Categorie

Zoek in ons tijdschrift

Zwolse Historisch Tijdschrift 2006, Aflevering 3

Door 2006, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

De onhoorbare .uistering van perkamenten…
23e jaargang 2006 nummer 3 – 6,75 euro
Annèt Bootsma-

Groeten uit Zwolle
van Hulten en
Wim Huijsmans

Windesheim, Station Poststempel Hengelo 26 juli 1935
Beste Lokkies! Hoe gaat het met U allen? Oom Nico nog late dienst? En Moe Lok, hoe gaat het met (mag ik het zeggen) de tanden? Kunt U nu al goed zuigen? Dat valt niet mee, weet je, hééééééé? Op ’t station op deze kaart logeer ik. De kamer waar de kruisjes boven staan, is mijn slaapkamer. M’n vacantie is heel wat rustiger dan in Cadzand (leve de Cadzandclub). Als ik U tenminste vertel dat zoo ver men kijken kan niets anders is dan weiland en laantjes, dan kunt U zich voorstellen hoe stil het hier is. En ’s avonds is het hier zoo donker (er bran­den geen lantaarns) dat je je buurman niet meer zien kunt. En stil dat het hier is! Als je ’s avonds stil­staat kun je je eigen ademhaling hooren. Ik zal dus best uitgerust terugkomen. Het is hier de .lm van ‘De Eeuwige Stilte’. Nu de hart. groeten en tot ziens. Cato van Eck.
C. van Eck, C 110, Station Windesheim
Zo te lezen valt het te betwijfelen of Cato van de landelijke rust in Windesheim genoten heeft. Het was daar blijkbaar wel heel stil… Het station waar zij logeerde stond bij de spoorwegovergang aan de zuidzijde van de Windesheimerweg. De wachters-woning werd gebouwd in 1866. Het stations­gebouw verrees in 1895. Rond 1960 werd de halte Windesheim door de NS opgeheven. De gebou­wen werden in 1962 gesloopt. Sindsdien stopt er geen trein meer in Windesheim. De ‘eeuwige stil­te’ in het dorp wordt tegenwoordig ten minste twee keer per uur verstoord door een voorbij-denderende trein.

Inhoud

Redactioneel
‘De Lezer zal in ’t vervolg veele zeldzaamheden vinden, welke waarlyk niet gering zyn …’ Met deze woorden beval de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks in 1708 zijn verzonnen reisverhaal
Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kes­mes aan bij de lezer. Een betere aanbeveling voor deze a.evering van het Zwols Historisch Tijdschrift kan de redactie niet bedenken. Dat Smeeks weer eens uit de boekenkast is getrokken komt door het interview met Bert Looper, vertrekkend directeur van het Historisch Centrum Overijssel.
‘Zeldzaamheden, welke waarlyk niet gering zyn’ over de geschiedenis van Zwolle zijn te vin­den in de herinneringen van L. Berends over het Kristalbad Harculo. Ook de capriolen van lucht­vaartpionier Jan Olieslagers in het luchtruim boven Zwolle, beschreven door Jeanine Otten, mogen tot de categorie van ‘zeldzaamheden’ gere­kend worden. Willem van der Veen beschrijft het langdurige gevecht om een grote schouwburg in Zwolle te krijgen. En om maar weer Smeeks aan te halen: ‘Doorleest, merkt op, en doet ‘er u voordeel mede.’
Laat het aanhalen van Smeeks een aanmoedi­ging aan Bert Looper zijn om zijn wens om nog eens iets te doen met de Zwolse geschiedenis van de achttiende eeuw waar te maken. Het ZHT moe­digt ook andere mensen aan hun historische ambities waar te maken. De redactie roept ieder­een op een artikel te schrijven over Zwolle in de jaren zestig. Het beste stuk komt in het ZHT en de schrijver verdient een mooie geldprijs. Laat u niet weerhouden door schrijfangst, maar volg ook hier Smeeks: ‘Voor de rest behoefd de Leezer gene hoogdravende styl te verwagten, vermits de Schry­ver meer op de zaak zelf als op eene sierlyke schryfwyze gelet heeft.’
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 98
Bouw van nieuw theater liet zeventig jaar op zich wachten Wenselijkheid reeds in 1937 bepleit Willem van der Veen 100

De onhoorbare .uistering van perkamenten
Een gesprek met de vertrekkende directeur van het Historisch Centrum Overijssel
Annèt Bootsma – van Hulten en Jan van de Wetering 107

Herinneringen aan het Kristalbad Harculo
L. Berends 117

Een Antwerpse duivel boven Zwolle:
Jan Olieslagers’ vliegdemonstratie in 1910

Jeanine Otten 121
Boekbespreking 134
Recent verschenen 135

Mededelingen 136
Auteurs 138
Omslag: Het Historisch Centrum Overijssel gezien vanaf de Van Wevelinkhovenstraat (Foto Rob Hoekstra)

Bouw van nieuw theater liet zeventig jaar op zich wachten
Wenselijkheid reeds in 1937 bepleit
Willem van der Veen
Zo zag Odeon er meer dan eeuw lang uit. Getekende reconstructie door Han Prins. (Uit: ALT 10, Zwolle 1980­82)

‘D
e Suikerberg is de aangewezen plaats voor de bouw van een nieuwe schouw­burg.’ Deze aanbeveling staat als kop boven een artikel in de Zwolse Courant van 5 janu­ari 1957. Het werd geschreven door mr. J.C. de Wit in zijn kwaliteit als hoofdredacteur van de krant. Een beetje vreemd eigenlijk. De Wit maakte des­tijds ook deel uit van de commissie die de gemeen­te adviseerde bij de plannen om in Zwolle einde­lijk eens een nieuw schouwburgcomplex te reali­seren. Tegenwoordig zou men er raar tegenaan kijken als een hoofdredacteur in zijn eigen krant reclame maakt voor een zaak van algemeen belang, waarbij hij zelf ten nauwste betrokken is. Maar in het Zwolle van een halve eeuw geleden zag men daar geen been in. Ook wethouder A.J. Nooter niet, terwijl die toch als voorzitter van de commissie optrad.
‘De commissieleden hebben zich met te prijzen nuchterheid en realiteitszin van haar taak gekwe­ten’, liet De Wit zonder schroom weten en betrok de verdere medeleden in de commissie, J.E.J. Afman, mr. G. Benthem, ir. A.C.H. Toet en mr. R. van der Veen, graag in het vleugje eigenroem.

Maar het moet gezegd: de commissie was haar tijd in 1957 ver vooruit. Zij sprak haar voorkeur uit voor een schouwburg met aangrenzend restaurant aan de boorden van de stadsgracht en wel op de Potgietersingel bij de Suikerberg. (Zie pagina 106)
Maar liefst vijftig jaren zouden er overheen gaan voordat eenzelfde soort plan verwezenlijkt werd. In de eenentwintigste eeuw kwam een nieu­we schouwburg, De Spiegel geheten, ook aan de oever van een gracht te staan. Alleen niet bij de Suikerberg, maar op het Noordereiland aan de Achtergracht. En, net zoals men het in 1957 had bedacht, ook toegerust met extra horeca.
In 1937 al

Reeds in 1937 had men in culturele kringen gelui­den laten horen over de bittere noodzaak om in Zwolle een nieuw theater te bouwen, omdat de maat van het aloude zaaltje aan de Blijmarkt niet meer toegesneden was op de eisen in modernere tijden. Destijds was het de Tweede Wereldoorlog die een spaak in het wiel stak, later waren het elke keer weer andere tegenkrachten die nieuwbouw op de lange baan schoven.
Dat het steeds maar niet doorging was ook te wijten aan het fraaie monumentale karakter van het in 1839 geopende schouwburgje. De vroegere Odeondirecteur Jan Bakker sloeg de spijker hard­handig op de kop toen hij bij zijn afscheid in 1983 zei dat het voor de theatersituatie in Zwolle veel beter was geweest als het gebouw van verwaarlo­zing in elkaar was gezakt: ‘Omdat het zo’n mooi relikwie uit lang vervlogen tijden is, hebben we het altijd veel te goed onderhouden. Daardoor zitten we nu nog steeds met een sterk verouderde accommodatie opgescheept.’ (Zwolse Courant van 7 mei 1983)
Directeur Bakker had een paar jaar eerder al eens een treffende uitbeelding gegeven van de gebreken die zijn knusse ‘bonbonnière’ aankleef­den. Hij liet zich fotograferen in het midden van het podium, waarbij hij de pose van een voetbal­keeper aannam.
‘Het toneel is nog geen zeven meter breed, smaller dan een voetbaldoel’, zei hij in de krant. En hij vertelde erbij dat dit de kleinste afmeting van alle podia in de Nederlandse stadsschouw­

burgen betrof. Na de opknapbeurt van
Bakkers act gaf ook een demonstratie van het 1959 moest Odeon het
hinken op twee gedachten, dat een functionele meer dan 25 jaar doen
aanpak van het Zwolse schouwburgbeleid zoveel met een quasi modern
jaren heeft verhinderd. Dat oude, historisch waar- omhulsel: kale muren
devolle zaaltje moest per se blijven, maar daar­ van baksteen, een wei-
door bleef verbetering van de accommodatie meer nig gewaardeerd ont­
dan een halve eeuw beperkt tot lapwerk en maat- werp van de toenmalige
regelen ad hoc. directeur Openbare
Eindeloos werd er over gepraat. Steeds weer Werken, ir. Siem van
kwam men voor dezelfde keus te staan: een der Wal. (Collectie
schouwburg in de binnenstad of een gebouw bui- auteur)
ten de stadswallen. De één zei dit, de ander dat, en
dan was men weer jaren verder.
Veelbelovend
Zo ging het ook met dat eerste plan in 1957, waar­
mee we dit verhaal begonnen. Aanvankelijk was
het veelbelovend in de ogen van de betrokkenen.
De vraag ‘Bestaat er behoefte aan een dergelijk
complex?’ werd door de commissie met een vol­
mondig ‘ja’ beantwoord. Ze meende dat het
bestaande Odeon niet meer in staat was te voldoen
aan moderne eisen. Er bleek ernstig behoefte aan
een schouwburgzaal voor 750-800 personen, con­
certzaal voor vijfhonderd personen, royale foyer,
ruime kleedkamers en andere (technische) voor­
zieningen.

Een blik vanaf het toneel in de zogeheten bonbonnièrezaal. Het podium was destijds nog geen zeven meter breed. (Uit: Zwolle, stad met karakter, foto Pieter Gerritse)

Een bijbehorend restaurant op de Potgieter­singel – of boven de stadsgracht gebouwd – achtte men onmisbaar om een bijdrage aan de exploitatie te leveren.
Natuurlijk waren er haken en ogen, bijvoor­beeld het parkeervraagstuk. De commissie dacht dit te kunnen bezweren met het opofferen van een groenstrookje en het inschakelen van de tuintjes achter de Lutherse Kerk en de Grote Sociëteit. Natuurlijk was de autodichtheid van toen geen schim vergeleken bij die van nu. Tussen neus en lippen door werd in het plan nog even gesteld dat vijf kapitale huizen op de Potgietersingel dienden te worden gesloopt.
De commissie had niet nagelaten om haar gedachten over een alternatief te laten gaan. Een locatie aan het Grote Kerkplein zagen de heren ook wel zitten. Een schouwburgcomplex zou daar gecombineerd kunnen worden met onderdak voor de stedelijke muziekschool, de openbare bibliotheek en kantoren boven een onderbouw van winkels. Aan de vraag hoe men in vredesnaam op dit plein ruimte voor zoveel moois zou kunnen vinden was men niet toegekomen. Heel wat histo­rische panden en gevelwanden hadden gesloopt moeten worden als dit plan was doorgegaan.

Tijd niet rijp
Helaas bleek de tijd in 1957 nog lang niet rijp voor de plannen. De Zwolse bestuurders bemerkten dat overal in het oosten en noorden des lands nieuwe theaters uit de grond werden gestampt, maar wei­gerden daaruit de logische consequentie te trek­ken. Voorlopig werden ze beheerst door de vraag wat ze aan moesten met dat mooie oude Odeon­schouwburgje aan de Blijmarkt. Dit resulteerde in een besluit dat de bouw van een nieuw theater voor de tweede maal op de lange baan schoof. Odeon moest eerst maar eens opgeknapt worden.
In 1958 werd deze klus aangepakt. De ijver om er iets moois van te maken, droop er vanaf, maar het had een tikje minder gekund. Bij de opening in 1959 bleek dat van het toen honderdtwintigjarige gebouw – op de bonbonnièrezaal na – niet veel over was gebleven. Op de plaats van de vroegere tuin lagen nu de ingang met een grote hal en daar­achter een gloednieuwe concertzaal, verbonden met een foyer. De schouwburgzaal had een nieuwe indeling gekregen, waarbij de antieke loges en zij­baignoires waren verdwenen.
De classicistische voorkant van het gebouw werd verborgen achter een fantasieloze façade: een immense vlakke muur van lichte baksteen die sommige Zwollenaren de verzuchting ontlokte dat er op de Blijmarkt een stuk straatdek rechtop was gezet.
Maar waar het nu eigenlijk om ging, de te klei­ne schouwburgzaal… die was na al het werk nog precies even klein!
Zwolle moest het er de eerstkomende jaren mee doen. Het werden er niet minder dan 27.

Zwolse theaterhistorie begint rond 1800
Het begin van een enigszins geregelde Zwolse theaterhistorie tekent zich rond het begin van de negentiende eeuw af. En wel op de Genverberg, een niet al te gunstig bekend staand Zwols buurtje, dat zich bezijden de Diezerpoort bevond, ongeveer op de plek waar nu Kerkstraat en Ter Pelkwijkpark samenkomen. Voordien vergaapte Zwolle zich alleen aan toneel van rondtrekkende gezelschap­pen, meestal in een tent of in een ruimte van het Refter aan het Bethlehems Kerkplein.
In 1812 ontstond een, zogenoemd, exclusief geprivilegieerd ‘Toneelgezelschap voor de departe­menten der Monden van den IJssel en Boven-IJssel, onder directie van de weduwe J. Wiestman en Hendrik Krayensteijn.’ Het ging op geregelde tijden voorstellingen geven in een loods die door particu­lieren tot een primitief theatertje was ingericht.
Dit duurde twee jaar, totdat een timmerman met belangstelling voor de toneelkunst zich met de zaak ging bemoeien. D.W. Diepenheim kreeg van het gemeentebestuur toestemming om op eigen kos­ten een komediezaal te maken en uit te baten in het voormalige Jufferen Convent in de Praubstraat. In 1814 werd dit lokaal feestelijk geopend met het spe­len van de stukken ‘De inwijding van Apollo’s tem­pel’ en ‘Eduard in Schotland of de nacht eenens vluchtelings’. Het feest werd besloten met een gemaskerd bal.
Voortaan werden in dit lokaal dat in 1820 de naam Hof van Holland kreeg, verscheidene jaren achtereen tweemaal in de week voorstellingen gege­ven. De toeloop groeide geleidelijk, vooral door het geregelde optreden van het gezelschap van Obelt, Kup en De Koning, dat grote bijval verwierf.
Toch verlangden toneelliefhebbers van gegoede huize naar een echte schouwburg in Zwolle. Zij vormden een ‘Vereeniging voor vermakelijkheden’ die later Odeon ging heten, genoemd naar een gebouw in het oude Athene, waar kunstzinnige vertoningen en concerten werden gegeven. Dit gezelschap stelde zich ten doel het oude lokaal Hof van Holland aan te kopen, waar het in 1838 in slaagde. Tevens werd de aan de achterzijde aan­grenzende in.rmerie (voormalig militair hospi­taal) verworven, waardoor de ingang van de nieu­we schouwburg van Praubstraat naar Blijmarkt verplaatst kon worden.
Vooral dankzij de bemoeienissen van J.H. graaf van Rechteren, gouverneur van Overijssel en voor­zitter van Odeon, kwamen de gelden bijeen en kon de bouw in maart 1839 worden aanbesteed. Het karwei werd begin april gegund aan de Zwolse meestermetselaar Jan Willem Koer voor de som van 30.100 gulden en 60 cent. Volgens hedendaagse begrippen is het een geweldige prestatie dat deze aannemer, die immers bijna geheel op handkracht aangewezen was, het gebouw reeds tegen het eind van datzelfde jaar kon opleveren. Op 9 december 1839 werd de luisterrijke nieuwe schouwburg annex concertzaal feestelijk geopend.

Buitensociëteit
Eveneens door particulier initiatief kreeg Zwolle er in 1890 in de Westerlaan een grote concertzaal bij. Vooraanstaande leden van de in 1877 gestichte Bui­tensociëteit brachten er het geld voor bijeen: 32.000 gulden. De Zwolse architect S.J.A. Trooster maakte het ontwerp voor deze zaal met balkon en grote, hoge galerijen, waarin aanvankelijk niet minder dan 1200 tot 1500 mensen een plaats konden vin­den. Na een verbouwing in 1954 liep het aantal zit­plaatsen terug tot negenhonderd. In de twintigste eeuw werd de grote zaal, naast concerten, gebruikt voor congressen, revue, cabaret en als bioscoop.
Jan H. Bakker was van 1960 tot 1983 directeur van schouwburg Odeon. Op bijgaande foto heeft hij plaats genomen in de hoogste loge van de toenmalige zaal, direct naast het podium. (Collectie auteur)

Zo sukkelde het jaar na jaar door. Het aantal voor­stellingen groeide, maar de gerenommeerde toneelgezelschappen uit het westen van het land bleken steeds minder bereid Zwolle te bezoeken, omdat zij de entourage van hun voorstellingen niet kwijt konden op het veel te kleine podium. De helft van de decors moest vaak in de vrachtwagens achterblijven.
In 1968 zwengelde directeur Jan Bakker het probleem nog maar eens aan in een kranteninter­view met schrijver dezes. ‘Odeon is een mooi complexje’, zei hij, ‘maar het is wel behelpen.’
Tegelijk kwam hij met een opmerkelijke sug­gestie: ‘Waarom maken we geen modern theater-complex op het terrein van de voormalige gasfa­briek aan de Assiestraat? Dat is een ideale plek. Ruimte genoeg en het is vlakbij de binnenstad.’
Inderdaad, het Noordereiland, toen al! Wie kon destijds bevroeden dat Jan Bakker met dit idee zijn tijd bijna veertig jaar vooruit was?

