Categorie

Zoek in ons tijdschrift

Jaarboek 1989

Door Zoek in ons tijdschrift

ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1989
ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK 1989
ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1989
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zwols
Zwols historisch jaarboek/Zwolse Historische Vereniging
-1984-…-Zwolle: Zwolse Historische Vereniging
ISSN 0923-2788
Verschijnt jaarlijks
Jaarboek 1989/[red. E. den Daas…et al.; N. Lettinck (eindred.)]. – ill.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-10-5
SISO over 938.1 UDC 949-2*8000(058)
Trefw.: Zwolle; geschiedenis; jaarboeken.
COLOFON:
Redactie: E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck (eindredacteur),
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A. v.d. Wurff
Omslagontwerp: Han Prins
Op de omslag een gestileerde versie van een veertieride-eeuws 2egel van Zwolle
Druk: Drukkerij Hoekman bv, Genemuiden
Copyright © 1989 Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door
middel van druk, fotokopie, microfilm of op andere wijze dan ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave
N. Lettinck Woord vooraf
E.J. Fischer Koude oorlog tussen Zwolle en Hengelo. De
electriciteitsvoorziening in Overijssel en Zuid-
Drente, 1896-1950
Martin Voothorst ‘De deugd der Weldadigheid’. De
maatschappij tot Nut van het Algemeen in
Zwolle van 1815 tot 1830
25
Ton Reichgelt De rol van de onderprefect van Zwolle bij de
centralisatie van het bestuur in de Franse tijd
57
P.J. Trooster De drie houtzaagmolens te Zwolle, 1662-1810 69
Paul Vermeulen Niet alleen op de wereld. Het Nederlandsch
Luthersche Werklieden Verbond, afdeling
Zwolle 1910-1940
91
J.C. Streng De veiling van de bibliotheek van Samuel
Johannes Gelderman te Zwolle in 1749
123

Woord vooraf
Probeert u zich eens voor te stellen dat tijdens het lezen van deze regels ’s avonds
in heel Zwolle ‘de stroom uitvalt’. U mist dan het zesde jaarboek van de Zwolse
Historische Vereniging en bovendien zullen talloze andere rampen de Zwolse bevolking
treffen. Een dergelijke situatie is nauwelijks meer voorstelbaar. Toch is
het nog maar krap een eeuw geleden dat het gebruik van electriciteit voor verlichtingsdoeleinden
in Nederland werd geïntroduceerd. Uit het eerste artikel van EJ.
Fischer Wordt duidelijk welke problemen overwonnen moesten worden voordat in
1915 de IJsselcentrale in werking kon treden. De auteur betrekt in zijn studie tevens
vergelijkbare ontwikkelingen in Hengelo.
Martin Voorhorst gunt ons een blik in het Zwolse genootschapsleven aan het begin
van de negentiende eeuw. Hij belicht het wel en wee van de Zwolse afdeling
van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Aangetoond wordt dat de Nutsleden
serieuze pogingen hebben gedaan de Zwolse bevolking op een hoger sociaal
en cultureel peil te brengen. Speciale aandacht krijgen de inspanningen van
J. ter Pelkwijk en de wellicht iets minder bekende secretaris van het Nut J.A.
Oostkamp.
Ton Reichgelt laat in een bijzonder nuttig artikel zien wat de rol van de Zwolse
onderprefect was tijdens de centralisatie van het bestuur in de Franse tijd. Deze
studie is gebaseerd op archiefmateriaal dat tot op heden nauwelijks gebruikt is.
Op lokaal gebied wordt duidelijk gemaakt dat in Nederland veel van de door de
Fransen opgelegde bestuurshervormingen uiteindelijk structureel bleken te zijn.
De daarop volgende bijdrage van P J . Trooster over drie houtzaagmolens in Zwolle
in de zeventiende en achttiende eeuw sluit uitstekend aan bij de doelstellingen
van de ZHV. Vanuit een sterk engagement (de auteur was mede-eigenaar van de
houthandel Gebr. Rosendaal) schetst hij uitvoerig de betekenis van molens en
molenaars voor de sociaal-economische ontwikkeling van Zwolle.
Op haar hoogtepunt in 1928 telde de Zwolse Lutherse Sociale Bond 28 leden.
Over deze splinter in de geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging schreef
Paul Vermeulen een gedetailleerd artikel. Duidelijk komt naar voren dat de Lutherse
bond in de ‘strijd der geesten’ van de jaren dertig een geheel eigen standpunt
innam.
Een onderwerp uit de intellectuele geschiedenis van Zwolle wordt behandeld
door J.C. Streng. Hij verschaft ons preciese informatie over een voor Zwolle unieke
boekenveiling in 1749. We krijgen antwoord op de vraag wat voor soort boeken
de magistraat Samuel Johannes Gelderman in zijn goedgevulde boekenkast
had staan en wie daarvoor na zijn dood als kopers belangstelling hadden.
Tenslotte een persoonlijke noot. Aangezien dit de laatste keer is dat ik als eindredacteur
van het Jaarboek optreed is dit een goede gelegenheid alle mederedacteuren
voor hun niet geringe inspanningen te bedanken. Anneke, Ingrid, Jan, Wim,
Henny en Egbert hebben een onmisbare rol gespeeld bij de verwerving en het
persklaar maken van de bijdragen. De productie van het Jaarboek is steeds het resultaat
geweest van een hecht samenwerkend collectief. Ik wens allen veel leesgenot!
namens de redactie,
N. Lettinck (eindredacteur Jaarboek)
Koude oorlog tussen Zwolle en Hengelo
De elektriciteitsvoorziening in Overijssel en Zuid-Drente,
1896-1950
EJ. Fischer
1. Inleiding
Als wij het Oude Testament mogen geloven, dan werd de aarde op de eerste
scheppingsdag in het zonnetje gezet1. Dat was wel mooi, want dan konden de
mensen in ieder geval zien wat ze deden. Alleen ’s nachts moest men het zonder
stellen. Door de dagelijkse draaiing van de aarde ten opzichte van de zon wordt
immers slechts de helft van de aardbol verlicht. De mensen vonden hier iets op en
gebruikten het vuur, niet alleen voor verwarming, maar ook voor verlichting (fakkels,
kaarsen, olielantaarns, gas). Het heeft eeuwen en eeuwen geduurd voordat
licht op een andere manier kon worden gemaakt, namelijk door elektriciteit op te
wekken2.
Het belang van elektriciteit blijkt pas goed als we ons proberen voor te stellen wat
er gebeurt als ‘de stroom uitvalt’. Niet alleen liggen dan alle fabrieken en ziekenhuizen,
die niet over een noodaggregaat beschikken, stil, maar ook in kantoren,
het huishouden en op boerderijen werkt weinig meer: liften, computers, boekhoudmachines,
rekenapparaten, koffiezetapparaten, stofzuigers, telefoon, televisie,
(af)wasmachines, ventilatoren, melkmachines, maalderijen, elevatoren en
voederapparatuur werken immers doorgaans op elektriciteit. Hiermee is voldoende
aannemelijk gemaakt dat elektriciteit voor de tegenwoordige mens niet meer is
weg te denken uit het dagelijks leven. Er is in Nederland dan ook nauwelijks meer
een huishouden, kantoor of fabriek te vinden, waar men het zonder elektriciteit
kan stellen. Toch is het pas kort geleden dat de elektriciteit werd uitgevonden, of,
beter gezegd, elektriciteit kan worden opgewekt en gebruikt voor allerhande toepassingen.
Zo werd in Nederland elektriciteit eerst geïntroduceerd in het laatste
kwart van de negentiende eeuw en dan alleen nog voor verlichtingsdoeleinden.
Pas later gebruikte men elektriciteit voor het aandrijven van motoren in fabrieken,
trams, treinen, gemalen en in het huishouden.
Voordat het zover was moesten vele moeilijkheden worden overwonnen3. Niet alleen
was het ontwikkelen van dynamo’s (waarmee de stroom moest worden opgewekt)
en produkten als gloeilamp en elektromotor erg lastig, bovendien verzetten
allerlei economische belangengroepen zich tegen de introductie van elektriciteit.
Zo trachtten gemeentelijke en particuliere gasbedrijven, die bang waren dat hun
bedrijven concurrentie zouden ondervinden van het elektrische licht, te voorkomen
dat er elektrische centrales werden gesticht4. In campagnes verzekerden zij
1. In de jaren twintig werd elektriciteit voor huishoudelijk gebruik sterk gepropageerd. Op de foto
een kookdemonstratie in schouwburg Odeon te Zwolle, met medewerking van leerlingen van de
huishoudschool.
het publiek dat elektriciteit geen behoorlijk licht kon geven, duur, levensgevaarlijk
en slecht voor de ogen was. Voorts vergde het stichten van een elektrische centrale
en het aanleggen van een leidingnet een enorm kapitaal dat maar langzaam
kan worden terugverdiend. In bepaalde gevallen was het zelfs de vraag of het óóit
werd terugverdiend, bijvoorbeeld op het platteland, waar maar weinig klanten
zaten en waar – vanuit de centrale gezien – juist lange (en dus kostbare) leidingen
naar toe gelegd moesten worden.
Een moeilijkheid waarvan hierboven nog niet gesproken werd – en die in Overijssel
tot een langdurige controverse tussen Hengelo en Zwolle leidde – hing samen
met het feit dat niet ieder zo maar een centrale mocht stichten. Men was afhankelijk
van gemeentelijke goedkeuring en – voorzover.men ook buiten de gemeente
wenste te leveren – van een zogenaamde provinciale of rijksconcessie. Zulke concessies
bepaalden door wie, onder welke voorwaarden en in welk gebied elektriciteit
geleverd mocht worden.
In Hengelo werd rond de eeuwwisseling door enkele kapitaalkrachtigen en industriëlen
de N.V. Twentsch Centraal-Station voor Electrische Stroomlevering (TCS)
opgericht. Een paar jaren later richtten enkele gemeentebesturen in Zwolle de
N.V. Electriciteitsfabriek IJsselcentrale (IJC) op. Omdat beide steden ver uiteen
lagen bleven aanvankelijk moeilijkheden tussen deze maatschappijen uit. Maar
naarmate de tijd vorderde, en de netten van de IJC en het TCS elkaar naderden,
betwistten beide elkaar gebieden waaraan elektriciteit geleverd mocht worden.
10
Deze strijd werd pas in het midden van de twintigste eeuw definitief beslecht.
In de volgende pagina’s wordt in kort bestek de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening
in Overijssel en Zuid-Drente – en de problemen tussen TCS en
de IJC – beschreven. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de omstandigheden
die er uiteindelijk toe hebben geleid dat de IJC als sterkste uit de bus kwam:
in 1949 werd het TCS door de IJC overgenomen5.
2. De oprichting van het Twentsch Centraal-Station en de IJsselcentrale
De BEM en het TCS
Overijssel behoorde tot de eerste provincies in Nederland waar openbare elektriciteitscentrales
werden gevestigd. Zuid-Holland beet – met twee centrales in 1890 –
het spits af, gevolgd door Noord-Holland en Overijssel6. Dat wil niet zeggen dat
er vóór 1890 niet van elektriciteit gebruik gemaakt werd, integendeel. Een groot
aantal bedrijven had toen al dynamo’s opgesteld, dikwijls aangedreven door
stoommachines die in het produktiebedrijf noodzakelijk waren. De door de dynamo’s
opgewekte spanning werd in hoofdzaak gebruikt voor verlichtingsdoeleinden.
Pas nadat de wisselspanning zijn intrede had gedaan en praktisch bruikbare
elektromotoren ontwikkeld waren, nam het gebruik van elektriciteit voor opwekking
van kracht toe7.
In 1895 stichtten ir. R.W.H. Hofstede Crull8 en enkele plaatselijke en regionale
kapitaalkrachtigen de eerste Overijsselse openbare elektriciteitscentrale: de N.V.
Bornsche Electriciteits-Maatschappij (BEM). De centrale was bedoeld om Borne
van elektrische straatverlichting te voorzien, waarvoor door de Gemeente Borne
een dertigjarige concessie was verleend. Al spoedig bleek echter dat de vraag naar
elektriciteit groter was dan de centrale aankon.
In dezelfde periodenodigde Hofstede Crull enkele industriëlen uit om te bezien
of er voldoende kapitaal bijeen te brengen was voor het vestigen van een centrale
in Hengelo. Hengelo als vestigingsplaats was niet slecht gekozen, aangezien deze
stad niet alleen aanzienlijk meer inwoners telde dan Borne, maar bovendien het
aantal grote fabrieken daar veel talrijker was. Een bijkomend maar niet onbelangrijk
voordeel was, dat de machinefabriek van Stork in Hengelo gevestigd was en
deze beschikte over een eigen elektrische centrale. Door met Stork samen te
werken, kon – door koppeling van de beide centrales – over en weer bijstand verleend
worden in geval één der centrales uitviel of de vraag naar elektriciteit te
groot werd voor de capaciteit9. Het initiatief van Hofstede Crull was succesrijk:
een aantal industriëlen en kapitaalbezitters – waaronder Stork, Willink, Hulshoff
Pol en Bergsma – was bereid een forse som geld in de onderneming te steken. In
1899 verwierven Hofstede Crull en zijn compagnon Willink een concessie en in
1900, nog voordat de N.V. TCS officieel was opgericht, werd de eerste elektriciteit
aan Hengelo geleverd10.
De IJsselcentrale
Voor de oprichting van de IJsselcentrale is meer tijd nodig geweest, wellicht mede
omdat het initiatief daartoe door gemeenten genomen is die zich nauwelijks fi-
11
nanciële stroppen konden of wensten te permitteren. In 1907, één jaar nadat
Hofstede Crull en Willink ook in Zwolle een concessie hadden aangevraagd (die
niet verleend werd) stelde de gemeente een commissie in die moest onderzoeken
of Zwolle niet een eigen centrale zou dienen op te richten. De commissie adviseerde
positief en stelde bovendien voor een nieuwe commissie ’tot nadere voorbereiding
voor de oprichting eener elektrische centrale te Zwolle’ in te stellen.
Beide voorstellen werden door de gemeenteraad positief ontvangen. Een nieuwe
commissie werd ingesteld, verschillende externe adviseurs werden geraadpleegd
en na drie jaar onderzoek werd voorgesteld om te komen tot een intergemeentelijke
elektriciteitscentrale die in eerste instantie Zwolle, Deventer en Zutphen van
elektriciteit zou voorzien.
In 1911 werd de N.V. Electriciteitsfabriek IJsselcentrale opgericht met een maatschappelijk
kapitaal van ƒ 300.000,- (een zeer hoog bedrag voor die tijd) waarvan
de drie samenwerkende gemeenten ieder aanvankelijk slechts 3,3% hoefden te
storten. Toch zou het nog tot 1915 duren voordat de IJC zijn eerste stroom leverde
en hieraan was in hoofdzaak het Rijk schuld. De landelijke overheid moest immers
vergunning verlenen tot het ‘hebben en leggen van ondergrondsche elektrische
sterkstroomgeleidingen (…) in den Rijksweg van Zwolle over Deventer naar
Zutphen’. In 1913 werd deze vergunning uiteindelijk verkregen maar tevens
werd nadrukkelijk vastgelegd dat buiten deze drie steden geen elektriciteit geleverd
mocht worden. Tenslotte werd bepaald – en deze voorwaarde was zeer moeilijk
te verteren voor de drie stadsbesturen – dat de vergunning in de toekomst zou
overgaan op degene die de concessie zou verwerven voor het gebied, waartoe ook
de gemeenten Zwolle, Deventer en Zutphen behoorden. De aangelegde kabels
en overige installaties zouden door de IJC tegen kostprijs aan deze concessionaris
dienen te worden overgedragen.
Niet lang daarna werd duidelijk wie de nieuwe concessionaris zou worden: de
provincie Overijssel. Wie dacht dat bovengenoemde stadsbestuurders hier tevreden
mee zouden zijn, kwam bedrogen uit: men was – niet ten onrechte – bang dat
de provinciale overheid ook het platteland zou willen elektrificeren. Het behoeft
nauwelijks betoog dat dit een uiterst onrendabele aangelegenheid zou worden
(lange kabelnetten en relatief weinig afname) en men vreesde dat de verliezen
van het platteland verhaald zouden worden op de dichtbevolkte – en dus rendabele
– steden.
Mr.dr. I. A. van Roijen, burgemeester van Zwolle en groot voorvechter van de intergemeentelijke
IJC, heeft zich hier fel tegen verzet, niet alleen omdat het de
Zwolse inwoners geld zou gaan kosten, maar ook omdat hij zag dat de gemeentelijke
autonomie werd aangetast11. De provincie trachtte ‘de zelfstandigheid der
gemeenten te knakken’ en Van Roijen was van mening dat de richting waarin de
provincie een en ander stuurde ‘verderfelijk’ was. Hoewel de gemeenten zich
lang verzet hebben tegen aantasting van hun zelfstandigheid, hebben zij in 1917
uiteindelijk het hoofd in de schoot moeten leggen. Toch is het niet tot een provinciaal
elektriciteitsbedrijf gekomen: de provincie nam alleen een meerderheidsaandeel
van 95% in de NV. De overige aandelen bleven in handen van Zwolle,
, 12
Deventer en Zutphen. In 1918 verwierf deze NV een concessie voor de gehele
provincie Overijssel – dus ook voor het gebied waaraan het TCS leverde – en voor
het zuidelijk deel van Drente12. Geen wonder dat dit – vroeg of laat – tot problemen
tussen beide ondernemingen moest leiden.
3. De ontwikkeling van de IJC en het TCS tussen 1918 en 1930: toenemende
spanningen
De ontwikkeling van de vraag naar elektriciteit
De vraag naar elektriciteit is afhankelijk van verschillende factoren, zoals de omvang
van de bevolking, de toeneming van de welvaart en de ontwikkeling van de
industrie. Daarnaast is natuurlijk ook de prijs van elektriciteit van belang: naarmate
de prijs lager wordt, is de klant bereid meer stroom af te nemen. Een factor
die in dit verband zeker ook niet vergeten mag worden is de ontwikkeling van de
techniek.
Richten wij het oog op de bevolkingsontwikkeling in Overijssel, dan zien wij dat
het inwonertal tussen 1920 en 1930 toenam van ongeveer 440.000 tot ruim
520.000. Ook met de welvaartsontwikkeling was het niet slecht gesteld. In de
landbouw nam het areaal toe en er kon bovendien een aanzienlijke stijging van
de arbeidsproduktiviteit worden verwezenlijkt. In de industriële en dienstverlenende
sector werd de arbeidsmarkt krapper zodat – zeker tot 1930 – behoorlijke
loonstijgingen optraden die uitgingen boven de inflatie. Eén en ander betekende
dat de gemiddelde koopkracht steeg, hetgeen een gelukkige omstandigheid was
voor de afname van elektriciteit.
En hoe stond het met technische ontwikkelingen? De ontwikkeling van apparaten
zoals vriezers, koelkasten, broodroosters, stofzuigers, elektrische ‘fornuizen’ en
verbeteringen in de elektromotor maakten dat het gebruik van elektriciteit – juist
in de hier besproken periode – sterk gestimuleerd werd.
De verschillen tussen de IJC en het TCS
Alvorens in te gaan op de effecten die bovengenoemde ontwikkelingen hadden
voor de afname van elektriciteit bij beide maatschappijen, is het goed een ogenblik
stil te staan bij de verschillen in omstandigheden waaronder IJC en TCS
werkten. Deze verschillen waren – zoals nog zal blijken – van belang voor de prijs
waartegen beide maatschappijen de opgewekte elektriciteit aan hun klanten konden
leveren. In de eerste plaats is natuurlijk van belang het aantal (potentiële) afnemers
in het leveringsgebied, maar bovendien in hoeverre deze afnemers in betrekkelijk
kleine regio’s geconcentreerd waren. In de tweede plaats is van belang,
in hoeverre de groei van de bevolking regionaal sterk uiteen liep. Ook een belangrijk
punt is, aan wat voor soort klanten (kleingebruikers of grootgebruikers) en op
wat voor tijdstippen de elektrische centrales hun stroom leverden. Tenslotte is ook
de verkeersgeografische ligging van de centrale van belang. Hoe dichter bij stromend
en diep water, hoe goedkoper doorgaans steenkool kan worden aangevoerd
en hoe beter de centrales gekoeld kunnen worden. Laatstgenoemde factor is dus
van belang voor de hoogte van de produktiekosten per kWu.
13
3. • – ‘
2. Mr. dr. LA. van Roijen (1859-1938). Als burgemeester van Zwolle heeft Van Roijen een doorslaggevende
rol gespeeld in de totstandkoming van de (inter-) gemeentelijke IJsselcentrale. Van Roijen
was van 1913 tot 1916president-commissaris en van 1917 tot aan zijn dood, commissaris van
deIJC.
14
Duidelijk zal zijn dat het voor een elektriciteitsbedrijf gunstig zal zijn als de bevolking
groot en sterk geconcentreerd is (relatief weinig elektrische leidingen) en
de afname per klant aanzienlijk is (grote levering per kabellengte).
Wat de ligging betreft kan worden gesteld dat de IJC gunstiger uit was dan het
TCS. Zwolle kon gemakkelijk door binnenvaartschepen bereikt worden, zodat de
kosten per ton steenkool relatief laag waren. De IJC kon bovendien beschikken
over voldoende water voor koeling van de installaties.
Het TCS was in dit opzicht aanzienlijk slechter af. Hoewel Hengelo al sedert de
jaren zestig van de negentiende eeuw op het spoorwegnet was aangesloten – en
dus relatief goedkoop steenkool kon aanvoeren – was het met de watervoorziening
slecht gesteld. Het Twentekanaal zou pas in de jaren dertig van de twintigste
eeuw Hengelo bereiken en het Overijssels Kanaal liep maar tot Almelo13. Het enige
water waar Hengelo over kon beschikken waren wat riviertjes die tot het Reggestelsel
behoorden. Deze stroompjes waren, zeker in de zomer, nauwelijks toereikend
om voor voldoende koeling te zorgen. Derhalve was het TCS aangewezen
op koeltorens; niet alleen een dure aangelegenheid, maar ook een technische oplossing
die het rendement van het omzettingsproces van warmte en elektriciteit
ongunstig beïnvloedde.
Was de ligging van Hengelo in dit opzicht dus wat onvoordeliger dan die van
Zwolle, in andere opzichten was Hengelo weer veel beter af. Zo groeide de bevolking
in de IJssel-Vechtdelta (het leveringsgebied van de IJC) tussen 1909 en 1930
met zo’n 14%, terwijl in dezelfde periode het aantal inwoners in Twente met
maar liefst 54% toenam. Twente bood daarmee, in laatstgenoemd jaar, huisvesting
aan meer dan de helft van de gehele Overijsselse bevolking. Waarschijnlijk
niet minder belangrijk was de regionale concentratie van de bevolking: in de periode
1909-1930 groeiden de steden Deventer en Zwolle met respectievelijk 30%
en 19%; voor Almelo, Hengelo en Enschede bedroegen deze percentages respectievelij
k 5 5 %, 71 % en 60 % u .
Een ander belangrijk verschil was het soort klanten waaraan geleverd werd. Twente
was in de hier besproken periode – met zijn metaal- en textielnijverheid – het
belangrijkste industriegebied van Nederland. Deze (groot)industrie was bovendien
geconcentreerd in Hengelo, Enschede, Almelo, Borne en Oldenzaal, kortom
steden die niet ver van elkaar verwijderd lagen. In het leveringsgebied van de IJC
was dit veel minder het geval; hier had men te maken met doorgaans veel kleinschaliger
nijverheid, verspreid over een groter geografisch gebied15.
Tenslotte was ook de dagelijkse afname van elektriciteit in Hengelo veel beter
over het etmaal gespreid dan in Zwolle. Het TCS leverde overdag voornamelijk
elektriciteit aan het bedrijfsleven en ’s avonds aan huishoudens voor verlichting;
bij de IJC was deze verdeling veel onevenwichtiger, hetgeen tot kostennadelen
leidde.
Vatten wij het voorgaande kort samen, dan blijkt Zwolle weliswaar een gunstiger
verkeersgeografische ligging te hebben dan Hengelo, maar in alle andere opzichten
bleek Hengelo in het voordeel: grote bevolkingsconcentratie op een relatief
klein gebied, forse bevolkingsgroei, een evenwichtiger dagelijks afzetpatroon en
15
een aanzienlijk aantal grootafnemers in de nijverheid, eveneens geconcentreerd
in een klein aantal steden rond Hengelo. Eén en ander betekende, dat het TCS
met een veel korter kabelnet en een kleinere installatie toekon en dus veel goedkoper
kon produceren dan de IJC16.
Bovengenoemde factoren (zoals vraagontwikkeling, toegenomen welvaart, produktinnovatie
en uiteenlopende klantenkring van TCS en IJC) hebben hun uitwerking
op beide maatschappijen niet gemist (zie tabel l)17:
Tabel 1 Vergelijking van enkele kerngegevens van het TCS en de IJC in 1930
Aantal personeelsleden
Hoogspanningsnet (in km)
Geleverde kWh ( x 1 miljoen)
Maximale belasting ( x 1.000 kW)
Geplaatst aandelenkapitaal ( x ƒ 1000)
Totaal vermogen ( x ƒ 1000)
Reserves ( x ƒ 1000)
Winst ( x ƒ 1000)
Dividendpercentage
TCS
209
(260)*
61,3
25
2.688
6.950
979
416
8,5
IJC
110
625
28,3
9,6
1.000
5.281
1.691
360
7
*in 1940; voor 1930 is geen getal beschikbaar.
Toenemende spanningen tussen TCS en IJC
Zoals wij eerder zagen verwierf de IJC in 1918 de concessie voor geheel Overijssel
en een deel van Drente. Dit betekende dat feitelijk ook het gebied waaraan het
TCS al jarenlang elektriciteit leverde tot het voorzieningsgebied van de IJC ging
behoren. Aanvankelijk leidde dit nauwelijks tot problemen,’ aangezien de IJC,
ook al had deze maatschappij dat gewild, niet eens in staat zou zijn geweest het
Twentse gebied van stroom te voorzien. Niet alleen ging het hier om een zeer
groot afzetgebied, waarvoor de produktiecapaciteit ontbrak, bovendien bracht
het aanleggen van een kabelnet grote kosten met zich mee. Zelfs in het westen
van Overijssel – het oorspronkelijke afzetgebied van de IJC – was de Zwolse NV
maar nauwelijks in staat te voldoen aan de vraag van vele gemeenten die hun
elektriciteit van de IJC wensten te betrekken.
Naarmate de tijd vorderde, en de kabelnetten van IJC en TCS elkaar naderden,
ontstonden de moeilijkheden. Dit was echter niet de enige reden voor animositeit
tussen beide elektriciteitsfabrieken. Het TCS trachtte, overal waar dat rendeerde,
elektriciteit te leveren. Onrendabele gebieden werden in beginsel overgeslagen18.
De IJC daarentegen had bij het aanvaarden van de concessie als voorwaarde opgelegd
gekregen in beginsel allen die daarom vroegen, dus ook bedrijven en huis-
16
houdens in onrendabele gebieden, van stroom te voorzien. Het feit dat het TCS
zuiver commercieel te werk ging, was de Zwolse NV dan ook een doorn in het
oog. De IJC moest in bepaalde gebieden met verlies leveren, hetgeen opgebracht
moest worden door overige regio’s (lees: de steden). Eén en ander betekende dat
de gemiddelde prijs waartegen de IJC leverde aanzienlijk hoger kwam te liggen
dan de prijzen die het TCS in rekening bracht. Vooral gemeenten die zowel door
TCS als door IJC bediend konden worden kozen dan dikwijls voor levering vanwege
het TCS. De IJC bleef zodoende – wat gechargeerd gesteld – alleen met de
onrendabele gebieden zitten en kon niet profiteren van de winsten die op grote
bevolkingscentra en grootindustrie gemaakt werden (lees: Twente).
De bom barstte in de jaren twintig. Voortdurend waren er problemen geweest
over levering van elektriciteit aan verschillende gemeenten in het oosten van
Overijssel, maar de IJC durfde zich niet al te hard op te stellen: men wist dat het
TCS goedkoper kon leveren en was – mede hierdoor – bang dat als het tot een
rechtzaak zou komen, de rechter het TCS in het gelijk zou stellen. Dit temeer
daar de Hengelose onderneming al langer bestond dan de IJC en wellicht zou
aanvoeren dat zij over historische rechten beschikte. Toen echter in 1926 de concessie
van het TCS voor levering aan Borne afliep en de Hengelose onderneming
bovendien te kennen gaf ook aan Ambt Delden te willen blijven leveren werd het
de commissarissen van de IJC rood voor de ogen en vroegen zij Gedeputeerde Staten
van Overijssel een vergunning aan TCS te weigeren. Dit verzoek werd door
GS gehonoreerd waarop het TCS bij de Raad van State in beroep ging19. De Raad
van State volgde de argumenten van het TCS en adviseerde de minister het oordeel
van GS te vernietigen en het TCS alsnog de vergunning te verlenen. De minister
besliste echter in het voordeel van de provincie20.
De uitspraak was van groot belang voor de commissarissen en directie van de IJC.
Niet dat levering aan Ambt-Delden op zich nu zo ontzettend belangrijk was, integendeel,
maar de precedentwerking die uitging van deze uitspraak was veelbelovend:
in het vervolg mocht het TCS verwachten dat alle aanvragen voor uitbreiding
van het kabelnet, waarvoor toestemming van GS nodig was, zouden worden
afgewezen en dat geen steun van de minister verkregen zou worden.
Toch waren hiermee niet alle moeilijkheden uit de wereld geholpen. Gebieden
waaraan het TCS traditioneel leverde – met of zonder vergunning- bleven in handen
van het TCS. Bovendien bleek het TCS, mede door de druk die de lobby uit
Twente uitoefende op de provincie, in staat tijdelijke vergunningen te verwerven
voor levering aan gebieden die formeel door de IJC bediend behoorden te worden.
Zowel voor het TCS als voor de IJC bleef de hele kwestie een slopende aangelegenheid
waarvan niet van te voren duidelijk was welke maatschappij, afhankelijk
van de zaak waar het om ging, aan het langste eind zou trekken. Ook GS,
die voortdurend tussen twee vuren stonden (de Twentse lobby van industriëlen
en het eigen belang, als groot-aandeelhouder) wenste tot een definitieve regeling
te komen die volstrekte duidelijkheid zou verschaffen aan beide maatschappijen.
Op 31 juli 1930 werd dan ook besloten een onafhankelijk deskundige, prof. C.
Feldmann, in te schakelen om een voorstel in te dienen21.
17
4. De periode 1930-1950: consolidatie en overname
Enkele maanden nadat Feldmann zijn opdracht had aanvaard bracht hij rapport
uit aan de provincie. Zijn voorstel kwam er op neer dat de scheiding in voorzieningsgebieden,
die historisch gegroeid was, ook juridisch zou worden erkend.
Het TCS kon zich hier uiteraard wel in vinden en gaf dit – zogenaamd schoorvoetend
– ook te kennen. De IJC daarentegen, en ook de steden Zwolle en Deventer
verzetten zich heftig tegen het voorstel. Van Roijen, burgemeester van Zwolle,
dreigde zelfs dat ook Zwolle en Deventer dan uit de IJC zouden stappen om weer
een eigen elektriciteitsfabriek te stichten. Er was immers geen enkel argument te
vinden om deze steden te weigeren wat het TCS zou worden toegestaan. Dit temeer
daar Zwolle, Deventer en Zutphen ooit de IJC hadden opgericht en – bij
ontbreken van een rijksconcessie – gedwongen waren geweest de aandelen van de
IJC aan de provincie over te doen.
Gedeputeerde Staten, mede beïnvloed door Twentse belangengroepen, gaven
echter te kennen veel voor het plan van Feldmann te voelen en lieten dit de IJC
ook weten. De commissarissen van de IJC zagen in dat de strijd in hun nadeel beslist
dreigde te worden en wisten de Commissaris van de Koningin van Overijssel
zover te krijgen dat deze het TCS voor zou stellen één directeur voor beide NV’s
T
WIEROEN o •
I VOOROESTELO CONCESSIEGEBIED
3- De strijd om het voorzieningsgebied in Overijssel leidde uiteindelijk tot de opsplitsing van de
Rijksconcessie die in 1918 aan de IJC was verleend. Op het kaartje het gebied dat uiteindelijk formeel
aan het TCS zou worden toegewezen in 1938.
18
te benoemen. Aangezien de directeur van het TCS, Pabon, net overleden was en
in zijn vacature nog niet was voorzien, kon dat niet anders betekenen dat Beekman,
directeur van de IJC, hiermee bedoeld moest zijn.
De commissarissen van het TCS verzetten zich fel tegen dit plan. Men was – terecht
of ten onrechte – van mening dat Beekman het belang van de IJC zou laten
prevaleren. Maar ook de IJC, die al het nodige had moeten slikken, was onverzettelijk:
als het TCS niet accoord ging met de benoeming zou de IJC tot de hoogste
instantie gaan om te voorkomen dat het TCS een eigen gebied zou krijgen toegewezen.
Kortom, als Beekman niet geaccepteerd werd, dan wenste de IJC niets af
te staan van hetgeen hen rechtens toekwam: levering van elektriciteit aan geheel
Overijssel. Na lange vergaderingen ging het TCS tenslotte, wat dit punt betreft,
door de knieën en accepteerde Beekman als gemeenschappelijk directeur22. Het
accoord, dat in 1933 werd gesloten, voorzag in een verdeling van het voorzieningsgebied
(zie kaart 1). Het zou echter tot 1938 duren voordat het Rijk uiteindelijk
afkwam met de concessie voor het TCS.
Hoewel hiermee een oplossing leek te zijn geboden voor het jarenlang voortslepend
conflict zou niet lang na het accoord van 1933 de gehele zaak weer op losse
schroeven worden gezet en kreeg de IJC, zonder dat zij daar zelf veel voor hoefde
te doen, toch haar zin.
De wereldcrisis, oorlog en wijziging in de wereld-arbeidsverdeling hadden grote
consequenties voor de Twentse elektriciteitsfabriek. Zoals wij zagen vond een
groot deel van de elektriciteit van het TCS afzet bij de Twentse (groot)industrie23.
Deze werd voornamelijk gevormd door de Hengelose metaalnijverheid (Stork) en
de katoenindustrie die in de centra Almelo, Hengelo, Borne, Enschede, Oldenzaal
en Goor was geconcentreerd. Met name de katoenindustrie werkte voornamelijk
voor de buitenlandse markt en toen de crisis toesloeg, en de gouden standaard
gehandhaafd bleef (de harde-gulden-politiek!), konden de Nederlandse
katoentjes niet meer concurreren met de buitenlandse. De export van weefsels
nam dientengevolge sterk af, waardoor ook de afzet van elektriciteit aan deze fabrieken
daalde24. Het TCS wierp zich, om dit afzetverlies te compenseren, op de
huishoudelijke markt en was hierin redelijk succesrijk. Na het verlaten van de
gouden standaard – hetgeen feitelijk een devaluatie van de gulden betekende –
nam de export weer toe en kon het debiet van het TCS weer stijgen, zij het voor
korte tijd. De oorlog, met alle aanvoer- en afzetproblemen vandien>leidde tot
een sterke afname van de produktie en tegen het eind van de oorlog moest de
centrale zelfs geheel worden stilgelegd.
Na de oorlog nam de vraag weer snel toe, zó snel, dat het TCS zich gedwongen
zag de produktiecapaciteit sterk uit te breiden. De enige mogelijkheid daartoe
was het bouwen van een nieuwe centrale. Daarmee diende zich echter ook een
nieuw probleem aan: de prijzen voor produktiemiddelen waren, door de aanzienlijke
naoorlogse inflatie, zeer sterk gestegen. De voor de oorlog bij het TCS opgebouwde
financiële reserves waren bij lange na niet voldoende om de investering,
die met een dergelijke uitbreiding van produktiecapaciteit gepaard ging, te be-
19
kostigen25. Lenen op de kapitaalmarkt zou, gezien de krapte op die markt, niet
mogelijk zijn tegen gunstige voorwaarden. Ook bleek al gauw dat het kapitaal
niet plaatselijk kon worden aangetrokken.
De Raad van Commissarissen stond met de rug tegen de muur. Nu had men eindelijk
de zo fel begeerde rijksconcesssie, en nu bleek dat de keizer geen kleren
had: men was niet in staat tegemoet te komen aan de vraag en men kon ook geen
oplossingen vinden die in die situatie verandering brachten. De enige oplossing
die restte was het TCS over te doen aan de IJC, weliswaar een NV, maar toch een
onderneming die geheel in handen van overheidsorganen was. De IJC stond er in
verschillende opzichten veel beter voor dan het TCS. Niet alleen had men veel
grotere bedragen gereserveerd en was de solvabiliteit van het bedrijf daardoor
aanzienlijk groter, bovendien was deze onderneming in staat tegen gunstiger
voorwaarden te lenen dan het TCS.
Het behoeft geen betoog dat commissarissen van de Zwolse onderneming niet
lang nodig hadden om te beslissen het TCS over te nemen. Enkele jaren na de
oorlog, in 1949, was het zover. De aandelen TCS werden op 240% van de nominale
waarde gewaardeerd en de aandeelhouders kregen, in ruil voor deze aandelen,
3-procents obligaties in de IJC. Kort daarna werd het TCS ontbonden en geliquideerd.
5. Samenvatting
In het laatste kwart van de negentiende eeuw was de elektriciteit in West-Europa
en in de Verenigde Staten sterk in opkomst. Ook in Nederland vond elektriciteit,
voornamelijk voor verlichtingsdoeleinden, op ruime schaal toepassing. Overijssel
behoorde tot de eerste provincies in Nederland die over een openbare elektriciteitscentrale
beschikten. Deze centrale, het Twentsch Centraal-Station (TCS),
was opgericht in 1900 door enkele financieel draagkrachtigen, die voornamelijk
uit plaatselijke financiële en industriële kringen afkomstig waren.
Niet lang daarna richtten in het westen van de provincie Overijssel de gemeentebesturen
van Zwolle, Deventer en Zutphen de IJsselcentrale (IJC) op. Met lede
ogen moesten deze steden aanzien dat een ruime meerderheid van het aandelenpakket
van de IJC moest worden verkocht aan deze provincie, die de rijksconcessie
voor geheel Overijssel en een deel van Drente had weten te bemachtigen.
Hoewel de IJC sedert 1918 beschikte over de rijksconcessie, breidde het TCS – ook
na dit jaar – aanzienlijk uit. In de jaren twintig, toen beide netten elkaar naderden,
gaf dit bij voortduring conflicten over de rechtmatigheid van de uitbreidingen
van het TCS. Het TCS beriep zich er bij dit soort conflicten op, dat het oudere
rechten bezat en bovendien goedkoper kon leveren dan de IJC.
In het begin van de jaren dertig werd voor deze conflicten een oplossing gevonden:
het TCS zou een eigen voorzieningsgebied (de jure in 1938) krijgen toegewezen,
maar moest toestaan dat de directeur van de IJC tevens directeur werd van
het TCS. Na de tweede wereldoorlog was het TCS door de sterk toegenomen
vraag naar elektriciteit gedwongen de produktiecapaciteit sterk uit te breiden.
20
4. R. W.H. Hofstede Crull (1863-1938), die zijn stempel heeft gedrukt op de ontwikkelingen van
het Twents Centraal Station.
Aangezien het TCS niet beschikte over voldoende reserves, de kapitaalmarkt krap
was en er een enorme stijging van prijzen van produktiemiddelen had plaatsgevonden,
was de Hengelose onderneming niet in staat dergelijke investeringen te
doen en gedwongen zich te laten overnemen door de IJC. Een overneming, waar
de commissarissen van laatstgenoemde onderneming jarenlang tevergeefs op hadden
zitten wachten, werd hen, voornamelijk veroorzaakt door externe ontwikkelingen,
plotseling in de schoot geworpen.
Noten
1. Genesis 1:3-5.
2. Zie voor een uitgebreide inleiding tot de geschiedenis van de elektticiteit A. Heerding,
Geschiedenis van de N. V. Philip ’s gloeilampenfabrieken; het ontstaan van de
Nederlandse gloeilampenindustrie (Den Haag 1980) en voor een korte samenvatting
EJ. Fischer, Stroom-opwaarts; de elektriciteitsvoorziening in Overijsselen Zuid-Drenthe
tussen circa 1895 en 1986 (Zwolle 1986).
3. Ibidem.
21
4. ‘Deventer krijgt en verliest een elektriciteitscentrale’, in: 100 jaar gas in Deventer. S.
Lilley bespreekt in zijn Men, machines and history; a short history oftools and machines
in relation to social progress (London 1948) in algemene zin het probleem dat
nieuwe produkten of procédé’s bij introductie op de markt ondervinden van gevestigde
belangen.
5. Voor zover niet anders aangegeven, zijn de gegevens afkomstig uit de jaarverslagen
van het Twentsch Centraal-Station (TCS) en de IJsselcentrale (IJC).
6. Zie Stroom-opwaarts, 27.
7. Zie noot 5.
8. Hofstede Crull moet worden beschouwd als één van de pioniers op elektriciteitsgebied
in Nederland. Niet alleen werd hij erkend als persoon die op theoretisch gebied het
nodige te vertellen had, bovendien zag hij als een van de eersten in Nederland de
enorme praktische mogelijkheden die de elektriciteit de maatschappij bood. Voor een
korte biografie: zie Stroom-opwaarts, 40, 41.
9. Het probleem dat hier aangestipt wordt, is dat van de reservecapaciteit. Een centrale
kan uitvallen en moet zo nu en dan, voor reparatie en onderhoud, buiten gebruik gesteld
worden. Als iets dergelijks gebeurt, moet er over voldoende reservecapaciteit beschikt
kunnen worden. Dit kan door een extra centrale te bouwen, het kan ook door
afspraken te maken met andere centrales (men spreekt dan van zogenaamde bereidstelling)
om elektriciteit aan het net van de desbetreffende elektriciteitsfabriek te leveren.
Het laatste is – gezien de enorme investeringen die een extra installatie met zich
brengt natuurlijk veel goedkoper. Voorwaarde is wel dat de netten van beide ondernemingen
gekoppeld kunnen worden.
10. Stroom-opwaarts, 51 e.v.
11. Zo belangrijk als Hofstede Crull was voor het TCS, zo belangrijk is Van Roijen geweest
voor de IJC. Van meet af aan heeft hij geijverd voor een goede stedelijke en provinciale
elektriciteitsvoorziening. Van meet af aan ook is hij nauw betrokken geweest bij de
IJC: van 1913 tot 1917 was hij voorzitter van de Raad van Commissarissen van de intergemeentelijke
NV, van 1918 tot 1938 Commissaris van dezelfde NV (sedert 1918 bekleedde
de Commissaris van de Koningin in de Provincie Overijssel – grootaandeelhouder
van de onderneming – het voorzitterschap van de RvC. Zie Stroom-opwaarts,
345 e.v.
12. Stroom-opwaarts, 128 e.v.
13. EJ. Fischer, Fabriqueurs en fabrikanten, de Twentse katoennijverheid en de onderneming
S.J. Spanjaard te Borne tussen circa 1800 en 1930 (Utrecht 1983) 207.
14. Zwolle en Deventer telden in 1930 respectievelijk 40.496 en 36.221 inwoners; in 1930
waren de inwonertallen van Almelo, Enschede en Hengelo respectievelijk 32.422,
82.859 en 34.659- Bron: Databank Universiteit van Amsterdam, Vakgroep Sociale
Geografie, 1988 en Fischer, Fabriqueurs en fabrikanten, tabel 57, p. 197.
15. Vergelijken wij de economische structuur van de IJssel-Vechtdelta met die van Twente,
dan blijkt dat in het eerstgenoemde gebied 37% van de totale beroepsbevolking
werkzaam was in de nijverheid; in Twente lag dit percentage in 1930 op 59%! Vgl.
Volkstelling 31 December 1930, deel VII; uitkomsten van de beroepstelling (Den
Haag 1932-1934).
16. Een evenwichtige spreiding van de afname van elektriciteit over een etmaal heeft ook
tot consequentie dat met een relatief kleine installatie gewerkt kan worden (je kunt de
produktie dan over een groter aantal uren uitsmeren).
17. Zie: Fischer, Stroom-opwaarts, tabellen IV-3 en IV-8 172, 216.
22
18. In werkelijkheid was het iets ingewikkelder. Aangezien Hofstede Crull en Willink,
naast hun posities in het TCS, ook directeuren van de HEEM AF waren, waren zij ook
leveranciers van kabels en elektromotoren aan – onder andere – het TCS. Dit heeft ertoe
geleid dat ook leidingen werden aangelegd die niet alleen vanuit commercieel rendement
voor het TCS verklaard kunnen worden, maar eerder uit de voordelen die de
HEEM AF hieraan ontleende. Deze verstrengeling van belangen heeft Hofstede Crull
in de eerste wereldoorlog in opspraak gebracht hetgeen er uiteindelijk toe heeft geleid
dat hij zijn functie als directeur van het TCS heeft neergelegd. Voor een historicus die
in belangenverstrengeling geïnteresseerd is, ligt hier prachtig bronnenmateriaal voorhanden.
19- Dat Gedeputeerde Staten om toestemming werd gevraagd en deze vervolgens weigerde,
moet als een formele stap worden gezien. Weliswaar was GS formeel onafhankelijk
– de IJC was immers geen provinciaal elektriciteitsbedrijf – maar wel een onderneming
waarvan de provincie grootaandeelhouder was.
20. Bedoelde minister van Waterstaat was mr. H. van der Vegte, oud-president-commissaris
van de IJC.
21. Prof. Feldmann was geen onbekende in de elektriciteitswereld. Als een van de eersten
in Nederland bezette hij een leerstoel op dit gebied in Delft en hij werd voor allerhande
zaken, zowel door elektriciteitsfabrieken als door de overheid, om advies gevraagd.
22. Stroom-opwaarts, 208, 251.
23. Vooral in de textielindustrie, die sedert de jaren zestig van de negentiende eeuw met
eigen stoombedrijf werkte, vond na 1900 elektrificatie op grote schaal plaats. De traditionele
centrale drijfassen, die met behulp van riemen de weefgetouwen aandreven,
werden vervangen door een groot aantal elektromotoren, die elk één weefgetouw aandreven.
Het voordeel hiervan was dat de bedrijfszekerheid toenam. Als de stoommachine
uitviel, stond de hele fabriek stil; als een elektromotor het begaf, slechts één getouw.
24. De IJC had van een dergelijk afzetverlies, gezien het andere klantenbestand, veel minder
te lijden.
25. Zie in dit verband ook tabel 1 in dit artikel. Opvallend daarin is dat de IJC in 1930, als
onderneming die in veel opzichten veel kleiner was dan het TCS, over aanzienlijk grotere
reserves beschikte. Na 1930 zou dit verschil nog groter worden. In 1948, dus een
jaar vóór de overname, beliepen de reserves van de IJC en het TCS respectievelijk 10,7
en 1,1 miljoen gulden.
23

