympische Spelen door de jaren heen
eens op een rijtje te zetten. Willem van der Veen
komt met de afsluiting van zijn serie over Tijl,
waarbij al verklapt kan worden dat er geen sprake
is van een ‘happy ending’. Natuurlijk is er weer het
suikerzakje ditmaal met een zoete terugblik op
café-restaurant De Peperbus, tot 1970 gevestigd
aan de Diezerstraat 123 op de plaats waar nu de in
oude luister herstelde stadsmuur te vinden is.
Wij wensen u veel leesplezier en een zonnige
zomer!
Coverfoto: Nico Rienks met zijn gouden medaille in 1988 in Seoul.
(Foto ANP)
ZHT2 2016.indd 3 6-7-2016 14:04:58
72 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
Zwolse Olympiërs
Van 5 tot en met 21 augustus worden in
Rio de Janeiro de 28e editie van de Olympische Zomerspelen gehouden. Van de
meer dan 10.000 atleten die er aan de start verschijnen, zal slechts een handjevol een binding
met Zwolle hebben. Anna van Breggen en Kirsten
Wild doen mee aan het wielrennen en worden
als kanshebsters voor een medaille beschouwd.
Dat geldt zeker ook voor Jeroen Dubbeldam,
die in 2000 in Seoel op de hoogste trede van het
erepodium stond. De oud-Zwollenaar, hij woont
tegenwoordig in Weerselo, is er nu zestien jaar
later weer bij en het is zeker niet uitgesloten dat
de springruiter opnieuw een greep naar het goud
doet. Beachvolleyballer Reinder Nummerdor
doet in Rio voor de derde keer aan de Spelen mee.
Samen met partner Richard Schuil greep hij vier
jaar geleden in Londen net naast een medaille, ze
werden er vierde. Met zijn nieuwe partner Christiaan Varenhorst gaat hij een nieuwe poging doen
om een olympische medaille te winnen. Daarmee
is het contingent van atleten met een Zwolse achtergrond compleet.
De eerste Zwollenaar die aan Olympische
Spelen meedeed, was Walter Middelberg. Hij
roeide in 1900 mee in de Nederlandse acht, die
derde werd. De Zwolse inbreng bij olympiades
zou daarna altijd bescheiden blijven. Pas vanaf
de jaren tachtig werd voorzichtig zichtbaar dat
Zwolle langzaam maar zeker een sportstad aan het
worden was. Groot was het aantal Zwolse sporters
dat naar de Spelen werd afgevaardigd tot nu toe
echter nooit.
Walter Middelberg
Parijs stond in 1900 in het teken van de Wereldtentoonstelling, waarvan de Eiffeltoren als trotse
herinnering al meer dan een eeuw over de Franse
hoofdstad waakt. Maar Parijs was in 1900 ook
het decor voor de tweede editie van de moderne
Olympische Spelen, die vier jaar daarvoor in
Athene voor de eerste keer waren gehouden.
Nederlanders deden toen niet mee, maar in Parijs
verschenen 42 landgenoten – allen man – aan
de start, waaronder de in Zwolle geboren Walter
Middelberg, die als lid van de acht met stuurman
de derde plaats behaalde.
Die goede prestatie van de toen 25-jarige Middelberg ging aan iedereen in Zwolle voorbij. In
de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
(verder: Zwolse Courant) verscheen nauwelijks
nieuws over de Spelen in Parijs. Sport was geen
activiteit om je over op te winden. De gewone man
Affiche voor de Olympische Spelen en de
Wereldtentoonstelling in Parijs in 1900.
(Internet)
Steven ten Veen
ZHT2 2016.indd 4 6-7-2016 14:04:59
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 73
had het druk genoeg om een schamele boterham
te verdienen en wie lid was van een van de sportverenigingen die Zwolle rijk was, kwam bijna
altijd uit de betere kringen. Zoals Walter Middelberg, geboren op 30 januari 1875 als zoon van
een ingenieur die bij de Staatsspoorwegen werkte.
Toen hij naar de Olympische Spelen in Parijs werd
uitgezonden, studeerde hij chemie aan de Rijks
Universiteit Leiden en was daar lid van de studentenroeivereniging Njord. Bij de in 1887 opgerichte
Zwolsche Roei- en Zeilvereniging had hij het
roeien geleerd.
De Spelen van 1900 in Parijs verliepen nogal
chaotisch. Pierre de Coubertin, de Franse baron
die in 1894 het Internationale Comité voor de
Olympische Spelen had opgericht, kreeg het aan
de stok met het comité dat de sportwedstrijden
van de Wereldtentoonstelling organiseerde en
trok zich terug. Daardoor is er later veel discussie geweest over de vraag of in 1900 wel sprake
was geweest van echte Olympische Spelen, ook
al omdat er regels werden gehanteerd die anders
waren dan die bij de Spelen van 1896 en alle latere
edities. Goud, zilver en brons voor de atleten die
als de nummers één, twee en drie eindigden, kende men toen nog niet. Walter Middelberg heeft
vermoedelijk, net zoals de andere leden van de
acht, een bronzen beeld als prijs ontvangen. Maar
uiteindelijk is Parijs toch in de officiële uitslagenlijsten opgenomen en is het brons van het beeld
van Middelberg dus echt brons. Van de uit Zwolle
afkomstige roeier is verder niet veel bekend. Hij
promoveerde in 1902 in Leiden tot doctor in de
chemie en werd later leraar scheikunde aan de
HBS in Hengelo (Ov.), waar hij op 15 september
1944 overleed.
Van Blijenburgh en Athene 1906
Schermer Willem Hubert van Blijenburgh werd
op 11 juli 1881 in Zwolle geboren. Van Blijenburgh heeft de tak van sport die hem de deelname
aan niet minder dan vijf Olympiades en twee
bronzen medailles opleverde ongetwijfeld niet
in zijn geboortestad geleerd. Hubert, zoals zijn
roepnaam luidde, deed namelijk aan schermen
en dat werd in Zwolle zeker in clubverband niet
beoefend. Hij maakte er tijdens zijn carrière in het
leger kennis mee. Hij deed mee aan de Spelen van
1906 in Athene, 1908 Londen, 1912 Stockholm,
1920 Antwerpen en 1924 Parijs. In het memorabele rijtje van sporters die aan vier of meer Olympische Spelen hebben meegedaan, staat overigens
nog een Zwollenaar: Nico Rienks. Net zoals Van
Links: Baron Pierre de
Coubertin, 1863-1937.
(Wikimedia)
Onder: Hubert van
Blijenburgh (links)
in actie tijdens een
schermtoernooi in Den
Haag, begin twintigste
eeuw. (Collectie Jonker)
ZHT2 2016.indd 5 6-7-2016 14:05:01
74 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
Blijenburgh verscheen hij bij vijf olympiades aan
de start, waarbij hij twee keer goud en één keer
brons won.
In 1916 moesten de Spelen, die in Berlijn
zouden worden gehouden, vanwege de Eerste
Wereldoorlog worden afgelast. Die van 1906 in
Athene roepen vragen op, omdat het sportevenement immers om de vier jaar plaats vindt. Na de
Olympische Spelen van 1896 in Athene, die zeer
succesvol waren verlopen, hoopten de Grieken
dat hun land de permanente arena zou worden
voor de Spelen. Pierre de Coubertin wilde daar
niets van weten, maar daar trok men zich in
Griekenland weinig van aan en in 1906 werden in
Athene ‘gewoon’ weer Olympische Spelen georganiseerd, die wederom als geslaagd konden worden
beschouwd. Het was de bedoeling om daar in
1910 en 1914 mee door te gaan, maar interne problemen maakten dat onmogelijk.
De Spelen van 1906 zijn uiteindelijk door
het Internationaal Olympisch Comité (IOC)
niet als echte Olympische Spelen in de boeken
opgenomen, maar Nederland heeft dat altijd wel
gedaan en dat brengt het aantal deelnames voor
Van Blijenburgh dan op vijf. In 1912 en 1920 won
hij brons als lid van het Nederlandse degenteam.
Individueel kwam hij uit op zowel degen als sabel,
maar werd hij in de voorrondes steeds uitgeschakeld. Van Blijenburgh, die in ons land de eerste
hoogleraar in de lichamelijke opvoeding werd,
heeft grote invloed uitgeoefend op de manier
waarop in Nederland gymnastiekonderwijs werd
gegeven. De methode die hij propageerde en binnen de strijdmacht in praktijk bracht, verschilde
nogal van wat toen gebruikelijk was en daardoor
werd hij mikpunt van hevige kritiek en zelfs persoonlijke aanvallen binnen de wereld van de lichamelijke opvoeding. Uiteindelijk heeft het werk
van Van Blijenburgh, die op 14 oktober 1936 in
Bilthoven overleed, geleid tot nieuwe inzichten in
de manier waarop het Nederlandse gymnastiekonderwijs moest worden gegeven.
Atletiek
De eerste medaille die ons land op het onderdeel
atletiek behaalde, was in 1924 in Parijs: brons op
de 4 x 100 meter estafette. De derde loper van die
Zwolse Olympiërs vanaf 1980
Te beginnen vanaf 1980 (Moskou) hebben de volgende Zwolse sporters aan
Olympische Spelen (Zomerspelen) meegedaan:
Moskou 1980
John Pierik (9 augustus 1949 Hengelo), kleiduiven skeet 11e
Los Angeles 1984
Eric Pierik (21 maart 1959 Zwolle), hockey, 6e plaats Nederlands team
Nico Rienks, roeien dubbel vier 9e
John Pierik kleiduiven skeet 4e
Seoel 1988
Nico Rienks (1 februari 1962 Tiel), roeien dubbel twee goud.
Henk Jan Zwolle (30 november 1964 Enschede), roeien skiff 12e
Barcelona 1992
Nico Rienks, roeien dubbel twee 3e
Henk Jan Zwolle, roeien dubbel twee 3e
Atlanta 1996
Ellen Kuipers (8 april 1971 Hattem), hockey brons Nederlands team.
Ellen Meliesie (2 januari 1963 Zwolle), roeien lichte dubbel twee 6e
Arie Middag (24 januari 1973 Zwolle), roeien dubbel vier 10e
Nico Rienks, roeien acht goud
Sydney 2000
Marten Eikelboom (12 oktober 1973 Zwolle), hockey goud Nederlands
team
Arie Middag, roeien acht 8e
Nico Rienks, roeien acht 8e
Reinder Nummerdor (10 september 1976 IJsselmuiden), volleybal 5e
Nederlands team
Karin Kuipers (18 juli 1972 Zwolle), waterpolo 4e Nederlands team
Athene 2004
Marten Eikelboom, hockey zilver Nederlands team
Reiner Nummerdor, volleybal 9e Nederlands team
Beying 2008
Reiner Nummerdor, beachvolleybal in kwartfinale uitgeschakeld
Sandra Kosterink (13 augustus 1984 Zwolle), softbal 7e Nederlands team
Londen 2012
Reiner Nummerdor, beachvolleybal 4e
Kirsten Wild (15 oktober 1982 Almelo), wielrennen omnium 6e en ploegachtervolging 6e
ZHT2 2016.indd 6 6-7-2016 14:05:01
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 75
ploeg was Jan Cornelis de Vries, lid van Z.A.C., de
Zwolsche Athletische Club. De Vries, geboren op
2 maart 1896 in Zwolle als zoon van een touwslager, voetbalde als rechtsbuiten in het eerste elftal
van Z.A.C. Zijn snelheid was zijn grootste wapen
en dat bracht hem eigenlijk vanzelfsprekend bij de
atletiekafdeling van de club die zijn sportterrein
vlakbij de Katerveersluizen aan de Oude Veerweg
had. De Vries werd kampioen van Nederland
op de 100 meter en in 1920 uitgezonden naar de
Olympische Spelen in Antwerpen, waar hij weinig
succes had. De Zwolse Courant plaatste op dinsdag
17 augustus het volgende bericht over zijn optreden: ‘Jan de Vries viel voor de 100 M. onmiddellijk af. Hij werd niet geplaatst, doordat hij reeds
dadelijk na de start naar ’t schijnt tengevolge van
zenuwachtigheid struikelde, waardoor hij eenige
meters achterop raakte. Hij herstelde nog snel,
maar kon het nadeel op den korten afstand niet
meer goed maken.’
Vanwege zijn voetbalcapaciteiten zou De Vries
bij deze olympiade ook nog bijna zijn toegevoegd
aan het Nederlands elftal. De voetballers waren in
Antwerpen ondergebracht op het schip de Hollandia, dat in de haven lag afgemeerd. De omstandigheden waren er ronduit slecht. De hutten
waren klein en een goede ventilatie ontbrak, het
eten smaakte niet en er kon niet worden getraind.
Uit protest stapte een aantal spelers van boord en
zocht een hotel op. Een echte rel werd het toen
een viertal spelers in de stad aan de boemel ging
en pas na twee dagen weer boven water kwam. De
leiding wilde ze naar huis sturen en de vervangers,
waaronder dus De Vries, stonden al klaar. Maar
de andere spelers van de selectie verklaarden zich
solidair met de vier ‘muiters’, die na lang overleg
tenslotte toch mochten blijven.
Na Antwerpen besloot De Vries, die officier bij
de bereden artillerie van de Landmacht was, om
de atletiek voor gezien te houden. Hij verhuisde
naar Den Haag en ging bij HBS voetballen. Maar
in 1923 vroeg de bekende atletiekcoach Kreigsman hem weer te gaan lopen. De Vries werkte bij
V.E.L. aan een comeback, die hem een bronzen
medaille bij de Spelen van 1924 in Parijs opleverde. Op de 200 meter werd hij al in de series
De Nederlandse deelnemers aan de Spelen van 1920 in Antwerpen waren ondergebracht op het schip de Hollandia, dat in de haven was afgemeerd. Hier proberen
van voren naar achteren Jan Cornelis de Vries, Adje Paulen, Cor Wezepoel,
Harry van Rappard en Albert Heijnneman op het dek te oefenen. Rechts kijkt
Evert de Herder, secretaris/penningmeester van de Nederlandsche Athletiek Unie
toe. De Herder, afkomstig uit Zwolle, was jarenlang lid van ZAC. (Internet)
De Nederlandse atletiekploeg van de Spelen van 1924 in Parijs. Achterste rij van
links naar rechts Teun Sprong, Harry de Keijser, Hendrik Koomink, Rinus van
den Berge, Henk Kamerbeek, Johan Hardeman (secretaris Nederlandse Athletiek Unie), Hannes de Boer, Jaap Boot, Adje Paulen, Oscar van Rappard, Jan
Cornelis de Vries en Harry Broos.
Middelste rij van links naar rechts: Jan Zeegers, J.H. van Dijk (official), Vuijk
(bestuurslid NAU), H. Hjertberg (trainer) en Frits Lamp. Voorste rij van links
naar rechts: Willem Bolten, Wim Peters, Cornelis Brouwer, Wim Kat, Menso
Johannes Menso, Lau Spel en Johannes van Kampen. (Internet)
ZHT2 2016.indd 7 6-7-2016 14:05:01
76 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
uitgeschakeld, maar op de 4 x 100 meter estafette
ging het zeer voorspoedig. De Nederlandse ploeg
liep in de series zelfs naar een wereldrecord van
42.0, dat echter al snel door de oppermachtige
Amerikaanse ploeg werd verbeterd (41.2). In de
finale werd Nederland vierde, maar doordat Zwitserland vanwege een foute wissel werd gediskwalificeerd, schoof de ploeg op naar de derde plaats.
De Vries had een belangrijk aandeel in dit succes.
Hij was een meester in de bochten en dus niet
voor niets de derde loper van de bronzen ploeg.
Voor de Zwolse Courant was dat overigens geen
reden om jubelend te berichten over de prestatie
van de oud-Zwollenaar. ‘Eindelijk eenige Hollandsche successen. De estafette-ploeg Boot, v.d.
Berg, de Vries en Broos plaatste zich als derde achter Amerika en Engeland’, luidde het bericht in de
krant, die zich tijdens de Spelen dagelijks beperkte
tot uitslagen. Wel werd vermeld dat de ‘kranige
Hollandsche athleten, waaronder de Zwollenaren
Willem Peters en Harry de Keijser en oud-Z.A.C.-
er de Vries’ in Parijs waren aangekomen…
Na de Spelen van 1924 stopte Jan de Vries
definitief met atletiek. Hij ging weer voetballen bij HBS, waarmee hij in 1925 kampioen van
Nederland werd. Tijdens de Olympische Spelen
van 1928 in Amsterdam was De Vries, die na
zijn militaire loopbaan als administrateur bij de
Stoomvaart Maatschappij ‘Nederland’ in Den
Haag werkte, leider van de atletiekploeg en lid van
de technische commissie van de KNAU. Hij overleed op 19 april 1939 in Den Haag.
Een van de beste en meest veelzijdige leden van
de afdeling atletiek van Z.A.C. was in de twintiger
jaren Harry de Keijser (geboren 11 september
1900 in Roosendaal), die als soldaat was gelegerd
bij de Instructie Bataljonschool in Kampen. In
1924 in Parijs deed hij mee aan polsstokhoogspringen (uitgeschakeld in de series) en de tienkamp, waarop hij als tiende eindigde, maar wel
de beste op het onderdeel discuswerpen was en
nummer twee op de 100 meter en het polsstokhoog. Aan de Spelen van 1928 in Amsterdam had
hij ook graag meegedaan, maar de Ned.-Indische
Athletiek Unie beschikte niet over de financiële
middelen om de overtocht van de beroepsmilitair
naar het moederland te betalen. ‘Jammer, want
ik was in topvorm’, zei hij er later over. De Keijser
was na zijn pensionering hoofd administratie en
conservator van Bronbeek bij Arnhem. Hij overleed op 2 januari 1995 in Leusden.
Wim Peters
Wim Peters maakte in Parijs zijn entree als specialist op de hinkstapsprong, die tot een imposante
carrière zou leiden, maar jammer genoeg niet een
olympische medaille opleverde. Tijdens de Spelen
van Parijs in 1924 was de op 5 juli 1903 in Meppel geboren atleet van P.E.C. nog een broekie, die
door Henk Kamerbeek, de vader van de bekende
tienkamper Eef Kamerbeek, bij de arm werd genomen. Peters haalde de finale van het hinkstapspringen niet, maar kwam bij de Spelen van 1928
in Amsterdam – hij was inmiddels in het bezit van
het Europees record – als favoriet aan de start. In
de eerste ronde maakte hij de verste sprong van
alle deelnemers, maar die werd door een Engels
jurylid afgekeurd omdat hij bij de afzet de balk
Harry de Keijser
(midden) tijdens een
hardloopwedstrijd
in Nederlands-Indië,
augustus 1925. (Archief
ZAC, collectie HCO)
ZHT2 2016.indd 8 6-7-2016 14:05:01
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 77
Links: Wim Peters
(links) met een estafetteploeg van PEC, verder
vlnr.: E. v.d. Vegt,
R. Koekkoek, M. v.d.
Voort. (Archief ZAC,
collectie HCO)
De sprong van Wim
Peters tijdens de Spelen
in Amsterdam. Die
zou waarschijnlijk
goed voor goud zijn
geweest als het Engelse
jurylid geen rode vlag
had opgestoken, omdat
Peters met zijn voet
over de balk zou zijn
geweest. (Particuliere
collectie)
Om Wim Peters naar Los Angeles te krijgen, moest
1.500 gulden bij elkaar worden gebracht. Dat geld
kwam er dankzij een aantal gulle gevers, waaronder de bekende Zwolse arts dokter Spanjaard, de
recette van een vriendschappelijke wedstrijd tussen
PEC en ZAC en een inzameling van de Zwolse Courant. Het toen nog ontbrekende bedrag van 223,25
werd gedoneerd door prof. Snapper, die als keuringsarts Peters fit genoeg had bevonden om aan de
Spelen mee te doen. (Archief PEC, collectie HCO)
Een ansichtkaart van de ‘SS Rotterdam’ waarmee
de Nederlandse olympische ploeg, die uit dertien
mannen en elf vrouwen bestond, in 1932 naar de
Verenigde Staten reisde. Op de kaart hebben de
Nederlandse atleten hun handtekening gezet. De
namen van Wim Peters en Tollien Schuurman zijn
met pijltjes aangegeven. (Collectie Jonker)
Op het dek van de SS
Rotterdam vermaken
de Nederlandse sporters
zich tijdens de lange
reis (zeven dagen) van
Rotterdam naar New
York. Daarna volgde
nog een treinreis dwars
door Amerika naar Los
Angeles, die ook zeven
dagen duurde. (Collectie Jonker).
ZHT2 2016.indd 9 6-7-2016 14:05:05
78 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
zou hebben overschreden. Onterecht volgens
hemzelf en ooggetuigen. Door dit voorval raakte
Peters helemaal uit zijn concentratie en hij eindigde tenslotte als zevende. Voor de Spelen van 1932
in Los Angeles was de Zwollenaar aanvankelijk
niet geselecteerd omdat hij geblesseerd was. Peters
zelf vond evenwel dat hij voldoende hersteld was,
werd door de als medisch deskundige ingeschakelde professor Snapper in het gelijk gesteld, maar
kreeg vervolgens van het Nederlands Olympisch
Comité en de Atletiek Unie te horen dat het geld
op was. Alleen als er 1.500 gulden op tafel werd
gelegd, zou Peters naar de Spelen mogen. Twee
Zwolse raadsleden (Houtsma en Oosterwijk,
beide RK Volkspartij) trokken hun voorstel om
als gemeente duizend gulden beschikbaar te stellen schielijk terug, toen duidelijk werd dat het
overgrote deel van de raad gruwde bij de gedachte
om zoveel geld ten bate van de sport uit te moeten
geven. Uiteindelijk organiseerde de Zwolse Courant een actie, die net genoeg geld opbracht om
Peters naar de Spelen van Los Angeles te krijgen.
Hij kwam er niet verder dan de vijfde plaats. ‘In
de finale nam ik een geweldigen aanloop. Met
den vasten wil om het uiterste te presteren stoof
ik op den balk af, doch vlak voor het doel zakte
ik door mijn knie en moest onmachtig tot eenige
prestatie naar de kleedkamer afdruipen’, aldus het
relaas van Peters in een brief die hij naar de Zwolse
Courant stuurde. Aan de Spelen van 1936 in Berlijn deed hij niet mee. ‘Ik moest niets van Hitler
en zijn fascistische ideeën hebben. Ik wist dat de
Spelen in Berlijn één grote propaganda van naziDuitsland zouden worden’, zei hij er later over.
Wim Peters, die niet minder dan 36 jaar lang het
nationaal record op de hink-stap-sprong in zijn
bezit had en als ambtenaar bij de gemeente Zwolle
werkte, overleed op 30 maart 1995.
Amsterdam 1928
Voor Jan Hermannus van Reede, op 12 januari
1878 in Zwolle geboren, werd Amsterdam wel
een groot succes. De dressuurruiter, die vier
jaar daarvoor in Parijs had gedebuteerd met een
veertiende plaats in het individueel klassement,
behaalde als lid van het dressuurteam de bronzen
medaille. In het individueel klassement werd Van
Het olympisch dorp tijdens de Spelen van 1932 in Los Angeles bestond uit houten
woningen, die meer op barakken leken. Links een woning van de Deense ploeg en
daarnaast twee van de Nederlanders. De man die op een stoel naast de deur zit, is
Wim Peters. Hij heeft zijn handtekening ook op de kaart gezet. (Collectie Jonker)
Links: Alle deelnemers van de Spelen in Los Angeles hadden een badge die hen
toegang tot de olympische accommodaties verschafte. Op de badge van Wim
Peters stond 341, het nummer dat hij als deelnemer had. (Collectie Jonker).
Rechts: De sleutel van het onderkomen in het Olympisch dorp van Wim Peters.
(Collectie Jonker)
ZHT2 2016.indd 10 6-7-2016 14:05:10
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 79
Reede, die beroepsmilitair was, achtste. Lid van de
atletiekploeg bij die Spelen was behalve Peters ook
zijn clubgenoot Jan Gerard Britstra. Hij kwam uit
op de 110 meter horden, maar werd in de series
uitgeschakeld. Britstra, op 10 april 1905 in Norg
geboren, was in Zwolle een bekende leraar lichamelijke opvoeding en is heel lang als trainer actief
geweest bij P.E.C. Hij overleed op 7 maart 1987 in
Zwolle.
Tollien Schuurman
Zoals gezegd wilde Wim Peters om principiële
redenen niet meedoen aan de Spelen van 1936 in
Berlijn, die op 6 februari officieel door Adolf Hitler werden geopend. Hetzelfde gold voor Tollien
Schuurman (20 januari 1913 Zorgvlied), die in de
jaren dertig in Windesheim woonde, waar haar
vader hoofd was van de openbare school. Tollien
werd getraind door Jan Britstra en werd daarom
Links: Poster van de
Olympische Spelen
in Amsterdam, 1928.
(Internet)
Rechts: Jan Hermannus
van Reede, 1878-1987.
(Internet)
Voor het clubblad De
P.E.C. ’er maakte Teun
van der Veen deze
karikatuur van Jan
Gerard Britstra (1904-
1987), die meedeed
aan de Spelen van 1928
in Amsterdam. In het
dagelijks leven was hij
niet alleen sportleraar,
maar ook masseur van
de voetballers en atleten
van PEC. Omdat hij
dat laatste werk met
krachtige hand verrichtte, werd hij ‘de
beul’ genoemd. (Archief
PEC, collectie HCO)
ZHT2 2016.indd 11 6-7-2016 14:05:12
80 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
lid van P.E.C. Daar was nog een besluit van de
ledenvergadering voor nodig, omdat volgens het
reglement van de club damesleden niet welkom
waren. De Drentse was een supertalent op de
sprint. Zij verbeterde twee keer het wereldrecord
op de 100 meter en werd vele malen nationaal
kampioene op de 100 en 200 meter. De olympiade
van Los Angeles werd een deceptie voor haar. De
voorbereiding werd verpest door een conflict over
de begeleiding. Tollien wilde dat Britstra mee naar
LA ging, de Koninklijke Nederlandse Atletiek
Unie weigerde dat. Uiteindelijk ging zij ter wille
van de estafetteploeg, die zonder Schuurman thuis
zou blijven, overstag. In de halve finale werd het
Hollandse loopwonder uitgeschakeld.
Voor de Spelen van 1936 in Berlijn gold
Schuurman als favoriete voor goud op de 100
meter. Maar het meisje uit Windesheim trok zich
het lot van de joden in Duitsland aan en weigerde
mee te doen. De Atletiekunie oefende grote druk
uit op Schuurman om dat standpunt te herzien.
KNAU-voorzitter A.J.G. Strengholt, directeur van
De Telegraaf, reisde persoonlijk naar Windesheim
om te proberen de atlete op andere gedachten te
brengen, maar dat hielp niet. In De Telegraaf werd
Schuurman beschuldigd van onvaderlands gedrag
De Olympische Spelen van 1932 in Los Angeles werden op 30 juli geopend. Op de
foto de binnenkomst van de Nederlandse ploeg met als vlaggendrager de ruiter
Charles F. Pahud de Mortanges, die een gouden plak zou winnen. De ploeg telde
in tegenstelling tot de Spelen vier jaar daarvoor in Amsterdam, toen er maar liefst
214 Nederlandse deelnemers waren, slechts 24 sporters. (Collectie Jonker)
Links: De halve finale
van de 100 meter voor
dames in Los Angeles
met rechts Tollien
Schuurman, die zou
worden uitgeschakeld.
(Internet)
Rechts: De dames estafetteploeg 4 x 100 meter
die meedeed aan de
Spelen van 1932 in Los
Angeles. Van links naar
rechts Cor Aalten, Jo
Dalmolen, Bep du Mée
en Tollien Schuurman.
(Internet)
ZHT2 2016.indd 12 6-7-2016 14:05:13
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 81
wat er toe leidde dat er veel anonieme scheldbrieven bij haar thuis in Windesheim werden bezorgd.
Verbitterd besloot zij al snel een punt achter haar
atletiekcarrière te zetten. Na de oorlog, zij had een
pedicurepraktijk in Apeldoorn, was Schuurman
nog trainer van de atletiekvereniging Olympic
in deze plaats. De laatste jaren van haar leven
woonde zij in Elspeet, waar zij op 29 januari 1994
op 81-jarige leeftijd overleed.
Melbourne 1956
Aan de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn
deed uiteindelijk geen enkele Zwollenaar mee.
Bij de olympiades die na de Tweede Wereldoorlog zijn gehouden, zou dat ook lang zo blijven.
In Londen (1948) zat de in Zwolle geboren (22
juni 1926) Sietze Haarsma, die aan de Technische Universiteit in Delft studeerde, in de vier
zonder stuurman. De roeiers haalden de finale
niet. In Melbourne (1956) verscheen geen enkele
Nederlander aan de start. Vanwege de Russische
inval in Hongarije (4 november, minder dan een
maand voor de opening van de Spelen) had het
Nederlands Olympisch Comité besloten niet
mee te doen. Een van de sporters die daarvan het
slachtoffer werden, was Willem van der Veen.
De Zwolse journalist die lid was van de Zwolse
Mixed Hockey Club (ZMHC) had tijdens een
oefenduel tussen het Nederlands hockeyteam en
een B-selectie zoveel indruk gemaakt, dat hij als
wisselspeler aan de olympische ploeg werd toegevoegd. ‘Ik had mijn olympisch kostuum al gepast.
Het was een grote teleurstelling dat we thuis
moesten blijven’, aldus Van der Veen.
Rienks, Dubbeldam en Eikelboom
De oogst aan gouden medailles voor Zwolse sporters is vier, waarvan er door Nico Rienks twee
werden behaald. De op 1 februari 1962 in Tiel
geboren roeier verhuisde al op jonge leeftijd naar
Zwolle, waar hij lid werd van de Zwolse Roei- en
Zeilvereniging ZRZV. De top van deze sport
bereikte hij toen hij aan de Vrije Universiteit in
Amsterdam bewegingswetenschappen studeerde
en als lid van Okeanor en later Willem III op
de Bosbaan roeide. De eerste gouden medaille
behaalde Rienks samen met Ronald Florijn in
1988 in Seoel in de dubbel-twee. Acht jaar later,
in Atlanta, zat hij in de Holland acht die in een
schitterende race naar het goud roeide. Rienks,
eigenaar van Rienks Arbodienst, woont inmiddels
weer in Zwolle. Hij is getrouwd met Harriët van
Ettekoven, die als lid van de damesacht bij de Spelen van 1984 in Los Angeles brons veroverde.
Jeroen Dubbeldam (15 april 1973) is een geboren
en getogen Zwollenaar. Zijn ouderlijk huis stond
aan de Hessenweg, waar zijn vader een manege
Nico Rienks (links) en
Ronald Florijn met
hun gouden medailles
in 1988 in Seoul. (Foto
Paul Stolk, internet)
Jeroen Dubbeldam
maakt met zijn paard
De Sjiem een ereronde
na het behalen van de
gouden medaille bij de
Spelen van 2000 in Sydney. (Internet)
ZHT2 2016.indd 13 6-7-2016 14:05:13
82 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
had. Toen hij op 12-jarige leeftijd paard ging
rijden, bleek al snel dat hij over uitzonderlijke
talenten beschikte. Dat resulteerde tenslotte in de
gouden medaille bij de Olympische Spelen van
2000 in Sydney. De Sjiem heette het paard dat
Dubbeldam bereed. Jaren geleden verhuisde hij
naar Weerselo, waar hij een eigen stal heeft. Dat de
oud-Zwollenaar nog altijd een topruiter is, bewees
hij vorig jaar door in Frankrijk wereldkampioen
te worden.
Goud was er in 2000 in Sydney voor Marten Eikelboom. De op 12 oktober 1973 in Zwolle geboren
hockeyer groeide op in Hattem, waar zijn vader
een van de belangrijkste spelers in de Veluwse
hoofdklasser was en twee keer in het Nederlands
elftal mocht spelen. Maar dat aantal werd door
zoon Marten ruimschoots verbeterd; hij bracht
het tot niet minder dan 177 interlands, waarvan
de meeste als lid van de hockeyclub Amsterdam.
Bij de Spelen van Sydney was Marten in de eerste
vijf wedstrijden wisselspeler, maar in de halve
finale en finale stond hij in de basis. Die twee wedstrijden waren bloedstollend spannend en werden
pas na het nemen van strafballen beslist. Tegen
Australië in de halve finale scoorde Marten de
belangrijke vijfde goal en in de finale tegen ZuidKorea zorgde hij voor 4-3.
Mega-sportgebeuren
Hockey is de sport die ons land veel medailles heeft opgeleverd, waaronder twee keer goud
voor de dames en drie keer goud voor de heren.
Dameshockey werd overigens pas in 1980 op het
programma gezet, zoals er door het Internationaal
Olympisch Comité regelmatig wijzigingen worden aangebracht. Zo is touwtrekken verdwenen,
terwijl het lange tijd als serieus onderdeel van de
atletiek werd beschouwd. Ons land behaalde er
bij de Spelen van 1920 in Antwerpen de zilveren
medaille mee. Sporten waarbij motorische kracht
als bron wordt gebruikt, zijn op de Spelen taboe.
Max Verstappen, onze nieuwe nationale sportheld, zal als autocoureur dus nooit een olympische
medaille kunnen behalen.
Winterspelen werden in 1924 ingevoerd.
Nederland deed die eerste keer in Chamonix niet
mee, maar stuurde vier jaar later twee schaatsers
naar St. Moritz, die voor alle afstanden werden
ingeschreven. Ze vielen niet in de prijzen, de
medailleoogst van de schaatsers moest nog beginnen. Daarbij ligt de gouden plak die Zwollenaar
Michel Mulder twee jaar geleden in Sotsji won
natuurlijk nog vers in het geheugen. Hij werd
bovendien derde op de 1000 meter en zijn tweelingbroer Ronald veroverde het brons op de 500
meter. Lotte van Beek, brons op de 1500 meter,
maakte het Zwolse feestje in Sotsji compleet.
Straks in Rio de Janeiro doen meer dan tienduizend sporters aan de 28e
editie van de Zomerspelen mee. Voor de meesten zal de slogan van Pierre
de Coubertin – ‘Meedoen is belangrijker dan winnen’ – van toepassing zijn. Maar winnen is anno
2016 wel heel belangrijk geworden. Niet alleen
om een beroemde sportman of sportvrouw te
zijn, zeker ook om lucratieve contracten binnen te
halen. Want de Olympische Spelen zijn een megasportgebeuren geworden, waar miljoenen mensen
in alle delen van de wereld vastgekluisterd aan
de televisie naar kijken. Hoe anders dan in 1900
toen Walter Middelberg brons won en niemand in
Zwolle daar iets van wist…
Bronnen en literatuur
Ton Bijkerk, Olympisch Oranje, 2012
Steven ten Veen, 100 Jaar Atletiek in Zwolle / De Geschiedenis van av PEC 1910, Waanders 2010
Adri van Drielen en Steven ten Veen, Jan Drost, heer
met camera, Waanders & De Kunst, 2013
Steven ten Veen, ‘Jasper Warner’, in Zwols Historisch
Tijdschrift 25 (2008) nummer 3/4, p. 108-127
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
Zestig jaren Z.A.C. (1893-1953)
Olympisch sportarchief en aanvullende informatie van
Laurentz Jonker
Op weg naar goud.