Lijdensweg

Een jaar of tien later kwam de Buitensociëteit in beeld. Dit complex, met een veel grotere zaal dan Odeon, bood al zo’n eeuw lang ruimte aan con­certen, variété, cabaret en wat dies meer zij. Het had echter nooit kunnen fungeren als volwaardige schouwburg, omdat het gemis van een zogeheten toneeltoren een ruim gebruik van decormiddelen verhinderde. Bovendien werd de zaal de meeste dagen in de week als bioscoop geëxploiteerd.
Hein Eskens, cultuurwethouder van destijds, kwam in 1978 met het idee dat die oude Buitenso­ciëteit best als geraamte voor een nieuw, modern geoutilleerd theater zou kunnen dienen. De afme­tingen waren in elk geval perfect: ruimte voor 800­900 toeschouwers en een minstens tweemaal zo breed podium als in Odeon. Bovendien kreeg De Buitensociëteit als cultuurinstelling toch al jaren­lang gemeentesubsidie.
Was Eskens er maar nooit aan begonnen. De voorbereiding van een plan om een organisatori­sche eenheid van Odeon en Buitensociëteit te maken, werd een jarenlange lijdensweg die, ach­teraf beschouwd, tot mislukking was gedoemd.
Aanvankelijk leek er een gunstige wind te waaien, want het rijk bleek bereid een .inke .nan­ciële bijdrage aan de bouw te leveren. Maar in 1981 kwam de eerste klap. Gedwongen door de econo­mische recessie draaide de regering de subsidie­kraan dicht.
Een andere onoverkomelijke hinderpaal bleek de tegenwerking van de Vereniging de Buiten-sociëteit, eigenaar van het complex. De soosleden wilden de grote zaal wel verkopen, maar waren – om niet onbegrijpelijke redenen – onder geen beding bereid afstand te doen van hun eigen, hon­derd jaar oude sociëteitsruimte. Vooral niet toen de gemeente daarvoor ook nog een veel te lage prijs bood
Er ontstond een onverkwikkelijk gehakketak over en weer, dat meer dan drie jaar duurde. Zo liet de Vereniging De Buitensociëteit aan Eskens weten dat ze in onderhandeling was getreden met twee serieuze beleggers. Dit was voor de wethou­der de bekende druppel. In een raadsvergadering riep hij woedend uit dat het ‘toch om uit je vel te springen was dat een stelletje oude mannen die in de soos op hun biljartstokken staan te leunen, zoiets kunnen blokkeren voor egoïstisch eigenbe­lang.’
Om allerlei .nanciële en andere redenen lie­pen de onderhandelingen met de gemeente uit­eindelijk helemaal stuk, zodat de voor egoïsten uitgekreten soosleden in 1984 besloten hun bezit te verkopen aan projectontwikkelaar Interratio. Echter wel onder de voorwaarde dat ze hun socië­teitsruimte in de zogeheten Oude Villa konden behouden.

Toen was de Zwolse schouwburgkwestie in 1984 weer even ver als in 1958…

Nog steeds te klein

De gemeente kon niets anders verzinnen dan Odeon maar weer eens een goede beurt te geven. Dankzij een .nanciële impuls van de terugploeg-regeling – een regeringsmaatregel waarmee bouw­vakkers aan het werk gehouden konden worden – werd het karwei niet kinderachtig aangepakt. In 1986 kon een – op het eerste gezicht – herboren Odeon feestelijk worden geopend. Zowel qua in-als exterieur stond de oude schouwburg er knap bij: aangepaste voorgevel, extra theaterzaal voor kleine producties, tot negen meter verbreed podi­um in de schouwburgzaal, nieuwe foyerruimten en nog heel wat aanwinsten meer.
Maar ja… waar het nu eigenlijk om ging… de grootste zaal, die snoezige, negentiende-eeuwse bonbonnière was nog steeds even klein als meer dan een halve eeuw eerder.
Enkele ingewijden zagen tijdens het openings­feest van het verbouwde Odeon de bui al hangen. Ze beseften dat de bouw van een nieuwe schouw­burg hiermee vast weer voor minstens twee decen­nia was uitgesteld. Ze kregen gelijk.
Daar konden ook de gemeentebestuurders niets aan veranderen, temeer omdat ze nog steeds geen goed beeld voor ogen hadden van de ernst van de al meer dan een halve eeuw voortsudderen­de Zwolse schouwburgkwestie. Dat bleek wel aan het eind van de jaren tachtig, toen de aloude Bui­tensociëteit verblijd werd met het ruimhartige adjectief ‘Nieuwe’.
Van nieuw was alleen sprake als het ging om de hypermoderne glas- en staalconstructie die aan de honderdjarige zaal was geplakt, maar de zaal zelf moest het doen met een beetje cosmetische cor­rectie. Voor een bijdetijds theater onontbeerlijke voorzieningen, zoals een toneeltoren, royale zij-tonelen en een achtertoneel, ontbraken geheel.
Toch had zich in de hoofden van raad en B en W het ijdele idee postgevat dat de Zwolse schouw­burgkwestie nu voorgoed was opgelost. Groot gemonteerde voorstellingen konden naar hun inzicht voortaan in de Buitensoos worden gepland. Niets was minder waar.
Odeondirecteur Hein Spanjaard probeerde het de bestuurders aan het verstand te brengen, maar deed dat naar hun smaak al te duidelijk. Hij werd berispt, omdat hij in zijn functie nog altijd ambtenaar was. En dat soort mag zijn superieuren niet in het openbaar tegenspreken…

Eindelijk licht

Het moest tot de laatste jaren van de twintigste eeuw duren, voordat er eindelijk licht in de duis­ternis kwam. Door het initiatief van een actief Odeonbestuur samen met directeur Spanjaard – èn onder de stimulerende invloed van de jonge CDA-wethouder John Berends – kwamen

Zo zag een kleedkamer van Odeon er in 1956 uit. (Collectie auteur)

Bijgaande foto in de opnieuw bouwplannen van de grond. Als plek
‘Zwolse Courant’ van werd een stukje Noordereiland achter de vroegere
5 januari 1957 geeft een gevangenis uitverkoren.
met tekenstift gecon- Het had nog heel wat voeten in de aarde, voor­
strueerd beeld van de dat locatie en .nanciering maatschappelijke
plek, waarop een draagkracht kregen – de Zwolse Courant plaatste
gemeentelijke commis- bijna wekelijks ingezonden brieven – maar uitein­
sie een halve eeuw gele­ delijk wist John Berends het plan rond het begin
den de nieuwe Zwolse van de nieuwe eeuw door de gemeenteraad te sle­
schouwburg op de Pot- pen. En zo kreeg Zwolle in het jaar 2006 eindelijk
gietersingel had zijn gloednieuwe Spiegel.
gedacht. (Foto redactie, Voordien had de stad nimmer in haar 776­
collectie HCO) jarig bestaan ook maar één cent uitgegeven aan
nieuwbouw van een schouwburg of concertzaal.
Zo zuinig is geen andere vergelijkbare stad in

Nederland geweest. Odeon en De Buitensociëteit ontstonden in de negentiende eeuw dankzij cul­tuurlievende (én kapitaalkrachtige) burgers die gezamenlijk de portemonnee trokken. Waar vind je die nog, in het huidige tijdsbestel?

Literatuur
Zwolse Courant 1937 t/m 1995, artikelen, onder meer van de auteur. W.A.Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle. 1890 (1973) Henry Ley, H. Eskens, Voor Zwoll’ tot Nut en Sieraad. De totstandkoming van schouwburg Odeon te Zwol­
le1838-1840. Zwolle, 1986. Jan Louwen, Terug naar het begin. Grepen uit de historie van Vereniging De Buitensociëteit. Zwolle, 1991.

De onhoorbare .uistering van perkamenten
Een gesprek met de vertrekkende directeur van het Historisch Centrum Overijssel
S
ommige dozen op de nieuwe werkkamer van Bert Looper (geb. 1957) in het Histo­risch Centrum Overijssel (HCO) in Zwolle zijn nog niet eens uitgepakt. Waarschijnlijk komt het daar ook niet meer van, want per 1 januari 2007 vertrekt hij als directeur van het HCO. Looper was niet op zoek, maar werd tot zijn eigen verbazing gevraagd te solliciteren naar een baan als hoofd van ‘Tresoar’, het Fries Historisch en Letterkundig Centrum in Leeuwarden. Eervol vindt hij het. Want Tresoar is niet alleen een archief, maar heeft ook een letterkundig muse­um en een provinciale bibliotheek onder z’n dak.
Die bredere basis, die diepe verankering in de Friese cultuur, ziet Bert Looper als een nieuwe persoonlijke uitdaging. En dat ligt hem, zoals hij de afgelopen zes jaar in Zwolle heeft laten zien. Want ga er maar aanstaan: twee tot dan geschei­den werkende archieven, het Gemeentearchief Zwolle en het Rijksarchief Overijssel, moesten in

Annèt Bootsma – van Hulten en Jan van de Wetering
Bert Looper in de nieu­we vleugel van ‘zijn’ HCO, voor het zogehe­ten Kenniscentrum op de eerste verdieping. (Foto redactie)

die periode tot één geheel gesmeed worden. En daarbij werden deze twee archieven, die zich tra­ditiegetrouw grotendeels beperkten tot hun archiverende taak, omgebouwd tot één dynami­sche, dienstverlenende organisatie met een groot aanbod aan publieksgerichte producten.
En of dat nog niet genoeg was, moest er een nieuwe huisvesting komen: het archief in de Voorstraat werd gesloten en geïntegreerd in de oude behuizing van het Rijksarchief in de Eiken-straat en dit gezamenlijke onderdak moest door verbouw en uitbouw een facelift krijgen, die aan­genaam en uitnodigend is voor zowel de mede­werkers als de vele bezoekers.
Aanleiding genoeg voor een gesprek over die afgelopen zes jaar, maar ook over hoe het nu ver­der moet met het HCO. En omdat Bert Looper als directeur niet alleen maar procesgericht is, spreken we ook uitgebreid over zijn niet aflaten­de fascinatie voor geschiedenis.
Laten we bij het begin beginnen. Waar komt je liefde voor geschiedenis vandaan?
Ik wilde al heel vroeg geschiedenis studeren en archivaris worden. Echt al in het begin van de middelbare school. Hoe dat komt weet ik niet. Dat heeft er mee te maken hoe je in elkaar zit. Ik denk wel dat een schoolmeester in de vijfde klas van mijn lagere school in Gorredijk daar ook een rol bij heeft gespeeld. Opdrachten die we moes­ten maken, excursies, noem maar op. In die tijd ging ik al op zaterdagochtend naar het Rijksar­chief in Friesland om oude kaarten te bekijken. Later ben ik geschiedenis gaan studeren en heb daarna de archiefschool doorlopen. Mijn ideaal was om archivaris in een IJsselstad te worden. Dat werd Zutphen.

Waarom die stad?

Vanwege de middeleeuwen, het landschap, de rivier. Heel romantisch ook, zo’n kleine stad. Mijn tijd in Zutphen was een fantastische perio­de. Als archivaris ben je daar een publieke figuur, je bent heel inhoudelijk bezig, je kent elke bak­steen in de stad, dat was hartstikke leuk. Maar op een gegeven moment denk je, ik kan niet m’n hele leven hier zitten. Toen kwam Den Bosch.
Voor mij als Fries had dat iets exotisch. Ook een indrukwekkende stad, als je van het Friese platte­land komt en je ziet de St. Jan, dat had voor mij eigenlijk dezelfde magie als Zutphen in het begin. Ook heel middeleeuws.
Maar toen ik een paar jaar in Den Bosch zat werd het toch eigenlijk weer hetzelfde als in Zutphen. Toen wilde ik eens iets heel anders gaan doen. Dat werd directeur van de Centrale Archief Selectiedienst in Winschoten. Een dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Daar was ik ook bezig met archieven, maar met moderne archieven. Ongeveer negentig procent van de Nederlandse overheidsarchieven wordt daar ver­nietigd. Want je kunt niet alles bewaren. Hon­derdveertig mensen werkten daar, we moesten zelf het geld verdienen. Contracten sluiten met ministeries, dat vond ik heel boeiend, om ook in dat Haagse wereldje te werken. Maar mijn hart ligt toch bij geschiedenis en cultuur en zo was de keuze voor Zwolle weer logisch. Ik begon hier op 1 november 2000.
Kreeg je toen je in Zwolle begon een taakstelling mee of zeiden ze, we gaan van twee archieven één maken en kijk maar eens wat je daarmee gaat doen?
Toen de mogelijkheid zich voordeed om hier naar toe te komen, leek me dat fantastisch. Want je moet die Zwolse ontwikkeling in een landelijk kader plaatsen. Vanaf de jaren negentig ging er een fusiegolf door het Nederlandse archiefwezen. Dat is eigenlijk begonnen met een efficiencyslag. Zo van het is toch gek dat hier een club zit en daar ook en die doen hetzelfde en kan dat niet handiger. Toen ik hier kwam was er al een tweede ronde van fusies gaande, waarbij het niet meer alleen ging om efficiency, maar ook om de fun­damentele vraag waar dit soort instellingen nu precies voor zijn. Toen hebben we, dat kon des­tijds allemaal nog, hier intern heel stevig gedis­cussieerd over de vraag wat die nieuwe organisa­tie moest zijn. Is dat alleen maar handig dingen samen doen of hebben wij eigenlijk een andere rol en moeten we dat ook tot uiting laten komen. Toen is heel duidelijk gekozen voor het Histo­risch Centrum als maatschappelijke factor en dat hebben we vertaald in de doelstelling van de organisatie maar ook de inrichting daarvan, zoals de inhoud van de functies en de keuze van de werkzaamheden.

We hadden wel de opdracht om het publieks­bereik te vergroten. Vandaar onze slogan Geschiedenis leeft. We lopen er in Nederland en daarbuiten mee voorop. Ik hou volgende week een lezing in Essen (D), daar snappen ze er hele­maal niets van. Aan de ene kant zijn ze jaloers op ons, want ze krijgen daar geen cent voor nieuw­bouw, aan de andere kant vinden ze toch dat wij onze neus wat voorbijlopen.

Hoe ver kun je daarin gaan als uitvoerende overheidsorganisatie?
Het HCO voert voor gemeente en overheid de Archiefwet uit, maar daarnaast hebben we een hele sterke culturele opdracht meegekregen. Natuurlijk hebben die archieven en collecties een bewijsfunctie, een democratische functie, maar daar bovenop kun je van alles en nog wat bouwen dat beantwoordt aan de behoeften en vragen die de mensen hebben. De behoefte aan historische informatie, aan het bekijken van din­gen, aan beleving, herkenning, noem maar op. We zijn eigenlijk zo vrij als een vogeltje om daar beleid in te ontwikkelen.
Het Historisch Cen­trum Overijssel gezien vanaf de Van Weve­linkhovenstraat (Foto Rob Hoekstra)

Maar er zit dus ook een gevaar in, de politiek kan bijvoorbeeld op een gegeven moment zeg­gen, allemaal heel leuk, maar nu terug naar je primaire taak.
Ik denk dat onze maatschappelijke functie in de politiek net zo veel waardering heeft als onze wettelijke functie. Ik zie dat niet als gevaar. We moeten ons alleen wel veel meer bewijzen, je moet voortdurend zichtbaar en herkenbaar zijn. Zoals het zeg maar vijfentwintig jaar geleden ging, ’s morgens de deuren open doen en wel zien of er ook iemand binnenkwam, dat kan niet meer.
Maar we hebben natuurlijk de wind enorm in de rug. We weten niet of het een mode is of een structurele ontwikkeling, maar geschiedenis is enorm populair, op alle mogelijke niveaus en manieren. Of dat nou een trend is die zich stabi­liseert of dat het weer overgaat, dat houdt me wel enorm bezig. Ik denk zelf dat die behoefte aan historische informatie, het gevoel geworteld te zijn, de komende tientallen jaren alleen maar toeneemt. Ik heb niet het idee dat het nu even een mode is omdat Geert Mak populair is. Nee, Geert Mak is zelf ook een gevolg van die structurele ontwikkeling.
Wat de reden daarvoor is, weet je eigenlijk niet. Daar kun je je hoofd wel over breken, maar zolang mensen behoefte hebben aan historische producten, presentaties, noem maar op, dan vin­den wij dat goed. Of dat nou voortkomt uit een authentieke min of meer wetenschappelijke belangstelling, of veel oppervlakkiger uit een nostalgisch verlangen naar het zien van oude foto’s van je buurt of straat, dat maakt op zich niet uit.
Voor ons is het zaak om die maatschappelijke functie inhoud te geven. Wij zijn nu bijvoorbeeld ook op zaterdag en zondag open. Dan is het hier eigenlijk nog te rustig. Hoe kunnen we nou men­sen op zondag het gevoel geven, van als je iets zinvols wilt doen, dan moet je naar het HCO.

Overschat je dan niet de potentiële belangstel­ling? Het HCO biedt geen vermaak zoals voet­bal.
Dat is waar. Het is heel moeilijk om die belang­stelling te kwantificeren. Er is een paar jaar gele­den onderzoek gedaan naar hoeveel procent van de Nederlandse bevolking naar een archiefdienst zou willen, als daar voor hen interessante dingen zouden worden aangeboden. Dat is twintig pro­cent. Daar zitten we nog lang niet op. Mensen die echt geïnteresseerd zijn in geschiedenis, die daar ook best kennis van zouden willen nemen, hoe krijgen we die hier binnen de poorten? Welke formules hanteer je, welke verhalen ga je vertel­len?

