Categorie

Zoek in ons tijdschrift

Zwolse Historisch Tijdschrift, uitgaven 1993

Door 1993, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
M3üt Chomas”5chocsf1,^chterziid^ met speelplaats en praeftuintfe Twee keer de plaats waar zo’n 70 jaar katholiek
onderwijs is gegeven: de Thomasschool
aan de Blekerstraat. De Blekerstraat
is nu geheel bebouwd door het ziekenhuis De
Weezenlanden en vormde het verlengde van de
Assendorperdijk in de richting van het Groot Wezenland.
Links is een gedeelte van het Dominicanenklooster
te zien en op de ansichtkaart van omstreeks
1910 rechts nog net het oude gebouw van
het rooms-katholiek ziekenhuis.
De R.K. Thomasschool was op 18 december
1908 geopend en ingezegend door pastoor N. van
Balen. In Zwolle waren in die tijd nog twee andere
katholieke scholen, in de Praubstraat en aan het
Assendorperplein. Voor de totstandkoming van
de drie scholen heeft de fabrikant Th.E.F. Heerkens
grote financiële offers gebracht. Zijn fabriek
stond trouwens vlak achter de school. De Thomasschool
was een jongensschool waar de Fraters
van Tilburg en enkele lekenonderwijzers lesgaven.
Op 1 september 1956 werd het schoolgebouw afgekeurd
en bouwde men een nieuwe St. Jozefschool
aan de Assendorperdijk. De school aan de Blekerstraat
werd verbouwd tot R.K. ULO voor meisjes
St. Theresia. De fraters maakten plaats voor nonnen.
Pas in de laatste jaren kwamen er ook jongens
in de klassen. Het gebouw moest in het midden
van de jaren zeventig wijken voor de nieuwbouw
van het ziekenhuis De Weezenlanden die op de
onderste foto zichtbaar is.
Boven: De Thomasschool aan de Blekerstraat op een
ansichtkaart van omstreeks 1910.
Onder: Dezelfde plek zo’n 80 jaar later,
(foto’s: D. Hogenkamp)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Het Zwols Historisch Tijdschrift verenigt
de meest uiteenlopende historische personen.
Vrijmetselaars, 27 op verdachte
wijze aan hun einde gekomen stadgenoten en een
Schotse vechtjas die piëtistische boeken in het Nederlands
vertaalt: in het nieuwe nummer staan ze
broederlijk naast elkaar.
Die vrijmetselaars zijn de gebruikers van het
monumentale woonhuis Bloemendalstraat 11. Jhr.
A.J. Gevers heeft de historie van het pand en zijn
bewoners onderzocht. De oudst bekende bewoner
is Herman van Diepenbroek die in de zestiende
eeuw leefde. In 1867 kocht vrijmetselaarsloge Fides
Mutua het gebouw dat door architect Willem
Koch grondig werd verbouwd.
De 27 stadgenoten waren in de zeventiende
eeuw om het leven gekomen en dr. B.J. Kam heeft
onderzocht in hoeverre op hun lichaam sectie
werd gepleegd om de doodsoorzaak vast te stellen.
In veel gevallen werd ook het lichaam geopend;
slechts in een paar gevalen werd daar vanaf gezien
in verband met de ondraaglijke stank.
De Schotse vechtjas was lohan Fargharson, die
als vaandrig in ieder geval tussen 1618 en 1627 in
Zwolle was gelegerd. W.J. op ’t Hof vertelt over
zijn leven en over de twee Engelse theologische
werken die hij in het Nederlands vertaalde. In die
tijd liet het piëtistische puritanisme via Britse
huurtroepen tot in Zwolle zijn invloed gelden.
Als introduktie beschrijft D. Hogenkamp in
‘Zwolle vroeger en nu’ de grote veranderingen die
er aan de Blekerstraat hebben plaatsgehad.
En als afsluiting onderwerpen dr. A. Fuldauer
de langverwachte uitgave ‘De doden vertellen’
over de opgraving in de Broerenkerk en drs. A.H.
ten Cate het boek van ds. J. Bosch ‘Het Weeshuis
aan de Broerenstraat te Zwolle’, aan een kritische
beschouwing.
Zwolle vroeger en nu D. Hbgenkamp 2
Het pand Bloemendalstrat 11 en zijn bewoners jhr. A.J. Gevers 4
Pathologische anatomie in de zeventiende eeuw B.J. Kam 13
Johan Fargharson: vaandeldrager in tweeërlei dienst W.J. op ’t Hof 22
Literatuur 30
Agenda 34
Mededelingen 34
Personalia 35
Omslag: Drie mannen in een keuken; een dronkaard, een gehangene en een man
die met een degen doorboord is. Tekening van Gesina ter Borch; fragment (foto:
Rijksmuseum, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het pand Bloemendalstraat 11
en zijn bewoners
jhr. A.J. Gevers
De omgeving van de
Bloemendalstraat.
Fragment van de, wat
gebrekkige, kaart van
Zwolle door Braun en
Hogenberg uit 1581.
De stad Zwolle was vroeger in een aantal
delen opgesplitst, waarvan de wijk Sassenstraat
er één was. De huidige Sassenstraat
vormde als het ware het middelpunt van
deze wijk, die het grootste gedeelte van de zuidelijke
helft van de binnenstad omvatte. Hij slingerde
zich vanaf de Sassenpoort naar de Grote Kerk.
Tussen Sassenstraat en Koestraat, die globaal genomen
oost-westverbindingen vormen, lopen een
paar straten van zuid naar noord. Praubstraat,
Goudsteeg en Bloemendalstraat zijn hun huidige
namen. In de loop van de geschiedenis hebben ze
ook andere namen gehad.
Vooral de Praubstraat – genoemd naar de
proost van Deventer – en de Bloemendalstraat
konden bogen op belangrijke inwoners. De
Praubstraat herbergde onder andere de Fraterhuizen,
het Begijnenconvent en de woning van de
adellijke familie Van den Rutenberg. De Bloemendalstraat
kende de aanzienlijke woning van de
griffier Bartholomeus van Coelen en – in later tijd
– van de bekende schrijver en dichter Rhijnvis
Feith. Tegenover de woning van de laatste bevindt
zich het pand dat het onderwerp vormt van onderstaand
verhaal.
Woonhuis
De tot nu toe oudst bekende eigenaar van het huis
Bloemendalstraat 11 is Herman van Diepenbroek.
Deze was mogelijk een zoon van Kerstken van
Diepenbroek, die in 1511 het burgerrecht van
Zwolle verwierf. Kerstken werd in 1524 in de raad
gekozen en op zijn naam werd in 1545 een raadsherenbeker
vervaardigd.1 Herman zelf komt vanaf
1546 voor in de maandrekeningen van de stad.
Op 31 mei vestigden Jasper Vrese en zijn vrouw
Anna een jaarlijks rente ten behoeve van de stad
‘uuth een hus ende were gelegen in de Sassenstrate
dat Herman Dipenbroick thobehort’.2 Zelf vestigden
Herman van Diepenbroek en zijn vrouw
juffer Catharina een rente op dit huis in 1569 ten
behoeve van Geert ter Borch. Het huis blijkt dan te
liggen tussen een pand van Gerrit Splinter en ‘Vilsterenwere’,
een bezitting van de Vilsterenshuizen.
Aan de voor- en achterzijde grensde het huis
aan de straat.3 Zoals in akten van die tijd gebruikelijk
was, werd de ligging van het huis niet nader
gespecificeerd en was de vermelding van de wijk,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
in dit geval Sassenstraat, voldoende geacht.
De Vilsterenshuizen vormde een stichting om
een aantal oude mannen en vrouwen onderdak te
geven. Hiertoe hadden Herman van Vilsteren en
zijn vrouw Wendelmoet van Haersolte in 1468
hun huis bij testament nagelaten. Ten behoeve
van dit ‘bejaardentehuis’ moet ook Herman van
Diepenbroek een rente hebben gevestigd. In de zeventiende-
eeuwse legger van deze instelling vinden
we namelijk de inschrijving dat ‘uuth Harmen
van Diepenbroeck syn huys by Bethleem’ jaarlijks
een bedrag van vier goudgulden en zeven stuiver
moet worden betaald.4 Diezelfde inschrijving vermeldt
bovendien dat ‘nu Wolff van Ittersum’ dit
bedrag moet betalen. Inderdaad had deze het huis
in de Bloemendalstraat op 28 februari 1595 bij een
openbare verkoop gekocht.5 Bij die gelegenheid
bleek het pand te bestaan uit ‘ein huys unnd wehre
mit twie huirhuisen daerachteren, wesende also
eine duergaende wehre, gelegen in Pasmansstraete’.
De benaming Pasmansstraat is op dat ogenblik
de gangbare naam (verwijzend naar een van de inwoners,
namelijk Pasman ten Holthe) voor de
Bloemendalstraat. De naam Bloemendalstraat
duikt pas op na de vestiging van de familie Van
Bloemendal in het grote huis in het midden van de
straat.
Wolf van Ittersum was een zoon van de gelijknamige
Wolf van Ittersum en Christina van
Dorth. Hij werd in 1591 als raad gekozen. In 1612
werd hij namens het stadsbestuur van Zwolle aangesteld
als afgevaardigde in de Statenvergaderingen.
Hij stierf als lid van de raad van de stad in
1637. Daarna werd ook op zijn naam een zilveren
raadsherenbeker vervaardigd. Zijn eerste huwelijk,
met Christina van Haersolte, werd gezegend
met de geboorte van een zoon, eveneens Wolf (de
jonge) genaamd. Ter gelegenheid van zijn tweede
huwelijk in 1607 deed Wolf de oude erfuiting jegens
zijn zoon.6 Bij de vele goederen wordt dan
ook “t huyss in Pasmansstraete, daer die caemener
Tungeren innen woent’ genoemd. De bewoner is
dan dus Johan van Tongeren, sedert 1593 raadslid,
die op dat ogenblik de functie van eerste kameraar
uitoefende. Hij zou in 1614 ten landdage worden
afgevaardigd. In 1631 overleed hij als raadslid, zodat
ook op zijn naam een raadsherenbeker werd
gemaakt.
Toch zou Wolf de jonge niet van het profijt
van dit huis genieten: hij overleed nog voor zijn
vader. Hij liet zijn weduwe, Aleida Sloet tot Buckhorst,
met minstens negen kinderen achter.7 Pas
in 1654 zouden deze kinderen de ouderlijke boedel
scheiden. Van deze kinderschaar bleven tenslotte
alleen Florentina, Helena, Wilhelmina en Gijsbert
van Ittersum over.
Als luitenant deed Gijsbert van Ittersum in
juni 1662 belijdenis in de hervormde kerk. Later
nam hij ook plaats in het stadsbestuur; hij werd in
1677 als raad gekozen. Hij was burgemeester toen
hij met zijn twee zusters Florentina en Wilhelmina
in 1684 een testament opmaakte.8 Daarin wezen zij
elkaar aan als erfgenaam. Als ze alledrie overleden
zouden zijn, zouden hun bezittingen vererven op
de kinderen van hun zuster Helena van Ittersum
en haar man Dirk van Haersolte. Dat gebeurde inderdaad
in 1698.
De raadsherenbeker
van Wolf van Ittersum,
die in 1586 als Zwols
raadslid overleed. Hier
zijn de wapens Van
Ittersum— Van Wythmen
(zijn tweede huwelijk)
afgebeeld. Uit zijn
derde huwelijk met
Christina van Dorth
stamde Wolf van Ittersum
die in 1595 het huis
in de Bloemendalstraat
kocht (foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Silhouette van Willem
Queysen (1754-1817) als
representant van het
volk van Overijssel,
1795-
Dirk van Haersolte, eveneens militair, was in
1663 gehuwd met Helena van Ittersum en kreeg
twee zonen: Arend en Wolf, genoemd naar de beide
grootvaders. Deze jongens werden te Zwolle
gedoopt, respectievelijk in 1664 en 1666. In die periode
was Dirk van Haersolte commandeur op het
huis Borculo. Vrij snel na de geboorte van haar
tweede zoon is Helena van Ittersum overleden. In
1669 hertrouwde Dirk (ook: Diederik van Haersolte
tot de Lauwick) met Fosetta Hommens, die
de havezate Zuthem ten zuiden van Zwolle bewoonde.
9
Wolf van Haersolte huwde in 1698 met Jacoba
de Rode van Hekeren. In 1704 vertrok het echtpaar
uit Zwolle, om er in 1711, vanuit Lochem, weer terug
te keren. Nog geen jaar later, op 26 februari
1712, werd Wolf in de St. Michaëlskerk begraven.
Zijn weduwe werd daar in 1729 bijgezet.
Arend van Haersolte, gemeensman van Zwolle,
was bijna twee jaar ouder dan zijn broer. Na de
dood van zijn schoonzuster kwam hij met de overige
erfgenamen overeen dat hij het huis in de
Bloemendalstraat mocht blijven bewonen.10 Dat
deed hij inderdaad tot zijn overlijden in 1731. Zijn
kinderloosheid en het grote getal van erfgenamen
maakten het noodzakelijk een boedelinventaris op
te maken. Behalve Arends aandeel in het huis in de
Bloemendalstraat bezat hij onder meer het spieker
Nyenstein in Lenthe, een katerstede in Assendorp
en enkele koeweiden op de Werlermars. Aan contant
geld werd voor 3618 gulden aangetroffen. De
meubels in het huis maken in de inventaris geen
luxueuze indruk. Wel waren er twaalf familieportretten,
elf schilderijen met een zwarte lijst en twee
met een vergulde lijst. Bij de boeken werden
slechts acht titels vermeld.
Pas in 1734 gingen de overige erfgenamen over
tot de openbare verkoop van de goederen uit de
nalatenschap van Arend van Haersolte. Het huis
in de Bloemendalstraat werd als derde perceel geveild.
Pieter Brouwer was de nieuwe eigenaar voor
een bedrag van 1000 gulden.11 Reeds op 25 mei
1735 maakte deze bekend dat hij het op 5 maart had
doorverkocht en wel aan ‘juffer Tichler’ voor een
bedrag van 4500 gulden.12 De transactie had hem
dus geen windeieren gelegd.
Met ‘juffer Tichler’ werd Elisabeth Tichler bedoeld,
op dat moment 40 jaar oud. Zij was de oudste
dochter van Gerhard Tichler, een uit Deventer
afkomstige jurist, en Geertruid van Brakel.13 Gerhard
Tichler had het in Zwolle tot burgemeester
gebracht. Zijn weduwe werd in 1734 in de Grote
Kerk begraven. Daar werd in 1759 ook het stoffelijk
overschot van hun dochter Elisabeth bijgezet.
Het is niet onwaarschijnlijk dat zij verbouwingen
aan het huis heeft laten verrichten. Het plafond in
de kamer aan de straatkant dateert wellicht uit die
tijd. Haar nalatenschap kwam terecht bij haar zuster
Fenna Ingena Tichler, weduwe van de predikant
Regnerus Ens. Het huis in de Bloemendalstraat
zou vijfjaar later wederom vererven en wel
op haar dochter Aleida Anna Ens.14
Aleida Ens was in 1751 gehuwd met Gerrit Albert
Podt, die het Drostenhuis aan de Melkmarkt
mee ten huwelijk aanbracht.15 Het echtpaar ging
in dat huis wonen en liet het verbouwen en verfraaien.
Sindsdien prijkt daar in het stucwerk op
een der schoorstenen het wapen Podt-Ens. De
overige bezittingen werden verhuurd. De enige
dochter van het echtpaar, Geertruid Fenna Ingena
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Notaris van der Biescn te Zwolle
is voornemens, op Dingsdag den 17 October e. k., des middags
om 12 uur, in het ODÈON te Zwolle, publiek te verkoopen:
.
Het wel ingerigt, van ouds bekend •
NIEUW HEEREfV LOGEMENT, :
gunstig gelegen in de Bloemendalstraat te Zwolle, achteruitiiomende
in de Krommejak, voorzien van 6 beneden- en 6
boyenkamers, gedeeltelijk geplafonneerd, grooté. keuken, 3
ruime zolders, watervrijen kelder, uitmuntend pomp- en regenwater
en verdere geriefelijkheden, kad. Zwolle S. ÏY No.
1963, groot 3 roeden. Staande op ƒ 4600.
Te bezien des Maandags en Donderdags van 11 tot 2 uur
met een toegangkaartje van den Notaris.
Podt, erfde al de roerende en onroerende goederen.
Kort nadat de nieuwe eeuw was begonnen,
transporteerde Geertruid Podt op 27 februari 1800
haar huis in de Bloemendalstraat aan haar achternicht
Gesina Catharina Lemker en haar man mr
Willem Queysen.16 Dit echtpaar bewoonde het
huis al enige jaren; in ieder geval sinds 1795.
Queysen had gestudeerd te Leiden, waar hij in
1773 promoveerde. Op 10 december van dat jaar
legde hij de eed als advocaat af. Pas in 1786 trouwde
hij. Uit dit huwelijk werd een vijftal kinderen
geboren.
In diezelfde tijd was de Bloemendalstraat een
bolwerk van patriotten; niet alleen woonde er de
bekende Johan Derk van der Capellen, maar ook
trof men er Van Pallandt tot Zuthem, Pieter Feith,
de wijnkoper Landman, de drost Van Isselmuden
tot Paaslo en de klerk der Staten Van Hoboken.17
Ook Queysen werd tot de patriotten gerekend.
Misschien was dat wel de reden waarom hij tot
dan geen overheidsfuncties bekleedde. Pas na de
intocht van de Fransen werd hij in 1796 voor het
kiesdistrict Zwolle gekozen tot lid van de Nationale
Vergadering. Zijn politieke loopbaan vereiste in
1801 zijn verhuizing naar ‘s-Gravenhage.18 Het
Zwolse huis werd verhuurd. In 1806 probeerde
Willem Queysen het van de hand te doen, maar
het leverde ter veiling niet genoeg op.19 Het pand
werd toen bewoond door Abraham van Bommel.
Pas in 1810 vond Queysen in de persoon van Paulus
Sichterman een koper.20
Paulus Cornelis Adriaan Sichterman was afkomstig
uit Groningen, waar zijn familie door de
handel zeer vermogend was geworden. Na zijn
huwelijk met de Zwolse Sara van Muyden kocht
hij de buitenplaats Dijkzicht in Berkum aan de
Vecht. Daar verbleef de familie in de zomer, terwijl
in het koude jaargetijde binnen de stad Zwolle
werd gewoond. Uit die stad kwam ook zijn tweede
vrouw Mechteld Royer, waarmee hij in 1815 was
getrouwd. In 1818 werd hij lid van de Provinciale
Staten van Overijssel, een functie die hij tot 1834
zou vervullen. Maar reeds eerder, op 8 april 1817,
werd zijn ‘hegt, sterk en weldoortimmerd huis’ in
de Bloemendalstraat in veiling gebracht.21
Hendrikus Brand, ‘ordinaris houder’, kocht
het huis voor ƒ 3610,-. Brand was vermoedelijk dezelfde
die in 1811 als pruikenmaker en later als ‘dienende
broeder’ Brand, van de vrijmetselaarsloge
Fides Mutua voorkwam. In deze laatste functie
woonde hij in de Nieuwe Concertzaal, een pand
twee huizen van nummer 11 vandaan en toentertijd
in huur bij de loge Fides Mutua. Deze vrijmetselaarsloge
was daar terecht gekomen omdat in
1814 een fusie had plaatsgevonden met de in dat
Aankondiging van de
veiling van het pand in
de Bloemendalstraat in
1865.
Aankondigingen van
een ‘soiree musicale’
door T.H. Lorenz.
‘NIEUW KOFFIJHUIS (BLOEQ1ENDALSTRAAT.Y
1MEN AVOND GEDURENDE DE KERMIS,
S O I E É E i U I S U L E ,
DOOR DE FAMIL1U
EHONE SAUVLET,
meteen gezelschap van 12 Personen, waaronder een zeer beroemde KOMIEK. Eiken avond verscheidenheid van voordragteii,
in het Hollandsen, Fransch en Duitsch. Daar in bovenstaand Café” niet anders dan een geciviliseerd publiek wordt toegelaten’
kunnen Ileeren mei hunne Dames hiervan een ze’er fjoed gebruik maken. Het BufFct zal steeds v ‘ ” ” ” ” ” • ‘ ‘ * * Aanvang 8 ixtir. Eiritréo –
alle VERVEKSliUINGK-:* voorzien T. EC. LOREKTTZ.
Nieuw* Koffyhuis. (Bloemendalstraat.)
Op lieden ÏKHDAO voor Ii«t eerst en verder gedurende de gelnecle ÏSEKMIS
fflffif B # •mam •SRS fgg ga ii m m fg W ïffl
door dc Familie R I I O M E S A S J Ï ‘ i L E T , mei een gezelschap van 11 personen, waaronder een zeer beroemden
k o m i e k . Eiken avond verscheidenheid van voordragten .in het Hollandsch, l”i-anseh en Duitach. Daar in bovenstaand
Café niet anders dnn een geciviliseerd publiek wordt toegelaten, kunnen Heeren met hunne Dames hiervan een zeer goed
gebruik maken. Het Buffet zal steeds van allo ‘VBlK’^KKSCHSMCrEBI voorzien zijn.
Aanvang 8 nnr. Entree v r i j . ‘ T. BI.
Op lieden ‘^attarcüag- en morgen ïourtag avo»i«l O eiti 7 Aju-ïï,
door de ]?amilie ]D* A KI.C © KJ A •, Gezelschap bestaande uit z e v e ï ï personen’, wanrondcr vïci* Dames,
met medewerking van de Komieke Zangeresse Madame gSEKL’SfiSË’iT’tVSS.
. . . T. H. LOJU
NB. Heden ontvangen Ëclit Bcijersch RHsInger Bier.
Hecfen DOUSERDAe eia morgen ^HIJBAG
S O I R E E S MI S I C A L E S , door de Famlllo B E U M E R . ‘
Aanvang T’U vi.t*3?. ‘S. :S. LOH.ENTZ.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Oproep aan de crediteuren
en debiteuren
van T.H. Lorentz in
1867.
Aankondiging van de
veiling van het pand in
de Bloemendalstraat,
1867.
Aankondiging van de
aanbesteding van de
verbouwing van het
pand in de Bloemendalstraat
door de vrijmetselaarsloge,
1869.
pand gevestigde ‘Franse’ loge Union et Force. Aan
die loge was ook de servant Brand verbonden geweest.
Gemakshalve was die overgenomen. De eigenaresse
van de Nieuwe Concertzaal, de weduwe
Lenz, verhuurde het huis sinds 1816 aan de provinciale
ambtenaar Razoux.
’s “-A3S Allen, die. iets verselHJÏdïg’d zijn
f* r ? aan, of te VOï’ditL’e.u hebben van dea
O u vs.’ Heer ï . H. LOJÏENTZ, Kdüjhnishouder
.te Zïoolle, worden verzocht daarvan [ü^?^
g a v e of foetaSiasg’ te doen, binnen l’l dagen na heden,
ten Kantore van den onuergeteekende.
ZWOLLE, 1Y Oetaber 1S67. • .
J. H. VAN RODEN,
Notaris.
Mr. j 7 ‘ . S a . ‘ i . ‘ S ! t r B Ï ® f l J E S ‘ , Notaris te Zwolle, zaï
op Singsdafi 6 November 1867, des middags te 12 uren, in
het 0DJ20N te Zwolle, doen inzetten, en iSfteoU>gantHugoBtoughton,
«BitDtnu
tBt 6« «ug&«!ftli« fwahe ra /aeöec-btiptfcö obttflötfet/
D00*.
ÏOHAN SARCHARSON
t Bethun Schouu.
t’AMSTELREDAM,
3 a 3 p p ö ö
toopw op’c ftttat/uiften ut rguiom tfpbd.
Anno 1618.
ligher Schriftuere.11 Dit werk is bedoeld om het
verstaan van de Bijbel te bevorderen en heeft als
zodanig geen specifiek piëtistisch karakter.
Bro