‘De deugd der Weldadigheid’
De Maatschappij tot Nut van het Algemeen in Zwolle
van 1815 tot 1830
Martin Voorhorst
1. Inleiding
‘De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ werd op 16 november 1784 in Edam
opgericht door de doopsgezinde predikant Jan Nieuwenhuijzen. De Maatschappij
had als doelstelling: de verspreiding van nuttige kundigheden en wetenschappen,
gecombineerd met godsvrucht en goede zeden onder de gewone burger. A.
Hanou formuleerde het recentelijk aldus: ‘de verbetering van de verstandelijke,
zedelijke en maatschappelijke toestand van het Nederlandse Volk’1. De doelgroep
was de ‘minvermogende burger’. Het Nut wilde deze bevolkingsgroep laten
delen in algemeen volksgeluk door middel van de verspreiding van kennis en
deugd. Schoolonderwijs nam een centrale plaats in.
Het Nut voer onder de vlag van politieke neutraliteit, men wilde geen bindingen
aangaan met politieke groeperingen uit die tijd. Toch hadden vele thema’s die de
Maatschappij aansneed en de activiteiten die zij ontplooide wel degelijk een politieke
dimensie2. Op allerlei mogelijke manieren werd getracht het ‘Heil van ’t
Menschdom’ te verbeteren: door het uitschrijven van prijsvragen, het houden van
verhandelingen; het op de markt brengen van goedkope, gepopulariseerde en
toch wetenschappelijke geschriften en het stichten van bibliotheken waar armen
kosteloos terecht konden. Het Nut heeft een belangrijke rol gespeeld in de verspreiding
en toepassing van het nieuwe gedachtengoed over opvoeding en onderwijs.
Hielden de geleerde genootschappen in die tijd zich voornamelijk bezig met
de verspreiding van nieuwe wetenschappelijke inzichten in eigen kring, het Nut
richtte zich naar buiten. De verspreiding van kennis en deugd moest het algemeen
volksgeluk vergroten. ‘De Maatschappij is het eerste gedeelte van het onderwijs
aan allen verschuldigd. De jeugd, zonder onderscheid naar stand of sexe,
moet er gebruik van kunnen maken’3. Toch werden joden niet toegelaten tot het
Nut. Om lid te kunnen worden moest je de Christelijke godsdienst belijden. Pas
in 1864 liet men joden toe (vrouwen in 1899)- Volgens M. Mathijsen kon eind
achttiende en begin negentiende eeuw de Nederlandse samenleving vergeleken
worden met een groot gezin. De beschaafde burgers vormden het hoofd van het
gezin, zij moesten de jonge kinderen (‘het Volk’) opvoeden tot maatschappelijk
gewenst gedrag. Van de nadruk op tolerante gedachten en van strijd tegen vooroordelen
kwam volgens Mathijsen in de praktijk niet veel terecht. Het hoge entreegeld
maakte bijvoorbeeld dat de minvermogende klasse moeilijk lid kon wor-
25
den. Nieuwe burgers gingen zich steeds meer inspannen om de beschaving te
redden. Sociale spanningen moesten de kop ingedrukt worden. De eigen, belangrijk
geworden middenpositie moest verdedigd worden, ‘maar dat neemt niet
weg dat ze werkelijk aan vooruitgang geloofden en idealistisch werk verrichtten
voor de samenleving’4. De jonge kinderen mochten ‘wel vooruit, maar niet omhoog’
5.
Het onderzoek naar genootschappen in de achttiende en negentiende eeuw staat
tegenwoordig sterk in de belangstelling. Het fenomeen ‘genootschap’ is tot nu
toe zeer uitgebreid behandeld door W.W. Mijnhardt en door W. van den Berg.
Zij hebben voornamelijk onderzoek gedaan naar de achttiende en negentiende
eeuwse genootschapswereld. Mijnhardt heeft de opkomst van de genootschappen
beschreven. Die opkomst was mogelijk door het tegelijkertijd aanwezig zijn van
ideeën, vertolkers en publiek. In de loop van de achttiende eeuw werd een mentaliteitsverandering
zichtbaar. Deze werd bepaald door de ‘spectaculaire groei’
van het lezerspubliek en de daling van het analfabetisme. Nederlandstalige tijdschriften
namen in aantal toe. De belangstelling voor natuurwetenschappen nam
toe, maar ook de belangstelling voor vaderlandse letterkunde en geschiedenis. In
samenhang met toenemende gevoelens van onbehagen over de positie van de Republiek
in Europa zorgde dit alles voor de geleidelijke opkomst van een modern
nationaal besef6.
Tegen de achtergronden van deze veranderingen ontstonden volgens Mijnhardt
drie soorten genootschappen. Rond 1700 bestonden er wel vele gezelschappen,
maar deze waren informeel van aard, niet geïnstitutionaliseerd. Het tweede type
genootschappen predikte de natuurlijke sociabiliteit: ‘de overtuiging dat de burger
alleen in vrijwillige aaneensluiting in vriendenkring, gezelschap en genootschap
de basis kon leggen voor kennis, deugd en geluk’7. Deze formele genootschappen
vormden volgens Mijnhardt een kleine en besloten wereld, waarin de
burger samen met vrienden en gelijkgezinden kon leren zich te bevrijden van
vooroordelen, de deugd te beoefenen en zijn natuurlijke vermogens te ontwikkelen
met behulp van ‘beschavende’ wetenschappen zoals wiskunde, natuurlijke,
algemene zedekunde, letteren, en geschiedenis. Vanaf de jaren zeventig van de
achttiende eeuw ontstond het derde type maatschappijen, zoals de Oeconomische
Tak van de Hollandse Maatschappij (1777) en het Nut (1784). Deze maatschappijen
poogden door het formuleren van hervormingsvoorstellen of het geven
van beter onderwijs aan die bevolkingsgroepen die daar behoefte aan hadden,
iets te doen aan de slechte economische toestand van de staat. In de Noordelijke
Nederlanden stagneerde aan het eind van de achttiende eeuw de eenzijdige
handelseconomie8. ‘Zeker, ’t Nut is een voorbeeld van de wijze waarop de burgers
zelf in concurrentie met de staat verantwoordelijkheid accepteerden voor het
publiek welzijn’9. Belangrijk daarbij was de praktijkgerichtheid of zoals Ph.
Kohnstamm het uitdrukte ‘op de daad eer dan op contemplatie (…). Er is heel
weinig mystiek in en geheel geen magie’10.
Recent heeft ook W. van den Berg de genootschappen onder de loep genomen, al
heeft hij zich voornamelijk bezig gehouden met de literaire genootschappen uit
26
de eerste helft van de negentiende eeuw. Centraal in zijn betoog staat het begrip
sociabiliteit: ‘(Sociabiliteit is) een behoefte aan onderling gezelschapsleven, een
cultivering van contacten met gelijkgestemden, en in het verlengde daarvan eerder
de neiging om gemeenschappelijke activiteiten te ontplooien dan als individu
te opereren. Die instelling is in de negentiende eeuw een vanzelfsprekendheid
geworden, een verworvenheid, die in de achttiende eeuw al heel nadrukkelijk gestalte
krijgt'”. Van den Berg maakt ook de relatie tussen het verlichtingsgeloof en
de ontstane genootschappen duidelijk: ‘Aan de sociabiliteit ligt het verlichtingsgeloof
ten grondslag, dat via gemeenschappelijke activiteit én zelfontplooiing én
de algemene vooruitgang beter gewaarborgd zijn dan in een solistisch optreden.
Op alle levensgebieden worden in de tweede helft van de achttiende eeuw samenwerkingsverbanden,
genootschappen en maatschappijen opgericht die zich door
een dergelijk ideaal laten leiden’12.
1.1 De Nederlandse Verlichting?
Naast W. van den Berg en W.W. Mijnhardt leggen ook andere schrijvers een relatie
tussen de Verlichting en de oprichting van genootschappen. In het Nederlands
Verlichtingsonderzoek wordt gekeken in hoeverre de Nederlandse Verlichting
verschilt van bijvoorbeeld de Franse Verlichting. Dit onderzoek had tot dusverre
twee stromingen erkend: de Verlichting van de Franse signatuur en de ‘Christelijke
Verlichting’. A. Hanou heeft in Sluiers van Isis deze tweedeling gecorrigeerd.
Volgens hem ontstond er rond de eeuwwisseling (1800) een nieuwe stroming
rondjohannes Kinker: een sociaal gerichte, niet op het Christendom gebaseerde
Kantiaanse Verlichting. Kant herkende in de geschiedenis een bepaald patroon,
namelijk een ‘noodzakelijke vooruitgang, die uiteindelijk zou leiden tot de vorming
van een wereldfederatie, met vrije, tolerante burgers, zonder problemen
veroorzaakt door ras, religie, etc.’13. Om dat doel dichterbij te brengen was een
‘morele voorhoede’14 nodig. In Nederland nam, volgens Hanou, Kinker die rol
op zich. Deze ‘verlichte geest’ is lid geweest van vele genootschappen. Van 1803
tot 1812 was hij ingeschreven bij ’t Nut in Amsterdam.
In Nederland verscheen in 1972 het boek Nederland en de Verlichting van H.H.
Zwager. Hij vergeleek de Nederlandse Verlichting met de Franse Verlichting en
kwam tot de conclusie dat denkers van formaat, in de geest van de Franse Verlichting,
hier niet voorkwamen15. Het speuren naar dergelijke figuren staat volgens
Zwager gelijk aan het pogen een verhandeling te schrijven over ‘Wijnbouw boven
de Moerdijk’16. A. Hanou heeft kritiek geuit op Zwagers onderzoek:
1. Zwager neemt de Franse Verlichting als norm en declasseert daarmee elk verlichtingsstreven,
2. Zwager neemt aan het begin van zijn boek Kants definitie van Verlichting
(‘Het breken van de mens met zijn aan zichzelf te wijten onmondigheid’)17 tot
uitgangspunt. Volgens hem werd Kant in Nederland ’tot ver na zijn dood
(1804) weinig genoemd en nog minder begrepen’18. Die uitspraak is volgens
Hanou in strijd met de feiten.
27
5. In ‘het arme gezin’ (1827) legde Ary Scheffer de onmenselijke nederigheid en dankbaarheid vast
waarmee liefdadigheid tegemoet getreden moest worden (U.B. Nijmegen).
28
Rond 1800 werd er in de genootschappen een strijd geleverd om de culturele
identiteit. Moest in deze tijd de natie zich laten inspireren door een heroplevende
rechtzinnigheid? Door de Christelijke Verlichting? Door de Kantiaanse Verlichting?
Volgens Mijnhardt kan daarover geen meningsverschil bestaan. De genootschappen
(inclusief ’t Nut) lieten zich inspireren door een ‘Christelijke Verlichting’:
‘Een van de belangrijkste verschillen met elders was dat de Verlichting zich
in de Republiek ontplooide in een tijdvak van economische en politieke neergang
waarvan men de oorzaken niet geheel doorgrondde. Ditlaatste verschafte de Nederlandse
Verlichting een sterk moraliserende inslag. Materialisme en atheïsme
dreigden in de ogen van velen de religieuze basis aan de deugd te ontnemen. Dit
zou een enorme toename van het zedelijk verval ten gevolge kunnen hebben terwijl
men juist de zedeloosheid tot een van de voornaamste oorzaken van de vooruitgang
had bestempeld’19. Door Mijnhardt wordt als bewijsmateriaal voor de
stelling dat de Nederlandse Verlichting een ‘Christelijke Verlichting’ is nog gewezen
op het oeuvre van filosofen en natuurwetenschappers. Maar ook de literatuur
geschreven door onder andere Van Goens, Van Alphen, Elisabeth Wolff, Rhijnvis
Feith is volgens hem gebaseerd op rede (in de tweede helft van de achttiende
eeuw: met gevoel) en deugd. Als voorbeeld heb ik uit de bundel ‘Economische
liedjes’ van Wolff en Deken het gedicht ‘Het leestertje’ gekozen. De dame des
huizes ‘het leestertje’ verbaast zich over het nutteloze gedrag van Keetje: ‘Keetje,
hoe kan ’t mogelijk wezen,/dat gij nog geen zier vermaak/vindt in schrijven, of
inlezen?(…) Foei, dat ouderwetse naaien,/’ t staat mij maar in ‘ t minst niet aan’.
In de volgende strofen roemt zij haar ‘allerliefste schrijvers, /die ik lees in Duits en
Frans’. Maar ook het wereldnieuws ontgaat haar niet, want ‘alle nieuwtjes moet
ik weten,/daarom lees ik de courant,/alles wordt aan mij gesleten/wat men
schrijft van Engeland’. In de laatste strofe gaan kennis en deugd hand in hand:
“k Lees ook zeed’lijk, moet ge weten,
‘k Lees niet altoos boert of jok.
Gistren las ik na den eten
van de man nog met de klok.
‘k Lees ook geestelijke boeken
en gebeden op mijn tijd:
want ik heb aan ’t onderzoeken
al mijn uren toegewijd’20.
Deze bijdrage is als volgt opgebouwd: in paragraaf 2 zal ik het Zwolse Nut tijdens
de eerste periode bespreken; waarom mislukten de activiteiten? Tevens zal ik kort
stilstaan bij de heroprichting in 1815. In paragraaf 3 zullen de voornaamste activiteiten
van het Zwolse Nut tussen 1815 en 1830 besproken worden. De denkbeelden
van de twee prominente Nutsleden J.A. Oostkamp en J. ter Pelkwijk zullen
in paragraaf 4 onder de loep genomen worden. De watersnoodramp van 1825 zal
daarbij extra aandacht krijgen. Hoe reageerde Ter Pelkwijk in zijn boek Watersnood
1825 op de ramp? Ten slotte geef ik in de slotbeschouwing een weergave
van mijn bevindingen. 29
2. Het Zwolse Nut 1789-1814
De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen bestond een jaar na de oprichting uit
vijf departementen: Amsterdam, Edam, Bodegraven, Rotterdam en Woerden,
totaal aantal leden 345- Tijdens de oprichting van het Nut te Zwolle in 1789 waren
er 12 departementen met in totaal 686 leden. De Nutsbeweging in Zwolle
hield na 25 jaar op te bestaan, waarna op 2 maart 1815 de Maatschappij opnieuw
werd opgericht. De eerste kwart eeuw van het Nut in Zwolle is door J.H. Drentje
onder de loep genomen21. Deze periode zal allereerst besproken worden, waarna
aan het slot de heroprichting beschreven zal worden.
Volgens Drentje viel de geschiedenis van het Nut in Zwolle in de periode 1789-
1814 in vier periodes uiteen. Na de oprichting op 15 september 1789 werd de
Maatschappij al na zijn eerste vergadering door de Zwolse Magistraat verboden
‘vanwege de aanwezigheid van een aantal bij de Magistraat als Patriotten bekend
staande leden’22. Enkele hiervan bleven echter toch aangesloten bij de landelijke
Maatschappij. Op 30 juni 1799 werd voor de tweede keer een Departement opgericht.
21 Mei 1800 scheidde de Maatschappij zich ‘om financiële redenen’ af van
de landelijke Maatschappij.’ Tot 28 januari 1814 bestond het departement onder
de naam ‘Zwolsche Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’. Drentje heeft deze
periode verdeeld in twee periodes, ‘omdat na 1803 de activiteiten van het Nut in
Zwolle een verandering van karakter ondergingen’23. Uit de bronnen blijkt dat
tijdens de eerste periode (1800-1803) ’t Nut zeer actief was, terwijl over de laatste
periode zeer weinig bekend is. Op 28 januari 1814 werd de Zwolsche Maatschappij
opgeheven.
De meeste activiteiten die het Nut ontplooide mislukten. Het beschavingsideaal
sloeg maar bij een klein deel van de Zwolse bevolking aan. De armenzorg is daar
een goed voorbeeld van. Winkeliers voelden zich benadeeld omdat de bedelaars
lootjes kregen in plaats van besteedbaar geld en bakkers klaagden over de concurrentie
van het goedkopere Nutsbrood. Alleen de Municipaliteit steunde het Nut
door schenkingen. Toch was er van samenwerking in deze periode nog geen sprake.
Op sociaal-economisch gebied ontplooide de Municipaliteit vrijwel geen activiteiten.
Het zou nog tot 1820 duren voordat de armenzorg samen ging werken
met verschillende armenstaten en het stadsbestuur.
Uit de scriptie Minnaars der deugdbevordering van Drentje blijkt dat het Nut
zich vrijwel als enige in Zwolle inzette voor de verbetering van het lager onderwijs.
Nutsleden werden naar aanleiding van de verschillende onderwijswetten de
belangrijkste figuren in de plaatselijke schoolcommissies. De activiteiten van het
eerste plaatselijke schoolbestuur als gevolg van de wet van 1801 stonden geheel in
het teken van wat het Nut aan veranderingen op de scholen voorstond. Het bestuur
kwam al snel in botsing met de hervormde diakenen, die de schoolmeester
van de stadsarmenschool verboden op vragen van de bestuursleden in te gaan.
Het algemeen godsdienstige karakter van het Nut kwam in conflict met de belangen
van de hervormden op het gebied van het leerstellig godsdienstonderwijs.
Een modelschool van het Nut werd na een aantal jaren opgeheven. Ook op het
terrein van het onderwijs heeft het Nut zich waarschijnlijk in een betrekkelijk ge-
30
isoleerde positie bevonden. Schoolhouders konden bijvoorbeeld geen lid van het
Nut worden. Volgens Nutslid Serrurier werd het rechtzinnig gereformeerde karakter
van de hogere standen als een oorzaak voor het mislukken van de activiteiten
gezien. Hij klaagde onder andere over een geringe belangstelling in Zwolle
voor ‘de wetenschap’. Hij doelde daarmee op de verlichte wetenschap, de natuurwetenschap,
die nauw samenhing met godsdienstige overtuigingen, die omschreven
zijn als de fysico-theologie. Een optimistische kijk op de mogelijkheden van
de mens, het besef van zijn verantwoordelijkheden ten opzichte van de samenleving
werden hierdoor bepaald. Juist de ‘gemeenen man’, die ook onderdeel van
de harmonische ordening van de schepping was, moest centraal staan, nu armoede
en pauperisme toenamen en zedelijk verval, bedelen, drankmisbruik en
goklust in de hand werkten. Het Nut zag het als zijn plicht de omstandigheden
voor de volksklasse te verbeteren en verwachtte hiervan een positieve invloed op
de economie als geheel. Het ontbreken van een genootschapstraditie en een intellectuele
elite in Zwolle met belangstelling voor de Verlichting, zijn als mogelijke
oorzaken genoemd voor de geringe steun die het Nut ondervond tijdens de eerste
25 jaar van zijn bestaan24. Uit deze eerste periode van ’t Nut zijn zeker 11 leden
na de tweede oprichting wéér actief. Het is opvallend dat vrijwel al die leden ook
na 1815 de voorhoede vormen. Een provinciehoofdstad zonder departement was
ondenkbaar, want ruim een jaar later werd opnieuw een departement opgericht,
te weten op 2 maart 1815. Ditmaal niet tijdelijk, de Zwolse Nutsbeweging hield
stand tot 1981. In dit artikel 2al een beschrijving gegeven worden van de ‘Maatschappij
tot het Nut van ’t Algemeen te Zwolle’ vanaf 2 maart 1815 tot en met 2
december 1830. In dit nieuwe departement hadden ‘het onderwijs, de zedelijke
verbetering van de volksklasse en de bestrijding van het armoedeprobleem weer
volop de aandacht en verliepen de ontwikkelde activiteiten veel succesvoller dan
in deze periode (1789-1814)’25.
Bronnenmateriaal over de periode 1815-1830 is er voldoende, met name de notulen
van de vergaderingen geven een redelijk goed beeld van allerlei gebeurtenissen
van het Zwolse Nut. Hierin staan regelmatig verwijzingen naar artikelen in de
Overijsselsche Courant. Ook uit onder andere de verhandelingen en verslagen
van het hoofdbestuur kon ik putten. Over de periode 1815-1830 is men in het algemeen
redelijk positief. Mijnhardt ziet 1820 als het jaar waarin ‘de faam’ van de
Maatschappij geheel gevestigd is. Volgens Zwols Nutslid Gerrit Luttenberg
(1793-1847) steekt de periode 1815-1843 zeer positief af tegen de duistere periode
die er aan voorafging: ‘De veranderingen zijn, in het algemeen, onmiskenbaar
ten goede. Er is een strijd tusschen het licht en de duisternis, tusschen het
goede en het kwade; doch, als men de slotsommen opmaakt, dan bevindt men
dat het licht steeds toeneemt en het goede overhand behoudt’26. In mijn slotbeschouwing
zal deze opvatting getoetst worden.
3. Het Zwolse Nut 1815-1830
In 1815 telde Zwolle 12.877 inwoners. ‘Onder de bescherming der wet, genieten
hier al deze inwoners volkomene vrijheid van godsdienst, om zoo wel in het open-
31
baar, als in het verborgen, hunner schepper, naar hunne overtuiging en geloofsbelijdenis
te dienen’27. Voor het ‘gemoedelijke stadje’28 was 1815 een betekenisvol
jaar. Het jaar was nog geen elf dagen oud of de Onze Lieve Vrouwen-toren
werd getroffen door een bliksem: ‘Den geheelen dag woedde het vuur en eerst tegen
den avond verminderde het. Het bovengedeelte brandde geheel uit en eveneens
een groot deel van het lagere binnenwerk’29. Dat de brand in de Peperbus
indruk maakte blijkt alleen al uit de vele tekeningen en schilderijen die gemaakt
zijn door de toenmalige Zwollenaren. In 1828 liet de Raad van Zwolle onder leiding
van Burgemeester en Nutslid AJ. Vos de Wael de toren in de huidige vorm
herbouwen en werd er een bliksemafleider geplaatst.
De tweede oprichting van een departement van de Maatschappij tot Nut van het
Algemeen, afdeling Zwolle, op 2 maart 1815 verliep heel wat rustiger. Negen leden
kwamen bijeen en benoemden Ant. Doyer tot president en J.A. Oostkamp
tot secretaris van het Nut. Van dit besluit tot oprichting werd vervolgens door
‘den Secretaris kennis gegeven aan de Hoofdbestuurders der Maatschappij te Amsterdam’
30. Pas op 23 juni van hetzelfde jaar werd hiervan verslag gedaan door
J.A. Oostkamp in de Overijsselsche Courant. De Maatschappij ‘verheugt zich
(…) de aangename gelegenheid te wezen om tot Algemeen Nut te kunnen werkzaam
zijn’31. Om te zorgen dat het departement uitgroeit tot een volwaardige instelling
roept hij de lezers op lid te worden van het genootschap. In hetzelfde bericht
blijkt al de wil tot ‘bevordering van den bloei en welstand’ van de Zwolse ingezetenen.
Bij Oostkamps huisadres, Voorstraat 47, kan ‘een ieder’ een exemplaar
ophalen van een verhandeling over de koepokinenting: ‘De ondervinding is
de beste Leermeesteresse; eene huishoudelijke samenspraak waarin de inenting
beknopt en bevattelijk wordt voorgesteld’.
3.1 Tijdelijke commissies
Tijdens de eerste Nutsbijeenkomsten wordt de meeste tijd besteed aan het vormen
van blijvende en tijdelijke commissies. In paragraaf 2 heb ik verwezen naar
de vier hoofdonderdelen binnen het Zwolse Nut: de leesbibliotheek (1815), de
departementsschool (1816), de spaarbank (1818) en de armeninrichting (1820).
Deze ‘steunpilaren’ werden geleid door commissies. Naast de vier blijvende commissies
werden er ook regelmatig tijdelijke commissies geformeerd. Tussen 2
maart 1815 en 6 januari 1831 zijn er zeker vijf opgericht. Zo werd er één opgericht,
die als taak had tijdens de wintermaanden de armen te voorzien van de eerste
levensbehoeften. Onder leiding van G.C. Metelerkamp en Anton Ass. Doyer
werd er in de winter van 1816/1817 gezorgd voor ‘de bereiding en uitdeeling van
de gekookte spijzen voor de behoeftige inwoners dezer stad’32. Zes maanden later
werd er teruggeblikt op een zeer succesvolle onderneming ‘die in allen opzichte
aan het oogmerk harer menschlievende bestemming beantwoordde’. Tussen december
1816 en april 1817 werden aan vele ‘gebreklijdende natuurgenooten’ de
volgende hoeveelheden uitgedeeld:
– 17340 porties warme en voedzame spijzen,
– 1863 tonnen aardappelen,
32
– 140383 turven,
– 13025 bosjes brandhout (voor zeer verminderde prijzen),
– 3050 ponden gort33.
Tot 1820 zorgde deze ‘commissie ter uitdeling van onder andere spijzen’ dat de
arme bewoners van Zwo