Verliest het HCO door die publieksgerichte instelling z’n oorspronkelijke taken niet uit het oog?
Sommige mensen vinden dat door de vernieu­wing de oude taken van het HCO, het inventari­seren, het wetenschappelijk onderzoek, wat naar de achtergrond zijn geraakt. Intern hebben we het daar ook vaak over, er wordt wel eens gezegd ‘de wetenschap neemt af hier’. Maar als je gewoon naar de feiten kijkt, dan is dat absoluut niet het geval. We hebben nog nooit zoveel geïn­ventariseerd als de laatste jaren, en als je kijkt naar het aantal publicaties en het aantal proef­schriften dat de afgelopen tien jaar verschenen is over Zwolle, met materiaal van het HCO, dat is enorm. We hebben net Berkenvelder1 gehad, we hebben Moderne Devotie-proefschriften gehad, het boek van Jos Hermans.2 Er zit nu ook weer wat aan te komen, het proefschrift van Ingrid Wormgoor.3 In onze meerjarenplannen staat het netjes naast elkaar. Daarin worden de tentoon­stellingen benoemd, maar ook volgend jaar de verschijning van duizend bladzijden inventaris van het Zwolse Stadsarchief. Dat is landelijk een belangrijk wetenschappelijk moment. In januari brengen we samen met de IJsselacademie vijf­honderd bladzijden dik het juridisch compendi­um van Eijken4 uit, de Overijsselse Rechtsge­schiedenis van het ancien régime. Zo zie je dat daar ook aan die wetenschappelijke kant enorm veel gebeurt, door ons zelf en door het stimule­ren van anderen, door onderzoek mogelijk te maken.
Ik kan me voorstellen dat mensen denken met wat ze zien in het gebouw, die openingsten­toonstelling over sport, welke kant gaat dat uit? Maar als je wat dieper kijkt dan zie je dat we ons heel breed manifesteren, van de volle breedte van pure wetenschap tot zeg maar ‘circus’, het clubliederenfestival en dergelijke. Dat moet gewoon naast elkaar bestaan.

Sinds de opening hebben jullie enorm veel acti­viteiten ontplooid. Is dit wat dat betreft ook een soort testjaar?
Ja. We hebben veel bezoek gehad. We zijn nu bezig met de evaluatie dus ik kan er nog niet zo veel van zeggen. Het beeld is in elk geval divers. We hebben bijvoorbeeld een lezing niet door laten gaan omdat er maar één bezoeker was. Maar het was toen al bijna zomer, het was warm, er was het wk-voetbal. We moeten ook nog heel sterk leren hoe je dat soort dingen doet. Andere activiteiten, zoals het Dieze-weekend, waren een groot succes. En vergeet onze website niet. We hebben het nu steeds over het gebouw, maar in feite komen de meeste mensen bij het HCO bin­nen via de digitale weg. Dat zijn er enkele hon­derdduizenden per jaar. Daarom hebben we die website ook gemoderniseerd, omdat er steeds meer gegevens op moeten.

Hoe houd je al die bezoekers vast?
Dat hoeft voor mij nog niet eens. Als ik ergens naar een museum ga, dan hoeft dat ook niet meteen weer. Het is mede afhankelijk van de pro­gramma’s die we maken. Maar dat is inderdaad een moeilijke opgave, hoe programmeren we zodat mensen ook zin hebben om te komen. We willen nu iets gaan doen met het Wehkamp-archief, volgend jaar met de bussen van Schutte. Je moet toch voortdurend thema’s vinden waar mensen zichzelf in herkennen, daarnaast moet ook een wetenschappelijke tentoonstelling mogelijk zijn.

De bindende factor in je loopbaan is en blijft geschiedenis. Wat heb je precies gestudeerd?
Ik heb middeleeuwse geschiedenis als hoofdvak gedaan, in Groningen bij professor Jongkees. Die zat zelf vooral in de Bourgondische geschiedenis. Ik heb me tijdens mijn studie ook al aardig met de Moderne Devotie beziggehouden, daar lag een link met het IJsselgebied. M’n afstudeerscriptie heb ik bij Folkert Bakker gemaakt (hij is in mei van dit jaar overleden), die was vooral met regio­nale geschiedenis bezig. Daarvoor heb ik onder­zoek gedaan naar de oorkonden van de stad Gro­ningen. Dat confronteerde mij meteen met het vraagstuk van de archivering. Wanneer begint archivering, waarom archiveert men eigenlijk? Ketelaar, de oud algemeen rijksarchivaris, noemt dat archivalisering, er gaat iets vooraf aan archi­vering, namelijk het bewust of onbewust vinden dat je iets moet vastleggen op papier.
Die middeleeuwse steden zijn heel interes­sant, het proces van de wording van steden. Ze zijn er al heel lang, maar pas op een gegeven moment ontstaan er administraties. En wat ont­staat dan en wat legt men vast? Hoe ontwikkelt zich dat, waar zijn oorkonden voor, welke taal gebruikt men? Al dat soort elementen heb ik bekeken. Dan krijg je zicht op de wording van en de verhoudingen binnen een stad. Bijvoorbeeld wanneer een oorkonde opent dan zegt het stads­bestuur ‘Wij burgemeesteren van Groningen’ of ‘Wij burgemeesteren in Groningen’. Dan denk je, ‘van’ of ‘in’, wat maakt het uit. Maar als je dat systematisch bestudeert, dan blijkt dat voor de machtsverhoudingen in Groningen een enorm verschil. Als het stadsbestuur machtig is en de invloed van de burgerij weet terug te dringen, dan luidt het consequent ‘Wij van Groningen’. Maar in tijden dat de burgerij, de meente, weer meer invloed heeft, dan durven ze dat niet te zeg­gen en kiezen ze voor het neutralere woord ‘in’.

Je hebt zelf ook het nodige gepubliceerd?
Ja, over van alles en nog wat. Tijdens mijn studie hield ik me vooral bezig met die bureaucratische ontwikkelingen in de Middeleeuwen, taalont­wikkelingen ook. In Friesland onderzocht ik bij­voorbeeld het gebruik van het Latijn en het ver­schijnen van de volkstaal en het Nederlands in de stukken. Daar heb ik ook wel eens wat over geschreven. Toen ik in Zutphen zat heb ik in het nieuwe boek over de geschiedenis van Zutphen de negentiende eeuw voor mijn rekening geno­men. Maar het is altijd heel breed geweest, nooit echt gericht. Hier in Zwolle heb ik niet zo veel over geschiedenis gepubliceerd, meer over archi­vistische dingen zoals de ontwikkeling van het vak. Wel komt volgend jaar een bundel uit met een stuk van mij over de Hanze en mijn visie op het belang daarvan voor Zwolle en de hele IJssel­streek.

Welke rol speelt het HCO in het geschiedkundig debat?
Voor ons ligt dat moeilijk. Neem de ontwikkelin­gen in de stad. Ik heb ook wel eens daarover gesproken met de Vrienden van de Stadskern die ons als natuurlijke bondgenoot zien. Maar dat zijn we niet. Geschiedenis is bij de Vrienden geen geschiedenis, maar, laten we eerlijk zijn, politiek. Wij zijn toch ambtenaren en in die zin moet je je afvragen in hoeverre wij ons in publieke debatten mogen mengen. Wat we wel kunnen, is het debat voeden, bouwstenen voor de discussie aandra­gen.
Wij kunnen bijvoorbeeld geen stelling nemen in de discussie over de vraag of het water onder de Melkmarkt weer open moet of niet. Het enige wat wij kunnen doen, is zeggen: kijk, het is rela­tief, want we zijn hier met weiland begonnen en toen is het een stad geworden en toen was er daar een gracht en door historische ontwikkelingen was er geen gracht meer. Dus dat bewustzijn kun je inbrengen. Nog een voorbeeld: de hoogbouw van ABN AMRO, daar kunnen wij geen rol in spelen. Het enige wat ik kan zeggen is dat als je in de Middeleeuwen hier woonde, er toen opeens ook een grote toren (van de Grote of St. Michaëlskerk) verrees. Je kunt dus zoiets van verschillende kanten besnuffelen en bekijken, maar ik zou niet een standpunt in willen of kun­nen nemen.

Je was toch een congres van plan naar aanlei­ding van het boek van Ten Hove. Gaat dat nog door?
Misschien een Hanzecongres, in verband met de hernieuwde toelating van Zwolle tot de Hanze in 1407. Maar ik was inderdaad van plan om in 2007 debatavonden te beleggen over een aantal thema’s uit het boek van Jan ten Hove, bijvoor­beeld over het thema Hanze. Want daar gaat Jan in zijn Geschiedenis van Zwolle heel zuinig mee om. Dat is nu ook een beetje de teneur, dat die Hanze niet zo veel betekend heeft voor Zwolle. Maar daar ben ik een hele andere mening over toegedaan. Daar kun je heel aardig met elkaar over praten. Of neem de achttiende eeuw in Zwolle. Wat was dat nou voor tijd? Als je naar het begin van de achttiende eeuw kijkt dan was Zwolle toch een brandpunt van allerlei gekke mensen, bijzondere ideeën en radicalisme. Dat krijgt bij Ten Hove, maar bijvoorbeeld ook bij Jean Streng, geen enkele aandacht. Nog sterker, Jonathan Israel heeft in zijn dikke, nu al klassieke en wereldberoemde Radical Enlightenment (2001) een hoofdstuk aan Zwolle besteed. Met geen noot verwijzen de heren daarnaar. En dat terwijl Zwolle een centrum was van waaruit het Spinozisme zich ontwikkelde.
Ten Hove vertelt een heel goed verhaal, dat terecht een en al lof gekregen heeft, maar omdat je een verhaal vertelt, vallen wel de scherpe punt­jes eraf. Zo zijn er allerlei continuïteiten en dis­continuïteiten in die geschiedenis, die nog behandeld moeten worden.
Daar had ik over willen debatteren. Niet als kritiek op het boek, maar zo van, dit is nog een open verhaal, hoe kijken we hier tegenaan en wat moeten we ermee. Dat zou dan onze functie zijn geweest. En zo zouden jullie met het Zwols Histo­risch Tijdschrift kunnen zeggen, we gaan jaarlijks een echt historisch thema aanpakken en we nodi­gen een aantal mensen uit om daar hun licht op te laten schijnen. Met Ten Hove’s boek als uit­gangspunt.

Wat vind je eigenlijk van ons tijdschrift?
Het niveau van jullie blad is altijd hoog, het is ongelofelijk goed als je het ZHT vergelijkt met uitgaven in andere steden. Maar beter kan altijd. Zo’n inhoudelijke discussie naar aanleiding van de Geschiedenis van Zwolle zou ik hartstikke leuk vinden. Maar misschien is voor een brede lezers­groep zo’n wetenschappelijk debat minder inte­ressant. Toch zou je als historische vereniging die discussie kunnen voeden.

Stel dat je zelf nog gelegenheid zou hebben om een bijdrage aan de geschiedenis van Zwolle te leveren, waar zou dat dan over gaan?
Dan zou ik me toch met die achttiende eeuw wil­len bezighouden. En, geprikkeld door Jonathan Israel, vooral met die radicale periode aan het begin van de achttiende eeuw. Een vergeten periode, maar heel boeiend, hele bijzondere mensen. Je krijgt dan ook zoiets als Krinke Kes­mes 5, zo’n utopisch, fantastisch verhaal, met allerlei politieke boodschappen erin. Daar broei­de iets in Zwolle rond 1700 wat nog niet goed onderzocht is. Neem het Spinozisme, het stads­bestuur speelde daar ook een rol in. Landelijk is er toen ook een enorme toestand geweest over de positie van Zwolle ten opzichte van de goede godsdienst. Wat daar precies aan de hand was in de stad, wie de betrokken partijen waren, wat er rond radicale ideeën voor relaties lagen vanuit de stad naar andere centra in Europa, dat vind ik heel bijzonder. Daar zou ik nog wel eens wat mee willen doen.

Als je nou terugkijkt op die zes jaar hier, ben je dan tevreden?
Jazeker. Het is een hele intensieve periode geweest, de fusie, de inrichting van de organisa­tie, de verhuizing, het bouwtraject, daartussen­door allerlei leuke projecten, zoals de vernieu­wing van onze website. Niet alleen in steen, glas
Het HCO Kennis­centrum op de eerste verdieping. (Foto Rob Hoekstra) De trap en het lijnenspel van het Kenniscentrum HCO (Foto Rob Hoek­stra)

en beton, maar ook in bites en bytes is echt een enorme vooruitgang geboekt. In het presenteren van materiaal, het verbreden van onze doelgroe­pen. Dat vind ik heel belangrijk. Bovendien is het ook een soort avontuur geweest, want waar lig­gen nou de grenzen van zo’n organisatie. Mijn ideaal is dat archieven niet alleen maar een infor­matiebron zijn maar ook inspiratiebron. We zijn er niet alleen voor informatie, maar ook voor beleving, of hoe wil je het noemen. Op het archiefcongres in Wenen zei iemand: ‘Tot nu toe zijn we als archivarissen veel gefocust geweest op onze eigen producten, maar je moet je veel meer focussen op je rol in maatschappelijke proces­sen.’ Dat is eigenlijk de kern van wat we hier aan het doen zijn. Gewoon inspelen op esthetische behoeftes, schoonheid, poëzie, daar kunnen wij een rol in spelen. Je hebt materiaal waarmee je mensen op gang krijgt.

Heb je nog een boodschap voor je opvolger?
Een hele moeilijke opdracht is dat er evenwicht blijft van acquisitie tot beschikbaarstelling, en dat dat niet ten koste gaat van publiekspresenta­ties. Dat is ook een lastig financieel probleem. Vervolgens de vraag of we steeds de juiste formu­les kunnen vinden om de maatschappelijke rol van archieven duidelijk te maken.

En wat wil je de lezers van ons tijdschrift mee­geven? Welke drie boeken zouden ze volgens jou in elk geval gelezen moeten hebben?
Allereerst Herfsttij der Middeleeuwen van Huizin­ga. Dat heb ik al op de middelbare school gele­zen. Niet alleen vanwege de periode, maar ook vanwege de aanpak. Het persoonlijke, het intuï­tieve in de geschiedschrijving. Er is over dat onderwerp net een boek verschenen van Frank Ankersmit, de geschiedfilosoof. Dat spreekt mij ook aan.

Wat in mijn studententijd een enorme indruk op mij heeft gemaakt was Talmon, een Israëlische historicus, The origins of totalitarian democracy. Over de Franse revolutie, wat gebeurt daar, de analyse daarvan, de verlichte voorhoede die met idealen begint maar uiteindelijk het hal­ve land uitmoordt, omdat ze denken, dit is toch goed. Dat heeft m’n ogen enorm geopend voor hoe dat gaat in de politiek, in landen. Of je dat nou moet aanraden weet ik niet, maar het is in ieder gevel een titel die me is bijgebleven.

Dat voldoet aan het criterium dat geschiedenis leeft?
Ja. Veronderstel dat je die geschiedenis heel koel en zakelijk zou kunnen beschrijven, dat geloof ik niet. Dat vind ik hier ook van de archieven hoor, sommige mensen zeggen dat je als archiefdienst geen verhalen moet gaan vertellen, laat dat de historici maar doen. Maar ik zeg, wij doen niets anders, want alleen al door de selectie die we maken, door wat we in huis halen, daarmee ver­tellen we al een verhaal. De manier waarop we archieven toegankelijk maken. Als je hier de inventarissen bekijkt, dan zie je gewoon de per­soon die er achter zit. Als je mij het dossier geeft dat hier door meneer A beschreven is, dan maak ik een totaal andere beschrijving. Ik zie er hele andere dingen in.

Maar de huidige inventarissen van het HCO bestaan al sinds jaar en dag, die zouden dan best eens toe zijn aan actualisering.
Ja, maar dat weten jullie ook, je doet archiefon­derzoek, je pakt een inventaris en aan de hand van de beschrijving denk je dat zou relevant kun­nen zijn. Maar vervolgens heb je dat stuk en dan merk je dat dat over hele andere dingen gaat. Daar zitten veel meer lagen van betekenis in. Die net zo belangrijk zijn. Want wij mogen als archi­varis alleen maar stukken in de administratieve context zetten. Maar die administratieve context is een politieke context. Daar zit een keuze in. Die politieke context is ook een bedrijfsorganisa­torische, een mentaliteitscontext. Waarom zou ik die verhalen niet mogen vertellen als dat bij­draagt aan het begrip van dat stuk. Dat is een belangrijke discussie.
De toegang tot stukken komt soms als een soort hermetisch systeem van regesten, inventa­rissen en beschrijvingen op je over. Maar daar zitten duizenden werkelijkheden achter. Dat is wat mij bij Huizinga aantrekt, dat hij verhalen vertelt en dan direct ook het besef dat wij net zo goed die verhalen vertellen. Want dat begint al bij de selectie, je bent toch met je eigen belang­stelling bezig. Wij vertellen dus heel veel verha­len niet. Op zich is het natuurlijk goed dat je een systeem hebt en dat je volgens een stramien archieven beschrijft, alleen ik denk dat wij veel meer duidelijk moeten maken dat elke archiefbe­schrijving een verhaal is.