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift, uitgaven 1992

Door 1992, Zoek in ons tijdschrift

ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
Dit plaatje is genomen staande achter de
vier ijskarren van ijsbedrijf Santing, een
ijssalon op de hoek van de Vispoortenplas
en Achter de Broeren. Het bedrijfje bestond ongeveer
van 1945 tot 1956. Op de foto is de ijssalon net
niet te zien.
In de tijd van de foto waren deprijzen van de
ijsjes respectievelijk 2,3,5,10 en 15 cent.
Uiteraard was ook toen reclame geen onbekend
verschijnsel. Op de zijkant van de ijswagentjes
staan de volgende ‘pakkende’ teksten:
‘Zijt gij warm, dan doet ge wijs
u te verfrissen met Santings Ijs.’
en:
‘Santings Ijs, dat is gewis
het fijnste wat er is.’
De oorspronkelijke eigenaar van de in Zwolle
zeer bekende ijssalon Leben, de heer Chris Leben,
leerde hier het ijsmaken.
Op de nieuwe foto ziet u een andere bekende
zaak in Zwolle, namelijk die van Jochem van Zanten
aan de Vispoortenplas. De panden rechts op
de foto zijn gelukkig op het nippertje gered en
schitterend gerestaureerd.
Boven: Vispoortenplas; oude situatie
Onder: Vispoortenplas; nieuwe situatie
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
In het vorige nummer van het Zwols Historisch
Tijdschrift heeft u kunnen genieten van winters
ijsvermaak. In dit nummer loopt D. Hogenkamp
vooruit op 2r.omers ijsvermaak. Aan de
hand van een oude en een recente foto belicht hij
de plaats van de bekende, maar nu verdwenen, ijssalon
Santing.
Aafje Lem, die bezig is met een onderzoek
naar boeken in de middeleeuwen in Zwolle, voert
een minder bekende Zwollenaar ten tonele. Het is
de frater Tilmannus Honf die omstreeks 1450 in
Zwolle woonde en later naar Harderwijk ging.
’t Was een aardige kerel, want als zijn maatjes uit
Zwolle kwamen, trok hij steevast een fles wijn
open.
Arnoldus Gelderman is eveneens een Zwollenaar
die niet iedereen zal kennen. Toch was hij
van 1723 tot zijn dood in 1757 lid van het stadsbestuur.
Jaap Hagedoorn schetst aan de hand van
een biografisch en een zogenaamd prosopografisch
onderzoek (onderzoek naar groepen) een
beeld van de kleine provinciestad Zwolle tussen
1675 en 1750. Het artikel is een bewerking van de
lezing die de auteur hield in september 1990 in de
Waalse kerk bij de aanbieding van de inventaris
van het archief Gelderman.
Jan Willem van Beusekom beschrijft vervolgens
weer een aantal Zwolse jongere monumenten.
In zijn artikel is vooral aandacht voor de
schitterende negentiende-eeuwse villa’s langs de
Van Roijensingel.
Ook Raymond Salet schrijft over het besturen
van de stad; en dan vooral over de problemen die
daarbij kunnen ontstaan. Hij gaat uitvoerig in op
de plannen die het College van Burgemeester en
Wethouders liet ontwerpen (en vervolgens niet
liet uitvoeren) in verband met mogelijkheden
voor stadsuitbreiding.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp
Zwolse Fraters /1 Aafje Lem
Straatnamen, niet zo eenvoudig… Wil Cornelissen
Arnold Gelderman (1677-1757) een Zwolse burgemeester
Jaap Hagedoorn
Jongere bouwkunst in Zwolle Jan Willem van Beusekom
Stadsuitbreidingen in de twintigste-eeuw Raymond Salet
Literatuur
Bestuursmededelingen
Personalia
4
6
7
15
23
32
33
35
Omslag: C. Pronk, ’t Stadhuis te Zwol.
(foto: Provinciaal Overijssels Museum)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolse Fraters /i
Aafje Lem Het fraterhuis van de broeders van het
Gemene Leven te Zwolle is – en niet zonder
reden – voor veel onderzoekers een
inspirerend onderwerp. Niet alleen de stichtingsgeschiedenis,
maar ook de bouwgeschiedenis van
de door de fraters bewoonde panden en de ontwikkeling
van het geestelijk leven in deze belangrijke
instelling van de Moderne Devotie, zijn het
beschrijven meer dan waard gebleken.’
Een heel belangrijke bron voor deze bijdragen
is telkens weer de kroniek van het fraterhuis.2 De
kroniek, die aan het eind van de vijftiende eeuw
geschreven werd door Jacobus de Voecht, een van
de fraters uit het huis, bestaat uit een verzameling
levensbeschrijvingen van de fraters die het huis
bewoonden vanaf de stichting tot ongeveer 1490.
Daarnaast geeft de kroniek een prachtig beeld van
het ontstaan van het huis, dat naar de patroonheilige
ook wel Gregoriushuis werd genoemd, de fraterhuizen
die vanuit Zwolle zijn gesticht, de zorg
van de fraters voor de leerlingen van de stadsschool
en het geestelijk klimaat dat in de begintijd
in het fraterhuis heerste.
Een van deze fraters van wie we de levensbeschrijving
in de kroniek kunnen terugvinden, is
Tilmannus Honf.3 Het is een zeer korte beschrijving;
het beslaat nog geen dertig regels en is ook
slechts een paragraafje in een groter hoofdstuk.4
Daarnaast wordt Tilmannus’ naam nog slechts
eenmaal genoemd in de kroniek: hij is een van de
fraters die in 1432, na de beëindiging van het Interdict,
terugkeert naar Zwolle.5
Zoals alle verhalen begint ook het verhaal van
Tilmannus’ leven met een beschrijving van zijn
voorbeeldig geestelijk leven; hij wordt een gloedvol
en toegewijd frater genoemd, nederig en gehoorzaam.
Een dergelijke karaktertekening is niet
uitzonderlijk; de levensbeschrijvingen van deze
eerste groep fraters hebben namelijk een voorbeeldfunctie:
ze zijn opgeschreven om fraters uit
later tijden ter stichting te dienen. Deze zogenaamde
‘vitae’ zijn een bekend genre binnen de
literatuur van de Moderne Devoten, dat vooral
bij de zusters van het gemene leven populair was.6
Direct na deze uitweiding over zijn toewijding
wordt vermeld dat Tilmannus door een lichamelijk
gebrek de in de Consuetudines (de gewoontes
of regels) van het huis beschreven oefeningen niet
meer aankan.
Gelukkig bereikt rond diezelfde tijd de rector
van het fraterhuis, de beroemde Dirc van Herxen,
een verzoek om hulp. Jacobus Wolf, een frater afkomstig
uit de Hieronymusberg bij Hattem,7
vraagt de Zwolse rector om assistentie bij het besturen
van het zusterhuis (Agnietenklooster) in
Harderwijk. De Hattemse fraters hadden namelijk
de zorg voor de zusters in Harderwijk in de
tijd dat er in Harderwijk nog geen fraterhuis was.8
Tilmannus vertrekt daarop naar Harderwijk,9
waar hij de hem toegewezen taak tot het eind van
zijn leven vervult, ook hier weer gekenmerkt door
gehoorzaamheid en nederigheid. Bovendien
houdt hij zich, net zoals hij dat in Zwolle gewend
was, ook in Harderwijk zoveel mogelijk bezig met
studeren, mediteren en het schrijven van boeken.
Dat Tilmannus’ vertrek naar Harderwijk
waarschijnlijk heeft plaatsgevonden rond dezelfde
tijd dat daar de eerste stappen werden gezet
voor de stichting van een fraterhuis, blijkt uit een
tweetal oorkonden.10 In de eerste uit 1441 verzoeken
Schepenen en Raad van Harderwijk Dirc van
Herxen een fraterhuis te stichten, waarvoor zij
hem een huis ter beschikking stellen. Dirc van
Herxen voldoet aan dat verzoek en stelt Godefridus
van Kempen aan als de eerste rector aldaar.”
In de andere oorkonde, die van een jaar later dateert,
worden twee delen van een huis in de straat
van Sevenhusen in Harderwijk door de eigenaren
overgedragen aan Gerrit de Wilde en heer Teleman
van Houft ten behoeve van Dirc van Herxen
en de Zwolse fraters. Tilmannus is dan blijkbaar
al woonachtig in Harderwijk, maar kan daar dan
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
nog niet langer dan een jaar hebben gewoond,
aangezien er voor die tijd nog geen fraterhuis in
Harderwijk was.
Tenslotte wordt Tilmannus nog eenmaal vermeld
in 1451, in verband met zijn functie van procurator
van de nonnen in Harderwijk.12 Daarmee
zijn vrijwel alle gegevens die over het leven van
Tilmannus Honf bekend zijn, beschreven.
Wat de Vita’ van Tilmannus, zoals die beschreven
is in de Zwolse kroniek, echter een speciaal
tintje geeft en het lezen meer dan waard
maakt is een voor dit type tekst wat ongebruikelijke
toevoeging aan zijn levensbeschrijving. Als Tilmannus
eenmaal in Harderwijk zit, onderneemt
hij nog maar zelden de reis naar Zwolle. De enkele
keer dat hij nog in zijn oude huis verschijnt,
wordt hij door zijn voormalige medebroeders
met een wat plagende ondertoon terechtgewezen,
13 omdat hij behoorlijk dik is en voegen ze
hem toe dat hij het, gezien zijn omvang, wel goed
naar zijn zin zal hebben in Harderwijk. Als er omgekeerd
Zwolse broeders naar Harderwijk komen,
logeren ze steeds bij Tilmannus en hij ontvangt
ze altijd allerhartelijkst. En mocht het voorkomen
dat hij alleen thuis is, dan roept hij: “Tijd
voor mijn beste maatje!” en trekt een fles wijn
open.14
Deze – voor een ‘vita’ met een voorbeeldfunctie
— wat verrassende anekdotische toevoeging is
er een van een slechts klein aantal passages in de
kroniek, waaruit blijkt dat iets menselijks de fraters
ook niet vreemd was. In een volgend artikel
zal ik proberen daar nog wat voorbeelden van te
laten zien. Een van de fraters die dan de revue zal
passeren, is de beroemde Wessel Gansfort.
Noten
1. Hagedoorn, J. (red.), Domus parva. Het eerste huis
van de Moderne Devoten te Zwolle. (Zwolle 1987). In
deze publikatie wordt verwezen naar andere literatuur.
2. Schpengen, M. (ed.), Jacobus Traiecti alias de
Voecht, Narratio de inchoatione domus clericorum in
Zwollis. (Werken uitgegeven door het Historisch
Genootschap, 3e serie nr 13, Utrecht 1908).
3. Ik houd mij hier aan de spelling zoals deze voorkomt
bij Schoengen.
4. Schoengen, 103-104.
5. ibidem, 92. Het Interdict (een straf uit het kanoniek
recht waarbij o.a. een verbod op het vieren van de
eredienst van kracht is) wordt in 1426 door Sweder
van Culemborg opgelegd aan de IJsselsteden, omdat
die zijn gezag als pauselijk elect niet erkennen,
maar Rudolf van Diepholt verkiezen. De Moderne
Devoten gehoorzamen aan het Interdict en vertrekken
uit Zwolle. Ze gaan eerst naar het fraterhuis
Hieronymusberg bij Hattem en van daaruit naar
Doesburg, waar ze een nieuw fraterhuis stichten.
6. Zie bijv.: Man, D. de, Hier beginnen sommige stichtige
punten van onsen oelden zusteren. Naar het te
Arnhem berustende handschrift, (’s Gravenhage
1919).
7. De geschiedenis van dit fraterhuis, dat vanuit
Zwolle gesticht is, is beschreven door A. Klein Kranenburg,
Geschiedenis van het fraterhuis St. Hieronymus
te Hulsbergen. (Heerde 1986).
8. De geschiedenis van het fraterhuis in Harderwijk is
beschreven door K.H.M. Mars, ‘De Latijnse school
en het fraterhuis van Harderwijk.’ in: Archief voor
de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland.
(i974)> 154-236.
9. Mars, 162, stelt abusievelijk dat Teleman van Honnef
leiding heeft gegeven aan het fraterhuis in Groningen.
Hiervan blijkt noch iets uit de archieven
van het Groningse fraterhuis, noch uit de kroniek
van het Zwolse fraterhuis.
10. Hofman, J. ‘De broeders van ’t gemeene leven en de
Windesheimsche kloostervereeniging.’ in: Archief
voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht
(1878),118-119.
11. Mars, 161, verwart de eerste rector van het fraterhuis
in Harderwijk, Godefridus (Govert) van Kempen
met de man die de geestelijke zorg voor de fraters
in de Hieronymusberg op zich neemt, als dit
huis in 1407 nog geen rector heeft, de frater
Go(a)belinus van Kempen. Van laatstgenoemde is
in de kroniek geen levensbeschrijving opgenomen;
zijn leven wordt evenwel wel beschreven in het zgn.
‘Frensweger handschrift’, (uitgegeven door W. Jappe
Alberts en A.L. Hulshoff, Groningen 1958, p.210
Naam van Teleman
van Houft (Honft),
zoals die voorkomt in
het charter van 20
januari 1442 (Gemeentearchief
Zwolle, inv.
KA 009, Ch. coll.
442-01)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
e.v.) In deze levensbeschrijving is geen sprake van
bemoeienissen met het fraterhuis in Harderwijk,
zoals er ook in de levensbeschrijving van Godefridus
in de kroniek geen sprake is van het rectorschap
in Hulsbergen. Dergelijke belangrijke informatie
zou in de kroniek niet achterwege gelaten
zijn.
12. Gemeentearchief Kampen: Inv. nr 798, fol. 30V.
13. De tekst spreekt hier van humiliare (vernederen),
maar gezien de context is deze wat eufemistische
vertaling wel op zijn plaats. Zie voor de context
noot 14.
14. Schoengen, 103-104: “…et cum Suollis veniret…,
tune fratres nostri solent ipsum humiliare, eo quod
satis esset corpulentus et bonos dies haberet et cetera.”
“Cum… aliqui nostrorum venissent in Harderwijek…
solebat dicere: ‘Jam oportet nos habere
patriotam meum’, per hunc intelligens vinum…”
Straatnamen, niet zo eenvoudig…
Wil Cornelissen Tot 1974 had de gemeenteraad het recht
straatnamen te bepalen. Dat kon nog wel
eens tot aardige discussies leiden. Zo stuitte
het voorstel van het College van Burgemeester
en Wethouders om een nieuwe straat te sieren
met de naam Hortensiastraat op enige weerstand
in de gemeenteraad. Er werd geopperd dat Zwollenaren
die naam niet zouden kunnen uitspreken,
“’t Zal Attensiastraat worden”, zo zei de heer
Augustijn. Mevrouw Stoel meende daarentegen,
dat het een mooie gelegenheid was om mensen te
leren de ‘h’ voor een woord niet weg te laten. Augustijn
stelde nog voor de straat ‘Fuchsiastraat’ te
noemen. Deze naam moest echter gespeld worden
door de voorzitter, toen een van de raadsleden,
de heer Valeton, daarom vroeg. De bezwaren
van de heer Augustijn werden niet gedeeld
door de meerderheid van de gemeenteraad: met
zestien tegen vier stemmen kreeg de Hortensiastraat
zijn naam tijdens de vergadering van 14 juni
1926.
Wist u, dat er in Zwolle tot 1935 een Deventerdwarsstraat
bestond? Op voorstel van het College
van Burgemeester en Wethouders zou die straat
omgedoopt worden tot Zuiderlaan. De heer Valeton
was echter bang om de kluts kwijt te raken.
Deze Zuiderlaan zou dan namelijk ten noorden
van de Oosterlaan en de Westerlaan liggen. “Het
college is bezig de aarde op z’n kop te zetten”, zo
betoogde hij. De heer Van der Vegt had nog een
ander bezwaar. Hij stelde dat het helemaal geen
laan was: de Deventerdwarsstraat was immers
geen weg die aan beide zijden met bomen beplant
was.
Nog tijdens de vergadering kwam de heer
Fransen met een ander idee. Het College nam dat
idee over en zo kreeg de Deventerdwarsstraat een
nieuwe naam: Zuiderkerkstraat.
Dit alles speelde zich af tijdens de raadsvergadering
van 26 augustus 1935.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Arnold Gelderman (1677-1757)
een Zwols burgemeester1
De belangstelling voor de geschiedenis van
het persoonlijk leven is groeiende. De
toenemende stroom biografieën en biografische
woordenboeken bewijzen dit.2 Niet alleen
individuen zijn onderwerp van onderzoek.
Ook probeert men het: leven van groepen te schetsen
in zogenaamde prosopografische studies. Het
gaat hierbij dan meestal om beschrijvingen van de
sociale bovenlagen in een stad of streek.3 Men
probeert vanuit het bijzondere algemene uitspraken
te doen over het persoonlijk en publiek leven
van een groep. Deze prosopografische schetsen en
algemene uitspraken sdjn op hun beurt ook weer
geschikt om een biografie schets in een kader te
zetten.
In Zwolle staat het prosopografisch onderzoek
op een laag pitje. Wel zijn er ruim tien jaar
geleden twee studies verricht naar de politieke en
sociale bovenlaag van Zwolle in de zeventiende en
achttiende eeuw. Daaruit is gebleken, dat er in de
jaren 1700-1725 een zekere mate van sociale mobiliteit
bestond. Voor families uit de maatschappelijke
regionen net onder de bovenlaag bestonden
er mogelijkheden om tot de sociale en politieke
top door te dringen.4 Deze prosopografisch getinte
these wil ik toetsen aan de hand van het voorbeeld
van de familie Gelderman, in het bijzonder
Arnoldus Gelderman (1677-1758). Opvallend is
namelijk, dat Arnoldus’ grootvader bode van de
Staten van Overijssel was, terwijl hij zelf opklom
tot burgemeester. Hoe voltrok zich deze maatschappelijke
stijging, die in ongeveer 75 jaar
plaatsvond? Een biografisch-prosopografisch onderzoek
naar Arnold Gelderman en zijn familie
kan op deze vraag een antwoord geven.
De familie Gelderman
De vroegste geschiedenis van de familie Gelderman
is in nevelen gehuld. Ondanks uitgebreid
onderzoek is nog steeds onbekend waar de stamvader
Arend Jans Gelderman, zich ook noemende
Jaap Hagedoorn
Van Nimwegen, vandaan kwam. We weten
slechts dat hij op 9 december 1639 benoemd werd
tot landschapsbode van de Staten van Overijssel
op een jaarlijks tractement van 50 gulden, dat echter
met enige emolumenten werd aangevuld.5 Dit
was in die tijd zeker één van de weinige, maar toch
zeker niet één van de minst belangrijke ambtelijke
functies. Een bode van de staten bracht informatie
van en naar Overijssel; een zeer vertrouwelijke
baan, die niet van enig gevaar ontbloot was in tijden
van oorlog.
De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden
voerde in de zeventiende eeuw verschillende
oorlogen. Was Arend Jans dan een soldaat die tijdens
de laatste episode van de Tachtigjarige Oorlog
met zijn compagnie in de vestingstad Zwolle
verzeild was geraakt? Het is niet bekend. In ieder
geval maakte hij als landschapsbode de laatste negen
jaar van die oorlog mee. Dat zijn functie kennelijk
ook financieel gewaardeerd werd, blijkt uit
het feit dat hij in 1643 in staat was een huis aan te
schaffen in de Walstraat en in het jaar erna het
groot burgerschap van Zwolle kocht.6
Puntschotel met het
wapen van de familie
Gelderman. Amsterdam,
1638.
8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Arnold Gelderman
(1677-1757). (foto: Iconografisch
Bureau,
Den Haag).
Arend Jans huwde in 1640 met Willemtijn Egbers,
de dienstbode van burgemeester Ewols. Uit
dit huwelijk werden vijf kinderen geboren, waarvan
alleen de één na jongste zoon, Egbert, zijn ouders
zou overleven. Hem benoemden Arend Jans
en Willemtien in 1656 tot enig erfgenaam.7 In 1653
had Arend Jans van Ridderschap en Steden van
Overijssel toestemming verkregen één van zijn
zoons op te leiden tot landsbode, zodat deze hem
na zijn dood zou opvolgen.8 Al in 1663 wordt Egbert
Gelderman, dan vijftien jaar oud, in de stukken
als bode aangeduid. Zijn ouders overleden
enige jaren later: Willemtijn Egbers in 1667 en
Arend Jans in 1669. Zij werden beiden begraven in
het portaal van de Grote Kerk. Nu was dat wel
niet de meest in aanzien staande plek in de Grote
Kerk, maar wie in een kerk begraven werd – en in
Zwolle met name in de Grote Kerk – stond in enig
aanzien en beschikte over voldoende middelen
een dure begrafenis te kunnen betalen.
Egbert Gelderman was enige maanden na het
overlijden van zijn moeder in 1667 gehuwd met
Anna Aalts, dochter van de stadssmid Jan Aaltsen
en Sophia van Ulsen. Uit dit huwelijk zouden zes
kinderen worden geboren, waarvan Arnoldus, geboren
aan de Blij markt in 1677, het vijfde was. In
1681 overleed Anna Aaltsen.
Zwolle rond 16779
Zwolle had in de zeventiende en achttiende eeuw
een belangrijke centrumfunctie voor het omliggende
platteland. De stad was enerzijds marktplaats
voor agrarische produkten, anderzijds
konden de bewoners van het platteland in de stad
de nodige nijverheidsprodukten kopen. Industrieel
vervaardigde produkten, afgezien van textiel
waren er nog nauwelijks. Zeer belangrijk voor
Zwolle was de transito- of overslaghandel. Zwolle
werd een stapelplaats voor goederen die tussen
het westen van de Nederlanden en Twente en
Westfalen werden vervoerd. Daarvoor werden
rond 1700 de handelswegen naar het zuidoosten
(Wipstrik) en oosten (Hardenberg) verbeterd. Al
in 1600 was de Nieuwe Vecht gegraven, die Zwolle
met de Vecht verbond. Tot de produkten die
op deze wijze werden verhandeld, behoorden onder
andere koloniale waren, hout, tabak, wijn,
boter, graan en hooi. De handel was geconcentreerd
rond de huidige Thorbeckegracht, waar de
meeste factoors woonden.
Door deze activiteiten kende Zwolle aan het
eind van de zeventiende eeuw een zekere welvaart.
Omstreeks 1700 was het huidige stadshart
geheel bebouwd. Aan de uitvalswegen naar Kampen,
Deventer en het oosten waren dunbebouwde
boerennederzettingen. Ondanks de grote pestepidemieën
van 1636 en 1656 – waaraan binnen
enkele maanden soms duizenden Zwollenaren
ten offer vielen – had de stad rond 1670 zo’n
12.000 inwoners en was nog groeiende.
In 1672 was de Republiek der Zeven Verenigde
Nederlanden in oorlog geraakt met Engeland,
Frankrijk en de bisschoppen van Keulen en Munster.
De oostelijke provincies werden zonder al te
veel tegenstand onder de voet gelopen door Franse,
Munsterse en Keulse troepen. Ook 2’wolle gaf
zich over en werd door deze troepen bezet. Dit
had tot gevolg, dat de stedelijke overheid na het
vertrek van de vreemde troepen in 1674 m e t forse
schadeclaims en schulden bleef zitten, als gevolg
van inkwartiering, knevelarij, vernielingen en extra
belastingen.
Nadat de bezettende machten waren verdreven
en Willem III tot stadhouder was benoemd,
strafte de laatste de gewesten die nauwelijks weerstand
hadden geboden aan de vijandelijke troepen.
Bij het regeringsreglement van 1675 trok de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
stadhouder de goedkeuring van de verkiezing van
burgemeesters, schepenen, raden en meenslieden
in Utrecht, Overijssel en Gelderland aan zich, om
zich van de loyaliteit: van de onbetrouwbare gewesten
te verzekeren.
Egbert Gelderman
In hetzelfde jaar 1675 maakte Egbert Gelderman
promotie. Op 22 februari ontving hij uit handen
van Willem III zijn benoeming tot kamerbewaarder
van de provincie.10 Dit betekende onder andere
dat hij aanwezig was bij de vergadering van
de Staten van Overijssel, maar ook dat hij als belastingontvanger
van de provincie kon fungeren:
kortom een brede, vertrouwelijke functie. Het
kan zijn dat de stadhouder ook het ambtelijk apparaat
aan zich wilde binden en daarom (onder
andere) de landsbode Gelderman tot dit ambt bevorderde.
Het gezin Gelderman kreeg onderdak
in het gebouw van Gedeputeerde Staten aan de
Blijmarkt, waar ook Arnold geboren zou worden.
Na het overlijden van zijn eerste vrouw Anna
Aaltsen, huwde Egbert in 1682 met Elisabeth Scriverius,
dochter van predikant Samuel Scriverius.
Niet alleen kregen de kinderen Gelderman op
deze wijze weer een moeder, ook zouden de familiebanden
met de familie Scriverius een rol spelen
bij de sociale promotie die de familie – en met
name Arnold – nog zou maken.
De benoeming tot kamerbewaarder gaf vader
Egbert kennelijk een hogere sociale status, waardoor
hij geschikt was voor het vervullen van verantwoordelijke
nevenfuncties. Zo werd hij in 1681
vaandrig in het burgerregiment en lid van de gezworen
gemeente, het lichaam dat leden van de
magistraat benoemde en over enkele zaken geraadpleegd
moest worden. In 1683 werd Egbert
benoemd tot ouderling van de Hervormde Kerk.
Uit zijn huwelijk met Elizabeth Scriverius zouden
twee zonen geboren worden, die waarschijnlijk
beiden jong stierven.
Arnolds jonge jaren
Nog een andere aanwijzing voor de gestegen sociale
positie van de familie Gelderman blijkt uit
de opleiding van Arnold: hij bezocht tussen 1687
en 1692 de Latijnse school te Zwolle, in die tijd de
school voor de kinderen uit de bovenlagen van de
samenleving.” Arnolds lidmaatschap van de deftig
geachte Waalse Kerk – waar Frans de tale Kanaans
is – zal door dit onderwijs mogelijk gemaakt
zijn. Al in 1702 werd hij diaken in deze
kerk, die pas in 1697 door de gemeentelijke overheid
was erkend.
Arnold trad in 1699 in het huwelijk met Petronella
Ulger, de eveneens in 1677 geboren dochter
van Lubbert Ulger en Jannigje Gerrits van Enschede.
Het huwelijk vond in het kerkje van Windesheim
plaats. Het gold in die dagen als een teken
van stand om daar te trouwen. Petronella’s
vader, Lubbert Ulger, was serviesmeester, dat wil
zeggen dat hij voor het onderdak van de ingekwartierde
soldaten verantwoordelijk was, en verder
lid van de gezworen gemeente. Ook de banden
met deze familie Ulger zouden de sociale positie
van de familie Gelderman ten goede komen.
Arnolds zwager, de jurist Dithmar Ulger, was begin
achttiende eeuw één van de voorlieden van de
gezworen gemeente. Een andere zwager, Willem
Berg, had een hoge functie in het leger en zou het
eveneens tot burgemeester brengen.12
Uit het huwelijk van Arnold en Petronella, dat
ruim 58 jaar zou duren, werden drie dochters en
drie zoons geboren. Eén dochter stierf jong. Van
de overige kinderen zouden alleen de oudste
dochter en de jongste zoon hun ouders overleven.
Petronella Ulger
(1677-1762), de dochter
van een lid van de
gezworen gemeente
waarmee Arnold Gelderman
in 1699 trouwde
(foto: Iconografisch
Bureau, Den Haag).
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het gezin woonde aan de Bitterstraat, in het huis
van de Ulgers, later aan de Blijmarkt.
Inmiddels was het tijd geworden dat ook Arnold
een werkkring zou krijgen. Daarom richtte
Egbert Gelderman in 1704 – net als zijn vader vijftig
jaar eerder – een verzoek aan Gedeputeerde
Staten. Hij gaf daarin aan dat zijn leeftijd (hij was
56 jaar) ‘ende tusschenkomende swakheijd’ hem
af en toe beletten zijn werk te doen. Hij stelde
daarom voor dat zijn zoon Arnold mede als kamerbewaarder
werd aangesteld als waren zij één
persoon. Bij overlijden van de één, zou de ander
het werk alleen overnemen.13 Aardig detail is dat
uit het handschrift blijkt dat deze brief door Arnold
geschreven is. Gedeputeerde Staten stemden
in met het verzoek, zodat Arnold na het overlijden
van zijn vader in 1711 de functie alleen bekleedde.
De geschiedenis herhaalde zich.
Arnolds ouders – Elisabeth Scriverius overleed
in 1715 – werden overigens begraven in de
Grote Kerk, niet meer in het portaal, maar op het
in meer aanzien staande Lage Koor.
Zwolle in de eerste helft van de achttiende eeuw
Hoewel in het westen van de Nederlanden het
economisch verval al aan het eind van de zeventiende
eeuw had ingezet, was Zwolle nog redelijk
welvarend, vooral vanwege de centrumfunctie
van de stad. Dit maakte de lokale economie minder
gevoelig voor economische depressies. De
middenstand profiteerde van deze bloei. De adel
en de rijken die in grond hadden belegd, kregen
door malaise in de landbouw nauwelijks waar
voor hun investeringen.
De handel van de factoors aan de Thorbeckegracht
bleef een peiler van de Zwolse economie en
werd door de overheid begunstigd en beschermd.
Een uiteindelijk niet uitgevoerd plan uit 1706 om
de waterafvoer via de IJssel te vergroten en deze
rivier dus beter bevaarbaar te maken werd door
de Zwolse overheid met kracht bestreden. Het
zou betekenen dat Deventer per schip bereikbaar
werd, wat de Zwolse handelspositie ten opzichte
van het oosten zou bedreigen. ‘4
De textielindustrie bloeide begin achttiende
eeuw, maar zou in de loop van de eeuw tanen.
Van de 1000 weefgetouwen in 1723 bleken er door
concurrentie van de Emdense industrie in 1751
nog maar 80 over te zijn.15 Naast de textielindustrie
telde Zwolle een enorme variatie aan bedrijven.
Zo waren er een azijnmakerij, een zijdefabriek,
een lijmkokerij, zeepziederijen, kousen-,
knopen-, zout-, spelden en papierfabrieken.16
Ondanks deze variatie zou de nijverheid in de
loop van de eeuw de achteruitgang van de textielindustrie
delen.
De Zwolse bevolking groeide tussen 1680 en
1750 nauwelijks doordat velen hun geluk elders
beproefden.17 Er woonden rond de 12.000 mensen
in de stad, waarvan zo’n 70% hervormden en
20% katholieken.18
Politieke conflicten
In 1702 was Willem III overleden en daarmee begon
het Tweede Stadhouderloze tijdperk. De gehate
regeringsreglementen werden afgeschaft, zodat
raad en gezworen gemeente zelf hun keuze
van de stadsbestuurders bepaalden. Dit betekende
overigens wel, dat overal in den lande de gezworen
gemeente, waarin de gegoede middenstand
was vertegenwoordigd, meer invloed op het
bestuur ging eisen. Tot dan toe was haar rol door
burgemeesters en schepenen beperkt. In sommige
steden kwam het tot zogenaamde ‘plooierijen’:
onenigheden rond de benoeming van burgemeesters
en schepenen.19 In Zwolle gebeurde dat
niet, maar hier eiste de gezworen gemeente tussen
1703 en 1709 wel inzage in de stadsboeken,
wilde zij gekend worden in de zaken rond de
Zwolse munt en dreigde zij haar veto uit te spreken
over nieuwe belastingen. Arnold Geldermans
zwagers Willem Berg en Dithmar Ulger traden op
als woordvoerder van de gezworen gemeente.20
De zaak liep echter met een sisser af. Waarom is
niet duidelijk.
Kennismaking met de politiek
Arnolds ster was stijgende. In 1708 werd hij
vaandrig van het burgerregiment, in 1713 hopman
van de schutterij. In 1715 benoemden Gedeputeerde
Staten hem tot hun klerk, maar hij bleef
ook kamerbewaarder. Daarnaast was hij vanaf
1717 ontvanger van de zogenaamde Ensergelden,
een belasting ten behoeve van het vuurbaken op
Ens. Arnolds sociale positie was inmiddels kennelijk
dermate hoog, dat hij geschikt was voor politieke
ambten. In 1712 en 1713 werd hij namelijk gekozen
tot lid van de gezworen gemeente. Hij
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
moest bedanken voor de eer, omdat hij ambtenaar
was.
In zijn omgeving had Arnold echter wel te
maken met de politiek. Uiteraard kwam hij als
klerk in aanraking met vele bestuurlijke en politieke
zaken, maar ook in zijn familie moet de politiek
aan de orde zijn gekomen. Zijn zwagers Berg
en Ulger waren lid van de gezworen gemeente,
evenals de echtgenoot van zijn oudste zuster Wilhelmina,
de brouwer Egbert Ridder. Zijn beide
andere zwagers, Gerhard Spaar en Samuel Johannes
Scriverius – respectievelijk getrouwd met
Sophia en Maria Gelderman – zouden later lid
van dit college worden. Bovendien vormden Ridder,
Ulger en Scriverius in 1713 samen met ene
Voet een factie, die met drie andere facties (de
Vriesen, de Roubolle en de Cabale genaamd) een
overeenkomst sloot over de verdeling van zestien
plaatsen in de gezworen gemeente.21 Het is de tijd
van de zogenaamde contracten van correspondentie,
waarbij de regenten onderling afspraken
maakten over de verdeling van ambten en lidmaatschappen
van politieke colleges.
Hoewel de familie Gelderman qua sociale status
zo langzamerhand tot de bovenlagen van de
Zwolse samenleving behoorde, maakte ze als tamelijk
nieuwe familie geen deel uit van de oude
regentengeslachten. In principe was het dus
moeilijk om lid te worden van de politieke elite.
Onderzoek heeft echter uitgewezen, dat juist in
het eerste kwart van de achttiende eeuw de kans
om als buitenstaander toegelaten te worden tot
die regerende bovenlaag groter was dan ervoor en
erna.22 Waarschijnlijk kwam dit doordat sommige
oude families uitstierven of geen kandidaten
hadden voor de te vervullen zetels.
Ook de hevige factiestrijd – er waren in totaal
vijf facties die om de plaatsen op de kussens streden
– werkte snellere wisseling van de wacht in de
hand. In de jaren 1723 en 1724 kwam het bijvoorbeeld
zes keer voor dat een burgemeester niet
werd herbenoemd, een ongekend hoog getal. Ook
het feit dat het regeringsreglement was afgeschaft
speelde een rol. Willem III had belang gehad bij
continuïteit en loyaliteit en dus voor een regelmatige
herbenoeming gezorgd.
L’histoire se répète
Arnold Gelderman had zich bij de factie van de
Roubolle aangesloten. Zijn ambtelijke functie
verhinderde evenwel dat hij aan de verkiezingen
deelnam. Nadat zij de Latijnse school hadden
doorlopen, waren zijn zonen Egbert en Samuel
Johannes op een leeftijd dat zij een werkkring
moesten krijgen. En wederom herhaalde de geschiedenis
zich.23 Al in 1719 deelde Arnold de
functie van kamerbewaarder met zoon Egbert, en
die van klerk met Samuel Johannes. De beide
broers verwisselden in 1722 nog een keer van
functie, want in dat jaar verzocht Arnold om ontslag
aan de heren Gedeputeerden. Hij was bang
dat hij zijn werk niet meer naar behoren kon uitvoeren
als gevolg van ‘lich[amel]ijcke swackheden’.
Hij stelde voor zijn beide zoons te benoemen
in zijn respectievelijke functies24, hetgeen geschiedde.
Egbert zou tot zijn dood in 1752 klerk
blijven. Samuel Johannes zou zijn functie afstaan
Voor- en achterzijde
van een VOC-glas met
het wapen van de familie
Gelderman. Dit glas
behoorde toe aan
Arnoldus Gelderman,
die gedeputeerde was
bij de VOC, kamer
Delft.
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Stamboom van de
families Ulger, Gelderman
en Scriverius.
ULGER GELDERMAN
Arend Jans
x
Willemtijn Egbers
SCRIVERIUS
Samuel Johannes
x
Jacobje Jans
Lubbert Ulger
x
Johanna G. van Enschede
I I I 1 I I
z Egbert z
x
— AnnaAaltsen ‘
Elisabeth Scriverius
– z
– z
Dithmar d
x
I I
Petronella x Arnold
Samuel Johannes
x
Maria la Blan
Willem Berg
Anna Elisabeth –
Johanna Maria –
Egbert –
Johanna Maria –
Samuel Johannes –
Willem Gerrit –
1 I
i d :
x
Egbert
Ridder
d c
x
Gerard
Spaar
Maria x Samuel Johannes –
Anthonij –
x
Sara Amia
d -|
x
Hanselaar
z –