Lees verder

Nieuwsbrief 1988

Door 1988, Zoek in ons tijdschrift

1988/1 l
ZWOLS
HISTOQIÓCH
TIJD6CHQIFT
ZWOL6E HI&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG VIJF 1988
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 De drie middeleeuwse rivierovergangen over de Vecht
bij Zwolle D. Wemes
15 Grafkelder te Windesheim H. Clevis
BOEKBESPREKINGEN
21 Drostenhuis. Het provinciaal Overijssels Museum
Besproken door A.L.A. Wevers
23 Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de
IJssel Besproken door F. Koorn
VERENIGINGSNIEUWS
27 Lezingencyclus
28 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
14 Tentoonstellingsagenda P.0 M.
30 Oproep P.J. Meertens-Instituut
29 Mededeling van het gemeente-archief
32 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy,
microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
I«rOL«E HI«TODI«Ct1l VtDtNICINC
Na twee speciale uitgaven – De Zwolse mummie en Domus
Parva – verschijnt na een jaar weer een ‘normaal’
tijdschriftnummer.
In dit afgelopen jaar zijn er enkele wijzigingen gekomen
in de personele bezetting van de redactie. De
heren R.Oost en P.Lindhoud hebben afscheid genomen en
voor hen in de plaats zijn gekomen de heren J.Drentje
en E.den Daas. Mevrouw I.Wormgoor is eindredacteur van
het tijdschrift geworden.
De opzet van het tijdschrift is echter onveranderd gebleven.
Ook in dit nummer kunt u enkele artikelen,
boekbesprekingen en mededelingen vinden. Tenslotte
wordt een beroep op uw medewerking gedaan door de redactie
en het Meertens-Instituut in Amsterdam.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
DE DRIE MIDDELEEUWSE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT
BIJ ZWOLLE
D. WEMES
De auteur van dit artikel neemt op grond van zijn
bevindingen bij het bestuderen van de geschiedenis
van het landschap een standpunt in, dat wellicht
diskussie oproept bij een deel van onze lezers.
De redactie stelt bijdragen van lezers aan
een mogelijk debat, liefst in de vorm van een
artikel, zeer op prijs.
Inleiding
Een halve eeuw geleden was het gebied, omsloten door
Zwarte Water, Vecht en Nieuwe Vecht, een groot stiltegebied.
Alleen langs de Meppelerweg was wat verkeer,
gaande naar of komende van het noorden. Het spoedde
zich toen nog door de stad Zwolle. En langs die weg
vormde de stoomtram enkele malen per dag een puffend
beeld van activiteit. Dit gebied van de vroegere marke
Dieze, Berkum en Langenholte is door Van der Pot aan
het begin van deze eeuw kleurrijk beschreven 1). Het
geheel was als het ware een mooie grote achtertuin van
de stad Zwolle, waar in 1450 nog een tuindeur was aangebracht
in de vorm van de houten Berkumerbrug.
De tegenwoordige toestand is totaal anders. Nu loopt
er een grote dijk om Zwolle heen, voorzien van brede
onderdoorgangen, vanaf de IJssel tot aan de betonnen
brug over de Vecht. En in het Berkumse gebied verdween
de Meppe1erstraatweg onder de nieuw opgeworpen zanddijk,
waarover de A28 ligt met zijn vier rijstroken en
daverende verkeersstroom. De trambaan herkreeg zijn
vroegere bestemming van verkeersweg – de huidige Kranenburgerallee
-, nu voor lokaal verkeer. De namen van
buurschappen en dergelijke leven voort in namen van
stadswijken. De naam van de oude marke Berkum ging
over op de slaapstad die ligt ingeklemd tussen de A28
en de Nieuwe Vecht. Men vindt hier geen sporen meer
van het vroegere landelijke karakter.
Onze belangstelling richt zich daarom op het gebied
langs de Vecht, waar de aloude marke Langenholte ligt
fig.l Oriënteringskaart van het gebied; tekening van
de auteur op basis van topografische kaart 1850.
en een onbebouwd stukje van de marke Berkum. Hier bij
de Agnietenberg lopen geen grote verkeersbanen, wel is
er een fietspad over de Vechtdijk naar de zandhoogte,
verderop met boerderijen verscholen in boomgroepen
(zie figuur 1: de buurschap Langenholte). Nu is het
een idyllisch landschap in een uithoek. Eeuwen geleden
moet dit anders geweest zijn.
In dit artikel wordt aandacht besteed aan rivierovergangen
over de Vecht die in dit gebied kunnen hebben
bestaan. Na een schets van de gangbare opvattingen
(die overigens niet als zodanig in de literatuur zijn
beschreven) wordt een nieuwe visie gepresenteerd. De
constructie en toepassing van de brugge en de spikke
zullen worden belicht, evenals de consequenties van de
geopperde visie.
4
Het gangbare beeld
Voordat het land van Mastenbroek bedijkt was (1364),
kon men alleen naar Hasselt over Langenholte en Genne.
Niet dat Hasselt zelf toen zo belangrijk was, maar het
lag op de route langs de westelijke rand van het veengebied
tussen Reest en Vecht. Vanaf deze rand is het
veengebied langzamerhand ontgonnen. Tussen Langenholte
en Genne lag begin deze eeuw nog een voetveer – het
Genneger veer – maar voordien kan het een grootser allure
gehad hebben.
Bij de Nemelerberg is in 1398 het klooster van St. Agnes
gesticht, populair veelal aangeduid als het klooster
op de Agnietenberg of Bergklooster. Het is beroemd
geworden door Thomas è Kempis die hier van 1399 tot
1472 vertoefde. Het klooster beijverde zich ook de
wildernis tussen Vecht en Reest tot ontwikkeling te
brengen. De monniken zullen daarom veel baat hebben
gehad bij een rivierovergang. Hoewel dat niet bekend
is, kan het Haersterveer uit die tijd dateren; thans
wordt het in feite niet meer gebruikt.
Voor 1450 lag bij Berkum een veerstal (dit is een
aanlegpunt voor een veerboot). De weg die van Zwolle
kwam en hier de Vecht passeerde, gaf aansluiting op
een merkwaardige, zeer oude verkeersweg die zich ruwweg
van Hasselt tot Hardenberg (en verder), zo’n tien
uren gaans uitstrekte. Het was in feite een enorme
strook heide waarin karresporen uitgesleten waren. Iedere
voerman koos zijn eigen spoor, ’s zomers door mul
zand, maar in natte tijden over een redelijk begaanbaar
zandpad met veel modderige kuilen. Delen van de
route gaven nog dezelfde aanblik op het eind van de
negentiende eeuw. Langs deze weg kon men over Hardenberg
en Venebrugge naar Westfalen of over Ommen naar
Twente gaan.
De Zwolse weg naar Berkum was een weg, vrij van slingers
en omwegen, wat er op kan wijzen dat het van oorsprong
een weg was die door een wildernis was aangelegd,
waarlangs eerst veel later bebouwingen ontstonden.
Er ligt een duidelijke knik in de weg bij de
kruising met de Westerveldse A. Vermoedelijk lag hier
een voorde (doorwaadbare plaats) en aan de Berkumse
kant een herberg.
Een rivier doorwaden was een onderneming waarvan het
welslagen sterk afhankelijk was van een geschikte
waterstand, waarop men soms dagen moest wachten. Tussen
de Westerveldse A en de Vecht hadden de Zwolse
vroede vaderen de gerechtsplaats van Zwolle laten aanleggen
(de stadsrechten van 1230 maakten hen dit mogelijk)
als demonstratie van hun bestuurlijke macht.
Daar koos men altijd de belangrijkste weg voor uit.
Twijfels aan het oude beeld
Met het bovenstaande zijn de gangbare opvattingen geschetst
met betrekking tot de rivierovergangen in de
Vecht bij Zwolle. Dit beeld behoeft echter een herziening.
Deze opvatting kwam bij stukjes en beetjes tot
stand. ;
In een door de IJsselakademie gepubliceerd onderzoek
over de veldnamen van Langenholte staat vermeld dat er
langs de Vecht wat weilanden lagen met de naam de
Bruggen 2). Het is duidelijk een toponiem, maar blijkt
in de Nederlandse taal nog niet omschreven te zijn.
Verrassenderwijs werd het wel in de Duitse literatuur
gevonden. Abels schrijft: “Brugge bedeutet in alteren
Namen nicht eine Brücke im heutigen Sinne, sondern eine
Art Knuppeldam über Morëste und Wasserlaufe”3). Met
deze opmerking waren de problemen geboren. Waarom lag
hier bij Langenholte zo’n brugge? Bestonden er meer
van dit soort bruggen in Nederland? En waarvoor gebruikte
men deze?
Omdat een brugge een onbekend begrip is en heden ten
dage niet meer bestaat, is tevens geprobeerd eens na
te gaan hoe zo’n brugge gemaakt werd en hoe deze functioneerde.
Uitwerking van deze vraag leidde tot een
nieuw inzicht.
De eerste vraag luidde: waarom lag juist hier bij
Langenholte een brugge? Was het een voorloper van het
Genneger Veer? Zouden er ook bruggen gelegen hebben
bij het Haerster veer en de veerstal in Berkum? Een
onderzoek naar meer toponiemen langs de Vecht vanaf ’t
Zwarte Water tot voorbij Berkum, leverde nog twee
andere namen op, te weten Berkum-Bruggenhoek – een
naam die bekend voorkwam – en Spiekpolder, dat bij
Haerst gelegen is, dus bij de twee andere rivierovergangen.
In de naam Spiekpolder zit het woord spikke
verborgen, dat in de Nederlandse en Duitse literatuur
6
goed bekend is. Voorlopig zullen we ons echter beperken
tot Berkum-Bruggenhoek. Het is dat deel van Berkum
waar een interlokale (de A28) en een lokale weg elk
afzonderlijk door middel van een brug over de Vecht
geleid worden. Sterker nog, in april 1968 lag er ook
nog de laatste uitvoering van de eeuwenoude houten
Berkumerbrug, maar die werd kort daarop gesloopt.
De naam Berkum-Bruggenhoek staat op de topografische
kaarten afgedrukt tussen de Vecht en de Kranenburg en
lijkt daarom heel toepasselijk voor de huidige situatie.
Maar evenals bij Langenholte kan het ook hier een
toponiem zijn. We bekijken daarom eens een oudere
kaart uit 1825 4). Daarop staat aangegeven: Bruggenhoeks
Buitenlanden bij de ten zuiden van de oude houten
Berkumerbrug gelegen uiterwaard op de rechter (dus
de niet-Zwolse!) Vechtoever. Dit geeft aan het woord
Bruggenhoek een heel andere betekenis. Het wijst op
een gebied, aanvankelijk Bruggenhoek genoemd, waarvan
bij de aanleg van de Vechtdijk een deel aan de rivier
kwam te liggen als uiterwaard, wat men toen Buitenland
noemde 5). De naam Bruggenhoek is dus ouder dan de
Vechtdijk en daarom ook ouder dan de Berkumerbrug. Het
moet een toponiem zijn met dezelfde betekenis als bij
Langenholte.
Waarom is de naam brugge in Nederland zo weinig
bekend? Het antwoord hierop is eenvoudig: men meende
met een gewone vrijdragende brug te maken te hebben,
die op pijlers rust en zo een water overspant. De naam
brugge komt wel meer voor, zoals in Brugge (België),
Baambrugge (aan de Utrechtse Vecht), Veenebrugge (bij
Hardenberg) en Esschenbrugge (bij Emmen in Drente).
Als boerderijnamen worden door Slicher van Bath genoemd:
Oldenbrugge berch (Rechteren 1381), Ertbrugge
(bij Wijhe 1310)en de Kipbrugge (bij Dalfsen 1436) 6).
Ook kennen we Roobrugge en Steenbrugge bij Deventer
7). Tot slot weten we dat bisschop Godfried aan de
Friezen van Lammerbruke in 1165 land schenkt 8). Het
jaartal 1165 lijkt ook goed te passen bij de bruggen
in Langenholte en Berkum!
De schrijfwijze van het woord brugge varieert nogal:
brugge, brucge, brugghen en bruke. We zullen voor het
enkelvoud brugge (bruggen mv. ) aanhouden en niet het
eigentijdse woord paalweg gebruiken, dat een niet bestaand
inzicht suggereert, zoals blijkt uit krantenartikelen
uit de jaren vijftig over een paalweg
gelegen in de Zwolse Diezerstraat. Het kan een brugge
geweest zijn.
De brugge
We zullen drie aspecten van de brugge nader bezien,
namelijk het toenmalige verkeer, de noodzakelijke constructie-
eisen en de mogelijke toepassing.
Het verkeer bestond in de vroege middeleeuwen uit
twee- en vierwielige karren die getrokken werden door
ossen of paarden; ruiters; voetgangers en vooral kudden
vee. We moeten ons realiseren dat toen het beroep
van herder zeer veel voorkwam.
Uitgaande van deze gegevens blijkt dat de constructie
van een brugge goed doordacht moet zijn geweest. Het
was meer dan een reeks naast elkaar, dwars over de
route liggende, losse boomstammetjes. De delen hout
moesten even dik zijn, niet te dun, want dan zou het
breken onder het gewicht van een wagen, maar ook niet
te dik, want dan zou de kar hobbelen en schokken en
daar waren de houten wielen niet tegen bestand. De
balkjes moesten vast bevestigd liggen op de ondergrond
zowel omdat het gewicht van een wagenwiel ze anders
uit elkaar kon drukken, alswel omdat de trekdieren
zich schrap moesten kunnen zetten om de wagens te
trekken. Tenslotte moest voorkomen worden dat een os,
paard of schaap met zijn poten tussen de stammetjes
door kon zakken en ze zo kon breken. Mogelijk lag er
een tweede laag dunnere takken over de eerste laag
heen, die ook gefixeerd moest worden. Het geheel kan
afgedekt zijn geweest met zoden en plaggen. Een mogelijke
constructie kan zijn geweest: drie balken in de
lengte-richting en dwars daarop goed tegen elkaar aan
liggende dwarsbalkjes. Een stuk brugge van vijf meter
lengte, bestaande uit drie ronde balken, vijf meter
lang, twee decimeter dik en vijftig balkjes van drie
meter lengte, één decimeter dik, woog 1300 kilo. Waarschijnlijk
gebruikte men geen spijkers maar wilgetenen
om alles bijeen te houden. Een brugge kon honderden
meters lang zijn. Het waren dus geweldige investeringen
in hout, waarvoor een geregeld onderhoud nodig
was.
De derde vraag luidde, onder welke omstandigheden de
bruggen zijn gebruikt. Er zijn maar een paar mogelijk8
heden: zand, veen en klei en dan of op het land of –
zoals de situatie bij Langenholte en Berkum doet vermoeden
– in het water. Mul zand gaf geen problemen in
de middeleeuwen. Er bestonden geen aangedreven wielen
die de neiging hebben zich al draaiende dieper in te
graven en bovendien is nat zand, zoals we uit eigen
strandervaring weten, goed berijdbaar. Bij veen- en
kleigrond lijkt een brugge zonder meer bruikbaar. Maar
door het eigen gewicht en het verkeer zal een brugge
er in wegzinken. Stel dat een brugge 30 è 35 centimeter
dik was, dan kan deze een veen- of kleilaag van
die dikte vervangen. Dikkere lagen moest men eerst tot
deze dikte weggraven. De brugge is niet te vergelijken
met een brug. Het is in feite een goed bruikbaar wegdek,
maar bestond niet uit stenen doch uit hout in de
vorm van boomstammetjes. Op het land zal men langs de
rand nog paaltjes in de grond geslagen hebben. De weg
was misschien drie meter breed. Men zal uitwijkplaatsen
gebruikt hebben en geen dubbele rijbaan in analogie
met de eensporige zandwegen.
. r
fig.2 Voorstelling van een brugge; tekening van de
auteur.
9
Wanneer we de constructie nog eens bezien (figuur 2),
dan lijkt die toch niet geschikt voor gebruik in het
water als een soort wegdek in een voorde. Door de waterstroom
en het verkeer zullen zoden en plaggen in
zeer korte tijd verdwenen zijn. Door het laagje water
– dat maximaal 30 centimeter kan zijn geweest – zal
controle van de brugge op gebroken stammetjes vrij
moeilijk zijn. De brugge moet goed gemarkeerd zijn geweest
aan de randen; hoe leidde men anders een kudde
schapen? Was het risico om schapepoten te breken niet
veel te groot?
Voorts gaf een brugge een rivier doorlaatvermindering
en moest deze ’s winters aan land gebracht worden om
niet in het voorjaar door voorbijstromende ijsschotsen
vernield te worden. Zou de middeleeuwer onder alle
weersomstandigheden bereid zijn geweest een brugge te
repareren, als ’t ware de natuur tartend?
Men kan het ook anders bezien. Was er destijds een
brugge in de rivier noodzakelijk geworden? Het karakter
van de rivier de Vecht moet heel anders zijn geweest
dan tegenwoordig. De venen en bossen waren nog
volkomen ongerept. Er was nog maar weinig land in ontginning
genomen zowel langs de Vecht als in Twente. Er
waren nagenoeg geen sloten en greppels die het water
van de akkers en de weiden afvoerden. Kortom, de neerslag
werd maximaal vertraagd afgevoerd. Het waterpeil
van de Vecht zal de regenval in de seizoenen vertraagd
gevolgd hebben. Waarschijnlijk was destijds net als nu
de regenval in de herfst het grootst, juist in de tijd
dat de oogst verhandeld werd. In 1226 is voor de slag
bij Ane veel materiaal per schip langs de Vecht vervoerd;
deze was toen kennelijk goed bevaarbaar. Ook de
afvoer naar het Almere zal aanvankelijk probleemloos
geweest zijn. De later (1170) ontstane Zuiderzee had
meer open water waarop de wind vat had. Door opwaaiing
aan de monding werd toen de afvoer ernstig belemmerd.
Maar dat probleem bestond nog niet in 1150. De vrij
constante en regelmatige afvoer suggereert dat er geen
grote hinderlijke afvoer was van erosieproducten als
zand, klei en veen. Dit wordt bevestigd door het ontbreken
van een Vechtdelta.
De spikke
Zoals we zagen bij de naam Spiekpolder, is er ook nog
sprake van een spikke. Het is een goed bekend toponiem
10
in de Nederlandse en Duitse literatuur 9). Schönfeld
geeft vele benamingen en schrijfwijzen: spiek, spijk,
spijc, spek, spik en spikke. Wie de genoemde literatuur
er op naleest, krijgt de indruk dat een brugge
ook wel met spikke werd aangeduid. Maar een spikke was
een algemener term. Men duidde er ook een gevlochten
beschoeiing langs een oever mee aan en het is een constructiemethode
om een sloot te passeren. Men vult de
sloot met ter plaatse gehakte takken, twijgen en stammet
j es en vormt zo een wat erdoor latende dam. Als de
sloot voldoende aangevuld is, kan toch zo’n dam nog
niet gepasseerd worden. Beestenpoten zakken er in weg.
Wat ontbreekt is een wegdek. Men bracht daarom een
vlaak of vleek mee, een mat van 2×1,5 m2 gevlochten
twijgen of soepele stokken. Het waren de voorlopers
van onze ijzeren rijplaten. Men legde ze over de gemaakte
dam en dekte ze af met ter plekke gestoken zoden.
Zo ontstond de “spekdam”, geschikt voor alle
soorten vee en indien stevig materiaal was gebruikt
kon er ook een beladen hooiwagen overheen. De vleek
nam men na gebruik mee terug naar huis. Het ding werd
voor veel doeleinden gebruikt: als rijplaat, als
“tuun” (afrastering) van de moestuin, bij dijkdoorbraken
benutte men een vleek met zoden als een afdichting
en in de boerderij kon men een vleek over de (hane)-
balken leggen en een zolder vormen.
Een spikke was te vergelijken met een brugge, maar men
kon er ook een sloot of wetering mee passeren. Zou het
daarom mogelijk zijn geweest dat in Haerst een brugge
lag maar ook , en alleen hier, een brede afwateringssloot,
een wetering of een natuurlijk watertje (bijvoorbeeld
de Hermelijn)?
Het is duidelijk dat een spikke totaal ongeschikt is
om in een rivier gebruikt te worden: het waterpeil zou
ontoelaatbaar verhoogd worden, terwijl losse takken of
takkenbossen, twijgen en stammetjes onbruikbaar zijn
in stromend water.
Een nieuwe visie
Er resteert maar één mogelijkheid: in de twaalfde eeuw
zal het gebied waar nu de Vecht stroomt en waar de
twee bruggen en de spikke lagen, hooguit een wat moerassig
land zijn geweest en dat waarschijnlijk alleen
in het najaar en de winter. De Vechtbedding lag ergens
11
anders, het meest waarschijnlijk daar waar nu de Westerveldse
A loopt.
Ik acht dit een verrassende visie die veel consequenties
met zich meebrengt. Laten we allereerst de lokatie
bij de oude herberg “De Vrolijkheid” nader bezien.
We treffen hier geen bijzondere toponiemen aan. Alleen
het meer westelijk en bij de Agnietenberg gelegen
“hof van Nemele” heeft een typische waternaam 10). Op
de al eerder genoemde kaart uit 1825 zien we behalve
een afwijkend recht stuk weg bij de Vrolijkheid ook
parallel hieraan een zeer brede sloot 11). Vermoedelijk
had men hier geen voorde. Er was in 1226 scheepvaart
zoals we zagen en deze twee passeermogelijkheden
hinderden elkaar. Een voorde moest toen namelijk erg
ondiep zijn, zo’n 20 è 25 centimeter, opdat de middeleeuwer
er normaal met zijn laarzen doorheen kon wandelen.
Ter weerszijden zullen de insteekhavens van de
veerschepen gelegen hebben; zo hinderde men de scheepvaart
niet.
Een tweede consequentie is, dat vanaf de Vrolijkheid
de weg naar Langenholte en vandaar naar Genne en Hasselt
gelopen moet hebben. Deze afslag lag zo ver van
de Vrolijkheid, dat eventueel hoog water van de Vecht
de weg langs de hof van Nemele naar Langenholte niet
bereikte. Maar deze weg moest wel nog een Vechttak
passeren. Dit wordt hier verder buiten beschouwing
gelaten. De weg naar Berkum is ook bedoeld geweest
als een route naar de achter Haerst liggende wildernis
waar de Zwollenaren kennelijk al vroeg turf gingen afgraven.
Het startpunt daarvan, waar later het huis Ordel
lag en waar het oorspronkelijke veenstroompje de
Hermelijn bereikt kon worden (later vergraven tot
slotgracht), ligt ongeveer in het verlengde van de weg
van de Vrolijkheid naar Berkum. Turfgraven is een seizoenbedrij
f en voor de vorst invalt moet de turf van
het veld zijn. Bevroren turf verkruimelt en is daardoor
waardeloos. Het vrachtverkeer van turf zal
eeuwenlang bestaan hebben, in tegenstelling tot het
handelsvrachtverkeer. In 1250 gingen de zware vrachtwagens,
de Hessenwagens, op Zwolle rijden, en reeds in
1276 kreeg Zwolle toestemming een tolweg op Lenthe aan
te leggen. De indruk bestaat dat in het najaar en in
de winter het Vechtwater hinderlijk hoog kwam te staan
bij de bruggen en de spikke.
Zeker is, dat de bruggen en de spikke beheerd werden
12 !
door de adel. Het zal ons daarom niet verbazen als in
1188 een domus in Haersholte genoemd wordt 12). Er is
ook tol geheven, immers de investering was vrij hoog.
Bij Langenholte zou het huis den Doorn van oorsprong
een tolhuis kunnen zijn geweest. Bij Berkum moet een
tolhuis gestaan hebben ter hoogte van Dijkzicht. De
brugge werd met Langghenbrugghen aangeduid 13). Tot
slot blijkt uit de eigen naam Bruggeman dat er mensen
bij betrokken waren als tolgaarder of kantonnier 14).
Alleen voor Berkum is precies bekend wanneer de brugge
overbodig werd: in 1450 kwam de houten Berkumerbrug
tot stand.
Berkumerbrug omstreeks 1940; tekening van ir. J. van
den Bergh
Samenvatting
Dit onderzoek is in zekere zin een vervolg op het onder
auspiciën van de IJsselakademie uitgevoerde onderzoek
naar veldnamen in Langenholte. Daarbij vond men
13
voor weilanden aan de Vecht gelegen, de naam De Bruggen.
Aangetoond is dat deze naam op identieke wijze
ook bij Berkum voorkomt. Tussen Langenholte en Berkum
treffen we nog de naam Spikke aan. Het toponiem Brugge
is nog niet beschreven in de Nederlandse literatuur,
wel in de Duitse. De indruk was, dat het een soort
‘veredelde’ voorden betrof. Een analyse van de opbouw
en de toepassing leert echter dat ze enkel bruikbaar
zijn in een niet al te diep moeras met stevige ondergrond.
Voor rivierdoorgangen zijn ze ongeschikt omdat
het in feite houten wegdekken zijn.
Hieruit moet geconcludeerd worden dat de brugge en
spikke door een loopveld, een winterwaterafvoer, van
de Vecht lagen. De Vecht zelf stroomde dus niet langs
Berkum, Haerst en Langenholte. Omdat Zwolle in 1270
van de bisschop van Utrecht toestemming kreeg een tolweg
naar Lenthe aan te leggen, vanwaar verder reizen
naar Westfalen en Twente mogelijk was, mogen we aannemen
dat het loopveld toen zoveel water over een lange
periode afvoerde, dat deze route praktisch gezien
onbruikbaar werd voor het handelsverkeer. In de droge
zomertijd zal men hierlangs de turf vervoerd hebben
die ten noorden van het loopveld gestoken werd. De zomerbedding
van de Vecht van destijds wordt thans benut
door de Westerveldse A.
Noten
Pot, C.W. van der, Zwolle’s omgeving omstreeks
1900, Zwolle z.j. De hoofdstukken verschenen als
artikelen in de Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant tussen 1903 en 1912.
Aalbers, j. en Ph. de Bruyn, “Veldnamen van Langenholte”
in: Bijdragen uit het land van IJssel en
Vecht, vierde bundel IJsselakademie, Zwolle 1981.
Ir. P. van den Berg te Zwolle maakte mij attent
op: H. Abels, Die Ortsnamen des Emslandes, in
ihrer sprachlichen und kulturgeschichtlichen Bedeutung,
Paderborn 1927.
Kaart van de rivier de IJssel van Westervoort tot
Kampen, door L.J.A. van der Kun en R. Musquetier,
1856 blad 12, Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.
Verdam, J. en C.H. Ebbinge Wubben, Middelneder-
1andsch Handwoordenboek, Den Haag 1932.
Slicher van Bath, B.H., Mensen en land in de Mid14
deleeuwen. Assen 1944. De daarin opgenomen lijst
van boerderijnamen.
7. Deze namen staan op de topografische kaart als
huizen vermeld.
8. Bergh, L.Ph.G. van den, A.A. Beekman, H.J. Moerman,
Handboek der Middelnederlandsche Geografie,
Den Haag 1949, p.131.
9. Schönfeld, M., Veldnamen in Nederland, Arnhem
1980, p.151; Abels, a.w. p. 73.
10. Schönfeld, M., Nederlandse waternamen, Brussel
1955, p.45.
11. Van der Kun, Kaart van Overijssel, blad 12.
12. De goederenlijst van de graaf van Dale; men zie
hiervoor Bijdragen en Mededelingen van het Historisch
Genootschap XXV, Utrecht 1904, p. 365.
13. Berkenvelder, F.C. Zwolse regesten dl. 1, Zwolle
1980. Regest nr. 467 d.d. 05-02-1397.
14. Idem. Regest nr. 456 d.d. 31-10-1396.
TENTOONSTELLINGSAGENDA
PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
15 januari ’88 – half maart Anamorfoses en gezichtsbedrog
(Voorstraat)
half maart – half april Paasgebruiken in Overijssel
(Melkmarkt)
half maart – eind mei Urnen uit Overijsselse J
grafvelden (Voorstraat)
half april – begin juni De keuken (Melkmarkt)
15
GRAFKELDER TE WINDESHEIM
H. CLEVIS
Op 27 april 1987 werd bij het verdiepen van de vloer
ten behoeve van de restauratie van de Nederlands
Hervormde kerk te Windesheim een grafkelder ontdekt.
Een trap met zeven treden leidde naar de dichtgemetselde
kelder. Na opening bleek deze twee skeletten te
bevatten die onder circa 25 cm grondwater lagen. Met
toestemming van het kerkbestuur en met medewerking
van de aannemer zijn de skeletten gelicht door de
stadsarcheoloog H. Clevis, diens assistente M.
Barwasser, de heer Van de Berg en leden van het
kerkbestuur. Foto’s zijn genomen door J.P. de Koning.
Binnenmaats bedroegen de afmetingen van de kelder
2.30 x 1.70 m met een maximale hoogte van 1.50 m. Het
baksteenformaat was 23 x 11 x 4.5 cm met een lagenmaat
voor 10 stuks van 50.5 cm. Onder de plaats van
de kisten lagen drie halfsteens bakstenen muurtjes
van twee lagen hoog. Het water is verantwoordelijk
geweest voor een goede conservering van het botmateriaal.
Helaas is dat niet het geval voor het hout van
de kisten en kleding.
Metrisch en morfologisch onderzoek verricht door drs.
F. Laarman van de Rijksdienst voor Oudheidkundig
Bodemonderzoek te Amersfoort (R.O.B.) leverde de
volgende gegevens. Op grond van de afmetingen van
schedel en bekken bestaan de twee individuen uit een
man en een vrouw. De man had een lichaamslengte van
circa 1.70 m 1). Zijn leeftijd op grond van tanden en
schedelnaden lag tussen de 40 en 50 jaar. Hij heeft
een sterker ontwikkelde rechterzijde. De bovenzijde
is niet krachtig ontwikkeld. De schedelnaad van het
voorhoofd is merkwaardig genoeg niet volledig dicht.
De vrouw heeft relatief sterk ontwikkelde onderarmen.,
Ook heeft zij een vergroeiing van de vierde t/m de
elfde thoracale borstwervel. Twee vingerkootjes zijn
aan elkaar gegroeid en tussen twee andere waren
slijtsporen (kraakbeen afwezig). Op vele plaatsen was
het kraakbeen aan het verbenen (ribben,
knieschijven). De schedelnaad van het voorhoofd was
vrijwel geheel niet dicht gegroeid. De snijtanden in
de bovenkaak steken sterk naar voren.
16
Grafkelder te Windesheim met skeletten; foto Gemeentelijke
Fotodienst Zwolle
Op grond van bovenstaande gegevens zijn een aantal
vooronderstellingen te maken. De man is waarschijnlijk
rechtshandig geweest en beslist geen havenarbeider.
Omdat zijn bovenbouw niet krachtig ontwikkeld
is, kun je veronderstellen dat hij geen zware
lichamelijke arbeid heeft gedaan. De vrouw zal een
stramme rug gehad hebben en pijnlijke vingers. Met
ver uitstekende snijtanden zal ze niet direct een
schoonheid geweest zijn. Van beide personen is de
schedel vreemd. Normaal groeit de schedelnaad van het
voorhoofd al vrij vlot na de geboorte dicht, zodat de
naad niet meer te zien is. Bij beiden was de naad nog
zeer duidelijk te zien. Omdat de R.O.B, niet over een
vergelijkingscollectie beschikt is niet onderzocht of
de vrouw kinderen gebaard heeft.
Metrisch en morfologisch onderzoek, verricht door I.
Kockelbergh (revalidatie-arts), wijst uit, dat het
mannelijk individu leed aan een Spondylosis deformans.
Dit is een woekering van het bot die bij hem
tot uiting kwam bij de lendewervels en plaatselijk
tussenwervelschijf overbruggend was. Bij de vrouw
zijn volgens Kockelbergh enkele kiezen getrokken.
17
Haar wervelkolom toonde een uitgesproken Skoliose (=
vergroeiingen) en een sterk uitgesproken Spondylotische
en op meerdere niveaus tussenwervelschijf
overbruggende randlijstwoekeringen. In hoeverre zij
daarvan klachten heeft ondervonden, is niet vast te
stellen omdat de klachten hierbij geen vaste relatie
vertonen met de afwijkingen. De kans is groot dat zij
vrijwel geen klachten gehad heeft. Wel moet zij een
wat gedrongen uiterlijk gehad hebben, met name wat
korte en gedrongen “borst-buik”, dus relatief lange
armen en benen. Ook heeft zij een verbening van
vrijwel alle peesovergangen (Calcinosis Metabolica
Universalis). Dit is een beeld waarbij kalkafzetting
plaats vindt in bindweefsels van pezen, fascies (=
vliezen om spieren) en bij het zenuwweefsel. Men kan
er van uitgaan dat zij klachten gehad moet hebben,
diffuus en gegeneraliseerd van haar bewegingsapparaat.
Bij diverse kleine gewrichten waren
osteofyten (= uitgroeisels), voornamelijk bij de
vingergewrichten. De overige gewrichten vertoonden
eveneens verkalkingen bij de kapsels.
Wat de bij vondsten betreft zijn bij de man een paar
verzilverde manchetknopen gevonden. Bij de vrouw
lagen enkel benen knoopjes. Onder de manchetknopen