Marten Eikelboom
juicht na de gewonnen
(3-2) halve finale tegen
Duitsland tijdens de
Spelen van Sydney in
2000. (Internet)
Rechts: Touwtrekken
was tot 1920 een olympische sport. Ons land
won er bij de Spelen
van 1920 in Antwerpen
een zilveren medaille
mee. Deze foto werd
gemaakt bij de Spelen
van 1900 in Parijs, welk
team hier trekt is niet
bekend. (Internet)
ZHT2 2016.indd 14 6-7-2016 14:05:13
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 83
De Zwolse timmerman Jannes Ligtenbergh
en de Groningse Stadhuisprijsvraag van 1775
Thomas H. von der D Dunk
e achttiende eeuw staat in de Nederlandse architectuurgeschiedenis in zekere
zin nog altijd te boek als een eeuw van
rust. Omdat na de gouden zeventiende eeuw
de welvaart en de bevolkingsgroei in de Republiek stagneerde, namen de bouwactiviteiten in
omvang en betekenis af. Nieuwe prestigieuze
stedelijke bouwprojecten, zoals grote kerken of
stadhuizen, werden schaars. Er vonden nauwelijks meer stadsuitbreidingen plaats, zodat er ook
veel minder nieuwe woonhuizen opgetrokken
werden – en zeker geen hele wijken – dan voorheen. Kleinere verbouwingen zetten de toon,
waaronder het optrekken van nieuwe statige
gevels; daarnaast ondergingen veel interieurs een
modernisering.1
Zwolle vormt geen uitzondering op de regel,
wat ongetwijfeld mede verklaart waarom er –vergeleken met andere periodes – ook in deze stad
relatief nog weinig onderzoek naar de bouwkunst
van de achttiende eeuw gedaan is. Ook door het
ontbreken van ‘grote’ namen spreekt die minder
tot de verbeelding. Veel voor particulieren verricht werk blijft bij gebrek aan uitvoerige archivalia voor ons sowieso anoniem. Tot de bestaande
literatuur is tot dusverre maar een hoogst enkele
bouwmeester doorgedrongen, wat voor het hele
gewest Overijssel geldt.2
Een van de vele bouwkundigen die in die periode werkzaam was, was de Zwolse timmerman
Jannes Ligtenbergh (1733-1796). Dankzij zijn
deelname aan de Stadhuisprijsvraag van Groningen van 1775, waarbij zijn inzending bewaard
is gebleven, zijn wij sinds kort überhaupt met
zijn bestaan bekend. Of hij ook in zijn eigen stad
bouwkundige sporen van betekenis heeft nagelaten, is niet zeker. Met enig speurwerk viel wel iets
over zijn levensloop te achterhalen. Ook een vergelijking van zijn Groningse ontwerp met enkele
bestaande panden in de Zwolse binnenstad blijkt
zinvol, om enige context te bieden.
Dit artikel behelst een bescheiden poging om
hem, op basis van de thans beschikbare informatie, weer op de kaart te zetten. Omdat de enige
tekeningen die van zijn hand bewaard zijn de Groningse betreffen en er verder geen werk met zekerheid aan hem kan worden toegeschreven, zal eerst
die prijsvraag aan bod komen, omdat die daarom
nog het meeste licht op Ligtenbergh als bouwkundige werpt. Het werpt daarmee natuurlijk ook
zijdelings een licht op de laat achttiende-eeuwse
bouwkunst in Zwolle als geheel.
De eerste Nederlandse architectuurprijsvraag
In het jaar 1770 nam de stadsregering van Groningen het besluit om haar bouwvallig geworden
middeleeuwse stadhuis op de Grote Markt door
nieuwbouw te vervangen. De burgemeesters wilden van deze gelegenheid gebruik maken om een
supermodern gebouw neer te zetten, dat hun stad
tot eer en aanzien strekken moest. Dat betekende:
een stadhuis in een streng neoclassicistische stijl,
die de tot dan toe overheersende ‘Nieuwe Zwier’
van de als decadent beschouwde rococo met zijn
vele krullerige versiersels moest doen wijken voor
een strakke rechtlijnige bouwtrant, die veel nauwer bij de voorbeeldig geachte klassieke Oudheid
aansloot. Dit conform de idealen van de ‘Edele
Eenvoud’ van de bekende aartsvader der kunsthistorische wetenschap Johann Joachim Winckelmann (1717-1768), die in deze decennia in heel
Europa furore maakten.3
Om dit doel te bereiken werd in de nazomer
van 1774 besloten om een prijsvraag uit te schrijven, de eerste op het gebied van de bouwkunst in
Nederland, waaraan dan ook naast menig amateur en ambachtsman door nagenoeg de volledige
nationale architectenelite deelgenomen werd.4
ZHT2 2016.indd 15 6-7-2016 14:05:13
84 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
De initiatiefnemers waren de oppermachtige
burgemeester Anthony Adriaan van Iddekinge
(1711-1789)5 en het alzijdig geleerde factotum
Petrus Camper (1722-1789), in de loop der jaren
hoogleraar in de medicijnen en enige andere
disciplines aan de universiteiten van Amsterdam,
Franeker en Groningen.6 Als hoofdkenmerk van
de gewenste nieuwe bouwstijl werd, naast de voorgeschreven kubusvorm met vier vleugels van drie
bouwlagen onder omlopend schilddak rondom
binnenplaats, uitdrukkelijk een vrijstaande zuilenportiek over de volle hoogte van het gebouw
verlangd, in de terminologie van die tijd: een
‘peristyle’.7 Overigens was het, hoofdzakelijk door
Camper opgestelde, programma van eisen met
name gevuld met praktische punten, zodat men
daarin vooral een opsomming vond van de voor
het nieuwe stadhuis benodigde vertrekken, van
luchtig verlichte banketzaal tot (niet minder verplicht) duister en stevig ommuurd cachottenblok.
Als sluitingsdatum werd 1 februari 1775 vastgelegd. Meer dan drie dozijn projecten werden
ingestuurd, waarvan de helft in het Groningse
stadsarchief bewaard gebleven is. Eind maart ging
vervolgens de Amsterdamse architect Jacob Otten
Husly (1738-1796)8 met de premie strijken. Naar
zijn, als gevolg van inmiddels gerezen financiële
problemen, uiteindelijk sterk vereenvoudigde ontwerp werd tenslotte tussen 1793 en 1810 in twee
fases het nieuwe, thans nog bestaande stadhuis
opgetrokken.
De beide initiatiefnemers hadden er alles
aan gedaan om de prijsvraag bekendheid te verschaffen, via persoonlijke relaties in binnen- en
buitenland waarbij zelfs de gezanten van de Republiek werden ingeschakeld om het prijsvraagprogramma onder de aandacht van professionele
architecten elders in Europa te brengen.9 Binnenslands werd de focus mede dankzij Campers
contacten sterk op Amsterdam gericht, met als
gevolg dat de prijsvraag zeker negen deelnemers
uit deze stad telde – zo’n kwart dus van het totaal.
Daaronder bevond zich ook niemand minder dan
de nog jeugdige dilettant Willem Bilderdijk (1756-
1831).10 De overigen kwamen – afgezien van een
Deen, een Fransman en twee Duitsers11 – vooral
uit de rest van Holland, of dichter bij huis: de
gewesten Friesland en Groningen. Onder de laatsten bevond zich, anders dan in het geval van de
Hollanders, geen enkele bouwkundige van naam,
en alle ‘Friese’ en ‘Groningse’ ontwerpen maakten
zodoende geen enkele kans. Geen der vijf met
naam bekende noordelijke mededingers haalde
zelfs maar de eerste selectie van veertien stuks die
Camper, die behalve met de opstelling van het
prijsvraagprogram ook met de beoordeling van
de inzendingen was belast, medio maart voor zijn
rekening nam.12
Het ontwerp van Jannes Ligtenbergh
Tot die categorie direct afgewezen deelnemers
behoorden ook de makers van de twee inzendingen uit Overijssel: de ene van meestertimmerman
Eberhard Philip Seydel (1728-1814) en meestermetselaar Anthonie Polman (1740-1813) uit Vollenhove13 en de andere dus van Ligtenbergh. De
inzending van het eerste duo is verloren gegaan,
die van Ligtenbergh niet. Juist de zijne maakt
meer dan welk ander bewaard gebleven ontwerp
het onderscheid duidelijk tussen theoretisch
geschoolde architecten, die snapten wat in Groningen werd verlangd, en praktisch werkzame
ambachtslieden, die daarvan niet de geringste
notie hadden. Het maakt daarmee misschien ook
Het tussen 1793 en
1810 gebouwde stadhuis van Groningen,
naar een ontwerp van
Jacob Otten Husly
(1738-1796).
(Foto auteur)
ZHT2 2016.indd 16 6-7-2016 14:05:14
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 85
meer dan welk ander ontwerp duidelijk hoe ongewoon modern de bouwtrant was die Camper en
Van Iddekinge voor hun nieuwe stadhuis voor
ogen stond. Veel deelnemers hadden bijvoorbeeld
duidelijk niet begrepen wat met een ‘peristyle’
bedoeld was – een klassiek tempelfront – en
waren dientengevolge met een klein portiekje van
twee zuiltjes ter hoogte van slechts de bel-etage
aan komen zetten, zoals dat voor buitenhuizen
al vele decennia gebruikelijk was. Maar van allen
wier geesteskind tot ons gekomen is, maakte onze
Zwolse timmerman het wel het bontst.
‘Sunt bona mixta malis et absurdis’ (het is een
mix van goede, slechte en ongerijmde ontwerpen), zo had Van Iddekinge al op 23 februari na
een eerste blik op de binnengekomen plannen aan
Camper geschreven.14 Een blik op Ligtenberghs
inzending maakt in een oogopslag duidelijk: diens
creatie viel zonder twijfel in de laatste categorie.
De vijf bladen van het in het Groningse stadsarchief bewaard gebleven project tonen plattegronden van beide verdiepingen – de laatste met
doorsnede van de kap – alsmede aanzichten ‘Van
fooren’, ‘Van agter’ en ‘Op Sijd’.15
Een motto ontbreekt, maar beide plattegrondtekeningen zijn – in strijd met de prijsvraagvoorwaarden, die door de verplichting van een motto
juist anonimiteit en daarmee onpartijdigheid bij
de jury beoogden te waarborgen – deels (plattegrond en doorsnee) gesigneerd met ‘Jannes Ligtenbergh’, zich bij deze noemende ‘In de Eertûra
Mester te Zwol’ (Meester in de architectuur). Een
erudiet bouwkundige was hij niet. De spelling van
deze betiteling doet al het ergste vermoeden. Van
hem is tot dusverre geen ander werk met zekerheid bekend dan dit en misschien is dat – mede
Ontwerp van Ligtenbergh, grondplan.
(Groninger Archieven)
ZHT2 2016.indd 17 6-7-2016 14:05:17
86 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
gezien de onbeholpen tekenstijl – maar goed ook.
Van alle bewaarde ontwerpen voldeed het wel
het minste aan de voorstelling van Camper en
de zijnen en de geleerde zal het ongetwijfeld vol
afschuw van tafel hebben geveegd.
Het enige wat nog enigszins deugde was de
grondvorm: vrijwel exact een vierkant, ietsje breder dan diep, zij het met een vrij klein uitgevallen
binnenplaats. Maar voor de rest hield de maker
zich nauwelijks aan enige essentiële voorwaarde
van het prijsvraagprogram. Om te beginnen telde
het maar twee bouwlagen in plaats van drie, die
bovendien tezamen een zeer gedrongen indruk
maakten onder de welhaast even hoge (en daarmee een wanstaltige omvang aannemende), met
drie schoorstenen per zijde (twee op de hoeken,
een in het midden) gemarkeerde kap. Eindeloze
rijen gelijksoortige vensters met lichtgebogen
latei – elf in de beide zijgevels, dertien in de voorgevel, liefst vijftien in de achtergevel – geleedden
de langgestrekte wanden, die door krachteloze geblokte hoeklisenen werden begrensd. Een
peristyle, toch duidelijk voorgeschreven, ontbrak.
Aan de voorzijde trof men in plaats daarvan in de
middenas boven een lage stoep een in de meest
wulpse rococo-ornamentiek vormgegeven klein
ingangsportaal met dito venster daarboven; aan
de achterzijde waren er drie van zulke portalen en
in elk der zijgevels ook nog eens één. Aan de achterzijde, waar zij behalve de middelste ook de derde travee (van buitenaf gerekend) innamen, gaven
de flankerende deuren toegang tot respectievelijk
de waag en het wijnhuis, en de centrale deur tot
het stadhuis zelf. Dit alles was geenszins de edele
eenvoud van het neoclassicisme die de Groningse
burgemeesters voor ogen stond.
Maar het ergste kwam nog boven de kroonlijst. Ronduit bizar was de in enorme krullen
uitwaaierende kuif, die aan alle zijden de volledige
breedte van het gebouw besloeg en zodoende ook
in de hoogte een buitenproportionele omvang
aannam. In de afgebeelde zijgevel bleef deze nog
het meest binnen de perken, met een door een
keizerskroon bekroond soort wapenschild in het
midden. In de hoofdfaçade trof men er mismaakte
sculpturen aan, waarvan er in elk geval eentje,
blijkens de weegschaal, de rechtspraak moest
verbeelden. In de achtergevel tenslotte rustten op
de kuif een viertal vrouwelijke beelden, waarvan
de wulpse vormen eerder voor bordeelhouders
dan voor burgemeesters toepasselijk schenen.
Direct achter de hoofdingang van de voorgevel
bevond zich de vestibule, met aansluitend de binnenplaats, die ook vanuit het middelste achterporOntwerp van
Ligtenbergh, voorgevel.
(Groninger Archieven)
Ontwerp van Ligtenbergh, achtergevel.
(Groninger Archieven)
ZHT2 2016.indd 18 6-7-2016 14:05:22
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 87
taal en via een op de twee zijportalen uitkomende
gang kon worden bereikt. Vermoedelijk moet men
de twee grotere ruimtes in de hoek tussen deze
gangen en de vestibule als de raadskamer en banketzaal beschouwen, die aan de deelnemers expliciet voorgeschreven waren; uitwendig werden zij
niet in de gevelopstanden aangeduid, de axiale
symmetrie bleef zo bewaard. Waar de gevangenen
van Ligtenbergh gelaten moesten worden, wordt,
afgezien van twee kleine cellen ter weerszijden
van de monding van de achtergang op de binnenplaats, niet duidelijk; mogelijk verdwenen de
overigen ergens onder de grond.
Ligtenbergh had met zijn ontwerp iets
geleverd dat voor de nieuwe lichting van bouwkunstkenners van die dagen ongetwijfeld als een
schoolvoorbeeld van ontaarde architectuur kon
dienen. Het toonde de door de neoclassicisten
verafschuwde ‘Nieuwe Zwier’ in optima forma,
in een uitbundig overdadige vorm zoals die in de
praktijk eigenlijk vrij zelden aangetroffen werd en
zodoende bijna ontleend leek aan een doelbewust
de neoclassicistische ‘tegenpartij’ demoniserende
karikatuur.
Een tweede ouderwets project
Ligtenberghs project mag dan wel voor de
moderne ogen van Camper het meest afstotelijk
van allen geweest zijn, het meest door de tijd
achterhaalde was het niet. Daarvoor moet vermoedelijk een ander doorgaan dat onder het motto ‘Labor Inproobus omnia vinzit’ (= labor improbus omnia vincit – noeste arbeid overwint alles)
was ingediend. In zijn terughoudende decoratie
vormt het het tegendeel van het zojuist besprokene, maar soberheid en strakheid waren niet de
enige criteria waarop Camper de binnengekomen
ontwerpen beoordeelde. Zodoende verdween ook
deze creatie meteen in de prullenmand: het overleefde de eerste selectieronde evenmin. Tezamen
met Ligtenberghs geesteskind laat het zien dat
uit-de-tijd-zijn in het nieuwe neoclassicistische
tijdvak twee tegenovergestelde dingen betekenen
kon: een teveel aan vorm én totale vormeloosheid.
Het project, dat uit vijf bladen met een soort
van legenda bestaat, is eveneens in het Groningse
stadsarchief bewaard gebleven.16 De maker is
onbekend en evenmin weten we uit welke contreien van Nederland hij stamde. Uit een bijgevoegde
anonieme brief valt alleen op te maken dat de uitvoering, die vier jaar in beslag zou nemen, maximaal f 350.000 zou kosten.17 De bouwtekeningen,
alle van het bewuste motto voorzien, zijn een
‘Grondt van de Voornaamste Vokade’, een ‘Grondt
van de trap na de Cappitale Verdieping. Onderste
Verdieping of Vokade’, een ‘Standt van de Voorseyde Naa’t oosten’, een ‘Standt van de Seyde Naa’t
Noorden’, en een ‘Door Gesneede Standt Naa’t
Noorde’. Ook ditmaal duidt de beroerde spelling,
bijvoorbeeld van het woord ‘façade’, op een eenvoudige ambachtsman.
Zij tonen ons een kubusvormig, nagenoeg
vierkant en vermoedelijk in baksteen gedacht
gebouw van vier vleugels rond een ruime binnenplaats, met aan de buitenzijde eindeloze rijen
rechthoekige ramen zonder enig gebruik van het
klassieke ordenapparaat om de gevels te geleden.
Het is een lompe stenen klomp, waarvan de opzet
niet minder ver dan in Ligtenberghs geval afwijkt
van hetgeen de uitschrijvers van de prijsvraag
voor ogen moet hebben gestaan. Het ontwerp
bezat met zijn grote koepeltoren aan de voorzijde
– bestaande uit een enorm en tamelijk lomp vierkant onderstuk op dakhoogte met dubbele open
Ontwerp van
Ligtenbergh, zijgevel.
(Groninger Archieven)
ZHT2 2016.indd 19 6-7-2016 14:05:24
88 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
achtkante lantaarn daarboven – in combinatie met
het volledig ontbreken van een klassieke peristyle,
veel meer de inmiddels ouderwetse trekken van
een Hollands stadhuis uit het midden van de
zeventiende eeuw dan van een modern openbaar
gebouw in internationale neoclassicistische bouwtrant. Ook het zeer hoge en steile schilddak met
de simpele dakkapellen en dito hoekschoorstenen
droeg daaraan bij.
Niet alleen in de dominante klokkentoren,
die in zijn opzet – gesloten vierkant onderstuk,
open achtkante lantaarn, koepeldak, minilantaarn
en topkoepeltje – een grove en in de proporties
geperverteerde versie van de cupola van het
befaamde Amsterdamse Stadhuis (1648-’65) van
Jacob van Campen lijkt,18 week deze inzending
van de meeste anderen af. Ook anderszins was
zeer vrijmoedig – of misschien beter gezegd: zonder enig begrip – met het prijsvraagprogramma
omgesprongen. Alle vier zijden van het gebouw
bezaten een middenrisaliet, die de vensterrijke
gevels – dertien traveeën voor en achter, veertien
aan de beide zijden – hun monotonie ontnam.
Ook waren telkens de twee buitenste vensterassen
in een hoekrisaliet samengevat, waarbij overigens
niet helemaal duidelijk is hoe dit met het strak en
ononderbroken doorlopende schilddak te rijmen
valt. Die omtrek van de plattegrond was duidelijk
aan het Amsterdamse Stadhuis ontleend. De risalietindeling van de gevel houdt daarbij overigens
nog minder rekening met de vertrekindeling van
het gebouw erachter dan al in Amsterdam het
geval was.
De, op enkele zeer smalle geblokte verticale
liseenbanden na, effen gevels telden liefst vijf
van deze vensterrijen boven elkaar, waarbij alle
vensters dezelfde rechthoekige of – naar gelang
Ontwerp Labor
Inproobus, grondplan.
(Groninger Archieven)
Rechts: Ontwerp Labor
Inproobus, voorgevel.
(Groninger Archieven)
ZHT2 2016.indd 20 6-7-2016 14:05:28
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 89
de hoogte – vierkante vorm bezaten. Cordonlijsten zorgden ervoor dat de tweede en derde,
en de vierde en vijfde reeks, tot verdiepingen
werden gegroepeerd, precies als in Amsterdam.
Alleen de kolossale pilasterorde, waarmee
Van Campen dit daar nog extra zichtbaar had
benadrukt, ontbreekt. En net als daar was bij
dit anonieme ontwerp de derde en vijfde reeks
ramen veel lager (nagenoeg vierkant) dan de
tweede en vierde. ‘Labor Inproobus’ was van
alle bewaarde prijsvraagontwerpen het enige
waarvoor dit gold – zowel het eigenmachtig
grote ‘Amsterdamse’ aantal van vijf vensterrijen,
als de bedoelde dito groepering ervan. Mogen
we hier een relatie veronderstellen – en daarmee misschien een herkomst van het ontwerp
uit Amsterdam?19
Het feit dat de bewuste liseenbanden bij de
eerste bouwlaag niet geblokt zijn, zou kunnen
suggereren dat voor de onderverdieping natuursteen en voor de overige etages baksteen gekozen
is. Door die liseenbanden kreeg ‘Labor Inproobus’
Maaslandse trekken; in zijn contouren doet het
vaag denken aan het uit 1675 daterende, in 1779-
’80 verbouwde stadhuis van Hasselt in Belgisch
Limburg20 en het Maastrichtse Stadhuis (1659-
’64) van Pieter Post.21
Van alle bewaarde projecten was in dit geval
de ingangspartij het meest bescheiden uitgevallen. Een tegen de massiviteit van het grote
aantal ramen in het niet vallende dubbele trap
ter breedte van de vijf vensterassen tellende
middenrisaliet voert naar een klein bordes, dat
door een minuscuul portiekje ter hoogte van de
Ontwerp Labor
Inproobus, zijgevel.
(Groninger Archieven)
ZHT2 2016.indd 21 6-7-2016 14:05:31
90 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
tweede vensterlaag wordt overhuigd. De middenrisaliet zelf, die door precies eendere eenvoudige vensters als de rest van de gevels is geleed,
wordt afgesloten door een driehoekig fronton
met stadswapen, waarboven dan de genoemde
stadhuistoren volgt. Waar de zijgevel dit centrale
accent ontbeert, werkt deze nog massiever en
eentoniger: het is één grote wand met reeksen
rechthoekige ramen, als gezegd vijf rijen van
veertien stuks boven elkaar. Een zijingang ontbreekt.
Al met al was het project kansloos. Het was
weliswaar sober, maar ook alleszins plomp en
daardoor geenszins van Edele Eenvoud. Hadden
nogal wat inzendingen door hun rococo-uiterlijk
moeiteloos enige decennia eerder ontworpen
kunnen zijn, in dit geval was ook een datering van
een eeuw terug heel geloofwaardig geweest. Van
alle projecten die Camper onder ogen kreeg was
het misschien nog wel het meest ouderwetse, ook
vanwege die zo weinig gestileerde logge koepeltoren van hout.
Gravure van het door
Jacob van Campen
ontworpen stadhuis van
Amsterdam, gebouwd
tussen 1648-1665, voorgevel. (Uit: Architecture,
peinture et sculpture
de la Maison de Ville
d’Amsterdam, 1719)
Het uit 1675 daterende,
in 1779-1780 verbouwde stadhuis van Hasselt
in Belgisch Limburg.
(Foto auteur)
Rechts: Gravure van
het uit 1659-1664
daterende stadhuis van
Maastricht van Pieter
Post. (Uit: Les Ouvrages
d’Architecture de Pierre
Post, 1715)
ZHT2 2016.indd 22 6-7-2016 14:05:33
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 2 | 91
De kwestie van de toren
Die toren als zodanig is opvallend: dit is het enige
bewaarde ontwerp dat er eentje bezit. Wel is van
twee inzenders, wier plan niet is teruggevonden,
bekend dat zij ook voor een toren gekozen hadden.22 In het prijsvraagprogram was nergens
over de wenselijkheid of onwenselijkheid ervan
gesproken, ofschoon die in Nederland vanouds
voor stadhuizen gangbaar was: eerst, in de late
Middeleeuwen en de zestiende eeuw in de vorm
van een vanaf de grond opgetrokken rijzig belfort,
dan, vanaf het midden van de zeventiende eeuw
in de vorm van een elegante cupola. Het Amsterdamse Stadhuis was daarvan de belangrijkste – zij
het niet de eerste – vertegenwoordiger geweest,
dat sindsdien school had gemaakt: zowel bij
grotere als bij kleinere exemplaren. Voorbeelden
uit die tijd vormen Zaltbommel (1763, Anthony Viervant),23 Sneek (1767, Aarnt Boeikema),24
Ootmarsum (1768, Egbert Schrader)25 en niet in
de laatste plaats Weesp, in 1772-’76 door de latere
prijsvraagwinnaar in Groningen, Jacob Otten
Husly, opgetrokken.26
Men had dus ook een opmerking dienaangaande in het Groningse prijsvraagprogamma
kunnen verwachten, maar dat zwijgt daarover
opvallend genoeg geheel. Anders dan in Weesp
zou Husly zelf ditmaal dan ook geen toren(tje)
ontwerpen, maar een paar andere mededingers
deden dat op eigen initiatief wel. Zo moet de
Medemblikse stadsfabriek Cornelis Jans Stikker
(1708?-1788) een achtkantig houten torentje getekend hebben.27 Eén van de weinige buitenlandse
deelnemers, Paul-Antoine Bouchu, koninklijk
architect in Parijs, had eveneens een exemplaar
toegevoegd.28 Hoe groot of klein die laatste was
– laat staan hoe hij eruit zag – is onbekend, maar
ook voor Frankrijk was dit in deze jaren geenszins
ongebruikelijk; voorbeelden bieden de stadhuizen
van Rennes (1734-’43, Jacques Gabriel) en Cambrai (1782-’86, Nicolas Henri Jardin).29
Die ‘nalatigheid’ in het prijsvraagprogramma
hangt misschien samen met de nabijheid van de
Martinitoren, die met zijn imposante formaat zo’n
elegante cupola op het stadhuis toch zou hebben
doodgedrukt. Juist Camper kan zich, als ingezetene van Amsterdam, dat risico hebben gerealiseerd
omdat hij ongetwijfeld weet had van het – op een
kleine stomp na – nooit gerealiseerde project
voor een zeer hoge toren (hoger dan de Utrechtse
Dom) voor de Nieuwe Kerk, pal naast het stadhuis
op de Dam.30 Daaraan was in 1647, vrijwel gelijktijdig met het stadhuis, begonnen en gedurende
vijf jaar ijverig voortgebouwd, totdat het werk als
gevolg van het overlijden van de burgemeester
die als de belangrijkste beschermheer had gefungeerd weer was stopgezet. Van dit project waren
niet alleen twee maquettes bewaard gebleven,
maar circuleerden ook diverse prenten die de
geprojecteerde kerktoren in volle glorie toonden
en waarop juist die toren door zijn nabijheid Van
Campens stadhuiscupola naar verhouding een erg
nietig voorkomen gaf. Zoals prijswinnaar Husly
het in zijn toelichting formuleerde:
‘Ik heb geen Tooren op het Gebouw geordineert om dat het Programma daar niets van
bepaald. en de Tooren van de St.Martens kerk 328
vt hoog zijnde, dit Toorentje te klyn zoude doen
schijnen, daar het evenwel naar het Gebouw diende geproportioneerd te zijn. Ik denk daarom dat
het Gebouw zig kloeker en grooter zal vertoonen
zonder Tooren. Ook kan geen Tooren welstandig
op t Gebouw blijven omdat men twee voornaame
en groote Pleijnen heeft, te weeten aan de Noord
en Oostzijden. op een van beijde die Facaden
diend den Tooren te staan en wel op de Voornaamste dat is in mijn Plan in ’t Noorden. Die zal
zig dan ook zeer wel van de Ebbingestraat enz
vertoonen maar van de oostzijde of Groote Markt
gesien sijnde zal deselve scheev op ‘t Gebouw
schijnen te staan, en t zelve dus ontsieren en het
selve heeft Plaats in ‘t Stadhuijs te Amsterdam
doch is bijnaa niet merkbaar om dat op beijde
zijden geen Plijnen maar alleen naauwe Passages
zijn die beletten den Tooren te sien, en van agteren
is ook geen genoegzaame ruimte, daar ziet men
alleen het spits. Echter scheev op ’t gebouw als
men niet juijst in de Middellijn staad.’31
Heeft ook Camper deze uitkomst in Groningen,
waar de Martinitoren duidelijk het ‘eerstegeboorterecht’ bezat, bewust willen vermijden? Als het niet
hierom was dat een torentje op het nieuwe stadhuis
beter achterwege kon blijven, dan wel vanwege het
ZHT2 2016.indd 23 6-7-2016 14:05:33
92 | jrg. 33 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
feit dat het gebouw twee hoofdgevels zou hebben,
zodat zo’n toren hoe dan ook bij één hoofdaanzicht
de beoogde symmetrie zou verstoren – tenzij men
voor de Maastrichtse oplossing koos deze geheel in
het midden te plaatsen, wat de maker van ‘Labor
Inproobus’ dus niet heeft gedaan. In dat geval zou
er namelijk van een centrale, licht scheppende binnenplaats – een andere belangrijke eis van het prijsvraagprogramma, waaraan de ontwerper zich wel
gehouden heeft, maar die bijvoorbeeld bij Lightenbergh weer zeer klein uitgevallen was – geen sprake
meer geweest kunnen zijn.
Bij ‘Labor Inproobus’ was het probleem ‘opgelost’ door slechts voor één hoofdfaçade te kiezen.
Door niet uit eigener beweging voor een toren te
kiezen, had Ligtenbergh zich in elk geval dit soort
extra complicaties bespaard. Hoe Bouchu het had
aangepakt is onbekend, zoals dat ook voor het
achtkante torentje geldt dat in Stikkers ontwerp
optrad. Vermoedelijk hadden ook zij gewoon
maar één voorgevel ontworpen; Husly was in zijn
ingewikkelde keuze voor twee, waarmee hij met
de speciale stedebouwkundige situatie rekening
hield, vrij uitzonderlijk, maar had mogelijk mede
daaraan zijn uiteindelijke uitverkiezing te danken.
Het onbekende leven van Ligtenbergh
Wie was Jannes Ligtenbergh? Deze tot voor kort
nog volstrekt onbekende bouwkundige laat zich
met hulp van enkele gegevens in het stadsarchief
van Zwolle enigszins traceren. Hij werd op
4 december 1733 gedoopt als zoon van Hermannus Ligtenberg en diens vrouw Geertruy Sibels,32
die op 24 juni 1726 met elkaar waren getrouwd.33
Het beroep van Hermannus is niet bekend maar
het is niet onaannemelijk dat hij, net als zijn zoon,
ook timmerman is geweest; zijn broer Hendrikus
was dat in elk geval eveneens.34 Met zijn vrouw
kreeg hij zes kinderen, drie zonen en drie dochters, waarvan er drie al zeer snel overleden; onze
Jannes was de vierde op rij.35 Hermannus stierf
begin februari 1750, om op het Grote Kerkhof te
worden begraven.36
Jannes Ligtenbergh deed op 19 september
1757, woonachtig in de Walstraat, belijdenis,
huwde vervolgens op 3 mei 1762 Lamberta van
der Haar en verwierf op 16 januari 1763 het kleine
burgerschap.37 Met zijn vrouw kreeg hij vier kinderen, twee zonen en twee dochters, waarvan er
drie al zeer jong stierven.38 In die tijd woonde
hij, als meestertimmerman werkzaam, in de
Bitterstraat, zoals blijkt uit de aankoop van een
huis aldaar naast de hof van juffrouw Noppen in
september 1761, vermoedelijk vooruitlopend op
zijn huwelijk.39 Het heeft er veel van weg dat Ligtenbergh daarbij financieel enigszins boven zijn
macht gegrepen heeft; tot tweemaal toe moest hij
in de daarop volgende jaren geld lenen, waarvoor
zijn huis dan als onderpand diende,40 terwijl hij in
februari 1766 de rekening ad f 123 aan de ‘Nieuwe
Sagemole’ voor enige ontvangen houtwaren niet
kon betalen en zo andermaal op de desbetreffende
schuldbekentenis zijn huis als onderpand fungeerde.41 Of het daardoor kwam of niet: een half
jaar later zag Ligtenbergh zich gedwongen zijn
huis te verkopen.42
Over zijn verdere materiële lotgevallen in de
volgende drie decennia weten we niets, maar erg
goed is het met Jannes uiteindelijk niet afgelopen.
In zijn laatste dagen trok hij, wonend buiten de
Kamperpoort, van de Gereformeerde Armenkas.
Op 28 december 1796 werd hij van de armen
begraven op het kerkhof van het Buitengasthuis.43
Ligtenberghs ontwerp voor de Groningse
prijsvraag uit begin 1775 is, als gezegd, het enige
dat van zijn hand bekend is. Verder weten we
überhaupt niet welke timmermansactiviteiten
hij in zijn vaderstad zélf ontwikkeld heeft. We
mogen aannemen dat hij lid is geweest van het
stedelijke St. Maartensgilde, dat de metselaars
en de timmerlieden verenigde.44 Zijn woonadres
spoort daarbij uitstekend met de geografische
indeling die in Zwolle in sociaal opzicht bestond:
de helft van de timmerknechten woonde buiten de
stadspoorten, maar alle timmerbazen hadden binnen de muren domicilie gekozen; de Bitterstraat
bevindt zich in het noordwestelijke kwadrant van
de binnenstad en bood in die decennia onderdak
aan een reeks van pottenbakkerijen.45
Bouwen in Zwolle in de achttiende eeuw:
het Drostenhuis
De achttiende eeuw en zeker de tweede helft daarvan was op het gebied van de bouwkunst ook voor
ZHT2 2016.indd 24 6-7-2016 14:05:33
zwols historisc

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2016, Aflevering 3

Door 2016, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift
Het verhaal
van de
Moderne
Devotie
33e jaargang 2016 nummer 3 – 8,50 euro
ZHT3 2016.indd 1 21-9-2016 12:32:06
Suikerhistorie
Café-restaurant Suisse
Luttekestraat 17
Café-restaurant Suisse van de familie Van Vilsteren was decennialang een begrip. Ruim 160 jaar geleden begon Antonius van
Vilsteren een banketbakkerszaak in de Luttekestraat op nr. 17.
Om zich te onderscheiden van de toentertijd vele andere banketbakkers en wellicht ook vanwege de goede kwaliteit van zijn
banket en chocola noemde hij zich ‘confiseur Suisse’. Naast de
verkoop van banket en chocola was het ook mogelijk in de winkel
ijs en ‘ververschingen’ te gebruiken. In 1891 kwam het accent
meer te liggen op de horeca. Op deze locatie werd toen café Suisse
geopend. Van Vilsteren handhaafde de ingeburgerde naam. Vandaar ook het beeldmerk (naar de Zwitserse vlag) op het suikerzakje.
Het café breidde zich van lieverlee uit. In 1926 werd het pand
grondig verbouwd onder leiding van de Zwolse architect G.Th.
Ruberg en de voorgevel vernieuwd in een karakteristieke interbellum baksteenarchitectuur. Groot(s) valt sindsdien de naam
Suisse boven de fraaie glas-in-lood bovenlichten te lezen. Naast
de horeca werd de verhuur van zalen steeds belangrijker. In 1960
kocht Van Vilsteren het belendende perceel – het voormalige
pand van Van Gend en Loos – en liet het er bij aan trekken. Het
café en het restaurant werden daardoor aanzienlijk groter. Veel
bedrijven, zaken, instellingen en verenigingen maakten van de
zalenverhuur gebruik. Zo had de carnavalsvereniging De Eileuvers hier haar residentie, vergaderden veel politieke partijen hier
en werden er dansavonden gehouden. Het Suisse-complex strekte
zich uit van de Luttekestraat tot aan de Blijmarkt. In de jaren
tachtig van de vorige eeuw werd dat gedeelte afgestoten, waarna
discotheek X-Ray er was gevestigd.
Na het overlijden in 1998 van de laatste eigenaar uit de familie
Van Vilsteren werd Suisse gesloten. Nu vindt men hier de zaak
van Piet Zoomers.
130 | jrg. 33 – nr. 3 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
(Collectie ZHT)
Café-restaurant Suisse aan de Luttekestraat 15-17
omstreeks 1970. (Collectie HCO)
ZHT3 2016.indd 2 21-9-2016 12:32:06
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 3 | 131
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 130
Het Verhaal van de Moderne Devotie
Jan Bijlsma 132
Wim Buurlage: organisator
en stadsomroeper Jos Buurlage 145
‘En, mevrouw, ik wil u spreken over liefde’
Wim Coster 155
Zwolle tijdens de Eerste Wereldoorlog
Aflevering 3: Het oorlogsvirus, 1915-1916
Jan van de Wetering 167
Boeken 179
Recent verschenen 180
Mededelingen / Auteurs 181
Redactioneel
De artikelen in dit nummer behandelen
weer zeer verschillende aspecten van de
geschiedenis van Zwolle: godsdienst, een
beknopte biografie. een buitenechtelijke affaire en
de Eerste Wereldoorlog.