Egbertus –
d –
Eeckhout
I I I
d z z
X
Tobias
Johannes
Antonius x
Nilant
z = zoon, d = dochter, meenslid, raadslid, meens- en raadslid
Gilliana
Paulina
x
Antonius
v.d. Os
Jannes –
z
d –
z –
z –
d -I
aan de jongste broer Gerrit Willem, die tot zijn
dood in 1773 kamerbewaarder zou zijn. Bijna
honderd jaar was deze functie toen in de familie
geweest.
Raadslid en burgemeester
Arnold had zijn ontslag waarschijnlijk mede aangeboden
om mee te kunnen dingen naar het
raadslidmaatschap. In 1723 werd hij gekozen en
tot zijn dood in 1757 zou hij lid zijn van het college
van burgemeesteren, schepenen en raden van de
stad Zwolle. Als lid van de Zwolse overheid heeft
hij in de loop der jaren tal van functies gehad. De
regerende burgemeesters verdeelden de werkzaamheden
onderling. Zo was Arnold achtereenvolgens
keurmeester, tichelmeester, timmermeester
en cameraar, zeg maar wethouder van
financiën. In deze functies zat een opbouw. Het
cameraarschap was de belangrijkste die binnen
het Zwolse stadsbestuur te vergeven was en werd
meestal door de oudste raadsleden vervuld. Ook
was Arnold in 1724 Zwols afgevaardigde naar de
Staten van Overijssel.
Zoals opgemerkt, was Arnold lid van één van
de regentenfacties. Hij heeft zelf nauwkeurig bijgehouden
wie van welke factie op het kussen
kwam en welke functies ze hebben bekleed. Deze
aantekeningen vormen een dankbare bron voor
het onderzoek naar het functioneren van de contracten
van correspondentie. Niet alleen via deze
facties, maar ook door het toenemend aantal familieleden
op invloedrijke posities, moet Arnold
Gelderman naar mate hij ouder werd een politicus
van gewicht zijn geworden. In 1719 was zijn
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
zwager en neef Joan Scriverius raadslid geworden,
in 1727 werd zwager Willem Berg eveneens raadslid.
Zoon Samuel Johannes werd na een rechtenstudie
in 1732 secretaris van de stad Zwolle. Egbertus
Scriverius, een zoon van zijn zuster, werd in
1738 raadslid, evenals diens neef Johannes Antonius
in 1745. Verder was de familie Scriverius verwant
aan de families Eekhout, Nilant en Tobias,
die ook op het kussen zaten, danwei zouden komen
te zitten. Kortom: de familie Gelderman was,
in de persoon van Arnold, onverbrekelijk verbonden
met de politieke en sociale bovenlaag van
Zwolle.
Zwolle tijdens Arnolds raadslidmaatschap
De jaren waarin Arnold Gelderman raadslid van
Zwolle was, kenmerken zich door de eerste tekenen
van economisch verval, zoals al eerder vermeld.
In de industrie was deze teruggang het eerst
merkbaar. Wanneer er zich rampen voordeden
als de veepest (1714), strenge winters (1740-1741),
of een epidemie van de zogenaamde rode en grauwe
loop (1747), dan beïnvloedde dat de welvaart
in de stad zeer.
Ook op politiek niveau waren er moeilijkheden.
In 1726 dreven de Zwolse burgemeesters een
belasting op gebrande wateren door, zeer tegen de
zin van de gezworen gemeente. Hierdoor werd de
prijs van een borrel met 50% verhoogd. Dit leidde
tot een opstand onder het weversvolk. Onder leiding
van enkele belhamels werden bij verschillende
burgemeesters de ruiten ingegooid onder leuzen
als: “Zoo moet men die donders leren” en “De
groten zijn toch al den donder atheïsten”. De
schuldigen werden gegrepen en één raddraaier
kreeg de strop.25
De neergang in de economie in de jaren veertig
van de achttiende eeuw, gekoppeld aan de eerder
genoemde rode loop en het voor de Republiek
slechte verloop van de Oostenrijkse Successieoorlog
deden ook in Zwolle de roep om Oranje toenemen.
Dit leidde ertoe dat Willem IV in 1747 tot
erfstadhouder werd uitgeroepen en de regeringsreglementen
weer van kracht werden. Alle verkiezingen
moesten aan de prins worden voorgelegd.
Hierdoor verdwenen de laatste restjes van de
oude factietegenstellingen.26
Het was niet Willem IV, maar na zijn overlijden
in 1751 wel zijn weduwe Anna van Hannover
die probeerde in de steden eigen mensen in de
raad te krijgen. Daartoe liet zij in Zwolle verschillende
raadsleden afzetten, waaronder enkele leden
van de Scriveriusfamilie.27 Op de achtergrond
hierbij speelde een kerkelijk conflict rond ds. Antonius
van der Os mee. Deze werd verweten af te
wijken van de orthodoxie en de leerstellingen van
Dordt. De gemeentelijke overheid had hem de
hand boven het hoofd gehouden, maar de kerkeraad
wilde hem kwijt. Van der Os was getrouwd
met een achternicht van Arnold Gelderman, Gilliana
Paulina Scriverius. De familie Scriverius, en
dus waarschijnlijk ook Arnold, gold als voorstander
van Van der Os. Vandaar dat Anna van Hannover,
die tegenstandster was van de ideeën van
Van der Os, mede hierom gebaat was bij beknotting
van de macht van de familie Scriverius.28
Laatste levensjaren
De laatste jaren van het leven van Arnold Gelderman
waren niet gemakkelijk. In 1742 verloor hij
zijn dochter Johanna Maria. In 1747 en 1748 stierven
binnen een jaar zijn schoondochter Engelina
Johanna Kymmell en zijn zoon Samuel Johannes
en in 1752 overleed zijn oudste zoon Egbert. Bovendien
werd hij de laatste jaren van zijn leven geplaagd
door een slechte gezondheid. In de spaarzame
brieven uit die tijd informeren de schrijvers
steeds naar zijn gezondheid, of nodigen hem uit,
zo zijn gezondheid hem toelaat te komen. Nog in
1756 wordt Arnold benoemd tot Zwols gedeputeerde
bij de VOC, kamer Delft. Of hij die functie
ook werkelijk heeft kunnen uitoefenen, blijft de
vraag: Arnold Gelderman overleed op 6 december
1757 en werd op 14 december 1757 op het Lage
Koor van de Grote Kerk begraven. Petronella Ulger
zou hem vijfjaar overleven.
Besluit
Als wij het leven van Arnold Gelderman bezien,
dan moet gezegd worden dat hij een geweldige
carrière maakte: van kamerbewaarder tot burgemeester
en gedeputeerde. Deze loopbaan was zeker
mede het gevolg van de nauwkeurig geplande
overdracht van functies binnen de familie Gelderman.
Grootvader Arent Jans was hiermee reeds
begonnen en ook Arnold zou zijn zoons zo een
goede start in het leven geven. Anderzijds is de
succesvolle loopbaan van Arnold ook te danken
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
aan de betere mogelijkheden die niet-magistraatsfamilies
begin achttiende eeuw hadden om
op het kussen te komen. Lidmaatschap van een
factie vergrootte die mogelijkheden, maar ook de
(familie)banden met andere magistraatsfamilies.
Arnnold heeft hierdoor de hem geboden mogelijkheden
dan ook ten volle benut. Met zijn burgemeesterschap
werd een eeuw van sociale stijging
bekroond.
Noten
1. Dit artikel is een bewerking van een lezing over Arnoldus
Gelderman, gehouden in de Waalse Kerk op
1 september 1990, ter gelegenheid van de overhandiging
van een rouwbord van Arnoldus Gelderman
aan de Eglise Wallone te Zwolle en de presentatie
van de Inventaris van het familie-archief en collectie
Gelderman aan het Zwolse gemeentebestuur door
de voorzitter van de Stichting Familiearchief en collectie
Gelderman, mr. E.F.G.M. Gelderman. De
stichting verwerft en beheert/laat beheren archiefmateriaal
betreffende de familie Gelderman en stimuleert
het wetenschappelijk onderzoek dat met
behulp van deze bronnen wordt verricht.
In 1991 verscheen in het Nederlands Patriciaat 1990
de genealogie van de familie Gelderman.
2. Naast drie delen van het Biografisch Woordenboek
van Nederland die de afgelopen tien jaar verschenen,
worden er ook op deelgebieden steeds vaker
biografische woordenboeken uitgegeven, zoals
Overijsselse biografieën, J. Folkerts e.a. ed (Zwolle
1990) en twee delen in de reeks Drentse biografieën.
3. Zeer bekend in dit verband zijn de werken van J.J.
de Jong Met goed fatsoen. De elite in een Hollandse
stad. Gouda 1/00-1780, L. Kooijmans Onder regenten.
De elite in een Hollandse stad. Hoorn 1700-1780
en M. Prak Gezeten burgers. De elite in een Hollandse
stad. Leiden 1700-1780.
4. Zie C.M.C. Paulusma-du Pree, De Zwolse magistraat,
1675-1747. Een onderzoek naar de oligachisering
en naar een mogelijke democratische tegenbeweging
(ongepubliceerde scriptie; Zwolle 1981) en
A.J.A. Bos, De Zwolse magistraat 1747-1795. Een onderzoek
naar een mogelijk oligarchiseringsproces (ongepubliceerde
scriptie; Zwolle 1978).
5. Rijksarchief in Overijssel (RAÓ), Statenarchief
(SA) 355, Resoluties Gedeputeerde Staten, 9-12-
6. Inventaris, XIII; en burgerschapsregister in: Gemeentelijke
Archiefdienst Zwolle (GAZ), AAZ01-
413.131-
7. GAZ, RAooi-112,454 (dd. 9 oktober 1656)
8. RAO, SA 360, Resoluties Ridderschap en Steden, 8-
11-1653.
9. Gebaseerd op L. van Vuuren, Rapport betreffende
een onderzoek naar de welvaartsbronnen van de gemeente
Zwolle (Zwolle 1939) 6-15; Paulusma-du
Pree, 6-8; N.D.B. Habermehl, ‘De bevolkingsontwikkeling
van Zwolle van 1628 tot 1748’ in: Zwols
Historisch Jaarboek l (1984) 84.
10. Inventaris, XIII.
11. Zie J. Frederiks, Ontstaan en ontwikkeling van het
Zwolse schoolwezen tot omstreeks 1700 (dissertatie;
Zwolle 1960) passim.
12. Zie voor de familie Ulger, J. Van Doorninck, Geslachtkundige
aanteekeningen ten aanzien van de
Gecommiteerden ten Landdage van Overijssel zedert
1610-1974… (Deventer 1871) 620.
13. GAZ, FA011, Familiearchief Gelderman, 1. Deze
collectie is beschreven in Inventaris van het familie-
archief en collectie Gelderman, J.J. Seekles ed.
(Zwolle 1990)
14. Thom. J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle (2 dln.;
Zwolle 1954-1960) II, 102.
15. Van Vuuren, 6-15.
16. Van Vuuren, 12.
17. Habermehl, 84.
18. Bos, 5-6.
19. Zie W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink,
Burgers in verzet tegen regenten-heerschappij.
Onrust in Sticht en Oversticht 1703-1706 (Amsterdam
1976).
20. Paulusma, 32 ev., en 65.
21. Paulusma, 22.
22. Paulusma, 14-16.
23. J.C. Streng, ‘De veiling van de bibliotheek van Samuel
Johannes Gelderman te Zwolle in 1749’ in:
Zwols Historisch Jaarboek 6 (1989) 123-125.
24. GAZ, FA011,5.
25. De Vries, 113-115.
26. Bos, 19.
27. Bos, 13-14.
28. R.A. Bosch, Het conflict rond Antonius van der Os,
predikant te Zwolle 1748-1755 (Kampen 1988) 161-
168.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 15
Jongere bouwkunst in Zwolle
In twee eerdere nummers van het Zwols Historisch
Tijdschrift (1990, nr. 4 en 1991, nr. 2)
zijn artikelen gepubliceerd over de stedebouwkundige
ontwikkeling van Zwolle in de periode
1850-1940 en over de bouwwerken in de binnenstad
uit diezelfde tijd. In het onderstaande
stuk worden de gebouwen buiten de singels beschreven.
Het volgende en laatste artikel zal gaan
over het buitengebied (de voormalige gemeente
ZwoUerkerspel). Vlak buiten de singels vinden we
een aaneengesloten gebied met waardevolle objecten
van jongere bouwkunst. De Zwolse singelbebouwing
is ook landelijk gezien zeer bijzonder.
Vooral het deel tussen de Luttekestraat en de
Sassenpoortbiedt nog steeds een fraai negentiende-
eeuws panorama. De hele stationswijk, gebouwd
na aanleg van de spoorlijn in 1864, is een
gebied met voorbeelden van negentiende-eeuwse
architectuur.
Burgemeester van Roijensingel 1
Deze witgepleisterde villa uit 1862 valt op door het
iets teruggelegen torentje dat er aan toegevoegd
werd door de architecten F.C. en J.D.C. Koch in
1913-1914. Aan de achterzijde bevindt zich een serre.
Thans is het in gebruik als makelaarskantoor.
Burgemeester van Roijensingel 2, Villa Eekhout
In 1860 werd deze villa tegenover de Nieuwe Havenbrug
gebouwd naar een ontwerp van de Zwolse
aannemer M. de Groot in eclectische stijl. In
1911 kocht de gemeente het pand; lange tijd waren
er plannen en ook ontwerpen voor een nieuw
stadhuis op deze plaats. De villa bleef echter gespaard,
evenals het fraaie landschappelijke park
erachter. Het pand is nu kantoor.
Burgemeester van Roijensingel5
Deze grote villa werd gebouwd in 1875-1877 in
classisistische stijl. Het huis heeft over twee bouwlagen
een grote erker en wordt bekroond door een
koepelvormig dak. In de tuin is in 1884-1885 een Jan Willem
bijgebouw met prieel geplaatst. van Beusekom
Burgemeester van Roijensingel 6
Villa in neo-renaissancestijl, gebouwd in 1882-
1883 naar een ontwerp van J.Gosschalk. De asymmetrische
gevel heeft rechts een risalerende trapgevel
en links een overhoekse erker over twee
bouwlagen. Het geheel wordt bekroond door een
houten loggia.
Burgemeester van Roijensingel 9
Burgemeester van
Roijensingel 9
Dit kantoorpand is gebouwd in 1914 naar een tra- (foto: J. de Koning)
i 6 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Van Nagellstraat
(foto: M. Malherbe)
Zeven Alleetjes 1
(foto: J. de Koning)
ditionalistisch ontwerp van de Zwolse architect
M. Meyerink voor de Eerste Onderlinge Aannemers
Verzekeringsmaatschappij. Later was het in
gebruik als Bank van Doijer & Kalf en laatstelijk
als Amrobank. Thans is het verbouwd tot 26 appartementen.
De symmetrie van de gevel wordt
verstoord door het ranke hoektorentje met open
hoogste trans.
Burgemeester van Roijensingel 17/18
Deze grote en opvallend gesitueerde stadvilla, is
gebouwd in 1884-1885 naar een ontwerp van de
Zwolse architect S.J.H. Trooster in eclectische stijl
met karakteristieke, overhoeks geplaatste erkerachtige
torentjes met rondlopende balkons. Ernaast
werd in 1899 een personeelswoning gebouwd
naar ontwerp van D. de Herder.
Van Nagellstraat7-19
Eén van de ‘nieuwe’ straten in de buurt van het
station, laat een opvallende aaneengesloten bebouwing
uit 1899-1900 van de architect G.B.
Broekema zien, in afwisselende stijl met kenmerken
van de Jugendstil.
Kantoor van de IJsselcentrale aan de Zeven
Alleetjes.
Dit gebouw lijkt bij eerste beschouwing na-oorlogs.
Het oudste gedeelte werd echter ontworpen
in 1939 door de architecten A. van der Steur en M.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Meijerink in de stijl van de Delftse School. Deze
bouwstijl werd vooral gepropageerd door de
Delftse hoogleraar Granpré Molière. Vooral na de
oorlog werd veel in deze stijl gebouwd. Het gebouw
werd in 1942 voltooid.
Emmawijk 2/3
In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd de
Willemsvaart naar het westen verlegd. Op de gedempte
oorspronkelijke vaart werd een wijk met
grote huizen gebouwd. Dit dubbele herenhuis in
neo-renaissancestijl, werd in 1893 ontworpen
door de Zwolse architect S.J.H. Trooster.
Veerallee 3/4/5
De drie Jugendstilhuizen onder één kap, zijn ontworpen
door de Zwolse architect G.G. Post. Met
de ernaast liggende panden Veerallee 1/2 vormen
ze een karakteristiek geheel. Thans zijn ze deels in
gebruik als kantoor of als woonruimte.
Wilhelminastraat
(foto: J. de Koning)
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Prins Hendrikstraat
(foto: J. de Koning)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wilhelminastraat 4/26A, Julianastraat 62162a
Deze aaneengesloten rij woningen is gebouwd in
1905-1906, met de zeer karakteristieke Jugendstilvormgeving
van de later in Kampen woonachtige
architect G.B. Broekema. Samen met de panden
aan de overzijde van de straat geeft het een gaaf
beeld uit het begin van deze eeuw.
Wilhelminastraat 25/35
De zes woningen in Jugendstil zijn gebouwd in
1904 naar een ontwerp van de Zwolse architect
G.G. Post.
Prins Hendrikstraat 2/26
De gehele straatwand met neo-renaissance en Jugendstil-
elementen, is gebouwd in 1902, naar het
ontwerp van de Zwolse architect M. Meyerink.
Prins Hendrikstraat ïliya
Deze rij woningen met Jugendstil-elementen, is
gebouwd tussen 1902 en 1904 naar een ontwerp
van de Zwolse architect G.G. Post. Tussen de woningen
5 en 7 bevindt zich een houten poortje dat
toegang geeft tot het achterterrein.
Marnixschool aan de Westerlaan
Dit complex is in 1922-1923 oorspronkelijk gebouwd
als een combinatie voor lagere school en
ULO door de Zwolse architecten M. en H. Meyerink.
Het gebouw bestaat uit een aantal haaks op
elkaar geplaatste vleugels met grote lage schilddaken.
Aan de voorzijde valt een halfronde uitbouw
op.
Station
Reeds in 1863 werd het station gebouwd. De
Staatsspoorwegen hanteerden vijf klassen al naar
gelang de grootte en het belang van de vestigingsplaats.
Vooruitlopend op het belangrijke knooppunt
van spoorwegen (zeven op het hoogtepunt)
kreeg Zwolle een Klasse I station in de stijl van het
Waterstaatsclassicisme. De 60 meter lange gevel
bestaat uit een negen traveeën breed middengedeelte
met twee bouwlagen en twee verdiepingloze
zijvleugels. Het gebouw staat op de Rijksmonumentenlijst
en is kort geleden gerenoveerd. Het
uiterlijk bleef daarbij intact.
Hoge Spoorbrug
In 1882-1883 werd een smalle brug over het ruim
100 meter brede stationsemplacement gelegd. De
brug bestaat uit drie overspanningen van 36 meter
lengte, waarvan zowel de onder- als de bovenrand
gebogen zijn. In verband met de visuele gelijkenis
wordt van een ‘lensliggerbrug’ gesproken.
In Nederland is deze brug het enige voorbeeld van
een dergeljke constructie. Deze brug is onlangs op
de Rijksmonumentenlijst geplaatst en dien ten
gevolge bij de huidige herinrichting gespaard gebleven.
Van Karnebeekstraat 106/114
De vijf woonhuizen in classicistische stijl zijn gebouwd
in 1873 door aannemer B.J. Ernst, nabij de
oprit van de Hoge Spoorbrug.
Hertenstraat 27
Dit bedrijfspand is ontworpen door de Zwolse architecten
H. van Dijk en J.D.C. Koch in een aangepaste
bouwstijl, passend in een woonwijk. De
sobere architectuur wordt geaccentueerd door
een trapgevel en hoektorentje. Het pand is later
verbouwd tot 14 wooneenheden.
Dominicanenklooster aan de Assendorp er straat
27/29
Dit grote complex met een neo-gotische kruisbasiliek
en klooster, werd gebouwd naar een ontwerp
van de Maastrichtse architect J. Kayser en
De Hoge Spoorbrug
(foto:], de Koning)
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Dominicanenklooster
(foto: J. de Koning)
werd in 1902 gewijd. Na een grote brand in 1933
werd het klooster herbouwd. De kerk heeft geen
echte toren, maar wel twee symmetrische traptorentjes
aan weerszijden van de voorgevel en een
zeskantige houten vieringtoren.
Eigenhaardstraat 12/46, Assendorperstraat 41/43
De twee rijtjes arbeiderswoningen van de Woningbouwvereniging
Eigen Haard, zijn gebouwd
in 1893-1894 naar een ontwerp van de Zwolse architecten
W. en F. Koch.
Assendorperstraat 78/86
De oorspronkelijk symmetrische rij van winkelwoonhuizen
uit 1907-1908 is gebouwd naar een
ontwerp van de Zwolse architect G.G. Post. De
fraaie om de hoek doorlopende Jugendstil-winkelpui,
heeft een overhoeks geplaatste ingang en
daarboven een hoge erker met spits dak.
Molenweg 169
Deze kleine, maar opvallend rijk geornamenteerde
woning is in 1896 gebouwd naar een ontwerp
van de architect G.B. Broekema als representatief
gedeelte van een confectiefabriek. Deze fabriek
heeft achter de woning gelegen en is enkele jaren
geleden afgebroken.
Assendorperstraat 129
De landelijke naam Landwijk doet vermoeden
dat dit landhuisje hier al stond voordat de wijk
Assendorp werd gebouwd. Schijn bedriegt, want
in werkelijkheid is dit gebouwtje in 1884 voor een
liefdadigheidsinstelling, de St. Vincentiusvereniging,
gebouwd. Het heeft maar enkele jaren
dienst gedaan als opvang voor verwaarloosde
kinderen. Daarna vestigde zich er een bloemkwekerij
in. Het uiterlijk van het pand bleef ongewijzigd.
Opvallend is de asymmetrische opzet van de
gevel en de zinken bekroningen op het dak.
Ambachtsschool Mimosastraat 1
Op een karakteristiek punt (vroeger lag hier
Zwolles drukste spoorwegovergang), ligt een
schoolgebouw in de stijl van Het Nieuwe Bouwen.
Het is ontworpen door de Leeuwarder architect
A. Baart en de Zwolse architect L. Krook.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
Meppelerstraatweg 19
(foto: J. de Koning)
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Hertenstraat 27
(foto: M, Malherbe)
Vooral de hoek tussen de twee vleugels met het
hoge trappenhuis zijn opvallend.
Sophiaziekenhuis aan de Rhijnvis Feithlaan 80/84.
Het ziekenhuis is een bekend voorbeeld van Het
Nieuwe Bouwen. Het is ontworpen door J.G.
Wiebenga, directeur van de Gemeentelijke Technische
Dienst.
Het oorspronkelijke ontwerp uit 1931 werd na
aanzienlijke aanpassingen in 1933-1934 uitgevoerd.
Vooral de hoekoplossing aan de kant van
de Philosofenallee is karakteristiek.
Philo sofenallee 31/36
De zes woonhuizen zijn gebouwd naar een ontwerp
van de Zwolse architect G.G. Post in 1906
met een symmetrische gevel. In de gevel zijn drie
risalerende ingangspartijen met hoefijzerbogen.
Algemene Begraafplaats aan de Meppelerstraatweg
Dit is de eerste begraafplaats buiten de stad, aangelegd
in 1823. Het grote smeedijzeren hek tussen
hekpijlers met met rococo-vazen komt vermoedelijk
van elders. Rechts hiervan staan een wachtruimte
en een dienstwoning in eclectische stijl.
Op de begraafplaats zijn grafmonumenten
van onder andere Rhijnvis Feith en Ter Pelkwijk
te zien. Verder zijn er graven van de families
Sandberg en Van Ittersum.
R.K. Begraafplaats aan de Bisschop
Willebrandlaan 92
De begraafplaats is aangelegd in 1841 en heeft een
neo-gotische kapel uit 1883.
Marechausseekazerne aan de Meppelerstraatweg 19
Dit opvallende kantoor van de Koninklijke Marechaussee
is in 1931 gebouwd naar militair (en dus
anoniem) ontwerp. In het gebouw waren ook vijf
woningen geïntegreerd. Vooral de toren die de
hoeklocatie benadrukt, markeert het gebouw.
Daarnaast is het kleurgebruik, onder andere in de
tegeltableaux, opvallend.
Openluchtbad aan de Ceintuurbaan.
Dit inmiddels niet meer in gebruik zijnde zwembad,
werd in 1934 gebouwd naar een ontwerp van
de directeur van de Gemeentelijke Technische
Dienst J.G. Wiebenga in de stijl van Het Nieuwe
Bouwen. Twintig jaar geleden werd het al genoemd
als een topobject van de architectuur uit
de periode 1900-1940.
Tenslotte
Het veldwerk voor dit artikel is inmiddels al weer
drie jaar geleden uitgevoerd. Een groot aantal van
de beschreven panden is inmiddels op de rijks- of
gemeentelijke monumentenlijst geplaatst. De vorig
jaar ter gelegenheid van de Open Monumentendag
uitgegeven ‘Wandel- en fietstocht jonge
bouwkunst in Zwolle’ verenigt panden uit het vorige
artikel in de binnenstad en panden buiten de
singels op een logische route. De brochure is verkrijgbaar
bij de VW, de gemeentewinkel in de
Diezerstraat en bij het bureau Monumentenzorg
in het Flevogebouw aan de Menno van Coehoornsingel.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Stadsuitbreidingen in de twintigste-eeuw
Aan het einde van de vorige en begin deze
eeuw zijn er in vele steden in Nederland
plannen gemaakt voor stadsuitbreidingen.
Dat daar nogal wat haken en ogen aan zaten, lag
niet alleen aan het feit dat vele van deze steden
nog geheel of gedeeltelijk in hun middeleeuwse
jasje, of liever gezegd keurslijf, zaten, maar ook
aan een gebrek aan deskundigheid en regelgeving
op met name het gebied van de ruimtelijke ordening.
Bestuurlijk gezien was een dergelijke stadsuitbreiding
dan ook geen sinecure. Het kostte een
gemeentebestuur al heel wat hoofdbrekens alvorens
men het erover eens was welke deskundige
zich mocht buigen over de problematiek. Lag er
eenmaal een plan ter tafel dan wilden ‘boeren,
burgers en buitenlui’, gemeenteraad en hogere
overheden er ook nog eens hun zegje over doen.
Het zal dan ook geen verbazing wekken dat
het jaren duurde voordat menig plan tot uitvoering
kwam. Dat daarbij vaak de bestuurlijke verhouding
van meer betekenis was, dan de esthetische
kwaliteit van het plan zal geen verbazing
wekken. In het navolgende artikel wordt met
name het bestuurlijk geharrewar rondom een
voorstel voor een uitbreidingsplan voor de gemeente
Zwolle uit de doeken gedaan.
De conceptie van een plan
In het eerste kwart van deze eeuw gaat het Zwolle
economisch voor de wind. De stad ligt gunstig op
een knooppunt van land-, water- en spoorwegen.
Tussen 1919 en 1936 neemt de bevolking van de
stad met 24% toe. Het woningbestand neemt zelfs
met 41,5% toe. (Ook toen was er al sprake van ‘gezinsverdunning’.)
Er is in deze periode dan ook
sprake van grote bouwactiviteiten. Grote woningcomplexen
ontstaan onder andere in het Veeralleekwartier,
Assendorp, op de Pierik en in de
Wipstrik.
Al deze uitbreidingen vinden plaats op basis
van zogenaamde partiële uitbreidingsplannen.
Daar was niets onoirbaars aan. De Woningwet
van 1901 bood het gemeentebestuur de mogelijkheid
om op basis van deze planfiguur haar stadsuitbreidingen
te reguleren. Het was echter een
fragmentarisch beleid. Begin jaren twintig wordt
de roep om een algemeen uitbreidingsplan (AUP)
hoorbaar. In maart 1924 wijzen Gedeputeerde
Staten van Overijssel de gemeente erop, dat volgens
artikel 31 van de Woningwet een gemeente
met meer dan 10.000 inwoners een uitbreidingsplan
in hoofdzaak (behoudens vrijstelling) moet
opstellen en dat dit plan tevens eenmaal in de tien
jaar dient te worden herzien.
Het College van Burgemeester en Wethouders
neemt de brief voor kennisgeving aan en gaat over
tot de orde van de dag. Een jaar later laait de discussie
over een AUP opnieuw op. Nu worden er
vragen gesteld door gemeenteraadsleden.
Het College blijft weigeren om aan de wet te
voldoen en denkt de zaak te kunnen sussen door
de partiële uitbreidingsplannen aan een externe
deskundige voor te leggen. Hiervoor kiest men de
Inspecteur van de Volksgezondheid ir. R. Le
Poole.
Le Poole acht een stedebouwkundige adviseur
niet nodig, mits het College zijn uitgangspunt namelijk
“een wei-doordacht net van verkeerswegen”
als vervanging voor een AUP overneemt.
Een minderheid in de raad wijst er op dat het
idee van een verkeersstructuurplan als substituut
voor een AUP wat mager is en dat Le Poole wellicht
een kundig man is maar geen stedebouwer.
De raad is van mening dat ze heel goed zelfde
plannen kan beoordelen en vaststellen en dat zonodig
het oordeel van het bedrijfsleven kan worden
gevraagd. De directeur van Openbare Werken
is bekwaam genoeg om de plannen op te stellen.
Daar heeft men volgens de meeste raadsleden
geen commissie van stedebouwkundigen voor
nodig. Een bijkomende zaak, maar zeker niet on-
Raymond Salet
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Eerste opzet voor een
structuurplan door
Dudok en Magnée uit
1949. (foto: Rijksuniversiteit
Groningen)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
belangrijk voor de besluitvorming, is dat de adviezen
van Le Poole onbetaald verstrekt worden.
Door het verwerpen van het voorstel bezuinigde
men ook nog eens duizend gulden op een commissie.
Het voorstel om een commissie van stedebouwkundigen
in te stellen, wordt dan ook met
ruime meerderheid verworpen.
Pas in 1937 wordt in de gemeenteraad aangedrongen
op een sociaal-geografisch en economisch
onderzoek. Het: college is het hiermee eens,
maar een dergelijk onderzoek kan niet door eigen
ambtenaren verricht worden wegens gebrek aan
deskundigheid. Gezocht wordt naar iemand met
een wetenschappelijke opleiding die in staat is een
sociaal-economisch onderzoek naar de grondslagen
der welvaart van Zwolle geheel zelfstandig uit
te voeren.
De raad is bereid hiervoor vijfduizend gulden
uit te trekken. Op aanraden van de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten valt de keus op prof.
L. van Vuuren, hoofd van het Geographisch Instituut
van de Rijksuniversiteit Utrecht.
Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog
gooit roet in het eten. Van Vuurens survey verdwijnt
voorlopig in een bureaulade.
De gemeente verleent een opdracht
Aan het begin van de oorlog worden bij Zwolle de
IJsselbruggen opgeblazen. Zwolle is daardoor als
verkeersknooppunt uitgeschakeld en strategisch
niet meer van belang. De stad loopt dan ook tijdens
de oorlog weinig schade op. Na de oorlog is
een wederopbouw-programma niet nodig. Nadat
het normale leven weer op gang is gekomen, doemen
dezelfde problemen van voor de oorlog weer
op. Het draait nog steeds om de vraag of nu wel of
niet een ontwikkelingsplan en een AUP moeten
worden opgesteld.
Provinciale Staten vinden met name de stedebouwkundige
plannen van de gemeente onvoldoende.
“De zeer belangrijke vraagstukken van de
toegang tot de stad, van de landschappelijke begrenzing
van de toekomstige bebouwde kom en
van de coördinatie van het stedelijk groen, zijn
niet tot een oplossing gebracht”, schrijft het provinciaal
bestuur aan de gemeente.
In de loop van 1947 dringt de toenmalige directeur
van de Provinciaal Planologische Dienst
(PPD) ir. A. Kraayenhagen bij het College van
Burgemeester en Wethouders erop aan om een
AUP op te stellen. Zwollerkerspel, de omringende
gemeente, heeft namelijk laten weten alleen mee
te werken aan annexatie door de gemeente Zwolle
als er een vastgesteld AUP is. Dit is een reden te
meer om nu eindelijk eens iets te ondernemen.
Kraayenhagen stelt voor om de stedebouwkundige
W.M. Dudok te vragen.
In maart 1948 ligt er een voorstel van Burgemeester
en Wethouders aan de raad om aan Dudok
een opdracht te verlenen voor:
a. Een ontwikkelingsplan, met inbegrip van een
uitbreidingsplan in hoofdzaak.
b. Een uitbreidingsplan in onderdelen van die
gedeelten die het eerst worden uitgevoerd.
c. Gedetailleerde plannen voor de nodige wijzigingen
in de stadskern.
d. De nodige bebouwingsvoorschriften en een
schriftelijke toelichting.
De kosten voor dit project worden geraamd
op ƒ 32.000,-.
De gemeenteraad gaat met het voorstel akkoord
en op 5 april 1948 wordt de opdracht
officieel aan Dudok verleend.
Verschillen van inzicht
Ruim een jaar verstrijkt voor de presentatie van
het eerste schetsplan. Deze presentatie vindt
plaats op 11 mei 1949 in het gemeentehuis voor
een select gezelschap achter gesloten deuren.
Aanwezig zijn: Dudok, Kleinjan (hoofdingenieur
van Rijkswaterstaat), Kraayenhagen, Kloos van de
N.V. Ned. Spoorwegen, B&W, de waarnemend
gemeentesecretaris en de directeur Openbare
Werken.
Dudok licht zijn schetsplan als volgt toe: “De
stad zal in het noorden begrensd worden door de
rijksweg 28 (Amersfoort-Zwolle-Meppel). Het
station dat nu de stad in het zuiden begrenst,
krijgt een centrale ligging. Een nieuw stadscentrum
sluit zich harmonisch aan bij het oude en de
belangrijkste toegangsweg naar het nieuwe centrum
leidt door het oude waardoor dit levend
blijft.”
Dat Dudok de stad in het noorden niet verder
wil uitbreiden maar begrenst door de rijksweg
stuit op grote bezwaren van Kraayenhagen. Hij is
van mening dat Zwolle de toegangspoort tot
noordoost Nederland is en dat dit in het stede26
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
bouwkundige plan tot uitdrukking moet komen.
Daarnaast wil hij industrie vestigen aan het Zwarte
Water in plaats van aan de IJssel mede met het
oog op de oude wet van 1919 die nog steeds een
nieuwe verbinding tussen IJssel en Zwarte Water
mogelijk maakt. (Dudok hoefde op uitdrukkelijk
verzoek van de opdrachtgever hier geen rekening
mee te houden.) Uitbreiding ten noorden van de
rijksweg is voor hem dan ook noodzaak.
Om uit de impasse te raken vraagt het gemeentebestuur
aan Dudok om een nieuw schetsplan
te maken op basis van de door Kraayenhagen
gemaakte opmerkingen. Dudok stemt hiermee in.
Kraayenhagen besluit zelf ook een plan te maken.
Hij stelt Dudok hiervan in kennis. Dudok
onthoudt zich verder van commentaar.
Inmiddels is het ETIO (Economisch Technologisch
Instituut Overijssel) door het gemeentebestuur
benaderd met het verzoek om het surveyonderzoek
te doen – hetgeen niet meer inhoudt
dan het actualiseren van het rapport Van Vuuren
dat voor de oorlog is opgesteld. Daarnaast maken
zowel de directeur Openbare Werken als de PPD
een kostenanalyse van de plannen. (Openbare
Werken begroot het plan-Dudok op ƒ 7.150.000,-
en het PPD-plan op ƒ 6.150.000,-. De PPD begroot
het plan-Dudok op ƒ 9.000.000,- en het
PPD-plan op ƒ 3.000.000,-.)
Uit de toelichtingen die Dudok en Kraayenhagen
bij hun ontwikkelingsplannen geven, blijkt
hun verschil van inzicht om het doel, namelijk de
industrialisatie en het economisch herstel van
Zwolle, te bereiken. Voor Dudok betekent het
goede aan- en afvoerwegen, geschikte industrieterreinen
en een gunstige positie van de woongebieden
ten opzichte van de werkgebieden. Volgens
Dudok is een goed stadsplan ondenkbaar
zonder een logisch verkeerswegenstramien als basis.
(Een gedachte die Le Poole twintig jaar geleden
ook al geopperd had.)
Letterlijk schrijft Dudok: “In de structuur van
een stad is speciaal het verkeer vorm-bepalend
(..). Geen der overige facetten van de stedebouw
heeft zulk een beangstigende ontwikkeling vertoond
(…). Het is daarom dat men er overal naar
streeft het verkeer te houden buiten een gebied
waar het niet rechtstreeks mee te maken heeft. Dit
principe brengt allereerst mede interlocale hoofdverkeerswegen
te leiden niet door, maar langs de
steden en het speciaal op de stad gerichte verkeer
af te tak