Je hebt nu twee boeken genoemd. Wat is het der­de?
Wat ik ook nog heel vaak gebruik is Umberto Eco, De naam van de roos. Daarin praten William van Baskerville en Adson over de bibliotheek die de hoofdrol speelt in het boek, en dan zegt dat kleine monnikje Adson, goh, ik snap nu pas dat bibliotheken niet stapels boeken zijn, maar ‘een bibliotheek is een onhoorbare fluistering tussen perkamenten.’ Toen ik dat voor het eerst las liep ik stage in Deventer en toen dacht ik, ja, dat is eigenlijk ook wat ik interessant vind in archie­ven. Dat zijn niet stapels stukken hier en hier en hier, maar op de een of ander manier ‘praat’ ook alles met elkaar. Dat weet je ook wanneer je met archiefonderzoek bezig bent, dan is het net alsof het ene stuk je naar het andere stuurt. Dit is natuurlijk overdrachtelijk gezegd, maar je snapt ongeveer wat ik bedoel.
Dat heb ik altijd heel sterk ervaren. Dat is ook de geheimzinnigheid die in die archieven zit. Het heeft mijn visie op wat archieven zijn ook wel heel sterk bepaald. Op de een of andere manier communiceren die archieven met elkaar. Als je archiefonderzoek doet dan weet je dat dat zo is.
Dat er paden ontstaan, omdat je als het ware van dit archiefstuk naar dat archiefstuk wordt gebracht. Hoe dat gebeurt, dat is natuurlijk ergens in je eigen associatieve vermogen. Eco zegt dat zo, en dan moet je voor boeken archie­ven invullen:
‘Nu kwam ik (Adson) tot het besef dat boe­ken niet zelden over boeken spreken. In het licht van deze overweging kwam de bibliotheek mij nog onrustbarender voor. Het was dus de plaats van een eeuwenlange fluistering, van een onhoorbare dialoog tussen perkamenten, een levend ding, een vergaarplaats van niet door een menselijk brein te beheersen krachten, schatka­mer van geheimen, ontsproten aan ontelbare breinen, geheimen die degene die ze hadden geproduceerd hadden overleefd.’
Het is een romantisch beeld, maar zo is het met archieven ook. Met als achterliggende boodschap voor de onderzoeker om die fluistering te ver­staan en te duiden…
* Het gesprek met Bert Looper vond plaats op 22 september 2006.
Noten
1 Dr Frans C. Berkenvelder (1932) was van 1968 tot 1994 gemeentearchivaris in Zwolle. Hij promo­veerde in november 2005 op het proefschrift Stede­lijk burgerrecht en burgerschap in Deventer, Kam­pen en Zwolle 1302-1811. Zie voor de recensie van dit proefschrift de rubriek ‘Boekbesprekingen’ in dit nummer.
2 Jos. M.M. Hermans, Zwolse boeken voor een markt zonder grenzen 1477-1523, ’t Goy-Houten 2004
3 Drs Ingrid Wormgoor heeft jarenlang als redac­teur en vervolgens als eindredacteur deel uitge­maakt van de redactie van het Zwols Historisch Tijdschrift. Zij gaat binnenkort promoveren op het proefschrift Uit vrij wil en voor mijn zieleheil. Ker­kelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren binnen de stedelijke samenleving tot 1580.
4 Mr Evert Dirk Eijken (1929-2003) was rijksarchi­varis in Overijssel van 1971-1991. Zijn compen­dium van de Overijsselse Rechtsgeschiedenis van het ancien régime zal postuum verschijnen.
5 Een oorspronkelijk Nederlands imaginair reisver­haal door de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks uit 1708. De titel luidt: Beschryvinge Van het magtig Koningryk Krinke Kesmes.

Herinneringen aan het Kristalbad Harculo

H
et Kristalbad Harculo neemt een bijzon­dere plaats in in mijn jeugdherinnerin­gen. Dat bad betekende nogal wat voor ons tienerjongens van de jaren dertig uit de Zwol­se buurt De Pierik. Je kon er heerlijk zwemmen, en er waren bovendien de nodige voorzieningen getroffen om het verpozen te veraangenamen. Omdat in publicaties over Zwolle het Kristalbad tot nu toe nauwelijks genoemd is, wil ik er hier graag enige aandacht aan besteden.
Ligging

Zoals de naam al aangeeft was het Kristalbad Har­culo gelegen in de buurtschap Harculo, destijds onderdeel van de gemeente Zwollerkerspel. De aanduiding Kristalbad sloeg op het kristalheldere water. Het bad was vanuit Zwolle te bereiken door via de buurtschap Ittersum de Hollewandsweg richting Wijhe te volgen en dan de afslag rechts, de Jan van Arkelweg, te nemen die uitkomt op de IJsseldijk. Als je rechtsaf de dijk opreed, kwam je na ongeveer honderd meter op de plaats waar aan de linkerkant een weggetje naar de ingang van het bad leidde. Op die plek op de dijk stond een klein hokje voor de kaartverkoop.
Het Kristalbad is in gebruik genomen in 1932. Ik heb daar verder weinig gegevens over kunnen vinden. Wel heb ik een aantal jaren geleden op het toenmalige Gemeentearchief (nu HCO) een brief aangetroffen uit mei 1934, waarbij de gemeente Zwollerkerspel een vergunning voor exploitatie van het bad afgaf. Daarin was sprake van een uit­breiding van de zwemplaats. Het bad werd geëx­ploiteerd door de familie J.A. van Dijk, die een

L. Berends
Het Kristalbad Harculo omstreeks 1932. Op de dijk is, met puntdak, het hokje voor de kaartver­koop te zien. Meteen aan de andere kant van de dijk ligt de boerderij van exploitant J.A. van Dijk. (Collectie HCO)

boerderij bewoonde aan de IJsseldijk schuin tegenover het bad, en de heer B.J. Schurink, des­tijds dealer van het automerk Citroën. Hij was met zijn ‘Eerste Zwolsche Autogarage’ gevestigd aan de Veerallee 12, naast het Kamper spoorlijntje. De boerderij van de familie Van Dijk is jaren later afgebrand en niet meer herbouwd.

Inrichting

De inrichting van het bad was in mijn herinnering ongeveer als volgt. Het natuurbad maakte deel uit van een grote kolk, gelegen tussen de IJssel en de dijk. Kwam je per .ets de dijk afrijden, dan kwam je uit op het aangelegde zandstrand dat voor het hele bad langsliep. Links van de ingang stonden aaneen de houten kleedhokjes, de doucheruimte en de wc’s van de damesafdeling, en rechts dezelf­de voorzieningen voor de heren. Bovendien was er nog een soort barak waar je snoepgoed (chocola­de, kauwgom, frujetta), een kogel.esje limonade-gazeuse of een ander (alcoholvrij) drankje kon kopen. De grote tent die op de afbeeldingen staat, herinner ik me niet, die moet er voor mijn tijd in 1932 en/of 1933 hebben gestaan. Vóór elk van de beide afdelingen was een klein deel van het strand met gaas afgeschermd, waar gelegenheid was om je kleren onder een dak aan haken op te hangen en waar je ook kon en mocht (!) zonnebaden. Ik weet nog goed dat zonnebaden met ontbloot bovenlijf voor de mannen en jongens niet toegestaan was. Iedereen, mannen en vrouwen, droeg toentertijd een volledig ééndelig badpak. De algemene poli­tieverordening van de gemeente Zwollerkerspel bevatte strenge regels op het gebied van de zede­lijkheid. Daar waren ook de vergunningsvoor­waarden op gebaseerd en daaraan werd door het badpersoneel, de badmeester en vooral controleur
J. Boerkamp, strikt de hand gehouden.
Midden voor het strand dat zo ongeveer hon­derd meter lang was, werd de grens van de dames-en de herenafdeling gevormd door een op houten palen gebouwde vlonder. Die liep een meter of twintig het diepere gedeelte van de kolk in en diende, behalve als afscheiding tussen de dames-en herenafdeling, tevens als spring- en duikplank. Het diepe gedeelte van het bad werd, zoals in dit soort zwembaden gebruikelijk, gemarkeerd door een lijn met stukken kurk. In het diepe gedeelte lagen twee grote en, wat verder in de kolk, nog drie kleine houten speelvlotten.
Rechts van het strand van de herenafdeling lagen op korte afstand uit de oever vier eilandjes in de kolk, waarvan de eerste twee met houten brug­getjes met elkaar en met het strand verbonden waren. Op het eerste eilandje stond een eenvoudig houten bouwsel, dat het domein was van de bad-

Kristalbad Harculo
Het kristalbad Harculo werd geopend in 1932. De oppervlakte van het bad bedroeg circa zeven hectare. Er waren zeventig stuks eenpersoonscabines, afgesloten door deuren en wanden met ventilatieopeningen, er was een dames en een heren wc met waterspoeling, twee kledingbewaarplaatsen berekend voor 600 personen, twee douches in de open lucht met door de zon voorverwarmd water. In geval van nood waren er de volgende reddingsmiddelen: boeien, één haak, één roeiboot en een ver­bandtrommel. Personeel: één badmeester en één persoon voor controle Aantal zwemmers per seizoen: circa tienduizend Grootste aantal per dag: circa zeshonderd Geopend: van 8-12 uur en van 14-20.30 uur Entree: kinderen tien cent, ouderen vijftien cent
Ontleend aan het archief van de gemeente Zwollerkerspel, 1927-1967, inventarisnummer 1401

meester. Dat was de heer D. ter Haar, een man die tot een destijds bekende Zwolse badmeesterfami­lie behoorde. Verder was daar ook het aanlegstei­gertje voor een paar kano’s en een roeiboot die je bij de badmeester kon huren. Die steiger gebruikte de badmeester ook om zwemles te geven. Langs de dijk, richting Zwolle, onder de populieren die er nu nog steeds staan, trof je enkele uit hout en riet­matten opgetrokken prieeltjes aan, bestemd om op zonnige dagen aan schaduwzoekende gezinnen te worden verhuurd.
Schuin achter de kleed- en douchevoorzienin­gen voor de heren stond de pompinstallatie van het bad met een watertank hoog op een skeletach­tige toren, die de douches en toiletten van stro­mend water voorzag. Buiten het strandgedeelte waren de oevers van de kolk begroeid met riet; het wateroppervlak langs die oevers was in de zomer­maanden bedekt met een prachtig bloemtapijt in wit en geel door de vele bloeiende waterplanten.

Prettige herinneringen

Ik bewaar veel prettige herinneringen aan dit bad. Vooral in de weekenden en tijdens de zomerva­kantie waren we hier veel te vinden. Bij heel mooi weer namen we een enkele keer boterhammen van thuis mee, zodat we de hele dag konden blijven. We vermaakten ons best, want behalve zwemmen en een partijtje voetballen op een aangelegd trap­veldje kon je er ook prachtig vissen. Er zat veel vis, waarschijnlijk ook omdat de kolk ’s winters bij hoog water door de IJssel werd overstroomd. Menig keer zat ik ’s morgens vroeg, nog voor de zon opkwam, al op de duikplank met mijn uitge­worpen hengeltje. Prachtig vond ik het dan om te ervaren hoe op een gegeven moment alles om je heen in de natuur ontwaakte en je de zon op zag komen. Het geluid van rammelende melkbussen en -emmers bij de boerderijen in de omgeving gaven aan dat inmiddels ook de boerenbevolking weer aan haar dagelijkse arbeid was begonnen.
Het staat me nog duidelijk voor de geest hoe op zondagmiddagen bij mooi weer hele families uit Assendorp op de .ets naar het Kristalbad togen. Het was dan druk op de weg in het oude Ittersum, voor mijn gevoel ging het om drommen mensen, maar wellicht was het in werkelijkheid iets minder massaal. Maar in de vooroorlogse
Twee foto’s van het Kristalbad Harculo waarop een grote tent te zien is. De foto’s moeten ook omstreeks 1932 gemaakt zijn. In ieder geval voor 1934, de auteur heeft deze tent nooit bij het bad gezien. (Collectie HCO)

jaren, toen de doorsnee burger maar weinig recre­atiemogelijkheden kende, was zo’n zondaguit­stapje met het hele gezin toch een waardevolle vorm van vrijetijdsbesteding. Om de kosten hoef­de men het ook niet echt te laten, want de entree­prijzen waren laag. De exacte toegangsprijzen kan ik me niet meer herinneren, maar mijn ouders betaalden voor mijn jaarlijkse seizoensabonne­ment één gulden vijftig.

Sluiting
Ik weet niet wanneer en om welke redenen het bad destijds is gesloten. Het enige dat ik hierover heb kunnen vinden is een brief in het voormalige Gemeentearchief (nu HCO) uit 1948, met gege­vens over de zweminrichtingen in de gemeente Zwollerkerspel. Daarin wordt vermeld dat het Kristalbad Harculo al enkele jaren gesloten is. Ik vermoed dat dit al in het begin van de jaren veertig is gebeurd. Misschien had het Kristalbad te lijden onder de concurrentie van het in 1934 geopende Openluchtbad aan de Ceintuurbaan. Assendor­pers gingen aanvankelijk niet zo snel naar het Openluchtbad. Er was eerst nog geen brug over het Almelose Kanaal, de Weteringbrug werd pas in juni 1938 geopend. Mogelijk heeft ook de oor­logssituatie er een rol in gespeeld, want al gauw na de Duitse bezetting werden de .etsbanden schaars. En je had echt een .ets nodig om er te komen. Want duidelijk is wel dat het bad eigenlijk te ver van de stad lag. Voor bewoners van Assen-dorp was het nog te doen, maar voor de meeste andere stadswijken was de afstand behoorlijk groot. Ik vermoed dan ook dat .nanciële overwe­gingen, vanwege het teruglopende aantal bezoe­kers, uiteindelijk hebben geleid tot de sluiting van het bad.
Na de oorlog is de kolk waar het Kristalbad in lag betrokken in de plannen voor de bouw van de nieuwe IJsselcentrale. Via een doorbraak naar de IJssel ging de kolk deel uitmaken van het invoer-kanaal voor het koelwater van de een stukje ver­derop gebouwde centrale. Deze situatie bestaat nu nog, al verkeert wat toen de ‘nieuwe’ IJsselcentrale was al weer jaren in een fase van afbouw, omdat de energievoorziening van de eenentwintigste eeuw weer andere eisen stelt.

Een Antwerpse duivel boven Zwolle:
Jan Olieslagers’ vliegdemonstratie in 1910

E
ind 2003 werd overal ter wereld het eeuw­feest van de eerste gemotoriseerde vlucht gevierd. Deze werd op 17 december 1903 in North Carolina (Verenigde Staten) ondernomen door de gebroeders Orville en Wilbur Wright met hun zelfgebouwde vliegtuig de Kitty Hawk. Tijd­genoten stonden versteld. Een ooggetuigenverslag van de gebeurtenis werd zelfs geweigerd door het wetenschappelijke tijdschrift The Scienti.c Ameri­can, omdat de redactie moeilijk kon geloven dat het echt gebeurd was en zelfs als het echt gebeurd zou zijn, kon volgens hen een dergelijk vliegtuig geen praktische toepassingen hebben. Maar de ontwikkelingen gingen snel: de gebroeders Wright demonstreerden in 1908 in Frankrijk hun kunnen en leidden daar ook leerling‘aviateurs’ op.
De eerste Nederlandse vlucht
Het vliegen werd ook in Nederland een ware hype. Heerenveen en Ede beconcurreerden elkaar wie als eerste een vliegdemonstratie kon laten zien. Even leek Heerenveen te zullen winnen. Op 30 en 31 juli 1910 zou Clément van Maasdijk (1885-1910)1 daar zijn vliegkunsten vertonen. Maar de Haagse autofabrikanten Verwey en Lugard, die hun werk­nemer Jan Hilgers (1886-1945) naar Frankrijk had­den gestuurd om daar het vliegen onder de knie te krijgen, riepen hun protégé met spoed terug toen ze hoorden van de geplande demonstratie van Van Maasdijk in Heerenveen. Verwey en Lugard wilden hun vlieghaventje, de vliegheide Ede, met een spectaculaire actie promoten. En zoals zo vaak won ook ditmaal de commercie. De nog niet gedi­plomeerde Hilgers maakte op 29 juli 1910 met een Wright Flyer in rechte lijn een korte vlucht over de hei, landde, draaide zijn toestel om en vloog nog een rechte lijn. Bochten draaien had hij nog niet geleerd. Die gebeurtenis wordt gememoreerd op een monument ten noorden van Ede, aan de voet van een nu uitgegroeid lariksbos. Op een witge­pleisterde, ongeveer 2,5 meter hoge vliegtuigvleu­gel wordt ‘de eerste motorvlucht van een Neder­lander boven Nederland’ herdacht.2 Zo werd Jan Hilgers de eerste Nederlandse piloot die boven Nederland vloog. Van Maasdijks eerste vliegtocht vond een dag later plaats, op 30 juli 1910 tijdens de in Heerenveen georganiseerde vliegdagen. Clé­ment van Maasdijk vloog op 30 en 31 juli en 1 augustus 1910 met een Sommer-dubbeldekker

Jeanine Otten
Portret van Jan Oliesla­gers met zijn handteke­ning, fotograaf H.W. Metman te Enschede, 1910. (Collectie HCO) Af.che van de vliegweek in Groningen, 10 tot en met 14 augustus 1910. (Collectie HCO)

boven Heerenveen. Op de laatste dag steeg hij tot een hoogte van 120 meter en de vlucht duurde 5 minuten en 55 seconden. De toenmalige Thialf­ijsbaan bij het plaatselijke ziekenhuis diende als vliegveld. Daar staat nu het Van Maasdijkmonu­ment. Lang heeft Van Maasdijk niet van zijn roem kunnen genieten. Voor geplande vliegdemonstra­ties te Enschede keurde Clément op 25 augustus 1910 nog het vliegterrein daar. Maar twee dagen later stortte hij bij een proefvlucht voor de vlieg-week van 28 tot en met 30 augustus te Arnhem neer op de heide bij Schaarsbergen. Hij werd dodelijk in zijn borstkas getroffen door het motorblok. Clément van Maasdijk was slechts 25 jaar oud. De vliegdemonstraties in Enschede wer­den verschoven naar een later tijdstip, eind sep­tember, en werden toen gegeven door de Belg Jan Olieslagers. Voor Van Maasdijk werd later in de buurt van het Maarsbergse bos een gedenksteen opgericht.