De Moderne Devotie wordt door Jan Bijlsma
uitgebreid beschreven. Hoe op instigatie van de
Deventenaar Geert Grote in Zwolle leefgemeenschappen van de Broeders en Zusters des Gemenen
Levens ontstonden en hoe zij moesten leven. Bijlsma
toetst hierbij het beeld dat het Amsterdamse culturele onderzoeksbureau LAGroup eind vorig jaar in
opdracht van de gemeente Zwolle van deze beweging heeft geschetst en komt tot andere conclusies.
Wellicht herinneren lezers zich Wim Buurlage
nog. Hij had een radio- en tv-winkel, verhuurde
geluidsinstallaties, was organisator van evenementen en stadsomroeper. Zijn familie vestigde
zich in 1938 in Zwolle en Wim werkte hier tot
1971. Zijn zaak was gevestigd in de Luttekestraat,
schuin tegenover café-restaurant Suisse, waaraan
het suikerzakje gewijd is.
Wim Coster beschrijft hoe Multatuli reageerde
op het feit dat Johanna Theodora Pruimers, geboren baronesse Van Dedem, uit haar verhouding
met de dominee Johannes Gerrit van Rijn een
buitenechtelijk kind op de wereld bracht. Multatuli was in eerste instantie niet goed op de hoogte
van de feiten, hij dacht dat ze daarom in de Zwolse
gevangenis zat. Toen de werkelijke toedracht tot
hem doordrong, herzag hij zijn mening.
In twee vorige afleveringen van het Zwols Historisch Tijdschrift heeft Jan van de Wetering geschreven over het effect dat de Eerste Wereldoorlog op
Zwolle had. Nu beschrijft hij hoe het er aan toe ging
in 1916. De schaarste aan levensmiddelen nam
toe, waardoor de prijzen stegen, en de stad werd in
januari geteisterd door hoog water. Maar er werden
ook veel feestjes gevierd.Veel leesplezier!
Coverfoto: Thomas van Kempen aan het werk.
Rechts is Thomas opnieuw afgebeeld, nu samen
met een andere kloosterling. Miniatuur in een
handschrift, 1576.(www.literatuurgeschiedenis.nl/
middeleeuwen/literatuurgeschiedenis)
ZHT3 2016.indd 3 21-9-2016 12:32:07
132 | jrg. 33 – nr. 3 zwols historisch tijdschrift
Het verhaal van de Moderne Devotie
‘Ga niet naar buiten, maar keer in tot jezelf,
daar woont de waarheid.’
Aurelius Augustinus, De vera religione 39,72
S
teden presenteren zich tegenwoordig als
merk. City branding heet dat in het jargon.
Je moet je als een aantrekkelijke stad in de
markt weten te zetten waardoor je interessant
wordt voor bedrijven en toeristen. Het is voor
steden elk jaar weer spannend om te kijken welke
plaats ze in de ranking van de Atlas voor gemeenten innemen. Amsterdam staat daarin steevast op
de eerste plek, Emmen en Heerlen leveren strijd
om de positie van de rode lantaarn. Zwolle stond
dit jaar op de zestiende positie. Niet gek. Maar het
kan altijd beter.
Om het merk Zwolle nog beter te ‘positioneren’ is de hulp ingeschakeld van het Amsterdamse
culturele adviesbureau LAGroup. Eind december
2015 verscheen het concept eindrapport Versterking en samenwerking cultuur historisch domein
waarin drie verhaallijnen worden gepresenteerd
die het ‘overkoepelende Verhaal’ van Zwolle vullen. Het gaat om de verhaallijnen Hanzestad,
Moderne Devotie en Democratie. Er wordt geconstateerd dat er in Zwolle veel instellingen zijn die
zich bezig houden met de cultuurhistorie van de
stad. ‘Het Verhaal’ van Zwolle is echter onvoldoende bekend en wordt daardoor onvoldoende
uitgedragen. Dit verhaal, aan de hand waarvan
de cultuurhistorie eenduidig verteld en vermarkt
zou kunnen worden, is er feitelijk nog niet maar
wordt wel wenselijk geacht. Hoe zo’n verhaal er uit
zou kunnen zien wordt in een heuse elevator pitch
getoond:
‘Wij zijn Zwolle! Ondernemende Hanzestad
voor mensen met een open blik en betrokken
geest. (…) we krijgen de ruimte om te groeien en
te vernieuwen omdat we het elkaar gunnen, maar
ook omdat we hier onszelf mogen zijn. We zijn
doorzetters en vrijdenkers. We zijn niet op onszelf
gericht maar geloven in de som der delen en gunnen elkaar succes en geluk. Onze nuchtere handelsmentaliteit uit de Hanzeperiode en ons tolerante karakter als erfenis uit de Moderne Devotie
vormen de grondleggers van ons hedendaags
DNA en verklaren de successen die we boeken.’1
In ‘Het Verhaal’ zoals LAGroup dat voorstelt,
krijgt de Moderne Devotie de rol toebedeeld van
tegenwicht bieden aan de Hanzementaliteit die
het gevaar in zich bergt al te eenzijdig de nadruk
op economische groei te leggen. De Moderne
Devotie zou met haar ‘kernwaarden’ soberheid,
gehoorzaamheid en kuisheid de mens centraal
stellen en met initiatieven op het terrein van het
zorgen een dam kunnen opwerpen tegen moreel
verval. De Moderne Devotie zou in de late Middeleeuwen de basis gelegd hebben voor de Zwolse
mentaliteit die er nog steeds een van verantwoordelijkheidsgevoel is maar ook tegendraads en
spiritueel.
Moderne Devotie moet dus voor de gemeente
Zwolle een USP, een Unique Selling Point, worden. Waar in de citymarketing goed op gelet moet
worden, is of de gecommuniceerde identiteit wel
overeenkomt met de feitelijke identiteit.2 De vraag
is dus of het beeld dat LAGroup van de Moderne
Devotie schetst de toets der kritiek kan doorstaan.

Het begin
In Zwolle begint het verhaal van de Moderne
Devotie in 1384 als de Deventenaar Geert Grote
(1340-1384) in Zwolle aan de Begijnenstraat
(tegenwoordig Praubstraat) een huis koopt en
dat als broederhuis inricht. Het wordt het arme
klerkenhuis en later het arme fraterhuis genoemd.
De bedoeling is dat het op dezelfde leest geschoeid
Jan Bijlsma
ZHT3 2016.indd 4 21-9-2016 12:32:07
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 3 | 133
wordt als de leefgemeenschap die Grote in 1381
in de Engestraat in Deventer had gesticht. Deze
zogenaamde Broeders van het Gemene Leven
hielden zich bezig met bidden, mediteren en het
kopiëren van geestelijke geschriften. Daarnaast
begeleidden ze jongens van de Latijnse school.
Toen enkele broeders van het fraterhuis in
Zwolle te kennen gaven dat ze meer in afzondering wensten te leven, werd hun in maart 1384
door Geert Grote een geschikte plek op de Nemelerberg aangewezen. In 1398 werd dat broederhuis
omgevormd tot klooster. Tot beschermvrouw
werd de heilige Agnes gekozen en de Nemelerberg heette daarom voortaan Agnietenberg. Van
1406 tot aan zijn dood in 1471 verbleef Thomas a
Kempis in dit klooster. In 1387 werd het klooster
Windesheim geopend.
De door Geert Grote geïnitieerde beweging
bleek een groot succes. Pas later kreeg deze beweging de naam Moderne Devotie, wat vertaald kan
worden als ‘innerlijke vernieuwing’ of ‘vernieuwde innigheid’.3
De broeders kregen naast huizen in Nederland, huizen in België en Duitsland. Vanuit het
klooster Windesheim werden talrijke kloosters
gesticht en bestaande kloosters hervormd. Naast
de huizen voor de broeders werden 87 huizen
voor de Zusters van het Gemene Leven gesticht.
Grote’s keuze voor een derde weg
In 1387, drie jaar na Grote’s dood, werd het klooster Windesheim ingewijd. Hoewel binnen deze
instelling ruimte was om zijn opvattingen over
het waarachtige religieuze leven vorm te geven,
was het klooster bepaald niet zijn ideaal. Het was
voor hem een noodoplossing. Voor het geval dat
de toch wel kwetsbare fraterhuizen in hun bestaan
bedreigd zouden worden, zou er een schuilplaats
zijn. Het klooster te Windesheim werd immers
door de toestemming van de bisschop van Utrecht
beschermd.
Wat Grote in vage contouren voor ogen had
staan was een overzichtelijke gemeenschap voor
mannen of voor vrouwen waar men zich binnen een gemeenschappelijke huishouding op de
ontwikkeling van de ‘innerlijke persoon’ zou kunnen richten. Zijn inspiratie voor een dergelijke
leefwijze had hij ontleend aan de beschrijving in
het Bijbelboek Handelingen (4,32) van de eerste
christengemeente:
‘De menigte die het geloof had aangenomen,
was één van hart en één van ziel en er was niemand die iets van zijn bezittingen zijn eigendom
noemde; integendeel, zij bezaten alles gemeenschappelijk.’
Het Domus Clericorum
of arme fraterhuis.
(Foto Annèt Bootsma)
Het klooster Windesheim werd tijdens de
Reformatie ontmanteld,
het enige wat resteerde
was (en is) de brouwerij. Tekening uit 1730.
(Schoemaker Atlas,
collectie HCO)
ZHT3 2016.indd 5 21-9-2016 12:32:09
134 | jrg. 33 – nr. 3 zwols historisch tijdschrift
Grote, geboren in 1340 in Deventer, leek een briljante carrière als geleerde tegemoet te gaan maar
een crisis in zijn leven zorgde ervoor dat hij zich
in 1374 bekeerde. Leven in zelfgekozen armoede
werd voor Grote toen een belangrijk doel. Hij zag
af van zijn kerkelijke inkomsten en stelde zijn huis
aan de Bagijnestraat in Deventer, op één kamer
na, ter beschikking aan arme lieden. Grote had
voor het leven in een klooster kunnen kiezen en
dan een gelofte moeten af leggen om langs die weg
naar religieuze perfectie te streven. De bestaande
kloosterordes sloten echter niet aan bij wat hem
voor ogen stond. Hij zou een nieuwe orde kunnen
stichten, maar deze weg was afgesloten omdat het
kerkelijk recht nieuwe stichtingen verbood.
In plaats van een kloostergelofte af te leggen,
deed hij iets wat later heel gebruikelijk binnen de
Moderne Devotie zou zijn: hij formuleerde een
persoonlijk religieus ontwikkelingsplan:
Conclusa et proposita, non vota, in nomine Domini
a magistro Gerardo edita (Besluiten en voornemens, geen geloften, in de naam des Heren door
meester Geert opgesteld).4 Dit was zijn eigen plan
en de intentie was zijn leven geheel in dienst van
God te stellen. Hij maakte met zichzelf de afspraak
zich niet meer met de ijdele wetenschap in te
laten en niet meer aan openbare disputen mee te
doen. Ook beloofde hij op geen enkele manier,
hetzij door het schrijven van een boek, hetzij door
reizen of studie, naar eerbewijzen te streven. Ook
nam hij zich voor elke dag de mis bij te wonen en
wat daar in de preek gezegd werd op zichzelf toe
te passen, matig te leven, zichzelf te verloochenen
en God te behagen.5 Het was zijn voornemen om
elke dag dit propositum (voorstel) te raadplegen en
eventueel aan te vullen met nieuwe punten.
Uit de vele brieven en preken van Geert Grote
komt duidelijk naar voren dat hij diep doordrongen was van de deplorabele toestand waarin de
kerk zich bevond. De kerk maakte op velen de
indruk een bedrijf te zijn dat zich bijna uitsluitend
om aardse zaken leek te bekommeren. Waar Grote
zich zorgen over maakte, was de verwereldlijking
en veruiterlijking van de kerk. Zo gruwde hij bijvoorbeeld van al de energie die in de bouw van
de Domtoren in Utrecht werd gestoken. In zijn
schotschrift Tegen de toren van Utrecht (Contra
turrim trajectensem) uit 1374 vergeleek hij de
Domtoren met de toren van Babel. Het geld voor
de bouw zou volgens hem beter voor de armen
kunnen worden besteed. Zo’n toren is eigenlijk
een onnut ding dat slechts dient om de klokken
in op te hangen. Zo’n toren leidt alleen maar tot
opschepperij, ijdelheid en hoogmoed.6
Tegenover de veruiterlijking plaatste Geert
Grote de verinnerlijking wat in een bewuste afkeer
van al het wereldse tot uiting kwam. Niet alleen in
woorden distantieerde hij zich van de wereld; ook
in veelzeggende gebaren. Wat hij at, was ronduit
afschuwelijk. Het was ongezouten, vaak aangebrand en opzettelijk met iets onsmakelijks vermengd. Als het zo uitkwam, at hij beschimmeld
brood. Alleen op donderdag waste hij zijn bord af.
De overige dagen liet hij het de kat schoon likken.
De Domtoren te
Utrecht, detail van een
kruisigingstriptiek van
de Meester van Frankfurt, omstreeks 1485
geschilderd. (Internet)
ZHT3 2016.indd 6 21-9-2016 12:32:09
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 3 | 135
Ook in zijn kleding liet hij zien dat hij de wereld
verachtte. In zijn talloze malen verstelde grijze pij,
leek hij wel een bedelaar.7 Dit ascetische gedrag
werd door zijn volgelingen zeer op prijs gesteld.
Met zijn preken tegen alles wat er zoal mis was
met de kerk had hij enorm succes. Via aanplakbiljetten werd zijn komst aangekondigd. Ver voor
zijn optreden waren de kerken al vol en dromden
de mensen samen op de kerkhoven om nog maar
iets van de prediking op te vangen. In een brief
aan een van zijn leerlingen vatte hij zijn prediking
als volgt samen:
‘Wat ik altijd vrijwel overal preek is, dat we het
lijden van onze Heer Jezus Christus voortdurend
voor de geest moeten hebben en opnieuw doorleven en dat niet alleen in die zin dat we het door
overpeinzing voor ons oproepen, maar ook en
meer nog, dat we door overgegeven navolging van
zijn boete, smaad en smarten het geheel verwerkelijken.’8
Volgens hem was het klooster niet de ideale plek
om deze navolging vorm te geven. Navolging
moest plaats vinden midden in de stedelijke
samenleving. De zogenaamde status medius, middenpositie of derde weg. Het ging hem om een
gemeenschap waarin het geestelijk leven zich zonder dwang, vrijwillig en in simpele, sobere vormen voltrekt zoals dat ook in de eerste christelijke
gemeente het geval moet zijn geweest.
Hoewel Geert Grote in 1379 zijn geboortehuis
beschikbaar stelde voor vrouwen die in zijn geest
een religieus gemeenschapsleven willen leiden
en die leefden van de opbrengst van het werk van
eigen handen, is de feitelijke totstandkoming
van de frater- en zusterhuizen het werk geweest
van Florens Radewijnsz (1350-1400) en Gerard
Zerbolt (1367-1398). Van cruciaal belang was om
deze religieuze gemeenschappen een juridische
legitimering te geven. Het probleem was dat er
geen nieuwe ordes gesticht mochten worden.
Zerbolt wist evenwel een constructie te bedenken waarmee dit verbod omzeild kon worden:
de ‘gezinsgemeenschap’ van vrome lieden (vaak
leken), waarin de pater familias regels stelt, zonder
dat er bindende geloften werden afgelegd.9 Na
veel juridisch gesteggel gaf de bisschop in 1401
toestemming voor de leefwijze van de Zusters en
Broeders van het Gemene Leven; zonder kloosterregels maar met vastgelegde huisgewoonten.
Zij bezaten alles gemeenschappelijk
Het hebben van eigen bezit is door de eeuwen
heen een heikel punt voor de christelijke kerk
geweest. Had Jezus niet tegen de rijke jongeling
gezegd dat, wilde hij een echte volgeling zijn, hij
zijn bezit moest verkopen en dat aan de armen
moest geven? Ondanks die aansporing was de
kerk in de loop van haar bestaan druk bezig
geweest om enorme schatten op aarde te verzamelen. Het was tegen deze geest dat Geert Grote
ten strijde was getrokken. In de eerste christengemeente hadden de gelovigen toch ook geen
eigen bezit? Vooral de proprietarii, monniken
met eigen bezit, waren hem een doorn in het oog.
Omdat bezit, de zorg voor het bezit en de wens
steeds meer te bezitten, mensen onvrij maakt en
het innerlijk daardoor wordt verwaarloosd, is het
in de nieuwe frater- en zustergemeenschappen uit
den boze. Niet alleen in de frater- en zusterhuizen, maar ook in de aan Windesheim verbonden
kloosters werd er scherp op gelet of er inderdaad
geen bezit werd achter gehouden. Als bij het overlijden bleek dat iemand toch eigen bezit had dan
werd hij niet op het kerkhof begraven en als die
doodzonde pas later aan het licht kwam, dan werd
niet geschroomd het lichaam op te graven en buiten het gewijde kerkhof een plek gegeven.10
De eis dat je afstand deed van alle bezit werd in
de statuten van de frater- en zusterhuizen opgenomen. Als iemand opgenomen wenste te worden in
een dergelijk huis dan werd in het bijzijn van een
notaris vastgelegd dat alle goederen en inkomsten
aan de gemeenschap vervielen. Om later claims
van familie bij het overlijden van de nieuwe frater
voor te zijn, werd ook al een testament opgesteld.
Wie voortijdig vertrok, mocht alleen zijn eigen
kleren meenemen. Kasten, tafel en geldbuidel
waren gemeenschappelijk. Er waren fraterhuizen waarin zelfs niet van ‘mijn’ tuniek gesproken
mocht worden. Niet ‘mijn’ maar ‘onze’ tuniek.11
Het loslaten van eigen bezit was een eerste stap
om de eigen wil te breken. De fraters moesten zich
laten welgevallen dat aan het begin van de vastenZHT3 2016.indd 7 21-9-2016 12:32:09
136 | jrg. 33 – nr. 3 zwols historisch tijdschrift
tijd de rector alle kamers grondig kwam inspecteren. Onder geen beding mocht iemand geld
bij zich hebben. Om de gemeenschappelijkheid
te bevorderen, mocht niemand aanstoot geven
of met iemand de spot drijven. Speciale vriendschappen waren niet toegestaan. Verwacht werd
dat je voor iedereen even aardig was. Het streven
was er echt op gericht om ‘een van hart en ziel’ te
zijn, zoals men dat in de eerste gemeente geweest
zou zijn.
Niet voor iedereen stond de deur uitnodigend
open. Zo werd aan pas gescheiden mannen en
aan priesters die het wat rustiger aan wilden doen
de toegang geweigerd.12 Eventuele kandidaten
werden beoordeeld op hun gezondheid, leeftijd,
wat ze eerder hadden gedaan en of ze een nuttige
bijdrage konden leveren. Na een proefperiode van
een jaar werd in een toelatingsgesprek getracht
er achter te komen wat de intenties waren. Veel
waarde werd er aan gehecht dat de kandidaat
bereid was zich te laten corrigeren en kritiek te
accepteren. Of anders gezegd: hij moest kneedbaar zijn, dat wil zeggen bereid zijn zichzelf te
vernederen, zich te gedragen als de minste van
allen, het slechtste goed genoeg voor zich te achten, het zwaarste te doen, het minst te nemen, het
onooglijkst gekleed te gaan en zich alles te laten
welgevallen.13 Heel belangrijk was ook de bereidheid om open en eerlijk over eigen zwakheden en
zonden te praten.
Je moest veel van ‘jezelf laten zien’ en je moest
‘feedback’ kunnen geven en kunnen ontvangen.
De zogenaamde correctio fraterna. Je moest bereid
zijn je eigen ik op te geven, het als het ware poreus
maken waardoor het ik in de gemeenschap uit kon
vloeien en de gemeenschap de plek van het ik in
kon nemen.14
Na een dergelijk gesprek werd er gestemd over
toelating. Eenmaal aangenomen werd hun geleerd
hoe je je moest gedragen: hoe je stem te gebruiken, een nederige houding aan te nemen, je de
juiste oogopslag eigen te maken, wanneer je hardop, wanneer je stil moest bidden. De oude manieren moesten ze afleren, openlijk schuld belijden,
zich verootmoedigen, zich laten vernederen, leven
in volslagen gemeenschappelijkheid, nooit over
anderen oordelen en je niet met andermans zaken
bemoeien. Voortaan was het leven geheel in dienst
van God gesteld.15
Wat deze gemeenschappen zo bijzonder maakte,
was dat er zo veel waarde aan goed overleg en
het bereiken van consensus werd gehecht. Geert
Grote had voor het fraterhuis bepaald dat er
maandelijkse vergaderingen waren waar elk lid
van de gemeenschap punten aan de orde kon
stellen. Over zaken als het benoemen van een
rector of een provisor, het aannemen of weigeren
van nieuwe leden, het kopen van land of iemand
opdragen zich tot priester te laten wijden. Als
men het onderling niet eens kon worden dan kon
de rector de beslissing voor zich uit schuiven en
twee gerespecteerde broeders aanwijzen die hem
hielpen om een juiste beslissing te nemen. Aldus
functioneerde een dergelijke gemeenschap als een
mini-republiek waarin de leden er zich bewust
van waren dat ze op basis van vrijwilligheid een
organisatie vormden en in staat waren met stedelijke overheden afspraken te maken.16
‘Heylich is vanden handen te leven’
Met de opvatting dat fraters en zusters arbeid
moesten verrichten om in hun levensonderhoud
te voorzien, namen ze afstand van de praktijk van
de bedelmonniken. Verder werd de hoogst praktische gedachte gekoesterd dat het niet goed is om
altijd maar op geestelijke zaken gericht te zijn. In
de vrouwenhuizen werd door spinnen en weven
geld verdiend, in de fraterhuizen werden boeken
geproduceerd.
Vooral in Zwolle ontwikkelde de boekproductie zich tot een bloeiende onderneming. In
tegenstelling tot de productie van de vrouwenhuizen die voor de gilden een bedreiging vormden,
was de productie van boeken een onderneming
die door de stedelijke overheid zeer op prijs werd
gesteld, zozeer zelfs dat ze de officiële kopiisten
van de stedelijke wetsdocumenten werden.
Veel van wat de devote mannen en vrouwen
geschreven hebben, is verloren gegaan, maar op
basis van wat resteert komt Frits van Oostrom tot
de schatting dat de totale productie op ongeveer
600.000 exemplaren moet worden geschat.17
Volgens Van Oostrom zijn de devoten op één terZHT3 2016.indd 8 21-9-2016 12:32:09
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 3 | 137
rein echt vernieuwend geweest. Vanaf het begin
hebben ze zich gericht op tweetalige verspreiding
van hun geschriften. Ze hebben daarmee ingespeeld op een groeiende behoefte aan stichtelijke
literatuur bij de stedelijke bevolking. De devotiebeweging heeft met haar geschriften de grens
gepasseerd die er tussen geestelijkheid en leken
bestond, namelijk tussen het Latijn en de volkstaal. Daarmee hebben de devoten onbedoeld een
weg gebaand voor de latere Reformatie. Ik zeg
onbedoeld omdat de devoten trouwe katholieken
waren die geen moment het gezag van de paus in
twijfel hebben getrokken, streng aan de leer van
de kerk vasthielden, in de werking van aflaten
geloofden en met een sterk geloof aan heiligen.18
Naast de zorg voor de eigen ziel, hadden de
broeders van de fraterhuizen veel oog voor het
zielenheil van anderen. Op zon- en feestdagen
hielden ze vermanende toespraken voor belangstellende burgers. Er werd dan een tekst in de
volkstaal voorgelezen met sterk moraliserende
trekken die meestal over zonden en deugden ging
en over de hellestraffen als je in je zondig leven
bleef volharden.19
Er was één groep die hun speciale aandacht
had: de leerlingen van de Latijnse school. In Zwolle en Deventer waren Latijnse scholen gevestigd
die grote bekendheid genoten. In Zwolle was het
Joannes Cele – een vriend van Geert Grote – die
de school op een hoog niveau had weten te brengen. Vanuit de verre omtrek waren de leerlingen
afkomstig.
Er waren jaren dat de school wel door achthonderd leerlingen bezocht werd. Op een inwonertal van rond de vijfduizend bracht dat heel wat
organisatie met zich mee. Het valt te begrijpen
dat er nog wel eens het nodige mis kon gaan en de
jongens konden gemakkelijk slachtoffer van uitbuiting worden. Zowel in Deventer als in Zwolle
waren er meelevende burgers die zich over deze
jongens ontfermden en voor onderdak, voeding
en veiligheid zorgden. Ook de fraters hebben zich
om deze jongens bekommerd. Voor onbemiddelde jongens werd het zogenaamde ‘arme fraterhuis’
opgericht en voor de leerlingen die wél konden
betalen het ‘rijke fraterhuis’. De stadsbesturen van
Zwolle en Deventer waren zeer ingenomen met
deze initiatieven. De fraters zorgden voor wat je
‘naschoolse opvang’ zou kunnen noemen. Het
huiswerk werd gemaakt en er was veel aandacht
voor het bijbrengen van de juiste mores. Ze moesten onder andere leren elkaar te bekritiseren. De
jongens waren in een leeftijd (12 tot 19 jaar) waarin seksuele gevoelens ontluiken. De fraters zagen
het als hun taak om ze ook op dit terrein mores te
leren. De zweep werd daarbij niet geschuwd.
Voor de fraters was de opvang van rijke leerlingen
niet alleen een interessante bron van inkomen, er
De boekproductie in
de fraterhuizen steeg
kwantitatief en kwalitatief tot grote hoogte.
Hier zielen in het vagevuur, het begin van de
Vigilie. (Sarijs handschrift, collectie HCO)
ZHT3 2016.indd 9 21-9-2016 12:32:11
138 | jrg. 33 – nr. 3 zwols historisch tijdschrift
speelde nog iets anders. Ze voelden zich namelijk
geroepen om al die opgroeiende jongens na te
laten denken over hun toekomst. Voor veel ouders
van deze jongens was de Latijnse school het voorportaal tot de universiteit of een carrière binnen
de kerk. In hun begeleidingsgesprekken met de
jongens probeerden ze die op andere gedachten
te brengen. Ze waarschuwden voor ijdele ambitie
en eenzijdige gerichtheid op carrière. ‘Ga niet
naar buiten, maar keer in tot jezelf, daar woont de
waarheid’ was hun advies aan de jongens in navolging van de voor de devoten zo belangrijke kerkvader Aurelius Augustinus (354-430). Wanneer ze
er in slaagden iemand van een wereldlijke carrière
af te houden dan waren ze zeer verheugd en dan
was het alsof ze net op tijd een ziel uit de klauwen
van de duivel hadden gered.20
Het oordeel over de opvoedingstaken van de
fraters is over het geheel genomen positief. Het
vermelden waard is echter wel de hoogst negatieve
waardering van Erasmus voor het onderwijs van
de devoten. Op 26-jarige leeftijd kwam hij op het
Collège Montaigu in Parijs dat door de devoot Jan
Standonck geleid werd. Hij deed dat met harde
hand: slecht voedsel, slecht onderdak, slaag en
vernedering van de leerlingen die in het hospitium voor arme studenten leefden. Dertig jaar
later dacht Erasmus nog altijd met afschuw aan
die periode. Binnen het jaar was hij weg uit die
instelling, waar volgens hem de wanden een theologengeest bezitten.21
Gerard Zerbolt (1367-1398)
Innerlijke vernieuwing; daar was het de devoten
om te doen. Ze waren niet de enigen die aan het
eind van de veertiende eeuw door dit ideaal gedreven werden, maar wat zo specifiek voor de door
Geert Grote gestichte ‘gezinsgemeenschappen’
was, was dat het boek zo’n prominente rol speelde
in de dagelijkse praktijk. Het dagelijks ritme van
de fraters en de zusters werd van ’s ochtends vroeg
tot ’s avonds laat beheerst door boeken en nog
eens boeken. Kenmerkend was dat ze niet, zoals
in de bestaande kloosterordes, gebonden waren
aan een verplichte lijst maar de ruimte kregen om
naar eigen behoefte literatuur te verzamelen en te
bestuderen.22 Van iedereen werd namelijk naar
De broeders aan het
werk, hier twee keer
verbeeldt in de persoon
van Thomas a Kempis.
Miniatuur in een handschrift van de Imitatione Christi, 1576.(www.
literatuurgeschiedenis.
nl/middeleeuwen/literatuurgeschiedenis)
Het eerste fraterhuis in
Zwolle. Later herbouwd
als onderkomen voor de
rijke, betalende, scholieren van de Latijnse
school. (Collectie HCO)
ZHT3 2016.indd 10 21-9-2016 12:32:11
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 3 | 139
het voorbeeld van Geert Grote’s propositum, een
persoonlijk religieus ontwikkelingsplan verwacht.
Bij het lezen ging het niet om vergaren van kennis,
maar om geestliker tymmeringe (geestelijk timmerwerk).23 Wederopbouw van het zelf, groeien
in de deugden; daar was het om te doen. Nauwgezet je eigen ontwikkeling en die van anderen in
de gaten houden. Een belangrijk middel in je weg
naar zo groot mogelijke perfectie was het noteren
in zogenaamde rapiaria van uitspraken die je
raakten en die zo vaak als dat kon te herkauwen
(ruminare).
Om een idee te krijgen van het soort teksten
waarin de fraters aan de Praubstraat zich verdiepten loont het de moeite de De Spiritualibus Ascensionibus (Over Geestelijke Opklimmingen) van
Gerard Zerbolt te lezen. Dat we sinds enkele jaren
toegang tot deze heel bijzondere tekst hebben,
is te danken aan de vertaling en toelichting van
Rudolf van Dijk. Geestelijke opklimmingen is een
op morele verbetering gericht oefenboek. Het uitgangspunt is dat de devoot met de uiterlijke mens
die in de innerlijke mens heerst de strijd aan moet
binden. Deze strijd moet op systematische wijze
worden aangepakt. Het startpunt is dat moet worden ingezien dat de vermogens van de ziel door de
erfschuld ontwricht zijn waardoor de ondeugden,
zonden, vrij spel hebben. Deze ondeugden hebben onder leiding van hun koningin hoogmoed
hun legertenten in de vermogens van de ziel opgeslagen.24 Het uiteindelijk doel van de geestelijke
opklimming is het in relatie treden met Jezus om
zodoende aan een god-menselijke werkelijkheid
deel te krijgen. Die weg naar boven vraagt veel
geduld en doorzettingsvermogen. Er moet namelijk voortdurend strijd worden geleverd. Zo kom
je onderweg de ondeugd van de hebzucht tegen
met haar dochters verraad, bedrog, ronddwalen,
meineed, onrust, verharding van het hart. Om
de hebzucht te overwinnen moet de deugd van
de armoede worden nagestreefd, wat plaatsvindt
op een drietal niveaus. Als beginneling moet je
streven naar tevreden zijn met het rechtmatige,
als gevorderde tevreden met het hoognodige en
op het niveau van de volmaakte wil je niets meer
bezitten.25 En zo moet dan de geestelijke bergbeklimmer eveneens de resterende zes ondeugden
met evenzovele waarachtige deugden bestrijden.
Als de aandacht mocht verslappen dan moet
motivatie worden geput uit het overpeinzen van
de vier uitersten: dood, oordeel, hel en hemel.
Sowieso was opwekking tot ‘schrik voor den dood,
tot vrees voor het oordeel, tot angst voor de hel en
De heilige Augustinus
in contemplatief gebed,
fresco rond 1480 door
Sandro Botticelli,
Florence. (Internet)
ZHT3 2016.indd 11 21-9-2016 12:32:12
140 | jrg. 33 – nr. 3 zwols historisch tijdschrift
tot liefde voor het hemelsch vaderland’ erg geliefd.
Zo werd tijdens de gezamenlijke maaltijd in het
klooster Windesheim veelvuldig uit het Cordiale
van Gerard van Vliederhoven voorgelezen dat
heel gedetailleerd de helse folteringen beschrijft.26
Gerard Zerbolt is voor de Moderne Devotie van
grote betekenis geweest. Niet alleen door zijn
geschriften op het terrein van systematische meditatie heeft hij zich verdienstelijk gemaakt, maar
ook door zijn grondige kennis van het canonieke
en het Romeins recht. Door het bestaan van de
fraterhuizen juridisch te legitimeren heeft hij het
voortbestaan ervan veilig weten te stellen.
Dat Gerard Zerbolt soms wel heel sterk op het
innerlijk was gericht, komt naar voren in de volgende anekdote. Als hij naar de kerk ging kon hij
zo in zichzelf gekeerd zijn dat hij voorbijgangers
gewoon niet zag. Toen iemand hem eens vroeg
of die voorbijgangers hem niet hinderden, was
zijn reactie: ik zie wel iets maar ik denk dan altijd
er een kudde zwijnen passeert. Wat gaat mij het
uiterlijk van mensen toch aan.27
Gerlach Peters (1378-1411)
Voor veel devoten werd het aardse bestaan
als een verblijf in een vreemd, vijandig land
beschouwd, waarin men gemakkelijk de weg
kwijt kon raken en bekoord kon worden door
allerlei verlokkingen waardoor men van het
eigenlijke doel van het leven – terugkeer naar
het hemels vaderhuis – uit het oog kon verliezen.