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift, uitgaven 1991

Door 1991, Zoek in ons tijdschrift

NK I JKEXEMPUAR
Historisch
Tijdschrift
8e jaargang
1991, nr.1
ƒ9,50
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
‘HEID, BROEDERSCHAP.
ï COURANT,
r den 2 Jtimtary. 1796.
DER B1TAAFSCHE VRYBKID.
té-f
£ t
;; H:
A, t-.ra.-tit
van
tcll£l>
u«a
als oeK va
dsihöH va
dat te Au
vuur dl» V
viecion t«
raio rog
urfoa | wloorca
iüiuot I Is h-‘C
>uti ik j zoo goed !
O J I . zo er niet
in da | Ik ka
D10K O /is
der «ewsp
d» eer il

•*••
k aiii;
orytie
co
and >
e uit
1 det
icrJuo
cyoei
t, dn
D Huhi
t ,
j
lytt «r
voorleuoo,
Ifs eeu
D.t V.i=»
t> n beeft
tturgtry ir
Mon h
utn zig,
•Jat dit ie
urn dit I
.!«
beifcea.
Dur e
Gsld rl
JOU RN AL P O LITI QUE
DU D EP AR.1 E M ENT
DES BOUCHES DE L’ISSEL.
STAATKUNDIG DAGBL A
VAN HET DEPARTEMENT
DER MONDEN VAN DEN YSSEL.
j e t i d i ;’J 3 1 U t c c m b r e %<-i Zls daai v i f i i . Ik I -D.nar unt. I l het V hooft l n z ' hgrnor ri mogelyke -Jat djn.l ta»tof G . 7 9 0 Dur.dcrcag den 31 Dtctrr.ber I N T E R I E U R . PREFECTTJRK DU DEPA1^ T1" NfENT DES BOUCHRS f»E Ul'-SPL. No t. ) re D I V I S I O N - . CHEVAL1FR de L'KMPIRE , MEMBRE He i t « 4 - r.I,.M CHOMNKIIR. er B -8
. | ^ – j . in de mee(te Previntien %in «ns Cemenebeft i l:ct Koogduitfche Nieuws vroeger dan andere Courau- rSt “”O^ “” ”
*-^ verfclridene Weekbladen, Couranten en ancUre I ten en £i:-iiwspspieren ie kunnen mede deeten.
Nieuwspapicren worden uitgegeven; waar door de N»?ie
niet alleen genoegzaam word onderricht v«n dca lydelyken
toeftand «lezer Repnblyk, van derzelver TOCTcti
andeten, zo kan een ieder, zo wel binnen JJ M 2 8
als buiten deeze Provintie door middel van dit ons. a3 u *• “o
van 13 juni 1805 wezen zij erop dat zij
hun krant “met zeer zware kosten en onvermoeide
werkzaamheid tot die trap der
volkomenheid hebben gebragt” welke zij
thans bezat. Maar nu vreesden ze “dat
mogelijk iemand binnen deze Stad ook
een Courant zoude willen ondernemen,
ofschoon waarschijnlijk wel onder eene
andere benaming”. De Tijls hielden het
stadsbestuur voor dat zij daardoor veel
inkomsten uit de advertenties zouden verliezen,
“welke toch wel het Fonds uitmaken,
waardoor deze onze Courant haar
bestaan behoudt”. De eventuele komst
van een tweede nieuwsblad zou de Zwolsche
Courant dus grote schade toebrengen,
“waarvan hoogstwaarschijnlijk gevolg
zoude zijn, dat deze Courant weder te
gronde ging, – of wel den val van beide
zoude kunnen na zich slepen”. Dat beeld
hield men het stadsbestuur voor: bij het
toelaten van een andere krant zou Zwolle
uiteindelijk eindigen zonder krant! Om dit
te voorkomen vroeg men of de Zwolsche
Courant niet “zodanig eene vastigheid
gegeven konde worden, waardoor zij
supplianten alleen, en niemand anders
binnen deze Stad bevoegd wierden een
Courant te mogen drukken en Advertissementen
in deselve (te mogen) plaatsen”.
Daar had men best wat voor over,
“desnoods onder uitkering van een jaarlijks
equivalent aan de stad, Godshuizen
of waartoe zulks mogt bestemd worden”.
Op dit verzoek werd op 25 juni 1805
gunstig beschikt. In ruil voor een jaarlijkse
betaling van 50 goudguldens ten behoeve
van het weeshuis bezat Tijl nu
voor Zwolle een monopolie.
Koninkrijk Holland
In 1806 maakte de Bataafse Republiek
plaats voor het Koninkrijk Holland. De
bemoeienis van de overheid met de
kranten werd er niet minder op. Zo
mochten alleen die staatsstukken geplaatst
worden, die in de Staatscourant
voorkwamen. Hetzelfde gold voor aanstellingen
van ambtenaren, officieren en
dergelijke. De gemeentebesturen moesten
erop toezien dat “geene verontrustende
nieuwstijdingen, zo binnen ’s lands ofte
uit de Armee van het Rijk overgenoomen
uit Buitenlandsche weinig geaccrediteerde
nieuwspapieren worden geplaatst”. 6) En
in 1807 werden de kranten zelfs opgedragen
“[…] om niets, dit Rijk algemeen
en de krijgsbewegingen binnen en in de
nabijheid van deszelfs grensen in het bijzonder
[…] te plaatsen”, alvorens dit was
verschenen in de Koninklijke Courant.
Bovendien moesten alle te plaatsen berichten
eerst worden voorgelegd aan de
procureur des Konings, “[…] die bij deze
word versogt en geauctoriseerd, alzodanige
passages als daarin mogte oordelen
strijdig te zijn met deze order daaruit
te roijeeren […]”. 7) Dit voorschrift
werd overigens al op 23 september daaropvolgend
ingetrokken, “[…] met aanbeveling
van wat voorzichtig in ’t plaatzen
van opgemelde tijdingen te zijn”.
Daarop lieten Martinus en Hendrikus Tijl
de procureur weten de Hollandse kranten
tot richtsnoer te zullen nemen, “’t geen
denzelven goedkeurde”. 8)
Drukkerijen
In 1810 werd het Koninkrijk Holland ingelijfd
bij het Franse keizerrijk. Overijssel
heette nu departement van de Monden
van den IJssel, of eigenlijk ‘Département
des Bouches de 1′ Yssel’. Van overheidswege
werd steeds meer druk uitgeoefend
om toch vooral de Franse taal te
gebruiken. Al snel kwam het voorschrift
dat de berichten in de kranten zowel in
het Nederlands als ook in het Frans
moesten worden afgedrukt. En zo heette
vanaf 1 februari 1811 de Zwolsche Courant
ook ‘Gazette de Zwolle’. De Franse
vertalingen waren overigens niet altijd
naar de zin van de autoriteiten. Zo lezen
we in een brief van de directeur-generaal
van politie aan Tijl van 7 januari 1812 dat
deze meermaals fouten had ontdekt, die
de lezers slechts konden leiden “dans des
erreurs grossières”.
Met de inlijving werd de Franse wetgeving
in Holland van toepassing. Bij keizerlijk
decreet van 5 februari 1810, dat nu
ook in Nederland gold, was de boekhandel
geregeld. Daarin was onder meer het
aantal drukkers per departement aan banden
gelegd. De Tijls, die naast krantenuitgevers
tevens boekdrukkers waren, wilden
blijkbaar weten waar ze aan toe waren.
In het archief vinden we een brief
van 22 februari 1811 uit Nijmegen, schijnbaar
geschreven door een huisvriend, die
hen nadere informatie gaf. “Het is waar,
dat het getal der drukkers in Parijs is gereduceerd
en op 60 is gebragt, en zulks
ook in de overige Departementen zal
plaats hebben”, zo konden ze lezen. Ook
in het Nederlandse gebied zouden binnenkort
maatregelen te verwachten zijn.
Maar de schrijver stelde ze direct gerust:
“Doch geloove ik niet dat UE iets zal te
vreezen hebben, daar Zwolle, zo ik
meene de Hoofdplaats van het Departement
is, en het getal der drukkers zo zeer
groot niet is”.
In het archief van Tijl bevindt zich een
stuk dat nader licht werpt op de Zwolse
boekdrukkenj van die dagen. Het gaat
hier om een concept-antwoordenlijst. Niet
vermeld is op wiens verzoek deze is opgesteld.
Vermoedelijk zal dat de prefekt
zijn geweest, de hoogste bestuurder in
het departement. De eerste vraag informeerde
naar het aantal drukkerijen in
Zwolle in 1806 en 1811. Uit het antwoord
blijkt dat er in 1806 vier drukkerijen actief
waren geweest, die van M. en H. Tijl (onderfirma
van M. Tijl en zoon), F. Clement,
J. de Vri en B. Idzinga. Deze drukkerijen
waren er in 1811 nog steeds. In 1806 hadden
vader en zoon Tijl acht werklieden in
dienst gehad, in 1811 nog maar zes. Voor
Clement lag dit getal op vier respectievelijk
drie en voor De Vri op zes en
vier. Idzinga had in 1806 één werkman,
“dat zijn zoon was” en zat nu zonder
werkvolk.
Op de vraag hoeveel deze drukkerijen in
1806 en 1811 gedrukt hadden, luidde het
antwoord: “De Drukkers van de drie
groote drukkerijen kunnen deze vraag
met geen mogelijkheid beandwoorden,
alleen zoude van hun eenige verklaring
op dezelve kunnen dienen dat zij in en
voor 1806 ruim een derde meer arbeidsloonen
in een rond jaar betaald hebben
dan zij thans in een rond jaar doen,
waarvan veelal de oorzaak is, dat te vooren
op hunne drukkerijen aanzienlijk veel
besteld werk gedrukt wierd, en thans veel
voor hun rekening moeten opleggen om
hun werkvolk aan het werk te houden;
waarmede zij, met groote schade blijven
zitten”. Op de vraag naar de aard der
werkzaamheden bij de verschillende
drukkerijen was het antwoord dat Tijl,
naast de krant, smout- en boekwerk verzorgde,
waarbij schoolboeken apart
worden genoemd. De overige drukkers
deden, uitgezonderd natuurlijk het
drukken van een krant, hetzelfde werk.
De kleine drukkerij van Idzinga vervaardigde
voornamelijk “Tabakspapier”.
Niet lonend
Op de vraag naar de veranderingen door
de jaren heen was het antwoord dat deze
vooral in het teken hadden gestaan van
achteruitgang. Met name de teruggang in
het drukwerk voor het departementaal
bestuur, “’t welke in en voor 1806 op de
drie groote drukkerijen zeer veel werk
veroorzaakte”, was hier aan debet. Tijl
was er nog het beste uitgesprongen. Het
drukwerk dat de prefektuur in 1811 had
uitbesteed was geheel ten gunste van
deze drukker gekomen. Maar dit werk
was, nog steeds volgens de antwoordenlijst,
gering, “omdat veele besluiten thans
gratis in de Courant worden geplaatst en
de overigen geschreven worden”.
Een andere oorzaak van de slechte gang
van zaken moest worden gezocht “in het
van jaar tot jaar afneemen van den trek
tot het koopen van boeken, waar door
het drukken van boekwerk bijna niet
meer kan worden ondernomen”. Gevraagd
naar de diepere redenen van deze
veranderingen luidde het uitvoerige antwoord:
“Ie. Aan de tijdsomstandigheden,
2e. aan de schaarsheid van geld, 3e. aan
het doen of laten schrijven van veele zaken,
die te voren gedrukt wierden, 4e.
aan de steeds afneemende leeslust, 5e.
aan het menigvuldig drukken der boeken,
wetten en rijkspapieren die thans aan de
keizerlijke drukkerij te Amsterdam gedrukt
worden, en waarvan zij verstoken
zijn, 6e. aan het afneemen van den koophandel,
7e aan de moeilijkheid en kostbaarheid
der verzending, 8e. aan zoo
veele moeilijke bepalingen waaraan de
boekdrukkerijen inzonderheid onderworpen
zijn en ten 9e om dat het drukken
van boekwerk thans minder is dan
voorheen, uithoofde van het bezwaarlijke,
om naar het voormalig Zeeland, voormalige
Bataafsche Braband enz. eenige
Hollandsche gedrukte werken te verzenden;
het plekje grond waarop Hollandsche
boeken moeten worden gedebiteerd
zoo klein is, dat het in zeer veele gevallen
de kosten niet kan opbrengen, om
auteur, drukloon en papier te betalen, en
om dat de Hollandsche taal in geen land,
buiten ons vaderland wordt gelezen, dan
in de colonien van oost en westindien, en
thans ook zelven in de Hollandsche Departementen
minder gelezen wordt dan
voorheen”. Een hele waslijst! Op de vraag
naar de middelen tot verbetering van de
toestand, was het nuchtere antwoord:
“Zijn zeer bezwaarlijk om op te geven;
Wanneer de opgegevene redenen der
verandering konden worden weggenoomen,
dat zouden wel de beste middelen
van verbetering zijn”.
Staatkundig Dagblad
Ook voor de kranten bracht de inlijving
veranderingen met zich mee. Met name
het keizerlijk decreet van 3 augustus 1810
was van belang. Dit decreet, dat handelde
over de nieuwsbladen, trad op 9 april
1811 hier in werking. In elk departement
mocht voortaan nog maar één staatkundig
nieuwsblad verschijnen. Dit blad zou onder
toezicht komen te staan van de prefekt,
die vooraf iedere uitgave moest
goedkeuren. Ook zou hij een redacteur
benoemen. Het was de Zwolsche Courant
die voor het departement van de Monden
van den IJssel werd aangewezen als staatkundig
nieuwsblad. In een circulaire deelden
de Tijls de abonnees mee dat zij met
ingang van 1 augustus 1811 waren aangesteld
als drukkers en uitgevers van het
Staatkundig Dagblad van het departement
van de Monden van den IJssel, “het eenigst
Nieuwspapier het welk van den 1
GELYKHEÏD, VRYHEÏD, BROEDERSCHAP.
ZWOLSCHE COURANT.
No. i. Zaturdag.den 2 Jauuary. 1796.
MET TWEEDE JAAR DER KATAAFSCHE VRYBKID.
2 kn
N E D E R L A N D E N .
Brlif uit ‘sHAGE varj den 29 Decfinbtir 1795»
M E D E B U R G E R !
Gy ‘/.’«et, Vii^nd! dat h«t uog en do wsnsch »an
. N é l.!ni!s Britivjn teedj la;:g op h’;t (Uarftellja
eener Natiooale Conventie gevestigd wa<-, dut u«e Froviricii* door het onannelyk ntimuo der Cocciuiit' daanoa via den Burc.-r J >‘d^ns &o toet ui t^t blos KIM ba> ft,trn vo:>ral
dat do Stad Z#olla ony» fchryva» pu’v cq maiKt, op Hj( O«ory6-
( i l , op d»t 2»o!le’, coo-nnals (>«eJ£ bcdr • ‘ , a!s die uo
h»illi;<8 plïats, waar ds Vyh 11 eo" fc3uit(>|i«(g viad«nd-.>
i h i is op.rnyk hursn z-lsl v=5ijjt, Z|J vin don aiterdoH.t
ontheffa, als of 4t:zet tyner
G’cocutnlittsrde s — lü ze* door éé , waot wO’t, dit
ir twae of drie G cimoiitu-erde«t «atuui» Ortirysf^l io Hu’
H. M»g V.ïrga’tinnf; waren, eo hoo t«ij eij-cotlys hi.-t,
dia In datrza het woora voerHj. wrtef ik »ifr mrtt^’s. alt
I Is h-JC nlst ODjelükklg, daar de ^aikco buitL-o ‘ilardi
j zoo goed (ban, ddC de twtwdritt ons ten »al oio:: bwtgnr;,
. zo er oiet by ryis kratjtdaciig io roorzieD ?d/dt.
| Ik H ‘ U » onk noi «eldj», dat Uw Mrurg*r eo naj
mees O.aipfci G cummittiariU i i «e Vergadeikg j:bi;f
der jewap cdu Burjwym Ji C ran Llgt«ob«((; gis =i by
da seriitf Vafg’Joriwj’ hoeft gr-auC’t erd, cshouden i;j do
Mutchül’ k.1»»- Io ret grW-.-zun Stadh;uJrrlyk liwanijr^
ü«t V,’l3jlai:d rp itiaf van Banni^f m»nt voor eer.i^e j.a
rtn beeft vnbojin aan de G:drput -erdacs o IKD.
Ds Burgnr V. D S>«k i l thans »oor ernwoek ? r i f i j t r t .
Zie daar Vriend tl hit niiuwsdit ik ut? Bflotr xjnbj pro:
vifi i . ik ie/hasl > deol hot ci:t zilorn aan n»i !
o .2
S j – a t
ï ?-
5 S „ « o.
E’S!-
Augustus aanstaande af in dit Departement
zal mogen worden gedrukt”.
Uit die tijd zal ook het ongedateerde
schrijven stammen waarin de Tijls de prefekt
hun reactie gaven op een ontwerpreglement
van instructie. Het voortaan te
plaatsen wapen van het Keizerrijk zouden
ze zo snel mogelijk laten vervaardigen,
“hoezeer het hun kostbaar is”. Blijkbaar
maakte het concept-reglement ook gewag
van de kwaliteit van het drukwerk. De
Tijls antwoordden: “Zij zullen alles wat
mogelijk is doen, om de letter die zij
thans voor hunnen Courant gebruiken,
zuiver en duidelijk te drukken; doch zij
kunnen daartoe vooralsnog geen nieuwe
letter doen vervaardigen, om dat daarmede
eene voor hun te zware kosten van
ten minsten tusschen de zeven en achthonderd
guldens gemoeid is”. Wat betreft
de kwaliteit van het papier, die was gelijk
aan die van andere kranten. “Indien het
debiet egter zodanig mocht aanwinnen”,
dan zou het gebruik van beter papier
overwogen kunnen worden.
Een ander punt betrof de Franse vertaling:
“Het zal allermoeilijkst en voor de
uitgevers genoegzaam onmooglijk zijn om
iemand, die beide talen verstaande, te
vinden”, die als corrector wilde werken.
Temeer daar hem slechts een laag loon
kon worden geboden. De door de prefekt
voorgestelde subsidie in deze vonden de
Tijls onvoldoende, “daar dezelve, met eerbied
gezegd, waarlijk in schijn, maar
geenzins in de daad eenige aanwinst is”.
Voorgesteld werd het correctiewerk te
laten uitvoeren door “den jongsten uitgever”,
Hendrikus Tijl, die dat tot dan toe
steeds had gedaan. “Hoezeer de Fransche
taal niet goed verstaand, doch die zich
met alle vlijt zal toeleggen en zich werkelijk
toelegd om daardoor verder machtig
zal worden”.
Aan de wens van de prefekt om officiële
mededelingen gratis in het blad te plaatsen
wilden ze wel voldoen, “wanneer de
stukken niet zoo menigvuldig en uitgebreid
zijn”. Vader en zoon Tijl stelden
voor eenvierde voorpagina daarvoor te
reserveren. De eis dat de krant vooraf
door de prefekt zou moeten worden
goedgekeurd was natuurlijk niet te negeren.
Wel werd gevraagd deze autorisatie
tijdig te geven. Dit met het oog op het
halen van de postwagens en schepen. De
krant moest immers op tijd bij de abonnees
zijn, omdat vertragingen “[…] eene
dadelijke opzegging van een groot aantal
zouden ten gevolge hebben”. Het voorstel
was dat de knecht die de krant naar de
prefekt bracht, op de autorisatie zou
mogen wachten. Ook in de wens dat de
prefekt en de maire van Zwolle eerder
een gedrukte krant zouden ontvangen
dan de overige abonnees kon worden
toegestemd. Voor de maires van de andere
gemeenten was dat echter niet haalbaar.
Het voorstel de abonnementen niet meer
op naam van de maires, maar op die van
de gemeentebesturen te stellen, stuitte op
bezwaar. De Tijls voorzagen dat alle leden
van het gemeentebestuur “[…] en
anderen die als bedienden of in anderen
qualiteiten bij de Gemeente Besturen verkeeren”,
in dat geval hun abonnement
zouden opzeggen. Dat zou dan weer inkomsten
schelen. En hoe minder lezers,
des te hoger de kosten. Nadrukkelijk
moest vermeden worden dat de abonnementsgelden
omhoog zouden moeten
gaan. Martinus en Hendrik Tijl wisten
“moreel zeker […] dat zoo dra de Courant
maar slegts een enkele duit verhoogt
wierd in prijs, er dadelijk zoo veele zouden
worden afgezegt, dat zij binnen weinige
weken met het drukken en uitgeven
en alzo met die souree van hun bestaan
zich geheel genoodzaakt zijn uitscheiden
en de Courant die nu zij […] met zware
kosten en grote moeite hebben op den
been gebragt, wederom zien te gronde
gaan”. Als voorbeeld gaven ze de duit
porto die lezers van buiten Zwolle extra
moesten betalen “sedert den nieuwe inrichting
der Posterijen”. Dat had hun maar
liefst honderd opzeggingen opgeleverd.
En het ging toch al niet best met de
krant. Zo hadden nog onlangs zeer velen
opgezegd, “om dat, zeggen zij, de
Courant van hoe langer hoe minder belang
voor Particulieren wordt”. De in de
ontwerp-instructie opgenomen plicht zich
aan de aanwijzingen en verordeningen
van de prefekt te houden vormde voor de
Tijls geen probleem: “Na dit art. zullen de
Uitgevers, even zoo als het alle burgers
betaamd, zich met eerbied gedragen, daar
onze Prefekt toch niets van ons vorderen
zal, dan dat billijk is, en uitvoerlijk”.
Advertentieblad
De krant stond nu dus onder toezicht van
de prefekt. Daarnaast moest men ook
rekening houden met G. van Lennep, de
te Groningen gevestigde inspecteur voor
de drukkerijen en de boekhandel in de
departementen Wester Eems, de Monden
van den IJssel, den Boven-IJssel en Vriesland.
Een keizerlijk besluit van 26 september
1811 bracht verdere wijzigingen.
Er werden voorschriften gegeven voor de
zogeheten ‘feuilles d’affïches, annonces et
avis divers’. Het was de bedoeling dat de
advertenties uit de nieuwsbladen zouden
worden genomen en in een zelfstandig
blad uitgegeven. Er zou voortaan dus
sprake zijn van een staatkundig blad en
een advertentieblad. Beide bladen mochten
bovendien niet bij dezelfde uitgever
verschijnen. Er was een lijst opgesteld van
veertien Nederlandse steden waar een
dergelijk advertentieblad gedrukt mocht
worden. Zwolle werd daarbij niet genoemd.
Martinus en Hendrik maakten zich daarover
ernstig zorgen. Ze waren bang dat
het hun uiteindelijk zou worden verboden
advertenties uit te geven en schreven
hierover een brief aan de prefekt. Hoewel
ongedateerd stamt de brief waarschijnlijk
van januari 1812. In de brief schreven ze
“dat zij ten hoogsten bedugt zijn dat dit
Decreet ook zijne strekking tot hunne
Courant mogte hebben”. En verder: “Dat
het hun vergunt zij hier bij met alle nederigheid
aan de attentie van U mijnheer
de Prefekt aan te bevelen, vooreerst, hunne
huiselijke omstandigheden en het gedeeltelijk
bestaan ’t welk hun de Courant
en voornamelijk de advertentien, na tweeentwintigjarigen
arbeid, opgelevert, en ten
anderen de nuttigheid, noodzakelijkheid
en kennelijke behoefte van dezelve voor
de ingezetenen van dit Departement en
aangrenzende oorden, en welke Courant
door bijna zoo veel duizend menschen
gelezen wordt als er honderden worden
gedebiteerd”. De Tijls vroegen de prefekt
hulp bij het zoeken van de weg, “[…] welke
wij voor ons behoud zouden moeten
inslaan”. En tot slot: “Het is met een hart
vol vertrouwen en oprechte eerbied dat
wij ons derhalven tot U wenden, U smekende
voor het behoud onzer Courant en
inzonderheid der advertentien”.
Maar de Tijls konden voorlopig gerust
zijn. De krantenuitgevers in de steden die
niet op de lijst hadden gestaan, mochten
doorgaan met het uitgeven van advertenties.
Voorwaarde was wel dat deze op
een apart blad bij de krant zouden worden
gevoegd. Alles leek erop te wijzen
dat de regeling voor deze laatste groep
tijdelijk was en dat ook hier uiteindelijk
de advertenties van het overige nieuws
zouden worden gesplitst. Dit vooruitzicht
bleef vader en zoon Tijl zwaar op de
maag liggen. En niet ten onrechte, want
de krant liep toch al niet zo goed. Dat
komt naar voren uit hun brief aan de
prefektuur van 3 februari 1812, waarin
opgave werd gedaan van de oplage van
de krant nu en vroeger, “met redenen van
de vermindering derzelven”. Aanvankelijk,
“na eerst een reeks van jaren met een
zeer onbestendig debiet geworsteld en
vele schokken ondergaan te hebben, was
het debiet van den jare 1795 af tot 1805
toe op eene bestendige voet”. De krant
had in die jaren gemiddeld 1000 abonnees.
Zowel binnen als buiten Overijssel,
schreven de Tijls vol trots, wist de krant
zich een lezersschaar te verwerven. Vooral
ook door de “zeer matige prijs”. De
krant kreeg een klap toen in 1806 de
belasting op het zegel was ingevoerd. 9)
Daardoor moest de prijs worden verhoogd
wat leidde tot 250 opzeggingen.
Van die tijd tot midden 1810, toen het op
last van de directeur van politie verboden
werd nieuws te halen uit buitenlandse
correspondentie en kranten, verloren ze
nog eens een hondertal klanten, en een
herstel had zich tot heden nog niet ingezet.
Integendeel, want vanaf het begin van
1811 bestond de krant grotendeels uit
mededelingen van de prefektuur. Bovendien
veroorzaakte het voorschrift de berichten
ook in de Franse taal te plaatsen
een verdere achteruitgang van plaatsruimte.
Dat had tot gevolg “dat wij aan de
begeerte van het publiek minder konden
voldoen en veele nieuwstijdingen moesten
agterlaten”. Opnieuw verloor de krant
lezers zodat die nu nog slechts 500 abonnees
kon tellen. Ook de losse verkoop
aan “buitenlieden en onbestendige koopers”
was in de laatste jaren aanzienlijk
gedaald. Van de 100 exemplaren die
daarvoor extra werden gedrukt, hield
men nu vaak zo’n driekwart over. Om
10
JOURNAL POLITIQUE
DU DEP AR. 7 £ MENT
DES BOUCHES DE L’ISSEL.
STAATKUNDIG DAGBL A D
VAN HET DEPARTEMENT
DER MONDEN VAN DEN YSSEL.
Jeudi !e 3 . üeccmbre rS:2 ( N g 7 9 . ) Donderdag den 31 December ifli».
I N T E R I E U R .
PRÉFECTURE DU DEPARTEMENT DES
BOUCHP.S DE L’f:SFL.
(No. t.) re D ! V I S ‘I O N Le CHEVALIFR de L’ïMPiRE , MEMBRE de UÉji.
GlüN J’HONNEUR, er ,(e L’OkDRR lMPcRlfa»
de :> RfUNIOrN . PRé FE T ;
Pitv.enr. («3 Irccieifts q « lej Medecia3 vétérinaire* *4snït daoi
«e Déptttenteat fout ,
Mrulcuri:
FRANS CAREL SCHULTK 1 Zwolle,
1ACOB VAN HER KLUIM a ü™.’«’,
“WOLTfiR JAN VAN CLÜ.EF 4 VolUnhoft.
el
JAN HENDRIt FERDll AM> GOOSMAN » £W«»
Cit annonce fe hit exptesfemenr, atto que ‘es admmisrrés
pcijfti! les dMtidRim d’«urres perleose* non qiulificcs c: iouvent
feóorantes
P.
Le Prtftt
H O F S T E D E .
DES SOUCHES DS L’ISSEL.
f de Z
L’AUOJTEUft AU CüWSElL 1>*£TAT, SOÜS-PREFET;