Vliegdemonstraties
Die eerste vliegdemonstraties in Nederland wer­den gegeven door jonge vliegers, onder wie de boven al genoemde Vlaming Jan Olieslagers (1883­1942), bijgenaamd de Antwerpse Duivel. Hun vliegtuigen waren zelfgebouwde lichte construc­ties van latten, linnen en pianodraad. Ze waren zeer windgevoelig. De vliegers waren jonge, roeke­loze mannen die tijdens kermisachtige demon­straties en wedstrijden hun lev

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2005, Aflevering 3

Door 2005, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Annèt Bootsma­van Hulten en Wim Huijsmans

Groeten uit Zwolle

Rhijnvis Feithlaan Poststempel 15 augustus 1910
‘Beste Oom Ik vind dat Mientje een heel lief kind is. Toen wij aan de boot stonden, wierd er een klein kindje uit de boot komen maar we zagen niet dat het Mientje was en toen zagen we dat Tante nam dat kindje bij de hand en toen wisten we dat het Mientje was. Nu, Oom, Mientje eet heel best en zij wil bij ons niet vandaan. Tante ook niet. Nu Oom, groeten van ons allen en de brief is van uw nichtje Suze Engels.’
Suze Engels was bijna tien jaar toen zij deze ansichtkaart aan haar oom Craanen in Amster­dam schreef, broer van haar moeder Johanna Craanen. Haar tante en driejarige nichtje Mientje waren met de boot van Amsterdam gekomen voor een logeerpartijtje. Zwolle onderhield via de Zui­derzee een regelmatige bootverbinding met Amsterdam, die tot kort na de Tweede Wereld­oorlog gefunctioneerd heeft. Suzes vader Willem Engels dreef samen met zijn broer een destijds bekend poeliersbedrijf aan de Thomas a Kempis­straat. Het gezin Engels woonde in 1910 aan de Philosofenallee 4, om de hoek van de afgebeelde Rhijnvis Feithlaan, wellicht de reden dat juist deze kaart verstuurd werd. De familie verhuisde later naar De Belten in Herfte.
Suzes nichtje Mientje Craanen groeide op in Amsterdam, trouwde daar met Berend van der Lin­de en verhuisde in 1940 naar Maastricht. Toevalli­gerwijs woont hun zoon, prof. dr. R. van der Linde, tegenwoordig ook in Zwolle, aan de Kuyerhuislaan op een steenworp afstand van de plek waar vroeger de familie Engels woonde. Bij het overlijden van zijn moeder in 2004 vond hij in haar nalatenschap deze kaart en stelde hem ter beschikking voor deze rubriek.

Redactioneel Inhoud

Na een paar themanummers heeft de redactie van het Zwols Historisch Tijdschrift ervoor gekozen om weer eens de diversiteit van het historisch bedrijf zichtbaar te maken. ‘Zwols Historisch Mengel­werk’ zou een mooie oude term zijn voor de inhoud van dit nummer.
Drie grote artikelen behandelen drie zeer diverse onderwerpen. Jeanine Otten haalt met de gebroeders Stuiver herinneringen op aan hun voormalige Zwolse Lak- en Nikkelfabriek. Ook wetenswaardigheden over het Eiland, waar het bedrijf lange tijd gevestigd was, passeren de revue. Over een geheel ander soort herinneringen gaat het artikel van Kees Ribbens. Hij behandelt de wij­ze waarop Zwollenaren in de naoorlogse periode tot 2000 de Tweede Wereldoorlog hebben her­dacht en de veranderingen die zich hierbij hebben voortgedaan. Steeds meer is bezinning op heden en toekomst een centraal herdenkingselement geworden. Naar aanleiding van de herinrichting van park de Wezenlanden heeft Trudy van Es een stuk geschreven over de oorsprong van dit park. Diverse plannen hebben ten grondslag gelegen aan het huidige park. Geldgebrek blijkt een rode draad in de geschiedenis van het park te zijn.
De drie grote artikelen zijn verluchtigd met een stuk van Willem van der Veen over een onbe­kende paragraaf uit de Zwolse sportgeschiedenis, het motorpolo. Bekende Zwollenaar Jo Land was een van de motoren achter deze curieuze sport.
Drie, ook zeer diverse, boekbesprekingen completeren dit nummer. Twee proefschriften worden besproken. Het ene proefschrift gaat over de bijna vergeten Zwolse literator Meindert Boss (alias J.K. van Eerbeek), het tweede over religieuze vrouwenhuizen aan het einde van de Middeleeu­wen. Persoonlijk herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog vormen de inhoud van het derde besproken boek.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten
en Wim Huijsmans 98
Hoe een stuiver op zijn kant kan vallen: De Zwolse Lak- en Nikkelfabriek van de .rma Stuiver & Zonen Jeanine Otten 100

Eén oorlog, vele herinneringen
Herdenken in Zwolle 1945 – 2000 Kees Ribbens 109

Zwolse sport van vlak na de oorlog:
Voetballen op een motor.ets
Willem van der Veen 116 Park de Wezenlanden Trudy van Es 119 Boekbesprekingen 129 Recent verschenen 135 Mededelingen 137 Auteurs 138
Omslag: Het Zwolse oorlogsmonument in het Ter Pelk­wijkpark van de hand van Titus Leeser. (Foto Malherbe, Gem. Zwolle, collectie HCO)

Hoe een stuiver op zijn kant kan vallen:
De Zwolse Lak- en Nikkelfabriek van de .rma Stuiver & Zonen
Jeanine Otten
Sipke Stuiver tussen het koper- en het nikkelbad, circa 1920. (Particuliere collectie)
Rechts: Personeel van de .rma Stuiver aan het polijsten, circa 1920. (Par­ticuliere collectie)

V
anaf 1919 tot 1971 was aan de Waterstraat, eerst op nummer 124a, later ook op de nummers 92, 94, 96 en 100 de Zwolse Lak­en Nikkelfabriek van de .rma J. Stuiver & Zonen gevestigd. Blijkens een prijscourant van maart 1927 kon men hier motorrijwielen zoals Douglas, Harley Davidson, Excelsior en Indian in alle kleu­ren laten emailleren en diverse rijwielonderdelen laten vernikkelen. Nikkel is een zilverkleurig, glanzend, hard, corrosiebestendig smeedbaar metaal. In de fabriek werden voorwerpen in een zogenaamd nikkelbad (een oplossing van com­plexe nikkelverbindingen) gedompeld en op die manier vernikkeld. Tevens verkocht men ‘kachel­ornamentwerk, gaslampen, gasbars en etalages tegen scherp concureerende prijzen’ en waren de prijzen voor het opnieuw polijsten en vernissen van ganglampen ‘zeer billijk’. Stichter van het bedrijf was Jan Jans Stuiver (geb. 1874 te Luinje­berd, Friesland). Hij was gehuwd met Wietske Brandsma (geb. 1875 te Oudehaske). Het echtpaar kreeg vijf kinderen, dochter Jikke (geb. 1897 te Oudehaske), zoon Sipke (geb. 1898 te Nijehaske), zoon Jan (geb. 1900 te Winschoten), dochter Tiet-je (geb. 1901 te Groningen) en dochter Willempje (geb. 1903 te Leeuwarden). Aanvankelijk was Jan Jans Stuiver veenwerker, later metaalslijper. Als metaalslijper werkte hij in verschillende .etsenfa­brieken in Amersfoort, Leeuwarden en Heeren­veen.

In november 1912 vestigde het gezin Stuiver zich, komend uit Leeuwarden, in de noordelijke bin­nenstad van Zwolle op Eiland 5, later op Water-straat 124a. Als beroep gaf Jan Jans Stuiver ‘vernik­kelaar’ op. Hij begon in 1913 met L. Mulder een galvaniseer- en nikkelinrichting in de Bitterstraat, in het pand van de vroegere Koekfabriek van Brinkman.1 De koekoven bleef in de werkplaats aanwezig. In 1918 gingen ze uit elkaar en in 1919 richtte J.J. Stuiver aan de Waterstraat 124a een eigen werkplaats in lakken, polijsten en vernikke­len van metalen op, de .rma J.J. Stuiver & Zn.2 Misschien heeft L. Mulder hem uitgekocht, maar hoe Stuiver precies aan het benodigde geld voor de start van zijn fabriek was gekomen, is onbe­kend. Kleinzoons Henk en Jan Stuiver, de laatste twee eigenaren van het in 1993 opgeheven bedrijf, vertelden anno 2004 dat hun opa tijdens en na de Eerste Wereldoorlog door speculatie en de geld­ontwaarding van de Duitse mark kapitaal verloren had. J.J. Stuivers zonen Sipke (van beroep metaal-slijper en vernikkelaar) en Jan (van beroep lakker) waren ook werkzaam in het bedrijf.
Het gezin Stuiver verhuisde nog een paar keer: van 1919 tot 1924 woonden ze op Lindestraat 52 in Assendorp, daarna tussen 1924 en 1926 in Ittersum en tot slot van 1926 tot 1935 weer in Assendorp op Sallandstraat 10. In januari 1928 overleed Wietske Stuiver-Brandsma, nog geen 53 jaar oud. Jan Jans Stuiver hertrouwde op 11 juni 1929 met Janna ter Heide (geb. 1883 te Meppel), maar het huwelijk mocht niet lang duren: in januari 1935 overleed ook zij. Jan Jans Stuiver verhuisde in juni van dat­zelfde jaar naar Utrecht. Hij overleed in 1950 te Ermelo.
Hoe het stuivertje verder rolde
In 1927 werden Sipke en Jan eigenaren van de fabriek, nu gevestigd aan Waterstraat 92. Een jaar later kocht Sipke zijn broer uit en was hij de enige eigenaar van de .rma. Jan Stuiver werd garage­houder en dreef tevens een taxibedrijf aan de Groenestraat 47 in Assendorp. Sipke huwde op 9 juni 1925 met Dieka Nijland (geb. 1903 te Zwol­le). Zij kregen drie kinderen: dochter Wietske (geb. 1926), zoon Henk (Hendrik Jan, geb. 1928) en zoon Jan (Jan Jans, geb. 1930). De kinderen

groeiden op in Assendorp aan de Papaverstraat 3. Personeel van de .rma
Henk en Jan werkten vanaf 1942, respectievelijk Stuiver aan het polijsten,
1952 in de fabriek aan de Waterstraat.3 circa 1925. Staande de
In maart 1965 namen Henk en Jan het bedrijf gebroeders Stuiver, links
over van hun vader. De broers voerden een Sipke, rechts Jan. (Foto
modernere bedrijfsvoering en verzinkten voor de Willem Eelsingh, particu­
bouw, industrie en de automobielsector. Behalve liere collectie)
de bedrijfsvoering veranderde in 1965 ook de
naam van het bedrijf van de ‘Zwolse Lak- en Nik­
kelfabriek van S. Stuiver’ in ‘Zwols Galvanisch
Bedrijf fa. Gebr. Stuiver’. Vanwege de sanering
van de noordelijke binnenstad, met name van het
Eiland, in de tweede helft van de jaren zestig moest
de .rma de panden in de Waterstraat verlaten.
Deze stonden op de nominatie om te worden ge­
sloopt. Begin 1971 verhuisde het bedrijf vanuit de
binnenstad naar een modern onderkomen op
industrieterrein ‘De Blokjes’ (Marslanden). Op 29
januari 1971 opende wethouder G. Runhaar aan de
Ampèrestraat 10 het nieuwe galvano-technische
bedrijf. Ruim twintig jaar later, eind 1993, beëin­
digden de broers hun werkzaamheden daar en viel
het doek voor het Zwols Galvanisch Bedrijf van de
.rma Gebr. Stuiver.
Jeugdherinneringen
Tijdens een bezoek aan het Historisch Centrum
Overijssel in 2004 haalden Henk en Jan Stuiver aan
de hand van oude foto’s van het bedrijf en van het

Twee foto’s van de mede­werkers van de .rma Stui­ver voor de fabriek in de Waterstraat, genomen omstreeks 1928. Op de overzichtsfoto links eige­naar Sipke Stuiver, geheel rechts zijn broer Jan Stui­ver. In close-up links weer Sipke Stuiver, derde van links Herman de Graaf (bijgenaamd Baf), derde van rechts Spijkerman. (Foto’s Eelsingh Zwolle, particuliere collectie)

oude Eiland herinneringen op aan hun jeugd in de noordelijke binnenstad. Waterstraat 92 was tevens een graanpakhuis waar ook zout was opgeslagen. Op Waterstraat 94 was een poort die toegang gaf tot het bedrijf. In het kleine huisje Waterstraat 100 woonde, voordat dit pand omstreeks 1947 bij de fabriek werd getrokken, Dirkje ter Beeke (geb. Zwolle 1870), een oude vrouw die tot en met 1940 in haar woning een snoepwinkeltje dreef. Tot eind 1929 deed ze dat samen met haar zuster Maria ter Beeke (geb.1858-overl.1929), aanvankelijk tot circa 1915 aan de Drietrommeltjessteeg 10 en daarna aan de Waterstraat 100. Namen van oud-Eilandbe­woners als de families Opdam, Vermaning, Klap­pe, Bieleveld en De Leeuwe riepen levendige herin­neringen op, evenals oude foto’s van pakhuizen in de Klokkesteeg en het logement ‘De Posthoorn’ van Rinke de Vries in de Drietrommeltjessteeg.4 Volgens Jan was het Eiland een gezellige buurt. Er was altijd wel wat te doen. In de logementen ver­bleven tijdelijk allerlei schilderachtige .guren zoals marskramers, maar ook mannen die er permanent woonden. Zo woonde op Drietrommeltjessteeg 14 in logement ‘De Vriendschap’ een oud-Indiëgan­ger, Rinus Veterman (geen familie van Ruben Veterman), die aldoor heen en weer over het Eiland wandelde. Een ander bekend Zwols type dat veel op het Eiland was te vinden, was Gijs de Boek­lappe. Sommige Eilandbewoners waren van een ruig slag. Op een nacht was Henk aan het werk in de Waterstraat, toen Willem de Vries stomdron­ken met een getrokken mes binnenkwam. Door Willem in een stevige houdgreep te nemen kon Henk hem het mes op tijd ontfutselen. Een broer van deze Willem stichtte brand in zijn eigen woning op het Eiland, maar redde als eerste zijn kostbare televisie.

Crisis- en oorlogsjaren

In de crisisjaren moest boven een rekening van tien gulden een zegel betaald worden. Daarom werden zuinigheidshalve de rekeningen gesplitst. Rijwielhandelaren waren over het algemeen slech­te betalers. Het was de taak van Jan (ook na de oorlog) om met een boekje langs de deur te gaan en aan het voldoen van de rekening te herinneren. Lange tijd werd men per week uitbetaald. Jan her­innert zich nog dat hij, als een van de bazen van het bedrijf, aan het eind van de jaren zestig onge­veer ƒ 70,-per week overhield.

Medewerkers van de .rma Stuiver aan het polijsten, 1952. (Particuliere collec­tie)
Medewerkers van de .rma Stuiver circa 1954. Staan­de vanaf links: Sipke Stui­ver, Johnny, Contermans, onbekend, Jan La Faille. Zittend vanaf links: Jan Stuiver, Herman de Graaf, Reindert Elbrink, Henk Stuiver, onbekend, Albert Bremer. (Particuliere col­lectie) Jan Stuiver aan het werk in de Waterstraat 100 (het voormalig huisje van snoepverkoopster Dirkje), circa 1965. (Particuliere collectie)

Waterstraat 92, 94, 96 in 1967. Het huisje links met het puntdak is Water-straat 100, waar vroeger snoepverkoopster Dirkje woonde. (Particuliere col­lectie)

Na zijn lagere schooljaren op de Da Costa-school ging Henk naar de Ambachtsschool aan de Mimosastraat. Zijn opleiding duurde helaas maar kort. Als veertienjarige jongen moest hij in 1942 van zijn vader in het bedrijf komen werken. ‘Ver­dien ik dan ook wat?’ vroeg Henk zijn vader. En inderdaad verdiende hij ook wat, namelijk vijfen­dertig cent per week! Een van de opdrachten die vader Sipke in oorlogstijd kreeg en die de broers zich nog kunnen herinneren, was het polijsten en vernissen van de kroonluchters van de Grote Kerk. Een vreemder voorwerp kreeg Henk in de oorlogsjaren te polijsten: na een opgraving op het oude kerkhof van de Broerenkerk gaf de heer Van den Berg, directeur van de Bergia-pakhuizen in de Waterstraat, Henk een mensenschedel te polijs­ten. Op last van de bezetter moest de fabriek het laatste oorlogsjaar dicht. Zo kwam Henk in 1944 bij het taxibedrijf van zijn oom Jan Stuiver aan de Groenestraat 47 te werken. Oom Jan moest voor de Duitsers rijden. Daar brandstof voor auto’s niet meer te verkrijgen was, reden oom Jans taxi’s op een gasgenerator die achter de auto hing. Henks werkzaamheden bestonden er uit tijdens het rij­den regelmatig een klap op het deksel van de car­bidton te geven, zodat deze goed afsloot en er niet voortijdig uitvloog. Een levendige herinnering bewaart Henk aan de lap vlees die hij in het laatste oorlogsjaar van de graaf van Rechteren kreeg als dank voor zijn werkzaamheden als bijrijder, toen de graaf met de taxi van het ziekenhuis in Zwolle naar Dalfsen vervoerd moest worden. Op 20 okto­ber 1944 zaten Henk en Jan toevallig aan het Alme­lose Kanaal toen op dat moment het verwoestende bombardement op Kasteel Windesheim plaats­vond. De geallieerden verkeerden in de veronder­stelling dat in het kasteel Duitsers gehuisvest waren, maar deze hadden kort tevoren het kasteel verlaten. Een benauwd ogenblik beleefden Henk en Jan begin 1945 toen zij van Zwolle naar het Lan­geslag (Laag Zuthem) moesten lopen, om een rol papier te ruilen voor een roggebrood. Op dat moment kwam een V2-raket neer bij landgoed De Horte (gelegen aan de weg van Wijthmen naar Dalfsen), de jongens doken van angst in de sneeuw.5

Van oud nieuw maken en van nieuw oud
In de schaarstejaren na de oorlog moest Henk borstels maken en .essen polijsten voor zeepfa­briek ‘De Fenix’ in de Waterstraat. De .essen, die gevuld moesten worden met zeepproducten als Azon en Abro, dateerden nog uit de oorlog en waren oud en aangetast. Door het polijsten wer­den ze weer als nieuw. Het pakhuis van ‘De Fenix’ in de Waterstraat werd in 1963 afgebroken.
Tijdens de oorlogsjaren was veel koperwerk onder de grond verborgen. Na de oorlog liet men dat koperwerk bij de .rma Stuiver polijsten. Zwolse antiquairs als D. Stibbe (Luttekestraat 19) en C. van der Kamp (Molenweg 185) lieten begin jaren zestig bij Stuiver melkbussen verkoperen om ze vervolgens als oud koper te verkopen. Melkbus­sen waren artikelen die bij de modernisering van de melkveehouderij overbodig waren geworden. De melkbussen kregen verkoperd en wel een twee­de leven als decoratieve plantenbak.