Omdat dit streven vaak gericht was op een zeer
intieme ontmoeting met God kan de Moderne
Devotie onder de rubriek van de mystiek worden
gerangschikt. Talloos zijn de beschrijvingen van
broeders en zusters die tijdens hun droevige
pelgrimage in het aardse tranendal al een voorproefje hebben van eenwording met God. Zo
heeft zuster Stijne Zuetelinks uit Deventer het
over ‘het vastgeplakt worden aan God’ als een
ultieme ervaring.28 Ook plastische uitdrukkingen als ‘het rusten in de wonden van onze lieve
Heer’, ‘overstort te zijn met het hete, dierbare
bloed van Christus’, ‘verenigd te zijn met Hem’
en ‘verslonden in Hem’ duiken regelmatig op in
allerlei beschrijvingen.29
Mystiek van een beduidend hoger niveau is
te vinden in het werk van Gerlach Peters die via
Florens Radewijnsz in het klooster Windesheim
terecht was gekomen. Volgens de overlevering
moet hij een allerbeminnelijkst mens zijn geweest
en het kon zomaar tijdens een wandeling met
medebroeders in de boomgaard gebeuren dat
er een ‘hogere bezieling’ in hem opkwam. Hij
verontschuldigde zich dan met woorden als
‘Broeders, ik moet naar mijn cel, daar wacht
mij iemand.’ De vrucht van die ontmoetingen
vertrouwde hij toe aan stukjes lei, strookjes perkament en papier. Na zijn dood werden al die
fragmenten verzameld en gebundeld onder de
titel Soliloquium (Alleenspraak). Het Soliloquium
is een op de mystieke vereniging gerichte verhandeling. Een goede samenvatting geeft het volgende
citaat uit genoemd werk:
‘Tenslotte zal ik met mijn vernieuwde wil al
wat mij te doen staat wakker en gezwind aanpakken. Mijn ziel zal er zich dagelijks toe inspannen
vorderingen te maken in God, zich te ontdoen van
zichzelf, en zich geheel te verliezen, om zichzelf
nooit meer te kunnen terugvinden, en te komen
tot die diepe vernietiging of verwerping van zichzelf, zodat zij zichzelf en alle dingen afsterft in
God, uit God leeft en alles door Hem volbrengt.’30
Peters is er van overtuigd dat als de ziel uit de
verwarrende wereld wil vertrekken naar het
gebied van de vrede er geen andere weg is dan
die van het kruis van Christus. Hij wil er daarom
naar streven om verborgen en verworpen te zijn,
van geen betekenis, arm en verachtelijk. Slechts
door uiterlijke gelijkvormigheid aan de armoede
en de eenvoud van de Heer Jezus bestaat dan de
mogelijkheid dat God in ons gemoed komt zetelen.31
De Imitatione Christi
Waar De Imitatione Christi (De Navolging van
Christus) wordt gelezen, werkt de Moderne
Devotie door, aldus de kerkhistoricus Otto de
Jong. Inderdaad, De Navolging kan met recht het
kroonjuweel van de Moderne Devotie worden
genoemd. De status van dit boek is onaantastbaar. Er bestaan meer dan 3000 verschillende
ZHT3 2016.indd 12 21-9-2016 12:32:13
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 3 | 141
edities van dit werk en het behoort tot de meest
vertaalde en meest gedrukte boeken. Zelfs Johan
Huizinga die in zijn Herfsttij der Middeleeuwen de
devoten als een groep ‘eenvoudige mannetjes en
vrouwtjes wier grote hemel zich welfde boven een
minuscuul wereldje ’ had weg gezet, had een grote
bewondering voor de Navolging. Het eentonige
ritme van de tekst maakt op hem de indruk ‘als de
zee op een zachten regenavond of het zuchten van
den wind in de herfst.’32
De tekst is niet van één persoon, maar is een
bundeling van stichtelijke overdenkingen, rapiaria, die in kringen van devoten circuleerden
en uiteindelijk door Thomas a Kempis geredigeerd en gebundeld zijn. Net als bij de hierboven
behandelde geschriften van Zerbolt en Peters is
de grondgedachte dat de wereld waarin we leven
beheerst wordt door ijdelheid. Deze wereld moet
daarom veracht worden.33 Niet alleen de wereld
moet veracht; ook wie zichzelf goed kent, wordt
in zijn ogen een waardeloos wezen.34 In navolging
van Peters moet er serieus werk van het ‘uitwieden
van ondeugden’ worden gemaakt.35 Ook de banden met vrienden en bekenden moeten worden
losgemaakt.36 Uiteindelijk gaat het om de bereidheid om het kruis te dragen, wat inhoudt dat alle
tegenslagen, vijandschap, ongemakken, smaad en
ellende geduldig worden ondergaan. Om met God
één te worden in een altijddurende liefde moet
‘de koninklijke weg van het heilig kruis’ betreden
worden:37
‘Want God wil, dat gij beproevingen leert
dragen zonder vertroosting, en dat gij u algeheel
aan Hem onderwerpt en door de beproeving
nederiger wordt. Niemand ervaart zo hartgrondig
het lijden van Christus als degene aan wie soortgelijk lijden overkomt. Het kruis staat dus altijd
gereed en het wacht u overal. Gij kunt er niet aan
ontvluchten, waar gij ook heen rent, want overal
waar gij komt, draagt gij uzelf mee en zult gij altijd
uzelf vinden. Wend u naar boven, wend u naar
beneden, wend u naar buiten, wend u naar binnen; altijd en overal vindt gij het kruis en gij moet
overal uw verduldigheid bewaren, indien gij de
innerlijke vrede wilt hebben en de eeuwige kroon
wilt verdienen.’38
Noli foras ire
Noli foras ire. Ga niet naar buiten, maar keer
in jezelf, daar woont de waarheid. De devoten
zijn altijd trouw gebleven aan dat advies van de
kerkvader Augustinus. Het sleutelwoord van het
Incipit tractatus devotus de reformatione
virium animae (Hier
begint het tractaat
gewijd aan de hervorming van de ziel), de
eerste pagina van een
geschrift van Gerard
Zerbolt. (Internet)
ZHT3 2016.indd 13 21-9-2016 12:32:13
142 | jrg. 33 – nr. 3 zwols historisch tijdschrift
verhaal van de Moderne Devotie is dan ook verinnerlijking. Je moet innerlijk vorderingen (profectus) maken, wat je met een aantal gelijkgestemden
– mannen en vrouwen strikt gescheiden – in een
communeachtig verband doet. Om de stedelingen
te tonen dat alleen het innerlijk er toe doet, draag
je opzettelijk kleding en schoeisel van inferieure
kwaliteit.39 Door alles gemeenschappelijk te hebben en van de eigen arbeid te leven, doe je de geest
van de eerste christengemeente herleven.
Titus Brandsma (1881-1942), de grote kenner
van de Nederlandse mystiek, wist in zijn rede ter
gelegenheid van de Geert Grote-herdenking in
1940 in Deventer de kern van de Moderne Devotie nog iets pregnanter te formuleren als ‘een keer
naar den Heer’. Voor Brandsma was Geert Grote
en daarmee de Moderne Devotie ‘een lichtend
voorbeeld ook voor dezen tijd, waarin ook al te
ver doorgevoerd zingenot en al te hooger waardering van het geld opnieuw roepen om “een keer
naar den Heer”.’40
In het rapport van LAGroup spelen deze aspecten
in ‘het overkoepelend Verhaal’ geen enkele rol.
Wel worden als kernwaarden ‘soberheid, gehoorzaamheid en kuisheid’ genoemd, maar wat men
daar precies mee wil, blijft onduidelijk. Het kan
natuurlijk zijn dat gehoorzaamheid en kuisheid in
het Zwolse DNA zit, daar wil ik van af zijn.
Geen verinnerlijking, geen keer naar de Heer,
maar wel zorg en tolerantie spelen een rol in het
verhaal van de citymarketeers. Ja, zorgen dat
deden de fraters en zusters wel voor elkaar, maar
zorgen was niet hun primaire streven. LAGroup
adviseert initiatieven op het terrein van het zorgen
te ontplooien om zo een dam tegen moreel verval
op te werpen. Het is onduidelijk wat de lezer zich
hierbij voor moet stellen.
En wat wordt er in die snelle elevator pitch
eigenlijk met het ‘tolerante’ karakter van de Zwolse gemeenschap bedoeld? In de Oudheid en de
Middeleeuwen betekent het Latijnse werkwoord
tolerare zoveel als het verdragen van lichamelijk
en psychisch onrecht in de vorm van foltering,
pijn of natuurrampen. Pas later kreeg het de betekenis van verdraagzaamheid jegens andersdenkenden. De Zwollenaar zou een tolerant karakter
hebben. Uit zich dat soms in dragen zonder klagen of in het openstaan voor mensen met radicaal
andere opvattingen?
In het begin van dit artikel werd de vraag
geponeerd of het door de citymarketeers van de
LAGroup gepresenteerde verhaal van de Moderne
Devotie de toets der kritiek kan doorstaan. Het
antwoord luidt: nee. De gecommuniceerde identiteit komt niet overeen met de feitelijke identiteit. Het verhaal rammelt omdat de devoten een
modern jasje krijgen aangemeten dat hun niet
past. Dat valt te betreuren omdat het verhaal van
de Moderne Devotie een ijzersterk verhaal is. De
Gravure van Thomas a
Kempis, door T. Mensinck, eind zeventiende
eeuw. In de rand staat
een zinspreuk van Thomas: In omnibus quasivi, et nusquum inveni,
nisi in angello cum
libello (Ik heb overal rust
gezocht en het nergens
gevonden, behalve in een
hoekje met een boekje).
(Foto collectie HCO)
ZHT3 2016.indd 14 21-9-2016 12:32:13
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 3 | 143
devoten hebben met hun frater- en zusterhuizen
op een inventieve wijze getracht de kerk van binnen uit te hervormen. Hun streven naar innerlijke
vernieuwing heeft voor een grondige kloosterhervorming gezorgd en een voortzetting gevonden
in de spiritualiteit van de Jezuïeten. En zo is de
erfenis van Geert Grote, Gerard Zerbolt, Gerlach
Peters en Thomas a Kempis wel degelijk iets om
als stad trots op te zijn. ‘Een keer naar de Heer’
ligt uiteraard niet op de weg van de gemeentelijke
overheid. Wat wel tot haar taak gerekend mag
worden is het koesteren van wat van deze beweging in de vorm van gebouwen en kostbare handschriften resteert en deze op een zo aantrekkelijk
mogelijke manier voor een geïnteresseerd publiek
te presenteren.
Literatuur
Acquoy, J.G.R. (1984) Het klooster te Windesheim en zijn
invloed. Deel 1, I en II). (Herdruk van de uitgave
Utrecht 1875-1880).Leeuwarden: Gerben Dijkstra.
Augustijn, C. (1988). ‘Erasmus en de Moderne Devotie’.
In: P. Bange (red.), De doorwerking van de Moderne
devotie : Windesheim 1387-1987. Hilversum: Verloren.
Delprat, G.H.M. (1830). Verhandeling over de Broederschap van Geert Groote en over den invloed der
fraterhuizen op den wetenschappelijken en godsdienstigen toestand voornamelijk van de Nederlanden na den XIV. Eeuw. Utrecht: Joh. Altheer.
Dijk, R. van (2002). De Moderne devotie. Haar invloed
in de negentiende en twintigste eeuw, In: Overijsselse Historische Bijdragen 117 (2002) 7-50.
Enghen, J. van (2008). Sisters and Brothers of the Common life. The Devotio Moderna and theWorld of
In het Zwolse fraterhuis
vervaardigd handschrift, tweede helft
vijftiende eeuw. (Sarijs
handschrift, collectie
HCO)
ZHT3 2016.indd 15 21-9-2016 12:32:16
144 | jrg. 33 – nr. 3 zwols historisch tijdschrift
the Later Middle Ages. Pennsylvania: University of
Pennsylvania Press.
Goudriaan, K. (red.) (2008). Vernieuwde innigheid.
Over de Moderne Devoten, Geert Grote en Deventer.
Nieuwegein: ARKO
Huizinga, J. (1963) tiende druk. Herfsttij der Middeleeuwen. Haarlem: Tjeenk Willink en zoon.
Jong, O.J. de (1988). In: P. Bange (red.), De doorwerking
van de Moderne devotie : Windesheim 1387-1987.
Hilversum: Verloren.
Joosse, U. (2007). Van de (vier) Uitersten. Een onderzoek
naar de functie van de tekst ‘Van de (vier) Uitersten
aan de hand van een analyse uit het handschrift LTK
268 uit de Universiteitsbibliotheek in Leiden. Doctoraalscriptie Mediëvistiek. Universiteit Utrecht.
Kempis, Thomas a (1985). De navolging van Christus.
Vertaald door Gerard Wijdeveld. Antwerpen: De
Nederlandse Boekhandel; Kampen: Kok Agora.
Lücker, M.A. (1950). Meister Eckhart und die Devotio
Moderna. Leiden: E.J. Brill.
Oostrom, F. van (2013). Moderne devoten in tekst en
context. 7e Thomaslezing gehouden op 12 december 2013. http://thomasakempis.nl
Post, R.R. (1967). Geert Grootes Tractaat ‘Contra Turrim Trajectensem’ teruggevonden. ’s Gravenhage:
Martinus Nijhoff.
Post, R.R. (1968). The Modern Devotion. Confrontation
with Reformation and Humanism. Leiden: Brill.
Romein, J. en A. (1959). Erflaters van onze beschaving.
Nederlandse gestalten uit zes eeuwen. AmsterdamAntwerpen: Wereldbibliotheek.
Swart, K. en P. Koppen (2015). Gemeente Zwolle. Versterking en samenwerking cultuur historisch domein
(Concept). Amsterdam LAGroup.
Vos, C.F. (1866). De leer der vier uitersten. Academisch
proefschrift. Hoogeschool te Utrecht. Amsterdam:
Y. Rogge
Zerbolt van Zutphen, Gerard (2011). Geestelijke opklimmingen. Een gids voor de geestelijke weg uit de vroege
Moderne Devotie. Vertaald, ingeleid en toegelicht
door R.Th.M. van Dijk O. Carm. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Noten
1. Swart en Koppen 23
2. www.citymarketingonline.nl/ wat is citymarketing
3. Zerbolt
4. Acquoy 26
5. Acquoy 27
6. Post (1967)
7. Acquoy (I) 53
8. Romein 39
9. Van Enghen 305
10. Acquoy 281
11. Van Enghen 174
12. Van Enghen 174
13. Acquoy (II) 284
14. Van Enghen 186
15. Van Enghen 196
16. Van Enghen 199
17. Van Oostrom 3
18. Acquoy (II) 262
19. Van Enghen 284, 285
20. Van Enghen 151
21. Augustijn 73
22. Van Enghen 278
23. Van Enghen 301
24. Zerbolt 123
25. Zerbolt 129
26. Joosse 37
27. Lücker 58
28. Van Enghen 304
29. Acquoy (II) 307
30. Weiler 42
31. Weiler 43
32. Huizinga 238
33. Kempis I,1,12
34. Kempis I,2,3
35. Kempis I,3,24
36. Kempis I,20,30
37. Kempis I,3,10
38. Kempis II, 12, 18-23
39. Van Enghen 269
40. De Jong 289
ZHT3 2016.indd 16 21-9-2016 12:32:16
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 3 | 145
Wim Buurlage: organisator en stadsomroeper
Jos Buurlage Een zwoele zomeravond in het begin van de
jaren zestig. Een vol plein in Zwolle. Dat
kan het Nachtegaalplein zijn, het Assendorperplein, het Rodetorenplein, maar ook een
locatie in een nieuwe wijk, zoals het Simon van
Slingelandtplein in Dieze-Oost. Jonge wielrenners duwen hun fietsen met dikke banden door
de menigte, op weg naar huis. Ze hebben na de
etappe van de Ronde rond Zwolle even moeten uithijgen. Gewoontegetrouw is het tempo beschaafd,
totdat de grens van Zwolle in zicht komt. De rondeleider formeert een kopgroep van vijf renners,
die met de tong op het stuur moeten proberen
in de Zwolse straten het razende peloton voor te
blijven.
Als zij arriveren, is het publiek door de commentator al opgewarmd. De rondeleider neemt
naast hem op het podium plaats. De leiders in de
klassementen krijgen een frisse trui en een kus
van de rondemiss. Maar daar is het merendeel van
de toeschouwers niet voor gekomen. Zij zien uit
naar de prijzenregen. Medewerkers van de ronde
mengen zich onder het publiek. Zij fungeren als
Mister X. De rondeleider geeft instructies. ‘Mister
X, u zet drie passen naar voren, nu gaat u twee
passen naar rechts en u geeft een envelop aan de
dichtstbijzijnde dame aan uw rechterhand. Mister
X, u huppelt nu vier passen vooruit; de envelop is
voor de meest nabije heer met een hoed voor u.’
Na ongeveer tien minuten komen de gelukkigen met de enveloppen op het podium. De rondeleider bekijkt de inhoud. Een deel van de winnaars
krijgt de prijs meteen. Dat kan een schemerlamp
zijn of een bon voor een pakket levensmiddelen.
De rondeleider heeft beroepshalve zoveel theatervoorstellingen bijgewoond, dat hij perfect
weet hoe hij de spanning kan opbouwen. Andere
winnaars krijgen daarom het verzoek even te
wachten. Die worden benijd door het publiek.
Hun wacht een grote prijs. Dat kan een radio zijn,
een gashaard, een reis (zes dagen naar de Moezel),
maar het meest begerenswaardig is in die dagen
de wasmachine.
Die rondeleider, Wim Buurlage, is een bekende Zwollenaar. Men kan hem kennen van de vele
bals die hij leidt. Van de sportevenementen die
hij van commentaar voorziet. Van de tentoonstellingen, waar hij de dagelijkse leiding heeft. Van het
door hem gepresenteerde Oranje-koffie-uurtje op
het Grote Kerkplein op Koninginnedag. Ook van
zijn winkel in de Luttekestraat, waar hij televisies
verkoopt met een onovertroffen beeldkwaliteit.
En natuurlijk van zijn geluidswagen, waarmee hij
vaak door Zwolle rijdt, om bijvoorbeeld een concours hippique of een operettevoorstelling aan te
kondigen.
Jeugd
Wim Buurlage werd in 1923 geboren in Groningen, in een goed katholiek gezin. Zijn beste
vriend was Gerard Veringa, later minister van
Onderwijs en Wetenschappen. Samen waren ze
misdienaar. Samen waren ze ook bij de padvinderij. Vader Joost Buurlage was filiaalhouder van
de VELO, een bedrijf dat wasmachines maakte en
die in eigen winkels verkocht, samen met fietsen,
radio’s, speelgoed en huishoudelijke artikelen. In
1938 waren er al honderd van deze kleine warenhuizen. Zo’n filiaalhouder leidde het bestaan
van een moderne nomade. Joost werd in 1926
overgeplaatst naar Assen. Op zondag zette hij vijf
stoelen in zijn motorbakfiets, waar echtgenote en
kinderen op plaatsnamen, en zo reed het gezin
naar Groningen voor familiebezoek. Later mocht
hij opnieuw een filiaal in de Martinistad leiden.
Maar niet voor lang. De volgende halte was in
1937 Kampen; het eindstation werd in 1938 de
Diezerstraat (nr. 57) in Zwolle.
ZHT3 2016.indd 17 21-9-2016 12:32:16
146 | jrg. 33 – nr. 3 zwols historisch tijdschrift
Wim bezocht hier de St. Antonius MULO aan
de Grote Baan. Hij had de capaciteiten om door
te stromen naar de HBS. Zwolle had echter nog
geen katholieke HBS, zodat die optie verviel. Hij
ging aan de slag als laborant in de azijnfabriek van
Schaepman. Niet voor lang. De VELO stond het
filiaalhouders toe naast hun werk een eigen nering
te drijven. De voorganger van vader Buurlage had
een radiowinkel geopend, die zo goed liep dat
hij volledig kon overstappen. Door dit voorbeeld
geïnspireerd huurde Joost Buurlage in 1939 een
winkelpand op de hoek van de Kamperstraat en
de Van Hattumstraat, nu in gebruik bij Olland.
Zijn radiowinkel vernoemde hij naar zoon Wim.
De combinatie van de eerste twee letters van vooren achternaam leidde tot Radio Wibu.
Zo werd de zestienjarige laborant winkelier,
op het hoogtepunt van de economische crisis.
Hij was het gezicht van de winkel. Zijn vader was
vooral op de achtergrond actief. Diens belangrijkste bezigheid bleef het leiden van het VELOfiliaal. Wim verkocht luxeartikelen als radio’s en
grammofoons. Maar ook onderdelen voor de vele
radioamateurs en goede tweedehands apparaten
voor mensen met een smalle beurs. Bovendien
ontwikkelde Wim zich door cursussen al snel
tot een bekwaam reparateur. Geluidsversterkers
waren destijds schaars. Toch slaagde hij erin een
Philips-versterker met een uitgangsvermogen van
40 watt te verwerven, die hij met microfoons, luidsprekers, een grammofoon en een collectie platen
ging verhuren. Vooral orkesten waren geïnteresseerd. Doordat de solisten nu achter een microfoon konden plaatsnemen, hoefden de musici hun
volume niet meer te dempen.
Sport was voor de familie Buurlage belangrijk.
Vader Joost voetbalde in zijn jonge jaren bij GVAV
Rapiditas, voorloper van FC Groningen. Hij nam
ook deel aan motorraces. Zoon Wim deed aan
atletiek bij PEC. Hij blonk uit in hardlopen en
bezat zeer lange tijd het clubrecord verspringen.
Hij was een belangrijke kracht in het estafettekwartet. Zijn fascinatie voor sport zou hem niet
meer loslaten.
Oorlog en bevrijding
In het midden van de oorlog verhuisde de winkel
naar Luttekestraat 30, het pand van sigarenwinkelier Pieper. Die had nauwelijks nog iets te verkopen en besloot het pand te verhuren. Aan het
fraaie winkelinterieur, een combinatie van Art
Nouveau en Art Deco, mocht de huurder niets veranderen. Daardoor beschikte Wim waarschijnlijk
als enige radiowinkelier over een hoge droogkast
Radio Wibu op de hoek
van de Kamperstraat en
de Van Hattumstraat,
1939. (Collectie HCO)
ZHT3 2016.indd 18 21-9-2016 12:32:17
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 3 | 147
voor sigaren. Niet alleen in de sigarenhandel, ook
in de radiobranche waren de goederen schaars.
Dat blijkt uit het relaas van Hennie Meijer, later
bekend als jazzgitarist en als schrijver, onder het
door Gerard Reve bedachte pseudoniem Henk
Romijn Meijer. In de oorlog behoorde Meijer als
scholier tot de klantenkring van Radio Wibu.
Hij haalde herinneringen aan die tijd op in zijn
bundel Een blauwe golf aan de kust (1986). Onze
gemakkelijk te herkennen hoofdpersoon heet
hier ‘Willem Muiswinkel’, zijn bedrijf ‘Wilmuis’.
Een deel van de beschreven activiteiten blijkt te
bestaan uit ruilhandel. Een goede Amerikaanse
jazzplaat is bijna onbetaalbaar. Maar Muiswinkel is bereid zo’n plaat te ruilen tegen twee door
de klant meegebrachte platen, mits hij die kan
gebruiken.
In 1943 maakte de bezetter een hardhandig
einde aan de handelsactiviteiten van Radio Wibu.
Wim Buurlage werd opgepakt, voor de Arbeitseinsatz. De winkel werd dichtgetimmerd. Wim
belandde in Duitsland eerst in de gevangenis en
later werd hij tewerkgesteld op een boerderij.
Vooral de ervaringen in gevangenschap werkten
traumatiserend. Ze lieten levenslang sporen na.
De buitenwereld merkte daar echter weinig tot
niets van. In mei 1945 keerde hij terug in Zwolle
en meteen ging hij energiek aan de slag. Op 12 mei
1945 liet hij in het Zwols Nieuws- en Advertentieblad weten: ‘Radio Wibu zet haar bedrijf met 100
procent capaciteit voort.’ Die capaciteit benutte hij
aanvankelijk vooral bij het verhuren van geluidsinstallaties. De Canadese bevrijders zorgden voor
veel werkgelegenheid. Voor een grote manifestatie op het Gemeentelijk Sportpark leverde hij de
apparatuur, die door de militairen werd geïnstalleerd. Op de tribune bekeek hij tevreden hoe ze de
luidsprekers ophingen, genietend van een door de
bevrijders aangeboden rokertje. Hij had wel andere ervaringen opgedaan met mannen in uniform.
Befaamd waren de feesten van de Canadezen
in hotel Van Gijtenbeek aan het Stationsplein.
Terwijl voedsel nog zeer schaars was, konden de
gasten daar genieten van een buffet dat ook nu
nog het predicaat luxe zou verdienen. De muziek
werd verzorgd door jonge Zwolse jazzmusici, met
saxofonist Jan Voerman voorop. Die muziek kon
natuurlijk niet zonder geluidsversterking. Die
werd in hotel Van Gijtenbeek, ook in de decennia daarna, altijd verzorgd door Wibu. Musici
en geluidstechnicus prikten uiteraard graag een
vorkje mee van de buffetten.
De atletiek pakte Wim niet meer op. Hij ging
nu voetballen bij PEC. Veel tijd had hij daar overigens niet voor, want in zijn bedrijf was hij in de
jaren na de oorlog creatief en dynamisch bezig.
Omdat er maar weinig radiotoestellen op de
markt kwamen, besloot hij die zelf te gaan fabriceren. Het pand aan de Luttekestraat was smal,
maar diep. Achter de winkel en de werkplaats was
er een derde ruimte, waar vier werknemers de hele
dag radio’s bouwden. De radiomeubels kwamen
van de firma Brandsteder uit Amsterdam, later de
importeur van Sony. De onderdelen hoofdzakelijk
van Amroh uit Muiden.
Wim zag in die naoorlogse jaren volop kansen.
Zo besloot hij wasmachines te gaan verhuren.
’s Morgens gebracht, tegen de avond opgehaald.
Wim Buurlage rond
1950. (Particuliere collectie)
ZHT3 2016.indd 19 21-9-2016 12:32:17
148 | jrg. 33 – nr. 3 zwols historisch tijdschrift
Aanvankelijk vervoerde hij ze zelf op een transportfiets. Later ging de jongste bediende daarvoor
met een bakfiets op pad. Op zaterdagmiddag reed
Wim met een geluidswagen op en neer door de
Luttekestraat. Voor tien winkeliers uit die straat
maakte hij reclame. Korte, pakkende boodschappen. Elke winkelier betaalde daarvoor een rijksdaalder.
Toen er veel militairen in Nederlands-Indië
waren gelegerd, trok Wim de provincie in om
platen op te nemen, waarop familieleden aan het
woord kwamen. Die werden naar Indië gezonden.
Na de opname liet hij via een geluidsinstallatie
een stukje horen. Op die trips liet hij zich graag
vergezellen door zijn verloofde, Willy van Zon.
Haar taak was het de plaat in een hoesje te doen en
die met een brede glimlach aan de klant te overhandigen. Later, toen ze getrouwd waren, had zij
binnen de firma haar eigen handel. Platen die bij
verversing van het repertoire in jukeboxen waren
verwijderd, kocht zij op. Ze verkocht ze voor een
aantrekkelijke prijs.
Geluidsinstallaties
Voor en kort na de oorlog verhuurden veel Zwolse
radiohandelaren geluidsinstallaties. De meesten stopten er na enkele jaren mee. Wibu kocht
van enkele gestopte collega’s de apparatuur. De
klantenkring groeide. In de jaren vijftig waren er
op hoogtijdagen als 30 april en 5 mei wel twaalf
installaties in bedrijf, niet alleen in Zwolle, maar
ook in Kampen, Oldebroek, Dalfsen, Epe en
Zwartsluis. Zaalhouders vormden een flink deel
van de klantenkring. Die beschikten toen over het
algemeen nog niet over eigen geluidsinstallaties.
Om het sjouwen met apparatuur te beperken,
bracht Wim Buurlage vaste luidsprekers aan in de
Buitensociëteit, Odeon, Parovita (parochiehuis
van de St Jozefparochie in de Assendorperstraat),
De Dageraad (Molenweg), Suisse (Blijmarkt) en
zaal Donker (hoek Oude Vismarkt – Gasthuisstraat, eerste etage). Vader Joost was de eerste
jaren vaak achter de knoppen van een geluidsversterker te vinden. Tot hij in 1952 werd getroffen
door een hartaanval. Hij verliet de VELO, beperkte zijn werk voor Wibu tot assistentie in de winkel
en startte een handel in regenkleding.
Een eervolle klus voor Wibu was de verzorging van het geluid in het Openluchttheater in
het Engelse Werk. De eerste versie daarvan werd
geopend in 1949. Na enkele verplaatsingen en
uitbreidingen had het theater in 1952 zijn definitieve vorm, achter de uitspanning van Krisman.
Er waren 1000 zitplaatsen. Het spel was van tamelijk hoog niveau. Toneelspeler en regisseur Ton
Dalenoord, zoon van de banketbakker op de hoek
van de Roggenstraat en de Diezerstraat, legde
er de basis voor een loopbaan als beroepsacteur.
Tegenwoordig plakt men acteurs een microfoontje
op het hoofd. Toen moesten enkele zo onzichtbaar
mogelijk opgestelde microfoons het gesproken
woord registreren. Het geproduceerde geluid
moest een stevige avondbries kunnen weerstaan.
Het werd een specialisme van Wibu. In 1954
werden er in de speeltuin aan de Hortensiastraat
vier voorstellingen gegeven van de operette
Radio Wibu, Luttekestraat 30, in de tweede
helft van de jaren
vijftig. De lampen aan
weerzijden van de gevel
zijn typerend voor de
Art Deco bouwstijl.
(Particuliere collectie)
ZHT3 2016.indd 20 21-9-2016 12:32:17
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 3 | 149
Alpenzicht in Weissenthal. De eerste avond waren
er 1500 toeschouwers. De legendarische Zwolse
recensent Henri Th. Timmerman schreef dat de
geluidskwaliteit dankzij de door Wibu ‘goed opgestelde microfoons’ uitstekend was. Toen ze nog
maar nauwelijks op de markt waren, beschikte
geluidstechnisch bureau Wibu al over enkele
bandrecorders. Wim verzuimde uiteraard niet
toneelgezelschappen en verenigingen op de mogelijkheden te wijzen. Hij maakte veel opnames,
waarmee zij hun toneelvoorstellingen en revues
konden verlevendigen.
De meeste sportaccommodaties in Zwolle
en omgeving hadden rond 1950 evenmin eigen
installaties. Wibu verzorgde het geluid bij voetbal, hockey, motorraces, roeien, wielrennen,
tennis, zwemmen, skelteren en vele andere sporten. Aangezien de eigenaar beschikte over een
heldere stem, een zuivere dictie en enige kennis
van zaken, vroeg men hem vaak als microfonist
op te treden. Hij deed dat met genoegen, in het
bijzonder bij zijn oude liefde, atletiek. Op het
Gemeentelijk Sportpark zat hij, samen met enkele
organisatoren, achter een marktkraam, dichtbij
de sintelbaan. Hoewel hij de keus had uit een
groot aantal goede microfoons, gebruikte hij bij
die gelegenheden steevast een Shure 730, onder
kenners befaamd als de Billie-Holidaymicrofoon.
De gevierde jazzzangeres ging er enkele malen
mee op de foto. Het is een kristalmicrofoon met
cardioïde eigenschappen, die een heldere klank
produceert en nauwelijks omgevingsgeluid registreert, waardoor de kans op rondzingen beperkt
is.
Omroeper en balleider
Wim Buurlage was ook de omroeper bij allerlei
wedstrijden die zich in het grensgebied van sport
en amusement afspeelden. Artsen bijvoorbeeld
gingen op het voetbalveld de strijd aan met onderwijzers. Zwolse journalisten voetbalden tegen
leden van de gemeenteraad. In 1954 speelden
artsen tegen veteranen van Zwolse voetbalclubs,
ten bate van het Rode Kruis. De Zwolse Courant
roemde de ‘gloedvolle microfoon-verslaggever
Wim Buurlage’, die ‘spreekkoren en voetgestamp’
organiseerde. Gemeenteraadsleden van Zwolle
speelden in 1959 tegen collega’s uit Kampen. De
opbrengst was voor het Krotopruimingsfonds. De
Kamper Uien maakten de Blauwvingers in: 0-5.
Tot overmaat van ramp was er nauwelijks publiek.
De microfonist merkte schamper op dat van de
opbrengst misschien net één voordeur kon worden aangeschaft.
Zo’n ietwat komische rol speelde hij ook in
1952 in het kader van een actie om de financiële
positie van het Hopmanshuis te verstevigen. In
dat huis was Theater Lumière ingericht. Er werden
stomme films vertoond met muzikale begeleiding.
Onze hoofdpersoon was de ‘explicateur’, voor de
gelegenheid gekleed in een rokkostuum met een
hoge hoed. Een kundige grimeur had hem voorzien van een sierlijke snor. Volgens de Zwolsche
Courant wees hij de bijzonderheden op het filmdoek aan met een biljartkeu, maar op de bijbehorende illustratie van Teun van der Veen hanteerde
hij een klassieke Engelse wandelstok met knop,
die perfect past bij de dandyeske outfit.
De amusementswereld was Wim niet vreemd.
Kort na de oorlog overtuigde hij exploitant Massier van de uitspanning Urbana aan de Wipstrikkerallee ervan dat er een toekomst was voor
dansen bij een grammofoonplaat. Hij mocht voor
deejay gaan spelen. Het werd een groot succes.
In de eerste helft van de jaren vijftig bood zaal
Donker (hoek Oude Vismarkt – Gasthuisstraat)
Als omroeper op het
Gemeentelijk Sportpark, met de BillieHolidaymicrofoon.
(Particuliere collectie)
ZHT3 2016.indd 21 21-9-2016 12:32:17
150 | jrg. 33 – nr. 3 zwols historisch tijdschrift
mensen die op zondagavond niet vroeg naar bed
wilden, de gelegenheid het weekend op de dansvloer sfeervol af te sluiten. Wim Buurlage leidde
het dansen in goede banen en trad ook op als
conferencier. Hij was er zelfs prins Carnaval. In
het seizoen leidde hij tot het midden van de jaren
zestig elk weekend minstens één bal. Hij hield
orde, maar creëerde met spelletjes en ingewikkelde polonaises ook een uitbundige sfeer. Vond
zo’n bal in Odeon plaats, dan was de kans groot
dat hij voor het volgende bal een stropdas moest
aanschaffen. Gerant Nekkers had namelijk de
gewoonte om tijdens de nazit een schaar uit zijn
binnenzak te halen en aan de aanwezige heren te
vragen: ‘Is ’t te knijp?’ Na een bevestigend antwoord knipte hij ongeveer vijftien centimeter
onder de knoop de stropdas door. Je kon natuurlijk ontkennend antwoorden, maar dat stond
gelijk aan het weigeren van een duel in de negentiende eeuw.
Geluidswagen
Bij een groot publiek was Wibu bekend van de
geluidswagen. Hij kondigde vooral sportieve en
culturele evenementen aan. Maar hij werd ook
ingezet om bijvoorbeeld in perioden van droogte
de Zwollenaren te vragen zeer zuinig te zijn met
water. In de jaren vóór de fusie met Zwollekerspel
(1967) was het mogelijk, zelfs met het lage tempo
van een geluidswagen, in twee uur heel Zwolle te
doorkruisen. De mededelingen werden afgewisseld met vrolijke muziek. Was de schoolgaande
jeugd thuis, dan reed er een hele stoet kinderen
op fietsjes achter de wagen aan. Een ander ritueel
voltrok zich bij het binnenrijden van de Pierik. Als
de wagen stopte, kwam slager Bennie Poppe aangesneld met op de punt van zijn slagersmes een
sappig stukje leverworst voor de ‘stadsomroeper’.
Iemand met zo’n scala aan activiteiten moet
wel over organisatorisch talent beschikken. Dat
bleef niet onopgemerkt. Bij het Openluchttheater
was hij op dit vlak een gewaardeerde adviseur.
Dat gold ook voor de Actie Vakantiebesteding,
een activiteitenprogramma voor de jeugd in de
zomervakantie. De jongeren keken uit naar Jongensstad en Meisjesstad (met veel padvinderachtige activiteiten), de groots opgezette sportdag en
de zeepkistenrace op de Suikerberg. De Stichting
Vrienden van de Buitenschool vroeg hem in
1956 een centrale rol te spelen in de organisatie
van de jaarlijkse ker

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2016, Aflevering 4

Door 2016, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift
Jan ter Pelkwijk
een ‘merkwaardige’
kindervriend
33e jaargang 2016 nummer 4 – 8,50 euro
ZHT4 2016.indd 1 11-1-2017 13:39:53
Suikerhistorie
Lunchroom restaurant Backers
Luttekestraat 48
In december 1930 kreeg L. Backers van B en W van Zwolle
vergunning voor de verkoop van zwak alcoholische dranken voor de ‘benedenvoorlocaliteit’ van Luttekestraat 48.
Leendert (roepnaam Leen) Backers (geb. 1903) stamde uit
een zeer muzikale Zwolse familie. Zijn vader Petrus Backers
had een sigarenfabriekje op het Eiland. Daarnaast was hij
dansmeester. De vijf zonen van Petrus Backers – onder wie
Chris Backers, allround musicus met een sigarenzaak in de
Roggenstraat – vormden samen een bandje waarin Leen
drumde.
Het pand Luttekestraat 48 was lang en smal. Het kwam
uit in de Van Hattumstraat waar de keuken was en de vrouw
van Leen de scepter zwaaide. Leen stond achter de toog en
zorgde voor de gezellige praat. Het echtpaar woonde boven
de zaak.
Op het suikerzakje ontbreekt het huisnummer in de
Luttekestraat. De vermelding ‘bij de stoplichten’ was voor
elke Zwollenaar destijds voldoende, want de eerste – en
lange tijd de enige – verkeerslichten in de stad werden eind
1938 op het drukke kruispunt Kamperstraat-LuttekestraatBlijmarkt geïnstalleerd. Al het doorgaande verkeer ging
toen nog door de stad.
Het was een gezellige gelegenheid. Er werd gekletst,
geouwehoerd, een kaartje gelegd en biljart gespeeld.
En ’s avonds schonk Leen ook wel eens een neutje onder de
toonbank. De stemming kwam er dan pas goed in.
Leen hing zijn horeca-jas in 1973 aan de wilgen. Het
pand werd aangetrokken bij de geweermakers- en jachtartikelenzaak van de fa. H.J. Bremer, die al eigenaar was. Voortaan kon je op nr. 48 geen pilsje meer drinken maar waren
er spullen te koop die met de ruitersport te maken hadden.
Sinds 2011 laten dames zich er exclusief aankleden bij Lady
Star Fashion.