V’oainnr tiigiet ^Éfl^itivemeot 1’orgt .iitloo -dtkiés Baieiux-,
prcvicr.t. fes sdtnrnisrrfis et ^étfraleBicDt tous firttionnjires ou
üutres pu’fonflcs ^U’ fin’ on feraicot dins les cas d”avoir des té*
hC’.’iis avi-c iul : ffu”4 dS’rr du lei^Janviet 1S13 , l’ordte faivaet
ftra érabil 4 la Soit* PiÜfecivrc.
•tes oureacrx frroot oa»»rts foei les j^urs depuf» buit heorej
i’j malin jüs^u’a qjarre. heures fréfsr,
Jcvrout ê te mifcs da >8 a Bdo v. pi»:é^-, è eer cflet, a Ia puite
t;c: Je U jous-Pi^fec.ure; cecte pu:te fcra Üuvertc aux
B1NNENLANDSCHE BERIGTEN.
P.V!FEKTÜRP: VAN HET DEPARTEMENT DER.
MONDEN VAN HEN YSSPL.
^Wo. 1.) iftr ]) 1 V 1 5 i E. D RYHS RIDOF.-R , L I ) van het I.^CloRN vnn TPR .
en van dj UElZERI.YK.E ORDli dm UF-CNIE,
P R E F E K T ;
^•’<-i j : ter keixus varr een leder ii<"n ru Ifi ann^ajt. dtt de eNS CAREL SCHULTE- te Zwoüt.
jlCOr, Vnl< u t R KLUii'J te O-.-n-n. WOLTER JAN VAN CI.EEP te J'oUtnfii.rt: J^TJ HF.NDRiK. FERniNAND 0 0 0 S M A N •- Pc'.'.•:.-. WirdcR.le d:-ze gcstiiitteerde Vee-At'fcn «Idj; bekend gemuki , ti:n ei Je de Inue^iivneo .(ciclvc vm inderc u»g-qu«lj. ficetfJc ea veeltyjs orkundi^e peifuncn kut.nco ocderfcheidca. Zwolle i;Q aa Decotnbet 1812. De Prefckt P. Tl O F S T K O E . D E P A R T E M E N T P E R M O N D E N V A N D E N Y S S E L . Arroodisfcmeni vin ?wnllt. De A U D I T E U R by «ierf STi» A T S R A A D . O N D E B . . P R K . FER.T van Zv.o'.it De otpanifitic zyncr kDreaux volkuroen willende r e a l e n . » t r . s»1ttij?t';yne nndr/hoorlnyen , eo In 't ilp,iuu-'0 ,hc Ambttn»(co uf inJüre petfooen , dit 2yn o f l o u d t n zyn ID ': geval vao b e - tiekfeii'Cen met hem te hebben, rtn, te Wejiii nen met rfen iften Januaty i B ; . A: noTolgeDjc «rde ia de Ouder Prcfckturc ztl 'woiden i", e s c e r d L)c Rufcaux zul'cn alle dagen vafi '1 mornecê tPn Kbr . tot des nu.T:1'd«2s ten . i e t u i en open 7ryn ,-urt,(eiuiid rd d.- Zu:i en bebondenc, Kecjtdjgeo, na dieo ty< j t l m:n er Dicmind meet oeivanjen Het rubiick z? toegar» tor de Rorernx hetben des MainJag», Dinjidag' m V i y 13^» VJII c]e f r f t i K j[rhnordi;tB var den Onder Prtfekt l y o bfpJild
pp I);f..^..’3^ , v.n eco r^: -Ipc urco des nimiJd”^>, en np ‘ i ^ *
(t^g , v^i tmoTfitus :tn t i .n rr>; t w i r i t r rrn — i)c publieke
A u n t . r i t e n d’iitc :ei: 3 : :i • y 1.1 unrvjrgm w j r J e o , wanneer
Zy z i k . c n:.-t 1H1, U j . ‘ t i Hn f k: ‘c beha: j r i en r.cbb’.D.
De Ver? teKfv.hr.Ken ( o f R ‘ q . ; e s ‘ m ) en tl’c sr.Jerc aan d f o
O r J i j P i t l – i t f..nb : e l l ‘ j » k c j , zul.en m ,e en wurJ’jn guloken
ie Je liai , w c u c ICÜ a i .D CIQJC jjD ifc voo.drut ici Ondci •
een verdere daling van het aantal lezers
te voorkomen, vroegen de Tijls de prefekt
de krant te laten zoals die nu was, “[…] en
de advertentien er niet van te scheiden”.
Wanneer dat laatste toch zou gebeuren
zagen ze de toekomst somber in “[…] en
wij op den duur daarmede zullen vallen”.
Om de financiële positie wat te verbeteren,
stelden ze aan de prefekt voor dat de
bekendmakingen van verkopingen, die
nu via kerkespraak gebeurden, eerst in de
krant zouden moeten worden gedaan.
Pas dan “blijft er voor ons nog een straal
van hoop dat dezelve in stand zal kunnen
blijven”.
En passant werd de prefekt ook nog gevraagd
om een geldelijke bijdrage in de
kosten “die wij wezenlijk en zonneklaar
ten dienste van zijn H.E.Ed. Gest. hebben
aangewend en waardoor al eene zeer
aanmerkelijke somme voor druk of
schrijfloonen heeft uitgewonnen”. Het
schrijven eindigde met gepaste nederigheid:
“Vergeeft het ons WelEd. Gest.
Heer! als wij somtijds door deze wat te
langdradig mogte geweest zijn; – de
menigvuldige ondervinding die wij hebben,
dat UEG. ons belang steeds heeft
behartigd en in ons lot hebt deelgenomen
heeft ons aangespoord onze belangen bij
dezen nog eens op nieuw met eerbied
aan UEG. op te dragen”.
Op 3 december 1813 verscheen er een speciale editie van het
Dagblad van den Monden van den IJssel. Daarin vinden we
onder meer een beschrijving van de feestelijkheden te Zwolle
naar aanleiding van het einde van de Franse overheersing. De
inhoud is als volgt: Zwolle den 2 december. Gisteren voordemiddag
werd alhier van de Puye van het Stadshuis de Proclamatie
, (geplaatst in ons vorig No) onder eene groote toegevloeide
menigte, plegtig afgekondigd; terwyl aan den Grooten
Toren, van ’s Lands Huis en van alle in de Haven leggende
schepen de Oude Hollandsche Nationale Vlag waaide. Warme
Vaderlands liefde openbaarde zich op een ieders gelaat, en
weldra na het einde der Proclamatie weergalmde de lugt van het
zoo lang door geweld onderdrukte VIVAT ORANJE; wanneer de
Musiek het aloud beminde Vaderlandsche Volkslied; Wilhelmus
van Nassauwen, met hetzelve paarde – De eenparige deelneming
van een ieder ingezetene in deze allerbelangrykste gebeurtenis
vertoonde zich terstond door het eenparig dragen van oranje;
den geheelen dag wierd met algemeene vreugde door alle de
Ingezetenen zonder onderscheid doorgebragt, en de vermakelykheden
met Musiek en Serenades tot laat in den nacht
zonder eenige desordres geëindigd”.
Aan het verzoek aangaande de aankondigingen
bij kerkespraak werd voldaan.
Vanaf 1 mei 1812 moesten alle verkopingen,
verhuur en pachtvoorwaarden voor
onroerend goed eerst in de Courant van
het departement der Monden van den
IJssel worden geplaatst. Maar aan de gevreesde
splitsing van het blad ontkwam
men niet. Op last van de prefekt werd de
courant per 1 april 1812 vervangen door
een Staatkundig Dagblad en een Advertentieblad.
Wel mocht het advertentieblad
bij het staatkundig blad worden gevoegd.
Het verbod deze beide bladen bij één
uitgever te laten verschijnen, wist men te
omzeilen door ook op naam van
Hendrikus Tijl een brevet van drukker
aan te vragen. Door de prefekt werd toen
ook een redacteur benoemd, mr. A.
Goudoever. Dat er wel degelijk op naleving
van de advertentie-voorschriften
werd gelet, bewijst de brief die de inspecteur
over de boekdrukkerijen en de boekhandel
op 14 oktober 1813 aan Tijl
schreef. Daarin heette het: “Gezien hebbende
dat gij, van tijd tot tijd, in het Staatkundig
Dagblad van uw Departement
annonces van particulieren plaatst welke
daarin niet behooren, vind ik mij verpligt
u te waarschuwen zulks in het vervolg
niet meer te doen”.
Het einde van de Franse overheersing
Op deze voet bleef de firma Tijl tot november
1813 doorgaan met het uitgeven
van hun krant. In die maand, op 11 november,
verschenen de kozakken voor
Zwolle. Al een dag eerder was de Franse
administratie de stad ontvlucht. In het
licht van deze gebeurtenissen richtten de
Tijls zich op 12 november tot de prefekt:
“Daar wij, zoo wel rechtstreeks als van ter
zijden ontwaar worden, dat de leezeren
van ons Dagblad en Advertentieblad en in
het algemeen de meeste Ingezetenen van
deze stad en omliggende plaatzen van
ons verwagten, dat die bladen voortaan
alleen in de Hollandsche taal in het licht
verschijnen, zonder dat de Fransche taal
daarbij worde gedrukt”. Nu zou Tijl dat
maar al te graag willen, maar de instructies
verboden dat nog steeds. En tegen de
wet wilde men niet ingaan, “doch aan
den anderen kant met zeer veel reële
redenen vrezende de onaangename ge-
12
volgen zoo voor ons zei ven, als ook mogelijk
voor de rust van deze stad, wanneer
wij in het tegenwoordige tijdstip
voortgaan de Fransche taal mede in onze:
publieke bladen te gebruiken”. Graag zag
men aanwijzingen van de prefekt tegemoet,
“ten einde ons van onze niet ongegronde
vrees te ontheffen en om ons ten.
allen tijden te kunnen verantwoorden”.
De prefekt antwoordde echter dat hij niet
meer in functie was en verwees naar de
maire. Bij deze laatste diende men het
verzoek in enkel de Nederlandse taal te
gebruiken, de hierdoor ontstane ruimte
met advertenties op te vullen, berichten
op te nemen die tegen Frankrijk waren
en bovendien de naam van de krant zonodig
te veranderen. 10) De maire stemde
toe, zodat op 16 november 1813 een vernieuwde
krant het licht zag onder de
naam Dagblad van de Monden van den
IJssel.
Kort daarop werd Berend Hendrik van
Bentinck tot Buckhorst als provisioneel
gouverneur belast met de voorlopige uitoefening
van het bestuur van het departement.
Op 2 december 1813 ontvingen de
Tijls van hem een schrijven waarin zij
werden “gëmaintineerd” in het uitsluitend
recht tot het drukken van het departementale
dagblad, zoals hun was verleend
op 28 maart 1812. Ook redacteur
Goudoever moest in zijn functie blijven.
Sterker nog, men werd “gelast, en beveeld
dezen aangestelden Redacteur, en
de voormelde boekdrukkers om met het
drukken en uitgeven van het voorge. dagblad
provisioneel te blijven voortgaan op
den voet en conditie als bij het voorge.
besluit is bepaald, en daarbij tot hiertoe
gebruikelijk was”. Martinus en Hendrikus
Tijl wilden natuurlijk niets liever. Het zo
gehate aparte advertentieblad werd opgeheven.
En om het verhaal helemaal een
‘happy end’ te geven: de krant heette
vanaf 13 mei 1814 weer Overijsselsche
Courant. Daarmee had het dus de naam
terug die in 1795 met zoveel tegenzin was
opgegeven. Deze naam zou de krant tot
1845 behouden. In dat jaar werd deze
gewijzigd in Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant, een benaming die
precies honderd jaar dienst zou doen. Na
1945 keerde de naam Zwolsche Courant
terug en zo heet de krant nu nog.
Verantwoording:
Dit artikel is grotendeels geschreven
op basis van stukken
uit het historisch archief van Tijl
Krantenuitgeverij. Dit archief berust
bij Tijl. Het betreffende archiefgedeelte
is ongeïnventariseerdT
Het was daarom niet mogelijk
met noten naar de stukken
te verwijzen. In de lopende tekst
is daarom steeds zo mogelijk datum
en aard van het onderhavige
stuk aangegeven. Daar waar
ik gebruik heb gemaakt van andere
informatie dan die uit de
bovengenoemde stukken wordt
wel verwezen naar noten.
Voornamelijk gaat het hier om
gegevens uit het jubileum-
Bijvoegsel van de Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant
van 6 juni 1890.
Geraadpleegde literatuur:
J. I. van Doorninck, ‘De Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche
Courant’, in: Bijdragen tot de
Geschiedenis van Overijssel 4
(1878) 217-223 en 346-354.
Tijls Curiosa, luchtige rondgang
in de schatkamer der herinneringen,
1777-1952. (Gedenkboek
uitgegeven ter gelegenheid van
het 175-jarig bestaan’ van de
Drukkerij en Uitgeverij van de
Erven JJ. Tijl te Zwolle.)
Noten:
1. Zie: Stamboom en acten betreffende
bet geslacht Tijl
(Groningen, Zwolle, Hasselt)
Stamboom ca. 1670-1927.
Acten 1697-1805.
2. Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant (POZC), 6
juni 1890.
3. Extract Resoluties Schepen
en Raad dei’ stad Zwolle, 28
mei 1795-
4. In de infon-natiekrant expositie
200 jaar Zwolse Courant,
uitgegeven door het POM in
juni 1990, vinden we op pagina
7 de volgende kenschets
van de situatie: “Voor
1798 bestond een praktische
persvrijheid zonder een theoretische,
na de totstandkoming
van de grondwet in
1798 was dat omgekeerd”.
5. POZC, 6 juni 1890.
6. Besluit van 25 april 1807
Gedeputeerd Bestuur van
Overijssel, door het stadsbestuur
van Zwolle op 1 mei
1807 als resolutie aangenomen.
7. Ingekomen stuk Tijl, 27
augustus 1809
8. Idem, in marge.
9- Dit zegel was op 1 januari
1806 ingevoerd. Een geboorteadvertentie
werd toen geschreven
op een zegel van
twee gulden, een overlijdensadvertentie
kostte één
gulden. Op overige advertenties
werd 60 cent zegelgeld
geheven. Het zegel werd pas
in 1868 afgeschaft. POZC, 6
juni 1890.
10. POZC, 6 juni 1890.
13
Muurschilderingen in de Weeme,
of de zin van het kopiëren
J.J. de Jong
Het gebouw De Weeme
aan de Lombardstraat.
Iedereen die in geschiedenis is
geïnteresseerd, is verheugd ak een
bijzondere vondst wordt gedaan. Na
de eerste opwinding beginnen de
problemen zich echter meestal snel
op te stapelen. Wat moet er gebeuren
om de vondst te behouden? In Zwolle
is al sinds 1925 sprake van een dergelijk
probleem. In de Weeme, het
gotische gebouw tussen het VW-kantoor
en het stadhuis, werd toen een
aantal gotische muurschilderingen
herontdekt, die zo bijzonder waren
dat al direct voor behoud en herstel
werd gepleit.
Nu, 65 jaar later, is het probleem alleen
maar groter geworden. Er moest een
moeilijke keuze worden gemaakt, want
restauratie was noodzakelijk, maar niet
meer mogelijk. Daarom is besloten de
schilderingen te kopiëren. Een dergelijk
besluit kan worden gekenmerkt als een
laatste poging de thematiek en de vormgeving
van oude schilderingen te bewaren,
maar het staat bloot aan kritiek.
Een kopie is niet oorspronkelijk, het resultaat
is een ‘namaak’schildering en
bovenal klinkt het verwijt a-historisch
bezig te zijn.
Geschiedenis
In de Lombardstraat bevindt zich een Lvormig
huis dat vermoedelijk dateert uit
het begin van de vijftiende eeuw. Het
diende aanvankelijk als pastorie van de
Grote Kerk. In 1636 werd het gebouw de
Bank van Lening. Bij de opheffing van
deze instelling in 1923 vond een ingrijpende
aanpassing van het gebouw plaats
ten behoeve van de huisvesting van het
14
Bureau van politie. Tijdens deze verbouwing
zijn schilderingen in vier van de
zes nissen van één van de binnenmuren
ontdekt. In 1975 is het gebouw opnieuw
grondig onder handen genomen. Toen
heeft het de functie van vergaderruimte
gekregen, behorend bij het stadhuis.
De muurschilderingen
In de noordelijke binnenmuur van de
Weeme bevindt zich in spitsboogvormige
nissen van anderhalve meter breed en
vier meter hoog een viertal muurschilderingen.
De schilderingen zaten achter
metselwerk dat in één van de vorige
eeuwen in de nissen is aangebracht. Toen
de schilderingen in 1925 werden gevonden
bleek bij nadere bestudering dat hier
sprake was van laat-middeleeuwse
schilderingen die, vermoedelijk dankzij
het constante klimaat van hun omgeving,
in redelijke staat verkeerden. Ze waren
weliswaar vuil, maar de hechting aan de
pleisterlaag was nog goed te noemen.
Mede op verzoek van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg (RDMZ) is destijds
besloten de schilderingen schoon te maken
en waar nodig te herstellen. De uitvoering
van dit werk was in handen van
Jacob Por, die als restaurateur aan de
Rijksdienst was verbonden. Volgens hem
waren oorspronkelijk alle zes de nissen
beschilderd, maar twee ervan heeft men
in latere tijden opengebroken ten behoeve
van ramen, waarbij de schilderingen
verloren gingen.
De beschildering is op de kalklaag aangebracht
en is een grisaille, dat wil zeggen
dat er geen kleuren zijn gebruikt. Met
donkergrijs of zwart zijn de contouren
aangegeven en met een lichtere tint grijs
zijn de schaduwen ingetekend.
In de vier beschilderde nissen zijn aan de
bovenkant, in de spitstoelopende boogtrommels,
borstbeelden van profeten afgebeeld.
Daaronder, in de rechthoekige
nisvelden, zijn borstbeelden van apostelen
te zien. De figuren lijken op het
eerste gezicht anatomisch goed te zijn uitgewerkt,
maar bij nadere bestudering is
de weergave van de lichamen primitief.
De kleding van de apostelen is zodanig
geschilderd dat deze een transparante
indruk geeft.
Gelet op de positie van de apostelen in
het vlak is vermoedelijk niet de gehele
nis beschilderd geweest, maar was er
sprake van een echte borstwering of van
een getekende borstwering op ongeveer
een meter hoogte. Bouwhistorisch onderzoek
tijdens de restauratie van 1975 heeft
hierover geen uitsluitsel kunnen geven.
Beschrijving van de schilderingen
In de eerste nis links is alleen nog het
borstbeeld van de profeet Jesaja overgebleven.
Met zijn rechterhand wijst hij
naar de spreukband waarop staat: “ecce
virgo concipiet et pariet filiu(m); vocabi-
Toestand van de
schilderingen bij de
herontdekking in 1924.
Tweede nis van links,
met daarin de profeet
Amos in de boog en
daaronder de apostelen
Thomas (links) en
Jacobus Alphaeus
(rechts). (Foto: J. Por)
15
De derde nis zoals in 1924
herontdekt met in de boog
Micha en daaronder Bartholomeus
en Mattheus. (Foto:
J. Por)
t(ur) no(men) ei(us) em(m)anuel”. Volgens
Jesaja 7:14: “Ziet, een maagd zal
zwanger worden, en zij zal een zoon baren,
en zijnen naam Emmanuel heten”.
De tussen haakjes geplaatste letters zijn
tekstreconstructies.
In de tweede nis zien we het borstbeeld
van de profeet Micha met de spreuk:
“congregaciones congregabo Jac(ob), in
unim scivi coduca(m)”. Volgens Micha
2:12: “Ik zal Jacob samen vergaderen, ik
zal U geheel tot één samenbrengen”. Onder
dit borstbeeld staan de apostelen
Thomas met zijn attribuut, de lans, en een
spreuk uit het Credo en Jacobus Alphaeus
met zijn attribuut, de staf, en een onleesbare
spreuk.
In de derde nis is het borstbeeld van de
profeet Amos met de spreuk: “qui edificat
in celo asce(n)s(ionem); fasciculu(m)
suu(m) terra(m) (fundavit)”. Volgens
Amos 9:6: “Zijn opgang bouwt Hij in de
Hemel en op de aarde heeft Hij Zijn
benden gevestigd”. Hieronder zijn de
apostelen Bartholomeus met zijn mes en
een spreuk en Mattheus met zijn zwaard
en een spreuk afgebeeld.
In de vierde nis tenslotte zien we het
borstbeeld van de profeet Tobias met de
spreuk: “benedictus d(e)us qui exaltavit
eam et sit regnu(m) eius in s(e)c(u)la
s(e)c(u)lo(rum) sup(er) ea(m)”. Volgens
Tobias 13: “Gezegend zij de Heer, die
haar verhoogd heeft; blijve over haar Zijne
heerschappij in alle eeuwigheid”.
Daaronder zijn de apostelen Simon Zelotus
met een spreuk en Judas Thadeus met
zijn hellebaard en een spreuk afgebeeld.
Omdat de spreuken van de apostelen
achter elkaar gelezen moeten worden
staan ze hierbij als eenheid: “Descendit ad
i(n)ferna; t(er)cia die ressurexit a mortuis
(Thomas) … (onleesbaar Jacob) Credo on
spiritum sanctum (Barthelomeus) Sanctam
ecclesiam catholicam sanct(am) com(m)unione(
m) (Mattheus) carnis ressurectionem
(Simon) et vitam eternam amen
(Judas)”.
Restauratie in 1924 en in 1975
De restauratie van 1924 heeft achteraf
gezien veel schade aan de schilderingen
toegebracht. De chemische middelen en
het vernis waarmee ze te lijf zijn gegaan
hebben een verstikkende uitwerking gehad
op de schilderingen en de pleisterlaag.
In 1975 constateerde de Rijksdienst dat
slechts weinig van het oude werk nog
aanwezig was en dat een nieuwe restauratie
nodig zou zijn om weer “… kleur te
brengen in wat eens een bijzondere en
artistiek hoogstaande schildering moet
zijn geweest”. In dat jaar startte een totale
restauratie van het gebouw en van de
schilderingen. De Zwolse kunstenaar Joop
Eikenaar kreeg opdracht de schilderingen
te herstellen en te retoucheren. Hij deed
dit op zeer deskundige wijze.
16
In verband met de nieuwe functie van de
ruimte werd verwarming aangebracht pal
onder de nissen. De Rijksdienst waarschuwde
toen al voor het gevaar van een
hete luchtstroom langs de schilderingen:
“Het is belangrijk de zaal zo bescheiden
mogelijk te verwarmen. De bestaande
neiging van de verf af te bladderen zal
ook na restauratie mogelijk blijven voortbestaan.
Verwarming is in dat proces een
stimulerende factor”. (RDMZ 25 juni 1975)
De situatie In 1988
In 1988 bleek de schrijver van bovenstaande
regels gelijk te hebben gekregen.
De afwerklaag bladderde hevig en delen
van de kalklaag waren geheel losgeraakt
van de ondergrond. De schade was niet
alleen in de originele kalklagen, maar ook
in de gerestaureerde delen terug te vinden.
De combinatie van hete luchtstroom
en de oppervlaktespanning in de pleisterlaag
zorgde ervoor dat de schilderingen
onrustbarend snel vervielen. Na een uitvoerig
onderzoek kwam de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg tot de conclusie
dat restauratie nauwelijks meer
mogelijk was, omdat het alsmaar verder
uittreden van de zouten de schilderingen
en de pleisterlaag onherroepelijk van de
muur zou drukken. Omdat de verwarming
zou blijven branden, zou het proces
van het transport van zouten van het binnenste
van de muur naar de oppervlakte
alleen maar worden gestimuleerd. Er
werd een onderzoek ingesteld naar een
methode om de schilderingen te behouden.
Hierbij passeerden vier mogelijkheden
de revue.
De eerste optie was het opnieuw vastzetten
van de oude en in 1975 gerestaureerde
lagen. Hierbij was het echter twijfelachtig
of alle kleine schilfertjes weer vastgezet
konden worden en bovendien betekende
dit dat iedere vijf jaar aan de schilderingen
gewerkt moest worden omdat
het probleem ïn de muur niet was verholpen.
Bij dergelijke werkzaamheden
treedt altijd materiaalverlies op, zodat er
binnen afzienbare tijd geen origineel materiaal
meer over zou zijn. Dit proces
wordt dan het verhaal van de antieke bijl
waar vader een nieuw blad en zoon een
nieuwe steel opzet.
De tweede mogelijkheid was een kopie
op de muur te schilderen. Dit zou tot gevolg
hebben dat de originele schilderingen
opgegeven werden. Ook hierbij zou
op termijn weer een restauraties nodig
zijn, zolang de problemen in de muur
niet zijn verholpen.
Het chemisch bewerken van de muur en
de schilderingen was de derde overweging.
Hiervoor heeft de afdeling
Monumentenzorg van de gemeente
Zwolle zich gewend tot DSM die de verschillende
mogelijkheden tot conservering
op een rijtje heeft gezet.
1. Impregneren. Dit moest tot op grote
De vierde nis zoals in 1924
herontdekt met in de boog
Tobias en daaronder de
apostelen Simon Zelotus
en Judas Thadeus.
(Foto: J. Por)
17
Joop Eikenaar tijdens het
schilderen van de afbeeldingen
in de tweede
nis, 1989-
diepte, 2 mm, gebeuren, hetgeen niet
mogelijk was. Daarna zouden,de loszittende
delen alsnog vastgezet moeten
worden. Grootste nadeel was dat de
vochtwerking en daarmee de oppervlaktespahning
werden verergerd door
de afsluitende laag. Totale “drooglegging”
van de muur was niet mogelijk.
2. Bewerken met siliconen. Deze oplossing
hield in dat een siliconenlaag op
de schilderingen gespoten werd, smeren
was niet meer mogelijk. Dit zou
een definitieve oplossing zijn, omdat
er dan geen restauratiewerk meer mogelijk
is. De schilderingen worden onbereikbaar.
Tenslotte bestond het gevaar
dat de siliconenlaag zou vergelen.
3. Acrylaat aanbrengen. Dit is een lichtecht
produkt dat niet kan vergelen of
anderszins verkleuren, maar het moet
in een lage concentratie worden aangebracht.
Het gevaar bestaat dan dat
het niet diep genoeg in de muur
dringt, zodat op termijn de schildering
met grote plakken tegelijk los kan laten.
4. Fluorteren. Dit is een techniek die in
fluorzuur oplosbare zouten omzet in
onoplosbare zouten. De in de muur
aanwezige zouten konden dan niet
langer met het in de muur aanwezige
vocht naar de oppervlakte worden getransporteerd.
Hoewel dit op zich de
beste oplossing was, zou het transport
van zouten pas na enkele jaren gestopt
zijn. Tegen die tijd zouden de schilderingen
geheel verloren zijri gegaan.
De conclusie van DSM luidde dat de
schilderingen met behulp van chemische
middelen slechts tijdelijk voor verder verval
konden worden behoed. De vochtwerking
achter de aangebrachte laag zou
uiteindelijk tot akelige effecten leiden.
Het leek daarom niet mogelijk op deze
manier de schilderingen aan te pakken.
De vierde mogelijkheid was het opnieuw
schilderen van de afbeeldingen. op een
nieuwe ondergrond van plaatmateriaal.
Dit hield in dat in de nissen stevige,
naadloze, platen werden geplaatst, waar-”
op een ondergrond werd geschilderd die
qua kleursteüing en structuur overeenkwam
met pleisterwerk. Hierop zouden
de schilderingen opnieuw worden
getekend. Deze methode was ook bij de
opgegeven schilderingen in de pastorie
van de Grote Kerk te Leeuwarden met
succes toegepast.
Discussie en besluit
De bovenstaande mogelijkheden hebben
de nodige discussie opgeleverd. Het belang
van de schilderingen was van dien
aard dat een actie tot behoud gerechtvaardigd
was. Hoe dat moest worden
uitgevoerd was een andere zaak. Daarbij
speelden diverse argumenten een rol.
18
– Wat restaureer je eigenlijk nog? Of: hoeveel
oorspronkelijk materiaal is na de restauraties
van 1924 en 1975 nog overgebleven?
– Gaat het hier om de nog aanwezige
originaliteit van het materiaal of om de
vormgeving, de thematiek en de gebruikte
techniek, kortom de artistieke waarde?
– Wordt het restaureren van deze schilderingen
een vijf- of tienjaarlijks terugkerend
probleem met steeds weer kleine
wijzigingen in materiaal en uitvoering? Of
doen we het in één keer goed?
Uiteindelijk is gekozen voor de oplossing
van het volledig kopiëren van de schilderingen
op een nieuwe achtergrond.
Daarbij gelden enkele voorwaarden. Bij
het aanbrengen van de platen in de nissen
moesten de originele schilderingen
zoveel mogelijk worden ontzien. Deze
moesten als het ware worden begraven
achter de nieuwe platen. Een tweede
voorwaarde was dat in de kopie de retouches
van 1975 herkenbaar waren ten opzichte
van de in 1925 gevonden schilderingen.
Als derde voorwaarde werd geformuleerd
dat de schilderingen nauwkeurig
werden opgemeten, de coördinaten vastgelegd
en de bestaande toestand gefotografeerd.
Uitvoering
De gemeenteraad van Zwolle stemde in
met deze werkwijze en stelde een bedrag
van f 36.000,- beschikbaar. Ook ditmaal is
aan Joop Eikenaar gevraagd het werk uit
te voeren, omdat hij de schilderingen
goed kende en omdat van hem voortreffelijk
resultaat te verwachten was, gezien
zijn werk in 1975.
Als nieuwe ondergrond werd gekozen
voor platen uit één stuk die in de nissen
werden geplaatst met rondom een ruimte
van anderhalve centimeter. Deze panelen
werden ter plekke gemaakt en bestonden
uit platen multiplex van 2 meter bij 18
mm, op elkaar gelijmd. Men heeft ze zó
in de nissen bevestigd, dat de schilderingen
niet doorboord werden ten behoeve
van de ophanging van de platen. Dé gaten
en sleuven zijn geplamuurd en uitgevlakt
waarna de panelen werden bespannen
met glasvlies in een alkydharslijm.
Met een acrylverf is de ondergrond op de
juiste kleur gebracht. Om de eenheid in
de ruimte te bewaren werden ook in de
lege nissen panelen geplaatst.
De opmetingen en foto’s van de schilderingen
waren de basis voor het kopiëren
waarbij Eikenaar als volgt te werk is gegaan.
Op transparant kalkeerpapier zijn
de schilderingen overgetrokken. Vervolgens
is het papier omgekeerd en zijn de
schilderingen op de achterzijde nogmaals
overgetrokken. Daarna zijn de panelen in
de nissen aangebracht. Tot slot is de achterzijde
van het papier op de panelen gelegd
en werd de voorzijde overgetrokken
zodat een afdruk van de tekening op de
panelen is gedrukt.
Met penselen en olieverf zijn vervolgens
de lijnen stukje voor stukje uitgewerkt.
Om een gelijkmatige structuur te krijgen
zijn alle penseelstreken onzichtbaar gemaakt
(uitgedast) en werd de nog natte
verf met de kwast beklopt om het oppervlak
gelijkmatig te maken (getamponeerd).
In de. overgangen van licht
naar donker is getracht het effect van
losse penseelstreken te vermijden.
Op grond van het documentatiemateriaal
zijn zoveel mogelijk elementen teruggehaald.
Zo is bijvoorbeeld een nimbus geschilderd
op grond van de foto’s uit 1924.
Het is daarbij steeds een afweging geweest
van wat wel en niet verantwoord
is. Sommige reconstructies van Por uit
1924 zijn om die reden weggelaten. In
de schilderingen zijn deze problemen nog
zichtbaar, doordat het oude werk iets
donkerder is weergegeven en de twintigste-
eeuwse retouches en reconstructies
iets lichter.
Wat uiteindelijk het oordeel over deze
werkwijze ook moge zijn, zeker is dat
een uniek stuk middeleeuwse schilderkunst
in zijn vormentaal en uitdrukkingskracht
bewaard is gebleven. De schilderingen
zijn dan wel geen kunstwerken
van een meester als Giotto, die als prestige-
objecten met ongelimiteerde middelen
kunnen worden vertroeteld. Wel zijn
het nog maar weinig voorkomende werken
van onbekende kunstenaars die uitdrukking
hebben gegeven aan het geestelijk
leven in een lang voorbije tijd.
19
Jacobus Tichlerus (1604-1652):
vertegenwoordiger van
de Nadere Reformatie
W.J. op ’t Hof
Een eerder artikel over de Nadere
Reformatie In Zwolle mondde uit in
de constatering dat de eerste nadere
reformator In de Overijsselse hoofdstad,
Everhardus Schuttenius, piëtistisch
geladen contacten had met diverse
andere personen In Zwolle. Deze
vaststelling leidde tot twee vragen. De
eerste vraag was: vormde Schuttenius
het middelpunt van een groep gelijkgezinden
in Zwolle? De tweede vraag
luidde: kunnen er wellicht nog meer
Zwollenaren dan Schuttenius tot de
bewuste groepering van de Nadere Reformatie
worden gerekend? 1) In dit
artikel wil ik ingaan op de tweede
vraag. Tevens zullen dan flauwe contouren
van het antwoord op de eerste
vraag opdoemen.
Vooraf vraagt nog één punt om opheldering
en wel de term ‘vertegenwoordiger
van de Nadere Reformatie. Hieronder versta
ik iemand die door middel van één of
meer door hem of haar in het Nederlands
geschreven werken de idealen van de genoemde
groepering heeft gepropageerd
en als doelstelling heeft trachten te
verwezenlijken. Dit houdt in dat het in
aanmerking komende oeuvre van de desbetreffende
persoon tijdens zijn of haar
leven verschenen moet zijn. Van de in de
laatste paragraaf van het vorige artikel
genoemde personen komen er drie in
aanmerking voor representant van de
Nadere Reformatie: Wolterus ter Burgh,
Zacharias Heyns en Jacobus Tichlerus.
Aan deze laatste zal nu aandacht worden
geschonken. 2)
Tichlerus’ levensloop
Zoals Schuttenius’ leven verweven was
met Zwolle, zo was dat van Jacobus Tichlerus
verbonden met Deventer. 3) In deze
stad werd Jacobus geboren en op 10 april
1Ö04 gedoopt als zoon van Fenneken van
Keizersweerdt en de predikant van Olst,
Rutgerus Tichlerus die in deze tijd wegens
perikelen rond de pastorie te Olst in Deventer
woonachtig was. 4) Rutgerus was
zelf in Deventer op 4 november 1574, terwijl
hij in deze zelfde stad op 6 oktober
1601 Fenneken huwde. Hun huwelijk
werd gezegend met drie kinderen: Truijken,
Jacobus en Swenne.
Jacobus junior werd op 23 april 1623 als
student in de theologie aan de universiteit
te Franeker 5) en op 11 september 1624
aan de Leidse universiteit ingeschreven. 6)
Het ligt in de lijn der redelijkheid om op
grond van de dedicatie in de eerste druk
van zijn boek aan te nemen dat hij op
kosten van zijn vaderstad gestudeerd
heeft.
Nadat Tichlerus in het voorjaar van 1626
in de classis Deventer het voorbereidend
en het afsluitend examen met goed gevolg
had afgelegd werd hij op 10 oktober 1626
te Wesepe beroepen. 7) Hier werd hij door
C. Bokelman, predikant te Wijhe, voorgesteld
en door H. Weddeus, predikant te
Bathmen, bevestigd. Hij had problemen
met zijn kerkeraad over de slechte toestand
van de pastorie. Eind mei 1630 volgde
hij zijn overleden vader als predikant te
Olst op, nadat hij daar door dezelfde predikanten
als in zijn eerste gemeente was
voorgesteld en bevestigd. Hij had in Olst
dezelfde problemen als in Wesepe. In
20
1653 verwisselde hij Olst voor Elburg.
Twee jaar later werd hij predikant te
Zwolle. Halverwege het jaar 1637 werd hij
als zodanig door Schuttenius, die ook deel
van de beroepingscommissie had uitgemaakt,
bevestigd. 8) Op 21 oktober 1641
kwamen uit Deventer