zaten enkele flintertjes stof van kleding. Op de
manchetknopen stonden geen initialen. De kisten waren
goed afgewerkt. Dit viel te constateren uit het feit
dat de spijkers diep in het hout gedreven waren,
waarbij de gaten netjes opgevuld en afgewerkt waren.
Aan elke kist zaten zes ringen. Het deksel was met
lange schroeven aan de bodem vastgeschroefd.
Aan de hand van het skeletmateriaal, de kelder en de
metaalvondsten is geen nauwkeurige datering te geven.
De kelder is waarschijnlijk bij (of vóór) de
verbouwing van 1824 onder de vloer weggewerkt. Jonger
kan deze begraving nauwelijks zijn in verband met het
verbod op begrafenissen in kerken (waarop
ontheffingen mogelijk waren). Aan de andere kant moet
de kelder dateren uit de tijd dat het gebouw als kerk
in gebruik was.
Buiten de kelder zijn nog enkele fragmenten van
menselijk botmateriaal geborgen die afkomstig zijn
van drie verschillende individuen. Deze begrafenissen
waren echter niet meer in situ.
18
Uit historisch onderzoek, op basis van het archief
van de Hervormde kerk Windesheim, bleek dat op 18
augustus 1793 te Windesheim Joachim, baron van
Plettenberg op 54-jarige leeftijd is overleden aan
“eene borstziekte na langzaam verval van kragten” 2).
Op uitdrukkelijk verzoek werd hij in alle stilte en
soberheid begraven. Dit vond plaats op 23 augustus
van dat jaar. Zijn kist werd door een koets met
paarden tot voor de kerk gebracht, waarna twaalf
personen uit de buurt hem naar binnen hebben gedragen.
Zijn stoffelijk overschot werd in een gemetselde
grafkelder bijgezet. Dit laatste feit vooral draagt
sterk bij aan de identificatie.
Joachim, baron van Plettenberg werd op 8 maart 1739
te Leeuwarden geboren. Hij vertrok in 1764 als
raad-extraordinair voor de Kamer Amsterdam met de
‘Amerongen’ naar Oost-Indië. Hij werd in 1765
raad-ordinair, in 1767 independent-fiscaal, in 1771
waarnemend gouverneur en in 1774 gouverneur van de
Kaap de Goede Hoop. In 1783 werd hij wegens grote
verkwistingen “eervol” ontslagen. In 1785 repatrieerde
hij en vestigde zich met zijn vrouw op het
landgoed Windesheim dat daartoe door hem werd
aangekocht op 5 oktober 1786 voor f. 47.000,- van
Carel Lodewijk Christiaan, graaf van Wartensleben tot
Windesheim. Hij overleed daar op 18 augustus 1793.
Zijn echtgenote was Cornelia Charlotte, dochter van
Gijsbert Jan Feith. Zij werd op 14 juni 1744 te
Batavia geboren en huwde daar op 13-jarige leeftijd
in 1757 met Louis Taillefert. Haar eerste man
overleed op 21 maart 1767 en Cornelia Charlotte
hertrouwde te Batavia op 12 september 1767 met
Joachim, baron van Plettenberg. Zij overleefde haar
man en blijkt in 1811 te Zwolle gewoond te hebben,
alwaar zij op 28 oktober Keizer Napoleon ontvangen
heeft toen deze op doortocht was. De keizer nam bij
haar zijn intrek en hield er de volgende dag een
receptie. Cornelia Charlotte overleed op 5 november
1812 te Zwolle. Na haar dood werd het landgoed
Windesheim door haar erfgenamen weer in 1813 verkocht.
Voor zover bekend heeft het echtpaar geen
kinderen gehad. Van het echtpaar zijn portretten
bewaard gebleven. Volgens Kockelbergh levert het
portret van Cornelia Charlotte een positieve identificatie.
’t?.”-‘ :•}””••>/,.:•
Joachim van Plettenburg (1739-1793) Cornelia Charlotte Feith (1744-1812)
foto Iconografisch Bureau Den Haag t£>
20
In een soort dagboek van de Hervormde kerk van
Windesheim wordt uitvoerig op de begrafenis van
Joachim van Plettenberg ingegaan. De twaalf personen
die hem ten grave gedragen hebben werden ’s avonds
met de overigen uit de buurt ten huize van Gerrit van
Keulen in het klooster verzorgd en onthaald op wijn,
brood en tabak. Hiertoe was door de weduwe f. 45,-
aan het kerkbestuur gegeven ter vergoeding van de
onkosten. F. 3,- bleef over en werd in de armenbus
gestopt. De overledene had voor zijn dood bepaald dat
het geld dat uitgespaard zou worden op een plechtige
begrafenis aan de armen en de noodlijdenden van deze
gemeente zou worden gegeven. Dezen moesten dan op een
voor hun ongewone maaltijd onthaald en van enige
kleren voorzien worden tot een dankbaar aandenken aan
de overledene. Van het overige geld moesten diegenen
iets krijgen die nog niet door de diaconie bedeeld,
maar wel noodlijdende waren. Na de begrafenis werd
aan een commissie van de kerkeraad terstond hiertoe
f. 200,- ter beschikking gesteld. Zo werden op 5
september van de zestien armen van de gemeente
diegenen die konden komen in het huis van diaken L.
Langenvoord onthaald op een goede maaltijd van soep
en rijst met gekookt en gebraden vlees. Daar
verscheen ook de commissie van de kerkeraad waaraan
eenieder zijn behoefte aan kleding kon opgeven. Ook
degenen die door ouderdom of anderszins niet konden
komen zouden kleding krijgen. Zo werd voor
eenentwintig personen kleding besteld. Aan onkosten
voor de maaltijd, kleding, snijdersloon en schoenen
werd f. 164,- betaald. Van de overige f. 36,- werd f.
20,- uitgetrokken voor een “slagbeest” voor de armen
en de overige f. 16,- werd in reserve gehouden om uit
te delen aan noodlijdenden van deze gemeente
gedurende de winter. Een en ander vond plaats met
goedkeuring van de weduwe.
De beide skeletten zullen te zijner tijd herbegraven
worden aan de zuidzijde van de Nederlands Hervormde
kerk te Windesheim.
Noten
1. M. Trotter, G.C. Gleser, ‘Estimation of stature
from long bones of American white and negroes’ in:
American Journal of physical anthropology 10
(1952), p 69-514.
2. Inv. nr. 2.
21
BOEKBESPREKING
DROSTENHUIS. HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
JHR. A.J. GEVERS EN A.J. MENSEMA
Uitgeverij Waanders, Zwolle 1987
A.L.A. WEVERS
Ter gelegenheid van de eerste landelijke monumentendag
op 12 september 1987 verscheen het boek ‘Drostenhuis.
Het Provinciaal Overijssels Museum’ . De
auteurs, jhr. A.J. Gevers en A.J. Mensema, als
archivisten verbonden aan het Rijksarchief in
Overijssel te Zwolle, zijn bepaald geen onbekenden in
het Overijsselse historische wereldje. Zowel
individueel als gezamenlijk publiceerden zij artikelen
en boeken van genealogische, heraldische en
historische aard. Het bekendste voorbeeld van
gezamenlijke arbeid vormt het standaardwerk ‘De
havezaten in Salland en hun bewoners’ (Alphen aan den
Rijn 1983).
Het ‘Drostenhuis’ verscheen in de Kleine Monumenten
Reeks, een initiatief van de Staatsuitgeverij,
uitgeverij Waanders en de Walburg Pers. Eerdere
publikaties in deze reeks zijn ‘Mauritshuis’,
‘Schiedamshuis’, ‘Kastelen van Zutphen’ en ‘Westfries
Museum’.
Het Drostenhuis, een gezichtsbepalend pand aan de
Voorstraat in het centrum van Zwolle, werd in het
midden van de zestiende eeuw gebouwd en vormt een
fraai voorbeeld van de wereldlijke bouwkunst uit die
tijd in de oude hanzestad Zwolle. De naam ontleende
het aan een van de functies die de bouwheer. Engelbert
van Ensse, bekleedde, namelijk drost van
Drenthe.
Het boekwerkje -inclusief foto’s, (bouw)tekeningen en
het notenapparaat 80 pagina’s- behandelt vrijwel alle
aspecten van de geschiedenis van het Drostenhuis. De
auteurs bedienen zich hierbij van een beproefde
methode: aan de hand van de verschillende eigenaren
22
en/of gebruikers wordt de geschiedenis van een huis
beschreven. Voor het ‘Drostenhuis’ betekent dit dat
na min of meer inleidende hoofdstukken over
respectievelijk de Voorstraat (de levendige handelswijk
waarin het Drostenhuis gelegen was), de bouwheer
Engelbert van Ensse en de bouwmeester Jacob van
Ceulen, in de hoofdstukken 5 en 6 uitvoerig aandacht
wordt besteed aan de vier patricische families -Van
Ensse, Van der Werf f, Podt en Helmich- en aan het
Provinciaal Overijssels Museum, welke vanaf het
midden van de zestiende eeuw tot op heden in het
Drostenhuis onderdak hebben gevonden 1). De diverse
familiegeschiedenissen en het overzicht van het
verleden en de collecties van het Provinciaal
Overijssels Museum voegen overigens weinig toe aan de
kennis over het Drostenhuis als zodanig. In hoofdstuk
5 over de patricische bewoners van het pand, loopt de
lezer bovendien het gevaar te verdwalen in de
veelheid aan genealogische gegevens. Enkele
genealogische tabellen zouden hem of haar in deze de
helpende hand kunnen bieden.
De bouwgeschiedenis van het Drostenhuis zélf wordt
gedetailleerd behandeld in hoofdstuk 4. Zowel in
kunsthistorisch als bouwtechnisch opzicht worden de
in- en externe verbouwingen, die de bewoners overeenkomstig
hun individuele eisen en de smaak van de tijd
aan het huis hebben laten verrichten, nauwgezet uit
de doeken gedaan.
Men kan van een publikatie als het ‘Drostenhuis’ niet
verwachten dat er diepgravende probleemstellingen of
historische discussiepunten aan ten grondslag hebben
gelegen. Dit impliceert echter geenszins dat ook elke
structuur ontbreekt. De auteurs hebben de veelheid
aan gegevens, ontleend aan een grondig archief- en
literatuuronderzoek en verantwoord in een uitgebreid
notenapparaat, tot een overzichtelijk verhaal weten
samen te smeden. Daarbij wordt de tekst functioneel
geïllustreerd door vele foto’s, tekeningen en
plattegronden. Kortom, het ‘Drostenhuis’ biedt de in
genealogie, bouwkunst en cultuurgeschiedenis
geïnteresseerde lezer veel kijk- en leesplezier.
l/. Op basis van stijlovereenkomsten en gemeenschappe
lijke steenhouwersmerken met het raadhuis van
Hasselt komen de auteurs tot de conclusie dat
Jacob van Ceulen tevens de bouwmeester van het
Drostenhuis geweest moet zijn. Gevers en Mensema,
Drostenhuis, 23.
23
BOEKBESPREKING
WINDESHEIM. STUDIES OVER EEN SALLANDS DORP BIJ DE
IJSSEL
F.C. BERKENVELDER, H. BLOEMHOFF, R.TH.M. VAN DIJK,
J.J. DIJKSTRA EN A.M. VAN DER WOUDE (RED.)
IJsselakademie, Kampen 1987
FLORENCE KOORN
Als een dorp of stad jubileert, bestaat vanzelfsprekend
de behoefte aan een historische studie. Slechts
weinigen kunnen een wetenschappelijk verantwoorde en
toch voor een breed publiek leesbare lokaal-historische
studie van prehistorie tot nu schrijven. En
aangezien er bovendien vrijwel nooit geld is om
hiervoor een bezoldigde kracht in te huren, blijven
deze studies meestal ongeschreven.
Gelukkig is er een alternatief, een bundel met
diverse bijdragen. Aan zo’n bundel kleeft niet zelden
het bezwaar dat er een brokkelig beeld uit naar voren
komt; er zit geen lijn in en omdat men afhankelijk is
van de schrijvers die zich aanbieden blijven
belangrijke aspecten onderbelicht. Dit geldt ook voor
deze bundel, waar de meest uiteenlopende onderwerpen
aan de orde komen, maar waar belangrijke zaken, die
in een eenmanswerk nooit ontbreken, zoals de
geschiedenis van het bestuur en het kerkelijk leven,
onbesproken worden gelaten.
Het is niet te verwonderen dat het klooster Windesheim,
waardoor het dorp Windesheim zijn wereldreputatie
heeft gekregen, in deze bundel nadrukkelijk aan
bod komt. Per slot van rekening is ook het inwijdingsjaar
van de kloosterkerk, 1387, gekozen voor de
vele jubileumactiviteiten in dit jaar, waaronder het
uitkomen van deze bundel, maar ook de organisatie van
een wetenschappelijk congres over de doorwerking van
de Moderne Devotie, van welke religieuze beweging het
klooster Windesheim één van de belangrijkste
bolwerken was. Gastvrij bood het dorp twee dagen lang
onderdak aan congresgangers uit het hele land, die,
wandelend van Dorpshuis naar Florens Radewijnszschool
24
of Hervormde kerk, iets van de sfeer van het
Windesheim van nu konden opsnuiven.
Zes van de tweeëntwintig bijdragen in deze bundel
gaan over het klooster Windesheim. Het is verbazend
hoe weinig er van dat beroemde klooster is overgebleven;
archief, bibliotheek, het complex zelf, we
moeten het doen met schamele restanten. Gelukkig zijn
er, dank zij de behoefte van de aanhangers van de
Moderne Devotie om hun eigen geschiedenis vast te
leggen, wel verhalende bronnen bewaard. Professor
Weiier schetst, op basis van deze in het Latijn
geschreven en dus weinig toegankelijke kronieken, een
beknopt maar helder beeld van kloosterstichting,
kloosterleven en geschiedenis. In de bijdrage van
R.Th.M. van Dijk wordt ingegaan op het ontstaan van
een netwerk van regulierenkloosters die dezelfde
regels volgden als Windesheim en als leden van het
zogenaamde kapittel van Windesheim een hechte
organisatie vormden. A.J. Geurts zet op een rij wat
er over de produktie van de schrijfkamer van Windesheim
bekend is. Mogelijk schreven de monniken niet
zozeer af voor de markt, als wel voor hun eigen
bibliotheek, maar het is de vraag of het weinige dat
aantoonbaar in Windesheim geschreven is representatief
is voor de werkelijke boekenproduktie.
Drie bijdragen handelen over de resten van het
klooster zelf. De vraag waar het klooster in strikte
zin, dat wil zeggen de woon- en werkverblijven van de
monniken en de kloosterkerk, nu precies gelegen
hebben werd toen het jubileumjaar begon te naderen zo
brandend, dat er al voordat deze bundel verscheen
hevige debatten zijn gevoerd in de Zwolse Courant.
Voor buitenstaanders zijn dergelijke debatten
nauwelijks te volgen, en het is ook wat verwarrend
dat men in deze bundel met twee diametraal tegenover
elkaar staande visies wordt geconfronteerd. De
huidige Hervormde kerk is niet een restant van het
klooster in strikte zin, maar van de kloosterbrouwerij,
terwijl de restanten onder Pastorieweg nr. 2 en
4 van het ziekenhuis van het klooster zijn. Hierover
is men het eens. Dit blijkt ook zowel uit archiefbronnen
als uit het bouwhistorisch onderzoek waarover
D.J. de Vries en G. Berends van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg in hun bijdrage verslag uitbrengen.
Volgens de archeologen R. van Beek en H. Clevis moet
25
het klooster in strikte zin ten noorden van de
huidige Hervormde kerk hebben gelegen. Opgravingen
ter plekke brachten echter geen kloosterfunderingen
aan het licht. De conclusie dat het klooster dan dus
tot de laatste baksteen zal zijn afgebroken, lijkt
mij nogal voorbarig. De historicus R.Th.M. van Dijk
zoekt het klooster elders. Hij geeft een interessante
theorie over de mogelijkheid dat het complex uit twee
kernen bestond, een industriële kern, waarvan het
brouwhuis en ook het ziekenhuis deel uitmaakten, en
het kloostercomplex in strikte zin. Maar dat de
kelder onder de boerderij van Van den Oort onderdeel
van dit laatste complex vormt, bewijst hij niet
overtuigend. Het feit dat op verzoek van een eerbare
instelling nog wel als de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg met wichelroeden is gelopen en
inderdaad de door Van Dijk berekende kerk werd
gelocaliseerd, beschouw ik eerder als een curiosum
dan als een bewijs. Wel kan ik volledig instemmen met
zijn pleidooi om eerst bronnenonderzoek te doen
alvorens te gaan graven, maar ik vraag me af of het
thans verrichte bronnenonderzoek uitputtend is
geweest.
Dat Windesheim, in tegenstelling tot wat men vroeger
wel eens gedacht heeft, voor 1387 niet kaal en
onbevolkt was, was in vakkringen al lang bekend, en
komt ook in drie bijdragen in deze bundel aan de
orde, terwijl bovendien uit de bijdrage van Van Beek
en Clevis blijkt dat er al gravend naar een klooster
in ieder geval een prehistorische boerderij boven
water is gekomen. In een kort maar krachtig openingsartikel
stelt professor Blok dat al in 1028 de naam
Windesheim in de bronnen voorkomt. In een interessante
bijdrage gaan J.P. van den Berg en D.M. van der
Schrier in op de haat-liefdeverhouding van de
middeleeuwer met de IJssel. Deze rivier was niet
alleen een gevaar, waartegen maatregelen genomen
moesten worden, maar ook een vriend, die door de
overstromingen het land vruchtbaarder maakte. Van de
menselijke ingrepen om de waterstromen te reguleren
resten nog sporen in het hedendaagse landschap.
R. van Beek schetst hoe Windesheim in 1310 bestond
uit vijf hoeven en tracht deze te localiseren. Ik
vind het jammer dat hij al in 1400 weer ophoudt en
vraag me af of zijn reconstructieschets wel klopt.
26
Een sprong van de veertiende naar de twintigste eeuw
is wel heel groot en geheel onbelangrijk voor de
ligging van het klooster is deze reconstructie niet,
want dit werd op een van de vijf hoeven gevestigd. Ik
zou er voor willen pleiten ook de Sallandse
schattingsregisters uit het eind van de veertiende
eeuw, de vijftiende eeuw en begin zestiende eeuw eens
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, de
originelen liggen weliswaar op het gemeentearchief in
Deventer, maar kopieën zijn in Zwolle op het
Rijksarchief aanwezig.
De zestiende, zeventiende en achttiende eeuw zijn in
deze bundel wat karig bedeeld, maar komen in drie
bijdragen over welstand en grondbezit, handel en
nijverheid en het onderwijs wel mede aan de orde. Ook
A.J. Mensema en A.J. Gevers besteden er aandacht aan
in hun geschiedenis van de havezate Windesheim, waar
in die periode onder de elkaar tamelijk snel
opvolgende eigenaars schilderachtige personen waren.
Pas vanaf de negentiende eeuw kwam er een familie in
het bezit van de havezate die er ettelijke generaties
heeft gewoond, de baronnen De Vos van Steenwijk. Uit
de diverse andere bijdragen in de bundel, vooral ook
de “kroniek” achterin het boek, wordt iets duidelijk
van de greep die zij op het dorpsleven gehad moeten
hebben.
E. Beekink heeft de demografische ontwikkeling van
Windesheim van 1811 tot 1939 bestudeerd. Zijn meest
opzienbarende conclusie is dat het percentage
gedwongen huwelijken in Windesheim tot de hoogste in
Nederland moet worden gerekend. F.C. Berkenvelder
heeft de migratie bestudeerd en concludeert dat de
samenleving betrekkelijk stabiel was; immigranten
kwamen uit de buurt, en Windesheimers zelf beproefden
hun geluk ook graag in de directe omgeving. Het was
voor mij een verrassing dat er geen stroom van
Windesheimer dienstboden naar de stad ging, maar
juist Zwolse meisjes in Windesheim gingen dienen.
Toen de congresgangers Windesheim verlieten, was
vanuit de bus zichtbaar dat een paar jongetjes,
gewapend met trompetten, zich naar het dorpshuis
spoedden. Uit de bijdrage van W. Neijzen is mij
duidelijk geworden hoe node de Windesheimers hun
dorpshuis twee dagen hebben moeten missen, want het
verenigingsleven in Windesheim bloeit uitzonderlijk.
27
Dat het dorp zo duidelijk een eigen identiteit heeft
gehouden mag wel als het bijzondere van het Windesheim
van nu gelden. Dit heeft ook, zo leid ik uit de
bijdrage van H. van Dijk over de ruimtelijke ontwikkeling
van Windesheim af, het dorp er mede voor
behoed dat het is opgeslokt door een Zwolse nieuwbouwwijk.
LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING 1988:
“GESCHIEDENIS VAN DE STADSUITBREIDINGEN”
Zwolle ontwikkelde zich in de loop der eeuwen van een
kleine nederzetting met enkele honderden inwoners tot
een groeistad met 90.000 burgers. Dit maakte het noodzakelijk
de bebouwing van de stad telkens uit te breiden:
tot de grenzen van de oude stadskern, tot de
vesting Zwolle, tot buiten de oude stadswallen
Deze groei en de geschiedenis van die groei zijn het
onderwerp van de lezingencyclus in 1988. Er zijn weer
vier lezingen gepland. De plaats zal nog bekend worden
gemaakt. Aanvangstijd van de lezingen is 20.00 uur,
behalve van de tweede lezing, die om 20.30 uur zal
beginnen. De lezingen zullen steeds van te voren
worden aangekondigd, maar u kunt natuurlijk ook alvast
de onderstaande data noteren.
De volgende sprekers zullen een lezing verzorgen:
8 maart drs. R. Salet:
De geschiedenis van de vesting Zwolle
17 mei drs. J. Hagedoorn:
Uitbreidingen in de negentiende en
vroege twintigste eeuw
13 september drs. R. Salet:
Uitbreidingsplannen rond de tweede wereldoorlog
15 november ir. R. Krijtenburg:
De stadsontwikkeling in de afgelopen 25
jaar
28
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
J.A.M.Y. Bos – Rops en M. Bruggeman, Archief*wijzer:
handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland.
Muiderberg, Coutinho 1987. ISBN 90-6283-690-9.
107 p. f 24,50. Dit boek is niet speciaal op Zwols
historisch onderzoek gericht, maar op archiefonderzoek
in het algemeen. Uiteraard kan ook de lokale historisch
onderzoeker (in spé) met dit boek zijn voordeel
doen.
B. Dubbe, “Achttiende-eeuwse beeldhouwers in Overijssel”
in: Antiek jaargang 22 (1987) nr.3, p.127-150. In
dit artikel staat onder meer informatie over Zwolse
beeldhouwers.
Bert Evenboer, Neem nou Zwolle. Een kleine historie
over de ontwikkeling van Zwolle. Deel 1; Spoolde/Veerallee.
Zwolle, uitgegeven in eigen beheer 1987. 172 p.
f 24,50. Bundeling van (herziene) bijdragen die in de
periode 1973-1978 in de Zwolse Koerier verschenen onder
de titel Zwolle vroeger en nu.
E. J. Fischer, Stroomopwaarts. De electriciteitsvoorziening
in Overijssel en Zuid-Drenthe tussen circa
1896 en 1986. Uitgave van de N.V. Electriciteits-Maatschappij
Ijsselcentrale ter gelegenheid van het 75-jajarig
bestaan op 11 december 1986. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-067-1. 374 p. f 75,00.
J.C.H, de Groot en A. M. J. Perry – Schoot Uiterkamp,
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-111-2. 288 p. f 49,50
Jan ten Hove, De geschiedkundig-Overijsselsche tentoonstelling
van 1882 en de beginjaren van het Provinciaal
Overijssels Museum. POM-flet nummer 26, oktober
1987. Zwolle, Waanders. Te verkrijgen bij het Provinciaal
Overijssels Museum, Voorstraat 34, Zwolle.
H.J. Oldenhof, Van normaalschool Steenwijkerwold naar
PABO Zwolle. PABO Zwolle 1987. 160 p. Aanwezig bij het
gemeente-archief Zwolle.
29
Gregor Rensen en Piet den Otter, Historisch onderzoek
In Overijssel. Een handleiding. Utrecht, Matrijs 1987.
ISBN 90-70482-50-9. 180 p. f 29,95. De in offset verspreide
Handleiding voor de locale en regionale geschiedbeoefening
in Overijssel (Zwolle 1985; zie Zwols
Historisch Tijdschrift 1986 nr.2) voorzag duidelijk in
een behoefte. De beperkte oplage was snel uitverkocht.
De auteurs hebben de tekst verbeterd en uitgebreid en
de nieuwe versie is als boek verschenen. Behalve in de
boekhandel ook te verkrijgen bij het Rijksarchief in
Overijssel, Eikenstraat 20, Zwolle.
A. Schoot Uiterkamp, “Armenzorg in Zwolle in de tweede
helft van de negentiende eeuw” in Overijsselse Historische
Bijdragen 102e stuk (1987), p.91-132.
F. Tavenier en H. van ter Meij, De Zwolse bioscoopcommissie
1914 – 1916. Werkstuk cursus lokale en regionale
geschiedenis van de Christelijke Leraren Opleiding
Zwolle. Uitgave in eigen beheer, Zwolle 1987. 20
p. + 7 bijlagen. Aanwezig bij het gemeente-archief.
Terugblik en vooruitzien. Dertig jaar Stedelijk
Conservatorium (1957 – 1987). Met een voorwoord van G.
Loopstra. Uitgave van het Stedelijk Conservatorium,
Zwolle 1987. 24 p. Aanwezig bij het gemeente-archief.
A. de Vries, “De gewelfschilderingen in de Broerenkerk
te Zwolle” in Bulletin KNOB 86 (1987) 4, p. 161-178.
MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE
Onder de titel “Geschiedenis van de Windesheimer molen”
verscheen in het Zwols Historisch Jaarboek 1
(1984 p.1-6) een artikel van de hand van M. van der
Leeuw. In aansluiting daarop kan worden medegedeeld,
dat thans het archiefje van de Stichting “de Windesheimer
molen” (1950-1964) dat aanwezig is in het Zwolse
gemeente-archief, van een inventaris is voorzien.
30
De stichting, die op 27 maart 1951 werd opgericht,
stelde zich ten doel de uit 1748 daterende windkorenmolen
te Windesheim, staande aan de rijksweg Zwolle-
Deventer, in eigendom te verwerven en in stand te
houden als monument.
De eerste doelstelling kon al vlot worden bereikt. Op
21 januari 1952 vond de notariële eigendomsoverdracht
plaats, waarbij J. Langevoord de molen aan de stichting
verkocht.
Vervolgens werden pogingen in het werk gesteld om gelden
te verwerven voor de restauratie van de molen. Deze
werkzaamheden konden uiteindelijk worden opgedragen
aan de molenbouwer A.J. Bisschop te Dalfsen. Op 14
juni 1952 werd de gerestaureerde molen feestelijk in
gebruik gesteld. In de jaren daarna (1956 en 1962)
bleven restauratie- en herstelwerkzaamheden noodzakelijk.
De daarvoor benodigde gelden werden verkregen
door subsidies, giften en leningen.
De molenaars waren C L . Geene en W. van den Berg.
Het archiefje van de stichting is openbaar.
J.J. Seekles
VRIJWILLIGERS GEVRAAGD VOOR ONDERZOEK NAAR DIALECTEN
EN VOLKSKUNDE
Het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam is een onderzoeks-
instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen. Het houdt zich vooral bezig met
dialectologie, volkskunde en naamkunde. Het Meertens-
Instituut kan zijn taak echter niet vervullen zonder
de hulp van vrijwilligers die gegevens verschaffen. De
afdelingen Dialectologie en Volkskunde zenden daartoe
ten minste één maal per jaar een vragenlijst uit van
vier bladzijden of meer. Bij het naamkundig onderzoek
heeft het ‘vrijwilligerswerk’ een ander karakter.
De dialectologische vragenlijsten hebben betrekking op
de dialecten van Nederland, de Friese dialecten – niet
de Friese taal als zodanig – en die van Nederlandstalig
België. Er wordt gevraagd naar het dialectwoord
31
voor een bepaald Nederlands woord of begrip, de vertaling
in dialect van een Nederlandse zin, het al dan
niet voorkomen in het dialect van een bepaalde zinsconstructie,
enzovoort. Het gaat hierbij om het dialect
zoals dat nu normaal gesproken wordt in de plaats
waarvoor de vragenlijst wordt ingevuld. Dat zal wel
niet precies hetzelfde zijn als het dialect van bijvoorbeeld
vijftig jaar geleden. Talen veranderen, dialecten
ook. Het is goed dit uitdrukkelijk te zeggen,
want je hoort wel eens dat er tegenwoordig geen ‘echt’
of ‘goed’ dialect meer wordt gesproken. In dat geval
zouden de lijsten alleen maar ingevuld kunnen worden
door mensen die een vrij hoge leeftijd bereikt hebben,
en dat is beslist niet de bedoeling.
In de volkskundelijsten gaat het om zeer gevarieerde
onderwerpen, die altijd betrekking hebben op het dagelijkse
leven van vroeger en nu, in het gezin en daar
buiten. Zo zijn de laatste jaren bijvoorbeeld aan de
orde geweest: het broodverbruik, de inmaak, de indeling
en inrichting van de woning, maar ook feesten en
blaasmuziekverenigingen. Het volkskunde-onderzoek
heeft alleen betrekking op Nederland.
Het Meertens-Instituut gaat er van uit dat bij een
historische vereniging zoals de ZHV veel leden zijn
die voor dit werk de juiste instelling en interesse
hebben. Zij hopen daarom dat er binnen de ZHV goede
medewerkers gevonden zullen worden. Vandaar deze oproep.
Zoudt u invuller willen worden van hun dialecten/
of volkskundelijsten?
Het is niet zo dat degenen die deze lijsten invullen
dat allemaal op eigen kracht doen. Velen halen de gevraagde
gegevens bij anderen die op de hoogte zijn van
het dialect of van de gebruiken in een bepaalde
plaats. Met behulp van de juiste zegslieden zullen de
vragenlijsten zeker ingevuld kunnen worden.
Het is vrijwilligerswerk en het kost tijd. Geld hoeft
het niet te kosten, want men kan gebruik maken van een
antwoord-enveloppe. Vergoeding kan het instituut niet
geven. Wel ontvangt men jaarlijks het contactblad en
er wordt af en toe een ‘Open Dag’ op het instituut georganiseerd.
Ook kan men de publicaties tegen gereduceerde
prijs verkrijgen.
32
Als u aan deze vorm van medewerking aan het wetenschappelijk
onderzoek naar de Nederlandse dialecten,
gewoonten en gebruiken wilt meewerken, of wanneer u
verdere inlichtingen wenst, kunt u zich richten tot
het P.J. Meertens-Instituut. Dat kan zowel schriftelijk
– P.J. Meertens-Instituut, Antwoordnummer 10778,
1000 RA Amsterdam – als telefonisch onder nummer 020-
234698, en vraagt u dan naar de heer H. Beekveldt.
PERSONALIA
D. Wemes (1921) volgde in zijn geboorteplaats Zwolle
de Rijks H.B.S. (1939) en studeerde werktuigbouwkunde
aan de M.T.S. te Groningen. Daarna was hij werkzaam op
gieterijtechnisch gebied. In een latere periode stelde
hij handboeken samen voor het gebruik van warmtebehandelingsovens
in de metaal- en glasindustrie. Na zijn
pensionering raakte hij sterk geïnteresseerd in de
historische geografie. Publiceerde in het Zwols Historisch
Jaarboek 1985 over de Voorstraat.
H. Clevis is werkzaam als stadsarcheoloog van Zwolle
en Kampen.
F. Koorn (1951) studeerde middeleeuwse geschiedenis
aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in
1981 op het proefschrift Begijnen in Holland en Zeeland
gedurende de middeleeuwen (Assen 1981). Sinds
1982 is zij als adjunct-archivaris verbonden aan het
Gemeentearchief Haarlem.
A.L.A. Wevers (1960) werd geboren in Hengelo. Na het
V.W.O. studeerde hij contemporaine geschiedenis aan de
Rijksuniversiteit Utrecht. In 1987 studeerde hij af op
de scriptie Een onbebouwde akker. Socialisme in Twente
1880-1914. Hij is thans in T.E.G.-verband werkzaam bij
het Rijksarchief in de provincie Overijssel.
ZWOL&E VERENIGING
BESTUUR:
voorzitter;
J. Hagedoorn
secretaris:
R. Stel
penningmeester:
H. Brassien
leden:
Tyassenbelt 28, Zwolle
Boddemate 43, 8014 JK Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
Postbus 1448
Telefoon: 038 – 539625
REDACTIE-ADRES:
Westerstraat 17
8001 BK Zwolle
8011 CD Zwolle
GIRO-REKENING:
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging te Zwolle
LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten en 65-plus
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f25,– per jaar
f35,– per jaar
f 7,50 per jaar
typewerk: H. Wullink & A. van der Wurff
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: “SWOLLA”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden

1988
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSE Hl&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG VIJF / 1988
33 VAN DE REDACTIE
34 ARTIKEL
De staatsenquête van 1890. Een schets van het
arbeidersleven in Zwolle rond 1890.
A.L.A. Wevers
53 REACTIE
Reactie op het artikel van D. Wemes
D.M. van der Schrier
57 BOEKBESPREKING
Bibliografie van Overijssel 1951-1980
Besproken door J. Hagedoorn
55 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
60 Tentoonstellingsagenda
55 Mededeling van het gemeente-archief
60 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff.
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm
of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In dit tweede nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
zijn een lang artikel en een boekspreking opgenomen.
A.L.A. Wevers geeft een beeld van de levensomstandigheden
van de Zwolse arbeiders rond 1890. Hij doet dat aan de hand
van de resultaten van een staatsenquête die in dat jaar werd
gehouden en die tot doel had om de maatschappelijke toestand
van de arbeiders, de verhouding tussen werkgevers en arbeiders
en de toestand in de fabrieken en werkplaatsen te onderzoeken.
Door deze enquête werd het beeld dat de gegoede
burgerij had van een rustig land zonder wantoestanden, vernietigd.
J. Hagedoorn gaat uitgebreid in op de onlangs verschenen
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Het perspectief van
het gebruik van de bibliografie bij historisch onderzoek
staat daarbij centraal.
De tentoonstellingsagenda en een mededeling van het gemeente-
archief completeren dit tweede nummer.
Mocht u nog opmerkingen hebben over de inhoud van dit Tijdschrift,
of wanneer u bezig bent met onderzoek naar zaken
uit het Zwolse verleden waarover u een (kort) artikel wilt
schrijven, schroomt u dan niet om een en ander aan de redactie
voor te leggen.
Veel leesplezier toegewenst met dit Tijdschrift-nummer.
34
DE STAATSENQUÊTE VAN 1890.
EEN SCHETS VAN HET ARBEIDERSLEVEN IN ZWOLLE ROND 1890.
A.L.A. WEVERS
1. Inleiding
De belangstelling en zorg van de rijksoverheid voor de omstandigheden
waaronder de Nederlandse bevolking haar arbeid
moet verrichten, is niet voorbehouden aan de twintigste
eeuw. Toen na 1870 en met name na 1895 Nederland op industrieel
gebied tenslotte ook opstoomde in de vaart der volkeren,
stelde de overheid een aantal enquêtes in, bedoeld om
de zich gelijktijdig wijzigende arbeidsomstandigheden gedetailleerd
in kaart te brengen 1!. Immers, voor de arbeidersbevolking
bracht de in verhouding tot de ons omringende landen
vertraagde Nederlandse industrialisatie grote veranderingen
met zich mee. Zo nam bijvoorbeeld de sociale afstand
tussen de patroon en het werkvolk geleidelijk toe. Men moet
izich van deze toenemende afstand echter geen al te grote
:voorstellingen maken, omdat in 1889 nog 90% van de Neder-
‘landse beroepsbevolking in bedrijfjes met minder dan tien
arbeidskrachten werkzaam was.
Het resultaat van de enquêtes vernietigde het fraaie, zelfgemaakte
beeld dat de gegoede burgerij zo lang had kunnen
handhaven. Van het rustige Nederland waar geen wantoestanden
heersten, waar geen kinderen afgebeuld werden en waar de arbeiders
met de pet in de hand hun plaats kenden, was plotseling
geen sprake meer. De overheid zag zich gedwongen de
eerste schreden op het pad van de sociale wetgeving te zetten
2 ‘ .
Ook Zwolle nam – zij het bescheiden – deel aan het vertraagde
Nederlandse industrialisatieproces. De totstandkoming van
de spoorwegverbinding met Utrecht (1863) en de vestiging van
de centrale werkplaats van de Staatsspoorwegen (1870) zijn
hier de belangrijkste getuigen van. Toch groeide Zwolle niet
uit tot een industrieel centrum in noord-Nederland. De economische
bedrijvigheid bleef vooralsnog grotendeels rusten
op de ‘constructiewinkel’, zoals de spoorwegwerkplaats in de
wandeling genoemd werd. De Zwolse nijverheid en handel maakten
onvoldoende gebruik van de grote mogelijkheden welke de
geografische ligging hen bood. De kapitaalkrachtige Zwollenaren
belegden hun vermogen liever in grond dan dit te investeren
in nieuwe industrieën en handelsondernemingen. Het
midden- en kleinbedrijf met hun relatief lage peil van scholing
en mechanisatie domineerden in Zwolle rond 1890 3) .
In het navolgende zal aan de hand van de Staatsenquête van
1890 een schets gegeven worden van het arbeidersleven in
35
Zwolle rond 1890. Daartoe zal in paragraaf 2 eerst aandacht
worden besteed aan de waarde die we aan de enquête als historische
bron mogen hechten. Vervolgens komen in paragraaf
3 zaken als arbeidsduur, bedrijfs(on)veiligheid, lonen,
vrouwen- en kinderarbeid en de sociale verhoudingen tussen
de patroons en het werkvolk aan bod. Een samenvattende conclusie
sluit het artikel af.
2. De Staatsenquête van 1890.
Zwolle, Deventer, Kampen en Twente vertegenwoordigden Overijssel
in de Tweede Afdeling van de Staatsenquête. Tot deze
afdeling behoorden verder Friesland, Groningen, Drenthe en
Gelderland benoorden de Rijn. De enquêtecommissie, bestaande
uit de Kamerleden J. van Alphen, dr. N. Reeling Brouwer,
jhr. mr. O.Q. van Swinderen en voorzitter mr. J.D. Veegens,
diende het onderzoek van de arbeidsenquete van 1887 te vol-^
tooien (zie noot 1). In officiële bewoordingen luidde de op-:
dracht: “Onderzoek naar de maatschappelijke toestanden der
arbeiders, omtrent de verhoudingen tusschen werkgevers en
arbeiders in de verschillende fabrieken en werkplaatsen en
omtrent den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het
oog op de veiligheid en gezondheid der werklieden” 4 » .
De commissie begon haar werkzaamheden met het sturen van een
vragenlijst naar talrijke instanties en personen, zoals bijvoorbe

Lees verder

Jaarboek 1988

Door 1988, Zoek in ons tijdschrift

ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1988
J
ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK 1988
ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1988
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zwols
Zwols historisch jaarboek/Zwolse Historische Vereniging
-1984-….-Zwolle: Zwolse Historische Vereniging
Verschijnt jaarlijks
Jaarboek 1988/[red. E. den Daas…et al.; N. Lettinck (Eindred.); 111. J.P. de Koning].
-UI.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-09-1
SISO over 938.1 UDC 949.2*8000 (058)
Trefw.: Zwolle; geschiedenis; jaarboeken.
COLOFON:
Redactie: E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck (eindredacteur),
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A v.d. Wurff
Omslagontwerp: Han Prins
Op de omslag een gestileerde versie van een veertiende-eeuws zegel van Zwolle
Druk: Drukkerij Hoekman bv, Genemuiden
Copyright © 1988 Zwols Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door
middel van druk, fotokopie, microfilm of op ander wijze dan ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave
N. Lettinck Woord vooraf
Lydia S. Wierda Handschriftenproduktie op de Agnietenberg?
Herwaardering van betekenis en omvang van een
Oostnederlands scriptorium 7
W.J. op ’t Hof Everhardus Schuttenius (± 1595-1655). De eerste vertegenwoordiger
van de Nadere Reformatie in Zwolle 35
A.J. Mensema Een Zwolse loge in de branding. De geschiedenis van
de vrij metselaarsloge ‘L’Inébranlable’ te Zwolle
(1764-1787) 61
Gert van der Horst Zwolle 1848. Een onderzoek naar de achtergronden
van de gebeurtenissen te Zwolle in het revolutiejaar
1848 83
J. Erdtsieck ‘Deus Lo Volt’ (God wil het). Het ontstaan van de
Gereformeerde kerk te Zwolle (1835-1897) 107
J.P. van den Berg De Hoge Brug over het stationsemplacement te
Zwolle. Wegwijzer naar een nabij en ver verleden 127
Jaap Hagedoorn Vijfjaar Zwolse Historische Vereniging (1983-1988) 149
Woord vooraf
Met de publikatie van het jaarboek 1988 viert de Zwolse Historische Vereniging
haar eerste lustrum. Deze feestelijke gebeurtenis was voor de redactie aanleiding een
extra dik jaarboek uit te brengen. Uit de inhoud blijkt dat Zwolle’s verleden in toenemende
mate aantrekkingskracht uitoefent op vakhistorici en liefhebbers. Ook de
komende vijfjaar zal de Zwolse Historische Vereniging onderzoekers stimuleren en
begeleiden bij hun speurtocht door de boeiende geschiedenis van Zwolle.
Het eerste rijk geïllustreerde artikel van Lydia Wierda gaat over de handschriftenproduktie
in het klooster St. Agnietenberg bij Zwolle. In het scriptorium werden
vele fraaie handschriften afgeschreven. De omvang hiervan moet volgens haar echter
niet overschat worden, aangezien uit haar studie blijkt dat diverse manuscripten
elders vervaardigd moeten zijn. Verder onderzoek naar de juiste herkomst van deze
geschriften is gaande.
Aan de geschiedenis van de Nadere Reformatie in Zwolle is tot op heden nog nauwelijks
aandacht besteed. W.J. op ’t Hof was op ons verzoek bereid in deze lacune te
voorzien. Hij geeft een uitgebreid overzicht van het oeuvre van de Zwolse predikant
Schuttenius, die tot de eerste vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie gerekend
moet worden.
In de volgende bijdrage belicht A.J. Mensema de geschiedenis van de Zwolse vrijmetselaarsloge
‘L’Inébranlable’, de voorloper van de in 1802 gestichte loge ‘Fides
Mutua’. Speciale aandacht wordt geschonken aan de sociale status van de vrijmetselaars
en hun rol bij de patriottische omwenteling in 1786/87.
Gert van der Horst behandelt de politieke ontwikkelingen in Zwolle vóór en tijdens
het revolutiejaar 1848. Ruime aandacht wordt besteed aan enkele liberale voormannen
en het dagblad ‘Overijssel’, dat volgens de redactie de uitdrukking was ‘van
een bestaande geest’.
Op 10 april 1897 ontstond de Gereformeerde kerk in Zwolle. De vaak moeizame periode
die hieraan voorafging wordt levendig besproken door J. Erdtsieck. Zijn betoog
is gebaseerd op een omvangrijke hoeveelheid kerkelijk archiefmateriaal. Hij
schenkt niet alleen aandacht aan theologische discussies die destijds gevoerd zijn,
maar ook aan de sociale achtergrond van de eerste gereformeerden.
Tenslotte wordt door J.P. van den Berg een voor Zwolle niet onbelangrijk onderwerp
uit de industriële archeologie besproken: de Hoge Brug over het stationsemplacement.
Zijn grondig onderzoek naar de voorgeschiedenis en de constructietechniek
zal veel Zwollenaren stimuleren deze monumentale brug nog eens met andere
ogen te gaan bekijken.
namens de redactie,
N. Lettinck (eindredacteur Jaarboek)