186 | jrg. 33 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
(Collectie Hogenkamp)
Tegenwoordig is in het pand Luttekestraat 48 een modewinkel gevestigd. (Foto: Annèt Bootsma)
ZHT4 2016.indd 2 11-1-2017 13:39:54
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 4 | 187
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 186
Jan ter Pelkwijk (1769-1834)
Een ‘merkwaardige’ kindervriend
Jan Bijlsma 188
Een jeugd in de Vlasakkers, 1942 – 1955
Annèt Bootsma – van Hulten 201
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 14: Het pakhuis van
Herman Brood Jan van de Wetering 210
‘Veel heil en zegen in het Nieuwe Jaar!!!’
Een nieuwjaarsbrief in oorlogstijd
Geert Banck 220
Boeken en Recent verschenen 223
Mededelingen /Auteurs 225
Redactioneel
Er zijn weinig Zwollenaren die vernoemd
zijn op de kaart van Zwolle. Er zijn maar
heel weinig Zwollenaren die twee keer vernoemd zijn. Dan moet je wel een heel belangrijke
Zwollenaar zijn geweest, iemand van het kaliber
Thorbecke, Thomas a Kempis of Johan Derk van
der Capellen, van wie overigens alleen de eerste
inderdaad twee keer is vernoemd. Maar het is ook
een tegenwoordig wat onbekendere grootheid
gelukt: Jan ter Pelkwijk. Hij heeft het tot een park
en een straat gebracht. Deze Ter Pelkwijk, notabele, provinciaal bestuurder, publicist, geleerde,
actief lid van de Maatschappij tot Nut van het
Algemeen, begaan met de Stadsarmeninrichting
en bovenal geïnteresseerd in onderwijs en een
groot kindervriend staat centraal in het artikel van
Jan Bijlsma.
Hoe relatief roem is blijkt uit de volgende
episode van het vervolgverhaal van Jan van de
Wetering over Zwolle in de jaren zestig. Enigszins
buitensporige ambities tot cityvorming hadden Ter
Pelkwijk – straat, zowel als park – samen met de
Wilhelminasingel bijna van de kaart geveegd. Met
de cityvorming volgde Zwolle de landelijke trend.
En, zo valt uit de Zwolse Courant op te maken,
dat gebeurde ook, zij het op een afstandje, met de
nieuwe muziekvoorkeuren van de jeugd en het
fenomeen van de politieke actie.
Het derde grotere artikel gaat over de herinneringen van emerituspredikant Hans van der
Horst aan zijn jeugd in de Vlasakkers, waar zijn
vader een kruidenierswinkel had. Een relaas over
de Indische Buurt en ruime omgeving in de jaren
veertig en vijftig van de vorige eeuw. Het nummer
wordt gecompleteerd met een suikerzakje van
Backers in de Luttekestraat en een nieuwjaarsgroet van honderd jaar geleden. De redactie sluit
zich natuurlijk volledig bij de goede wensen aan.
Coverfoto: Portret van Jan ter Pelkwijk, omstreeks
1830 geschilderd door Jacobus Schoemaker Doyer.
(Collectie SMZ)
ZHT4 2016.indd 3 11-1-2017 13:39:55
188 | jrg. 33 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Jan ter Pelkwijk (1769-1834)
Een ‘merkwaardige’ kindervriend
In het Stedelijk Museum Zwolle hangt een door
Jacob Schoemaker Doyer geschilderd portret van
Jan ter Pelkwijk. Volgens zijn biograaf Gerrit Luttenberg is Ter Pelkwijk daarop afgebeeld zoals hij
op woensdagavonden de wetenschappelijke cursus
voor een select clubje belangstellenden placht te
houden. In zijn linkerhand houdt hij een Goudse
pijp vast, die ook als aanwijsstok dienst doet.1 Jan
ter Pelkwijk zal zo rond de zestig jaar oud zijn
geweest toen dit schilderij gemaakt is. Hij stond
op het toppunt van zijn roem. In 1825 had hij
op verzoek van de gouverneur van de provincie
Overijssel een boek geschreven over de vreselijke
watersnoodramp die het gebied rond de Zuiderzee
had getroffen. Het boek werd een bestseller avant
la lettre en de opbrengst kwam ten goede aan de
slachtoffers van de ramp. En vervolgens was 1828
het jaar waarin een ‘welingerigte’ kleine kinderschool tot stand was gekomen. Ter Pelkwijk had met
hart en ziel aan de totstandkoming ervan gewerkt.
Voor hem was het een blijk van erkenning dat in
1830 koning Willem I de school bezocht. Het was
zijn levenswerk, zijn troetelkind. De school was een
groot succes en had een landelijke uitstraling.
‘Een licht onder zijn tijdgenoten’
Gerrit Luttenberg was niet zuinig met zijn loftuitingen op Ter Pelkwijk. ‘Een licht onder zijn tijdgenoten’ werd hij genoemd en de intellectuele elite
van Zwolle was het daar roerend mee eens. Ter
Pelkwijk was inderdaad een buitengewoon geleerd
mens. Hij had onder meer aan de universiteit van
Harderwijk gestudeerd en mocht de kennis die
hij had opgedaan graag etaleren. Toen het bestuur
van de Zwolse Stadsarmeninrichting hem dan ook
benaderde met het verzoek om voor een select
gezelschap een wetenschappelijke cursus op te
zetten, was hij na wat ritueel tegenstribbelen daar
graag toe bereid. Het moeten memorabele bijeenkomsten zijn geweest. Ter Pelkwijk maakte zich
er niet met een Jantje van Leiden af. Hij bereidde
zich altijd grondig voor, wat vaak op nachtwerk
neerkwam. In het vertrek waar de cursus gehouden werd, was voor niet meer dan dertig belangstellenden plaats. Ter Pelkwijk zat op een stoel
en links van hem was een bord opgesteld waarop
allerlei figuren waren getekend en aan de wand
hingen tal van platen en plattegronden. En, zoals
al gezegd, de pijp diende als aanwijsstok. Dat hij
anderhalf uur achtereen uit z’n hoofd sprak, vond
men heel bijzonder.
Ter Pelkwijk sprak bij voorkeur over Bijbelse
geschiedenis. Maar als hij het over Salomo had
Rechts:Het titelblad van
‘Overijssels Watersnood’ door Jan ter
Pelkwijk. (Heruitgave
2002)
Jan Bijlsma
ZHT4 2016.indd 4 11-1-2017 13:39:56
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 4 | 189
dan schakelde hij net zo makkelijk over op het
thema scheepvaart en de onderlinge handel tussen de volkeren. Toen enkele aanwezigen met
het voorstel kwamen om de geschiedenis van
Overijssel te behandelen, wilde Ter Pelkwijk dat
verzoek graag honoreren mits hij voldoende tijd
zou hebben om eerst alles grondig te bestuderen.
Het was inderdaad geen half werk dat hij leverde.
De geschiedenis werd in ‘eene aaneengeschakelde
orde afgehandeld, en het laat zich vanzelve denken dat ook bij de behandeling van dit onderwerp
alles aangevoerd en te berde gebragt werd, wat uit
de algemeene Geschiedenis en die des Vaderlands,
uit de Aardrijks- en Natuurkunde en uit de zeden
en gewoonten der Volkeren licht en belangrijkheid kon aanbrengen.’2 Ter Pelkwijk leverde duidelijk geen half werk. Je zou kunnen zeggen dat hij
naar perfectionisme neigde.
Toen de cursus in november 1834 weer een
aanvang had genomen, gaf hij aan dat het hem allemaal wat te veel dreigde te worden. Hij zou daarom
in plaats van iets nieuws graag nog eens zijn eerste
les willen herhalen. Aldus geschiedde. Helaas bleek
deze les ook de laatste te zijn. Op weg naar huis
voelde hij zich niet goed. Zijn vrienden moesten tot
hun leedwezen vaststellen dat de toestand van hun
zo gerespecteerde vriend zienderogen verslechterde. Na een ziekbed van vijf dagen kwam Jan ter
Pelkwijk te overlijden, op 18 november. Een van de
aanwezige bestuursleden verkeerde in de stellige
overtuiging dat Ter Pelkwijks laatste woorden ‘de
armeninrichting’ waren geweest. Echt onwaarschijnlijk is dat ook niet omdat hij onnoemlijk veel
tijd en energie in de in 1820 door de Maatschappij
tot Nut van het Algemeen opgerichte Stadsarmeninrichting had gestoken.
Spektakel
De begrafenis vond plaats op 22 november 1834
op de recent (1824) aangelegde algemene begraafplaats aan de Meppelerstraatweg en was een
spektakel zonder weerga. Vrijwel de hele burgerij
was aanwezig. De lijkkoets die geëscorteerd werd
door twaalf hoofdonderwijzers, werd voorafgegaan door kinderen van de Stadsarmeninrichting.
Samen met de kinderen die de lijkkoets volgden
waren dat er vierhonderd in totaal. In de stoet
bevonden zich verder onderwijzers, bestuurders
van de gemeente en de provincie, de curatoren
van de Latijnse school, de Schoolcommissie en het
Nut. Naast de gebruikelijke toespraken zongen de
kinderen een treurzang.3
Dat Jan ter Pelkwijk op zo’n indrukwekkende
wijze begraven werd, was niet zo verwonderlijk.
Hij was een van de meest gerespecteerde notabelen van Zwolle. De in 1769 in Heino geboren
domineeszoon ging al op zijn zevende jaar naar
de Franse school te Barneveld, waar hij de vakken
geschiedenis, natuurkunde, wiskunde en aardrijkskunde volgde. Vier jaar later bezocht hij de
Latijnse school te Zwolle. Als zestienjarige vertrok
hij naar het Athenaeum Illustre te Deventer, waar
hij vooral wiskunde studeerde. In 1790 promoveerde hij als jurist en filosoof te Harderwijk.4
Portret van Jan ter
Pelkwijk, omstreeks
1830 geschilderd door
Jacobus Schoemaker
Doyer. (Collectie SMZ)
ZHT4 2016.indd 5 11-1-2017 13:39:56
190 | jrg. 33 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Daarna leefde hij vijf jaar ambteloos thuis in de
vaderlijke pastorie, alleen verdiept in de wetenschap en gratis les gevend aan boerenjongens
die lezen noch schrijven konden.5 Vanwege zijn
kennis van de Franse taal vervulde Ter Pelkwijk
tijdens de Franse tijd (1795-1813) tal van functies
binnen het provinciaal bestuur. In 1798 werd hij
griffier van de Provinciale Staten en verhuisde
hij naar Zwolle. Na 1814 werd hij Zwols lid van
de Provinciale Staten en was hij regelmatig lid
van het College van Gedeputeerde Staten. Deze
bestuursfuncties verschaften hem financiële
onafhankelijkheid. Maar waar hij echt warm voor
liep dat was het onderwijs. Al in 1800 was hij
medeoprichter van de Zwolse Nutsschool geweest.
Toen deze instelling rond 1806 (voorlopig) alweer
werd opgeheven, begon Ter Pelkwijk aan jongens
met uitzonderlijk talent huisonderwijs te geven.
Tot aan zijn dood had hij altijd wel enkele van
deze ‘kwekelingen’ onder zijn hoede, onder wie
Johan Rudolf Thorbecke. Bij het herstel van het
hoger onderwijs in 1815 na de Franse tijd had
Ter Pelkwijk met onder meer Rhijnvis Feith zitting in het College van Curatoren van de Latijnse
School.6 Voor zijn biograaf Gerrit Luttenberg
stond het vast dat van alles wat voortreffelijk was
in het karakter van Ter Pelkwijk de kinderliefde de
grootste en meest sprekende trek was.7 Zijn grote
‘passie’ was de in 1828 opgerichte ‘welingerigte
kleine kinderschool’.
Om deze prestatie naar waarde te schatten
doen we er goed aan deze tegen de achtergrond
van de hervorming van het onderwijs aan het eind
van de achttiende en het begin van de negentiende
eeuw te plaatsen.
Onderwijshervorming
Aan het eind van de achttiende eeuw was onderwijshervorming een onderwerp dat hoog op de
maatschappelijke agenda stond. Dit had te maken
met de toen heersende overtuiging dat ‘het geluk
eens volks, eener borgerlyke maatschappy juist
zo groot [is] als het geluk van alle de byzondere
menschen, van alle borgers t’zamen genomen.’8
Dit citaat komt uit het tijdschrift De Borger en
de gedachte dat persoonlijk en maatschappelijk
geluk vervlochten waren, vond veel weerklank in
kringen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Het Nut was in 1784 opgericht en beoogde
de positie van ‘het volk’ te verbeteren. Langs deze
weg zou het verval waar de Republiek mee te kampen had een halt toegeroepen kunnen worden. In
Nutskringen ging men er van uit dat het herstel
pas mogelijk was als de gehele bevolking een
bepaald cognitief beschavingsniveau had bereikt
en daarmee burger van de natie was geworden.9
Herstel werd mogelijk geacht door verbetering
van het onderwijs. Zo rond 1790 was de toestand
van het onderwijs inderdaad ronduit zorgwekkend. Volgens hedendaagse maatstaven moet
het onderwijs echt een rommeltje zijn geweest:
leerlingen zaten door elkaar, met leeftijd en niveau
werd geen rekening gehouden. Er werd hoofdelijk
les gegeven, wat wil zeggen dat elk kind individueel bij de lessenaar van de schoolmeester werd
geroepen om te worden overhoord, het werk te
laten nakijken en een nieuwe opdracht te krijgen.
Om het rumoer een beetje binnen de perken te
houden werd er zo nu en dan een fikse tik uitgedeeld. Een punt van kritiek was ook dat leren
beperkt bleef tot het instampen en dat inzicht
nauwelijks werd gestimuleerd. Verder werd kinderen ingeprent om uit angst voor straf, door God
of mens toegediend, braaf te zijn en trouw aan de
kerk.10
De wens om tot een onderwijshervorming te
komen werd gevoed door tal van nieuwe opvattingen over opvoeding en onderwijs. Volgens
filosofen als John Locke en Jean-Jacques Rousseau
was het jonge kind te ‘vormen’. Opvoeden werd
zodoende meer een creatieve in plaats van een
voornamelijk corrigerende activiteit. Belangrijk
was ook dat de redelijke vermogens van het kind
werden aangesproken.
Binnen het Nut bleek men zeer ontvankelijk
te zijn voor dergelijke nieuwe, verlichte ideeën
over opvoeding. Zo had je in Duitsland de filantropijnen die vonden dat kinderen als kinderen
behandeld moesten worden en niet als volwassenen, dat kinderen veel lichamelijke oefeningen
moesten doen, dat onderwijs in aardrijkskunde
en geschiedenis belangrijk was en dat er aandacht
aan muziek en tekenen besteed moest worden.
Jan Hendrik Swildens (1745-1809), die zich tot de
ZHT4 2016.indd 6 11-1-2017 13:39:56
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 4 | 191
onderwijsideoloog van het Nut zou ontwikkelen,
was een half jaar in het Filantropinum in Dessau
geweest en liet zich door die opvattingen sterk
inspireren.11
Nederland was niet het enige land dat zich
druk maakte om de verbetering van het onderwijs, maar wat Nederland onderscheidt van de
omringende landen was dat het zwaartepunt van
de discussie eigenlijk voortdurend bij het elementaire onderwijs heeft gelegen. Hier ging de discussie van meet af aan over wat later de ‘volksschool’
zou gaan heten. Deze discussie vond plaats binnen
het grote kader van het debat over het nationale
verval en het daarin vervatte nieuwe burgerbegrip.
Voor het programma van nationaal herstel werd
opvoeding van het lagere volk een hoofdpunt.
En zo richtte zich de aandacht automatisch op
de school als bij uitstek de instantie waarvan het
bereik zich ook tot armen uitstrekte en bovendien
op een leeftijd dat hun karakter nog niet definitief
was gevormd.12
Vader van de behoeftige volksklasse
Het is aannemelijk dat Jan ter Pelkwijk als lid van
het Zwolse departement van het Nut vanuit een
dergelijk perspectief naar de wereld om zich heen
heeft gekeken. Voor hem sprak het vanzelf dat
onderwijs een belangrijk middel was om armoede
te bestrijden. Ook in Zwolle was armoede een
immens probleem. Rond 1820 waren ruim 1400
Zwollenaren – 10 procent van de bevolking –
afhankelijk van de een of andere vorm van bedeling. Blijkens een rapport waren er in Zwolle veel
arme kinderen die ondervoed waren en nauwelijks kleren hadden ‘om hunnen naaktheid’ te
bedekken.13 Vanuit het Nut werden acties ondernomen om direct de nood te lenigen. Zo werd
in 1815 een commissie ter uitdeling van onder
andere spijzen ingesteld. Deze zorgde er van 1817
tot 1820 voor dat de arme inwoners van Zwolle
‘niet door honger verteerd, noch door koude verkleumd’ werden.’14 De door het Nut geboden hulp
bleef niet beperkt tot deze voedseluitdelingen. In
1820 werd door het Zwolse Nut de armeninrichting opgericht. De doelstelling was ‘verbetering
van het lot der Armen en behoeftigen, door middel van arbeid en onderwijs.’ Ter Pelkwijk kwam
in het bestuur daarvan, en ‘van nu aan’, aldus zijn
biograaf, ‘werd de Stads Armeninrigting het middelpunt van zijn werkzaamheden, de verspreiding en verlichting en beschaving en van zijne
pogingen ter uitbreiding en verbetering van het
De naam van Jan ter Pelkwijk prijkt prominent op het eerste blad van de ledenlijst van de Zwolse Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen uit 1809, evenals die
van Rhijnvis Feith. Het Nut telde toen negentig leden. (Collectie HCO, archief
Zwolse Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen)
ZHT4 2016.indd 7 11-1-2017 13:39:57
192 | jrg. 33 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
lager onderwijs, inzonderheid aan de behoeftige
volksklasse.’15 Ter Pelkwijk was onvermoeibaar in
zijn streven om van die armenschool een succes
te maken. Zijn motivatie moet hij ongetwijfeld
geput hebben uit het optimistisch besef dat kennis mensen op een hoger plan kan brengen. Hij
bemoeide zich met alle facetten die dit werk met
zich meebracht. Hij bedacht leermiddelen, gaf
adviezen over de lesinhoud, gaf les aan toekomstige leerkrachten en als het zo uitkwam, gaf hij
ook nog eens les aan de kinderen. Die waren erg
op hem gesteld. ‘Ome Jan’ werd hij door hen wel
genoemd.16
Jan ter Pelkwijk kan volgens Luttenberg met
recht als ‘den vader van geheel de behoeftige
Volksklasse’ worden beschouwd ‘die alles aanwendt, wat tot hun geluk en tevens tot hun genoegen kan strekken.’ Wat hem uiteindelijk nog de
meeste voldoening zou geven, was de opzet en de
uitbouw van de ‘welingerigte’ kleine kinderschool.
Het zou zijn troetelkind worden.17
Ter Pelkwijks troetelkind, de ‘welingerigte’
kleine kinderschool
Het onderwijs, of beter gezegd de opvang, aan
kinderen van 2 tot 6 jaar werd door zogenaamde
matressenschooltjes verzorgd. Het was waarschijnlijk de meest abominabele vorm van onderwijs. In Zwolle waren er in 1827 39 van dergelijke
bewaarschooltjes. Aan schoolgeld waren de
ouders 5 tot 10 cent per week kwijt.18 De kwaliteit van deze schooltjes liet vaak danig te wensen
over. In 1821 gaf een Haagse hoofdonderwijzer
een weinig lovende beschrijving van een dergelijk
schooltje: ‘In vele dier schooltjes was ik niet bij
magte, wegens stiklucht of onreinheid binnen
te gaan; er werd niets degelijks geleerd, noch bij
het kind ontwikkeld; slechts razen, vechten en
twisten hoorde men er, totdat de maters tusschen
beiden kwam, om de kleinen tot bedaren te brengen, doch sommige vrouwen waren te oud en te
gebrekkig, om eenige orde te kunnen handhaven,
al hadden zij er behoefte aan gevoeld.’19
In Nederland komt er voor dit onderwijs
aan jonge kinderen echt beweging in de zaak als
koning Willem I in 1827 de gouverneurs van de
provincies oproept om ‘welingerigte’ bewaarscholen tot stand te brengen naar het voorbeeld
van de in dat jaar in Brussel opgerichte modelbewaarschool van de Maatschappij tot Nut van ’t
Algemeen.
De raad van de stad Zwolle schoof het verzoek
van de gouverneur van Overijssel door naar de
schoolcommissie en het Zwolse departement van
de Maatschappij tot Nut van het Algemeen die het
naar de in 1820 opgerichte Stadsarmeninrichting
doorschoof.20 En daar hoorde dit verzoek ook
helemaal thuis. De Zwolse raad zag er wel wat in
dat deze nieuwe welingerigte kleine kinderenschool zich zou kunnen ontwikkelen tot een lichtend voorbeeld voor toekomstige bewaarscholen.
Omdat het in deze school meer dan alleen maar
om oppassen of bewaren zou gaan, werden er
extra eisen aan de toekomstige matressen gesteld.
Het nieuwe was dat er ruimschoots aandacht aan
de ontwikkeling van de verstandelijke en zedelijke vermogens besteed moest worden. Dit was
belangrijk omdat: ‘de kinderen in die jaren aan
zichzelve overgelaten wordende, zoo neemt derzelve ontwikkeling veelal eene verkeerde rigting
aan: zij vestigen op niets hunne aandacht, gewennen zich tot altoosdurend speelen, verkrijgen van
geenerhande zaken naauwkeurige denkbeelden
en hunne zielsvermogens geraken, als het ware
aan het sluimeren.’21
Anders dan in de matressenschooltjes was
over dit nieuwe onderwijs aan jonge kinderen
echt nagedacht. De lessen waren zeer aanschouwelijk en ze sloten aan bij de belevingswereld
van de kinderen. In Duitsland was deze aanpak
geïntroduceerd door de filantropijnen en de
pedagoog Johann Heinrich Pestalozzi (1746-
1827), waar Ter Pelkwijk een groot aanhanger
van was.22 Verder liet Ter Pelkwijk zich inspireren door de Groningse onderwijzeres Alberdina
Woldendorp die de Praktische handleiding voor
onderwijzeressen der aanvangs- of kinderscholen
en die der vrouwelijke handwerken voor jeugdige
meisjes (1827) had geschreven. Haar verdienste
was dat ze goed toepasbare aanwijzingen gaf
voor de dagelijkse praktijk van het trainen van
waarneming, gehoor en gevoel van kinderen,
waarmee ze in de lijn stond van de onderwijsopvattingen van het Nut.23
ZHT4 2016.indd 8 11-1-2017 13:39:57
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 4 | 193
De lessen op de Zwolse kleine kinderschool
bestonden uit duidelijk leren spreken, opmerken
en onderscheiden van voorwerpen, eenvoudige
meetkunde en lezen (alleen voor de oudste kinderen). Geheel in de lijn van de filantropijnen werden er spelletjes en lichaamsoefeningen gedaan.
Het speelmateriaal bestond uit een hobbelpaard,
hoepels, tollen en knikkers.
Het Nut en de welingerigte kleine kinderschool
Dat de welingerigte kleine kinderschool sterk op
het gedachtegoed van het Nut leunt is zonneklaar.
Het was een Nutslid als Ter Pelkwijk te doen om
het brengen van beschaving, om ‘opbeuring’ en
verheffing van de lagere stand. De beschavingsarbeid kon beginnen bij het taalgebruik van de
kinderen. Ook in Zwolle werd daar blijkens het
verslag uit 1834 aan gewerkt:
‘In de eerste plaats oefent men hen in het
opnoemen en aanwijzen der deelen van het eigen
ligchaam, en daarbij gezamenlijk spreken, b.v.
Dit zijn mijn ooren, wat doet gij met de ooren?
hooren met de ooren kan ik hooren enz. De uitspraak der hier op gegeven woorden is hier vooral
noodig, daar men in het Zwolsche dialect de letter
h gewoonlijk laat hooren wanneer zij niet noodig
is en integendeel verzwijgt waar zij vereischt is.’24
Het volk is ‘verbasterd’, het spreekt onverstaanbare
dialecten en daar moet iets aan gedaan worden.25
Ter Pelkwijk moet deze opvatting gedeeld hebben.
Pas in de twintigste eeuw zouden pedagogen een
ander geluid laten horen. Zo was de uit Zwolle
afkomstige veelzijdige onderwijsman Willem
Kloeke (1852-1934) van oordeel dat Zwolse kinderen die voor het eerst naar school gingen niet
goed werden opgevangen omdat ze direct met het
‘deftige’ Hollands werden geconfronteerd. Het
zou veel beter zijn de kinderen in het Zwols op
te vangen. Van leerkrachten in het Zwolse lager
onderwijs mocht je verwachten dat ze het Zwols
beheersten. Willem Kloeke heeft veel verhalen in
het Zwolse dialect geschreven, die in 1931 werden
uitgegeven onder de titel Zwolsche Sketsies.26
En laat nu een van die sketsies uitgerekend over
Jan ter Pelkwijk gaan, door hem de ‘Zwolsche
Pestalozzi’ genoemd. Ter Pelkwijk wordt door
hem als een voorbeeldig pedagoog getekend:
‘D’er was in diie tied ’n skooelopziiender, diie biej
zien skooelbezuken niks anders deed dan onderzuken, wat de kinders van ’t iiene en ’t ander wisten; an
d’uutblinkers gaff-e dan ’n klein papiertien doeur
met zien naeme d’er onder op e-drukt ston:
“Ik ben over U te vrede.
De Schoolopziener.”
‘k Wete niiet of diie skooelopziiender ook nô
de kennisse van Nederlandsche tael informeeren
en of t’er nog meer schooelopziienderas zokke
mooie papierties zonder adres uut-deelen, maer
‘k wete wel, dät Ter Pelkwijk dat veurbeeld niiet
volgen; iie ield niiet van zo’n iiewigdurend papieren bewies van tevrèdeneid; iie ad wat anders. Iie
droegh in de regel ’n eele lange jässe met ’n kneep
in de rugge en lange slippen met groote zakken
en in diie zakken att-e ôste altied appels, paeren,
nötten of ander läkkers veur de kinders, diie goed
adden op e-past.’27
In dit sketsie wijst Kloeke ook op het belang
dat Ter Pelkwijk aan goed zangonderwijs hechtte.
Willem Kloeke (1852-
1934) in 1925. (Uit:
Zwolsche Sketsies, foto
H. Deutman)
ZHT4 2016.indd 9 11-1-2017 13:39:57
194 | jrg. 33 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Naast populaire liedjes van Hieronymus van
Alphen zoals Jantje zag eens pruimen hangen werd
in het door het Nut geïnspireerd onderwijs veel
waarde gehecht aan het zingen van volksliederen
waardoor liefde tot het vaderland bevorderd zou
worden.
Met de invoering van het klassikale onderwijs
binnen het lager onderwijs was ook het schoolklimaat veranderd. Om te bepalen of een kind naar
een volgende klas kon gaan, moesten kinderen
onderling vergeleken kunnen worden. Schoolrapporten deden hun intrede en vlijt en gedrag
werden beoordeeld. Er kwamen halfjaarlijkse examens en prijsuitreikingen. De prijzen bestonden
uit prenten of boekjes, zodat kinderen, geheel in
de geest van het Nut, een eigen boekenbezit konden opbouwen.28 Deze praktijk werd nu getuige
het Verslag uit 1830 ook naar de kleine kinderschool overgeheveld:
‘Dat bij iedere school en telken schooltijd,
behoorlijke aantekening wordende gehouden
van het gedrag der kinderen, er jaarlijks afzonderlijke openbare examens en prijsuitdeelingen
worden gehouden van de kleine kinderschool (…)
weze examens steeds opgeluisterd werden door
tegenwoordigheid van Zijne Excellentie de Heer
Gouverneur dezer provincie, (…) van Commissie
uit de onderscheidene nuttige inrigtingen in deze
stad, en vooral van de ouders der kinderen. Bij die
examens worden de meest verdienstelijke leerlingen, van Stadswege, met premien, bestaande
deels in boekengeschenkjes en deels van kledingstukken begiftigd. (…) Ter gelegenheid van het
examen der kleine kinderschool en de leerscholen
worden kinderen des avonds van die dag, in het
locaal der inrigting, op bier en brood onthaald.’29
In 1841 kon het bestuur van de Armeninrichting in zijn verslag er vol trots melding van
Fragment uit het verslag in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant (23 juli 1830) van het bezoek van koning Willem I aan
Zwolle in juli 1830: ‘Zijne Majesteit bezigtigde, met blijkbare tevredenheid, de onderscheidene scholen enz., zag en hoorde met welgevallen eenige proeven van de wijze waarop de kinderen, ook zelfs die der school van de zoodanige beneden de zes jaren, werden onderwezen, en onderhield zich daarover in het bijzonder met den heer Burgemeester en den heer Mr. J. ter Pelkwijk, welke laatste mede zoo
bijzonder veel aan den bloei der inrigting toebrengt’. (www.delpher.nl)
ZHT4 2016.indd 10 11-1-2017 13:39:57
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 4 | 195
maken dat het onderwijs van de kinderschool duidelijk vruchten had afgeworpen. Een onderzoek
had aangetoond ‘dat de personen, die bij hunne
opneming tot de kring der bedeelden behooren,
grootendeels daaruit opgebeurd en tot de bijdragende leden van de burgerlijke maatschappij
opgeleid worden.’30 Van 600 oud-leerlingen waren
er 449 uit de behoeftige stand geweest; slechts één
verkeerde in 1841 nog in die staat. Van de 118
kinderen uit de bedeelde stand werden er op dat
moment nog drie bedeeld.31
Zwolle als trendsetter
Wat opvallend is in dit verhaal over het ontstaan
van de de welingerigte kleine kinderschool is dat
in de stad Zwolle zo snel gereageerd werd toen
koning Willem I in 1827 aan de gouverneurs van
de provincies de oproep deed om de bestaande
praktijk van bewaarschoolonderwijs te hervormen. De zaken werden voortvarend aangepakt.
Zo was op 20 oktober 1827 al vastgesteld aan
welke eisen de matressen nieuwe stijl moesten
voldoen. Ter Pelkwijk kreeg de taak toebedeeld
deze vrouwen op hun nieuwe taken voor te bereiden. Bij de beoordeling van hun geschiktheid lette
hij niet alleen op braaf gedrag, goedaardigheid en
kinderliefde maar ook op ‘de opslag van het oog’.
Op 14 augustus 1828 werden kinderen uitgekozen
om tot de school toegelaten te worden en op 29
september 1828, een jaar na de oproep, ging de
school van start met 35 leerlingen.32 De lessen
vonden plaats in het Renovatum, het gebouw van
de Stadsarmeninrichting aan de Blijmarkt dat
later werd afgebroken om plaats te maken voor
het Paleis van Justitie. Zwolle liep echt voorop. In
andere steden met toch ook een burgerlijke elite
die de beschavingsidealen van het Nut waren
toegedaan, werd in het geheel niet of soms veel
later op de oproep gereageerd. Zo kwam er in
Dordrecht in 1844 een stadsbewaarschool en in
Leeuwarden pas in 1850 een Armenbewaarschool.
Ook de aandacht die in Zwolle aan de scholing
van bewaarschoolhouderessen werd besteed, was
nieuw. Lange tijd was deze opleiding, ook wel
‘vormschool’ genoemd, uniek in Nederland. Ze
heeft ertoe bijgedragen dat het bewaarschoolonderwijs een schoolser karakter kreeg; lezen, schrijven en rekenen vormden de belangrijkste bezigheden. In 1836 kwam een soortgelijke opleiding
in Rotterdam tot stand, enkele jaren later gevolgd
door opleidingen in Den Haag en Groningen.33
Dat het in Zwolle zo snel is gegaan mag op het
conto van Jan ter Pelkwijk worden geschreven.
Met tomeloze energie heeft hij zich voor deze
school ingespannen. Is daar een verklaring voor te
geven? Waarom was hij eigenlijk zo gemotiveerd
om met deze onderneming van start te gaan? Om
een – voorlopig – antwoord op die vraag te vinden, loont het de moeite om datgeen wat Gerrit
Luttenberg in zijn Levensberigt over de persoon
Ter Pelkwijk te berde brengt eens nader te bekijken.
Een ‘merkwaardige’ kindervriend
In dit artikel is al meerdere malen naar het Levensberigt van de Zwolse stadssecretaris Gerrit Luttenberg (1793-1847) verwezen. Het is aan hem
te danken dat de mens Jan ter Pelkwijk wat meer
reliëf heeft gekregen. Luttenberg was ook één van
de prominente leden van het Nut en volgens het
Biografisch Woordenboek van Van der Aa was hij
‘in nederige stand’ te Zwolle geboren, maar ‘beurde zich door eigen geestkracht en eigen verdienste
uit die laagte op, en steeg van trap tot trap tot de
waardigheid van secretaris van zijn geboortestad.’
Vrij snel na het overlijden van Ter Pelkwijk werd
het Levensberigt gepubliceerd. Het is een biografie
zoals die vaker in de negentiende eeuw werden
geschreven, namelijk van het type waarin de dode
een overdreven lofrede kreeg en die deed denken
aan de middeleeuwse hagiografie.34 Luttenberg is
inderdaad niet zuinig met zijn loftuitingen, maar
biedt daarnaast veel interessante informatie over
het leven van zijn held.
Het is voor Luttenberg boven alle twijfel verheven dat Ter Pelkwijk een ‘hoogst merkwaardig’,
in de zin van opmerkelijk, man is geweest. Wat
geleerdheid aanging stak hij met kop en schouders boven de gemiddelde Zwolse notabele uit.
De onderwerpen waar hij zich mee bezig hield,
waren, getuige de opsomming van Luttenberg,
zeer divers: Bijbelse geschiedenis, Griekse
beschaving, scheepvaart, tijdrekening, maten en
gewichten, wiskundige aardrijkskunde, natuurZHT4 2016.indd 11 11-1-2017 13:39:57
196 | jrg. 33 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
kundige aardrijkskunde, de sterrenhemel en de
wind.
Hij was niet alleen ‘merkwaardig’ omdat hij
een aantal opvallende prestaties had geleverd op
het gebied van het onderwijs, maar hij moet door
veel Zwollenaren door zijn doen en laten ook
wel merkwaardig in de betekenis van een beetje
vreemd zijn ervaren. Hij moet een enigszins zonderlinge man zijn geweest.
Luttenberg schrijft: ‘Waar men hem ook aantrof was hij steeds voorzien met onderscheidene
zakboekjes en losse papieren, op welke hij aantekeningen maakte, en met deze boekjes en papieren en onderscheidene kleine gereedschappen van
verschillende aard was hij steeds zoo zeer beladen,
dat de gewone zakken in zijne kleederen niet toereikende waren, om de geheele toestel te bergen;
zoo dat de panden van zijne jas, daarmede geheel
gevuld waren. (…) Die gewoonte, om aantekeningen te houden en steeds met onderscheidene zakboekjes en gereedschappen, als passerdoos, kompas enz. voorzien te zijn heeft hij tot aan zijnen
dood gehouden hetgeen hem in zijne dagelijkse
werkzaamheden van groot gerief was.’35
Voor Luttenberg is het boven alle twijfel verheven dat kinderliefde Ter Pelkwijks allergrootste
deugd is: ‘Nooit was hij gelukkiger dan wanneer
hij zich omringd vond door een groote schare kinderen, hoe jonger hoe liever, en onverschillig uit
welken stand der maatschappij; schoon men altijd
eene zekere voorkeur voor de behoeftige volksklasse, duidelijk bij hem heeft kunnen bespeuren.
Al die leerlingen op de Stads Armeninrigting, ten
getale van meer dan 800, kende hij meest alle bij
hunne namen, bij hun karakter, aanleg en gedrag,
en bij den graad der vorderingen die zij maakten.