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift, uitgaven 1990

Door 1990, Zoek in ons tijdschrift

Zwols
Historisch
Tijdschrift
7e jaargang
1990, nr. 1
ƒ9,50
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
C*riiarii8inafji!*»ön8i mr mimii’ïiqjocs #064*1, ‘na.,, *O«>%
J no nfnnif ome nrtucr ?.
noni-ïcrrn fmttïiimev.zi
vnoiaattiiclijccrniif
fnp foncnbvni i fp~6 öiiï
ftrcbarfiip nqune $>irtf
u* rrlniflin
i mra
Ijrnis uiniB
9 ui rr rooft
ijïoiioii mi
i llfTf
ntraur
«ifi rtnti umiifrfi Qni
‘”trnfjrmiriiori rófiiiiinif! *9i
«8 mnsbnr ïrmólhn mirtii.rrfr
ini(n$ nifij rtorfiiir.öl’n rrris öif
t>) flüfip öiifnS nf(p flb ui jilifi ön’i
Oluiffl; tifnljiiS uiifir Öa
06 Öifn|mloB.öimi8 B8.1 rr
in ratWliï nï rotitrH U66 f;
rfftahmranumsfifiim ui
ligurfl.frpiillHriïrn.iol
mrr: frflDOiinrrmirifi. t*r
fi qtu6 uobi6 altnuiö Oirr
nr. öinrrni’iBÏXiShtiSop’1
fiabj.fr roufrfli Dimittrr n»S
t^orfliitf tt>nï fttii rib: nr
flörplmf r)ï Dirtil
uiïrürfinflnr.’i’iffiimTiiifö oii: rnTirrniii6 üfiiirnbi
no (iiïprr.iïiiïrctüMioi rfr
urn fflluS: n’i nl riT&iOimiiS
$0*niTir;Dtf$ fliirf fl||«o
MifliifumiSfffnifi fuy flfi
nfi rrfiiiiuT ftlnl fitbuipir.
«ftiutrt nutf Oifnpuli:firrr
rür finir pn-})flr[Ui8i|)u8.
tYsöbiitTmiurflfiiiarrpn
flntifl lnn$: firurOif I;oiirf
ff fliiibiilfm’i’loii in fêniff
fanoiute rr rbufmnlK.iioii
in nibililxrrrfiiiDinni6:iiÓ
rui rominorrr nunlflnoiir.
lil: fr fpo fiimïr fug nos off
timmrfl fiifi.rrnl Irfjig frtp
iTftrmlr.|!>!iinnifl at mr
bfl: (huufriïf üffliiurarn
TMH in UIH Jli) fliirfrrfFbsr
ttiMjos fr Hrboiit,. rr ftmtf
bflurtn ^T
door een stempel-‘wieltje’ over de band te
rollen. Het leer waarmee de platten bekleed
zijn, is van later datum dan het
boekblok, dat uit de vijftiende eeuw stamt.
Wat echter het meeste opvalt is het gat dat
aan de benedenzijde van het boek in de
achterplat is gemaakt. Dit gat is in de plat
gemaakt om er een kettingklamp in te bevestigen
zodat het boek vervolgens aan
een ketting in een bibliotheek bewaard
kon worden. Kettingklampen vinden we
voornamelijk aan boeken die een vaste
aib. 2. Emm’15, fol. 13r. Decoraiie
met acanthusranken,
verwant met Oostnederlandse
verluchting.
19907
afb. 3. Emm 19, p. 263. Initiaal
I aan het begin van het
boek Genesis (In principio
creavit..) met Keulse (?) decoratie-
elementen.
plaats in de bibliotheek hadden en niet
meegenomen mochten worden. Een voorzichtige
conclusie zou kunnen zijn dat de
boeken in het Wittenhuis aan de ketting
lagen, ofwel dat het boek in een latere bewaarplaats
aan de ketting is gelegd.
De navolgende handschriften uit de collectie
zijn opvallend vanwege hun bijzondere
decoratie. Het eerste hiervan (Emm
15) is een missaal. Dat is een liturgisch
boek met teksten die gebruikt worden bij
het vieren van de mis. Het bevat slechts
nnm-fcrrn nurcfnnie1^
rüpfhnfnbpfTnfp’eö!
fcrcbarfup rtqim6 2)«rtf/
sqj jcii6 fwMur é-rfrö fff
nr