Handschriftenproduktie op de Agnietenberg?
Herwaardering van betekenis en omvang van een Oostnederlands
scriptorium*
Lydia S. Wierda
Inleiding
Het klooster St. Agnietenberg bij Zwolle is tot op heden een van de beroemdste
kloosters van de Windesheimse Congregatie, zoals bekend de kloostertak van de
Moderne Devotie. Niet in de laatste plaats is dat te danken aan Thomas a Kempis, de
vermoedelijke auteur van een van de meest verspreide geschriften in de late Middeleeuwen,
De Imitatione Cbristi. Hij heeft gedurende ruim zeventig jaar in St. Agnietenberg
gewoond en gewerkt. Bovendien weten we vrij veel over het klooster omdat
er een kroniek bewaard bleef, ook weer grotendeels van de hand van Thomas a
Kempis1.
Tot in onze eeuw is er veel belangstelling voor de Agnietenberg en haar bewoners.
Deze interesse is zeker ook gevoed door het onderzoek naar het scriptorium van het
klooster, waartoe Prosper Verheyden, de grote Vlaamse boekbandenspecialist, een
aanzet gaf en dat werd voortgezet door A.L. de Vreese. Vooral de laatste heeft aan de
Agnietenberg een groot aantal handschriften, voornamelijk gebeden- en getijdenboekjes,
toegeschreven. Deze toeschrijvingen, hoewel de meeste tot op de dag van
vandaag nog gehandhaafd bleven, zijn in de loop der tijd wel bestreden: De Vreese
had zoveel handschriften toegeschreven, en van een soms zo uiteenlopend uiterlijk
en karakter, dat het niet aannemelijk leek dat alle toegeschreven handschriften uit
één klooster afkomstig zouden zijn. Recent nog heeft dr A.M. Koldeweij in een artikel
in het Bulletin van de KNOB de aandacht gevestigd op de wenselijkheid van een
systematisch onderzoek naar de handschriftenproduktie van St. Agnietenberg2.
Ook Prof. P.F.J. Obbema heeft in zijn inaugurele rede te Nijmegen onlangs de wens
te kennen gegeven dat een systematisch onderzoek ondernomen wordt naar de
handschriften van de Moderne Devotie, waarbij ook het scriptorium van de Agnietenberg
nader onderzocht zou moeten worden1.
In dit artikel bespreek ik eerst kort de geschiedenis van het klooster, waarbij ik speciale
aandacht zal schenken aan de boekproduktie daar. Vervolgens geef ik een aanzet
tot een systematisch onderzoek naar het scriptorium van de Agnietenberg,
waarbij ik vooral inga op de status van het onderzoek tot nu toe en op de vraag wat
nu als Agnietenbergs gewaarmerkt kan worden. Daarna stel ik enige bijstellingen
voor ten opzichte van de conclusies van eerdere onderzoekers. Tenslotte bespreek ik
de handschriften waarvan, op grond van een colofon, zeker gesteld kan worden dat
ze uit de Agnietenberg stammen.
Geschiedenis van het klooster
Het klooster St. Agnietenberg is gesticht op initiatief van enkele broeders van het
fraterhuis te Zwolle, die in grotere afzondering wensten te leven dan de stad hen kon
verschaffen. Door Geert Grote zelf werd hen daartoe in maart 1384 een geschikte
plaats gewezen: de Nemelerberg, gelegen even ten noorden van Zwolle. In het voorjaar
1386, nadat ze daar grond hadden kunnen kopen en hen ook grond was gelegateerd,
trokken de broeders onder leiding van Jacobus Wittecoep naar de Nemelerberg
om zich daar te vestigen. De blinde Johan van Ommer, één van de initiatiefnemers,
werd tot rector van de gemeenschap gekozen.
Op 28 mei 1395 verleende de bisschop van Utrecht Frederik van Blankenheim de
bewoners toestemming een gemeenschappelijk religieus leven te leiden, en
bevestigde hij de schenkingen die de gemeenschap van verschillende particulieren
had ontvangen. In hetzelfde jaar, op 23 juni, consacreerde de Utrechtse wijbisschop
Hubertus van Hippo de eerste kapel met daarin één altaar, dat aan de heiligen Agnes
en Maria Magdalena werd gewijd. Naar de eerste werden het huis (het latere
klooster) op de Nemelerberg en de berg zelf voortaan ‘St. Agnietenberg’ genoemd.
Toen de broeders in het jaar daarop wilden beginnen met de bouw van een klooster
op de berg kregen ze daartoe weliswaar toestemming van de bisschop, maar de stad
Zwolle verhinderde deze plannen. Zij voelde weinig voor de aanwezigheid van een
klooster op haar grondgebied aangezien kloostergoederen vrij van belastingwaren.
De broeders weken daarop uit naar het landgoed Westerhof bij Dalfsen, waar op 25
maart 1398 drie altaren en een kerkhof werden gewijd. Ook werden vier fraters ingekleed
door Johannes Wael, prior van het regulierenklooster Bethlehem bij Zwolle.
Op 30 maart bevestigde Frederik van Blankenheim de stichting van het klooster, en
verleende het kerkelijke immuniteit. In de vergaderingvan het generaal kapittel van
de Windesheimse Congregatie, die elk jaar rond Pasen werd gehouden, werd bovendien
besloten het klooster op te nemen in de congregatie. Daarmee werd dus in St.
Agnietenberg ook de regel van de reguliere kanunniken van Augustinus ingevoerd.
Omdat de kloosterlingen Westerhof toch een weinig geschikte plaats vonden, deden
ze een beroep op de bisschop terug te mogen keren naar de Agnietenberg. Op 26
augustus 1398 werd hen dat toegestaan, met behoud van alle verkregen rechten en
privileges. Onder leiding van de eerste gekozen prior, Johannes van Kempen (gekozen
in 1399) begon men met de bouw van een kerk en het aanleggen van een kerkhof.
Tijdens de pnoraten van de eerste priors, de al eerder genoemde Johannes van
Kempen (prior tot 1408) en Wilhelmus Vornken (prior tot 1425) groeide het
klooster gestaag, zowel in bezittingen als in bewonersaantal. In de jaren die daarna
volgden beleefde het klooster moeilijker tijden. Dat was onder andere veroorzaakt
door het Utrechtse schisma, waardoor.het klooster zelfs gedurende enige jaren verlaten
werd. Daarnaast waren er enkele pestepidemieën die ook in het klooster
slachtoffers maakten.
Tot 1471, het jaar waarin Thomas a Kempis stierf, vinden we nog vrij veel gegevens
over nieuw ingeklede kanunniken, sterfgevallen etc. in de kroniek van het klooster.
Over de jaren daarna zijn nog slechts enkele bijzonderheden bekend. Het klooster
bleef door kanunniken bewoond tot 1561; toen werd het, op verzoek van de overgebleven
kloosterlingen, door paus Pius IV opgeheven. De onroerende goederen en de
bibliotheek werden door de bisschop van Deventer te koop aangeboden.
De boekproduktie op de Agnietenberg
In de kroniek van Thomas a Kempis zijn vrij veel gegevens te vinden over het schrijven
en verluchten van handschriften op de Agnietenberg. Helaas zijn dergelijke
berichten niet erg volledig: Thomas volstaat meestal met de mededeling dat die en
die broeder veel boeken heeft geschreven en/of verlucht. Soms wordt daarbij nog
vermeld om wat voor soort boeken het ging: ‘unum missale’, ’tria antiphonaria’,
‘libros cantuales’, te weten vrij onbepaalde aanduidingen van een missaal en diverse
gezangboeken.
Van twaalf kanunniken is bekend dat ze handschriften hebben afgeschreven in het
scriptorium van de Agnietenberg. Een van hen is Thomas a Kempis. Hij was dus
niet alleen auteur van de kroniek van het klooster en van diverse geschriften, “waarvan
De Imitatione Christi wel de bekendste is, maar ook kopiist. In de voortzetting
van de kroniek staat bij het bericht van zijn dood dat hij de bijbel van het klooster
geheel heeft afgeschreven (op deze bijbel kom ik later terug) en ‘vele andere boeken’,
zowel voor het klooster zelf als ‘pro precio’, tegen betaling. Ook op dat ‘pro precio’
schrijven kom ik hieronder nog terug.
Voor het illumineren van handschriften waren veel minder mensen aanwezig: de
kroniek vermeldt van slechts vier kloosterlingen dat ze ook handschriften verluchtten.
Geen van deze vier was rond het midden van de vijftiende eeuw nog aanwezig in
het klooster. Het feit dat zoveel verluchte handschriften die zijn toegeschreven aan
de Agnietenberg, rond of na het midden van de vijftiende eeuw zijn ontstaan geeft
dus te denken! Het is mogelijk dat de kroniek niet helemaal volledig is op dit punt
en dat er in de tweede helft van de eeuw wel enkele verluchters aanwezig waren,
maar het zullen er in geen geval veel geweest zijn.
Meestal vermeldt Thomas met welke bestemming de boeken werden geschreven:
‘pro choro’ (voor het koor, te weten voor gebed of zang), ‘pro libraria’ (voor de
bibliotheek van het klooster), of ‘pro precio’ (boeken die in opdracht, tegen betaling
werden geschreven, dus voor derden. Dat konden burgers zijn, maar ook andere
kloosters of geestelijken buiten het klooster.). Het schrijven tegen betaling is niet zo
vanzelfsprekend als het misschien wel lijkt. Voor zover we dat nu, afgaande op de
overgeleverde bronnen, kunnen nagaan was het niet de normale praktijk dat in
kloosters van de Windeshëimse Congregatie boeken ‘pro precio’ werden geschreven.
In de huizen van de broeders en zusters van het gemene leven was dit meer het
geval: daar was het schrijven in opdracht vaak een belangrijke bron van inkomsten.
Zo wordt in de kroniek van het Zwolse fraterhuis vermeld dat Jacobus van Enkhuizen
een bijbel heeft geschreven in opdracht voor de Utrechtse deken Hermannus
Droem, voor het aanzienlijke bedrag van vijfhonderd goudguldens: de bekende
Zwolse Bijbel, nu in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht4. Als we de bronnen
mogen geloven werden in de kloosters vrijwel uitsluitend handschriften voor eigen
gebruik gekopieerd, of voor zusterkloosters die vroegen om een kopie van een tekst
/. Achterplat met Johannes de Doperstempel van band om hs. leiden, U.B. BPL3101.
10
mmtttfVn “>fgfimiif uu naV ntiüfft
niftnoriirftmtti cmuY^iwcn
2. Leiden, U.B. BPL 3101, fol. 13r, begin van de Getijden van Maria. In degebistorieerde initiaal
H is de Madonna >net Kind afgebeeld. Links, naasten boven de initiaal, 7.ijn de karbonkels duidelijk
te zien. Ook de overige randdecoratie is typerend voor de ‘Agnietenbergse’ verluchting.
11
die bij hen niet aanwezig was.
Als enige uitzondering op de regel dat in de kloosters niet tegen betaling geschreven
werd vermeldt Johannes Busch in zijn kroniek van het klooster Windesheim dan
ook dat in St. Agnietenberg het schrijven tegen betaling werd toegestaan door de
eerste prior, Johannes van Kempen, omdat het klooster in die begintijd arm was: ‘Et
quia pauperes tune erant fratribus suis pro precio senbere concessit’ (En omdat ze
toen arm waren stond hij (= Johannes van Kempen, L.W.) zijn broeders toe tegen
betaling te schrijven)5. Thomas a Kempis schrijft in de kroniek van St. Agnietenberg
bijna woordelijk hetzelfde6. Thomas vermeldt van vijf kloosterlingen dat ze
‘pro precio’ schreven. Deze vijf waren allen al voor 1408 in het klooster aanwezig,
dus tijdens het pnoraat van Johannes van Kempen.
Van de handschriften die in het eerste decennium van de vijftiende eeuw door
kloosterlingen zijn geschreven is er slechts één waarvan we weten in wiens opdracht,
en door wie het geschreven is: een bijbel die in opdracht van Henricus Utenholte,
een inwoner van Zwolle, door Thomas a Kempis werd geschreven voor het fraterhuis
in Zwolle. We kunnen zelfs vrij nauwkeurig vaststellen wanneer Thomas deze
bijbel moet hebben geschreven. Uit de kroniek van het Zwolse fraterhuis weten we
dat Henricus Utenholte in 1410 gestorven is en gezien het feit dat Thomas ‘monachus’
(monnik) wordt genoemd moet de bijbel tussen 1406 en 1410 geschreven zijn.
In 1406 immers werd Thomas, die al sinds 1399 in het klooster aanwezig was, als
kanunnik ingekleed. Deze bijbel is, voor zover we weten, helaas niet bewaard gebleven.
Voor het overige kunnen we slechts speculeren over de aard van de voor de verkoop
bestemde handschriften. Misschien is het feit dat slechts van één kanunnik
expliciet vermeld wordt dat hij ook boeken in de volkstaal ‘pro precio’ schreef in dit
verband significant. Een zeer groot deel van de aan de Agnietenberg toegeschreven
handschriften is namelijk in de volkstaal geschreven, en het lijkt niet erg waarschijnlijk
dat slechts één man voor die produktie verantwoordelijk zou zijn.
Wanneer we de stand van het onderzoek tot nu toe overzien moeten we ons er goed
van bewust zijn dat er sprake is van een beeldvorming rond het scriptorium van St.
Agnietenberg, die niet altijd strookt met wat we weten van de historische werkelijkheid.
Immers, wanneer in een tijdsbestek van ongeveer een eeuw alleen al 56 overgebleven
gebeden- en getijdenboeken, handschriften die bij uitstek ‘pro precio’ werden
vervaardigd, geschreven en verlucht zijn, moeten er heel wat meer mensen in
het Agnietenbergse scriptorium aan het werk geweest zijn dan de twaalf, eventueel
dertien die te traceren zijn in de kroniek van Thomas a Kempis. Bovendien zouden
dan gedurende de hele vijftiende eeuw handschriften ‘pro precio’ moeten zijn
geschreven, terwijl in de kronieken van Thomas a Kempis en Johannes Busch toch
duidelijk sprake is van een uitzonderlijke situatie op de Agnietenberg in het eerste
decennium van de vijftiende eeuw.
Kortom, in de loop der jaren is als het ware een mythe ontstaan rond het scriptorium
van de Agnietenberg, een mythe waarbij steeds meer vraagtekens gezet •worden!
Het ontstaan van een mythe: de eerste publikaties
In 1933 publiceerde Prosper Verheyden een artikel waarin hij enkele boekbanden
12
signaleerde die waren bedrukt met een paneelstempel dat hij kende van een andere
band7. Deze band zat om een handschriftje met de autograaf van De Imitatione
Cbristi van Thomas a Kempis8. Met behulp van de gevonden banden was Verheyden
in staat het sterk afgesleten stempel op het Brusselse handschriftje te
identificeren9. Het rechthoekige stempel meet 67 x 46 en bestaat uit een ovaal met
daarin een grote cirkel, en in de vier hoeken van het paneel vier kleinere cirkels (zie
afb. 1). In de grootste cirkel is Johannes de Doper driekwart afgebeeld, met het Lam
Gods op zijn linkerhand. Met zijn rechterhand wijst hij hiernaar. Rechts van Johannes
de Doper (heraldice) staat een boom, met de kruin naar hem toegebogen. In de
vier kleine cirkels zijn de symbolen van de vier evangelisten afgebeeld, namelijk de
engel (of mens) voor Mattheüs (rechtsboven), de leeuw voor Marcus (rechtsonder),
de os voor Lucas (linksonder) en de adelaar voor Johannes (linksboven).
In de lijst van het ovaal staat een randschrift: ecc . agnus . dei. ecce . // qui. tollit //
peccata. mundi.
Dat de inhoud van het boekje van de Agnietenberg afkomstig is lijdt geen twijfel.
We weten dat het gaat om de autograaf van Thomas a Kempis die vrijwel zijn hele
leven op de Agnietenberg heeft doorgebracht (van 1399 tot zijn dood in 1471, met
een onderbreking van enkele jaren tijdens het Utrechts schisma, toen het klooster
verlaten werd). Bovendien staat het met zoveel woorden in het colofon van het
handschrift: ‘finitus et completus anno domini M° cccc xli° per manus fratris
thome kempis In monte sancte agnetis prope zwollis’ (beëindigd en voltooid in het
jaar onzes Heren 1441 door de hand van broeder Thomas van Kempen Op Sint
Agnietenberg bij Zwolle). Volgens Verheyden is het boekje ook in het klooster zelf
gebonden: ‘Waar zooveel werd geschreven, werd ook van eerstaf aan boekbinden
gedaan; zou daartoe niemand geweest zijn, die het ambacht kende….’10. In de kroniek
van het klooster, tot 1471 bijgehouden door Thomas a Kempis en door anonymi
voortgezet tot 1478, wordt inderdaad een binder met name genoemd, de leek
Petrus Johannis uit Utrecht, die rond 1418 in het klooster was gekomen, en er in
1471 stierf.
Tot dusverre lijkt de argumentatie sluitend. Verheyden gaat evenwel een stap verder.
Uit het feit dat de drie hierboven genoemde handschriften banden hebben met
identieke paneelstempels concludeert hij vervolgens dat deze ook op de Agnietenberg
geproduceerd moeten zijn. Overigens maakt Verheyden nog wel enig voorbehoud
bij deze veronderstelling. Het gebeurde immers wel dat dezelfde paneelstempels,
of zeer nauwkeurige kopieën daarvan, op verschillende plaatsen tegelijkertijd
of na elkaar gebruikt werden. Desondanks is Verheyden er van overtuigd dat de
bandjes door dezelfde binder moeten zijn gemaakt omdat ook de afwerking van de
banden in grote lijnen dezelfde is: ‘Het is voorzeker het meest opvallend dat Thomas
a Kempis’ autograaf, het Antwerpsch, het Haagsch en het Keulsch handschrift
hetzelfde bandpaneel hebben; maar, wat zeldzaam genoeg is, geen enkel fileetje
komt het paneel insluiten noch de randen afteekenen. Ten overvloede bewijst dit,
dat de vier banden door denzelfden werkman werden gemaakt’11.
Aan het einde van zijn artikel verzucht Verheyden ‘Wilde eens iemand doen voor
Sint-Agnietenberg wat Mej. Kronenberg voor Heer-Florenshuis heeft gedaan, wij
13
zouden waarschijnlijk geraken tot de kennis van méér schoon bindwerk uit het huis
van Thomas aKempis’12. – .
Of deze wens nu de directe aanleiding was of niet, tien jaar later, in 1943, publiceerde
A.L. de Vreese een artikel waarin hij melding maakte van nog twee bandjes
met een ‘Agnietenbergs’ Johannes-de-Doper stempel, en wel om de handschriften
Assen, Rijksarchief collectie Oldenhuis Gratama 929 en Rotterdam, Gemeente
bibliotheek 96 G 5 (olim 14 F 2)13. Het bandje rond het Asser handschrift is in
zoverre afwijkend van de overige, dat hier wèl filetstempels gebruikt zijn rond het
paneelstempel, en dat de band verder is gesierd met enkele losse stempeltjes. Het
paneelstempel zelf is echter exact gelijk aan de overige stempels.
Het ging De Vreese echter niet zozeer om de banden als wel om de decoratie die in
enkele van de handschriften was aangebracht. Vooral het Antwerpse handschrift,
waaruit Verheyden overigens al enkele foto’s had gepubliceerd, is rijk gedecoreerd,
maar ook het handschrift in Assen vertoont enige verluchting. Uitgaande van de
decoratie, vooral, in het Antwerpse handschrift, had De Vreese meer handschriften
gevonden. Weliswaar waren ze niet (meer) gebonden in een ‘Agnietenbergse’
paneelstempelband, maar dat hoeft niet te verbazen. Vaak zijn handschriften die
tamelijk intensief gebruikt werden in het verleden opnieuw ingebonden, waarbij de
originele band niet zelden verloren gaat. Met name één element uit de versiering,
een ornament dat De Vreese het ‘achtstralig karbonkeltje met gouden kern’
noemde, diende als toetssteen voor de toeschrijving van handschriften aan de
Agnietenberg14. Ook andere decoratie-elementen uit het Antwerpse boekje, en
later ook andere handschriften, waren echter aanleiding voor De Vreese om weer
andere handschriften die dergelijke elementen vertoonden, toe te schrijven.
Aan deze werkwijze kleven enkele bezwaren, waarvan het voornaamste wel is dat
De Vreese als uitgangspunt voor zijn onderzoek een handschrift heeft genomen
waarvan het niet onomstotelijk vaststaat dat het, misschien afgezien van de band,
ook werkelijk op de Agnietenberg is geproduceerd. Dat ook aan de (exclusief)
Agnietenbergse herkomst van het Johannes de Doper stempel getwijfeld moet worden,
zal ik hierna aan de orde stellen. Een tweede bezwaar tegen de werkwijze van
De Vreese is de associatieve manier waarop hij manuscripten toeschrijft aan de
Agnietenberg. Uitgaande, zoals gezegd, van één handschrift met bepaalde decoratiekenmerken
vond hij andere handschriften die deze kenmerken, en andere, vertoonden.
Daarbij had hij eigenlijk slechts één constante factor, de karbonkel (zie afb. 2).
Hoewel hij zelf het belang van dit ornamentje later wat relativeerde en ook andere
elementen bij zijn toeschrijvingen in overweging nam, bleef de karbonkel het kenmerk
dat vaak uiteindelijk bepalend was voor het vaststellen van een al dan niet
Agnietenbergse herkomst van een handschrift.
In het begin van zijn onderzoek heeft De Vreese vooral handschriften met karbonkels
toegeschreven. Hij beschreef weliswaar alle andere decoratiekenmerken die ze
vertoonden uitvoerig, maar ondernam geen pogingen een sluitend Agnietenbergs
verluchtingssysteem op te stellen aan de hand waarvan manuscripten aan het
klooster kunnen worden toegeschreven15. Het zal duidelijk zijn dat bij een dergelijke
werkwijze een aantal handschriften met zeer uiteenlopende stijlen van ver-
14
mi rotuuittfm rnnctnif fjmaate
uontyjdirfter RUT Kjtfo«*öïttt (taan
nnnjf ogni mfr toni om un ftffni diat
I Ju al aura- btfKMtta mm owsirliim»
I h,^„S n ü f*'”9»*ii«fiiH8torre
lof < • > 00 lut» mittini in tntiti
3. Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek 689 Hs.,fol. 31v-32r. Rechts een gehistoriseerde initiaal
H aan het begin van de Lange Kruisgetijden. In de initiaal is opgestane Christus afgebeeld. De
randdecoratie lijkt erg op die in hs. Leiden, BPL 3101, zie afb. 2.
4. Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek 691 Hs.,fol. 20v-21r. Gedecoreerde initiaal O aan begin
van een gebed. Zowel de initiaal als de randdecoratie zijn heel verschillend van wat op de afb. 2 en
3 te zien is.
15
luchting bij elkaar gezet zijn, met vaak als enige overeenkomst de karbonkel. Een
duidelijk voorbeeld hiervan vormen twee handschriften die thans beide in de Provinciale
Bibliotheek van Friesland bewaard worden, hs. 689 en hs. 691. Het eerste is
een getijdenboek, het tweede een gebedenboek (zie afb. 3 en 4).
Niet alleen zijn er stilistische verschillen tussen handschriften die aan de Agnietenberg
zijn toegeschreven, er zijn ook (soms aanzienlijke) verschillen in kwaliteit van
de schrijfhanden en decoratie, en in de afwerking van zaken als opmaak (aflijning en
liniëring) en de algehele verzorging van een boekje. Wanneer we bijvoorbeeld een
pagina uit het Keulse handschrift vergelijken met één uit het handschrift in Assen
(beide handschriften hebben, zoals we zagen, een ‘Agnieterbergse’ band) dan valt
onmiddellijk op dat het Asser boekje, hoewel het van een eenvoudig niveau is, er
heel wat verzorgder uitziet dan het Keulse. De pagina’s zijn in het Asser handschrift
keurig afgelijnd en gelinieerd, en de kopiist is met zijn tekst steeds binnen deze
kaders gebleven. De schrijfhand is in dit handschrift van voor tot achter constant.
De decoratie, hoewel niet overdadig of van een heel hoog niveau, is goed verzorgd.
Het Keulse handschrift daarentegen heeft slechts een kaderaflijning voor de schrijfkolom,
geen aparte liniëring voor de schrijfregels. Ook de maten van de kolommen
verschillen nogal van blad tot blad, evenals de grootte en kwaliteit van het schrift.
Het handschrift vertoont geen decoratie, behalve een ingevoegde tekening achterin,
waarop hieronder nader wordt ingegaan. Zelfs de lombarden waarmee nieuwe
teksten beginnen zijn niet van verdere versiering voorzien.
Het opvallendst in het Keulse handschrift is wel een ingekleurde tekening, de enige
decoratie in het boek, die achterin is ingevoegd (zie afb. 5). Het is niet eens zozeer de
vraag of deze tekening nu wel of niet gemaakt is op de Agnietenberg: gezien de kwaliteit
is het niet erg aannemelijk dat een dergelijke afbeelding gemaakt is in hetzelfde
atelier waar de gehistorieerde initialen in de bijbel van Thomas a Kempis tot stand
kwamen (zie hierna, zie ook afb. 10, 11 en 13). Hetgeen meer vragen oproept, is
waarom de monniken, die over bedreven verluchters beschikten zoals blijkt uit de
bijbel van Thomas a Kempis, een dergelijke nogal onbeholpen tekening zouden
hebben ingevoegd. Bovendien gaat het om een tekening die ook niet bedoeld was
om in dit handschrift ingebonden te worden, getuige het feit dat er nogal wat van het
blad afgesneden moest worden voordat het paste. Toch zag Verheyden in deze tekening,
en vooral in het randschrift, een extra argument om het handschrift aan de
Agnietenberg toe te schrijven.16 Hij ging ervan uit dat ‘agnus’ een schrijf- en wellicht
ook een spreekfout was van ‘den naïven’ miniaturist, en wel voor ‘Agnes’. Dit
was dan volgens hem ook een voor de hand liggende verklaring voor het gebruik
van het Johannes de Doper paneelstempel: ‘(…) in plaats van Agnes met het lam
wordt de Dooper voorgesteld, wijzend en sprekend: ‘Ecce agnus dei …’. Zinrijke
woordspeling, formalisme, en beeldverschuiving die een aanwinst wordt, zijn toch
den middeleeuwer welgevallig!’.17 Het is wel erg ver gezocht om met dit soort argumenten
een handschrift aan een bepaald klooster toe te willen schrijven, en het lijkt
dan ook legitiem eens te onderzoeken of er ook feiten zijn die spreken tegen een
Agnietenbergse herkomst van dit handschrift in het bijzonder, en het Johannes de
Doper stempel in het algemeen.
16
5. Keulen, Historisches Stadtarchiv GB 8° 74,fol, 214v-215r. Ingevoegde tekening met Jezus en
Maria. Maria houdt in haar hand de gesel en de roede waarmee Christus geslagen is.
Banden met de Agnietenberg?
De belangrijkste vraag die bij een dergelijk onderzoek steeds op de achtergrond aanwezig
moet zijn is, in hoeverre het voorkomen van eenzelfde paneelstempel op banden
van handschriften die verder zo verschillend zijn dwingend leidt tot de conclusie
dat die handschriften uit eenzelfde scriptorium moeten stammen. Afgezien van
verschillen in kwaliteit, opmaak en decoratie, alle uiterlijke zaken, kan de inhoud
van de handschriften wellicht ook een antwoord geven op deze vraag. Bekijken we
nogmaals de aan de Agnietenberg toegeschreven handschriften met een Johannes de
Doper paneelstempel op de band, dan kunnen we allereerst vaststellen dat het bij
alle handschriften gaat om religieuze boeken. De autograaf van Thomas a Kempis
bevat, naast de tekst van De Imitatione Christi, nog een aantal kortere religieuze
teksten; de handschriften in Antwerpen en Leiden zijn getijdenboeken, en de overige
vier (Assen, Den Haag, Keulen en Rotterdam) zijn gebedenboeken18. Vooral die
laatste categorie handschriften is interessant om in dit kader eens nader te bekijken,
aangezien we daar meer persoonlijk getinte teksten kunnen verwachten dan in de
getijdenboeken. In getijdenboeken staan immers (para-)liturgische teksten die zonder
veel aanpassingen of afwijkingen steeds weer worden afgeschreven, in gebedenboeken
daarentegen zijn steeds weer andere gebeden opgenomen, vaak aangepast
aan of met een bepaalde bedoeling uitgekozen door de toekomstige eigenaar.
Wanneer we gaan zoeken naar eventuele aanwijzingen voor de herkomst van de
handschriften in de afgeschreven teksten kunnen we letten op verschillende zaken.
17
i
m m(
nr
llflttrrtngnrrö
tuit uiftr :(Tfit)bt0itu8ftöi»
pfitt6ei<£ïiu$cnlioïM ÖUi 8. Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbiblothek 324, deel III, fol. 33v. Lombarde D, blauw, met rood penwerk aan het begin van een nieuw capittel 22 thans in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag24. Dit handschrift, dat oud- en nieuwtestamentische teksten in de volkstaal bevat, is volgens het colofon op fol. 84r geschreven in 1439 door broeder Gerrit van Weesp. Ook dit handschrift is alleen verlucht met penwerk, maar van een hoger niveau dan in de andere handschriften. De initialen aan het begin van een nieuwe tekst zijn soms tweekleurig, rood en blauw, en het penwerk rondom de initialen en in de marge vertoont ook meer kleuren zoals paars, geel en groen. Hoewel het niveau van het penwerk en de gebruikte kleuren en motieven soms wat verschillen, is het penwerk in de handschriften met een zeker Agnietenbergse herkomst steeds in een zelfde stijl getekend (een stijl die overigens vrij algemeen is in de Noordelijke Nederlanden). In het oog van de initialen zijn vooral symmetrisch gerangschikte krulmotieven en/of bladmotieven getekend. Rondom de initiaal, langs het veld waarin de initiaal staat, is meestal een parelrand getekend, soms afgewisseld met een enkel vlechtmotief (zie afb. 6). In de marge zijn verticale lijnen getekend, die meer of minder sterk krullend eindigen; vaak zitten op regelmatige afstand groepjes parels op die lijnen. De bijbel van Thomas a Kempis Het enige Agnietenbergse handschrift dat meer decoratie vertoont dan penwerk is de vijfdelige bijbel die Thomas a Kempis blijkens colofon (zie afb. 7) eigenhandig schreef tussen 1427 en 143925. In de kroniek van het klooster wordt bij de obntaantekening van Thomas a Kempis melding gemaakt van deze bijbel: 'Scripsit autem Bibliam nostram totaliter et alios multos libros pro domo et pro pretio' (Hij schreef onze bijbel in z'n geheel en vele andere boeken voor het huis en tegen betaling) 26. Dat Thomas in ieder geval een bijbel tegen betaling heeft geschreven hebben we hierboven reeds gezien. Zoals hierboven al gezegd is de bijbel in Darmstadt het enige verluchte handschrift dat met zekerheid in de Agnietenberg is ontstaan. De vijf delen zijn in een periode van twaalf jaar geschreven en verlucht. Thomas begon met het laatste deel, V (gerekend naar de volgorde van de bijbelboeken), waarin de tekst van het Nieuwe Testament staat; met Pinksteren 1427 voltooide hij dit deel. Deel III is gedateerd in het jaar daarop, 1428. Na deel III is er een pauze in de vervaardiging van de bijbel, die ongetwijfeld samenhangt met het Utrechts schisma en het daardoor veroorzaakte vertrek van de kanunniken uit het klooster. Van 1429 tot 1432 verbleven de Agnietenbergers in het klooster Ludingakerke in Friesland. Het volgende deel van de bijbel, deel II, is gedateerd in 1435, dus enkele jaren na de terugkeer op de Agnietenberg. De laatste delen, IV en I, zijn gedateerd in respectievelijk 1438 en 1439. Gedurende al deze jaren is de hand waarin de bijbel is geschreven niet veranderd, maar behield het hoge niveau en de grote zorgvuldigheid. De decoratie van de delen is echter wel verschillend, en kan qua stijl in drie groepen ingedeeld worden. Die groepen komen overeen met de perioden waarin de bijbel is geschreven. De beide eerste delen, V en III, horen bij elkaar, evenals de delen I en IV. Deel II, het deel dat het soberst is verlucht, vormt een aparte groep. Het systeem van verluchting is in alle delen gelijk. Aan het begin van elke nieuwe tekst (de bijbelboeken en de pro- 23 11 n 11 mmn co ftuiy n mm$ nüflnn jprniflrnUflnir r» n tui guios ö ICÖ u% ad öi nn wmttó fur.Q irtiö tortuiöw ) r i ppoiiiflit?«t niöu mi i fmunine 1 fmr om uniifliir nö foioiijj tr: i at|}Umti tfc :qmö öwöioru me ffl-fiiy m»i ..ujm-iiilnm öuictti üqui mnmuö -por 0 nctröuo» f« vttmw. 9. Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek 324, deel IV,fol. 92r. Initiaal Q aan het begin van de klacht vanjeremia. 24 ra mis. ) 52-64.
34
Everhardus Schuttenius (± 1595-1655)
De eerste vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie in Zwolle
W.J. op ’t Hof
1. Gereformeerd Piëtisme
In het veelkleurig proces van de Reformatie in de Noordelijke Nederlanden kan tegen
de jaren zeventig in de zestiende eeuw het Calvinisme worden onderscheiden.’
Deze stroming ontwikkelde zich, vooral door de enorme toevloed van Zuidnederlandse,
calvinistische vluchtelingen sinds 1577 tot de heersende geestesrichting binnen
het Nederlandse Protestantisme en binnen de Nederlandse Kerk. Het Calvinisme
kende echter op zijn beurt ook weer varianten. Een hiervan was het Piëtisme,
dat in reactie op heersende wantoestanden en misvattingen met profetische bezieling
aandrong op de innerlijke beleving van de gereformeerde leer en – harmonisch
hiermee verbonden – ijverde voor de radicale heiliging van alle levensgebieden.
Overeenkomstig de aard van het Calvinisme manifesteerde het Piëtisme zich internationaal.
De nationale verschijningsvormen hebben in de kerkhistorische literatuur
soms afzonderlijke benamingen ontvangen. Zo wordt het Piëtisme in de Angelsaksische
wereld omschreven als piëtistisch Puritanisme en is Nadere Reformatie
de term voor het Piëtisme in de Nederlanden. Zelf geef ik er de voorkeur aan om de
Nadere Reformatie in die zin van het Nederlandse Piëtisme te onderscheiden, dat
met de laatste term een brede stroming wordt bedoeld, terwijl het eerste begrip een
beperkte groepering of beweging binnen die stroming aangeeft. De Nadere Reformatie
wordt dan gevormd door het samenstel van piëtistische verbanden tussen Nederlandstalige
piëtisten binnen de Gereformeerde Kerk. Anders geformuleerd: de
Nadere Reformatie is de groepering van Nederlandstalige piëtisten binnen de Vaderlandse
Kerk. Bij het Nederlands Piëtisme behoeft er geen verband te bestaan tussen
de huldigers van de piëtistische opvattingen.
Op grond van het feit dat met ingang van 1588 jaarlijks regelmatig geschriften van
volledig of gedeeltelijk piëtistische aard in de Nederlandse taal verschenen, gecombineerd
met het gegeven dat in het genoemde jaar de uitgave van de veelvuldig herdrukte
en invloedrijke Nederlandse vertalingen der werken van de Franstalige en in
de Nederlanden werkzame piëtist J. Taffin2 een aanvang nam, kan men het jaar
1588 als het geboortejaar van het Nederlandse Piëtisme beschouwen. Het beginjaar
van de Nadere Reformatie als het netwerk van piëtistische contacten binnen de Gereformeerde
Kerk kan op 1608 worden gesteld. Toen immers verschenen de eerste
piëtistische geschriften van de vader der Nadere Reformatie, W. Teellinck3.
35
2. Piëtisme in Zwolle
Met name de laatste jaren is er sprake van een bloeiende bestudering van het Nederlandse
Piëtisme. De aard van dit onderzoek varieert sterk. De biografische en de
stroming-historische, alsmede de literair-historische aanpak hebben oude papieren.
Ruim een kwart eeuw geleden is het thematisch onderzoek op gang gebracht.
Daarna hebben de bibliografie en de boekgeschiedenis zich een vaste plaats verworven,
terwijl tegenwoordig de filologie en de mentaliteitsgeschiedenis ook hun rol
opeisen. De regionaal-historische benaderingswijze is tot nu toe slechts één keer en
nog wel op een zeer voorlopige wijze in praktijk gebracht4, terwijl de lokale
geschiedenis geheel aan de aandacht is ontsnapt5.
Dit artikel is bedoeld als een eerste aanzet tot beschrijving van het Piëtisme in het
algemeen en van de Nadere Reformatie in het bijzonder in de hoofdstad van Overijssel.
Bij mijn weten is er in het verleden één artikel verschenen dat in dit raam past:
G.T. Hartong schreef in 1984 over Wolterus ter Burgh, schoolmeister en koster te
Zwolle6. Het lokale aspect behoorde echter niet tot de doelstellingen van deze
auteur. In dit artikel wil ik de aandacht vestigen op de (chronologisch) eerste piëtisten:
Everhardus Schuttenius.
3. Schuttenius’ levensloop
Zwolle en Everhardus Schuttenius vormen als het ware een eenheid. Zo’n driekwart
van zijn leven heeft hij in de IJsselstad doorgebracht. Geboortig van Zwolle heeft hij
in deze stad de Latijnse school bezocht