In elke school en in elke klasse had hij zijne lievelingen, die met eenen kus of handdruk of ander
teeken van goedkeuring begunstigd werden. En
het kon niet anders, of de man, die met zoo vele
neergebogenheid en teedere liefde voor het welzijn en het genoegen der kinderen zorgde, moest
als een vader geëerd en bemind, en als de algemeene kindervriend beschouwd worden.’36
Jan ter Pelkwijk hield zielsveel van kinderen en liet
dat blijken ook. Het was zijn lust en zijn leven om
‘met arme kinderen dagelijks te verkeeren en aan
hunne onschuldigen spel en vermakelijkheden
deel te nemen.’37 Die hoogst geleerde man, met
zijn opschrijfboekjes, passer en kompas vond het
heerlijk om met de kinderen te tollen en te hoepelen. Dan was hij ‘Ome Jan’. Kunnen we zeggen dat
Jan ter Pelkwijk een pedofiel was? Ik denk het wel,
waarbij we ons goed moeten realiseren dat in die
tijd dat etiket nog niet de negatieve connotatie had
die het tegenwoordig heeft. Pedofilie is wat anders
dan pedoseksualiteit. Iets wat tegenwoordig nog
wel eens vergeten wordt. Het was overigens wel
kinderliefde in extremis en kon wel degelijk argwaan wekken. Zo bestaat er een brief uit 1927
waar de al eerder genoemde Willem Kloeke de
herinneringen van zijn ouders aan Jan ter Pelkwijk opschrijft. Hij deed dat op verzoek van de
heer G.A.W. ter Pelkwijk (1882-1964), die een
verre achterneef van Jan ter Pelkwijk was. Kloeke
schrijft in zijn brief hoe zijn grootmoeder, een
‘godsdienstige maar zeer bijgeloovige vrouw’, door
het doen en laten van de ‘zoo beminden kindervriend’ onaangenaam verrast werd:
‘Mijn moeder kwam als klein kind reeds vaak
met anderen in de stad en… leerde door andere
kinderen den zoo beminden kindervriend Ter
Pelkwijk kennen. Toen ze als tienjarig meisje eens
met haar moeder in de stad kwam, zag ze den
zoo gevierden man en liep, eer haar moeder ’t
kon verhinderen, naar hem toe. Ter Pelkwijk, die
voor dien tijd zeer ouderwets gekleed was, droeg,
zooals mijn moeder vaak vertelde, een lange donkergrijze jas. In die jas waren groote zakken, die
in den regel goed voorzien waren van kleine versnaperingen, prentjes of eenvoudige stukjes speelgoed voor kinderen. Ter Pelkwijk sprak moeder
en kind vriendelijk toe en gaf de kleine een lekkere
peer, maar mijn grootmoeder (de dochter van ’n
catechiseermeester), een godsdienstige maar zeer
bijgeloovige vrouw, die Ter Pelkwijk niet kende
en ontdekte, welk een betooverenden invloed die
zonderlinge mijnheer met zijn schrandere oogen
en toch zoo vriendelijken blik op de kleinen had,
en wel wetende, dat Satan zich soms vertoont in
de gedaante van een engel des lichts, wist haar
dochtertje met een enkel gebaar te beduiden, de
peer niet op te eten. Na van Ter Pelkwijk afscheid
ZHT4 2016.indd 12 11-1-2017 13:39:57
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 4 | 197
genomen te hebben, nam ze de peer en gaf haar
kind een betere! Eerst heel veel later begreep mijn
moeder, wat haar moeder had gevreesd.’38
Uit het al eerder aangehaalde sketsie dat
Kloeke schreef, komt duidelijk naar voren dat
hij de reserves die zijn grootmoeder jegens Ter
Pelkwijk koesterde, niet deelde. Het slot van zijn
brief spreekt duidelijke taal: ‘Telkens en telkens
weer wisten mijn ouders wat te vertellen van den
zoo geachten Ter Pelkwijk en zoo werd deze paedagoog, dien ik nooit had gezien, voor mij als kind
een soort heilige en daardoor ook is het mij nu
nog zoo aangenaam eenige regelen aan zijne nagedachtenis te kunnen wijden.’39
‘Een afgetrokkene levenswijze’
Afgaande op de beschrijving van Luttenberg
kunnen we stellen dat Ter Pelkwijk een complexe
persoonlijkheid was. Hij was perfectionistisch. De
manier bijvoorbeeld waarop hij de wetenschappelijke cursus voor het bestuur van de Stadsarmeninrichting voorbereidde, maakt dit duidelijk.
Zonder nu direct zijn persoonlijkheid in een
pathologisch keurslijf te plaatsen, kunnen begrippen als obsessief en compulsief enig licht werpen
op zijn gedrag. Obsessieve mensen zijn heel sterk
op één onderwerp gericht en streven naar het in
detail perfectionistisch zijn. Dat hij zijn hele ziel
en zaligheid in de welingerigte bewaarschool legde, heeft iets dwangmatigs. Toch heeft dit obsessieve wel degelijk een enorme hoeveelheid energie
weten vrij te maken om dit project tot een groot
succes te maken.
Hoewel het Levensberigt veel weg heeft van
een hagiografie, heeft Luttenberg wel degelijk oog
voor enkele zwakke plekken van zijn held. Het
volgende fragment biedt een curieus kijkje achter
de schermen.
‘Het mag noodeloos geacht worden op te
merken, dat Ter Pelkwijk, niettegenstaande zijn
voortreffelijke hoedanigheden, even als alle
menschen, gebreken aankleeft; doch wij blijven
de waarheid getrouw, wanneer wij betuigen, dat
die onvolkomenheden niet zoo zeer uit het hart
voorkomen, maar hebbelijkheden waren, die
voornamelijk hare oorsprong ontleend uit de
De Diezerstraat
omstreeks 1910. Ter
Pelkwijk bleef altijd
wonen in een bovenwoning op nr. 31, het
pand rechts met de gele
luiken en de uitstaande
zonnewering. (Collectie
HCO)
ZHT4 2016.indd 13 11-1-2017 13:39:58
198 | jrg. 33 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
eenzelvige, afgetrokkene levenswijze, die hij in
vroegere tijd had aangenomen toen hij, zich nog
niet rechtstreeks met het Schoolwezen ingelaten
hebbende, de meeste tijd, buiten het gezellige
verkeer, op zijn kamer doorbragt. De goedaardige man konde echter niet lange uit zijn gewoon
zachte humeur blijven en zijn vrienden, die hem
nauwkeurig kenden, wisten zijn opwellingen
van drift en onvergenoegdheid altijd spoedig
te doen wijken, door zijne denkbeelden af te
leiden, tot het een of ander onderwerp, met het
Schoolwezen in verband staande, te trekken. En,
wanneer de rimpels niet spoedig genoeg van het
voorhoofd weken, dan nam men een ander en
altijd onfeilbaar middel te baat: men zorgde dat
er eenige kleine kinderen, uit zijne lievelingen,
met hem in betrekking kwamen, en, op het aanschouwen deze onnozele kinderen, geraakte zijn
Een jaar na het overlijden en de begrafenis van Jan ter Pelkwijk werd door de stad Zwolle te zijner nagedachtenis op zijn graf een aanzienlijk maar sober vormgegeven monument geplaatst. Het is tegenwoordig een rijksmonument, het is namelijk een van de oudste nog
bestaande gietijzeren grafmonumenten van ons land. (Foto Jan van de Wetering)
ZHT4 2016.indd 14 11-1-2017 13:39:59
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 4 | 199
ziel terstond in haar gewone zachte stemming en
de armen werden tot de kinderen uitgestrekt en
bij de omhelzingen en liefkozingen der kleinen
verdwenen de sporen van onvergenoegdheid en
geheel het gelaat was opgehelderd.’40
Waar Luttenberg precies op doelt als hij het
over ‘hebbelijkheden’ heeft, is niet geheel duidelijk. Die hebbelijkheden zouden te maken hebben
met het gegeven dat Jan ter Pelkwijk lange tijd
nauwelijks deel had aan het sociale verkeer. Of
dat iets te maken had met zijn status als vrijgezel,
is moeilijk te zeggen. Hij moet in zijn gehuurde
bovenwoning aan de Diezerstraat 31 een tamelijk
geïsoleerd en eenzaam leven hebben geleid. Vanaf
het moment dat hij zich meer met het onderwijs
ging bemoeien, zou er verandering in die toestand
zijn gekomen. Toch scheen hij ook toen nog met
regelmaat geplaagd te worden door opwellingen
van drift en ‘onvergenoegdheid’. In voorkomende
gevallen bleken kinderen op wonderbaarlijke wijze zijn stemming positief te kunnen beïnvloeden.
Het zou interessant zijn om die kinderliefde
van Jan ter Pelkwijk eens nader onder de loep
te nemen. Helaas ontbreekt het ons verder aan
betrouwbare gegevens. Wat echter wel aannemelijk is, is dat zijn preoccupatie met kinderen hem
snel en voortvarend heeft doen reageren op het
verzoek van de koning. Het voorstel viel, zoals we
inmiddels weten, in vruchtbare aarde.
Epiloog
Het is ruim 180 jaar geleden dat Jan ter Pelkwijk
overleed. Zoals in het begin van dit artikel opgemerkt, was zijn begrafenis een spektakelstuk. Het
waren ook ronkende woorden die bij de groeve
gesproken werden. Dominee Van Senden zag
de zon daar onder gaan: ‘Hij was geene star, hij
was eene zon en die zon is ondergegaan voor
Nederland.’ Voor Gerrit Luttenberg was hij ‘een
licht onder zijne tijdgenoten’ en ‘een zeldzame en
gelukkige verschijning aan de zedelijke horizont.’
Lijnrecht tegenover deze loftuitingen staat het
enigszins misprijzende oordeel van Jean Streng
die in zijn boek over het Zwolse culturele leven
in de vroege negentiende eeuw tot de slotsom
komt dat Jan ter Pelkwijk de meest overschatte
Zwollenaar uit de eerste helft van de negentiende
eeuw is.41 Zelf geef ik er de voorkeur aan een
middenpositie in te nemen. Ter Pelkwijk is niet
een groot genie geweest die onsterfelijke meesterwerken heeft gewrocht of grootse ontdekkingen
heeft gedaan. Maar hij is wel een veelzijdig en in
alle opzichten merkwaardig mens geweest. Nu
wil ik meteen toegeven dat Ter Pelkwijk geen
wereldschokkende ontdekkingen heeft gedaan
of grote kunstwerken heeft gewrocht. Maar hoe
bescheiden dat ook geweest mag zijn; hij heeft wel
degelijk een pioniersrol gespeeld op het terrein
van het onderwijs. Met zijn verlichte opvattingen
over opvoeding en onderwijs en met zijn organisatievermogen en zijn enthousiasme heeft hij een
wezenlijke rol gespeeld in de eerste fase van het
ontstaan van het moderne kleuteronderwijs.
Maar zoals gezegd – Jan ter Pelkwijk was een
veelzijdig mens en dan in het bijzonder op het
intellectuele vlak. We mogen ons dan ook gelukkig prijzen dat de Stichting IJsselacademie Kampen in 2002 met een heruitgave van Ter Pelkwijks
verslag van de watersnoodramp van 1825 is gekomen. Volgens Gerrit Luttenberg was het verslag
‘door deskundigen als een meesterstuk in haren
soort beoordeeld geworden.’ Het is inderdaad een
goed leesbaar meesterstuk dat Ter Pelkwijks streven naar perfectie in positieve zin uit laat komen.
Als de tekst een indicatie is van de wijze waarop
Ter Pelkwijk les gaf dan valt het te begrijpen dat
zijn toehoorders daar met groot genoegen naar
geluisterd moeten hebben en dat de wetenschappelijke cursussen waar we dit verhaal mee begonnen zo memorabel waren.
Literatuur
Coronel, S., ‘De bewaarschool: Een schets van een matressenschooltje te Amsterdam in 1827 in 1827’. In:
Kruithof, B., J. Noordman, P. de Rooy (red.). (1982).
Geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Inleiding,
bronnen, onderzoek. Nijmegen, SUN
Bakker, N., J. Noordman, M. Rietveld-van Wingerden
(2006). Vijf eeuwen opvoeden in Nederland. Idee &
Praktijk 1500-2000. Assen, Van Gorcum
Bloemhoff-de Bruijn, Ph. (2014). ‘Willem Kloeke’. In:
www.wieiswieinoverijssel.nl
Derde verslag van den staat der Stadsarmeninrigting te
Zwolle op den 1sten Januarij 1841. Zwolle, Tijl
Bootsma-van Hulten, A., ‘Herinneringen van Willem
ZHT4 2016.indd 15 11-1-2017 13:39:59
200 | jrg. 33 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Kloeke aan Jan ter Pelkwijk’. In: Zwols Historisch
Tijdschrift 26 (2009) nr. 3, 133-137
Hagedoorn, J. en W. van der Most, ‘De welingerigte
kleine-kinderschool van de Stadsarmeninrichting
te Zwolle (1827 tot ca. 1841)’. In: Zwols Historisch
Tijdschrift 3 (1986) nr. 4, 85-96 en 4 (1987) nr. 1,
1-12
Kloek, J. en W. Mijnhardt. (2001). 1800 Blauwdrukken
voor een samenleving. Den Haag, Sdu Uitgevers
Kloeke, W. ((1931) 1986). Zwolsche Sketsies, Kampen
Koenders, P. ‘Het Zwolse Nut’. In: Zwols Historisch Tijdschrift 18 (2001) nr. 4
Kruithof, B, ‘De deugdzame natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen tussen 1784 en 1860’. In: Kruithof, B., J.
Noordman en P. de Rooy (red.) (1982). Geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Inleiding, bronnen,
onderzoek. Nijmegen; SUN
Loo, L. Frank van (1981). ‘Den arme gegeven…’ Een beschrijving van armoede, armenzorg en sociale zekerheid in Nederland, 1784-1965. Meppel Amsterdam,
Boom
Luttenberg, J. (1835). Levensberigt van J. ter Pelkwijk.
Zwolle, Tijl
Pelkwijk, J. ter (2002). Overijssels Watersnood. Een
heruitgave van het verslag van de ramp van 1825.
Kampen, Stichting IJsselacademie
Streng, J.C. (1999). ‘Het is thans zeer briljant’ Aspecten
van het Zwolse culturele leven tijdens de overgang
van ancien regime naar moderne tijd. Hilversum,
Verloren
Streng, J.C. (2004). Zwols Biografisch Woordenboek. Een
draagbaar mausoleum. Hilversum, Verloren
Tweede verslag van den staat der Stadsarmeninrigting te
Zwolle op den 1sten Augustus 1834. Zwolle, Tijl
Voorhorst, M. ‘De deugd der Weldadigheid’ De maatschappij tot Nut van het Algemeen in Zwolle van
1815-1830. In: Zwols Historisch Jaarboek 1989,
25-57
Vries, Th.J. de (1961). Geschiedenis van Zwolle, dl. II,
Zwolle, Tijl
Wolf, H.C. de (1983). ‘Onderwijs en opvoeding in de
Noordelijke Nederlanden 1795-1813’. In: Algemene
Geschiedenis der Nederlanden, deel 11. Weesp, Fibula Van Dishoeck
www.wieiswieinoverijssel.nl (2014). J. ter Pelkwijk, bestuurder en bevorderaar onderwijs
Noten
1. Luttenberg 58
2. Luttenberg 59
3. Streng (1999) 205
4. wieiswieinoverijssel
5. De Vries 178
6. Bootsma 133-134
7. Luttenberg 73
8. Kloek en Mijnhardt 267
9. Kloek en Mijnhardt 261
10. De Wolf 38
11. Kloek en Mijnhardt 283
12. Kloek en Mijnhardt 285
13. Ten Hove 422
14. Voorhorst 33
15. Luttenberg 44
16. Voorhorst 46
17. Luttenberg 66
18. Hagedoorn en Van der Most (1986) 84
19. Bakker, Noordman en Rietveld-van Wingerden 482
20. Hagedoorn en Van der Most (1986) 86
21. Verslag 1830, pag. xvi
22. Hagedoorn en Van der Most (1987) 3
23. Bakker, Noordman en Rietveld-van Wingerden 486
24. Verslag 1834, pag. 29-30
25. Kruithof 366
26. Bloemhoff
27. Bootsma 134
28. Bakker, Noordman en Rietveld-van Wingerden
468, 469
29. Verslag 1830, pag. xxxvi
30. Verslag 1841, pag.12
31. Hagedoorn en Van der Most(1987) 8
32. Hagedoorn en Van der Most (1986) 88-91
33. Bakker, Noordman en Rietveld-van Wingerden 487
34. www. kunst-en-cultuur.infonu.nl/biografie
35. Luttenberg 7 en 8
36. Luttenberg 73
37. Luttenberg 70
38. Bootsma 136
39. Bootsma 137
40. Luttenberg 72
41. Streng (1999) 23
ZHT4 2016.indd 16 11-1-2017 13:39:59
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 4 | 201
Een jeugd in de Vlasakkers, 1942 – 1955
Annèt Bootsma – D van Hulten
e Vlasakkers is een klein straatje in de
Indische Buurt, gelegen tussen de Madurastraat en de hoek Javastraat / Riouwstraat. Oorspronkelijk was het een zijstraat van
de Thomas a Kempisstraat, vanuit de stad gezien
helemaal aan het eind gelegen, schuin tegenover
de ingang van de algemene begraafplaats aan de
Meppelerstraatweg. De aansluiting van de buurt
op de Meppelerstraatweg is eind jaren zestig verlegd, waardoor de Vlasakkers feitelijk een zijstraat
van de Madurastraat werd. Voor het gebied tussen de Meppelerstraatweg en de Nieuwe Vecht,
waarin de Vlasakkers gesitueerd is, werd in 1908
door woningbouwvereniging Openbaar Belang
een vergunning aangevraagd voor de aanleg
van straten, ten behoeve van 79 daar te bouwen
arbeiderswoningen.1 Het vormde het begin van
de Indische buurt, zo genoemd omdat de straten
namen kregen uit Nederlands Oost-Indië. Alleen
het stukje Vlasakkers draagt een afwijkende
naam, het is het laatste restant van de weg die in
de negentiende eeuw van de Meppelerstraatweg
schuin naar de oliemolens aan de Nieuwe Vecht
liep. De benaming ‘Vlasakkers’ is een verwijzing
naar de aanduiding en functie van het gebied voor
er huizen kwamen. De bouw van de volgende
tachtig woningen ging van start in 1921, groepsgewijs per twintig.2
De emerituspredikant Hans Pieter van der Horst
(geb. 1942) bracht zijn jeugd door in de Vlasakkers, waar zijn vader een kleine kruidenierszaak
had. Van der Horst studeerde eerst een aantal
jaren geschiedenis in Utrecht, maar zwaaide toen
om naar theologie, uiteraard uit overtuiging, maar
ook omdat hij meer direct contact met mensen
wilde. Hij was predikant in Friesland en NoordBrabant. Via de recentelijk overleden (december
2016) theologe Hebe Kohlbrugge kwam hij al als
student in contact met de destijds onderdrukte
kerkgemeenschap in Tsjecho-Slowakije. Dit resulteerde in een studietijd theologie in Praag en in
vruchtbare, intensieve en langdurige contacten
met christenen daar, die tot op de dag van vandaag
voortbestaan.
Van der Horst stamt uit een eigenzinnige
Zwolse familie, een volle neef van hem was bijvoorbeeld de (kunst)schilder Jan van der Horst
(1924-2014), die de replica van de Nachtwacht
schilderde die zich in Expo Madrid in Dalfsen
bevindt. In 2012 bracht Hans van der Horst
zijn familiearchief, bestaande uit fotoalbums en
documenten, onder bij het HCO. Naar aanleiding
daarvan sprak ik een aantal keren met hem. Zo
ontvouwde zich het verhaal van een gelukkige
jeugd in een buurt waaraan nog nooit aandacht in
dit tijdschrift is besteed, eenvoudig maar liefdevol, een herkenbaar tijdsdocument uit het sobere
en verzuilde Nederland van vlak na de oorlog.
De Vlasakkers, gesitueerd tussen de Thomas a Kempisstraat
/ Meppelerstraatweg
en de Riouwstraat /
Javastraat. Kaart uit de
jaren vijftig. (Particuliere collectie)
ZHT4 2016.indd 17 11-1-2017 13:39:59
202 | jrg. 33 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Hieronder volgt zijn relaas, over de laatste molenaar van Zwolle, over zijn Joodse ‘nichtje’, over het
verplichte meewerken als middenstandstelg.
Tuberculose
‘Ik ben geboren op 25 juni 1942, in het Sophia
Ziekenhuis. Mijn ouders waren in november 1940
getrouwd, laat voor hun leeftijd, vader was toen
al 41, moeder 30. Mijn vader was Klaas van der
Horst, geboren op 28 april 1899. Hij kwam uit een
gezin van dertien kinderen, waarvan de helft jong
overleed. Mijn moeder was Hendrikje Schurink,
geboren op 22 juni 1910. Haar roepnaam was
Hennie. Zij kwam ook uit een groot gezin, ze had
zeven broers en zusters. Ik was hun eerste kind.
Mijn broer Jaap werd in oktober 1943 geboren en
mijn zus Anneke in 1946. De P in mijn naam staat
voor Pieter. Mijn volle neef Pieter Reijenga, zoon
van vaders zuster Dina, stierf in 1934 op 17-jarige
leeftijd aan tuberculose. Naar hem ben ik vernoemd. Tbc zat in de familie. Mijn vader had
het ook gehad, hij had daarom in eerste instantie
geaarzeld om kinderen te krijgen.
Mijn grootvader Hendrik van der Horst (geb.
1860) was stoker. Volgens zijn zoon Frits werkte
hij bij de zoutfabriek “In Sale Salus” (in het zout zit
het heil) in de Waterstraat. Zijn oude zakhorloge,
dat hij na twaalf en half jaar dienstverband ontving, is in mijn bezit. Daarin staat gegraveerd
“H. v.d. Horst 1 Nov. 1893 – 1 Mei 1906”.
Mijn vader Klaas had alleen lagere school.
Hij heeft nog gevent met zakjes blauw Reckitt,
daarmee moest hij door heel Overijssel trekken.
Hij werkte eerst bij een sigarenbedrijf aan de Luttekestraat. Daar moest hij sigaren wegbrengen en
dan liep hij achter de tram aan in plaats van mee
te rijden, om een dubbeltje uit te sparen. In 1924
kon hij geld lenen bij de Nederlandse Kruideniers
Bond en begon toen een kruidenierszaakje aan de
Vlasakkers. Aanvankelijk bezorgde hij zelf op de
bakfiets, met een mand er op, de boodschappen.
Dat ging door de hele stad, wel tot Langenholte en
Schelle aan toe.
Mijn vader begon zijn winkeltje op de Vlasakkers nr. 6. Het pand was in bezit van Klaas van
Berkum, de schoonvader van zijn oudste broer Jan
van der Horst. Van Berkum woonde er zelf ook,
op 6a. In 1925 verhuisde hij. Daarop betrokken
mijn vader en grootvader Vlasakkers nr. 6a. Mijn
grootmoeder was al overleden. Grootvader is daar
tot zijn dood, op 23 juni 1940, blijven wonen.
Na een paar jaar kreeg Klaas tbc. Zijn zuster
Martha nam de zaak in die periode voor hem
waar. Hij lag in een sanatorium in Apeldoorn.
Toen hij terug kwam en de draad weer wilde
oppakken, bleken er alleen maar schulden te zijn.
Hij kon weer helemaal van voren af aan beginnen. Toen hij de zaak weer op de rit had, kwam de
oorlog. Ik weet niet hoe mijn ouders het in die tijd
gehad hebben. Ze zijn er met de winkel en twee
baby’s doorgekomen. Klaas had nog wel wat en
alles ging ten slotte door, het hele leven. Dit was
niet het westen van het land, dat scheelde ook.
Krediet
De verkoop in de winkel ging in mijn jeugd allemaal op krediet, er werd met boekjes gewerkt. Er
werd vaak pas betaald als de volgende boodschappen gebracht werden. Sommige mensen betaalden
zelfs pas als het boekje vol was. Mijn vader moest
Klaas van der Horst
(1899-1980) als jonge
man.
ZHT4 2016.indd 18 11-1-2017 13:39:59
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 4 | 203
dat wel toestaan, bang als hij was om klanten te
verliezen. Hij hielp altijd veel mensen, met levensmiddelen en kredietverlening. Want veel van die
mensen hadden hem geholpen bij de opbouw van
de zaak en die wilde hij niet in de steek laten. Maar
het geld viel soms moeilijk binnen te krijgen. Ik
weet nog dat mijn ouders wel eens zeiden, als die
en die betaalden, dan zouden we lang op vakantie
kunnen. Een keer, ik was een jaar of twaalf, zei
mijn vader voordat ik naar de catechisatie in het
kerkelijk bureau in de Kamperstraat ging, als je
naar dit adres gaat en je krijgt het geld, dan mag je
het houden. Het betrof een gezin in de Javastraat
en het ging om een gulden of zestig, een behoorlijk bedrag in die tijd. Maar ik kreeg de deur voor
mijn neus dichtgesmeten. Dat kon dus flink oplopen met dat kredietsysteem.
Het pand Vlasakkers 6-6a zag er wat vreemd uit.
De voorkant bestond uit een vierkant blok van
twee verdiepingen met een plat dak, daarachter
lag een gedeelte in boerderijvorm. Het zat van
binnen ook ingewikkeld in elkaar. De achterkant
Wat hebben wij vandaag nodig? In het
boodschappenboekje
schreef je niet alleen op
wat je nodig had, maar
er was ook een ideeënlijstje, wat meteen ook
reclame maakte voor
de diverse leveranciers.
Deze mooie kleurenuitvoering dateert uit eind
jaren vijftig.
Vlasakkers 6-6a. Op de
zonnewering staat K vd
Horst, Levensmiddelen.
ZHT4 2016.indd 19 11-1-2017 13:40:00
204 | jrg. 33 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
van het huis was gewoon een boerderij, inclusief
een hooiberg. Vroeger woonde daar de voerman
D.J. Rietberg. Dat was in mijn kleutertijd nog het
geval. Ik herinner me zijn vrouw nog, die had als
stopwoord “Val d’ömme”. Daarna trok de melkboer, -venter en -rijder Hendrik van den Berg daar
in. Ons gezin woonde naast en boven de winkel en
ook nog gedeeltelijk boven het boerderijgedeelte.
Het was klein. Mijn broertje, zusje en ik sliepen
boven in een kamer met opklapbedden, anders
was er geen ruimte. Daarachter lag de keuken.
De slaapkamer van mijn ouders bevond zich aan
de achterkant, onder het schuine dak. Daar liep
ook nog een trap naar het magazijn beneden, een
houten trap die altijd netjes geboend was, maar
daardoor zo glad dat ik er wel eens naar beneden
gevallen ben. Op een winkeltje op de hoek van
de Sumatrastraat (van ene Banning) en de melkhandel van Van den Berg na, waren wij de enige
winkel in de buurt.
De molen van Marsman
Tegenover ons huis lag korenmolen de Vlijt,
niet te verwarren met die andere korenmolen,
de Beltmolen aan de Thomas a Kempisstraat,
vlak achter de Balistraat. Die was overigens al
afgebroken toen ik geboren werd. Verderop,
langs de Nieuwe Vecht, lagen natuurlijk de
oliemolens van de oliefabriek van Reinders. Wij
hadden het altijd over de molen van Marsman.
Molenaar J. Marsman (geb. 1876) was toen al
op leeftijd en kon het werk nauwelijks meer
aan.3 Als kinderen mochten wij hem op zondag
regelmatig een pannetje soep of vla brengen.
Mijn ouders hebben nog meegeholpen om hem
in 1954 een plaats in het Gereformeerde Rusthuis (tussen het Koewegje en het Blekerswegje)
te verschaffen. Daarmee ging de laatste echte
molenaar in Zwolle met pensioen. De molen
werd verkocht en de nieuwe eigenaar liet hem
in 1955 slopen.
Links: Het echtpaar
Klaas en Hennie van
der Horst-Schurink
(links) voor de winkel
met twee onbekenden.
Rechts: Hans van der
Horst als peuter met
zijn vader en een kennis uit Heino voor de
ingang van de winkel.
Het schuine dak van de
achterkant van het huis
is duidelijk te zien.
ZHT4 2016.indd 20 11-1-2017 13:40:00
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 4 | 205
Volksbuurt
Wij speelden met kinderen uit de buurt, zoals de
Java-, Riouw- en Sumatrastraat. Het was een echte
volksbuurt, er woonden arbeiders, lager administratief personeel en kleine handelaartjes. In de
Javastraat woonde een “communist”, die eens het
hele meubilair van een inwonende vrouw uit het
bovenraam op straat kieperde nadat hij haar het
huis uit had gezet. Dat gaf een geweldige oploop in
de straat, het was een echte rel.
Een prachtige plek om te spelen was voor
ons het oude tramstation van de DSM (Dedemsvaartse stoomtramwegmaatschappij), vlak om de
hoek van de Vlasakkers aan de Meppelerstraatweg, recht tegenover de ingang van de algemene
begraafplaats. Na het opheffen kort na de oorlog
van de tramlijn was er een machinefabriekje in het
voormalige stationnetje gevestigd. Ik heb daar nog
eens vastgezeten. Er waren onrechtmatigheden
geconstateerd op het terrein van de voormalige
remise, waar wij graag verstoppertje speelden. In
de veronderstelling dat wij de kwajongens waren
die dat op hun geweten hadden, werd ik in m’n
kraag gevat en naar binnen gesleept. Mijn broertje
Links: Korenmolen de
Vlijt aan de Vlasakkers, beter bekend als
de molen van Marsman. Op de achtergrond zijn de huizen
van de Madurastraat
zichtbaar. (Collectie
HCO)
Rechts: Hans van der
Horst met een onbekende jonge man op
de bok van een van de
wagens van molenaar
Marsman.
Onder: Hans (links) en
Jaap van der Horst met
sjerpen en een vlaggetje op Koninginnedag
1948. De foto is genomen op de Vlasakkers
voor hun huis, richting
Thomas a Kempisstraat
/ Meppelerstraatweg.
Het meisje is Willy van
der Vegte, een vriendinnetje uit de buurt.
ZHT4 2016.indd 21 11-1-2017 13:40:00
206 | jrg. 33 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
waarschuwde moeder: “Ze hebben Hans meegenomen!” Moeder kwam verhaal halen en kreeg
mij al gauw mee. Bij het weggaan braken mijn
zenuwen en schold ik de man achter het bureau
uit, waarvoor ik van moeder een flinke uitbrander
kreeg. Er waren trouwens wel meer mogelijkheden om te spelen, we woonden in feite aan de rand
van de stad, achter de Bankastraat lag toen nog
niks, alleen weiland tot aan de fabriek van Reinders.
Mijn vader kwam uit een arbeidersfamilie, mijn
moeder uit een middenstandsmilieu. Haar familie kwam oorspronkelijk uit Steenwijk. Mijn opa
Hendrik Schurink (1869-1940) ging als bakkersknecht in Zwolle werken. In 1927 liet hij een
bakkerszaak op de Thomas a Kempisstraat 103
bouwen. Maar omdat hij zwaar diabetes had, deed
hij die in 1933 over aan zijn zoon en diens vrouw.
Dat waren mijn oom Gé en tante Rinie Schurinkde Lange. Zij woonden boven de winkel. Opa
Schurink (1869-1940) en zijn jongste dochter,
mijn moeder, bewoonden de bovenste verdieping.
Schuin daartegenover was het schildersbedrijf
van mijn oom Jan van der Horst (de vader van
de kunstschilder Jan van der Horst) gevestigd, zo
hadden mijn ouders elkaar leren kennen. Mijn
moeder zou de verpleging ingaan, maar kreeg
toen kennis aan mijn vader.
Een veel oudere neef van mij, de zoon van de
oudste zus van mijn moeder, was dominee. Dat
was de eerste die studeerde in de familie, ik was
de derde. Mijn neef Jaap Schurink, ook een stuk
ouder, was de tweede. Hij is dierenarts geworden.
Tijdens de oorlog heeft hij zich als student nog
een keer in de hooiberg van Rietberg, onze achterburen, moeten verstoppen omdat er opeens
Duitsers in de winkel stonden, ze bleken uit te
zijn op flessen slaolie die in de etalage stonden.
Jaap was toen toevallig bij ons. Hij heeft aan
het eind van de oorlog nog voor de Canadezen
gewerkt.
“Ie wörren zeker ok dominee”
Voor de buurt waar we woonden was het wel
bijzonder dat ik na de lagere school naar de middelbare school ging, het christelijk lyceum aan de
Veerallee. “Ie wörren zeker ok dominee, ie gaon
naor ’t Lyceum.” Dat was ik helemaal niet van
plan, ik wou geschiedenisleraar worden. Want
een meneer Vijfhuizen op mijn lagere school,
de christelijke Koningin Emmaschool aan de
Jacob Catsstraat in de Wipstrik, kon schitterende
geschiedenisverhalen vertellen, over bijvoorbeeld
Napoleon en de slag aan de Berezina, ik krijg het
er nog koud van als ik er aan denk. Later op het
lyceum trof ik Jan van Dijl als geschiedenisleraar.
Hij wist alles over de Oranjes en andere vorstenhuizen en kende daar mooie anekdotes over. Hij
heeft zelfs een keer voor groothertogin Charlotte
van Luxemburg
mogen vertellen over voor haar onbekende
familieleden. Van Dijl bracht mij de eerste beginselen van de genealogie bij en leerde mij toneel
spelen. Ik heb veel aan zijn lessen gehad.
Wij liepen met de kinderen uit de buurt via de
Riouwstraat, de Borneostraat, de Vechtbrug en
de Vondelkade naar de lagere school. Ik kan me
nog herinneren dat tijdens de watersnoodramp in
1953 het water bij de Vechtbrug heel hoog stond.
Van de ramp zelf kreeg je eigenlijk nauwelijks
iets mee, maar dat hoge water, dat beeld blijft dan
hangen. Je liep heel wat af in die tijd, mijn beste
vriendjes op school woonden bijvoorbeeld op de
Philosofenallee en de Badhuiswal en daar ging je
lopend heen.
Hans van der Horst
met een parasolletje en
daarachter zijn neef
Jaap Schurink. De foto
is genomen voor het
huis op de Vlasakkers,
richting de Riouwstraat. Links begint de
Javastraat.
ZHT4 2016.indd 22 11-1-2017 13:40:00
zwols historisch tijdschrift jrg. 33 – nr. 4 | 207
Mijn Joodse “nichtje”
Zo’n zes maanden na mijn geboorte lag er opeens
een baby’tje bij ons op de stoep, een klein meisje
met heel donker haar. Mijn ouders hebben haar
naar het Sophia gebracht en de volgende dag
stond in de krant dat er een blond vondelingetje
gevonden was. Dat klopte niet, maar men vermoedde dat ze Joods was en dat wilden ze niet te
veel benadrukken. Er werden in de tweede helft
van 1942 in Nederland regelmatig Joodse kinderen te vondeling gelegd in de hoop ze zo van vervolging te redden. De Duitsers verordonneerden
begin 1943 dan ook dat iedere vondeling voortaan
als Joods zou worden aangemerkt tot het tegendeel was bewezen.
Mijn oom Frits, die het verhaal van de vondelinge hoorde, is meteen naar het ziekenhuis
gegaan en heeft haar mee kunnen krijgen. Hij en
zijn vrouw Roelie van der Hulst hadden geen kinderen, ze hebben het meisje opgenomen en uiteindelijk opgevoed. Zo werd Hetty, zoals ze genoemd
werd, mijn “nichtje”. Later bleek dat ze inderdaad
Joods was en uit Hengelo kwam en dat de verzetsmensen die haar hadden gebracht eigenlijk
eerst mijn oom en tante Schurink op de Thomas
a Kempisstraat in gedachten hadden gehad om
het kindje neer te leggen. Want ze wisten dat mijn
tante Rinie ook uit Hengelo afkomstig was. Maar
men had de situatie daar niet veilig gevonden en
zo waren ze bij een zus van de bakker, mijn moeder dus, uitgekomen. De ouders en

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2017, Aflevering 4

Door 2017, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift
De Reformatie in Zwolle
Werelden van verschil
34e jaargang 2017 nummer 4 – 8,50 euro
ZHT4 2017.indd 1 23-1-2018 16:24:10
Suikerhistorie
Café Van Limburg, Van Karnebeekstraat 125
Het pand is in 1909 gebouwd als café in opdracht
van G.W. van Dun, zoon van een horeca-ondernemer, en ontworpen door de bekende Zwolse
Jugendstilarchitect G.G. Post (1877-1928). Het is
het laatste huis in de (toen nog geheten) Deventerstraat vlak bij de Hoge Spoorbrug. Kort na de
oorlog werd de straat omgedoopt in Van Karnebeekstraat, naar jonkheer mr. M.P.M. van Karnebeek, burgemeester van Zwolle tijdens de Tweede
Wereldoorlog.