Ongezonde dampen

Van het ongezonde werk in zoutzuur- en zwavel­dampen die in de fabriek hingen, zijn de broers Stuiver, even als hun vader Sipke (die 81 jaar oud werd), nooit ziek geweest. Sipke stak zelfs regel­matig zijn vinger in de koper- en nikkelbaden om te proeven of de vloeistof al goed was! De strenge milieueisen die later gesteld werden, vonden de broers nogal overdreven. Wel is Jan eens bijna bewusteloos geraakt van blauwzuurgas dat ver­oorzaakt werd door een verkeerd samengestelde chemische verbinding voor het vernikkelen van producten. Op een avond was hij helemaal alleen in Waterstraat 100, in het voormalige huisje van Dirkje de snoepverkoopster, aan het vernikkelen, toen hij op een gegeven moment bijzonder duf werd. Hij verloor bijna het bewustzijn, maar had nog de tegenwoordigheid van geest om naar bui­ten te wankelen in de levensreddende frisse lucht. In het pand naast nummer 100, achter de poort, werd koper gebeitst door middel van zwavelzuur en salpeterzuur, een combinatie waarbij een levensgevaarlijke damp kan ontstaan. Later kwam er in de fabriek in de Waterstraat een betere afzui­ging. In de poort was een gat in de grond waarin de afvalstoffen geloosd werden. Het chemisch

Achterzijde Waterstraat 96, 1967. (Particuliere collectie)
Waterstraat 94-96, circa 1965. (Particuliere collectie)

afval verdween gedeeltelijk in de Thorbeckegracht Nieuwe opdrachtgevers
Opening op 29 januari 1971 van het nieuwe bedrijfspand aan Ampère-straat 10 door wethouder
G. Runhaar. Links Jan Stuiver, rechts vader Sipke Stuiver en Henk Stuiver. (Particuliere collectie)

en gedeeltelijk in kelderruimten onder de Water-straat. In pand Waterstraat 96 moest op een gege­ven moment een put voor afvalwater gegraven worden. Bij de werkzaamheden stootte men op eeuwenoude muren en puin. Het afvalwater bleek niet naar de gracht weg te lopen maar in onde­raardse ruimtes onder het oude pakhuis.6 De broers konden zich niet herinneren dat er in de Waterstraat ooit door de gemeente gecontroleerd werd op de naleving van milieuwetten. Op de Marslanden, waar het bedrijf van 1971 tot 1993 was gevestigd, had het bedrijf vergunningen van zowel de provincie als van de gemeente. Overigens hoe­ven de winkeliers en bewoners van het nieuwe Eiland niet bang te zijn voor vervuilde grond onder hun winkels en woningen. Deze is immers voor de aanleg van de ondergrondse parkeergara­ge in 1999-2000 geheel afgegraven.
Na de oorlog stootte de Lak- en nikkelfabriek van de .rma Stuiver & Zn steeds meer opdrachtgevers af zoals particulieren en rijwielhandelaren die hun .etsonderdelen lieten vernikkelen. Wel ver­chroomden de Stuivers nog autobumpers, maar deze werden gaandeweg steeds meer van kunst­stof, zodat ook deze werkzaamheden eindigden. Nieuwe opdrachtgevers kwamen daarvoor in de plaats. Zo vernikkelde en polijstte de .rma Stuiver vanaf 1947 in opdracht van Philips, die in dat jaar in Zwolle een massaproductiebedrijf opzette, honderdduizenden centerpennen voor platenwis­selaars. Eigenlijk wilde Sipke Stuiver in 1947, zoals zovelen, graag met zijn gezin naar Canada emigre­ren. Alle papieren lagen al gereed. Echter Jan de Groot, werkzaam bij Philips, raadde het hem af. Na een gesprek met de directeur van Philips Zwol­le, ging Sipke uiteindelijk toch maar niet naar Canada. Jan wilde als jongeman graag naar Nieuw-Zeeland emigreren. Ook hier is uiteinde­lijk niets van gekomen. Hij had een opleiding tot automonteur gevolgd. Zijn oom Jan Stuiver, van Taxi Stuiver aan de Groenestraat, had geen opvol­ger en zodoende kwam Jan enige tijd bij zijn oom te werken. Daarna was hij werkzaam bij de ABC-garage in de Korte Smeden 8. Maar vanaf 1952 tot eind 1993 werkte Jan bij de .rma Gebr. Stuiver. In hun vrije tijd zijn de gebroeders Stuiver al sedert 1940 actief bij de voetbalvereniging Be Quick ’28. Vanaf juni 1993 was Jan zelfs een periode voorzit­ter van deze vereniging.

Voor het vertinnen van producten van Philips Zwolle beschikte de .rma Gebr. Stuiver als enige in Nederland over een speciaal vertinapparaat. De te vertinnen producten (oogjes die aan elektrische draden werden bevestigd) gingen in een zeskanti­ge trommel in een mengsel van tinpoeder met een bepaalde vloeistof. Daarna werden ze in water afgekoeld en in een centrifuge gedroogd. Een opzienbarende opdracht van de gemeente Zwolle kregen de Stuivers eind jaren zestig. Bij het pre­senteren van de gemeentelijke begroting ontvin­gen alle inwoners van Zwolle een glimmende cent, vernikkeld en gepolijst door de .rma Stuiver.

Tot de laatste stuiver
Vanwege de sanering en afbraak van woningen en bedrijfspanden op het Eiland in de jaren zestig en begin jaren zeventig, verhuisde de .rma Gebr. Stuiver begin 1971 naar een nieuw pand op het industrieterrein de Marslanden. Het gebouw was ontworpen door de Zwolse architecten Van der Laan en Nijhoff. Daar zette het bedrijf (met uit­zicht op boerderij De Oude Mars!) zijn werk­zaamheden voort. De broers misten wel de gezel­ligheid van het oude Eiland. Jan: ‘We gingen van de gezelligheid naar niets’. Het ging ook steeds minder met het bedrijf. Nadat de werkzaamheden voor Philips Zwolle ophielden, stapte de .rma over op het verzinken van producten voor Wabco uit Meppel en de Sociale Werkplaats Deventer. Vanaf de jaren tachtig was er steeds minder perso­neel nodig. De laatste jaren werkten de broers met z’n tweeën. Omdat ze geen werknemers hoefden te betalen waren dat volgens hen de ‘beste’ jaren,
Het Zwols Galvanisch Bedrijf van de .rma Gebr. Stuiver, Ampèrestraat 10, vlak voor de liquidatie eind 1993. (Particuliere collectie)

Plattegrond Waterstraat­Klokkensteeg-Drietrom­meltjessteeg en Eiland. (Uit: Jeanine Otten (eind­red.), Het oude Eiland, de verdwenen Jordaan van de jaren waarin ze het meest verdienden. Henk bereikte in 1993 de pensioengerechtigde leeftijd en de broers vonden daarom een investering in een nieuwe waterzuiveringsinstallatie van een paar ton niet meer zinvol. Met deze beslissing bezegel­den de broers het einde van het bedrijf. Alles werd
Zwolle, Zwolle 2002, verkocht en afgevoerd. De bakken met vloeistof-
p. 94-95.) fen als zoutzuur en chroom werden afgevoerd
naar een afvalverwerking in Düsseldorf (Duits­
land). Op 31 december 1993 sloot de .rma Stuiver
voorgoed zijn deuren.
Noten
1 Verslag van de toestand der Gemeente Zwolle, 1913, bijlage XXIX, p. 19-20. Zie ook: Theo de Kogel, ‘Rij­wielindustrie en rijwielhandel’, in: Een kleine staal­kaart van het Zwols industrieel erfgoed, Zwolle/Kam­pen 2001 (Zwolse Historisch Reeks, dl 2), p. 46-52, speciaal p. 50-51. 2 Verslag van de toestand der Gemeente Zwolle, 1919, bijlage XXXVII, p. 49. Historisch Centrum Overijs­

sel, Kamer van Koophandel Zwolle, inv. 92, in­schrijvingsnr. 2579: Emailleer- en nikkelfabriek J.J. Stuiver, ingeschreven 1923, uitgeschreven 1927.

3 Historisch Centrum Overijssel, Kamer van Koop­handel Zwolle, inv. 349, inschrijvingsnr. 12230, Zwolse Lak- en Nikkelfabriek van S. Stuiver, inge­schreven 1951, uitgeschreven 1966.
4 Zie: Jeanine Otten (eindred.) Het oude Eiland, De verdwenen Jordaan van Zwolle, Zwolle 2002.
5 Zie Rudi Velthuis en Henk Makkinga, ‘V2-raketten in Dalfsen’, in: Rondom Dalfsen, nr. 48 (december 2003), p. 1014-1020. De V2-lanceerplaatsen bevon­den zich in Hessum en op landgoed Mataram aan de Poppenallee te Dalfsen. Van de ongeveer 75 V2-s die van 3 februari tot en met 7 maart 1945 gelan­ceerd zijn, zijn zeker zeven binnen een straal van twintig km neergestort.
6 Deze gewelven liggen waarschijnlijk ten grondslag aan de mythe van de onderaardse gangen die van het Broerenklooster onder het Eiland zouden heb­ben gelopen. Bij archeologische opgravingen in 1995 en 1996 is niets van dergelijke gangen geble­ken.

Eén oorlog, vele herinneringen

Herdenken in Zwolle 1945 – 2000

E
r is nauwelijks een historisch onderwerp te bedenken dat al decennialang zo veel en zo geregeld aandacht krijgt als de Tweede Wereldoorlog. Desondanks vertoont de naoorlog­se historische cultuur – een begrip waarmee de maatschappelijke en individuele omgang met het verleden wordt aangeduid – in grotere mate dan voorheen een aanzienlijke variëteit aan historische onderwerpen. Dat neemt evenwel niet weg dat ‘de oorlog’, zoals de vijfjarige episode doorgaans kort­weg wordt aangeduid, een prominent onderdeel vormt van die historische cultuur. De herinnering aan de oorlog en de betekenis die daaraan wordt gehecht zijn echter geenszins onveranderlijk gebleken in de afgelopen decennia. De wijze waar­op de Tweede Wereldoorlog sinds 1945 in Zwolle is herdacht, vormt daarvan een treffend voor­beeld.1 De herinneringen aan de oorlogsjaren, die onder invloed van eigen ervaringen en zekere opvattingen onderling kunnen verschillen, kregen hier in het openbaar gestalte in een groot aantal herdenkingen en monumenten, maar ook in boe­ken, tentoonstellingen en straatnamen.2
Een van de eerste Zwolse herdenkingsplechtighe­den van de ‘wereldbrand’ vond plaats op de eerste naoorlogse verjaardag van koningin Wilhelmina, 31 augustus 1945. Bij het zogeheten Pax-monu­ment op de Grote Markt, dat bestond uit een rechthoekig wit blok3, werd op deze dag namens de Zwolse bevolking een krans gelegd uit respect voor degenen ‘die hun leven lieten in den strijd voor de vrijheid’. Enkele dagen later vond een gro­te optocht plaats onder het motto ‘Nederland her­rijst’. Deze optocht beeldde niet alleen de oorlogs­jaren uit maar legde ook veel nadruk op de band tussen Nederland en Nederlands-Indië en op de eenheid onder Oranje. De herinnering aan de oor­log werd zo gekoppeld aan nationale symbolen als het koningshuis en het Nederlandse wereldrijk. De oorlog werd hier vooral vanuit een nationaal, Nederlands kader bekeken.

Op 14 april 1946 was het een jaar geleden dat Zwolle werd bevrijd. Omdat 14 april dat jaar op een zondag viel werd de herdenking uit respect voor deze christelijke rustdag een dag vervroegd. Tijdens een of.ciële herdenking van de gevallen verzetsmensen lag de nadruk in de toespraken op het belang van eenheid. Onder het motto ‘Moge hun offer niet tevergeefs zijn geweest’ werd boven­dien een accent op het heden en de toekomst gelegd. Deze bezinning op de verworven vrijheid
Kees Ribbens

Het Zwolse oorlogsmonu­ment in het Ter Pelkwijk­park van de hand van Titus Leeser. Leeser pro­beerde hierin uitdrukking te geven aan ‘de welbe­wuste houding van een mens die leed ondervon­den heeft om zich op te richten en die door het blikken in de toekomst weer levensmoed heeft’. (Foto Malherbe, Gem. Zwolle, collectie HCO)

vond plaats in het Ter Pelkwijkpark waar zich sinds enkele maanden een nieuw, zij het nog voor­lopig, monument voor de Zwolse oorlogsslacht­offers bevond.
De landelijke bevrijding werd begin mei 1946 herdacht. Oud-verzetsmensen en ex-politieke gevangenen hielden op vrijdag 3 mei een stille omgang naar het Ter Pelkwijkpark. Om acht uur namen duizenden aanwezigen daar twee minuten stilte in acht waarna kransen werden gelegd bij het voorlopig monument. Daarna volgde onder grote belangstelling een interconfessionele (christelijke) dankdienst in de Grote Kerk. Op zaterdag 4 mei werden de gevallenen herdacht met één minuut stilte om 11 uur ’s ochtends. In het verslag dat in de Zwolsche Courant verscheen, werd teruggeblikt op de bevrijding als een periode van eenheid en eens­gezindheid. Die eenheid diende bewaard te blij­ven.
Lokaal versus nationaal
De belangstelling voor de lokale herdenking van 14 april, Zwolle’s eigen bevrijdingsdatum, nam al vrij spoedig af. Niet iedereen was daarmee ingeno­men. Er klonken enkele proteststemmen, maar de meeste inwoners hadden hier vrede mee. Onlo­gisch was het in elk geval niet dat een herdenking die in sterke mate in een nationaal kader werd geplaatst, plaatsvond op een landelijke datum en niet op een lokaal gebonden datum.
Enkele jaren later, op 4 mei 1950, leidde de stil­le omgang opnieuw naar het Ter Pelkwijkpark. Even voor acht uur kwam de stoet bij het monu­ment en hield het gebeier van de kerkklokken op. Na twee minuten stilte werd het Wilhelmus gezongen en werden er kransen bij het monument gelegd. De volgende dag, op nationale bevrijdings­dag, werd hier het Zwolse oorlogsmonument ont­huld. De keuze van het plaatselijke monumenten-comité was gevallen op beeldhouwer Titus Leeser en architect J.H. Alberda. In zijn ontwerp pro­beerde Leeser uitdrukking te geven aan ‘de welbe­wuste houding van een mens die wel leed onder­vonden heeft om zich op te richten en door het blikken in de toekomst weer levensmoed heeft’. Rond het voetstuk kwam een lage muur, die de indruk van een bolwerk moest wekken dat weer­stand suggereerde. Het monument voor de Zwol­se gevallenen werd zo een monument dat verzet uitdrukte. De hoop die uit het beeld sprak, was beloond door de bevrijding; daardoor was het offer van de gevallenen niet tevergeefs. Zij waren gevallen voor waarden, die in de nieuw verworven vrede een vooraanstaande rol zouden spelen in de samenleving.
Bij de onthulling van het oorlogsmonument in 1950 gaf het plaatselijk monumentencomité aan dat dit monument op de eerste plaats wilde oproe­pen tot het gedenken van de offers die de vrijheid had gekost. De oorlog diende herdacht te worden, indachtig de woorden van Victor van Vriesland die op het monument waren aangebracht: ‘Gedenkt het leed, maar niet om stil te staan. Gedenkt de schande, maar om voort te gaan.’ Het comité hoopte dat dit monument ook bij volgen­de generaties de herinnering aan verzet en vrijheid levend zou houden. Burgemeester G.A. Strick van Linschoten gaf op zijn beurt aan dat er in donkere dagen kracht geput kon worden uit de bronzen gestalte, die ‘de dag ziet naderen, waarnaar wij allen hunkeren: de dag dat er één werkelijke gemeenschap van volkeren zal zijn.’ Het verlangen naar internationale eenheid was in het Koude Oorlogsklimaat van die dagen een droom, die in schril contrast stond met de werkelijkheid van een verdeelde wereld. De wens tot eenheid was daar­door evenwel niet minder oprecht.

Het stramien voor de herdenking van de Tweede Wereldoorlog lag inmiddels in grote lijnen vast. Op 4 mei was er een stille omgang naar dit monu­ment. Op 5 mei volgden festiviteiten als volks­dansdemonstraties, een wielerwedstrijd, een optocht en muziekuitvoeringen. Aan de herden­king van de bevrijding op 14 april werd slechts gestalte gegeven door klokkengebeier of enige aandacht in de pers. Het nationale kader van de herdenking had de aandacht voor het lokale goed­deels verdrongen.
In de jaren zestig veranderde er aanvankelijk nauwelijks iets aan de opzet van de Zwolse her­denking. Nieuw was wel dat er tijdens de stille omgang in 1961 enkele schoolklassen meeliepen. Blijkbaar werd de behoefte gevoeld de jeugd nadrukkelijker te betrekken bij de herdenking. Zo werd het verleden nadrukkelijker gekoppeld aan de toekomst, die gesymboliseerd werd door de jeugd.
Ter voorbereiding van de twintigste verjaardag van de bevrijding in 1965 werd een tentoonstelling georganiseerd over verdrukking, verzet en vrij­heid. Doelstelling hiervan was niet alleen om de herinnering aan de bezetting bij ouderen levend te houden, maar vooral om de jeugd te tonen ‘hoe het volk zich in “het verzet” […] te weer heeft gesteld tot behoud van het democratisch staatsbe­stel’. Dr. L. de Jong, directeur van het Rijksinsti­tuut voor Oorlogsdocumentatie, legde in zijn ope­ningstoespraak een duidelijk verband met het eigentijds maatschappelijk bestel. Het verzet beli­chaamde zijns inziens immers waarden, die ook in de huidige samenleving en zelfs ver daarbuiten een belangrijke rol dienden te spelen. Het herden­ken van de oorlog was duidelijk meer dan alleen een historische bezigheid; de herdenking diende ook een bezinning te zijn op de hedendaagse samenleving.