Lees verder

Nieuwsbrief 1987

Door 1987, Zoek in ons tijdschrift

4f. KAM
rte«V»fr 38 c
V 1 W «WOLLE
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHDIFT
1987 – 01
ZWOL&E HI&TOD16CHE VEDEN1G1NG
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOUGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG VIER 1987
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 De “welingerigte” kleine-kinderschool van de stadsarmeninrichting
te Zwolle (1827-ca.1841) – deel 2
Jaap Hagedoorn & Willy van der Most
13 De bouwgeschiedenis van het Vrouwenhuis te Zwolle
Peter Boer
VERENIGINGSNIEUWS
22 Lezingencyclus 1987: “Aspecten van de Moderne Devotie”
VAN DE INSTELLINGEN
23 Tentoonstellingsagenda Provinciaal Overijssels Museum
24 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck, P. Lindhoud
(wnd.hoofdredacteur), R.T. Oost, mevr. I. Wormgoor,
H.C.J. Wullink, mevr. A. van der Wurff
Zwolse Historische Vereniging
Niets uu de/e uitgave may worden verveelvoudigd en
ot openbaar gemaakt dooi middel van druk. fotocopv.
microfilm ut op welke WI|/H ook /ondel voorafgaande
schriftelijke toestemming v.in de uityuver
In de drie jaar van haar bestaan heeft de Zwolse Historische
Vereniging vier maal per jaar een tijdschrift en éénmaal per
jaar een jaarboek kunnen uitbrengen. Bestuur en beide redacties
hebben gemeend met ingang van 1987 de redacties van het
jaarboek en van het tijdschrift – voorlopig voor een jaar –
samen te voegen. Hiermee wordt een betere onderlinge afstemming
van de twee publicatievormen beoogd, terwijl tevens het
in verband met andere verplichtingen veroorzaakte verlies
van twee jaarboekredacteuren kan worden opgevangen.
De nieuwe redactie blijft voor de taak staan geschikte en
aantrekkelijke kopij voor zowel het tijdschrift als het jaarboek
te zoeken. Ook bij een niet al te groot kopij-aanbod
wil de redactie blijven streven naar een redelijke kwaliteit
van haar publicaties. Dit, naast de genoemde reorganisatie,
brengt met zich mee dat het aantal uitgaven van het tijdschrift
wordt teruggebracht van vier naar drie per jaar.
Overigens betekent dat dit jaar geen vermindering van het
totale aantal pagina’s dat wij U bieden. Twee van de drie
tijdschriftnummers zullen verschijnen als themanummers. Het
eerste gaat over de ‘Zwolse mummie’ en zal in verband met
de rond dit object geplande tentoonstelling in het POM,
reeds in maart verschijnen. Een themanummer over de opgravingen
in de Praubstraat zal waarschijnlijk in september
uitkomen. Dit jaar hoopt de redactie ook toe te komen aan
een plan waardoor het tijdschrift een wat gevarieerder karakter
zal krijgen. Tot slot kunnen wij meedelen dat de
redactie dit jaar een kalender hoopt uit te brengen met
oude Zwolse foto’s.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek.
DE “WELINGERIGTE” KLEINE-KINDERSCHOOL VAN DE STADSARMENINRICHTING
TE ZWOLLE (1827 – ca. 1841) (deel 2/slot)
JAAP HAGEDOORN & WILLY VAN DER MOST
SAMENVATTING VAN DEEL I (ZHT 1986-4)
De toenemende bemoeienis van de overheid met het onderwijs leidde
in 1827 tot de stichting van een school voor arme kinderen
van twee tot zes jaar. Deze school werd onderdeel van de Stadsarmeninrichting,
die tot doel had de arme en behoeftige stand
door onderwijs en arbeid te verheffen, vóór 1827 waren er de zogenaamde
bewaarscholen voor kleine kinderen. Daar was echter
meestal sprake van ‘bewaren’ en niet van onderwijzen. De kleinekinderschool
werd geleid door een matres, bijgestaan door enkele
helpsters. Zij hadden een op de praktijk gerichte opleiding gekregen
van Jan ter Pelkwijk, de Overijsselse gedeputeerde die
zich inzette voor hervorming van het onderwijs. Het succes van
het nieuwe, kwalitatief goede en gratis onderwijs valt af te
lezen aan de drastische groei van het aantal leerlingen: van
40 in 1827 tot 340 in 1847.
HET ONDERWIJS 35)
Het doel van het onderwijs was de ontwikkeling van de verstandelijke
en lichamelijke vermogens van de kleine kinderen. Daai
naast poogde men ze de beginselen van zedelijkheid en beschaving
bij te brengen. We moeten daarbij denken aan het aankweken van
eerbied voor God en de medemensen, het oefenen van een ordelijk
gedrag en het aanleren van voortdurende en ijverige werkzaamheid.
De kinderen zouden zo, uiteraard binnen hun eigen stand,
opgeleid worden tot nuttige leden van de maatschappij. Hoewel
dit alles zwaar klinkt, stond bij Ter Pelkwijk voorop, dat de
kinderen met plezier naar school moesten gaan en de school zouden
zien.als “eene plaats van vermaak” 36).
In de lokalen van de school waren bankjes met daaraanvast lessenaars,
waaraan de kinderen konden zitten en werken. Deze bankjes
waren op maat gemaakt. De kinderen zaten zodanig, dat ze met
z’n drieën op één el (circa 70 cm.) zaten. Niet erg ruim dus,
maar ze zaten dan ook niet voortdurend op hun plaatsen. Om te
schrijven en te tekenen hadden de kinderen een griffel, die in
een penhouder was gestoken om te voorkomen dat ze die in hun
mond zouden steken, maar ook om ze te wennen aan het schrijven
met een pen. Ten slotte waren er borden en verschillende leei—
en speelmiddelen aanwezig.
De lessen duurden ’s zomers van acht tot twaalf en van één tot
zes uur en ’s winters van half negen tot twaalf en van één tot
vijf uur. Er werd, in overeenstemming met de geestelijke èn de
lichamelijke opvoeding die men nastreefde, afwisselend lesgegeven
en gespeeld. De kinderen werden daartoe in groepen verdeeld.
Hierbij moet opgemerkt worden, dat de jongens en meisjes
tijdens de lessen apart zaten, en dat er bovendien een indeling
naar leeftijd bestond.
Het onderwijsgedeelte van de lessen bestond uit verschillende
oefeningen, die echter gemeenschappelijk hadden, dat ze zeer
aanschouwelijk waren en aangesloten bij de belevingswereld van
de kinderen. Met name in dit aanschouwelijke karakter van de
lessen kan de invloed van de toentertijd bekende pedagoog J.H.
Pestalozzi gezien worden, van wiens ideeën Ter Pelkwijk een
aanhanger was. De lessen bestonden uit:
00 duidelijk leren spreken.
Dit werd geoefend door meestal gezamenlijk zinnen of gedichtjes
op te zeggen. Vooral de gedichten van Hieronymus van Alphen
(bekend van ‘Jantje zag eens pruimen hangen’) werden daarbij
DB PMT1IMIBOOM.
Juttjckwetf ujuKocdval pruimen. U-Jo.
• ENZ V I I T I I L I N O .
Jantje zag eens pruimen hangen,
o I alt eieren zo groot.
‘• Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
fclioor zijn vader ’t liein verbood.
Hier ia, zei hij, noch mijn vader,
noch de tuinman , die het tiet >
Aan een boom, zo vul geladen,
raiu men vijf zet pruimen niet.
Maar ik wil gehuorzaam wezen,
en niet plukken: ik loop heen.
Zou i k , o» een hand vol pruimen,
ongehoorzaam wezen ? Neen.
Voord ging Jimjc : tn>«r ziin vader,
die hem (til beluisterd had,
Kwjm hem in liet ltmpcn ii-gcn
voor aio op hel roiddclpad.
Kutn mijn Jantje, zei de vader,
kom mijn kl.ine lurtcd’cfl
Nu u i IK y pruimen plukken)
nu heeft vader Jantje lief.
Dair ou | i ig Papa ain ’t febudden,
Jantje raapte fdiiclijk op;
Jantje krec] zijn hoed vol pruimen,
en liep been op een galop.
Hieronymus van Alphen, Kleine gedichten voor kinderen
(Utrecht 1821), 29 – 30
4
veel gebruikt 37)..In deze gedichten treffen we morele lessen
aan, zodat het leren van deze gedichten ook bijdroeg aan de zedelijke
ontwikkeling van de kinderen. Daarnaast werd er veel en
graag gezongen. De kleinen leerden zo spelenderwijs hun moedertaal
goed uit te spreken en hun geheugen te oefenen. Bovendien
werd het Zwolse dialect op deze wijze bestreden, dat de kindepen
thuis veelvuldig hoorden, waarbij men, zo schrijft Ter Pelkwijk,
“de letter b_ gewoonlijk laat hooren wanneer zij niet noodig is
en integendeel verzwijgt, waar zij vereischt wordt” 38).
00 Opmerken en onderscheiden van voorwerpen.
De zintuigen werden hierbij geoefend door het bekijken, bevoelen
en benoemen van voorwerpen die de kinderen kenden, zoals hun eigen
lichaamsdelen, kartonnen figuren (vierkanten, rechthoeken,
ruiten enz.), dierenplaten, planten, zaden, houten plankjes en
kruidenierswaren). Een voorbeeld van deze beide oefeningen (spreken
en opmerken) geeft de schoolmeester en dialectschrijver
willem Kloeke, die de eerder genoemde school voor de gegoede
stand bezocht: “wel erinner ik miej, da-w’ naemen van kleuren
mossen leeren van ’n groot stuk wit bordpapier, doeur fluweelen
linties van alderande kleuren over e-spannen waeren. De naemen
van de kleuren wieren deur de juffrouw e-nuumd en dan mossen
wiej diie net zoolange nozeggen, tu-w’ ’t wisten” 39).
00 Tellen en getalleer.
Met behulp van kleine houten kubussen leerden de kinderen tellen
en ook optellen. Juist dit onderwijs moest volgens Ter
Pelkwijk zeer aanschouwelijk worden voorgesteld, om de kinderen
te leren welke hoeveelheden bij welke getalswaarden hoorden. De
rekenlessen werden daarna voortgezet met •stipfiguren op karton,
zodat ze het verband tussen hoeveelheid en cijfersymbool leerden.
Ook waren er twee ebbenhouten toiletjes met op het ene de
tien stippenfiguren en op het andere de getallen van één tot
tien. De kinderen moesten dan de juiste combinaties bij elkaar
zoeken. Om de kinderen het vermenigvuldigen bij te brengen, gede
gebruikte
1 2 3 4
stippenfiguren
• •
5 6 7 8 9
• •
10
bruikte men tien stroken papier, waarop telkens één van de stippenfiguren
was afgebeeld. De kinderen moesten dan telkens zeggen
hoeveel keer ze een bepaalde figuur zagen en hoeveel de totale
waarde was, bijvoorbeeld:
= 3 maal 7 = 21
Later werd hiervoor het telraam gebruikt 40). Ten slotte leerden
de kinderen nog hoofdrekenen.
00 Vormleer.
Dit was een soort eenvoudige meetkunde. De kinderen moesten
lijnen, hoeken en figuren leren benoemen en tekenen. Dit onderwijs
hield duidelijk verband met het eerder genoemde opmerken
en onderscheiden van voorwerpen, maar was wat abstracter van
opzet.
00 Lezen.
Dit was alleen bedoeld voor de oudste kinderen. In de toelichting
bij het reglement voor de kleine-kinderschool werd geconcludeerd,
dat lezen op zich niets bijdroeg aan de ontwikkeling
van de verstandelijke en zedelijke vermogens van het kind
en dat het “geheel onnoodig, ja schadelijk is, dat kinderen
het lezen te vroeg leeren”. De kleintjes zouden het gelezene
immers nog niet begrijpen en dus zouden de leeslessen nutteloos
zijn. Het bleek echter noodzakelijk de oudste kinderen toch
leesonderwijs te geven. Na de kleine-kinderschool gingen de
meesten door naar de leer- en werkscholen van de armeninrichting.
Als daar, door het ontbreken van het leren lezen op de kleinekinderschool,
teveel aandacht aan dit onderwijs gegeven moest
worden, zou de andere kennis die de kinderen al opgestoken hadden,
gemakkelijk kunnen verwateren. Wanneer zij konden lezen,
konden ze direct door naar de hogere afdelingen van de leeren
werkscholen 41). Bij het leesonderwijs werd gebruik gemaakt
van de zogenaamde klankmethode met behulp van een letterkast.
We mogen ons dit voorstellen als een soort ‘Aap-noot-Mies’-
leesplankje.
Het onderwijs werd afgewisseld met spelletjes en lichaamsoefeningen,
die onder leiding van één van de helpsters op de
speelplaats plaatsvonden, of bij slecht weer in het speellokaal.
Er was speelmateriaal aanwezig, zoals een hobbelpaard, hoepels,
tollen en knikkers. Dit spelen zou, zo was Ter Pelkwijk van mening,
de gezondheid en levendigheid van de kinderen bevorderen
en de school tot een vrolijk instituut maken. De eerder genoemde
6
Kloeke over het spelen: “A-w’ no de spölskooele gongen, dan
gong Darrekien (een helpster JH/WvdM) veurop en ield er iiene
van ons aer vaste an de rokken en ieder volgend kind ield ’t
kind vaste, dat veur ‘m liep en dan zongen wiej, Sjok, sjok,
achter an miej rok; Veur an miej rok is ’t beste! Sjok, sjok,
enz.” 42).
Aangezien het onderwijs aan de Zwolse kleine-kinderschool geheel
nieuw was en niemand er ervaring mee had ging men, zoals
gezegd, uit van de voorbeelden van anderen (Pestalozzi, Visser
en Woldendorp) en werd de theorie steeds door de praktijk bijgesteld.
De kinderen moesten bij dit alles met zachtheid behandeld
worden. Gehoorzaamheid moest door vermaningen en beloningen
worden afgedwongen, minder door straffen. De laatste
bestonden uit het in de hoek zetten van een kind of het in
school houden wanneer zijn of haar groep naar de. speelplaats
ging. Beloningen werden gegeven in de vorm van plaatjes, die,
als de kinderen erg hun best hadden gedaan, ook nog zelf uitgezocht
mochten worden.
RESULTATEN
De resultaten van het nieuwe kleuteronderwijs konden jaarlijks
geconstateerd worden tijdens de examens, gehouden in aanwezigheid
van de gouverneur, de burgemeester, raadsleden en andere
aanzienlijke ingezetenen 42a). Er werd gezongen en de kinderen
gaven proeven van hun vorderingen in het spreken, rekenen,
schrijven enz. Daarna werden aan de beste kinderen premies uitgedeeld,
meestal kledingstukken, terwijl de allerbesten een
bijzonder geschenk van de gouverneur kregen, meestal een boekje,
’s Middags was er dan feest op school, waarbij aan de kinderen
saliemelk geschonken werd.
Ook het zedelijk onderwijs had zijn vruchten afgeworpen, zo
blijkt uit de verslagen van de examens: “Aandoenlijk was het
gezigt van zulk eene schaar jonge kinderen van de behoeftigste
volksklasse, allen, naar hunne stand, zeer goed gekleed, helder
en zuiver, en zoo ordelijk, zoo stil en ingetogen en toch zoo
gepast vrijmoedig als. men van kinderen van die jaren mag verwachten:
zoo dat ook hier de vreemdeling niet de kinderen der
behoeftige zoude erkennen, en men ook bij dit gedeelte van het
opkomende geslacht de duidelijkste blijken aantreft van den
verbeterden toestand der armen in deze stad” 43).
De verslagen van de examens in de Overijsselsche Courant waren
steeds zeer lovend, maar werden,dan ook geschreven door G. Luttenberg,
secretaris van het bestuur van de Stadsarmeninrichting.
Van andere zijden was er echter ook lof. Kloeke spreekt over de
__ i vnn f»*» in Oen j i f io IK.’IH I)<-ÜOMW»_^ ' .— ioaooLcnoow voon DE_#KMEHIHBICTIHC Jaarboekje van de provincie Overijssel 1839 (Zwolle z.j.) bijzondere aantekening t.o. p.44 scholen van de armeninrichting, "woeur 't onderwies, zoo a-'k laeter wel ebbe e-markt, eerder beter dan slechter was dan op d'andere skooelen in de stad" 44). En rijksinspecteur voor het onderwijs Wijnbeek is er in 1833 en 1841 zeer over te spreken: "mogten kinderscholen naar het model der Zwolsche ingerigt, ten behoeve vooral der geringe volksklasse, in alle steden, de groote in 't bijzonder, worden daargesteld, (...) Welke heilzame gevolgen zou zulks niet opleveren voor de orde, ondergeschiktheid en arbeidzaamheid dier volksklasse!" 45). In de rest van zijn rapport vergelijkt hij de bewaarscholen elders steeds met de Zwolse, welke vergelijking steeds in het voordeel van de laatste uitvalt. De roem van de kleine-kinderschool reikte tot over de grenzen en zelfs koning Willem I bracht er (in 1830) een bezoek aan. In zijn tweede rapport meldt Wijnbeek, dat naar zijn mening de kinderen te lang achter elkaar met leren bezig waren. In het Derde Verslag over de toestand van de Stadsarmeninrichting wordt hierop gereageerd 46). De kinderen moesten in de korte tijd dat ze op school waren - ze moesten immers al vroeg hun bijdrage leveren aan het gezinsinkomen - zoveel mogelijk leren, waaraan ze in hun (ambachts- en werklieden-)stand behoefte hadden. 8 Dat dit, voor de aan de armeninrichting opgeleiden, vruchten afwierp, bewijst een onderzoek in het Derde Verslag (1841) naar de toenmalige positie van 600 oud-leerlingen 47). Daarvan waren er 449 uit de behoeftige stand afkomstig geweest; slechts één verkeerde in 1841 nog in die staat. Van de 118 kinderen uit de bedeelde stand werden er op dat moment nog drie bedeeld. Op korte termijn had het regelmatig bezoeken van de kleinekinderschool positieve gevolgen voor de gezondheid van de kinderen. Al in 1831 werd geconstateerd, dat er onder de kinderen van deze school relatief weinig ziekte en sterfte voorkwam 48) en tussen 1835 en 1840 stierven er jaarlijks maar twee kinderen van de ongeveer 250 die daar les kregen 49). Een zeer laag aantal als we weten dat de kindersterfte in die tijd nog zeer groot was. Het regelmatig schoon maken van de school, het buiten spelen en het doen van lichaamsoefeningen, maar ook het weren van niet-ingeënte of (voor de kinderziekten) niet-immune kinderen zullen de belangrijkste oorzaken van de bovengenoemde constatering geweest zijn. De goede resultaten van de school voor behoeftige kinderen had tot gevolg, dat al in 1829 besloten werd, dat er ook één voor de gegoede stand moest komen. Deze school was eerst gevestigd in het voormalige Jufferenconvent op de hoek van de Blijmarkt en de Praubstraat en later in de Fratersteeg tussen de Goudsteeg en de Praubstraat. Het onderwijs werd op een gelijke manier gegeven als aan de armeninrichting. Het schoolgeld bedroeg tien gulden per jaar. Er waren een hoofdonderwijzeres en drie secondantes aangesteld. Er gingen jaarlijks ongeveer 100 kinderen naar deze school' 50). De stedelijke overheid hoopte dat de kleine-kinderschool als voorbeeld zou gaan werken voor andere Zwolse bewaarscholen. Hiervan is één voorbeeld gevonden. In 1836 vormde de weduwe J. Snijder haar bewaarschool om naar voorbeeld van de kleine-kinderschool. Als blijk van waardering schonk de stad haar schooltje, waar in dat jaar 64 kinderen leskregen, een doos met voorwerpen voor het aanschouwelijk onderwijs en een hobbelpaard 51). Bovendien adviseerde de plaatselijke schoolcommissie geen matressen meer toe te laten, die geen kennis hadden genomen van het nieuwsoortig onderwijs, zonder haar enkele lessen te laten volgen aan de kleine-kinderschool 52). Daarnaast mag de afname van het aantal bewaarscholen, die gemiddeld zo'n twintig leerlingen hadden, eveneens een teken zijn van de verbeterende invloed die de kleine-kinderschool had op het Zwolse bewaarschoolonderwijs, vooral nadat de school naar het nieuwe gebouw was verplaatst (1839). Zwolse kleine-kinder- en bewaarscholen en het aantal leerlingen van die scholen 53) jaar 1827 1834 1835 1836 1837 1838 1839 1840 1841 kleine-kinderscholen aantal 2 2 3 3 3 2 2 2 leerlingen 438 335 414 436 423 360 397 403 bewaarscholen aantal 39 24 24 25 23 22 17 17 15 leerlingen 440 480 481 458 530 410 358 359 324 tabel III De invloed van het vernieuwende karakter van de Zwolse kleinekinderschool strekte zich echter uit tot buiten de stadsgrenzen. De school werd door velen uit binnen- en buitenland bezocht. Daarnaast werden in Zwolle de eerste onderwijzeressen gevormd voor een groot aantal bewaarscholen in Nederland. Zo werden twee meisjes door het Deventer stadsbestuur naar Zwolle gestuurd om daar aan de kleine-kinderschool door Ter Pelkwijk opgeleid te worden tot matres. Na één jaar onderwijs konden zij in 1834 naar Deventer terugkeren om daar een bewaarschool naar het Zwolse voorbeeld te gaan beheren 54). Ook uit onder andere Groningen en Rotterdam kwamen kwekelingen naar Zwolle om daar de nodige ervaring op te doen 55). Zwolle heeft op die manier een speerpuntfunctie vervuld in de vernieuwing van het onderwijs aan kinderen tussen twee en zes jaar. CONCLUSIE De oproep in 1827, om het bewaarschoolonderwijs op een nieuwe leest te schoeien en met name voor arme en behoeftige kinderen toegankelijk te maken, was in Zwolle aanleiding om de nog jonge Stadarmeninrichting uit te breiden met een zogenaamde "welingerigte" kleine kinderschool. Het onderwijs aan de twee- tot zesjarigen zou dienstbaar zijn aan het doel van de inrichting: de verheffing van de behoeftige stand door arbeid en onderwijs. 10 Mr. J. ter Pelkwijk 1769 - 1834 Collectie: Prov.Overijssels Museum. Repro: J.P. de Koning 11 Met die verheffing kon nu reeds op jonge leeftijd begonnen worden. Bovendien zouden de kinderen voorbereid worden op het werk en onderwijs aan de armeninrichting. Doordat hun ouders in staat zouden zijn om een groter gezinsinkomen te verwerven - de moeder kon ook gaan werken - zouden ze zo meewerken aan hun eigen verheffing. Door samenwerking van het bestuur van de armeninrichting, de raad van de stad Zwolle en de stedelijke schoolcommissie, maar vooral door de inzet van dr. Jan ter Pelkwijk, die de reglementen voor de nieuwe school samenstelde, het toekomstige onderwijzend personeel onderwees en methodes voor en voorwerpen bij het onderwijs ontwierp, kon het onderwijs ruim anderhalf jaar na de oproep van start gaan. Het onderwijzend personeel, één matres en enkele helpsters, moest aan enkele vereisten voldoen. Onderwijservaring en een redelijk jeugdige leeftijd waren, naast onder andere beschaafdheid, zedelijkheid en liefde voor de kinderen, de belangrijkste. Geen eisen werden gesteld aan de ontwikkeling en de pedagogische en didactische vaardigheden van de vrouwen. De salariëring van de matres was redelijk. Het loon van de helpsters, jonge meisjes uit de leerscholen van de armeninrichting, zal het inkomen van het gezin waaruit ze kwamen aangevuld hebben. Het onderwijs moest de lichamelijke en verstandelijke vermogens van de kinderen ontwikkelen. Daartoe werd het leren afgewisseld met spelen. Het leren viel te verdelen in spraak-, reken- en leeslessen, terwijl ook aandacht werd besteed aan het onderscheiden van voorwerpen en de vormleer. Het onderwijs moest voor alles aanschouwelijk en begrijpelijk zijn. Ter Pelkwijk volgde hiermee de toentertijd moderne onderwijsmethode van Pestalozzi, zoals hij bij het onderwijs aan de kandidaat-matressen en -helpsters gebruik had gemaakt van de toen populaire handleidingen voor bewaarschoolhoudsters van Visser en Woldendorp. Over de resultaten van het onderwijs lieten velen zich lovend uit. Op de lange termijn bleek de armeninrichting haar doelstellingen te verwezenlijken, waaraan het onderwijs op de kleine-kinderschool dus zijn bijdrage leverde: de vele oudleerlingen hadden zich een onafhankelijke positie in de maatschappij verworven. De goede resultaten van de kleine-kinderschool leidden tot een explosieve stijging van het aantal leerlingen. Daarnaast nam het aantal ouderwetse bewaarscholen, waar de nadruk meer op het bewaren dan op de scholing lag, af, ook doordat er nog een kleine-kinderschool was opgericht, nu voor de gegoede stand. Door dit goede kleuteronderwijs trok Zwolle veel kwekelingen aan, die na de gevolgde lessen het kleuteron12 derwijs elders ook op moderne leest schoeiden. Hierdoor fungeerde Zwolle in de jaren dertig van de vorige eeuw als (een) centrum voor de vernieuwing van het kleuteronderwijs. De moderne wijze waarop in Zwolle, met behulp van nieuwe ideeën op het gebied van het kleuteronderwijs, gestalte gegeven werd aan de oproep om een "welingerigte" kleine-kinderschool op te richten, had niet alleen gunstige gevolgen voor de Zwolse armen en behoeftigen, maar ook voor de gehele stad en voor het onderwijs in geheel Nederland. Noten 35. Gebaseerd op de reglementen in Derde Verslag, 14-35; en GAZ, SAOO3. 36. GAZ, SAOO3, 6. 37. Verder gedichten van mevrouw Bilderdijk en de volksliederen uitgegeven door het Nut, zie GAZ, SAOO3, 11. 38. Ibidem, 14. 39. W. Kloeke, Zwolse sketsies (heruitgave 1986 van: Zutphen 1931), 14. 40. 'Het onderwijs in Overijssel tussen 1830 en 1850 volgens de rapporten van inspecteur Wijnbeek', R. Reinsma ed. in Verslagen en mededelingen VORG 80 (1965) (Wijnbeek 1841) 55. 41. Tweede verslag, 40-41. 42. Kloeke, 24. 42a Zie verslagen in Overijsselsche Courant 1829 no.63 (7-8) 1; 1830 no.70 (31-8) 1; 1831 no.95 (29-11) 1; 1837 no.74 (15-9) 1. 43. Ibidem, 1831 no.95 (29-11) 1. 