G.W. van Dun woonde zelf vanaf 1910 op villa
Vijverberg aan de Beukenallee en verhuurde het
café. De pachters, onder meer B. Hoff en S. Zwiers,
komen in de Zwolse adresboeken voor als zetkastelein, koffiehuishouder en verlofhouder. Het
pand stond bekend als het Stations-koffiehuis,
waar op zaterdagavond kon worden gedanst
Op zaterdag 5 december 1936 opende de
nieuwe eigenaar, Engelbertus van Limburg (1877-
1957), het ‘van ouds bekende, geheel naar de
eischen des tijds’ her-ingerichte café. Er waren
volgens de Zwolse Courant prima consumpties te
verkrijgen en het biljart was van een uitstekende
kwaliteit. Zijn zoon Bernardus (1911-1980) volgde hem als eigenaar op. De naam van het pand
was na de oorlog veranderd in café Van Limburg
of Limburgia. De periode Van Limburg werd afgesloten rond 1975. Daarna kon men er pannenkoeken eten. Bovendien bood het onderdak aan de
Chr. HEAO-studentenvereniging Oikos Nomos.
Al geruime tijd is nu in het pand restaurant
La Terra Italiana gevestigd met een uitgebreide
Italiaanse keuken, waar je niet alleen pizza’s en
pasta’s kunt eten maar ook allerlei andere gerechten. Buon appetito.
174 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Wim Huijsmans
(Collectie ZHT)
Het pand van het voormalige café Van Limburg bij de Hoge Spoorbrug, tegenwoordig restaurant La Terra Italiana. (Foto Annèt Bootsma)
ZHT4 2017.indd 2 23-1-2018 16:24:15
zwols historisch tijdschrift jrg. 34 – nr. 4 | 175
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 174
De Reformatie in Zwolle
Werelden van verschil Jan Bijlsma 176
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 15: Hi-Ha-Happening
Jan van de Wetering 195
Evert en Marie Hartman en hun speelen theetuin Harry Koopman 208
Recent verschenen 219
Auteurs 221
Redactioneel
Vijf eeuwen geleden spijkerde Maarten
Luther zijn 95 stellingen op de deur van
de kapel in Wittenberg. Reden voor het
uitroepen van een herdenkingsjaar: ‘500 jaar
Reformatie’. Het Zwols Historisch Tijdschrift
besteedt in dit laatste nummer van 2017 aandacht
aan de Reformatie in Zwolle. Auteur Jan Bijlsma
schetst een boeiend beeld van de vele vormen die
de Reformatie in vijf eeuwen (en zelfs een beetje
meer) in Zwolle heeft gekregen.
Jan van de Wetering is in zijn tocht door de
jaren zestig inmiddels aangekomen in het jaar
1967. Zwolle droomt van grootse uitbreidingen en
er wordt geducht gesloopt in de binnenstad. Park
de Wezenlanden wordt aangelegd met de hulp
van werklozen die het verboden wordt machines
te gebruiken. Men vreest de moderne jeugdcultuur die in de grote steden in het westen van het
land opkomt. Door het oprichten van clubhuizen
hoopt men alles in goede banen te leiden. Het
verhindert niet dat ook wat Zwolse jeugd zich
buiten de voor hen gebaande paden ging treden.
De eerste Zwolse hippies worden gesignaleerd op
een boot in Frankhuis en bij een happening in het
Engelse Werk.
Hoe anders was de Zwolse jeugd aan het begin
van de twintigste eeuw. Die speelde in speeltuin
Hartman aan de Wipstrikkerallee. Auteur Harry
Koopman, nakomeling van de naamgever van de
speeltuin, vertelt over zijn familiegeschiedenis en
de geschiedenis van speel- en theetuin Hartman.
Geïnspireerd op theetuin Thijssen aan de Willemsvaart begon het echtpaar Hartman in de jaren
tien van de vorige eeuw een soortgelijke uitspanning aan de andere kant van de stad. Diverse zelfgemaakte attracties, versnaperingen en prieeltjes
waren een succesvolle formule voor een goedlopend familiebedrijf .
De redactie wenst u weer veel leesplezier.
Cover: Zwolle begin zeventiende eeuw, gezien
vanaf het Zwartewater. Anoniem. (Collectie
Stedelijk Museum Zwolle)
ZHT4 2017.indd 3 23-1-2018 16:24:16
176 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
I
n 1924 beweerde Albert Hyma, een Amerikaanse protestant met Nederlandse roots,
dat de Moderne Devotie voor het keerpunt
in de Europese geschiedenis heeft gezorgd. Geert
Grote (1340-1384) komt volgens hem de eer toe
de grondlegger te zijn geweest van wat hij de
christelijke renaissance noemt. Hij mag als de
spirituele vader van grote geesten als Thomas a
Kempis, Wessel Gansfort, Erasmus, Hegius, Agricola, Luther, Zwingli, Calvijn en Loyola worden
beschouwd.1 Deventer en Zwolle zouden dus de
bakermat van de Reformatie zijn geweest. Voor de
citymarketing van deze steden zou dat natuurlijk
geweldig zijn geweest. Maar helaas, de vlag kan
binnen blijven. Door de kerkhistoricus R.R. Post
is dit boek eind jaren zestig van de vorige eeuw
grondig gefileerd.2
L.J. Rogier had er eind jaren veertig al op
gewezen dat er vaak op erg simplistische wijze een
relatie tussen de Moderne Devotie en de Reformatie wordt gelegd. Zo van: ‘Geert Grote werkte aan
een hervorming, Luther werkte aan een hervorming; dus werkten beiden aan de hervorming.’3
Er zitten zeker enkele aanrakingspunten tussen Moderne Devotie en Reformatie, maar in de
kern blijft de eerste een echt rooms-katholieke
beweging. De devoten waren trouw aan de paus,
ze waren hartstochtelijke Maria-vereerders, ze
verleenden aflaten, geloofden in de verdiensten
van heiligen en hun tussenkomst bij God en, zoals
de negentiende-eeuwse kerkhistoricus Acqouy
dat formuleert, heeft de beweging ‘nooit de minste
overhelling tot het protestantisme getoond.’4
De brief aan de Romeinen
Niet met de Moderne Devotie maar met Luther
begon de Reformatie. Vaak wordt het publiceren
in 1517 van de 95 stellingen over de aflaatpraktijk
als het begin gezien. Dat is niet helemaal juist.
Naar hij zich later herinnerde, heeft Luther in de
herfst van het jaar 1515 of 1516 zijn fundamenteel
inzicht na intensieve studie en ingespannen peinzen gekregen dat de verhouding tussen God en
mens niet in de sfeer van het straffen en belonen
ligt, maar bepaald wordt door genade. In de brief
van de apostel Paulus aan de Romeinen was hij
getroffen door de zin dat God vrijspraak schenkt
aan allen die in Jezus Christus geloven. God eist
geen goede werken, maar vraagt om persoonlijk
vertrouwen in de vergeving der zonden.
Maarten Luther (1483-1546) was professor
aan de pas opgerichte universiteit van Wittenberg.
Hij was een man die enorm geworsteld had met
zijn geloof. Hij werd een tijdlang volledig in beslag
genomen door de vraag of hij ooit wel gered zou
worden. Als monnik had hij zich met grote ijver
geworpen op alle mogelijke goede werken. Maar
al dat vasten, waken en bidden had voor zijn
De Reformatie in Zwolle
Werelden van verschil
Jan Bijlsma
Maarten Luther met
zijn echtgenote Katharina von Bora in 1529.
Olieverf op paneel
door Lucas Cranach de
Oude. (Internet)
ZHT4 2017.indd 4 23-1-2018 16:24:17
zwols historisch tijdschrift jrg. 34 – nr. 4 | 177
gevoel geen enkel effect. Hij kwam in een grote
crisis terecht. Hoe heiliger Luther probeerde te
worden, des te meer werd hij zich zijn verlorenheid bewust. Hij vreesde dat God hem voor eeuwig verworpen had. Al die inspanning was dus
zinloos geweest. Hij ging God haten.
Grondige bijbelstudie leidde, zoals gezegd, uiteindelijk tot een verlossend inzicht. Voor Luther
was de consequentie van dit nieuwe inzicht dat
alle kerkelijke praktijken opnieuw vanuit het licht
van het Woord van God in de Bijbel doordacht
moesten worden.
Als we de rooms-katholieke kerk van rond
1500 vergelijken met een imposant gebouw waar
in de loop der tijden van alles verbouwd is en bijgebouwd dan kan Geert Grote gezien worden als
iemand die bouwvallige onderdelen wil slopen en
andere delen restaureren. Luther daarentegen ziet
herbouw op basis van de oude fundamenten als
enige mogelijkheid.
Met Luther breekt een nieuwe fase aan in
het christelijk denken. Niet goede werken, maar
alleen het geloof (sola fide) kan de relatie met God
herstellen. De praktijk om het leven van heiligen
na te volgen, heeft dan ook geen enkele betekenis
meer. Het geloof is dan ook niet een persoonlijke
prestatie, maar de vrucht van genade (sola gratia)
en het enige geschrift dat echt telt is de bijbel (sola
scriptura).
Binnen deze visie is er in het geheel geen ruimte meer voor de aflaat.
Aflaat
Volgens een definitie op de site van de KRO is
een aflaat een kwijtschelding van straffen die de
gelovige in het hiernamaals moet uitboeten.5 Deze
praktijk is in de vroege Middeleeuwen ontstaan
en wordt nog steeds gepraktiseerd. Vergeving van
zonden is duidelijk niet alleen een kwestie van
geloof zoals Luther meende. In de Katholieke Kerk
worden zonden vergeven in het sacrament van de
biecht. Daarmee is de kous nog niet af. Om voor
kwijtschelding in aanmerking te komen, moet
er boete worden gedaan. Men zou bijvoorbeeld
kunnen denken aan deelname aan een bedevaart,
het doen van vrijwilligerswerk of het doneren aan
een goed doel. De aflaat wordt verkregen na de
boetedoening en deelname aan de Heilige Mis en
het ontvangen van de communie en wanneer het
Onzevader is opgezegd en er is gebeden voor de
‘intenties van de paus’. Pas dan krijgt de gelovige
kwijtschelding van de louteringen in het hiernamaals.
Voor Luther vormde de aflaatpraktijk een
bewijs dat er veel mis was in de katholieke kerk.
Om van zijn schulden bij de paus af te komen
kreeg aartsbisschop Albrecht van Mainz van de
paus toestemming om een grote aflaathandel te
organiseren. De helft van de opbrengst mocht hij
voor afbetaling aanwenden, de andere helft zou
voor de bouw van de Sint Pieterskerk bestemd
zijn. Het ergerlijke was dat Albrecht er veel reclame voor maakte. Het zou gaan om een echte ‘aanbieding’. Echt berouw was niet nodig en omdat
de aflaatbrief ook in het stervensuur kon worden
ingelost was hij in de ogen van het volk praktisch
een vrijbrief om te zondigen.6 Dit was niet anders
dan lichtvaardige koophandel met de hemel.
Luther besloot daarom van dit onderwerp een
theologisch dispuut te maken. De 95 stellingen
vormden hiertoe een aanzet.
Simon Corver en Gerardus Listrius
Volgens de negentiende-eeuwse Franse schrijver
Victor Hugo is de uitvinding van de boekdrukkunst de grootste gebeurtenis in de geschiedenis
geweest. Het is de moeder van alle revoluties. Dit
geldt zeker in het geval van de Reformatie. Binnen
enkele weken waren de 95 stellingen van Luther
door heel Duitsland verspreid. De boekdrukkers hebben de kwestie tot een zaak van het volk
gemaakt.
M.E. Kronenberg, die onderzoek heeft gedaan
naar opstandige drukkers in de hervormingstijd,
stelt dat Zwolle destijds een uitstralingscentrum
van grote betekenis is geweest.7 In 1519 vestigde
Simon Corver zich in de stad. Hij noemde zijn
bedrijf Officina Corveriana. Over zijn leven is
nauwelijks iets bekend. In het Latijnse gedicht
Elegia vertelt hij dat hij als kloosterling vanwege
zijn lutherse opvattingen uit Amsterdam verdreven was. Na omzwervingen tot in Rusland toe
komt hij uiteindelijk in bona Suolla (het goede
Zwolle) terecht. Hij is erg enthousiast over de stad.
ZHT4 2017.indd 5 23-1-2018 16:24:17
178 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Waarom hij kort na maart 1523 Zwolle verlaat en
zich in Hamburg vestigt, is niet bekend.8 Bij de
Officina verschenen boeken van Erasmus. Van
Luther verschenen onder andere diens geschrift
over de vrijheid van een christenmens.
Het is niet uitgesloten dat Simon Corver op
verzoek van Gerardus Listrius, de rector van de
Latijnse school, naar Zwolle is gekomen. Gerardus Listrius (Gerrit Lijster) werd in 1490 in Rhenen geboren en was van 1516 tot 1523 rector van
de Zwolse Latijnse school. Het was een man die
toen hij in Zwolle werd aangesteld al een behoorlijke staat van dienst had. Na in Deventer en Leuven te hebben gestudeerd, ging hij naar Bazel,
waar hij met de toen al overal bekende humanist
Desiderius Erasmus kennis maakte. Op diens
verzoek verrichtte Listrius allerlei correctiewerkzaamheden en schreef een commentaar op de
Lof der Zotheid. Eenmaal in Zwolle zag hij het als
zijn taak om de Zwolse jeugd voor de opvattingen van Erasmus enthousiast te maken. Hij stond
in een nauwe betrekking tot de Officina Corveriana. Voor Corver keurde en selecteerde hij de te
drukken boeken. In tegenstelling tot de stedelijke
overheid die er trots op was om een dergelijk
geleerd man in haar stad te hebben, waren de
broeders van het Dominicanenklooster buitengewoon argwanend. Dat Listrius zo enthousiast
het denken van Erasmus propageerde, was hen
een doorn in ’t oog en dat hij ook nog eens goede
contacten onderhield met die ketterse Luther
werd door de broeders als hoogst gevaarlijk
beoordeeld. Het duurde dan ook niet lang of
Listrius werd vanaf de kansel door de prior van
het klooster van ‘lutherije’ beticht. De dominicanen waren geharnaste tegenstanders, maar
Listrius liet zich niet onbetuigd en reageerde in
de tweede helft van 1520 met een opmerkelijke
theologische brief (Epistula theologica adversus
Dominicanos Suollenses) gericht aan de prior.
Afgaande op zijn toon, moet Listrius een strijdbare man zijn geweest:
‘Jij bent hier in Zwolle degene die het eerst de
strijdtrompet geblazen heeft. Jij hebt in je preekjes,
die overigens alleen door vrouwtjes bezocht worden die er toch niets van begrijpen, de zaak van
Luther ter sprake gebracht. Wanneer er iemand is
Een uitgave van een
werk van Listrius door
Corver. Tekst op het
titelblad: Gerardi Listrii
Rhenensis, De figuris
et tropis opusculum.
Onderaan het wapen
van Zwolle. (Internet)
Desiderius Erasmus
(1466/69-1536),
olieverf door Lucas
Cranach de Oude.
(Collectie Boijmans
Van Beuningen)
ZHT4 2017.indd 6 23-1-2018 16:24:18
zwols historisch tijdschrift jrg. 34 – nr. 4 | 179
die de werken van Luther leest, dan hebben we dat
alleen aan jou te danken, want jij hebt zijn naam
hier bekendgemaakt. Door voor diens geschriften
te waarschuwen en ze te verbieden, heb jij bij allen
de nieuwsgierigheid opgewekt om ze wel te lezen,
want de mens streeft altijd naar het verbodene.’9
In de brief wordt uitgebreid ingegaan op theologische kwesties als de rechtvaardiging door
het geloof, de biecht, de mis en de macht van de
paus. Voor Listrius is de bijbel de enige bron van
waarheid en kan de zondaar alleen gered worden
door het geloof. En het is dit geloof dat de kerk
zou moeten uitdragen. De dominicanen zullen
zich ongetwijfeld diep beledigd hebben gevoeld,
toen Listrius onomwonden stelde dat allen die dit
weigeren te belijden geëxcommuniceerd moeten
worden. Uiteraard bleven de dominicanen bij
hun gelijk en het was uiteindelijk Listrius die het
in Zwolle te heet onder de voeten werd en naar
Amersfoort vertrok. Over zijn verdere levensloop
is niets bekend.
Wat het optreden van Listrius zo interessant
maakt, is dat de gangbare opvatting als dat het
lutheranisme alleen in grote handelscentra als
Antwerpen, Brugge en Amsterdam voet aan de
grond had gekregen, aan herziening toe is. Er
moet in Zwolle een kring van mensen zijn geweest
die open stond voor de nieuwe radicale opvattingen van Luther. De drukkerij van Corver en een
publicatie als Listrius’ Epistola Theologica getuigen
hiervan. Het is de historicus Bart Jan Spruyt die
deze tekst na het nodige speurwerk op basis van
een achttiende-eeuwse editie heeft uitgegeven.
Het zou de moeite waard zijn dat deze tekst middels een vertaling voor een breder publiek toegankelijk wordt gemaakt.
Een schuilkerk aan de Blijmarkt
Het lutheranisme heeft vanaf het begin slechts
een marginale rol in de Nederlandse gewesten
gespeeld. In tegenstelling tot Duitsland en de
Scandinavische landen moest ze het zonder de
steun van de landsheer stellen. Het Habsburgse
gezag dat vanuit Brussel regeerde wist door drastische maatregelen de groei van de ‘secte luteriaen’
te frustreren.
Lutheranen hebben een zeer bescheiden rol
gespeeld in het reformatieproces in de Nederlandse gewesten. Het zijn uiteindelijk de calvinisten
die het karakter van de Reformatie in Nederland
zullen bepalen. Na 1580 deelden zij op kerkelijk
terrein de lakens uit. Het was de lutheranen niet
toegestaan om openlijk hun geloof te belijden. In
Zwolle werd het hun pas in 1649 toegestaan aan
de Blijmarkt een kerk te openen, maar deze werd
kort na de opening op last van de gereformeerde
kerkenraad alweer gesloten. In het jaar daarop
kregen ze zelfs een boete, omdat ze illegaal in het
nieuwe gebouw bijeenkomsten belegden. Pas
sinds 1661 mochten de lutheranen van de stedelijke overheid ‘met ogenluickinge hun religie in
vrijheid uitoefenen’.10
Deze kerk aan de Blijmarkt is aanmerkelijk
bescheidener van opzet dan de tussen 1406 en
1466 gebouwde Sint Michaëlskerk (Grote Kerk)
aan de Grote Markt, met een toren die met zijn
bijna 120 meter de hoogste van Nederland was.
De luthersen hadden zo’n ruimte niet nodig.
Luther had immers afstand genomen van de
rooms-katholieke opvatting dat de kerk het
Lichaam van Christus is. In de Michaëlskerk stond
het altaar centraal. Het altaar waar Christus zich
in de eucharistieviering door het geconsacreerde
brood, de hostie, aan de gelovigen geeft die daardoor met het Mystieke Lichaam van Christus, de
kerk, verenigd worden. Voor Luther stond niet het
De uit 1649 daterende
lutherse kerk, rechts,
aan de Blijmarkt
omstreeks 1910. Links
schouwburg Odeon.
(Collectie HCO)
ZHT4 2017.indd 7 23-1-2018 16:24:18
180 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
altaar centraal, maar de kansel. Vanaf de kansel
werd het Woord verkondigd.
Gemeente zonder vlek of rimpel
In de Zwolse Wolweverstraat staat de doopsgezinde kerk, een kerk die evenals de lutherse kerk
oogluikend werd toegestaan. Het huidige gebouw
stamt uit het midden van de negentiende eeuw.
Het oorspronkelijke, heel bescheiden gebouw was
onopvallend achter een rijtje bestaande huisjes
gebouwd. Net als de lutherse kerk was het een
schuilkerk, dat wil zeggen een kerk die van buiten
niet echt als kerk herkenbaar mocht zijn. In geen
geval mocht het gebouw bij de calvinisten (gereformeerden) ergernis opwekken. Klokgelui was
verboden en gezang mocht buiten niet hoorbaar
zijn.
De doopsgezinde gelovigen die in 1639
het pand betrokken, streefden er naar om een
‘gemeente zonder vlek of rimpel’ te zijn. Ze wilden
terug naar de praktijk van de eerste christengemeente. Ze wilden een heilige kerk zijn en die
intentie moest in daden tot uiting komen. Alles
wat niet in de bijbel stond, moest verwijderd worDe St. Michaëlskerk
(Grote Kerk) met de
destijds hoogste toren
van Nederland, midden
zeventiende eeuw. Tekening door Abraham
Beerstraaten. (Collectie
Stedelijk Museum
Zwolle)
ZHT4 2017.indd 8 23-1-2018 16:24:19
zwols historisch tijdschrift jrg. 34 – nr. 4 | 181
den. Ze verwierpen daarom de kinderdoop. De
doop was slechts voorbehouden aan mensen die
als volwassenen belijdenis hadden gedaan. Voor
de doopsgezinden vormde de Bergrede (Mattheüs
5-7) de kern van de Bijbel. Op basis van die tekst
weigerden ze een eed af te leggen, een zwaard
te dragen en een functie in het stadsbestuur te
bekleden. In Zwolle respecteerde de magistraat
de weigering van de doopsgezinden om wapens te
dragen. Als vervangende opdracht werd van hen
verwacht een eigen brandspuit te onderhouden
en te bedienen.11 ‘Stillen in den lande’; zo werden
ze vaak genoemd. De uitdrukking is ontleend aan
psalm 35, 20 en duidt op rustige, vreedzame burgers die graag een stil leven zouden leiden en niet
deelnemen aan daden van geweld.
Toch hadden hun doperse geestverwanten
honderd jaar eerder voor een geweldige onrust
weten te zorgen toen in 1533 het bericht de ronde
deed dat in Münster, in Westfalen, het Nieuwe
Jeruzalem uit de hemel zou nederdalen en aan
de wederdopers daar de heerschappij over alle
landen zou geven. De uit Holland afkomstige
Matthijs de Bakker en Jan van Leyden hadden
daar de macht gegrepen en oefenden een waar
schrikbewind uit. Toen een poging van de bisschop om de stad te heroveren op een fiasco
uitliep, werd dat als een groot wonder geduid. Er
werden zendboden naar de Nederlanden gestuurd
met een brief die repte van ‘een groot wonder dat
in Münster had plaatsgevonden’. In dezelfde brief
werden Nederlandse broeders en zusters opgeroepen zich in Genemuiden en bij het Bergklooster
nabij Zwolle te verzamelen om van daaruit naar
de beloofde stad op te trekken.12 Voor het stadsbestuur was het ronduit alarmerend wat er allemaal
gebeurde. Men bleek echter goed op de hoogte te
zijn. Toen er namelijk bij Genemuiden 27 schepen
met strijdlustige wederdopers die goed voorzien
waren van trommels, slagzwaarden, spietsen en
hellebaarden aanmeerden, werden ze opgewacht,
ontwapend en weer naar huis gestuurd. Het bleken vaak simpele zielen te zijn. De leiders werden
gearresteerd en berecht.13
Er was echter ook een grote groep – een
‘untellicke mennichvoldicheit van man, wijf ende
kinder’– die op 24 maart 1534 door stedelijke
troepen bij Bergklooster in de boeien werd geslagen. Uiteindelijk werden alleen de aanvoerders
duchtig aan de tand gevoeld en geëxecuteerd. Hun
lichamen werden in ongewijde grond bij de Sassenpoort begraven.14
De verdreven bisschop stelde ondertussen een
nieuw leger samen en belegerde Münster. In juni
1535 kwam een eind aan het beleg. Twee mannen
wisten op een nacht te ontsnappen en gaven informatie over zwakke plekken in de verdedigingswal.
In de nacht van 24 juni 1535 lanceerden de belegeraars een verrassingsaanval, drongen de stad binnen en wisten het verzet te breken.
Bij de overwinning van de bisschop heeft
Zwolle samen met Deventer en Kampen een,
weliswaar bescheiden, bijdrage geleverd. In de
geschiedenis van het beleg wordt dit namelijk speciaal vermeld. Het gaat dan om de Zwolse ‘slange’,
een soort kanon dat namens de drie steden door
de Zwolse schepen Geert van Yrthe naar het
De doopsgezinde kerk
in de Wolweverstraat 9,
1925. (Collectie HCO)
ZHT4 2017.indd 9 23-1-2018 16:24:19
182 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
strijdperk werd gebracht. Of men daar veel met
het wapen heeft gedaan is nog maar de vraag. Een
hele lading ongebruikte kanonskogels werd geretourneerd.15
Haat tegen het oude geloof
Voor Nederland is het hele proces van hervorming
onlosmakelijk verbonden met de Opstand, de strijd
tegen het Spaanse streven om de Nederlanden
in het Habsburgse Rijk te integreren. Vanaf het
moment in 1566 wanneer Alva door de Spaanse
koning Philips II naar Nederland wordt gestuurd
om orde op zaken te stellen, escaleerde het conflict.
De drijvende kracht achter de Opstand is Willem
van Oranje geweest. Hoewel zijn moeder luthers
was en hij aan het hof van Karel V een katholieke
opvoeding had genoten, was hij er snel achter gekomen dat zijn strijd alleen kans van slagen had als
hij hulp zou krijgen van de calvinisten. Deze calvinisten waren volgens Jan Romein ‘zózeer overtuigd
én van de rechtvaardigheid van hun haat tegen het
oude geloof én van de waarheid van het nieuwe
geloof waarvan hun lippen overliepen, dat alle
vervolging de voortgang daarvan niet alleen kon
stuiten, maar zelfs bevorderen moest.’ 16
Haat tegen het oude geloof. Inderdaad, en de
haat was groot. Het is Johannes Calvijn (1509-
1564) geweest die de basis heeft gelegd voor die
vorm van protestantisme, die het grootst mogelijke contrast met de rooms-katholieke kerk vormde. In het calvinisme vond een grote schoonmaak
plaats. Door het leerstuk van de predestinatie was
er geen enkele basis meer voor de leer der goede
werken. Je was gered of niet. De roomse mis werd
als afgodendienst aan de kant geschoven. De eredienst werd beperkt tot preek, gebed en het zingen
van oudtestamentische psalmen. Beelden, kruisen, kaarsen en altaren werden verwijderd en de
orgels verkocht.
De haat tegen het oude geloof kwam heel duidelijk tot uiting in de Beeldenstorm uit 1566. Een
preek van de predikant Sebastiaan Matte op 10
augustus in het West-Vlaamse Steenvoorde liep
uit op een orgie van vernielzucht. In Mattes preek
zal ongetwijfeld het oudtestamentisch gebod dat
de mens zich ‘geen gesneden beeld’ mag maken
een rol hebben gespeeld. Het waren de leiders van
de calvinisten die mensen uit de onderste bevolkingslagen betaalden om kerkinterieurs te vernielen. De Beeldenstorm was een samengaan van
weloverwogen handelen van overtuigd calvinistische leiders en tot nog toe onderdrukt gebleven
volkssentimenten.17
Voor deze leiders was dit ‘stormen’ van kerken
gelegitimeerd door een beroep op artikel 36 van
de in 1562 verschenen Nederlandse geloofsbelijdenis van Guido de Brès. Artikel 36 gaat over de
overheid. De overheid, zo gaat de tekst, staat niet
alleen voor de taak om acht te geven op de openbare orde maar ‘ook de hand te houden aan de heilige kerkdienst, alle afgoderij en valse godsdienst
te weren en uit te roeien, het rijk van de antichrist
te vernietigen.’ De paus was de antichrist en zijn
kerken bolwerken van afgoderij. Uitroeien daarvan was dus geboden.
De Beeldenstorm raasde als een wervelwind
in noordelijke richting, maar nam, hoe verder die
kwam, af in verwoestende kracht. In Zwolle bleef
het bij een aan diggelen geslagen beeld op een zuil
op het St. Michaëlskerkhof.18 Veertien jaar later
zou echter ook het interieur van die parochiekerk
aan de vernielwoede ten prooi vallen.
Johannes Calvijn
(1509-1564). (Internet)
ZHT4 2017.indd 10 23-1-2018 16:24:19
zwols historisch tijdschrift jrg. 34 – nr. 4 | 183
Voor Willem van Oranje betekende deze
‘storm’ een grote teleurstelling. Wat hem voor
ogen stond was een brede protestantse kerk naast
de katholieke. Hij beleed een algemeen christendom dat los stond van de verschillende kerken.19
Die gedroomde harmonie was nog ver te zoeken.
Veeleer kwamen door de Opstand protestanten
en katholieken onverzoenlijk tegenover elkaar te
staan. In 1580 liep het in Zwolle finaal uit de hand
en er dreigde even een regelrechte burgeroorlog.
Eenige twijspalt
Dat de harmonie in Zwolle in de zomermaanden
van 1580 verder weg was dan ooit komt duidelijk
aan het licht als een tamelijk onschuldig voorval
tot een enorm conflict met ettelijke doden blijkt te
kunnen escaleren.20
De aanleiding tot de ongeregeldheden was
tamelijk onschuldig. Op 15 juni maakte een
katholieke inwoner een ommetje. Op de markt
werd hem door een viertal gereformeerde stadgenoten de weg versperd. Omstanders gingen zich
er mee bemoeien en er ontstond een vechtpartij.
Om de orde te herstellen kwam de wacht in actie.
De kleine kanonnen die op de markt stonden werden door hen in stelling gebracht en de ruziemakers namen positie in. De gereformeerden bleven
bij de wacht en de katholieken verschansten zich
in de Diezerstraat. Het conflict ontwikkelde zich
tot een heuse strijd. De gereformeerden deden
een beroep op medestanders in Amsterdam om
hulp te bieden. De Amsterdammers riepen op hun
beurt ook Enkhuizen en Hoorn te hulp. Met succes. Op 19 juni staken twee compagnieën van in
totaal 225 man voetvolk uit die steden de IJssel bij
Oldeneel over. Bij de Sassenpoort kwamen ze stad
binnen. Het verzet van de katholieke Spaansgezinden werd nu gebroken. Ook steden als Kampen en
Hattem waren met soldaten en burgers de Zwolse
gereformeerden te hulp geschoten. Voor een
aantal burgers uit Kampen had de poging om de
Zwollenaren te helpen fatale gevolgen gehad. Ter
hoogte van ’s-Heerenbroek waren ze in de armen
van katholieke boeren gelopen. Twaalf Kampenaren werden vermoord. De schermutselingen
binnen de stadsmuren hadden aan gereformeerde
zijde een viertal doden en aan katholieke zijde
een zestal geëist. Er vielen niet alleen doden te
betreuren. Huizen van katholieke burgers werden
geplunderd en ook de St. Michaëlskerk moest het
ontgelden.
‘In de Michaelskerke wierden ook, hetzij in
het begin, hetzij in het einde deser oploop, alle de
beelden gestormd, de autaren ter aarde nedergeworpen en alle cieraden en frajigheden vernielt.
Het pragtige tabernakel van het hoge Autaar,
schoon eenige 1000 cronen waardig, wierdt mede
niet gespaard en geheellijk in stukken geslagen en
verbrijselt.’
Aldus Burchard Joan van Hattum in zijn
geschiedenis van Zwolle.21 Er kan nog aan worden
toegevoegd dat de geuzen op de Grote Markt drie
vuren aanstaken en het kerkelijk goed uit de kerk
verbrandden.
Later, in 1614, toen Zwolle al een protestantse
stad was geworden, moest de sacristie wijken
voor het nieuwe gebouw van de Hoofdwacht.
Met de op de gevel aangebrachte tekst Vigilate et
Orate (waakt en bidt) werd door de magistraat
aangegeven dat de burgerlijke overheid er voor de
publieke zaken van de burgers was en de kerk voor
geestelijke zaken.
De Hoofdwacht met het
voor de scheiding tussen
staat en kerk symbolische opschrift Vigilate
et Orate, waakt en bidt.
Foto uit 1948. (Collectie
HCO)
ZHT4 2017.indd 11 23-1-2018 16:24:20
184 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Gezicht op Zwolle van
over het Zwartewater.
Op de voorgrond twee
geknielde mannen die
tot God smeken: miserere mei Deus, Heer
ontferm U over mij.
1629. (Collectie HCO)
ZHT4 2017.indd 12 23-1-2018 16:24:20
zwols historisch tijdschrift jrg. 34 – nr. 4 | 185
ZHT4 2017.indd 13 23-1-2018 16:24:21
186 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Weerbarstige praktijk
Het calvinisme heeft de Nederlanden vanuit
Frankrijk veroverd. In Frankrijk waren veel
mensen in de ban geraakt van de opvattingen
van Johannes Calvijn die in 1559 in Genève een
academie had opgericht die tot een internationaal centrum was uitgegroeid. De vorming van
een vroom en strijdbaar geslacht was het doel
van deze instelling. Wat echter voor veel mensen
het meest tot de verbeelding sprak, was de wijze
waarop Calvijn de stad had gereorganiseerd. Hij
had er een theocratie van gemaakt, wat inhield
dat alle terreinen van het maatschappelijk leven
aan de Soevereiniteit Gods onderworpen moesten
worden. Ook de overheid was aan het Woord van
God onderworpen.
Calvijn had in Genève de strijd aangebonden tegen alles wat hij als zedeloosheid zag. Het
bezoek aan herbergen werd verboden. Er stonden
strenge straffen op dansen, kaartspelen, echtbreuk, ontucht, godslastering. Er werd op gelet of
kinderen wel hun ouders gehoorzaamden en of
kerkdiensten niet werden verzuimd. Ouderlingen
hadden elk een eigen wijk en hadden het recht om
elke woning binnen te gaan om te controleren of
de bewoners zich wel aan Gods geboden hielden.
Voor veel calvinistische predikanten was de
Geneefse praktijk een lichtend voorbeeld dat tot
navolging inspireerde. Ook in Zwolle was dat
het geval. Zo verwachtte de kerkenraad van de
burgerlijke overheid medewerking om het maatschappelijk leven te hervormen. Het bestuur ging
hierin ten dele mee. Het was bereid om toe te zien
op het naleven van de zondagsrust en het verbieden van herbergbezoek tijdens de preek.
De kerkenraad kon de magistraat er evenwel niet toe overhalen om een jaarlijks festijn
als de Johannes-bieren af te schaffen. Dit waren
buurtfeesten. De oproep tot matigheid en een
christelijke levenswandel vond weinig gehoor.
De praktijk bleek erg weerbarstig te zijn. Allerlei
gewoonten en gebruiken, vaak eeuwenoud, bleken
moeilijk uit te roeien. In februari 1666 achtte het
stadsbestuur het nog nodig om een plakkaat uit
te vaardigen ‘tegens de insolenties voor dese in de
vastelavontsdage (= Carnaval) met ganse-trecken,
hoender-smiten, mommeriën, sweertdansen en
anders gepleget.’22 Wel was het gelukt om in 1644
een eind te maken aan de St. Nicolaasmarkt op de
huidige Oude Vismarkt, waar men tot ’s avonds
laat koeken, zoetigheden en andere lekkernijen
kon kopen. Sinterklaas was een rooms feest en
daar moest een einde aan worden gemaakt.
Op het punt van de zondagsviering werden
veel overtredingen geconstateerd. De plaatselijke
herberg was een geduchte concurrent. Andere
vormen van vermaak waren: tonnensteken, ganstrekken, papegaaischieten, hanengevechten, danspartijen, kaatsen. Ook de elite werd berispt als er
bij festijnen gedanst werd.