Beroering

Vanaf de tweede helft van de roerige jaren zestig ontstond zo nu en dan enige beroering in Zwolle rond de herdenking van de oorlog. Toen de of.­ciële dodenherdenking in 1967 een dag vervroegd werd, omdat 4 mei op hemelvaartsdag viel, liet het De stille omgang op 4mei PSP-gemeenteraadslid G. van der Brug weten 1956. (Collectie HCO)

Kranslegging bij het oor­logsmonument in het Ter Pelkwijkpark op 15 augus­tus 1995, ter herdenking van de capitulatie van Japan en het einde van de Tweede Wereldoorlog. (Foto mevr. J. Vonk, col­lectie HCO)

geen reden te zien voor een dergelijke wijziging op godsdienstige gronden. Hij wilde niet laten sollen met deze dag van stil gedenken en deed een oproep om op de vierde mei de gevallenen te gedenken. Zodoende trok zowel op 3 als op 4 mei een stille tocht langs het monument. Omdat het schuiven met data ook elders in Nederland werd bekritiseerd, nam minister-president P.J.S. de Jong eind 1967 het besluit dat er voortaan niet meer geschoven werd met dodenherdenking en bevrijdingsdag.
Het herdenken van historische oorlogserva­ringen werd in 1968 op een nieuwe manier ver­bonden met de actualiteit. Het Zwolse oorlogs­monument werd dat jaar aangegrepen voor de herdenking van een feit dat los stond van de Twee­de Wereldoorlog. Het betrof hier de woede over de bezetting van Tsjechoslowakije door de landen van het Warschaupact in augustus 1968, wat leidde tot tal van protesten in Nederland. In Zwolle werd op 26 augustus een demonstratieve tocht gehou­den door tweeduizend middelbare scholieren. De tocht door de binnenstad eindigde bij het monu­ment in het Ter Pelkwijkpark, waar twee minuten stilte in acht werden genomen. De gewelddadige aantasting van de vrijheid van een onafhankelijke staat door een totalitaire bezetter maakte de asso­ciatie met de in het monument gesymboliseerde Tweede Wereldoorlog voor de hand liggend. Het ritueel van twee minuten stilte op deze plaats werd probleemloos ingeruild voor een actuele politieke kwestie.
De herdenking van het vijfde bevrijdingslustrum in 1970 bestond onder andere uit een discussie tus­sen oud-verzetsstrijders en jongeren. Daarnaast hield ds. J.J. Buskes een toespraak in de Grote Kerk. Daarin koppelde hij de herdenking van de bevrijding aan het nog altijd bestaande gebrek aan vrijheid in vele landen onder de titel: ‘Wij zijn niet vrij, als niet allen vrij zijn’. Het gedenken moest volgens hem geen .xatie op het verleden zijn, maar juist een hedendaagse bezinning op de men­selijke waarden ten behoeve van de toekomst. Zo kreeg herdenken opnieuw een actuele en interna­tionale invulling.
De rede van ds. Buskes sloeg aan bij het plaat­selijke jeugdwerk. Jeugdige Zwollenaren gingen in de stad rondlopen met sandwichborden met daar­op de tekst: ‘Dank voor de vrijheid […] maar laten we niet vergeten dat er nog tienduizenden zijn die naar die vrijheid snakken.’ Bovendien maakten de jongeren een eigen wagen voor de bevrijdingsop­tocht op 5 mei. De wagen maakte duidelijk dat nog veel mensen in de wereld in onvrijheid verkeer­den: ‘Wat ons overkwam in ’40-’45, gebeurt nu met steun van de NAVO in Griekenland, Mozam­bique, enzovoorts’. Dat viel niet goed bij de orga­nisatoren die zeiden ‘geen politiek’ in de optocht te willen. De wagen werd daarom geweerd, maar reed desondanks op eigen initiatief achter de optocht aan.
De politisering van de herdenking, gevolg van een ruimere interpretatie van het begrip vrijheid, leidde op 4 mei 1971 opnieuw tot twee dodenher­denkingen in Zwolle. Tegen acht uur trok de tra­ditionele stille omgang naar het Ter Pelkwijkpark, waar de gevallenen uit de Tweede Wereldoorlog werden herdacht. Om half negen vertrok een tweede stoet. Ditmaal waren het vooral jongeren, die de slachtoffers herdachten van de hedendaagse vrijheidsoorlogen in onder meer Angola en Viet­nam. Herdenken bleek een generatiegebonden fenomeen te zijn.

Vernieuwingen vanaf de jaren tachtig
In de rest van de jaren zeventig gebeurde er weinig bijzonders tijdens de Zwolse oorlogsherdenkin­gen. Dat de herinnering aan de oorlog echter niet uit het collectieve geheugen verdween, werd in de jaren tachtig en negentig duidelijk toen er sprake was van een toenemende belangstelling voor de bezettingstijd, die ondermeer vorm kreeg in de publicatie van nieuwe boeken en in tentoonstel­lingen.
Begin jaren tachtig benadrukte het landelijke Comité Nationale Herdenking dat met de herden­king van de bevrijding een appèl werd gedaan ‘op ieders individuele verantwoordelijkheid in de hui­dige maatschappij ten aanzien van onderdruk­king, racisme en onverdraagzaamheid.’ Dit sig­naal om de herdenking te koppelen aan aandacht voor eigentijdse verschijnselen, werd ook in Zwol­le opgepikt. In 1983 namen meer dan vijfhonderd personen, waaronder veel jonge mensen, deel aan de herdenkingsplechtigheid op 4 mei. Deze grote opkomst was onder meer het gevolg van een oproep in de Zwolse Courant van het COC en enkele linkse politieke partijen. Onder het motto ‘Herdenkt de 4e mei en viert de 5e mei’ werd erop gewezen dat de dodenherdenking onder meer zin­vol was omdat het fascisme nog steeds slachtoffers maakte. Ook het Anti Fascisme Komitee Zwolle deed een oproep voor de dodenherdenking onder verwijzing naar de actualiteit. Dat vreemdelingen­haat en fascisme opnieuw de kop opstaken, werd onder meer gekoppeld aan de aanwezigheid van de Centrumpartij in de Tweede Kamer sinds sep­tember 1982.
In deze jaren werd ook geprobeerd het draagvlak voor de herdenking te verbreden. In voorberei­ding op de herdenking van de veertigjarige bevrij­ding overlegde de gemeente met een twintigtal instellingen, waaronder het voormalig verzet, de joodse gemeente, de Zwolse Historische Vereni­ging, het Podium van Kerken, de Centrale Com­missie Oranje en verschillende politieke partijen. Desondanks werd het voorlopige programma voor de herdenking voorzichtig bekritiseerd in de gemeenteraad. De herdenking zou teveel gericht zijn op hoogwaardigheidsbekleders en was te wei­nig ‘een feest voor iedereen’. Die kritiek werd ter harte genomen bij het opstellen van een nieuw ontwerp-programma, waarin ook ruimte was uit­getrokken voor bevrijdingsfestiviteiten in de wij­ken en voor lesmateriaal.

In het uiteindelijke herdenkingsprogramma van 1985 vervulde de veertiende april weer een belangrijke rol, onder meer in de vorm van een herdenkingsbijeenkomst in de Grote Kerk. De lokale invalshoek van de herdenking was toch weer sterk gaan leven. Bovendien nam, na al die jaren, ook de aandacht toe voor het lot van de joodse Zwollenaren, zoals enkele dagen later bleek tijdens een herdenkingsdienst in de Zwolse syna­goge op Jom ha-Shoa, de joodse gedenkdag van de holocaust.
De nadrukkelijke aandacht voor de bevrijding droeg er in dit jubileumjaar toe bij dat er tijdens de dodenherdenking op 4 mei sprake was van een opvallend lange stoet, bestaande uit een doorsnee van de Zwolse bevolking inclusief een groot aantal jongeren. Inmiddels was de 4 mei herdenking uit­gegroeid tot een manifestatie tegen oorlogsgeweld in de brede zin van het woord, en tevens tot een gelegenheid tot bezinning op heden en toekomst. De aanwezigheid van de jeugd toonde bovendien aan dat de herdenking een veel grotere groep aan-

Bevrijdingsfestival Over­ijssel 1997. Publiek voor een gesloten podium op het bordes van het stad­huis, Grote Kerkplein. (Foto Frans Paalman, afd. Communicatie Gem. Zwolle, collectie HCO) Bevrijdingsfestival Over­ijssel 1997. Voor Museum de Stadshof aan de Blij-markt vlnr. onbekend, Rita Kok, premier Wim Kok, commissaris van de koningin Jan Hendrikx en burgemeester Jan Fran­sen. (Foto Frans Paalman, afd. Communicatie Gem. Zwolle, collectie HCO)

sprak dan alleen degenen met eigen herinneringen aan de oorlog.

Bevrijdingsfestival

Vanaf 1991 zag Zwolle op 5 mei een nieuw herden­kingsverschijnsel: het provinciale bevrijdingsfesti­val, een initiatief van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. De doelstelling hiervan was ‘niet alleen het herdenken van de bevrijding maar ook het onder de aandacht brengen van de begrippen vrijheid, gelijkheid en democratie van de jongere generatie en wel op een manier die hen aanspreekt.’ Het eer­ste Overijsselse bevrijdingsfestival trok in 1991
10.000 bezoekers en gold daarmee als succesvol. De organisatoren wilden de bevrijding actualise­ren met popmuziek en theater als uitingen van hedendaagse gevoelens over vrijheid. Optredens van popgroepen, straattheater en een circusinstuif zorgden voor een levendig evenement. Info­stands op een Vredesmarkt maakten duidelijk dat niet vergeten moest worden dat het niet overal vrede was. Een doorlopende vertoning van een video.lm over Overijssel in de Tweede Wereld­oorlog, die veel bekijks trok, zorgde ervoor dat de historische aanleiding tot de manifestatie niet uit beeld raakte. Over het risico dat ouderen minder zouden worden aangesproken, maakte de organi­satie zich niet erg druk.
Het was echter niet alleen de jeugd die in recente jaren de aandacht kreeg bij het herdenken. Ook andere groepen, zoals de genoemde joodse gemeenschap, kwamen voor het voetlicht. Vanaf 1991 werden ook de Indische Nederlanders nadrukkelijk bij de herdenkingen betrokken. Op de dag van de Japanse capitulatie in 1945, 15 augus­tus, werd voortaan eveneens een herdenking in Zwolle georganiseerd met een tocht naar het Ter Pelkwijkpark.4

De vijftigste verjaardag van de bevrijding werd in 1995 op uiteenlopende wijze herdacht. Er waren kransleggingen, toespraken en plechtigheden bij de oorlogsmonumenten, de onthulling van een plaquette, het planten van een Vredesboom, een stille tocht langs de synagoge, een nieuwe publica­tie over de Zwolse oorlogsgeschiedenis5, een druk­bezocht de.lé met authentieke legervoertuigen en een tentoonstelling over de bevrijding van de stad. In de synagoge werd een monument onthuld met de namen van de in de oorlog omgekomen Zwolse joden. Daarnaast trok het bevrijdingsfestival op 5 mei meer dan 75.000 bezoekers. Toch ging de boodschap van het festival – ‘Een voor allen’, ver­wijzend naar artikel 1 van de Grondwet – aan velen voorbij. Enquêteurs constateerden dat de aanwe­zigen vooral voor de lol en de muziek kwamen: ‘De jeugd weet niet wat het thema is.’ De vooral op jongeren afgestemde 5 mei-viering leidde tot ergernis bij sommige ouderen. Van inhoudelijke verdieping was naar hun idee meer sprake tijdens een zogeheten Dienst van Verzoening in de Grote Kerk op zondag 7 mei.
De gang van zaken in de meest recente jaren verliep en verloopt volgens dit nieuwe patroon, waarbij evenwel serieus getracht wordt de inhoud van 5 mei niet te laten overschaduwen door de vorm. Meer dan een halve eeuw na de Tweede Wereldoorlog is de vijfde mei dé dag geworden waarop de democratische verworvenheden in bin­nen- en buitenland gewogen worden. Dit wordt op de vierde mei voorafgegaan door een stille tocht, een interculturele gebedsdienst (christelijk, joods en islamitisch) en twee minuten stilte in het Ter Pelkwijkpark, onderdelen die telkens weer de betiteling ‘indrukwekkend’ ontlokken. Bezinning op heden en toekomst naar aanleiding van een historische situatie is op 5 mei het centrale her­denkingselement geworden. De aanwezige jeugd luistert geduldig toe om zich vervolgens over te geven aan het jongerenfeest dat bevrijdingsdag in Zwolle, zoals ook op vele andere plaatsen, is geworden. Herdenken heeft daarmee een heden­daagse vorm gekregen. Onveranderlijk is die vorm zeker niet.

Noten

1 Ik dank Wim Huijsmans die me ertoe gebracht heeft dit verhaal in deze vorm te publiceren en Paul Harmens die mij behulpzaam was bij het aanreiken van relevante documentatie.
2 Voor verdere gegevens over oorlogs- en andere her­denkingen in Zwolle verwijs ik naar: Kees Ribbens, Een eigentijds verleden. Alledaagse historische cultuur in Nederland, 1945-2000 (Hilversum 2002) met name 175-232. Zie voor het meer algemene Neder­landse beeld van oorlogsherdenkingen: J.C.H. Blom, Het leed, de vastberadenheid en de mooie vrede. Het nationaal monument op de Dam, in:
N.C.F. van Sas (red.), Waar de blanke top der duinen en andere vaderlandse herinneringen (Amsterdam, Antwerpen 1995) 137-150 en: Frank van Vree, In de schaduw van Auschwitz. Herinneringen, beelden, ge­schiedenis (Groningen 1995).
3 Ook voor de afzonderlijke oorlogsmonumenten in Zwolle wordt verwezen naar Een eigentijds verleden. Daarin kon overigens nog geen melding worden ge­maakt van het monument voor de gefusilleerden in het Engelse Werk uit 2001 en van het monument voor Britse vliegers aan de Hasselterdijk uit 2004.
4 Vanwege de beperking tot de periode 1945-2000 wordt hier verder niet ingegaan op het in 2002 in Park Eekhout onthulde Indië-monument. Dit was aanvankelijk vooral bedoeld om aandacht te vragen voor de Nederlandse militairen tijdens de Indonesi­sche onafhankelijkheidsstrijd tussen 1945 en 1949, maar kreeg in augustus 2003 een bredere betekenis met de toevoeging van een extra gedenksteen met de tekst: ‘Ter nagedachtenis aan burgers en militai­ren die de dood vonden door oorlog, bezetting, ge­vangenschap en terreur in Oost-Azië, 1941-1962’.
5 Zie voor de lokale historiogra.e van dit thema (eveneens een vorm van herinneren) de Verant­woording in: Kees Ribbens, Bewogen jaren. Zwolle in de Tweede Wereldoorlog (Zwolle-Kampen 1995) 9-10.

Zwolse sport van vlak na de oorlog:
Voetballen op een motor.ets
Willem van der Veen
Voor de aanvang van een uitwedstrijd in Dordrecht rijdt het team van de ZMPC (op de voorgrond) samen met de tegenstan­ders het terrein op. Twee­de van links initiatiefne­mer Jo Land in zijn jonge jaren. (Particuliere collec­tie)
Het idee alleen al. Voetballen terwijl je op een motor.ets voortraast. Je moet er maar op komen (…en er weer afvallen).
H
et gebeurde in Zwolle, vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen jonge mannen na de jaren van dreiging en angst zo uitgelaten waren dat ze allerlei manieren bedachten om zich eens lekker uit te leven. Velen van hen hadden zich tijdens de bezetting schuil en gedeisd moeten hou­den om niet door de Duitsers in de kuif te worden gepikt voor een enkele reis naar het Dritte Reich, waar ze kostbare jaren als dwangarbeiders in de oorlogsindustrie konden verknoeien en ook nog de kans liepen er het leven bij in te schieten. Toen in 1945 alle ellende voorbij was, snakte een clubje Zwolse motorliefhebbers er naar om hun ‘hakkepufs’ die ze, vaak niet zonder gevaar of kans op vordering, op verborgen plekjes de oorlog had­den doorgesleept, weer eens te kunnen bestijgen. En dan niet voor gezapige ritjes op de zondagmid­dag, maar voor opwindender vertier.
De jeugdige Zwollenaar Jo Land nam begin 1946 het voortouw. Deze garagehouder en taxi­ondernemer, die in later jaren in de stad bekend werd door zijn reisbureau, kreeg toen om de haver­klap te maken met energieke motorfanaten. Ze gebruikten zijn garageruimte aan de Blijmarkt om lekker aan hun grommende .etsen te sleutelen en te ‘knooien’, zoals dat in het Zwolse dialect heet.