Lees verder

Nieuwsbrief 1989

Door Zoek in ons tijdschrift

2/ 6 1
1989
ZWOLcS
HI&TOQISCH
TIJD6CHDIFT
ZWOlét HlóTODISCBt VEDtNIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG ZES / 1989
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 Simson en Delila,
niet van Gesina ter Boren Lydie van Dijk
6 Het leven in de dertiger jaren binnen de muren van
een herenhuis gelegen aan de stadsgracht van Zwolle
Wiet Kühne-van Diggelen
•Q Windesheim en de nood der archeologie
R.Th.M. van Dijk
26 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
30 Mededeling van het gemeente-archief Zwolle: Over de
IJssel Distributie Vereniging (1916-1920)
J.J. Seekles
31 Mededeling van het rijksarchief in Overijssel:
Repertoria op de registers van de particuliere leenkamers
in Overijssel 1400-1809
3 2 Tentoonstellingsagenda POM
.. PERSONALIA
IWOLêE lilêTODIêCMt VIDENICINC
VAN DE REDACTIE
Het eerste lustrumjaar van de Zwolse Historische Vereniging
is alweer achter de rug en met dit tijdschriftnummer
gaat de vereniging vol goede moed op weg naar 1993.
De prijsvraag die vorig jaar ter gelegenheid van het
lustrum is uitgeschreven onder middelbare scholieren
heeft een dubbele prijswinnaar opgeleverd: Thomas Casparie
en John Sanders schreven samen een werkstuk over de
werkloosheid in Zwolle gedurende de jaren ’30. De eerste
prijs was onder andere publicatie van de scriptie in dit
tijdschrift. U kunt dat in het volgende nummer verwachten.
Deze keer is het tijdschrift gevuld met drie artikelen,
een lijst met verschenen publicaties over Zwolle, archiefmededelingen,
een boekbespreking en de tentoonstellingsagenda
van het POM. Het artikel van Lydie van Dijk
gaat in op een schilderij waarop Simson en Delila zijn
afgebeeld. Wiet Kühne-Van Diggelen schetst de sfeer in
het huis aan de stadsgracht waar haar grootouders woonden
en R. Th. M. van Dijk geeft nogmaals zijn visie op
de ligging van het klooster te Windesheim. Hiermee zijn
de twee verschillende opvattingen over deze vraag ook in
dit tijdschrift gepubliceerd en zal de discussie – althans
voor de redactie – gesloten zijn totdat er echt
nieuwe ontwikkelingen zijn mee te delen.
SIMSON EN DELILA, niet van Gesina ter Boren
LYDIE VAN DIJK
In het POM bevindt zich een schilderij, gemerkt en gedateerd
“Gesina ter Borch. fe: Ao 1665”. Het betreffende
schilderij, waarop Simson en Delila zijn afgebeeld, is
154 x 152 cm. groot en is in 1887 aangekocht.
Onlangs is door mevrouw Christina J.A. Wansink, medewerkster
van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie
in Den Haag, naar mijn mening duidelijk bewezen
dat dit schilderij niet door Gesina ter Borch geschilderd
kan zijn. 1)
Andere schilderijen die met zekerheid aan Gesina toe te
schrijven zijn, zijn niet bekend. Zij heeft veel tekeningen
en aquarellen gemaakt, waarvan het merendeel zich
in het Rijksprentenkabinet in Amsterdam bevindt. In het
POM zijn twee aquarellen van herbergtaferelen, gedateerd
1686 en 1687, van haar hand aanwezig.
Gesina ter Borch was de dochter van Gerard ter Borch de
Oude en Wiesken Matthijs. Zij werd op 15 november 1631
in Deventer geboren. Zij heeft les gehad van haar vader
en haar halfbroer Gerard, die 14 jaar ouder was.
Ik twijfelde reeds lang aan het feit dat Gesina ter
Borch het schilderij Simson en Delila geschilderd zou
hebben, omdat het stilistisch totaal anders is dan haar
tekeningen. De waterverftekeningen van Gesina zijn zeer
levendig van stijl. Mevrouw Wansink heeft verwantschap
ontdekt met het werk van de Utrechtse schilder Hendrik
Bloemaert (1601-1672). Deze verwantschap is vooral opvallend
bij een vergelijking met een in 1986 bij Christie’s
in Londen geveild schilderij van een musicerend
paar. Dit schilderij is gesigneerd door Hendrik Bloemaert
en gedateerd 1660. Niet alleen de houding van het
paar, een zittende vrouw die zich over haar schouder
naar de toeschouwer wendt, en een staande voorovergebogen
man, komt overeen met Delila en haar helper, maar
ook de kleding en de gezichtstypen vertonen een opvallende
gelijkenis.
Hoe kon nu een schilderij, dat stilistisch zo weinig overeenkomsten
vertoont met tekeningen van Gesina ter
Borch, voor een werk van haar hand gehouden worden?
Vooral natuurlijk omdat het doek voluit gesigneerd en
gedateerd is. In het verslag van de vergadering van de
Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en
Geschiedenis van 10 november 1937 staat vermeld: “Het
doek … verkeerde tot nu toe in een extra droeve staat,
hier en daar scheuren, hier en daar gaten, hier en daar
het oude linnen in hopeloozen staat van vergaan. Volgens
de overlevering zou het geschilderd zijn door Geziena
ter Borch …; maar geen signatuur, geen onderteekening
was ooit bij menschenheugnis op ‘ t half vergane doek
ontdekt.”
Hendrik Bloemaert, Simson en Delila (foto: POM)
Geüina ter Borch, zelfportret, Rijksmuseum, Amsterdam
(foto: POM)
Het schilderij werd voor 1937, toen het gerestaureerd
is, beschouwd als een werk van Gesina ter Borch. Bij deze
restauratie kwam ook de signatuur en de datering aan
het licht, zodat de overlevering bevestigd werd. Nauwkeurige
beschouwing van de signatuur roept echter twijfels
op over de authenticiteit ervan. Waar de naam “Gesina
ter Borch” staat, is duidelijk iets weggepoetst.
Er zijn sporen te zien van een andere, jammer genoeg
niet leesbare signatuur. Bij de datering “fe: Ao 1665″
zijn deze verschijnselen afwezig. Deze lijkt wel oorspronkelijk
te zijn. Volgens mevrouw Wansink correspondeert
dit met de wijze waarop Hendrik Bloemaert signeerde.
Bij vergelijking tussen de twee onderdelen van de
signatuur zijn duidelijke verschillen te zien: de datering
is met een andere kwast geschilderd dan de signatuur,
hetgeen bijvoorbeeld bij de e in Gesina en in fe:
blijkt. Zou de restaurateur in 1937 de overlevering een
handje geholpen hebben door een moeilijk leesbare signatuur
te ‘herschrijven’?
Het POM is nu het enig bekend schilderij van Gesina ter
Borch kwijt, maar een uitstekend werk van de Utrechtse
schilder Hendrik Bloemaert rijker.
Noot:
1) Christina J.A. Wansink, ‘Simson en Delila; niet Gesina
ter Borch, maar Hendrik Bloemaert1, in: Oud Holland,
1988 no. 3, pag. 236-241.
J
5’ ” • – – • > * ‘
Signatuur op het schilderij, “Simson en Delila” (foto:
POM)
HET LEVEN IN DE DERTIGER JAREN BINNEN DE MUREN VAN EEN
HERENHUIS GELEGEN AAN DE STADSGRACHT VAN ZWOLLE
WIET KÜHNE-VAN DIGGELEN
Zwolle heeft haar oude herenhuizen weer lief. Niet dat
die liefde ooit helemaal was verdwenen, maar zij was wel
lichtelijk bekoeld. Het lijkt wel of er in zo’n situatie
iets moet gebeuren om bij de bevolking het besef terug
te brengen dat haar monumenten onmisbaar zijn. Zij vertellen
immers de geschiedenis van de stad.
De gebeurtenis die Zwolle weer extra heeft wakker geschud
is de afbraak van het Gouverneurshuis. Het stond
in het Ter Pelkwijkpark en had aan de goede luisteraar
vele interessante verhalen kunnen vertellen. Nu is er
geen deur, geen plafond, geen kast en geen enkel donker
hoekje van dat bewuste huis meer dat de herinnering van
vroegere bewoners kan terugbrengen of de fantasie kan
inspireren van een geduldige navorser.
O, als de herenhuizen die al meer dan honderd jaar in
Zwolle staan hun herinneringen eens zouden prijsgeven,
hoeveel meer zouden wij dan weten over het dagelijks leven
in vroeger tijden, over de gewoonten en vooral de
gedachten van de mensen, die tientallen jaren geleden
geleefd hebben.
Een van die huizen is mij dierbaar als geen ander. Daar
woonden sinds 1892 mijn grootouders van Diggelen en in
de dertiger jaren mocht ik daar lange zomervakanties logeren.
Toen konden “de muren nog spreken”, omdat de bewoners
al heel lang in hetzelfde huis vertoefden en
daarbij de tijd namen om de oude verhalen levend te houden.
Werd er veel gepraat? Jazeker! Door de familie tijdens
de koffie of de thee in de salon, tijdens de maaltijden
in de eetkamer en gedurende de lange avonden in het boudoir
of de herenkamer. Er werd gepraat door de heren op
hun sociëteit, door de dames op hun jours en door de
echtparen tesamen tijdens de zondagmiddagvisites. Die
duurden wel niet zo lang want er moest een groot aantal
worden afgewerkt op de zondag, maar zij waren wel zo
frequent dat men ruimschoots op de hoogte bleef van het
laatste nieuws. De familie praatte op een zomerdag in de
theekoepel in de tuin, tijdens een autorit (zelfs op hoge
toon en in onenigheid als zich technische mankementen
• . * »*»*••. “*. A»’. * • < " * ' ? ' Het pand Van Royensingel 18, waarop het verhaal van W. Kühne betrekking heeft (foto in bezit van de auteur). voordeden, welke door de chauffeur moesten worden verholpen, die was erop gekleed!), met de kinderen bij al het mooie oude speelgoed in de kinderkamer en, maar dat was meer mannenwerk, bij het kiezen van de wijn in de wijnkelder in het souterrain. Ook door het personeel werd gepraat, natuurlijk, in hun grote keukens of bij hun werk in huis (als Mevrouw het maar niet hoorde!). In de mangelkamer op dinsdag, de hele dag mangelen, strijken en vouwen na al het werk in de waskeuken op maandag. Ook daar werd gepraat, al moest dat dan wel harder boven het geluid van de pruttelende wasketels, het neerkletsende wasgoed en de dansende wringer uit. En niet te vergeten in de meidenkamer, daar was het prettig praten, onder elkaar 's avonds voor het slapen gaan konden de meisjes alles kwijt wat ze de hele dag hadden moeten opzouten. Tijdens de boodschappen bij de winkeliers was er ook vaak tijd genoeg om te praten. De bestelde boodschappen werden opgehaald; betalen hoefde niet, alles ging op de Het pand Van Royensingel 18, gezien vanaf de achterzij de (foto in bezit van de auteur). rekening, die eenmaal per jaar werd betaald. Op 2 januari ging de knecht de rekening voor de familie halen en betalen. En bij al deze bezoeken kreeg men het laatste nieuws uit de stad gratis bijgeleverd. Werd er teveel gepraat? Ja en nee. Teveel over orde en netheid, over wat men wel en niet kon doen en vooral over alles wat men moest doen om aan sociale leven deel te hebben. Teveel over de strakke dagindeling: alles ging op de klok en o wee, als iets of iemand te laat was. Teveel zo dat derden het niet mochten horen. (Kwam er iemand onverwacht binnen dan zei Opa snel tegen Oma: "Don't speak about it!" Dan rapporteerden de kinderen elkaar later: "Het was weer spiekerbout!") En ach, zoveel over 'hoe hoort het' en de schande over degenen die daartegen zondigden. Teveel over wat verkeerd was gegaan of gedaan en hoe onoverkomelijk erg dat was. Een gebroken bordje was een kleine ramp! Een vermeende beledeging ging pas na lange, lange tijd in het vergeetboek. Misschien werd er teveel gepraat over het hoe en te weinig over het waarom van de dingen. Te weinig over innerlijke roerselen, over menselijke gevoelens. Dat dééd je niet, stel je voor! Er werd geconverseerd. Conversatie was tot een soort kunst verheven, die men leren moest: het tot op de bodem uitdiepen van een onderwerp gedurende lange tijd en liefst een onderwerp, dat geen van de aanwezigen werkelijk persoonlijk aanging. Dreigde de conversatie een dieper menselijk probleem te raken dan was het de kunst onmiddellijk van onderwerp te veranderen. Mijn grootmoeder was daar een meester in. Er kon echter naar mijn smaak nooit teveel worden gepraat over vroeger, over alles wat zich in en om het grote huis had afgespeeld. Over de kwajongensstreken van mijn vader en zijn broers. Over de 'practical jokes' van mijn grootvader, over zijn avonturen met zijn auto, die begin 1900 het rijtuig verving en over de trouwe koetsier, later chauffeur Jan, voor wie wij kinderen groot ontzag hadden. Die verhalen hebben zoveel indruk op mij gemaakt, dat ik ze verzameld heb in het boek Het deurtje van Zwolle.1) In 1941 zijn de vertrouwde stemmen in het huis verstomd. De Duitsers hadden in 1940 het pand gerequireerd. Mijn grootvader kreeg enkele kamers toegewezen om in te blijven wonen en probeerde aldus zijn bezit te bewaken in de hoop, dat de bezetting van korte duur zou zijn. Vreemde stemmen, bevelen en geluiden vulden de kamers, de hal, het trappenhuis, het sousterrain. Op den duur bleek dit 10 een ondragelijke toestand en moest de familie het huis verlaten. Zo kwam er een droevig einde aan een periode van meer dan vijftig jaren, waarin het pand de warmte en levendigheid van een echt familiehuis uitstraalde. Noot: -W. Kühne-van Diggelen, Het deurtje van Zwolle. Herinne- ringen aan een honderdjarig herenhuis, Hoogeveen 1988. 11 WINDESHEIM EN DE NOOD DER ARCHEOLOGIE DR. R.TH.M. VAN DIJK Na de plechtige aanbieding van de herdenkingsbundel Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel (Kampen, 1987) op 2 oktober 1987 is het ongeveer een jaar rustig geweest in de discussie over de oorspronkelijke ligging van het geheel verdwenen klooster te Windesheim. In de vorige aflevering van dit tijdschrift heeft R. van Beek de pen weer ter hand genomen (1). Op enkele details na is deze bijdrage inhoudelijk gezien slechts een herhaling van hetgeen reeds in de bundel Windesheim is gepubliceerd. Van Beek geeft er zelfs geen blijk van de bedenkingen van F. Koorn tegen zijn historische en archeologische conlusies te hebben gelezen (2) . Uitgangspunt voor verdere discussie blijft uiteraard de lijnrecht tegenover elkaar staande bijdragen over de locatie van het klooster (3). Verder zijn nog enkele andere artikelen in genoemde bundel voor de discussie van belang (4). Over de principiële vraagstelling - waar lag de kloosterkerk met het 'claustrum'? - is iedereen het eens. Alleen zat het getij niet mee: archeologen zijn nu eenmaal afhankelijk van wat de bodem prijsgeeft en van het eigenlijke klooster werd tijdens opgravingen geen spoor gevonden. Hierdoor trad gebrek aan voldoende historische kennis omtrent de locatie des te opvallender aan het licht. In deze bijdrage wil ik aantonen: 1. dat het historisch vooronderzoek van Van Beek onvoldoende is en hem slechts in staat stelt tot een globaal en statisch-historisch beeld zonder diachronische dimensies, 2. dat gebrek aan kennis en begrip van bepaalde onmisbare Latijnse bronnen het archeologisch onderzoek nadelig heeft beïnvloed, 3. dat het de archeologen aan inzicht in het bouwplan van klooster-complex te Windesheim heeft ontbroken. 1. Een statisch-historisch beeld Een van de meest voorkomende fouten in de drie bijdragen van Van Beek is het gebrek aan logica. Hij conludeert voortdurend te veel uit te weinig premissen - een berucht verschijnsel in de logica. Daartoe poneert hij onbewezen beweringen als stellingen en daagt zijn opponent uit tot het bewijzen van het tegendeel. Verwijzend naar zijn artikel over de oudste geschiedenis 12 van Windesheim, stelt Van Beek dat hij heeft "aangetoond dat in de middeleeuwen vijf hoeven (d.w.z. zeggen boerderijen met hun landerijen, enz.) in Windesheim bestaan hebben" (5). Hierbij heeft hij "getracht de ligging van de oorspronkelijke boerderijen op de twee rivierduinen in Windesheim zo goed mogelijk aan te geven" (6). Uit eerder door Van Beek verricht historisch onderzoek blijkt dat de hoeve van Bertold ten Have te Windesheim ten zuiden begrensd was door de hoeve Oding en ten noorden door de hoeve van Wolbertus (7) . Op grond hiervan concludeert Van Beek dat hiermee "de onderlinge ligging van deze drie hoeven op het rivierduin was vastgesteld ..." (8). De vraag blijft waar de boerderijen en de erfscheidingen precies lagen. Om deze vraag te beantwoorden veronderstelt Van Beek een strakke agrarische structuur die aan de vorming van de buurschap Windesheim ten grondslag zou hebben gelegen, in de Karolingische tijd door het sterk centrale gezag zou zijn opgelegd en zou hebben geresulteerd in vijf hoeven van elk 40 ha. Uit dit oogpunt blijkt er voor de hoeve van Lubertus van Windesheim op het langgerekt rivierduin geen plaats te zijn geweest, zodat deze "volgens de gegevens van anderen" - Van Beek vermeldt niet wie - "in de buurt van het hoefijzervormige rivierduin (moet) hebben gelegen" (9). Van Beek houdt, mede "op grond van gegevens uit andere buurschappen" - hij vermeldt niet welke -, zonder meer vast aan de veronderstelde strakke agrarische structuur van de buurschap en besluit: "Op basis van deze gegevens heb ik de grens tussen de hoeve Odink en de hof van Windesheim op het rivierduin tussen de huidige boerderijen van Van den Oort en Wytenhorst gelegd" (10). Dit alles is niet meer dan een reeks veronderstellingen, die op zich juist kunnen zijn, maar niet bewezen worden. Het enige echte bewijsstuk waaraan Van Beek refereert is de acte van 23 november 1386, waarbij de Utrechtse bisschop Florens van Wevelinckhoven verklaart dat hij enkele met name genoemde en aan de broeders van Deventer geschonken goederen, waaronder de "hof toe Windessem, die van Bertoldus ten Haeve was ..." bij het klooster te Windesheim geïncorporeerd en tot geestelijk goed gemaakt heeft (11). Van Beek komt niet verder dan een globale hoevenverdeling in de veertiende eeuw. Daarbij plaatst hij alle hem bekende gegevens in één statisch-synchronisch perspectief. Hij verschaft onvoldoende dynamischdiachronisch inzicht in de topografische verschuivingen die door verkoop en verpachting, vererving en schenking voor, in en na de veertiende eeuw op het rivierduin van Windesheim hebben plaats gevonden (12). F.Koorn betreurt 13 het dan ook dat Van Beek "al in 1400 weer ophoudt" en vraagt zich af "of zijn reconstructieschets wel klopt" i (13). In mijn bijdrage heb ik in dit verband gewezen op |het belang van nader onderzoek in de rentmeestersarchie- | ven van het rentambt 'Klooster te Windesheim' voor de ilocatie van het klooster (14). Om dezelfde reden heeft ,F. Koorh ervoor gepleit "ook de Sallandse schattingsregisters uit het eind van de veertiende eeuw, de vijftiende eeuw en begin zestiende eeuw eens aan een nauwjkeurig onderzoek te onderwerpen" (15). Totdat dergelijk diachronisch-historisch onderzoek zijn '•vruchten zal hebben afgeworpen, ben ik bereid, op een ^suggestie van Van Beek, de veronderstelde zuidelijke lerfscheiding van de hof van Windesheim discutabel te la- |ten (16). Wel blijf ik wijzen op het mogelijk belang dat uit geografisch of waterhuishoudkundig oogpunt gehecht izou kunnen worden aan de haakse ligging van de zijwegen iaan de Veldweg en de Hollewandsweg, en wel in verband met de oorspronkelijke erfscheidingen (17). Het is im- 'mers nog niet bewezen dat de zuidelijke arfscheiding van jde hof van Windesheim een stuk noordelijker heeft gelegen, zoals Van Beek veronderstelt. ;2. De 'zuidzijde' in het Latijn i iVanuit zijn visie opteert Van Beek natuurlijk voor een izo noordelijk mogelijk gelegen zuidgrens van het erfgoed ^an Bertold ten Have. Want toen de archeologische opgravingen op de noordelijke helft van Windesheim ter hand werden genomen, was men onbekend met het Chronicon Windeshemense van de Windesheimse kloosterchronist Joannes Busch (18). Weliswaar gaf men voor, deze onmisbare Lajtijnse bron te kennen (19). Maar elders valt te lezen dat men pas eind juni - bedoeld is in 1987 - "een copie van een gedeelte van het Chronicon Windeshemense..." ontving (20). Hieruit blijkt dat men zich voor het localiseren van het klooster ten tijde van de opgravingen (oktober 1986 en februari 1987) heeft beholpen met de samenvatting van J.G.R. Acquoy, die onvermeld laat wat in zijn bron wel staat: dat het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum') is gebouwd op de zuidzijde van de hoogte te Windesheim (21). Nu het archeologisch onderzoek op de noordelijke helft fan Windesheim geen sporen van het eigenlijke klooster aan het licht heeft gebracht, zou het Van Beek goed uitkomen wanneer de 'zuidzijde' van Joannes Busch op de noordelijke helft van Windesheim gelocaliseerd zou kunhen worden! Om die reden wil hij ook de noordgrens van het erfgoed van Bertold ten Have zo noordelijk mogelijk localiseren. Daartoe ontkent hij eerst - zonder enig be14 wijs te leveren en in strijd met bewijzen voor het tegendeel - dat de Dorpsstraat vroeger rechtdoor heeft gelopen (22). Vervolgens wijst hij op een 'tegenspraak1 in mijn betoog die er eenvoudig niet is, omdat ik voor de localisering van het eigenlijke klooster in het zuiden en de samenhang hiervan met andere meer noordelijk gelegen gebouwen binnen het totale kloostercomplex de veronderstelde noordgrens uiteraard niet belangrijk acht(23). Tenslotte gaat Van Beek, ondanks gebrek aan diachronisch- historisch feitenmateriaal, "er van uit ... dat de noordgrens van de hof van Bertold ten Have zich iets ten noorden van het huidige kerkhof heeft bevonden" (24). In zijn ijver om het eigenlijke klooster vooral niet op het erf van Van der Oort ten zuiden van de Dorpsstraat te moeten zoeken gaat Van Beek zo ver, dat hij bodemvondsten in de paar sleuven die op genoemd erf getrokken zijn aanvoert als bewijs van zijn gelijk: bodemvondsten wijzen op bewoning, de plek waar het klooster gebouwd werd was volgens de bronnen onbewoond, dus kan het klooster nooit op het terrein van Van den Oort hebben gestaan (25). Alsof de broeders die de bouwplek voor hun klooster in hun ogen als 'onbewoond' aantroffen eerst archeologisch onderzoek hadden moeten doen naar sporen van vroegere bewoning alvorens de term 'onbewoond' te mogen gebruiken! (26) Dit is een van de meest treffende voorbeelden van de logica waarvan Van Beek zich bedient. Zijn argument is trouwens in strijd met de opvattingen die hij zelf elders over de vroegere bewoning van Windesheim heeft neergelegd (27). Er zijn verschillende manieren waarop Latijnse teksten vertaald kunnen worden. Ook Van Beek heeft dat gemerkt (28). Terecht stelt hij, dat voor een juiste vertaling deskundigheid vereist is. Hij waagt zich dan ook niet aan een uitspraak over de juiste vertaling van de passage over de zuidzijde van de hoogte te Windesheim. De tekst die in het geding is luidt, zoals hij door Van Beek elders meer volledig en correct is weergegeven, als volgt: "Quibus solempniter actis et instrumentatis communni omnium decreto conclusum est et firmatum, guod in villa Windesem parrochie Swollensis dyocesis Traiectensis in allodio et bonis Bertoldi ten Have monasterium primum ordinis canonicorum regularium in hiis partibus iam inchoandum et in debita observancia instituendum et reformandum iuxta extremam magistri Gerardi voluntatem in refugium et solacium omnium huius provincie devotorum fundare vellent et edificare pro eo, guod situs loei istius omnino bonus et satis aptus videbatur fundusgue montis 15 in Windesero in australi eius plaqa cum plurimis agris et pratis fructiferis per liberam possesorum suorura resignacionem monasterio iam esset appropriaus"(29). Van deze zin hebben R. van Beek en H. Clevis in hun eerdere bijdrage een volledige vertaling opgenomen (30). Deze laat, globaal genomen, grammaticaal en syntactisch niets te wensen over; er is een vertaler aan het werk geweest die Latijn kent (31). Maar het klassiek Latijn dat deze vertaler waarschijnlijk voor ogen staat is iets anders dan het Neolatijn van de noordelijke Nederlanden in de late middeleeuwen. Met andere woorden: men moet de historische context van een Latijnse tekst kennen om deze niet alleen grammaticaal en syntactisch, maar ook contextueel goed te kunnen vertalen. Juist op het vlak van de contextualiteit laat de vertaling van Van Beek wèl te wensen over, zoals ik zal aantonen. Allereerst is actis et instrumentatis niet helemaal correct vertaald: "Nadat deze dingen plechtig in een akte waren vastgelegd ..." (32). Instrumentum publicum is een rechtsterm die in de veertiende tot zestiende eeuw gebruikt wordt voor een notariële oorkonde betreffende overdracht van goederen, rechten en dergelijke. Instrumentare is het opstellen en uitreiken van afschriften aan de hand van een minuut in het protocol. Daaraan vooraf gaat het afleggen van de mondelinge verklaringen en het uitwisselen van de symbolische handelingen (33). Een betere vertaling - één dus die rekening houdt met de context van de notariële rechtspleging in de late middeleeuwen - luidt: Nadat dit (= mondelinge verklaringen en symbolische handelingen) plechtig was afgehandeld (actis) en in een acte was vastgelegd (instrumentatis) Vervolgens is parrochie Swollensis vertaald als 'kerspel Zwolle' (34). Wellicht heeft de term kerspel in de acte van 23 november 1386 een rol gespeeld (35). Ook zou bij de vertaling gedacht kunnen zijn aan de oude naam van de voormalige gemeente Zwollerkerspel (1802-1967) (36). In de veertiende eeuw behoorde Windesheim kerkrechtelijk echter tot de parochie van Zwolle (37). De juiste vertaling - die rekening houdt met de context van het canoniek recht - luidt daarom: van de parochie Zwolle. Het ging in Windesheim om een klooster in debita observancia instituendum et reformandum. Deze zinsnede is in de bijdrage van Van Beek en Clevis als volgt vertaald: "en volgens behoorlijke observantie geïnstitueerd en gereformeerd" (38). Om juist te kunnen vertalen, moet men weten dat de stichting van het klooster te Windesheim plaats vond tegen de achtergrond van de Europese religieuze observantiebewegingen die in de late middeleeuwen 16 het vervallen kloosterleven zochten te herstellen (39). Ook de Moderne Devotie vormde een geestelijk klimaat waarin met vrucht gewerkt kon worden aan de oorspronkelijke, althans strengere regeltucht (observancia) van de betrokken orde, in dit geval die der reguliere kanuniken van Sint Augustinus. Voor het oprichten (instituere) van een nieuw klooster streefden de moderne devoten, evenals de observanten in andere kloosterorden, ernaar dat dit van meet af hervormd (reformare) - dat is van deze vereiste (debita) observantie - zou zijn. De betere vertaling - die rekening houdt met de historische context van de observantiebewegingen - luidt daarom: en volgens de vereiste observantie opgericht en hervormd. Tenslotte komen wij aan het uitgebreide zinsdeel dat in de geciteerde tekst van Joannes Busch het meest relevant voor de locatie van het klooster is: quod situs . . . appropriatus. De kritische lezer, die de vertaling al betrapt heeft op defecten van notarieel-rechtelijke, canonieke en kerkhistorische aard, mag zich voldoende gewaarschuwd weten. Van Beek hecht aan de volgende vertaling: "omdat de ligging van die plaats in alle opzichten goed en voldoende geschikt leek en er reeds een boerderij (dat wil zeggen land met alle daarop geplaatste bouwwerken) aan de zuidzijde van een/de berg in Windesem met zeer veel vruchtbare akkers en weiden, vrijwillig afgestaan door de bezitters ervan, eigendom van het klooster was geworden" (40). Het is opvallend dat hier "(dat wil zeggen land met daarop alle geplaatste bouwwerken)" zonder verdere verantwoording aan de oorspronkelijke, eerder meegedeelde vertaling is toegevoegd(41). Het gaat namelijk om de vertaling van fundusque montis in Windesem in australi eius plaga. In het laatmiddeleeuws Latijn van de noordelijke Nederlanden betekent fundus in de eerste plaats 'bodem' (solum, pars ima), vervolgens 'grond' (terra) of 'stuk grond (bij een hoeve behorend)' (agres, area, praedium), maar nooit alleen 'boerderij' (= boerenwoonhuis, domus agriculturae, praedium rusticum) (42). De discussie over de vertaling van fundus . .. plaga is niet zonder relevantie. Heel het betoog van Van Beek is er immers op gericht de aanwezigheid van een boerderij op de zuidzijde van het land van Bertold ten Have te bewijzen. Want daar kon het klooster niet gebouwd worden! Daarom verwerpt hij mijn vertaling ("grond van de hoogte te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn talrijke vruchtbare akkers en weiden") als "niet in overeenstemming met de situatie op het rivierduin" en handhaaft hij de zijne ("een boerderij aan de zuidzijde van een/de berg in Windesheim met zeer veel vruchtbare akkers en 17 weilanden") (43). Voor de kloosterbouw zou men "de hoogte (de berg) ten noorden van de Dorpsstraat (waar het klooster zou worden gesticht)" gekozen hebben "en werd alleen het deel ten zuiden van de Dorpsstraat in beslag genomen door de boerderij en eventuele andere bouwwerken, het zognaamde agrarische gedeelte". Deze "zal' men aanvankelijk in takt hebben gelaten", omdat "ten noorden van de Dorpsstraat een onbebouwde hoogte lag die volgens de broeders uitnemend geschikt was voor de bouw van het klooster" (44). Dit alles vormt opnieuw niet meer dan een reeks onbewezen beweringen. Hoe was de situatie op het rivierduin? Van Beek heeft daarover een uitgesproken mening: "Hierbij gaat het mijns inziens natuurlijk om de zuidzijde van de hoogte van Windesheim voor zover die op de hof van Bertold ten Have betrekking had; niet om de zuidzijde van het langgerekte rivierduin" (45). De Latijnse tekst verplicht evenwel tot een andere vertaling. In de visie van Van Beek had er moeten staan in australi sua plaga (op zijn zuidzijde, dat is de zuidzijde van de hof van Bertold ten Have). Er staat echter in australi eius plaga (op de zuidzijde daarvan, dat is de zuidzijde van de hoogte te Windesheim). Van Beek's vertaler heeft het zeer relevante niet-reflexief pronomen possessivum eius helaas over het hoofd gezien! Het gaat in het Chronicon Windeshemense wel degelijk om de zuidzijde van het langgerekte rivierduin, waar volgens het getuigenis van Joannes Busch het klooster is gebouwd. 3. De twee-kernentheorie Er is nog een tweede dwingende reden om het eigenlijke klooster niet op de noordzijde van het rivierduin van Windesheim te zoeken. De resterende kloostergebouwen in dat areaal - de brouwerij (thans kerk) en het lekenziekenhuis (thans pastorie) - kunnen door de aard van hun functie niet tot het eigenlijke klooster - kerk met 'claustrum' - behoord hebben. Het Westeuropees kloosterplan van de oude orden, zoals die der benedictijnen, cisterciënzers en reguliere kanunniken, vertoont steeds een duidelijk onderscheid tussen het eigenlijke klooster (wooncomplex) en de meer of minder verspreid staande dienstgebouwen ('industriële' complex) (46). Het staat vast dat de Windesheimers hun klooster hebben gebouwd volgens de criteria die in hun orde, die der reguliere kanunniken van Sint-Augustinus, golden (47). Nadat het archeologisch onderzoek in oktober 1986 niets had opgeleverd, heb ik op verzoek van de overkoepelende Stichting Windesheim 600 nader bronnen- en literatuuronder18 zoek verricht, dat met medewerking van enkele andere betrokken personen geresulteerd heeft in het voor intern gebruik bedoelde rapport 'Het klooster te Windesheim gelocaliseerd' (48). Hierin wordt aangetoond dat ook het totale kloostercomplex te Windesheim heeft bestaan uit twee kernen: 1. het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum') en 2. de dienstgebouwen. Tevens wordt aannemelijk gemaakt dat voor de localisering van de eerste kern (kerk met 'claustrum1) de boerderij met omliggend land van E. van den Oort het meest in aanmerking komt (49). Toch hebben de betrokken archeologen met de aangedragen inzichten niets gedaan, ook niet nadat in weerwil van adviezen - die door de Stichting Windesheim 600 met klem waren overgenomen - de archeologische opgravingen op de noordelijke locatie waren hervat. Natuurlijk werd er opnieuw niets gevonden en men herhaalde ten overvloede dat het klooster geheel verdwenen moest zijn (50). Het was immers al lang duidelijk dat er hooguit uitbraaksleuven in de bodem verwacht konden worden (51). Maar daarmee was de vraag niet beantwoord waar het eigenlijke klooster precies gelegen had. In hun bijdrage aan de bundel Windesheim zeggen Van Beek en Clevis, zonder enig argument aan te voeren, "dat tegen een twee-kernentheorie het nodige valt in te brengen" (52). Zij stellen simpelweg vast: "Lezing van de kroniek van Busch geeft naar ons idee geen aanleiding om uit te gaan van twee kernen", waarmee zij het gedocumenteerde bewijsmateriaal geheel negeren (53). Hun bezwaren tegen de locatie Van den Oort baseren zij in feite niet op ' lezing van de kroniek van Busch', maar uitsluitend op het bouwkundig onderzoek van D.J. de Vries en G. Berends. Dit onderzoek laat echter een aantal vragen open die tot nu toe niet beantwoord zijn (54). Uit ontevredenheid over de negatieve resultaten van het archeologisch onderzoek en over de kennelijke tegenzin van de archeologen tegen het aanvaarden van gedocumenteerde adviezen van vooral historische aard heeft zich de Historische werkgroep Klooster Windesheim gevormd (55). Voortgezet bronnen- en literatuuronderzoek heeft de deugdelijkheid van de 'twee-kernentheorie' alleen maar bevestigd, juist ten aanzien van het kloostercomplex te Windesheim (56). Nauwgezette analyse van de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense van Joannes Busch heeft geleid tot een betrouwbare reconstructie van de verschillende bouwfasen waarin aan het eigenlijke klooster gebouwd en verbouwd is (57). Uit 19 deze belangrijke bron, die in zijn eerste redactie uitvoeriger over Windesheim zelf is dan de meer bekende tweede redactie, blijkt dat wij in Windesheim te maken hebben met een georiënteerde kloosterkerk, aan de zuidzijde waarvan twee naast elkaar gelegen guadraten ieder een pandhof omsloten en waar aan de zuidzijde van het oostelijk pand het keukenkwartier in de vorm van een klein guadraat op aansloot (58). Hiermee staat de constructie van de eerste kern, het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum'), thans volledig vast. Het Chronicon Windeshemense bevat in zijn beide redacties verder tal van aanwijzingen voor de dienstgebouwen die samen met de tweede kern, het 'industriële' complex, vormen. Ook gebouwen als een brouwerij en een lekenziekenhuis, die te Windesheim zonder discussie geïdentificeerd zijn, behoren uit de aard van hun functie tot deze tweede kern. De Vries en Berends concluderen dat de nog bestaande en door hen beschreven 'bouwkundige restanten van het klooster te Windesheim1 "alle na het afsluiten van de kroniek tot stand gekomen zijn" en zij besluiten: "Men zal derhalve vergeefs zoeken naar een relatie tussen deze schriftelijke bron en de gereleveerde bouwkundige restanten (59). Hiermee ontkennen zij iedere historische continuïteit tussen de door Joannes Busch voor 1464 voltooide gedetailleerde beschrijving van het kloostercomplex en alle daarna verrichte bouwactiviteiten op dit terrein. Wetenschappelijk gezien een absurd standpunt! Het lijkt mij een 'contradictio in terminis' om dan nog, zoals De Vries en Berends doen, te blijven spreken van 'de bouwkundige restanten van het klooster te Windesheim'. Zeker ten aanzien van de boerderij van Van den Oort geven zij zelf impliciet toe dat het oudste gedeelte er stond, toen ook het klooster zelf er nog was! (60) Wat lag er meer voor de hand dan de relatie tussen kloosterreconstructie en deze boerderij met omgeving aan een serieus disciplinair onderzoek te onderwerpen, zoals ik bij herhaling heb bepleit? Naast de boven aangehaalde bronnen wijzen ook de overige historische indicaties immers alle in de richting van juist deze boerderij (61). Terwijl, zeker na de mislukking van de opgravingen in oktober 1986 en februari 1987, de locatie Van den Oort voor nader archeologisch onderzoek in aanmerking kwam, creëren Van Beek en Clevis juist daar een zwart gat. Alsof de sporen van het verdwenen klooster niet meer gevonden zouden mogen worden! 