Toch was er een duidelijke tegenstelling tussen predikanten en regenten. Predikanten vonden
conform artikel 36 dat alle andere religies uitgebannen moesten worden. Regenten moesten daar
niets van hebben. Zij neigden op praktische en
politieke gronden tot een beleid van leven en laten
leven. Zij wensten eenvoudig geen onrust.23
Alle arbeid is ter ere Gods
In zijn Geschiedenis van Zwolle geeft Jan ten Hove
een overzicht van het aantal lidmaten van de gereformeerde kerk in 1621.24 Het aantal mensen dat
lidmaat was, dat wil zeggen mensen die belijdenis
hadden gedaan, bedroeg 833. Interessant is de
informatie die Ten Hove over de achtergrond van
deze mensen geeft. Onder de lidmaten bevonden
zich mensen van alle rangen en standen, van welgestelde regenten tot onbemiddelde textielarbeiders. De middengroep van gevestigde ambachtslieden lijkt evenwel het best vertegenwoordigd te
zijn. Wat de beweegredenen van deze mensen is
geweest om zich bij de gereformeerde kerk aan
te sluiten, valt natuurlijk niet meer te achterhalen. Maar dat het calvinisme onder de gevestigde
ambachtslieden aantrekkingskracht heeft, is niet
toevallig. Het calvinisme heeft namelijk een specifieke kijk op beroep en arbeid geïntroduceerd
die bevorderlijk is geweest voor de economische
ontplooiing .
Met andere protestantse richtingen deelt het
calvinisme de opvatting dat de ware vroomheid
niet bestaat uit een vlucht uit de wereld, maar
gezocht moet worden in het alledaagse werk, in
gezin, in beroep, maatschappij, school en staat.
ZHT4 2017.indd 14 23-1-2018 16:24:21
zwols historisch tijdschrift jrg. 34 – nr. 4 | 187
Uiteindelijk dient alle arbeid verricht te worden
ad majorem dei gloriam, tot meerdere eer en glorie van God. Een mens moet woekeren met zijn
talenten en succes hebben is een teken van uitverkoren zijn. Deze kijk op arbeid met zijn nadruk
op het zakelijke, nuchtere en beheerste sloot naadloos aan bij het opkomend kapitalisme. Van de
ondernemer wordt verwacht dat hij de gemaakte
winst weer in het bedrijf investeert; er goede sier
mee maken is zonde. Verder is belangrijk geweest
dat Calvijn afstand heeft genomen van het in
het canonieke (kerkelijke) recht geformuleerde
verbod om rente te nemen. Volgens hem is er van
een algemeen renteverbod in de bijbel ook geen
sprake. Het rentepercentage mocht echter niet
boven de 5 procent uitkomen. Samenvattend kan
gezegd worden dat door Calvijn aan het menselijk
beroep in het algemeen en aan de handel in het
bijzonder adeldom is gegeven. Het calvinisme
heeft door deze andere visie op arbeid en geld verdienen een stimulerende invloed op de ondernemingszin kunnen uitoefenen. Het is ook zeker een
van de factoren geweest die het ontstaan van het
moderne kapitalisme hebben gestimuleerd.
Een kosmische rangorde
Het protestantisme is verre van een eenheid. Er
zijn lutheranen, doopsgezinden, calvinisten,
remonstranten, christelijk gereformeerden,
Nederlands gereformeerden, en ga zo maar door.
Ondanks alle onderlinge verschillen hebben ze
gemeen hun afstand tot het rooms-katholicisme.
Anders gezegd: het protestantisme heeft radicaal
gebroken met het wereldbeeld dat eeuwenlang,
tot aan de dag van vandaag, aan de basis van de
rooms-katholieke mens- en wereldbeschouwing
heeft gelegen. Anders dan protestantse stromingen gaat het rooms-katholicisme namelijk uit
van het bestaan van een kosmische hiërarchie of
rangorde.
Zwolle begin zeventiende eeuw, gezien vanaf
het Zwartewater. Anoniem. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)
ZHT4 2017.indd 15 23-1-2018 16:24:22
188 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Er is een hemelse en er is een aardse hiërarchie. God staat aan de top en is de schepper van
het geheel. De katholieke leer gaat ervan uit dat
de hemelse hiërarchie uit negen engelenkoren
bestaat. Aan de top van de aardse rangorde staat
de paus, die de plaatsvervanger van Christus op
aarde is. Hij is het hoofd van de kerk, van het mystieke lichaam van Christus. De kerk is van bovennatuurlijke oorsprong en heeft bovennatuurlijke
verlossingsmacht.
Anders dan in het protestantisme is de individuele gelovige opgenomen in een bovennatuurlijk
netwerk. Zo heeft ieder mens een persoonlijke
engelbewaarder die volgens de katholieke traditie
door God is aangesteld om de mens te verlichten,
te beschermen, te geleiden en te besturen. Deze
engelbewaarders horen tot de laagste rang van
de hemelse hiërarchie.25 En dan zijn er ook nog
de heiligen die aangeroepen kunnen worden als
voorsprekers bij God. Zij kunnen proberen God
mild te stemmen als een gelovige iets verzoekt.
Ook de kloosters spelen een grote rol in deze
kosmische orde. De kerkhistoricus J.A. Mol
bestempelt de kloosters heel treffend als dienstverlenende instellingen, bij wie men zich kon
verzekeren tegen de risico’s van het hiernamaals.
De monniken en nonnen vormden het spiegelbeeld van de hemelse engelen door met een niet
aflatende cyclus van koordiensten aan God eer te
bewijzen. Zij smeekten voortdurend Gods zegen
af voor de christenheid, zichzelf en hun begunstigers. Door geld en goederen aan het klooster
te doneren konden gebeden worden gefinancierd
om het verblijf in het vagevuur te bekorten. De
gedachte was dat hoe strenger de monniken leefden, des te succesvoller de gebeden zouden zijn.26
Ook de heilige maagd Maria speelt een cruciale rol in dit bovennatuurlijke netwerk. Zij is middelares en mede-verlosseres.
Dat katholieken een andere visie op arbeid
hadden dan lutheranen, doopsgezinden en calvinisten heeft alles te maken met het achterliggende
mens- en wereldbeeld. Voor het rooms-katholieke
denken gold, en geldt, dat hoe hoger iets in de
rangorde stond, hoe dichter dat bij de zuiver geestelijke lichtwereld was. Hoe dichter bij het laagste,
hoe meer materie. Des te hoger in de rangorde,
des te dichter bij God. De hoogste maatschappelijke stand, de geestelijkheid, stond dichter bij
de wereld van de zuivere geest dan de adel, die
op zijn beurt weer in rangorde boven boeren en
ambachtslieden stond. Voor Calvijn gold daarentegen dat elke arbeid uiteindelijk dient tot meerdere eer en glorie van God.
In dit verband mag nog even worden opgemerkt dat de fraters van de Moderne Devotie nog
helemaal binnen de gangbare katholieke kaders
dachten. Elke keer namelijk als zij er in slaagden
een leerling van de Latijnse school af te houden
van een wereldlijke carrière dan waren ze zeer verheugd en dan was het of ze net op tijd een ziel uit
de klauwen van de duivel hadden gered.27
Algemeen priesterschap der gelovigen
In zijn in 1520 gepubliceerd geschrift Aan de
christelijke adel van de Duitse natie over de verbetering van de christelijke samenleving bepleit Luther
een einde te maken aan de tot dan toe geldende
heilshiërarchie. Volgens hem zijn ‘paus of bisschop niet meer dan de geringste priester en deze
is niet meer dan een gewoon christenmens, al
was het vrouw of kind, want ieder die uit de doop
gekropen is, is priester en kan de naaste, die hem
zijn schuld belijdt, in naam van God de zonde
vergeven.’28
Dat er tussen de gelovige en God geen priester
meer staat, heeft er toe geleid dat er binnen het protestantisme een grote nadruk op de persoonlijke
geloofsverantwoordelijkheid kwam te liggen. Het
leidde ook tot andere machtsverhoudingen. De
kerk is dan niet meer het Lichaam van Christus
waarin alle gezag van boven komt en waar Rome
altijd het laatste woord heeft. De kerkvader Augustinus kon in één van zijn preken nog zeggen: Roma
locuta, causa finita (Als Rome gesproken heeft, dan
is de zaak besloten). Voor een protestant is dat vloeken in de kerk. Het is niet het hoofd van de kerk
die beslist, maar de kerk die niets anders is dan ‘de
vergadering der gelovigen’ en binnen die vergadering is een predikant niets anders dan een ‘dienaar
des Woords’. Predikanten worden niet van boven af
aangewezen, maar door de gemeenteleden.
Het afscheid van de katholieke gezagsstructuur had ook een keerzijde: er ontstond een voeZHT4 2017.indd 16 23-1-2018 16:24:22
zwols historisch tijdschrift jrg. 34 – nr. 4 | 189
dingsbodem voor allerlei scheuringen en afscheidingen. Het begon al in het begin van de zeventiende eeuw met de strijd tussen de ‘rekkelijken’ en
‘preciezen’ over Calvijns leer van de predestinatie.
In de zogenaamde ‘nadere reformatie’ die zich
concentreerde op het innerlijk leven was er kritiek op de lakse praktijk van de publieke kerk. Er
was veel strijd en de door Willem van Oranje zo
gewenste harmonie was ver te zoeken.
Grote scheuringen vonden plaats in de negentiende eeuw. Zo was er de Afscheiding van 1834
en de Doleantie van 1886. In Zwolle getuigen de
Plantagekerk en de Oosterkerk daar nog van. Een
voor veel kerkmensen traumatische ervaring was
de kerkscheuring in 1944, die tot het ontstaan van
de Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt zou leiden.
De erfenis van de Reformatie in Zwolle
Hemelsbreed liggen de Plantagekerk aan de Ter
Pelkwijkstraat en de Oosterkerk aan de Bagijnesingel een paar honderd meter van elkaar verwijderd. Het zijn fraaie gebouwen en ze staan op de
monumentenlijst. De Plantagekerk werd in 1875
in gebruik genomen en de Oosterkerk in 1888. De
Plantagekerk is aan de oostzijde op een houten
paalconstructie gefundeerd op de plek waar ooit
de Aa de stad binnen stroomde. Het is zonder
meer een markant gebouw.
De Oosterkerk wordt ook wel de kerk van
de Doleantie genoemd. De doleantie was de
kerkscheuring die in 1886 had plaats gevonden
onder leiding van dominee Abraham Kuyper.
De Plantagekerk was de kerk van de christelijk
gereformeerden, die een combinatie waren van
twee groeperingen die na de Afscheiding uit 1834
waren ontstaan. Nadat in 1892 de christelijk gereformeerden met de Nederduitsch gereformeerden
van Kuyper herenigd waren, werd de PlantageDe Plantagekerk aan
de Ter Pelwijkstraat,
1976. (Collectie HCO)
ZHT4 2017.indd 17 23-1-2018 16:24:23
190 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
kerk heel prozaïsch Gereformeerde Kerk A en
de Oosterkerk Gereformeerde Kerk B genoemd.
Niet iedereen was even content met dit huwelijk.
In 1895 blies een kleine groep nieuw leven in de
christelijk gereformeerde kerk. Ze vestigden zich
aan de Thorbeckegracht, in de Noorderkerk, ook
wel klumpieskerk genoemd.
Plantagekerk en Oosterkerk gingen weer uit
elkaar toen in 1944 de Kampense hoogleraar
Klaas Schilder met zijn ‘Vrijmaking’ de relatie met
de gereformeerde kerk verbrak. Het ging inhoudelijk om de visie op het leerstuk van de predestinatie, waarover in de zeventiende eeuw remonstranten en contraremonstranten ook al strijd hadden
geleverd. Onenigheid over de te volgen procedure
om tot een oplossing te komen heeft eveneens
bijgedragen tot een escalatie van het conflict. De
scheuring liep dwars door families heen. Van de
ene op de andere dag konden mensen diametraal
tegenover elkaar komen te staan.
De relatie tussen de nieuwe Vrijgemaakt Gereformeerde Kerk en de Gereformeerde Kerk verhardde doordat de vrijgemaakten zich als de enige
legitieme voortzetting van de gereformeerde kerk
beschouwden.29 De vrijgemaakten wilden van
geen enkel compromis iets weten. Zij vormden de
ware kerk. Wie naar de Oosterkerk ging, ging naar
de valse kerk en betrad daar het voorportaal naar
de hel. Heil of hel, daar ging het om.30
In de Plantagekerk en al die andere vrijgemaakte kerken ontstond de roep om een zogenaamde ‘doorgaande reformatie’. De vrijgemaakten kregen een eigen krant, het Nederlands Dagblad, en een eigen politieke partij, het GPV, het
Gereformeerd Politiek Verbond. In het jaar 2000
besloot het GPV om samen met de Reformatorische Politieke Federatie (RPF) verder te gaan als
ChristenUnie. Verder werden er tal van gereformeerde scholen opgericht, zoals in 1959 in Zwolse
het Greijdanus College dat tegenwoordig ook
vestigingen in Hardenberg, Meppel en Enschede
heeft. Kars Veling en Arie Slob, oud-fractievoorzitters van de ChristenUnie, zijn beiden werkzaam
geweest op het Greijdanus College.
De Oosterkerk aan de
Bagijnesingel. (Collectie
HCO)
ZHT4 2017.indd 18 23-1-2018 16:24:25
zwols historisch tijdschrift jrg. 34 – nr. 4 | 191
Nederlands Gereformeerd en
Gereformeerde Kerk Hersteld
Het duurde niet lang of er kwam verzet tegen de
gedachte dat de vrijgemaakten de enige ware kerk
vormden en dat elke vorm van samenwerking met
leden van andere kerken in scholen en politieke
partijen werd uitgesloten. In een Open Brief van
25 kerkleden werd in het midden van de jaren zestig kritiek geleverd op het wantrouwen tegen alles
wat van buiten de eigen kring kwam. Wat volgde
was een grootscheepse zuivering, wat er toe leidde
dat tal van kerken buiten het kerkverband kwamen te staan (de Vrijgemaakten buiten Verband).
In 1979 ging deze groep verder onder de naam
Nederlands Gereformeerde Kerken. ‘Opnieuw
,’aldus Agnes Amelink in haar boek over de gereformeerden, ‘was door een kleine gemeenschap
een spoor van tranen getrokken, met verbroken
vriendschap, gescheurde familiebanden en psychisch gebroken mensen.’31
Kenmerkend voor de Nederlands gereformeerden was de ruimte die gegeven werd aan een
evangelische geloofsbeleving met groeiende aandacht voor het werk van de Heilige Geest. De bijeenkomsten werden gehouden in de Zuiderkerk.
Het wordt een beetje eentonig, maar in 1983
kwam het tot een breuk in de Nederlands Gereformeerde Kerk, en wel in Zwolle. Er zijn weliswaar
allerlei pogingen ondernomen om de breuk te
herstellen. Er zijn verzoeningsvergaderingen
geweest, men erkent dat de naam van Christus
geschaad is, maar toch zijn er in Zwolle nog
steeds twee Nederlands gereformeerde kerken. De
ene groep komt bijeen in de Zuiderkerk, Zwolle II
houdt tot op heden haar diensten in het Carolus
Clusius College in de Veeralleebuurt.
En dan heeft er in de gereformeerde kerk vrijgemaakt in 2003 nog een scheuring plaatsgevonden. Deze ‘malcontenten’ waren van mening dat
de vrijgemaakten ruimte boden aan een ‘onschriftuurlijke leer’. Gods woord zou daar niet veilig
zijn en bovendien zouden daar vrouwen worden
toegelaten tot het ambt.. Binnen dit nieuwe kerkverband ging het ook niet van een leien dakje. In
december 2009 wist het Reformatorisch Dagblad
te melden dat er grote onrust was binnen de
Gereformeerde Kerken Hersteld. Er waren weer
ambtsdragers geschorst. De groep gereformeerden hersteld houdt zijn diensten in kerkgebouw
De Hoeksteen in de Aa-landen.
Het algemeen priesterschap der gelovigen
heeft duidelijk een keerzijde.
God in Zwolle
Getuige het onderzoek God in Nederland uit 2016
van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)
gaat het proces van ontkerkelijking in Nederland
gestaag verder.32 Iets meer dan de helft van de Nederlanders is geen lid meer van een kerkelijke groepering. Het aantal mensen dat nooit de kerk bezoekt
is gestegen van 47 procent in 2006 tot 59 procent in
2016. Er is sprake van minder geloof, ook binnen de
kerk. Traditionele christelijke geloofsvoorstellingen
en uitingsvormen verliezen terrein. Ruim 45 procent
van de bevolking weet niet dat Pasen een christelijke
feestdag is. De meeste Nederlanders associëren
Pasen met eitjes en chocola.
Als we de cijfers van het CBS wat nader bekijken, dan blijkt dat het kerkbezoek in Zwolle nog
tamelijk hoog is. 22 procent van de bevolking hier
brengt ’s zondags een bezoek aan een kerk tegen
een landelijk percentage van 16,9.
De Zuiderkerk aan de
Zuiderkerkstraat. (Foto
De Koning, collectie
HCO)
ZHT4 2017.indd 19 23-1-2018 16:24:25
192 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Voor katholiek Nederland zijn de resultaten
opmerkelijk. Nog maar 13 procent gelooft in het
bestaan van een hemel en 17 procent in een persoonlijke God. Paus Franciscus wordt overigens
wel als iemand met een inspirerende boodschap
beschouwd. Dat veel katholieken hun eigen
kerk nog als het Mystieke Lichaam van Christus
beschouwen, lijkt dan ook hoogst onwaarschijnlijk.
Binnen protestantse kerken is de secularisatie
minder sterk. Voor Zwolle geldt dat bijna 25 procent van de bevolking tot een protestants kerkelijke
richting (Nederlands hervormd, gereformeerd,
PKN) behoort. Vooral het hoge percentage gereformeerden is opvallend; 8,9 procent tegen 3 procent
landelijk. Ook in de politieke verhoudingen zien
we dit terug. Met acht zetels is de ChristenUnie
de grootste fractie in de Zwolse raad. In enigszins
omfloerste bewoordingen heeft de ChristenUnie
afstand genomen tot het beruchte artikel 36 van de
Nederlandse Geloofsbelijdenis, om daarmee ook
voor katholieken aantrekkelijk te kunnen zijn.33
Dat aan de traditie van de zondagsheiliging
nog altijd veel waarde wordt gehecht, bleek toen
in 2002 Kars Veling dit onderwerp in een tv-programma aan de orde stelde. Volgens Veling, van
1988 tot 2002 verbonden aan het Greijdanus College in Zwolle en lijsttrekker voor de pas opgerichte ChristenUnie, moest je mensen die ’s zondags
een ijsje eten niet de maat nemen. Bij een groot
deel van de achterban viel dit verkeerd. Op zondag
hoort geen ijs te worden verkocht. Alle commotie
zou er uiteindelijk toe leiden dat Veling de politiek
vaarwel zei en in 2003 rector van het openbare
Johan de Wittcollege in Den Haag werd.
Veling is overigens ook jarenlang verbonden
geweest aan de Gereformeerde Sociale Academie
te Zwolle, de voorloper van de huidige Hogeschool Viaa aan de Grasdorpstraat die het altijd zo
goed doet in de landelijke rankings.
Ook genoemd mag worden de stichting Present dat als een initiatief van de Christelijk Gereformeerde Kerk in Zwolle is uitgegroeid tot een
indrukwekkende vrijwilligersorganisatie.
Hoewel protestantse groeperingen een belangrijk stempel op de Zwolse samenleving drukken,
is Zwolle niet te vergelijken met nabijgelegen
gemeenten op de Veluwe waar raadsvergaderingen nog met een ambtsgebed geopend worden en
strikt wordt vastgehouden aan de zondagsrust. In
Zwolle vormen de koopzondagen geen probleem
en verder wordt in het protestantse Zwolle uitbundig carnaval gevierd en wordt sinds 2007 op 15
augustus ter gelegenheid van Maria Hemelvaart
een processie rond de Onze Lieve Vrouwebasiliek
gehouden.
Van St. Michaëlskerk tot Academiehuis
Ook in Zwolle is het kerkbezoek de laatste
decennia drastisch terug gelopen wat kerkbesturen er toe dwong kerkgebouwen af te stoten.
Sinds enkele jaren wordt de Grote of St. Michaëlskerk niet meer voor zondagse vieringen
gebruikt en heeft nu een andere functie gekregen. De kerk is nu Academiehuis geworden. Het
is, aldus de fraai vormgegeven site, ‘een plek om
te leren en te innoveren. Om te luisteren en te
kijken. Om te ontdekken en te verwonderen
en jezelf te verrijken. Het Academiehuis biedt
plaats aan vernieuwing en verinnerlijking van
Kars Veling (Internet) jong en oud.’
ZHT4 2017.indd 20 23-1-2018 16:24:25
zwols historisch tijdschrift jrg. 34 – nr. 4 | 193
Afgaande op de programmering voor het najaar
van 2017 is er ruimte voor een breed scala aan activiteiten. Kunstenaars exposeren er hun werk, er
worden cantates van Bach uitgevoerd en een boeddhistische monnik denkt samen met de stadspastor
na over het thema geluk. Er valt dus veel te kijken, te
luisteren en te leren. De vraag dient zich echter aan
of je van een academiehuis ook niet mag verwachten
dat er ruimte zal zijn voor onderzoeken en discussiëren – toch de kernactiviteiten van een academie.
Grote Kerk: Academiehuis. (Foto Elske
Bootsma)
ZHT4 2017.indd 21 23-1-2018 16:24:29
194 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Aan onderwerpen geen gebrek. Denk maar
aan het vraagstuk van de vrije wil. In tegenstelling
tot Luther dachten rooms-katholieke theologen
dat de mens een vrije wil heeft. Ze waren niet de
eersten die over deze kwestie de degens kruisten
en ook niet de laatsten. Het is ook niet louter een
theologisch en wijsgerig probleem. Denk maar
aan neurowetenschappers als Victor Lamme en
Dick Swaab die stellen dat ons brein bepaalt wat
we doen en de reacties die dat weer losmaakt. Het
zijn vragen die ertoe doen.
Literatuur
Ameling, A. (2002), De gereformeerden. Amsterdam:
Bert Bakker
Berkhof, H. en O.J. de Jong (1967), Geschiedenis der
kerk. Nijkerk: Callenbach
Elte, S. (1936), ‘Godsdienstige conflicten in Zwolle in
het tijdvak van 1530-1580’, in: VMORG 52, p.1-70
Engen, J. van (2008), Sisters and Brothers of the Common Life. The devotio Moderna and the World of
the Later Middle Ages. Pennsylvania: University of
Pennsylvania Press
Groenveld, S. en H.L.Ph. Leeuwenberg (2008), De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden (ca. 1560-1650). Zutphen: Walburg Pers
Groenveld, S., J.P. Jacobszn, S. L. Verheus (1993).
Wederdopers, menisten, doopsgezinden. Zutphen:
Walburg Pers
Hansen, M.L. ‘Het oproer te Zwolle in 1580’, in: Zwols
Historisch Tijdschrift 13 (1996) p.48-53
Heussi, K. (1971), Dreizehnte Auflage. Kompendium
der Kirchengeschichte. Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul
Siebeck)
Hove, J. ten (2005), Geschiedenis van Zwolle. Zwolle:
Waanders
Hyma, A. (1924), The Christian Renaissance. Grand Rapids: The Reformed Press
Kronenberg, M.E. (1948), Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd. Amsterdam:
P.N. van Kampen en Zn
Mol, J.A., ‘Bemiddelaars voor het hiernamaals. Kloosterlingen in middeleeuws Frisia’, in: E. Knol, J.M.M.
Hermans e.a. (red.), Hel en hemel. De Middeleeuwen
in het Noorden. Catalogus van de tentoonstelling in
het Groninger Museum 13 april-2 september (Groningen, 2001), 152-164
Panhuysen, L. (2000), De beloofde stad. Opkomst en
ondergang van het koninkrijk der wederdopers. Amsterdam/ Antwerpen: Atlas
Post, R.R. (1968), The Modern Devotion. Leiden: E. J. Brill
Rogier, L.J. (1947), Geschiedenis van het katholicisme
in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw (2 dln).
Amsterdam Urbi et Orbi
Romein, J. en A. (1973, vijfde, geheel herziene druk), De
lage landen bij de zee. Amsterdam: Em. Querido’s
uitgeverij
Spruyt, B.J. (1998). Listrius (Lyster), Gerardus (Geryt)
1485-1522) In: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme. Deel 4, p.316
Noten
1. Hyma 5
2. Post 16-17
3. Rogier I, 105
4. Acquoy II, 268
5. https://www.kro.nl/katholiek/abc/aflaat
6. Berkhof 142
7. Kronenberg 70
8. Ten Hove 229
9. Spruyt 316
10. Ten Hove 279
11. Ten Hove 342
12. Panhuysen 169
13. Elte 19
14. Elte 21
15. Elte 26
16. Romein 310
17. Groenveld e.a. 82
18. Elte 47
19. Groenveld e.a. 93
20. Hansen 48-53
21. Elte 70
22. Ten Hove 274
23. Groenveld e.a. 185
24. Ten Hove 276
25. https//www.kro.nl/katholiek/abc/engelen
26. Mol 156
27. Van Engen 278
28. www. Digibron
29. Amelink 197
30. Amelink 199
31. Amelink 203
32. http://www.cbs.nl/nl.nl/publicatie/2016/51
33. Bespreking Notitie Uniefundering. https:/www.
christenunie.nl/library
ZHT4 2017.indd 22 23-1-2018 16:24:29
zwols historisch tijdschrift jrg. 34 – nr. 4 | 195
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 15: Hi-Ha-Happening
Jan van de Wetering (70) verplaatst zich vijftig jaar
terug in de tijd. Hij laat zich verrassen door wat hij
in de kolommen van de Zwolse Courant tegenkomt
over de stad van zijn jeugd. Het is het jaar 1967.
Met hun lied ‘All you need is love’ brandmerken
The Beatles met slechts één toverwoord – Love –
een geheel tijdperk, al wist niemand toen nog wat
daaronder verstaan moest worden. Er was maar
één ding zeker: er hing verandering in de lucht.
Een kleine groep Zwolse jongeren begon zich af
te zetten tegen de gezeten burgerij, waarbij ze het
gedrag imiteerden van hun leeftijdsgenoten uit het
Amsterdam dat al gauw het zelfbenoemde ‘magisch
centrum van de wereld’ zou worden.
Voetje voor voetje trad Zwolle in het spoor
van de nieuwe tijd die in Amsterdam en
de andere grote steden allang was begonnen – uitgebroken moeten we misschien zeggen.
Er ging geen week voorbij of de Zwollenaren
zagen met woede, verbazing en nieuwsgierigheid
naar wat de jongeren in de grote steden nu weer
hadden bedacht om zand in de machine van de
overheid te strooien. Het leek op een virus. Een
jaar eerder, in 1966, lieten de eerste Zwolse provo’s
van zich horen, maar die zongen wel een toontje
lager dan in de hoofdstad. Heel beschaafd namen
ze deel aan een discussie met de kloosterlingen
van het Dominicanenklooster. Datzelfde jaar
probeerden aanhangers van de PSP een optreden
van de Nederlandse Luchtmachtkapel te verstoren
omdat ze vonden dat ‘militaire muziekkorpsen
oneerlijke instellingen zijn, die ter opluistering
dienen van een in wezen ontluisterend apparaat.’
De woorden waren wat dreigender dan de middelen: een bootje met een protestspandoek in de
Zwolse grachten.1
De vraag is in hoeverre de berichten in de Zwolse
Courant uit die tijd een maatstaf zijn voor wat zich
werkelijk in de stad afspeelde. De Zwollenaren die
het beeld zouden bepalen van wat we tegenwoordig
‘de jaren zestig’ noemen, waren in 1967 twintigers.
Dat waren niet de journalisten die dag in dag uit de
kolommen van de krant vulden. De vooroorlogse
generatie had het roer nog stevig in handen. Hooguit
hadden de babyboomers het in die tijd geschopt tot
leerling-journalist. De oudere generaties bepaalden het beeld van een stad in verandering. Door
de gekleurde bril van de journalisten uit die tijd
én de hedendaagse gekleurde bril van mij, leest u
achtereenvolgens over twee verschillende soorten
veranderingen in 1967: een materiële, de stedenbouwkundige veranderingen; en een immateriële, de
verandering van de tijdgeest.
Dromen van Groot Zwolle
Zwolle maakte stedenbouwkundig gezien schoon
schip met het verleden. Verwaarloosde huizen uit
sloppenbuurten werden gesloopt, de binnenstad
verloor voor een groot deel zijn woonfunctie, de
oude infrastructuur uit de tijd dat auto’s nog van
marginaal belang waren, maakte plaats voor autovriendelijke aanpassingen. En niet te vergeten:
er moest ruimte gemaakt worden voor industrie,
want Zwolle moest groot worden, heel groot zelfs.
Zwolse nieuwigheden
– Twee Staphorster boerinnen kregen een parkeerbon op de Nieuwe Markt.
Ze hadden de daar pas geplaatste parkeermeter aangezien voor een weegschaal.
– ‘Computer is ongelooflijk stom apparaat’ zette de Zwolse Courant boven
het verslag van een lezing van een ingenieur van het Philips Rekencentrum
voor de afdeling Zwolle van de Volksuniversiteit. Daar dacht de krant een
paar maanden later anders over toen de uitslagen van de Zwolse gemeenteraadsverkiezingen razendsnel door een computer werden verwerkt.
Jan van de Wetering
ZHT4 2017.indd 23 23-1-2018 16:24:29
196 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
In zijn nieuwjaarstoespraak herhaalde burgemeester Roelen nog eens zijn plannen voor wat
de beleidsmakers ‘Groot Zwolle’ noemden. Door
de opheffing van Zwollerkerspel (per 1 augustus
1967) kon Zwolle naar alle kanten uitbreiden,
vooral met de vestiging van nieuwe industrieën.
Wel merkte Roelen wat beteuterd op dat de
gehoopte nieuwe vestigingen van buitenlandse
bedrijven (in navolging van Scania) waren uitgebleven.2 De Zwolse gemeenteambtenaren dachten
met hun burgemeester mee. Eén van hen had al
een slogan bedacht voor advertenties om industrieën over te halen zich in Zwolle te vestigen:
‘Ruimer dan de randstad is de Zwolse stadsrand’.3
Het idee van Groot Zwolle bleef in de kringen
van het gemeentebestuur rondzingen. Tijdens een
bijeenkomst voor het plaatselijke bedrijfsleven in
november benadrukte burgemeester Roelen dat
Zwolle alles in zich had om uit te groeien tot een
stad van een kwart miljoen inwoners. Tijdens de
bijeenkomst ging ir. Krijtenburg van Openbare
Werken in op de ruimtelijke aspecten van de
uitbreiding van Zwolle. Hij achtte een concentrische uitbouw mogelijk, die echter gevolgd moest
worden door lineaire uitbouw, ‘om de stad – wil
zij contact houden met de natuur – niet een steenmassa te laten worden.’ Zijn, in eigen woorden,
‘futuristische ideeën’ voorzagen in 26.000 woningen langs de Vecht en een groot aantal woningen
langs de bestaande spoorlijnen. Alleen al langs
de spoorlijn naar Almelo kon ruimte gemaakt
Burgemeester Roelen
presenteert op 11 oktober het Structuurplan
voor een groot Zwolle.
(Collectie HCO)
Het nieuwe Zwolle: de gemeentegrenzen na de opheffing van Zwollerkerspel.
Het besluit om de gemeente Zwollerkerspel op te heffen werd op 7 maart 1967
goedgekeurd door de Eerste Kamer. Op 8 maart kwam de Zwolse Courant met
een extra editie, waar onder meer de vergroting van het grondgebied van de
gemeente Zwolle uitvoerig belicht werd.
ZHT4 2017.indd 24 23-1-2018 16:24:31
zwols historisch tijdschrift jrg. 34 – nr. 4 | 197
worden voor 36.000 woningen volgens Krijtenburg.4 Ja, futuristisch waren deze ideeën zeker, of
moeten we eerder zeggen utopisch: Zwolle had in
1967 nog maar net de 60.000ste inwoner mogen
begroeten, al zou dat aantal door de opheffing van
Zwollerkerspel al gauw stijgen tot 73.000.5
Vijftig jaar terug in de tijd
De bespiegelingen over een Groot Zwolle strookten niet altijd met de aanpak van de gemeente in
het hier en nu. In de winter van 1965/1966 waren
werkloze arbeiders verplicht tewerkgesteld voor
de aanleg van park de Wezenlanden.6 Dat ging
maandenlang door tot er vileine artikelen over
dit door het ministerie van Volkshuisvesting
gesubsidieerde project in de landelijke dagbladen verschenen. De arbeidsomstandigheden in
Zwolle waren volgens het Nederlands Katholiek
Vakverbond onnodig zwaar. Een verslaggever
van de Zwolse Courant stapte er op af en wond er
geen doekjes om: ‘Wie het park De Wezenlanden in aanleg betreedt, stapt vijftig jaar in de tijd
terug.’ De ongeveer honderd arbeiders moesten
er werken met de schop, de kruiwagen en een met
handkracht voortgeduwde kiepkar. En dat, stelde
de verslaggever vast, ‘terwijl binnen een straal van
enkele kilometers vele draglines werkloos en renteloos staan te verroesten. (…) Niemand zal het in
zijn hoofd halen om een plafond te witten met een
tandenborstel als er een flinke kwast binnen zijn
bereik ligt.’ De arbeiders kwamen niet alleen uit
Zwolle en Zwollerkerspel, maar ook uit plaatsen
als Staphorst en Nieuwleusen. De meesten van
hen waren twaalf uur per dag van huis voor een
loon dat nauwelijks meer was dan hun uitkering
van de Werkloosheidswet.
Vooral het niet benutten van beschikbare
machines stak de verslaggever. ‘Als het Ministerie machines laat roesten, laat het ook daarin
gestolde arbeid roesten.’ Of deze verwijzing naar
het gedachtegoed van Karl Marx – dat in de jaren
zestig in linkse kringen weer grote populariteit
genoot – het Zwolse gemeentebestuur over de
streep heeft getrokken is niet bekend, maar zeker
is dat de met de hand voortgeduwde kiepkarretjes al enkele dagen later werden vervangen door
diesel-locomotiefjes. Dat was een waagstuk, want
De laatste stalhouder van Zwolle
Jaar na jaar verdween het Zwolle van weleer. Op 3 april 1967 maakte de
Zwolse Courant melding van het overlijden van een Zwols monument:
Gait Mulder. Wie kende hem niet? Gait Mulder werd in 1893 geboren in de
stalhouderij annex café ‘Het zwarte Paard’ aan de Thomas a Kempisstraat
van zijn ouders. In 1919 opende hij een eigen stalhouderij aan het Diezerplein nr. 4, die hij (vermoedelijk in 1922) kon uitbreiden door de aankoop
van een oude herenstal van baron Van Pallandt aan het Klein Grachtje.
‘Met de dood van “Gait” Mulder is een kleurrijke figuur heengegaan.
Sinds 1919 reed hij duizenden paartjes naar het stadhuis in zijn door
schimmels getrokken bruidskoets, de zweep met bloemen versierd, zelf
een grote bloem in het knoopsgat dragend. Hij was ongetwijfeld één van
de bekendste figuren, zeker tot in 1956 zijn stalhouderij werd opgeheven.
Dagelijks zag men zijn imposante gestalte – 265 pond – op de bok, niet zelden een vierspan of een zesspan mennend.’
Gait Mulder.
(Collectie HCO)
Artikel in de Zwolse Courant van 1 februari 1967.
ZHT4 2017.indd 25 23-1-2018 16:24:33
198 | jrg. 34 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
het ministerie had gedreigd de subsidie in te trekken: afspraak was dat het werk voor 80 procent
met de hand gedaan zou worden en 20 procent
machinaal. In oktober ging het ministerie na een
dringend verzoek van de gemeente Zwolle door de
bocht. De verdeling van menskracht en machines
voor de aanleg van park de Wezenlanden werd
omgekeerd: het werd nu 80 procent machines
en 20 procent mankracht (de tijd van het woord
‘menskracht’ was nog niet aangebroken).7
Zwollenaren tussen het puin
Zwolle hield de vaart erin met het opruimen van
oude gebouwen in de binnenstad en de oude wijken daarom

Lees verder