Jo Land, toen ook nog een twintiger, had het zichzelf aangehaald. Als motorenthousiasteling en als zakenman zag hij wel brood in die rage, maar al gauw kreeg hij door dat het zijn garage geen goed deed.
‘Het werd een kwajongensboel’, zegt Land, nu een tachtiger die in het ouderencentrum De Rivie­renhof woont. Zijn hele garage stond vol met dat spul en de knapen gingen op zaterdagmiddag bovendien proefrijden op de nabij gelegen Potgie­tersingel, niet bepaald het meest geschikte circuit voor de motorsport. Het wekte nogal wat weer­stand van omwonenden en kuierende passanten.
Motorpolo

Jo Land wilde de energie van zijn motorfanaten in meer geregelde banen leiden zonder het spectacu­laire element uit het oog te verliezen. Hij vond er wat op. In een krant had hij gelezen dat er sinds kort ook in ons land een uit Engeland afkomstige sport werd beoefend, die geknipt leek voor jonge motorrijders. Motorpolo werd het spelletje genoemd. Zeg maar: tegen een bal aan trappen, terwijl de beoefenaren zich in het zadel van hun brullende monsters bevonden. Zij konden uiter­aard de ver.jnde techniek van voetballende tijd­genoten als Abe Lenstra en Faas Wilkes niet eve­naren, maar hun snelheid vergoedde veel.
Jo Land richtte met hulp van vrienden als Johan Busbroek en Arie Visser een club op die ze de ZMPC noemden: de Zwolse Motor en Polo Club. Het werd dolle pret. Niet alleen voor de leden zelf, maar ook voor Zwolse toeschouwers die de gelegenheid kregen zich aan het spektakel te vergapen. Op het toenmalige Gemeentelijk Sport­park, waar zich nu het Oosterenkstadion bevindt, en op andere voetbalvelden zagen ze een merk­waardig schouwspel. Gehelmde coureurs maakten malle trappende bewegingen om met hun motor­laarzen, waaroverheen scheenbeschermers waren gegespt, een extra grote maat voetbal te raken en in de goal te schoppen. Daarbij werd ook nog getracht een beetje samen te spelen.
De polokeeper (links) pro­beert met zijn (nep)motor in de handen een schot van de speler (rechts) te keren. (Particuliere collec­tie) Felle actie van Zwolse motorfanaten tijdens een polowedstrijd in de jaren van vlak na de Tweede Wereldoorlog. (Particulie­re collectie)

Droevige .guur
Elk team bestond uit vijf spelers plus een keeper. De laatste was eigenlijk een ridder van de droevige .guur, want hij had een schier onmogelijke taak. De ballen die op hem afkwamen, moest hij probe­ren tegen te houden, terwijl hij het karkas van een motor.ets in de handen diende te houden en tegelijk moest zien te voorkomen dat hij door het aanstormende geweld onder de zoden werd gestopt. Is het gek dat men niemand bereid kon vinden om bij voortduring als doelwachter op te treden? Het ondankbare baantje werd bij toer­beurt door de clubleden ingevuld.
De motorfanaten beschikten zelfs over een echte trainer en wel in de persoon van Stoffel de Graaf*, die de kunst had afgekeken bij een polo-club in België. Onder zijn leiding scheurden ze zich een paar uurtjes in de week in het zweet op de mulle, stijl oplopende zandvlakte van de Leemcule in Hattem. Ook ondergingen zij fysieke indoor-training in een Zwolse gymzaal, waar de motoren uiteraard buiten de deur moesten blijven.
De Zwolse Motor-en Poloclub werd regelma­tig uitgenodigd voor uitwedstrijden in oorden als Driebergen, Emmen en Dordrecht. Dat werd dik­wijls feest als de Zwolse afvaardiging er met voltal­lig materieel heen trok. In de grote bestelwagen van Land stonden soms vijftien motoren opeen gepakt. Vaak had de klok al middernacht geslagen als de karavaan in Zwolle terugkeerde.
Toch was de populariteit van deze nieuwe sport geen lang leven beschoren. In het begin kwam er heel wat volk op af, maar langzamerhand ebde de belangstelling weg, omdat deze afgeleide vorm van de echte voetbalsport een beetje gefor­ceerd aandeed en lang niet de spanning en schoonheid van het grote voorbeeld kon evena­ren. Enkele propagandatochten die de ZMPC door de stad organiseerde, hielpen niet meer. Na de euforie van de bevrijding waren de Zwollena­ren langzamerhand kritischer in de keuze van hun vermaak geworden. Ten leste stond er alleen nog een handjevol familieleden en bekenden langs de lijn. De ZMPC bleef wel bestaan, maar de P (van polo) kreeg begin jaren vijftig van de vorige eeuw al geen praktische invulling meer.
* Stoffel de Graaf, die later mede.rmant werd van het Zwolse makelaarskantoor De Graaf en Van Vilste­ren, overleed in juni van dit jaar.

Park de Wezenlanden

H
et afgelopen jaar is er een herinrichtings­plan gemaakt voor Park de Wezenlanden. Dit plan wordt – omdat op dit moment voldoende .nanciële middelen ontbreken – in onderdelen uitgevoerd. Begonnen is inmiddels met de verbetering van het manifestatieveld en de aanleg van een nieuwe skatebaan. Voorafgaand aan het herinrichtingsplan is onderzoek gedaan naar de ontstaansgeschiedenis van het park. Het hiernavolgende is een neerslag van dit onderzoek. Soms lijkt de geschiedenis zich te herhalen.
Groene Long
De ‘Weezenlanden’ – eens eigendom van het wees­huis van de Nederlands Hervormde Gemeente in Zwolle – was zeker tot de afsluiting van de Zuider­zee in 1932 drassig gebied en niet geschikt voor bebouwing. Zwolle breidde zich naar het oosten uit over de hogere gronden van de Wipstrik en Assendorp; de lager gelegen gronden van de Wezenlanden bleven van bebouwing gespaard. De eerste ideeën om hier een park aan te leggen ont­stonden vlak na de Tweede Wereldoorlog. In het uitbreidingsplan voor Zwolle, dat de architect en

Trudy van Es
De Wezenlanden omstreeks 1936. Op de achtergrond duidelijk zichtbaar de Dominica­nenkerk, wat moeilijker te onderscheiden de Sassen-poort, de Peperbus en de toren van de St. Michaël-kerk aan de Nieuwstraat. (Foto B. Meulenbelt, collectie HCO) Architect en stedenbouw­kundige W.M. Dudok ont­wierp in 1948 het park als een ‘groene long’ op het terrein ten oosten van de Luttenbergstraat. Voor de invulling maakte hij zelf een ontwerp. Dit ontwerp valt te omschrijven als een ‘functionele landschap-stijl’: verschillende func­ties kregen een plek in een ‘landschappelijke setting’ met boomgroepen en zich­ten, maar de voor de land­schapstijl zo kenmerkende slingerpaden ontbreken. (Collectie HCO)

stedenbouwkundige W.M. Dudok in 1948 maakte, was het terrein ten oosten van de Luttenbergstraat -het huidige park – gedacht als een ‘groene long’. Voor de invulling van deze groene long kwam Dudok zelf met een ontwerp. Het ontwerp is inte­ressant vanwege de schakel die het vormt tussen eerdere parkontwerpen in Engelse landschapstijl (denk aan Park Eekhout of het Engelse Werk) en het later uitgevoerde moderne ontwerp voor Park de Wezenlanden.
De Engelse landschapstijl – met zijn heuvels en dalen, kronkelende vijvers, boomgroepen, zichten en slingerende wandelpaden – raakte na de eeuw­wisseling steeds meer in diskrediet. Het ontwerp van Dudok uit 1948 is te omschrijven als een ‘func­tionele landschapstijl’: verschillende functies kre­gen een plek in een ‘landschappelijke setting’ met boomgroepen en zichten, maar de voor de land­schapstijl zo kenmerkende slingerpaden ontbre­ken. De relatie van het park met zijn omgeving kreeg in het plan bijzondere aandacht. Zo ont­wierp Dudok een brug over het kanaal naar de Wipstrik, en ten zuiden van de Wethouder Alfe­rinkweg afwisselend boomblokken en een open bebouwing, om een overgang te maken van de groene ruimte van het park naar het dicht bebouwde Assendorp. In het verlengde van de Schuurmanstraat, ontworpen als ontsluitingsrou­te voor het centrum, plande Dudok een nieuwe verkeersbrug over de stadsgracht.

Parkstrook
De gemeente koos na onenigheid met Dudok een andere stedenbouwkundig adviseur. De Delftse ir.
S.J. van Embden, die onder andere de supervisie kreeg over de invulling van het aan het park gren­zende gebied, nam belangrijke elementen uit het plan van Dudok over: ‘Vanaf de nieuwe dwarsweg (de huidige Luttenbergstraat) naar het oosten zal een brede groenstrook worden behouden, die tus­sen de wijken Assendorp-Pierik en de wijk Wip-strik door van het stadscentrum reikt tot in het landelijk gebied.”1 Ten zuiden van het park beoogde ook Van Embden de totstandkoming van een vrij ruime bebouwing als ‘onmisbare over­gang’ van de woonwijk Assendorp naar het ‘wan­delpark’. De langs de Assendorperdijk beschikba­re terreinen werden gebruikt voor scholenbouw, afgewisseld met lage bebouwing (de ‘zaagtandwo­ningen’). Langs de Wethouder Alferinkweg wer­den nog een tweetal hogere woongebouwen geprojecteerd, ‘teneinde samen met enkele zware boomgroepen de bebouwingsrand visueel enige vastheid te geven en het tot stand komen van een ordelijk wijkbeeld zoveel mogelijk te bevor­deren.’2
De grote parkstrook was allereerst bedoeld als een recreatiegelegenheid voor de omliggende wij­ken. Wat de vormgeving van het park betreft schreef wethouder Nooter al in 1954 dat er ‘dient te worden gestreefd het midden te houden tussen een meer natuurlijke en een meer parkachtige aanleg. (…) Mijns inziens zal een bekwaam land­schap- en tuindeskundige ons hierin behulpzaam moeten zijn. Een prijsvraag behoort uiteraard ook tot de mogelijkheden. Laten we trachten hier het beste te bereiken.’

Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij
Of er inderdaad een prijsvraag is geweest is ondui­delijk. Omdat er in stukken wordt gesproken over het ‘bekroonde schetsontwerp’ van de Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij (Heidemij) is dit mogelijk. Het park was is in het plan van de
De St. Jozefkerk en de Jeruzalemkerk, beide in 1932-1933 gebouwd, gezien vanaf de Wezen-landen omstreeks 1936. (Foto B. Meulenbelt, collectie HCO)

Heidemij, gemaakt door de heer Cornet in sep­tember 1958, overwegend bestemd voor passieve recreatie. Aan de westzijde van het park was even­wel een ijsbaan geprojecteerd (ter plekke van het huidige provinciehuis). ’s Zomers kon de ijsbaan worden gebruikt als sportruimte voor middelbare scholen. Verder bevonden zich in het park speel­weiden, speelplaatsen, gazons en een visvijver. Op de plaats van de huidige kinderboerderij zou een hertenkamp komen.
Het plan uit 1958 besloeg een groter gebied dan het huidige park alleen. Het gedeelte tussen de Zuidbroeklaan en de Marsweg werd overwegend bestemd voor een dierenasiel, twee schooltuin-complexen, een complex met jeugdgebouwen en een verkeersplein voor verkeersinstructie. Het deel ten zuidoosten van de Marsweg – die toen nog niet aansloot op de Alferinkweg – kreeg een volle­dig actieve recreatieve bestemming; hier werd een sportveldencomplex geprojecteerd. De verwezen­lijking van de plannen moest helaas – ‘in verband met de investeringsbeperking en de .nancierings­moeilijkheden’3 -worden opgeschort.

Provinciehuis
In het plan van Van Embden van 1955 was in het westen van de groene long enige bebouwingsmo­gelijkheid gegeven. Gedacht werd aan een repre­sentatief bouwwerk. In 1959-1960 gaf het provin­ciebestuur een meervoudige opdracht voor het ontwerp van het toekomstige provinciehuis aan de latere Luttenbergstraat. Het ontwerp van prof.
M.F. Duintjer kreeg de voorkeur.4 In 1963 stem­den Provinciale Staten in met Duintjers de.nitie­ve ontwerp. Het duurde evenwel nog tot 1967, voordat kon worden begonnen met de bouw.
Duintjers provinciehuis bestaat uit een ‘werk­gedeelte’ (nu bekend als ‘kantoorgedeelte’) en een ‘representatief gedeelte’ (nu bekend als ‘bestuurs­gedeelte’), die op de eerste verdieping zijn verbon-

Het plan van de Heidemaatschappij, gemaakt door de heer Cornet, uit 1958. In dit plan was het park overwegend bestemd voor passieve recreatie. Aan de westzijde van het park was evenwel een ijsbaan geprojecteerd (ter plekke van het huidige provinciehuis). ‘s Zomers kon de ijsbaan worden gebruikt als sportruimte voor middelbare scholen. Verder bevonden zich in het park speelweiden, speelplaatsen, gazons en een visvijver. Op de plaats van de huidige kinderboerderij zou een hertenkamp komen. Het plan besloeg een groter gebied dan het huidige park. (Collectie HCO)

den door een ‘brug’. De schuine gevel van het representatieve gedeelte – aan de kant van de onderdoorgang – loopt mee met de richting van de Schuurmanstraat, op dit moment een straat van secundair belang, maar ten tijde van de planvor­ming beschouwd als toekomstige ontsluitingsrou­te voor het centrum. De brug is nadrukkelijk geprojecteerd in de as van deze straat, ‘waardoor Duintjer een route heeft willen creëren vanuit de stad onder het gebouw door naar het toekomstige stadspark. Op abstract niveau belichaamt het pro-
Het Provinciehuis in 1977, gezien vanaf park de Wezenlanden. (Foto M. Malherbe, Gem. Zwolle, collectie HCO)

vinciehuis dus zowel scheiding als verbinding tus­sen stad en platteland.’5
In 1962 vroeg de gewijzigde situering van het geplande provinciehuis om aanpassing van het ontwerp van het park. Het gebouw zou als geheel achttien meter verder van de Luttenbergstraat worden geplaatst, vooral om een groter parkeer­terrein te kunnen realiseren. Naar aanleiding hier­van verzocht de Heidemij een aantal maal om een overleg met de architect en tuinarchitect van het provinciehuis. Het overleg bleef echter vooralsnog
Gewijzigd plan van Mien Ruys en de Heidemaat­schappij van eind 1963. (Collectie HCO)

uit, wat leidde tot een plan dat de Heidemij ‘nu ten einde raad geheel zelfstandig’6 maakte. De gemeente besloot op dat moment het plan niet verder uit te laten werken, maar alsnog te wachten op overleg met de tuinarchitect van de toekomsti­ge tuin van het provinciehuis.

Mien Ruys

Sinds 1962 was Mien Ruys op voorspraak van Duintjer bij de planvorming voor het provincie­huis betrokken. De bemoeienissen van Ruys reik­ten verder dan de tuin alleen. Samen met Cornet van de Heidemij ontwierp zij in 1963 een nieuw plan voor het Park de Wezenlanden. Het ontwerp is een voorbeeld van een modern functionalis­tisch-architectonisch ontwerp: de rechte lijnen, eenvoudige vormen en een sober materiaalge­bruik zijn kenmerkend. De belangrijkste vernieu­wing van de moderne ontwerpopvattingen lag in het feit dat de parken niet langer een gesublimeer­de schijnnatuur vertegenwoordigden (zoals bij de Engelse landschapstijl het geval was), maar dat zij gerelateerd waren aan een bredere stedenbouw­kundige visie en aan een functioneel gebruik. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het eer­dere plan van de Heidemij betroffen het deel gren­zend aan het terrein van het Provinciehuis.
Vanwege het niveauverschil – het terrein van het provinciehuis werd voor de bouw .ink opge­hoogd – ontwierp Ruys op de overgang van het terrein van het provinciehuis naar het grote mani­festatieveld een keermuur van basaltkeien, waar Duintjer nog had gedacht aan een eenvoudig talud. Aan de noordoostzijde zou een trap met .auwe treden het terras bij het provinciehuis met het park verbinden. Om deze trap niet zonder meer te laten uitkomen op de speelweide ontwierp Ruys aan de voet hiervan een klein pleintje met banken. De aanleg met bloemen langs het koelwa­terkanaal uit het plan van Cornet verbreedde ze tot dit pleintje, zodat het pad daar een logische beëindiging vond. De speelweide werd hierdoor smaller en beter van verhouding, met als gevolg dat de behoefte deze weide te doorsnijden met paden en te vullen met boomgroepen verviel.
Eind 1963 werd goedkeuring verleend aan het plan. De kosten werden geraamd op 1.571.000 gul­den. In de begroting waren geen posten opgeno­men voor grondkerende wanden, hekwerken, bruggen, banken, theehuis en dergelijke. De brug­

De Wezenlanden besloeg oorspronkelijk het gebied tussen het Groot Wezenland, het Almelose Kanaal en de oude Assendorperdijk. Het gedeelte tussen de stadsgracht en de Luttenbergstraat werd na de oorlog bouwrijp gemaakt. Hier de voorbereiding voor de bouw van de woningen aan de Schuurman­straat, eind jaren vijftig. Op de achtergrond zijn van links naar rechts de Oosterkerk aan de Bagijnesingel, de oude watertoren aan de Turfmarkt, de zuivelinrichting ‘Hoop op zegen’ aan de Philosofenallee en de begin jaren vijftig gebouwde .ats aan de Hanekamp te zien. (Foto J. Burgman, collectie
HCO)

gen, banken en het theehuis zouden door de dienst Openbare Werken worden ontworpen en begroot. In een later stadium – september 1967 ­maakte de Heidemij toch uitwerkingen voor ‘kunstwerken’ in het park, waaronder de bruggen en keermuren.

Meer planwijzigingen

Oorspronkelijke wilde Mien Ruys aan de zijde van het koelwaterkanaal, aansluitend op het terras van de provincie, terrein ophogen. Omdat de gemeen­te liet weten dat de opzet van het park zodanig was, dat geen of praktisch geen ophooggrond zou worden aangevoerd, liet Ruys dit idee al in sep­tember 1963 vallen. Dit maakte het noodzakelijk de keermuur verder door te laten lopen, waarbin­nen dan de trap naar de bloementuin viel. Het ver­hoogde bomenplateau aan de Alferinkweg werd gehandhaafd. De gemeente ging akkoord, op voorwaarde dat voor de verhoging volstaan kon worden met de grond die vrij zou komen uit de bouwput voor het provinciehuis. Begin 1964 werd echter bij de gemeente bekend dat er minder grond vrijkwam uit de bouwput en dit had gevol­gen voor de uitvoering: ‘Om volledig aan uw wen­sen tegemoet te blijven komen zouden wij moeten zorgen voor de aanvoer van 10.000 m3 grond, waarmee een bedrag van ± ƒ 50.000 gemoeid zal
De ijsbaan op het Wezen-land in 1928. (Foto A. van Beek jr., collectie HCO)

zijn. Aangezien dit bedrag niet in redelijke ver­houding staat tot het belang dat de gemeente heeft bij de aanpassing van het park aan de tuin van het provinciehuis, zijn wij tot onze spijt niet in staat de aansluiting zodanig uit te voeren als bij de besprekingen is overeengekomen.’7
Op een ontwerptekening van 1971 is het ver­hoogde bomenplateau verdwenen en zo ook een verbinding met het park aan deze zijde. In 1972 werd nog een laatste ontwerp gemaakt. Hierop is weer een, weliswaar kleiner, verhoogd bomenpla­teau gedacht. In dit ontwerp werd een aansluiting gemaakt in het verlengde van de Schuurmanstraat door middel van ee

Lees verder