4. De nood der archeologie Het heeft de archeologen dus niet alleen aan voldoende 20 historisch vooronderzoek en aan kennis van de Latijnse bronnen ontbroken, maar ook hadden zij geen idee van het kloosterplan van Windesheim en van de feitelijke constructie van kerk en 'claustrum'. In 1933 klaagde W. de Vreese "over den grooten Nood der Nederlandsche Philologie" (62). Hij trok daarmee ten strijde tegen de filologen die met oude teksten omgaan zonder de handschriften waarin deze zijn overgeleverd te kunnen lezen. In de laatste halve eeuw hebben de codicologie en de filologie elkaar gevonden, tot welzijn van de tekstedities, die immers de vrucht zijn van gemeenschappelijke codicologische en filologische inspanning. Het zou te ver voeren om, met een knipoog naar De Vreese, van 'de nood der archeologie' in het algemeen te spreken. Er zijn immers te veel uitstekende voorbeelden van interdisciplinaire samenwerking tussen historici en archeologen (63). Dat een wederzijds verstaan echter niet zo voor de hand ligt, wijt H.L. Janssen aan het feit, "dat in West-Europa archeologen noch historici gewend zijn archeologische gegevens als historische feiten te interpreteren, zodat de archeologische bronnen niet voldoende in het totale historische beeld worden geïntegreerd" (64). In Windesheim is het omgekeerde gebeurd: men heeft de gegevens en aanwijzingen uit de historische bronnen niet in het archeologisch onderzoek kunnen integreren. Het zou goed zijn als in Windesheim, waar de relaties zozeer verstoord zijn geraakt, de archeologie en de geschied- en andere wetenschappen elkaar in een nieuwe, meer heilzame relatie konden vinden. Daarbij zouden de volgende conclusies als uitgangspunten kunnen gelden: 1. de diachronisch-historische en archeologische onderzoekingen dienen in interdisciplinair verband te worden voortgezet, opdat een zo compleet mogelijk historisch beeld van de situatie in Windesheim voor 1387 (bouw van het klooster), tussen 1387 en 1594 (verblijf van de communiteit in het klooster) en na 1596-1598 (afbraak van het klooster) verkregen wordt; 2. het Chronicon Windeshemense wijst ondubbelzinnig de zuidzijde van het rivierduin te Windesheim aan als de plek waar het eigenlijke klooster gebouwd is; 3. het Chronicon Windeshemense toont ontwijfelbaar de aanwezigheid aan van twee kernen die samen het totale kloostercomplex van Windesheim uitmaakten: het wooncomplex (kerk met 'claustrum') en het 'industriële' complex (de dienstgebouwen); 4. de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense beschrijft zo nauwkeurig de verschillende bouwfasen van het klooster te Windesheim, dat de samenhang van kerk en 'claustrum' tot in onderdelen nauwkeurig zijn; 21 A. Rademaker, De overblijfselen van één der oude kloosters te Windesheim (foto: POM) 22 5. op grond van de aard van het totale kloostercomplex komt de directe omgeving van de bestaande restanten ten noorden van de Dorpsstraat (kerk, voorheen brouwerij; pastorie, voorheen lekenziekenhuis) juist niet in aanmerking voor nader archeologisch onderzoek naar de eventuele sporen van het verdwenen wooncomplex (kerk met 'claustrum'); 6. de historische indicaties voor de ligging van het verdwenen klooster wijzen de locatie Van den Oort (boerderij en omgeving) aan als meest aannemelijke bouwplaats van het klooster (kerk met 'claustrum'); 7. in het licht van de historische gegevens en indicaties moet de bouwkundige samenhang van de boerderij van Van den Oort met het klooster aan een nieuw kritisch onderzoek onderworpen worden. Noten: 1. R. van Beek, 'Windesheim, klooster in discussie', Zwols Historisch Tijdschrift, V (1988) 76-83. Verder geciteerd als Van Beek. 2. F. Koorn, 'Boekbespreking. Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel', Zwols Historisch Tijdschrift, V (1988) 23-27. 3. R. van Beek en H. Clevis, 'Een klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar restanten van het moederklooster van de Moderne Devotie te Windesheim', Windesheim, 77-91. Verder geciteerd als Van Beek- Clevis; R.Th.M. van Dijk, 'De ligging van het klooster te Windesheim', Windesheim, 93-128. Verder geciteerd als Van Dijk. 4. R. van Beek, 'Tussen keizer en klooster. Een stukje oudste geschiedenis van Windesheim', Windesheim, 17- 24. Verder geciteerd als Van Beek, 'Tussen keizer en klooster; D.J. de Vries en G. Berends, 'De bouwkundige restanten van het klooster te Windesheim', windesheim, 129-149; M. van der Leeuw, 'Windesheim - welstand en grondbezit', Windesheim, 251-264; j. p. van den Berg en D.M. van der Schrier, 'Het water in het historische landschap van Windesheim, Windesheim, 265-305; H. van Dijk, 'De ruimtelijke ontwikkeling van Windesheim', Windesheim, 323-337; W.A. Huijsmans, 'Veldnamen van Windesheim', Windesheim 393-413. 5. Van Beek, 76. Zie ook Van der Leeuw, a.a., 251-252. 6. T.a.p. 7. Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 17- 8. Van Beek, 78. 9. T.a.p. 23 10. Van Beek, 78-79. De onderstreping is van mij. Ook Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 20, gaat niet nader in op het ontstaan van de buurschappen in de Karolingische tijd; hij refereert uitsluitend aan eigen werk. 11. F.C. Berkenvelder, Zwolse regesten, I, 1350-1399 (Zwolle, 1980) 192-193 (nr. 265). Vgl. Van Beek, 76 en 83, noot 3. 12. Vgl. Van der Leeuw, a.a., 252 vlg. 13. Koorn, 'Boekbespreking', 25. 14. Van Dijk, 120,,^.,_.,J:.i;=:^.. _ 15. Koorn, 'Boekbespreking', 26. 16. Vgl. Van Beek, 79 en Van Dijk, 98. 17. Van Beek, 77, figuur 1. Vgl. Van den Berg - Van der Schrier, a.a., 266-290. 18. Des Augustinerpropstes Iohannes Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reförmati'one- monasteriorum, K. Grube, ed. Geschichtsguellen der Provinz Sachsen und angrenzender Gebiete XIX (Halle,1886). Verder geciteerd als Chron. Wind. Vgl. Van Dijk, 96-98. 19. Zwolse Courant, 15 oktober 1986 en 4 maart 1987. 20. Van Beek - Clevis, 80. 21. J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed (3 dln; Utrecht. 1875-1880) I, 66; Van Beek - Clevis, 79, citeert Acguoy, t.a.p. Vgl. Chron. Wind., 268. 22. Van Beek, 79. Er zijn echter cartografische bewijzen dat de noordelijke ombuiging wel degelijk een latere correctie op een oorspronkelijke situatie is. Ik acht deze wijziging van belang voor de localisatie van het eigenlijke klooster. Vgl. Van Dijk, 98. Ook Van den Berg - Van der Schrier, a.a., Windesheim, 266, wijzen op een oorspronkelijk andere situatie: "De Dorpsstraat vormt de verbinding met de landerijen op De Esch. Eertijds lag er wat zuidelijker een tweede weg in die richting". 23. Van Beek, 79. Vgl. Van Dijk, 98 en 117. 24. Van Beek, 79, De onderstreping is van mij. 25. Vgl. Van Beek, 80. 26. Chron. Wind., 275, meldt dat de broeders de plek waar het klooster gebouwd zou worden, aantroffen "sine hominum habitaculis", zonder mensenwoningen. 27. Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 20 vlg. 28. Van Beek, 80. 29. Chron. Wind., 268. Vgl. Van Beek - Clevis, 80. De door mij onderstreepte woorden en zinsdelen worden nader besproken. Van Beek, 80, citeert slechts het laatste gedeelte van deze zin, aansluitend bij mijn vertaling, Van Dijk, 96. 30. Van Beek - Clevis, 81. Het is overigens merkwaardig dat Van Beek over deze eerdere bijdrage in zijn 24 jongste artikel in de eerste persoon spreekt en aan het bestaan van de medeauteur, H. Clevis, voorbij schijnt te gaan. Vgl. Van Beek, 80. 31. Drs. H.J. Bruins te Vlaardingen. Vgl. Van Beek - Clevis, 91, noot 13; Van Beek, 83, noot 10. 32. Van Beek - Clevis, 81. 33. Vg. J.F. Niermeyer, Mediae Latinitatis Lexicon minus (Leiden, 1976) 547: "protocolariser, consigner dans un instrument de tabellionat". Met dank aan H. van Bavel O.Praem., archivaris van de Abdij van Berne te Heeswijk-Dinther. 34. Van Beek - Clevis, 81. 35. Berkenvelder, Zwolse Regesten, I, 192. 36. Vgl. F.C. Berkenvelder e.a., 'Windesheimer wetenswaardigheden uit de kerspeler periode 1802-1967', Windesheim, 436. 37. Vgl. bijvoorbeeld Berkenvelder, Zwolse Regesten, I, 203 (nr. 283): bisschoppelijke bevestiging van de stichting van het klooster te Windesheim in de parochie van Zwolle. 38. T.a.p. 39. Zie hierover o.a. H. Grundmann, Religiöse Bewegungen im Mittelalter. Untersuchunqen über die geschichtlichen Zusammenhange zwischen der Ketzerei, den Bettelorden und den religiösen Frauenbewegungen im 12. und 13. Jahrhundert und über die qeschichtlichen Grundlagen der deutschen Mystik. Anhang: Neue Beitrage zur Geschichte der religiösen Bewegungen im Mittelalter (Darmstadt, 1970); R.Th.M. van Dijk, Zur historischen und geistlichen Bedeutung 'Devotio Moderna' für Nordwesteuropa im ausgehenden Mittelalter: Die Reformarbeit des Windesheimers Johannes Busch. Vortrag anlasslich der Kamper Tagung am 21. November 1982 in Kamp. Schriftenreihe der Vereini gung Europaische Begegnungsstatte am Kloster Kamp (Kamp, z.j.); K. Elm, 'Die Bruederschaft vom gemeinsamen Leben. Eine geistliche Lebensform zwischen Kloster und Welt, Mittelalter und Neuzeit', in: Geert Grote & Moderne Devotie. Voordrachten gehouden tijdens het Geert Grote Congres, Nijmegen 27-29 september 1984, onder redactie van J. Andriessen, P. Bange en A.G. Weiier. Middeleeuwse Studies I. Publicatie van het Centrum voor Middeleeuwse Studies Katholieke Universiteit Nijmegen (Nijmegen, 1985) 358- 384. .40. Van Beek, 80. 41. Vgl. Van Beek - Clevis, 81. Mijn bezwaren tegen de eerste vertaling (fundus=boerderij) zijn via het informele circuit blijkbaar tot Van Beek doorgedrongen. 25 42. J.W. Fuchs, Lexicon Latinitatis Nederlandicae Medii Aevi. Woordenboek van het middeleeuws Latijn van de Noordelijke Nederlanden, O. Weijers en M. Gumbert- Hepp, ed. (Leiden, 1977- ), fase. 28(1987) 438- 439 (pp. 2177-2178). Vgl. a.w., III (1986) D 705 (p. 1587). 43. Van Beek, 80. 44. Vgl. Van Beek, 82. De onderstreping is van mij. 45. Van Beek, 82. 46. Vgl. E. Persoons, 'De verspreiding van de Moderne Devotie', in: C.C. de Bruin; E. Persoons en A.G. Weiier, Geert Grote en de Moderne Devotie (Zutphen, 1984) 92. 47. Chron. Wind., 275. 48. Gedateerd 26 januari 1987. Zie Van Dijk, 95-96. 49. Verder uitgewerkt bij Van Dijk, 99-101. 50. Zwolse Courant, 28 februari 1987. 51. Van Dijk, 113. Vgl. van Beek, 82. 52. Van Beek - Clevis, 80. 53. T.a.p. 54. Van Dijk, 116. 55. Van Dijk, 121, noot 1. 56. Van Dijk, 101-110. 57. Van Dijk, 103-107 (afb. 2-5) en 128 (afb. 8). Voor de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense zie V. Becker, 'Eene onbekende kronijk van het klooster te Windesheim', Bijdragen en Mededeelinqen van het Historisch Genootschap, X (1887) 376-445. 58. Van Dijk, 105. 59. De Vries - Berends, a.a., 148. 60. De Vries - Berends, a.a., 140-148. 61. Van Dijk, 110-117. 62. W. de Vreese, Paradox over den grooten Nood der Nederlandsche Philologie', Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1932-1933, 30-61, in: id. , Over handschriften en handschriftenkunde. Tien codicoloqische studiën. Bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door P.J.H. Vermeeren. Zwolse Reeks van taal- en letterkundige studies, XI. (Zwolle, 1962) 142-178. 63. Men zie bijvoorbeeld Numaga, XXXV (1988), afl. 2 met uitstekende historisch-archeologische bijdragen van J.E. Bogaers, J.K. Haalebos e.a., 'Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege, 1987' (25-41) en van J. Raeven, 'Het voormalige fort Sterreschans te Nijmegen' (42-72). 64. H.L.Janssen, 'De materiële cultuur van de middeleeuwse stedelijke kloosters in Nederland als probleem van de historische interpretatie van archeologische gegevens', in: Geert Grote & Moderne Devotie (vgl. noot 41), 201-231, citaat p. 202. 26 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN A.J. Borgman, Zwolse riemelerieje. Zwolle, uitgave in eigen beheer 1988. 12 p. ƒ3,—. R.J. Brinkman, Nieuwstraat 35: resultaten van een bouwsporenonderzoek in het pand Nieuwstraat 35 te Zwolle. Zwolle 1986. 47 p. Jan Dhont, Gedichten. Zwolle, Waanders 1988. 52 p. ISBN 90-6630-138-4 (gebonden) Dichtbundel met werken van wijlen de heer J. Dhont, internist, oud-medisch directeur van het ziekenhuis De Weezenlanden; uitgegeven t.g.v. de officiële opening van bouwfase IV van het ziekenhuis op 27 mei 1988. Egbert Dikken, Herman Kamphuis en Gert Oostingh, Van boerderij tot artsenij. Zwolle, Waanders 1988. Serie Ach Lieve Tijd. 32 p. Niet in de handel. Deze uitgave is aangeboden door het bouwteam bij de officiële opening van bouwfase IV van ziekenhuis De Weezenlanden te Zwolle op 27 mei 1988. J.Donath, J. Hessels en T. Spoelstra, De Swiersens Armenhuizen (1750-1950). Zwolle 1988. 46 p. De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim 1387- 1987. Hilversum, Verloren 1988. ISBN 9065503188. 320 p. ƒ45,--. Voordrachten gehouden tijdens het Windesheim Symposium Zwolle/Windesheim, 15-17 oktober 1987. Jacob Doyer, Geleqenheidsgedichten. Kopieën van de gelegenheidsdichter Jacob Doyer (1748- 1805), trijpfabrikant te Zwolle. Gedichten die op Zwolle betrekking hebben. -Jan Drost, Hein Oordijk en Frans Paalman (foto's). Oud nieuws. Zwolle '88. Eén jaar Zwolse persfotografie. Uitgave Graphic Art Service 1988. 40 p. ƒ9,90. J. Erdtsieck, Kleine luiden worden groot. Een schets van het ontstaan en de ontwikkeling van de Gereformeerde 'Kerk van Zwolle, deel II: de jaren 1900-1990. Zwolle, uitgave in eigen beheer 1988. Niek van Es en Gilbert de Jong, 'Het Engelse Werk in Zwolle' in: Groen (1988) 4, p. 31-36. 27 W. Fritschy, en L. Douw (red.), Oost-Nederland in de negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe, Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg twintigste eeuw. Amsterdam, VU Uitgeverij 1988. Regionale geschiedenis van Nederland; afl. 3. Jaap Hagedoorn, Met het oog op gisteren: 25 jaar monumentenzorg in Zwolle. Zwolle Waanders, 1988. 80 p. ISBN 90-6630-145-7. G.T. Hartong, 'Wolterus ter Burgh, schoolmeister en koster te Zwolle' in: Nadere Reformatie 1984 (8) nr. 4, p. 125-136. Rotterdam: Stichting Studie der Nadere Reformatie, 1984. 11 p. G.T. Hartong, 'Overzicht van Overijsselse gelegenheidspreken en -leerreden tot 1900' in: Oost oogst 1985 (5) nr. 4. Borne: Provinciale Bibliotheekcentrale Overijssel- Oost, 1985. p. 2-11. S. Hietbrink, E.M. van der Gulik en C. van der Vegt, Cultuur als economische infrastructuur. Uitstralingseffecten van investeringen in cultureel onroerend goed in Zwolle. Amsterdam, Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam 1988. Onderzoek in opdracht van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Willem Jan op 't Hof, Engelse Piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1662. Rotterdam, Lindenberg 1987. Hoofdstuk 10 gaat over Everhardus Schuttenius, Zwols predikant. Verschenen als proefschrift voor de Rijksuniversiteit te Utrecht. Jubileumboekje 1976-1987: 11 jaar; CV. de Gleuvenskoevers. Zwolle 1987. 23 p. Jubileumkrant 50 jaar drogisterij-parfumerie Westenberg. Zwolle ( z.j.). 8 p. Wiet Kühne-van Diggelen, Het deurtje van Zwolle. Herinneringen aan een honderd jarig herenhuis. Hoogeveen, Slingenberg 1988. 125 p. ƒ15,95. F. van Rijendam-van Barneveld en M.P. Pul, Van bogen tot rechte hoeken: kroniek van het ziekenhuis de Wëezenlanden. Zwolle, Stichting R.K. Ziekenverpleging De Weezenlanden 1988. 96 p. ISBN 90-6630-136-8. Uitgave bij gelegenheid van de opening van bouwfase IV. 28 G.P.M. Schunselaar, 'Zwolle en haar ijkmeesters. maten en gewichten voor 1820, dl. 1' in: Meten en wegen (16) 1988 nr. 61, p. 1423-1427. Amsterdam, Gewichten en maten verzamelaars vereniging, 1988. 4 p. ISSN 0920-2420. H.G. Schuurman, Wegen naar de stad. Georganiseerd evangelisatiewerk van hervormden en gereformeerden te Zwolle 1877-1940. Zwolle 1988. Doctoraalscriptie Missiologie Faculteit der Godgeleerdheid Rijksuniversiteit Utrecht. 171 p. ƒ12,50. Verkrijgbaar bij de auteur, Spaarne 17 te Zwolle. Dirk Westerhof, De naam Westerhof. Oorsprong, betekenis en verspreiding. Zes eeuwen geschiedenis. Bergen op Zoom, Dirk Westerhof 1988. 208 p. ƒ77,50. Verkrijgbaar bij boekhandel Westerhof, Zwolle. H.C.J. Wullink, 'Een nieuwe organist voor de Hervormde Kerk te Wijhe anno 1907' in Historische Vereniging Wijhe (september 1988) 21, p. 12-17. In dit artikel staat onder meer informatie over Zwolse organisten, in het bijzonder betreffende Jacobus Burbach. 29 BOEKBESPREKING MET HET OOG OP GISTEREN. 25 JAAR MONUMENTENZORG IN ZWOLLE. Uitgeverij Waanders, Zwolle 1988. N. ROOVERS Met het oog op gisteren is een verhaal over 25 jaar monumentenzorg in Zwolle. Over 80 pagina's geeft Jaap Hagedoorn op een allerplezierigste manier een overzicht van deze zorg; van de Monumentenwet in 1961 tot de Monumentenverordening Zwolle in 1985. De schrijver voert je snel door de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland om daarna ruim aandacht te geven aan het ontstaan, de ontwikkeling en de werkzaamheden van het bureau monumentenzorg. Restauraties van het bureau en opvattingen met kritische aantekeningen bij de niet van echt te onderscheiden (nep-)monumenten worden in woord en beeld getekend. Tenslotte komen de trieste sloop van het gouverneurshuis en de ontwikkelingen rond de jonge bouwkunst ter sprake. Een nieuw beleid 'om het karakter van de stad' besluit het boekje. Een klein boekje voor een klein publiek. Alleen de ingewijden zullen zich de namen van zorgers herinneren, alleen zij die lang in het circuit meedraaien hebben de vreugde der herkenning van de beschreven ontwikkelingen. Daarom is deze wandeling door de tijd, verluchtigd met veel schitterende foto's, meer tot een wandeling door een monumentale stad geworden. Daartoe daagt dit aantrekkelijk vormgegeven boekje uit: om te kijken naar en te houden van de prachtige stad Zwolle. 30 MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE: OVER DE IJSSEL DISTRIBUTIE VERENIGING (1916-1920) J.J. SEEKLES Op 2 oktober 1916 hield de burgemeester van Zwolle, Mr. I.A. van Roijen, met vertegenwoordigers van verscheidene gemeentebesturen een bespreking over mogelijke vormen van samenwerking bij de uitvoering van de Distributiewet 1916. Deze bespreking leidde tot de instelling van een commissie, die belast werd met een onderzoek naar mogelijke samenwerkingsvormen. Tevens werd besloten om aan de commissie het voorlopige bestuur van de vereniging op te dragen en op 20 oktober daaraan voorafgaand een oprichtingsvergadering te houden. Na afloop van deze constituerende vergadering bleek, dat 17 gemeenten zich bij de IJssel Distributie Vereniging hadden aangesloten. In de op 8 december 1916 vastgestelde statuten werd de doelstelling als volgt verwoord: "... te bevorderen, dat van de levensmiddelen, brandstoffen en huishoudelijke artikelen, door de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan te wijzen, steeds voldoende hoeveelheden in de aangelsloten gemeenten aanwezig en verkrijgbaar zijn." Dit doel moest worden bereikt door bovenbedoelde goederen in te slaan van het Rijk of te kopen van particulieren. Het hoofdkantoor en -magazijn stond in Zwolle; daarvoor had men Huize Eekhout betrokken. In elk der aangesloten gemeenten konden bijkantoren of hulpmagazijnen worden ingericht. De Algemene Ledenvergadering van 30 augustus 1918 kende slechts één agendapunt: bespreking van de wenselijkheid de Vereniging te ontbinden. Van verscheidene gemeentebesturen waren berichten van uittreding ontvangen en ook de Zwolse Levensmiddelencommissie had bezwaren tegen een voortbestaan van de Vereniging geuit. Na uitvoerige discussies werd besloten de Vereniging vooralsnog niet op te heffen. Ook tijdens de bestuursvergadering van 19 juni 1919 kwam de liquidatie aan de orde. Geconcludeerd werd, dat zolang Duitsland de vredesvoorwaarden nog niet had ondertekend, het voorbarig zou zijn een goed draaiend bedrijf op te heffen. Nadere gegevens over de opheffing ontbreken in het archief. 31 Het archief van de IJssel Distributie Vereniging bevindt zich onder nr. VA020 in het depot van het Zwolse Gemeente- archief. Het omvat slechts één archiefdoos en loopt over de jaren 1916-1920. De openbaarheid is niet beperkt . MEDEDELING VAN HET RIJKSARCHIEF IN OVERIJSSEL Onlangs verschenen bij het Rijksarchief in Overijssel: A. J. Mensema, Repertoria op de registers van de particuliere leenkamers in Overijssel 1400 - 1809. Zwolle 1988. Uitgaven van het Rijksarchief in Overijssel nrs. 15, 16 en 17, totaal 867 blz. ISBN 90-71238-18-0. Prijs per deel ƒ24,50. Particuliere leenkamers waren instellingen, die administreerden welke onroerende goederen in leen waren uitgegeven en aan wie. Deze leenkamers zijn een overblijfsel van het middeleeuwse leenstelsel, waarin een persoonlijke rechtsverhouding bestond tussen een leenheer (een bisschop, graaf enz.) en diens leenmannen. In ruil voor het leen - de opbrengst uit een stuk onroerend goed of de uitoefening van bepaalde rechten - diende de leenman bepaalde taken, bijv. militaire dienst, voor de leenheer uit te voeren. Na de middeleeuwen vervallen deze verplichtingen en krijgt de leenverhouding steeds meer het karakter van een financiële heffing. De leenman moet aan de leenheer bij belening een som gelds betalen. De zeggenschap van de leenheer over zijn in leen gegeven onroerende goederen of rechten wordt steeds geringer. De leenman is de feitelijke bezitter. Thans zijn de leenkamerarchieven vooral van belang omdat ze de onderzoeker een gedetailleerd beeld geven van het eigendom van bepaalde goederen en rechten. Daarnaast zijn deze archieven van groot belang voor het boerderijonderzoek, het veldnamenonderzoek en voor genealogisch geïnteresseerden. Via de uitvoerige index op de repertoria komt men vele Zwollenaren c.q. Zwolse instellingen op het spoor die in het voormalige Schoutambt Zwolle of elders in de provincie goederen in leen hadden. Omgekeerd kan men van een aantal boerderijen en landerijen in het Zwolse de eigendomsverhoudingen achterhalen. De Repertoria zijn verkrijgbaar bij het Rijksarchief, Eikenstraat 20, Zwolle, tel. 038 - 540722. 32 TENTOONSTELLINGSAGENDA VAN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM Gouden Kroon, Voorstraat tot en met 5 februari: Wintervermaak. omstreeks 20 februari tot en met 3 april: Vleermuizen. begin april tot en met 4 juni: Grasdorp, een Zwolse schildersfamilie. Drostenhuis, Melkmarkt 21 januari tot en met 2 april: Oma's naaidoos; textiel en naaionderwijs. 14 april tot eind mei: Oude Oranje-curiosa. PERSONALIA N. Roovers is medewerker van de Monumentencommissie van het Oversticht te Zwolle. L. van Dijk is als kunsthistorica werkzaam bij het Provinciaal Overijssels Museum. R.Th.M. van Dijk is verbonden aan de 'Stichting Titus Brandsma Instituut' te Nijmegen. Hij is gespecialiseerd in de geschiedenis van de Nederlandse spiritualiteit en de Moderne Devotie. W. Kühne-van Diggelen is woonachtig te St.Oedenrode. Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek: E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A. van der Wurff. BESTUUR: voorzitter: J. Hagedoorn Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle secretaris: R. Stel Boddemate 43, 8014 JK Zwolle penningmeester: H. Brassien Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle leden: P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE: telefoon: 038 - 539 625 Postbus 1448, 8001 BK Zwolle REDACTIE-ADRES: Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle FINANCIEN: Girorekening Postbank: 5570775, t.n.v. Zwolse Historische Vereniging, Zwolle TARIEVEN LIDMAATSCHAP: jeugdleden, studenten, 65+ ƒ25,— per jaar leden tussen 21 en 65 jaar ƒ35,-- per jaar huisleden ƒ 7,50 per jaar typewerk: Marinus Prins lay-out: Henk Brassien druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle omslag: "Swolla", kopergravure, anoniem, 18e eeuw, (Zwolle rond 1600, gezien vanuit het Zuiden) 1S8S ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHQIFT ZWOLSE HléTODlSCHE VEDENIGING ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG ZES / 3 3 VAN DE REDACTIE 34 42 59 ARTIKELEN Ovenbrand en brandewijn. De geschiedenis van de Zwolse glasblazers A. Carmiggelt Werkloosheid in de gemeente Zwolle van 1925 tot 1939 T. Casparie en J. Sanders Problemen rond de koster-schoolmeester in Zwolle J. Erdtsieck BOEKBESPREKINGEN 62 W. Fritschy, L. Douw (red.), Oost-Nederland in de negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe, Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg twintigste eeuw. Besproken door J. Drentje 6 3 P Bange (red.), De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim 1387-1987. Besproken door N. Lettinck VAN DE INSTELLINGEN 66 De bibliotheek van de provincie OverijsselB . Kiestra 68 Tentoonstellingsagenda 68 PERSONALIA 33 VAN DE REDACTIE Zoals in het vorige nummer al werd aangekondigd wordt nu de winnende scriptie gepubliceerd van de prijsvraag voor middelbare scholieren. Thomas Casparie en John Sanders hebben onderzocht welke invloed de crisis van 1929 had op de werkloosheid in Zwolle. Zij hebben ontdekt dat de stijging van de werkloosheid in Zwolle iets later begon dan in de rest van Nederland. Ook het herstel van de werkgelegenheid was iets later dan elders. De verklaring hiervoor leest u ook in hun artikel. Verder is dit tijdschriftnummer gevuld met een artikel over glasblazers en over een Zwolse koster-schoolmeester. Ook zijn er mededelingen, onder andere over de bibliotheek van het Provinciehuis. Traditiegetrouw wordt het tijdschrift afgesloten met de tentoonstellingsagenda van het Provinciaal Overijssels Museum. 34 OVENBRAND EN BRANDEWIJN De geschiedenis van de Zwolse glasblazers. ARNOLD CARMIGGELT Inleiding De eerste glasblazerij in Nederland werd opgericht in 1581 te Middelburg. In tegenstelling tot de meeste andere glashuizen in de Republiek bleef zij relatief lang in bedrijf, tot 1645. Dit is opmerkelijk, want ondanks de steun en subsidies die de glasblazerijen veelal van de stedelijke en/of provinciale overheden ontvingen, verdwenen zij meestal al weer, nadat ze slechts enkele jaren werkzaam waren geweest. De reden van dit mislukken deze nijverheid tot bloei te brengen, is niet glashelder. Buitenlandse concurrentie lijkt één van de belangrijkste oorzaken te zijn *•) . Eveneens niet bevorderlijk voor de ontwikkeling van de nijverheid in de Republiek was de geringe arbeidsdiscipline van de glasblazers en het feit dat zij internationaal bekend stonden als driftkoppen. Dit laatste is begrijpelijk; naarmate men de oven hoger opstookte, steeg het drankgebruik! Laatstgenoemde facetten zullen we ook bij enkele Zwolse glasblazers terugvinden. Hier liep een ruzie dermate uit de hand, dat een glasblazer zelfs zijn collega vermoordde. Galllard De geschiedenis van de Nederlandse glasproduktie kan niet geschreven worden zonder de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 te vermelden. De vlucht van Hugenoten, die hiervan het gevolg was, zorgde voor een toestroom van Franse glasblazers naar de Republiek. Deze laatste groep nam bij hun vestiging hier veelal weer hun oude beroep op. Louis Gaillard, een Franse vluchteling, geboren te St. Marcellin in de Dauphiné is in 1698 vanwege de "vreetheyt des Konincks van Vranckrijk" naar de Republiek uitgeweken 2) . Hij verblijft in 1688 in Zwolle. Schepenen en Raad verlenen op 27 maart van dat jaar aan hem en (zijn broer ?) Daniel Gaillard toestemming om een glasblazerij op te richten en verlenen beiden vrijheid van alle provinciale en stedelijke accijnsen voor een periode van tien jaar. Bovendien ontvangen zij een subsidie 35 van honderd gulden en mogen zij hun bedrijf vestigen in het zogenaamde 'Klokkehuis'3). Dit Klokkenhuis was gelegen in de Kloksteeg, een smal straatje dat zijn naam ontleende aan het Klokkenhuis en aan de oostzijde van Broerenkerk in noordelijke richting liep. Het Klokkenhuis was in de zeventiende eeuw eigendom van de stad 4 ) . Wanneer de Gaillard's met de eigenlijke produktie van glaswerk zijn begonnen, is onduidelijk. Op 22 november 1688 is er echter reeds sprake van een kind dat wordt begraven en dat woonde bij 'het glashuis' 5) . In de Memorie inzake de alashuizen in Nederland (uit 1698 ?) die zich in het gemeente-archief van Gouda bevindt, leren we dat Louis Gaillard pas in 1692 in Zwolle als glasblazer begonnen zou zijn, maar dit lijkt niet in overeenstemming met de gegevens die we in het gemeentearchief van Zwolle aantreffen 6 ) . In 1688 wordt aan 'de participanten van de glasblaserie' opnieuw een subsidie verleend van 500 of 600 gulden voor de tijd van vijf of zes maanden 7 ) . Een jaar later gaat Louis Gaillard in ondertrouw met ene Suzanna Krouse 8 ) . Doordat de gereformeerde Franse vluchtelingen vrijstelling van stadsaccijnsen wordt gegeven, bevestigen Schepenen en Raad in 1690 nog eens nadrukkelijk dat meester glasblazer Daniel Gaillard geen turfaccijns hoeft te betalen 9) . Louis wordt hierin niet genoemd. Hij zal echter nog wel in Zwolle wonen, want op 8 oktober 1693 vinden we in het doopboek van de Waalse Gemeente dat op die datum "Charles Gaillard, fils de Noble Louis Gaillard" ingeschreven wordt 1 0 ) . Louis Gaillard blijft echter niet in Zwolle. We weten dat hij in 1697 'meester en direkteur' is van het glashuis in Gouda 1J-) . Louis Gaillard moet voor december 1720 overleden zijn, aangezien zijn vrouw dan als weduwe aangeduid wordt " ) . Over Daniel Gaillard vinden we in de archieven niets meer terug. de Fer/ del Ferro Uit de reeds eerder genoemde Memorie inzake de qlashuizen in Nederland blijkt dat in 1694 ene Leander de Fer en in 1697 'Leander de zoone' in Zwolle een glasblazerij beginnen.

Lees verder