44. Kloeke, 34. 45. Wijnbeek 1833, 81. 46. Ibidem en Derde Verslag, 13. 47. Derde Verslag, 46-56. 48. Overijsselsche Courant 1831 no.87 (1-11) 1. 49. Derde Verslag, 14. 50. Derde Verslag, 56-63 en Wijnbeek 1833, 79-81. 51. GAZ, CA013, Notulen 7-1-1836. Deze school bestond tot 1839. 52. RAO, PCOO, no.387, verslag 1836 bij stukken april 1837. 53. 1827: RAO, PCOO, no.385, 10-10-1827. 1834-1841 in RAO, PCOO, no's 386 en 387, verslagen van de jaren 1834-1841 bij de stukken van april 1835-1842. 54. Tweede Verslag, 42-43. 55. Van Essen, 28. DE BOUWGESCHIEDENIS VAN HET VROUWENHUIS TE ZWOLLE PETER BOER " PRAESTANT AETERNA CADUCIS " (het eeuwige gaat boven het vergankelijke) en 11 ANNO 1742 IS DIT HUIS TOT EEN VROUWENHUIS GESTIGT VOLGENS DE UITERSTE WILLE VAN JUFFER ALEIDE GREVE OVERLEDEN DEN 4 FEBR. 1742 DOGTER VAN DE HEER GEURT GREVE GEMEENSMAN BURGERHOPMAN DEZER STAD EN CONTRAROLEUR VAN DE CONVOIEN EN LICENTEN EN VAN VROUW LAMBERTA HOLT." INLEIDING Bovenstaande teksten prijken op de gevelstenen van het pand Melkmarkt 53, bekend onder de naam Vrouwenhuis. Het Vrouwenhuis, dat een aaneengesloten blok bebouwing vormt tussen de Melkmarkt en de Voorstraat met een langsgevel aan de Korte Kamperstraat, werd gesticht om onderdak te verschaffen aan ongehuwde, bejaarde vrouwen. Met name armlastige dienstbodes van hervormde huize vormden de doelgroep. Waarom juist aan deze groep vrouwen huisvesting is geboden, is niet duidelijk; dat deze vrouwen best wat hulp gebruiken konden, lijdt geen twijfel. Een beroep als dienstbode bood waarschijnlijk beperkte mogelijkheden wat te sparen en zij die niet trouwden hadden geen kinderen die later voor een onbezorgde oude dag konden zorgen. Als de welgestelde Aleida Greve na haar dood haar huis ter beschikking stelt, heeft dit pand de huidige omvang al bijna bereikt . Met het beheer van de financiën en het toezicht op de dagelijkse gang van zaken wordt een aantal regenten belast (deze situatie duurt tot op de dag van vandaag voort). De regenten trachten ge14 Praestant aeterna caducis, het eeuwige gaat boven het vergankelijke. Foto: Gemeentelijke Fotodienst Zwolle, J.P. de Koning 15 durende ruim 200 jaar de herinnering aan weldoenster Aleida Greve steeds levend te houden. Zij doen dit onder andere door vertrekken die niet (meer) voor bewoning geschikt zijn, of die daarvoor gewoon te fraai worden geacht (en dat zijn er nogal wat), alsmede een aantal trappen en gangen, zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat te houden. Het exterieur van het gebouwencomplex wordt vreemd genoeg in de loop der tijd een aantal malen "gemoderniseerd" en verandert dus nogal. Zo blijkt dus dat een stuk 17e en 18e eeuwse wooncultuur op unieke en oorspronkelijke wijze bewaard gebleven is dankzij de combinatie van langdurige bewoning door bejaarde vrouwen en de behoudzucht van de regenten. In dit artikel wil ik de wordingsgeschiedenis van het latere Vrouwenhuis vanuit een bouwkundige achtergrond belichten. Met name wordt ingegaan op de groei vanuit individuele bouwdelen tot een cultuur- en bouwhistorisch zeer waardevol complex. DE BOUW De oudst bekende afbeelding van het Vrouwenhuis is te zien op de stadsplattegrond van Braun en Hogenberg uit 1580. Deze kaart is wat betreft de weergave van individuele panden niet altijd even betrouwbaar. Op figuur I zijn twee bebouwingsdelen zichtbaar, respectievelijk aan de Melkmarkt (waar toen nog het water van de Aa stroomde) en aan de Voorstraat. Tussen de Voorstraat en de Melkmarkt ligt een onbebouwd terrein, dat door een muur van de straat is afgesloten, zodat een binnenplaats is ontstaan. Wanneer we de bebouwing aan de Melkmarktzijde nauwkeuriger bekijken, is een voorhuis met verdieping zichtbaar, waar aan de achterzijde een lager pand zonder verdiepingen tegenaan gebouwd is. Het pand met verdieping bestaat nog steeds en is op figuur II met de letters A en B aangegeven. Tegen bouwdeel B staat een even hoog gebouw (C), dat op de kaart van 1580 schuil gaat achter het voorhuis. De bouwdelen A, B en C zijn op grond van hun constructieve opbouw te dateren tussen 1525 en 1550. Het oudste deel, deel A met een voorgevel aan de Melkmarkt, zal gebouwd zijn omstreeks 1525. Kort na deze datum is deel B er tegenaan gebouwd en wel op een dusdanige wijze dat op het eerste gezicht sprake is van één bouwmassa die als geheel opgetrokken is. Uit de opbouw van de kapconstructie blijkt echter het tegendeel. Omstreeks 1550 is tegen deel B een evenhoog pand gebouwd dat waarschijnlijk altijd met dit deel verbonden is geweest, omdat het geïsoleerd op een binnenterrein ligt. Genoemde bebouwing aan de Melkmarktzijde is dus kort na elkaar gebouwd om als geheel bewoond te 16 fig.I Fragment van de stadsplattegrond van Braun en Hogenberg uit 1580. fig.III Fragment uit de stadsplattegrond van Blaeu uit plm. 1650. worden. Dat de delen A, B en C altijd bij elkaar hebben gehoord, blijkt tevens uit het feit dat alleen deel A een trap van de begane grond naar de verdieping heeft. De trap van de verdieping naar het zolderniveau is aanwezig in deel B. In deel C zijn in het geheel geen trappen of trapravelingen aanwezig. EIGENAREN, BEWONERS EN UITBREIDING VAN HET PAND De delen A, B en C, alsmede een achterhuis aan de Voorstraat zijn omstreeks 1600 eigendom van een zekere Johan Wayer 1). In akten waarin sprake is van het achterhuis aan de Voorstraat wordt deel E bedoeld, dat op grond van de constructieve opbouw .tussen 1475 en 1575 gebouwd moet zijn. Opvallend is dat alleen de delen A en E onderkelderd zijn; bij latere uitbreidingen was er kennelijk geen behoefte aan extra kelderruimte. Wanneer Johan Wayer in 1614 komt te overlijden, wordt zijn onroerend goed door de erfgenamen gesplitst en verkocht. Het voorhuis aan de Melkmarkt wordt verkocht aan Herman Ewolts, het achterhuis komt in handen van Johan Hendrixen. 17 Tot ongeveer 1645 vinden er geen ingrijpende bouwactiviteiten plaats. Zo omstreeks 1633 wordt het voorhuis bewoond door Elisabeth Ewolts die in 1627 getrouwd is met Johan van Leeuwen 2). Vader Herman Ewolts is dan kennelijk reeds verhuisd naar een belendend perceel, want in 1642 koopt Dr. Hendrik Wolfsen een pand dat zich uitstrekt van de Aa (Melkmarkt) tot aan de Voorstraat. Aan de voorzijde grenst het aan het pand van de weduwe Roelof Nolten en in de Voorstraat ligt het tussen de panden van burgemeester Herman Ewolts en Gerrit Hendrix 3). Deze Hendrik Wolfsen is in 1644 getrouwd met Aleyda Varwers 4). Op de stadsplattegrond van Ioan Blaeu van omstreeks 1650 staan wat betreft het Vrouwenhuis nog steeds dezelfde gebouwen als op de kaart van Braun en Hogenberg weergegeven. Op de kaart van Blaeu, die zeer nauwkeurig te werk ging, is op het erf, halverwege de Voorstraat en de Melkmarkt, een vrijstaand gebouwtje aangegeven (zie figuur III). Wellicht is bij het vervaardigen van de kaart toch een foutje gemaakt. In de achtergevel van deel B bevinden zich namelijk bouwsporen die wijzen op een lagere aankapping die later gesloopt moet zijn. Deze sporen kunnen afkomstig zijn van het bouwsel dat op de kaart van Blaeu als vrijstaand wordt weergegeven. Omstreeks 1670 wordt als eigenaar nog steeds secretaris Wolfsen genoemd, maar als huurder verschijnt Pieter Soury ten tonele. Deze Pieter Soury is in 1668 getrouwd met Aleyda Wolfsen, de dochter van Hendrik en Aleyda. Het pas getrouwde stel komt dus bij de ouders van de bruid inwonen. Of deze inwoning een uitbreiding van het huis tot gevolg heeft gehad is niet bekend, maar wel staat vast dat tussen 1650 en 1682 het deel gebouwd wordt, waarin de huidige regentenkamer is ondergebracht (deel D). Deze bouwmassa is verdiepingsloos en sluit bouwkundig gezien perfect aan op deel E, dat destijds nog in handen was van de familie Hendrix. Op de begane grond is op geen enkele wijze een verbinding (geweest) tussen deel D en E, wat gezien de verschillende eigenaars ook niet waarschijnlijk is. De zolder van deel D is echter vanuit deel B of vanaf de begane grond niet bereikbaar (geweest), de toegang loopt via de zolder van deel E. Voor deze tegenstrijdigheden is nog geen verklaring gevonden. Toch is zonder twijfel deel D als uitbreiding van A-B-C gebouwd, en wel vóór 1682. Dit blijkt uit de wijze waarop de toegangen van B naar D en van D naar buiten zijn geconstrueerd. De voormalige buitendeur van deel D hangt nog steeds op zijn originele plaats (zie ook figuur II). Pas in 1682 koopt burgemeester Pieter Soury het achterhuis aan de Voorstraat van Albertje (Hendrix) Muijsevanger (woordspeling: Soury = muis Fr.) 5). Zijn schoonvader Hendrik Wolfsen is dan kennelijk al overleden. 18 777/// fig.II Chronologisch ontwikkelingsoverzicht. In 1682 zijn dus het voor- en achterhuis weer eigendom van één persoon geworden. Om binnendoor van de Melkmarkt naar de Voorstraat te" komen moet men echter nog steeds een stuk over het binnenterrein lopen. Burgemeester Soury lost dit probleem op door op het binnenterrein een smalle strook te bebouwen met een 19 verbindingsgang. Deze gang, die deel uitmaakt van de indrukwekkendste elementen van het Vrouwenhuis, zal gebouwd zijn tussen 1682 en 1695, het jaar waarin Pieter Soury komt te overlijden. De verdiepingsloze gang is overkapt met een lessenaarsdakje. Het plafond wordt gevormd door een gedrukt tongewelf met steunbogen die dragen op pilasters met ionische kapitelen, alles uitgevoerd in hout. Deze steunbogen en de kapitelen zijn rijk versierd met houtsnijwerk; op de pilasters is gesneden loofwerk aangebracht dat is opgebouwd uit onder andere bloemkelken, sparappelen, eiken-, bramen- en klimopbladeren. De maker van dit houtsnijwerk is Hermannus van Arnhem 6). Deze kunstenaar heeft in Zwolle gewerkt tussen 1667 en 1708. In een ander deel van het Vrouwenhuis en wel op de begane grond van deel C, is tevens een houten schouw van zijn hand te vinden. De pilasters aan weerszijden van deze schouw zijn op dezelfde wijze als in de gang voorzien van loofwerk. In het midden is een wapenschild aangebracht, met daarop het alliantiewapen van de families Wolfsen en Soury 7) (zie figuur IV). STICHTING VAN HET VROUWENHUIS In 1706, ruim tien jaar na het overlijden van Pieter Soury, wordt het huis van de erven Soury overgeschreven op naam van Aleida, Judith en Henrica Greve. De drie zusters kopen na het overlijden van hun oom van moederszijde, Herman Holt, van het geld dat zij erven het "huis en doorgaande where" van wijlen kameraar Soury 8). Of Aleida en haar zusters ook daadwerkelijk in het huis gaan wonen is niet bekend. Dat zij het pand mogelijk als beleggingsobject verworven hebben is niet uitgesloten. Met name de ongehuwde Aleida (die leefde van 1670 tot 1742), is de geschiedenis ingegaan als een zeer vermogende vrouw. Haar vermogen blijkt onder andere uit het feit dat zij omstreeks 1723 vuurstedegeld moet betalen voor een groot aantal huizen in de Voorstraat 9 ) . Als in 1742 Aleida als langstlevende van de drie zusters komt te overlijden, geeft zij in haar testament instructies voor het stichten en beheren van een Vrouwenhuis aan de Aa. Het huis heeft dan nog steeds de omvang zoals het in 1706 aangekocht werd. Dr. G.W. Golts, convooimeester en neef van Aleida, wordt als verantwoordelijke man voor het Vrouwenhuis aangesteld 10). Er blijkt veel animo voor het Vrouwenhuis te zijn, want in 1750 telt het tehuis reeds vijftien bewoners 11). Tussen 1742 en 1832, het jaar waarin het Vrouwenhuis voor het eerst bij het 20 kadaster wordt vastgelegd, worden de gebouwen uitgebreid met een vleugel aan de Voorstraat. De indeling van deze vleugel wijst duidelijk op.de huisvesting van alleenstaanden. In 1832 is de huidige omvang van het gebouwencomplex bereikt en sindsdien zijn slechts op kleine schaal veranderingen aangebracht. Hoewel de geschiedenis van na 1742 buiten het bestek van dit artikel valt, is het volgende nog vermeldenswaard. Waarschijnlijk zijn om hygiënische redenen kort na de stichtingsdatum op grote delen van de wanden geglazuurde, witte wandtegels aangebracht. Deze tegels accentueren de eenheid die het complex vormt en zorgen daarnaast voor een zeer bijzonder effect. fig.IV Schouw op de begane grond in deel C 21 Verbindingsgang met houtsnijwerk in renaissancestijl door Hermannus van Arnhem Foto beschikbaar gesteld door Marcel Malherbe b.f.n. Kort samengevat kan worden geconcludeerd dat het Vrouwenhuis zoals dat nu bestaat, gegroeid is vanuit een tweetal clusters laat-middeleeuwse bebouwing aan weerszijden van de oostgevel van de Korte Kamperstraat. Het binnenterrein is onder invloed van de verschillende eigendomssituaties en de bewoners vanuit het noorden bebouwd, totdat het complex omstreeks 1700 grotendeels zijn huidige vorm bereikt heeft. De status van Vrouwenhuis heeft voornamelijk een consoliderend effect op de aard en omvang van de bebouwing gehad. 22 NOTEN 1 Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle (GAZ), Rechterlijk Archief (RAOOD-25, p.459, 534, 535. 2 GAZ, Retroakten van de Burgelijke Stand Overijssel (RBSO) 721, p.364. 3 GAZ, RA001-O29, p.269. 4 GAZ, RBSZ 723, p.229. 5 GAZ, RA001-034, p.17O. 6 Verbeek, J., "Hermannus van Arnhem, houtsnijder" in Bulletin van het Rijksmuseum 16 (1968), p.24, p.67 e.v. 7 Rietstap, J.B., Illustrations to the Armorial General (London 1965; reprint). 8 GAZ, RAOO1-O37, p.388. 9 GAZ, Administratief Archief Zwolle (SAZO1)^175. 10 GAZ, RA001-137, p.16-18. 11 GAZ, AAZ01-4347. LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING IN 1987: 11 ASPECTEN VAN DE MODERNE DEVOTIE " In het najaar van 1987 zal herdacht worden dat 600 jaar geleden te Windesheim een klooster gesticht werd om de instandhouding en bescherming van de Moderne Devotie te waarborgen. Deze door Geert Grote gegrondveste religieuze beweging streefde naar een zuivere geloofsbeleving en een zuiver en praktisch leven in navolging van Christus. In korte tijd breidde deze beweging zich over heel Europa uit. Het centrum ervan bleef, vooral door de activiteiten van het klooster te Windesheim, in de IJsselvallei liggen. Het nabijgelegen Zwolle ondervond ook de invloed van de Moderne Devotie. In de stad (tussen de huidige Papen- en Praubstraat) en erbuiten (op de Agnietenberg) vestigden zich broederschappen van Moderne Devoten. In 1984 werd ter gelegenheid van de herdenking van de 600-ste sterfdag van Geert Grote reeds een boekje door de Zwolse Historische Vereniging uitgegeven. Voor deze laat-middeleeuwse religieuze herleving bestaat nog steeds veel belangstelling. Het bestuur van de Zwolse Historische Vereniging organiseert daarom in 1987 vier lezingen rond dit thema. Pater R.Th.M. van Dijk uit Nijmegen zal spreken over de Windesheimer kloostercongregatie. De heer R. van Beek uit Zwolle zal de opgravingen bespreken die in 1986 plaatsvonden in een deel 23 van de Zwolse vestiging van de Moderne Devoten in de Praubstraat. Mevrouw drs. M.L. Caron uit Utrecht zal spreken over de religieuze voorstellingswereld van de broeders des gemenen levens, zoals de Moderne Devoten ook wel genoemd werden. Mevrouw drs. L.S. Wierda uit Groningen zal de zogenaamde Agnietenbergse verluchtkunst belichten. De broeders op de Agnietenberg voorzagen onder andere met dit versieren van handschriften in hun levensbehoeften. Nadere aankondiging van de verschillende lezingen volgt. TENTOONSTELLINGSAGENDA PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM - begin maart 87 Onze Lieve Heer van zolder Bijbelse voorstellingen zoals de aankondiging van de geboorte van Christus, het laatste oordeel e.d., geschilderd in de 16e t/m 19e eeuw. - begin maart 87 - tm 1 maart 87 12.03.87-26.04.87 Vriendschappelijke herinneringen Alba amicorum uit eigen bezit Vrienden schreven, tekenden en borduurden in het album amicorum, een voorloper van het huidige poëziealbum. Marokko veraf en dichtbij Een educatieve fototentoonstelling aangevuld met diverse objecten (onderdeel van het Zwolse Kultuur- Anders-project) Kunst of Kunde Werk van docenten verbonden aan de opleidingseenheid tekenen-handvaardigheid van de Christelijke Lerarenopleiding Zwolle, die midden maart 1987 opgenomen gaat worden in de nieuwe Hogeschool Zwolle, een samenvoeging van meerdere opleidingen van Hoger Beroeps Onderwijs. 24 maart t/m juli 1987 De Zwolse mummie mei t/m juli 1987 Een tentoonstelling over binnenscheepvaart i.v.m. de opening van een nieuwe haven aan het Zwartewater te Zwolle en een congres van de Vereniging Schuttevaer. begin augustus 1987 Kermistentoonstelling Leden van de Zwolse Historische Vereniging hebben op vertoon van hun ledenkaart gratis toegang tot het museum. Dit geldt ook voor huisleden van de vereniging (jaarcontributie huisleden: ƒ 7,50: nadere informatie bij de ledenadministratie). Het museum is geopend van dinsdag tot en met zaterdag van 10.00 tot 17.00 uur; zondag van 14.00 tot 17.00 uur. Het adres van het museum is Voorstraat 34, 8011 ML Zwolle. Telefoon: 038 - 214.650. PERSONALIA Korte beschrijving van de auteurs, die aan deze uitgave van het Zwols Historisch Tijdschrift meewerkten Jaap Hagedoorn (geboren 1960) voltooide onlangs zijn studie geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Heeft al meerdere publicaties op het gebied van de Zwolse, Overijsselse en joodse geschiedenis op zijn naam staan. Willy van der Most (geboren in 1961) voltooide de opleiding aan de Bibliotheek en Documentatie Academie en studeert thans Historische Pedagogiek aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Peter Boer (geboren in 1961) verrichtte in het kader van zijn studie bouwkunde aan de H.T.S. een onderzoek naar de haalbaarheid van restauratie van het Zwolse Vrouwenhuis. Het artikel is een bewerkte samenvatting van het historisch onderzoek dat voor dit afstudeerproject werd verricht. De auteur is in tijdelijke dienst werkzaam bij de afdeling Monumentenzorg van de gemeente Zwolle, alwaar hij zich bezig houdt met inventarisatie en documentatie van bestaande bebouwing. BESTUUR: voorzitter: J . Hagedoorn secretaris: R. Salet penningmeester: H. Brassien Leden: R.T. Oost B.H. Edel Tyassenbelt 28, Zwolle Sellekamp 32, Zwolle Brederostraat 76, Zwolle Jellissenkamp 2, Zwolle SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE: Postbus 1448 REDACTIE-ADRES: Boddemate 14 GIROREKENING: 8001 BK Zwolle 8014 JH Zwolle 5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging te LIDMAATSCHAP: Zwolle Jeugdleden, studenten en 65-plus leden tussen 21 en 65 jaar huisleden f 2 5 , — per jaar ƒ 3 5 , — per jaar f 7,50 per jaar type&layout: henk brassien(OLIVETTI-LIVIUS / 90%) druk: adm.centrum 'De Sassenpoort' - Zwolle omslag: "SWOLLA", kopergravure, anoniem, 18e eeuw Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden "T- r vï"-' ••'-'• . '• 1 A/VNA 7WVl M^MMK N onder redactie van: I. Wormgoor A. van der Wurff Zwolle 1987 2 / 6 Dr B.J. Kam Thorbeckegracht 38 C _ x TW 8011 VN ZWOLLE J. ten Hove 038-4214314 CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Hove, J. ten De Zwolse mummie / auteur J. ten Hove ; red. I. Wormgoor en A. van der Wurff. - Zwolle : Zwolse Historische Vereniging : Provinciaal Overijssels Museum. - 111., foto's Met lit. opg. ISBN 90-71099-06-7 SISO 922.1 UDC 393.3 Trefw.: mummies. Colofon Deze publicatie is een gezamenlijke uitgave van het Provinciaal Overijssels Museum en de Zwolse Historische Vereniging. Het is tevens nummer twee van de vierde jaargang (1987) van het Zwols Historisch Tijdschrift. Omslag: R. Vink (Educatieve dienst van 't POM). Het ontwerp is ontleend aan de hiërogliefen uit het Dodenboek, dat zich op de muren van een graf in Thebe bevindt en waarin aanwijzingen worden gegeven over de te bewandelen weg naar de eeuwigheid. Druk: Administratie- en dienstencentrum "De Sassenpoort", Zwolle. Copyright © 1987 't POM en de Z.H.V. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers. Woord vooraf Oudere Zwollenaren zullen zich nog iets kunnen herinneren van één van de merkwaardigste voorwerpen die het Provinciaal Overijssels Museum in zijn collectie heeft gehad, namelijk een Egyptische mummie. Bij röntgenfotografie in 1955 bleek, dat de mummie over meer botten beschikt dan een menselijk skelet behoort te hebben. Voor velen was het een interessante vraag hoe de mummie in 't POM terecht was gekomen. Het antwoord leek in de vijftiger jaren te zijn, dat een Zwolse dominee die prinses Marianne in 1849 had begeleid op een reis naar Egypte, de mummie mee naar huis had gebracht. In 1986 raakte drs. Jan ten Hove, werkzaam bij het Rijksarchief in de provincie Overijssel, in het kader van een breder onderzoek naar de Zwolse musea in de negentiende eeuw, geboeid door de vele onbeantwoorde vragen rond de mummie. Het onderwerp was een nader onderzoek waard. Hierbij bleek al spoedig, dat op de vraag naar de herkomst meerdere antwoorden mogelijk waren. De Zwolse Historische Vereniging en het Provinciaal Overijssels Museum besloten tot de gezamenlijke uitgave van het intrigerende verhaal van de Zwolse mummie. Het Rijksarchief verdient dank omdat de auteur in het kader van zijn archiefwerkzaamheden de gelegenheid kreeg dit onderzoek te verrichten. Rond het mysterieuze voorwerp organiseerde 't POM een kleine tentoonstelling (7 maart - begin augustus 1987). De redactie DE ZWOLSE MUMMIE Een mummie in een provinciaal museum is een zeldzaam verschijnsel. Gezien de doelstelling van provinciale en regionale musea, die zich hoofdzakelijk richten op het bijeenbrengen en tentoonstellen van voorwerpen die een directe relatie met het eigen gewest en de eigen streek hebben, kan men nauwelijks verwachten in een dergelijk museum een Egyptische mummie aan te treffen. Toch kon nog niet zo lang geleden een bezoeker van het Provinciaal Overijssels Museum, naast de grotendeels in diverse stijlkamers ondergebrachte objecten uit de historie van Overijssel, in de oudhedenkamer een mummie bewonderen. In het navolgende verhaal wordt ingegaan op de vraag welke rol 'de oudste inwoner van Zwolle' vervulde binnen de collectie van het museum, waarbij een stukje museumgeschiedenis ter sprake komt. In het kort wordt aandacht besteed aan enkele aspecten rond mummies en mummificatie. Ook komt een aantal opmerkelijke feiten over de datering en de herkomst van de Zwolse mummie aan bod, die geheel recht doen aan de mysterieuze sfeer, waarmee de gebalsemde lichamen van inwoners van het oude Egypte geassocieerd worden. We volgen de discussie tussen een paar mummie-experts over de datering en gaan in verband met een speurtocht naar de herkomst van de Zwolse mummie in het gezelschap van twee Overijsselse reizigers mee naar Egypte. Het museum en de mummie In 1955 werd, nadat de mummie door een merkwaardige ontdekking sterk in de belangstelling was komen te staan, de vraag gesteld of dit voorwerp eigenlijk wel op zijn plaats was in het Provinciaal Overijssels Geschiedkundig Museum, zoals het toen nog werd genoemd. De directeur, J.W. Schotman, maakte in zijn antwoord op deze vraag duidelijk, een ruime taakstelling na te streven voor zijn "museum van voorwerpen betreffende de geschiedenis, kunst en oudheidkunde, in het bijzonder van Overijssel."1 Naar zijn idee had een historisch museum tot taak "een cultuurhistorisch beeld te geven van het leven onzer voorouders vanaf de vroegste tijden, en waar de ontwikkelingsgang van de mens loopt van de praehistorie . . . kan het zin hebben, de locale Overijsselse geschiedenis te tonen in verband met oudere perioden. Immers tot in onze dagen werken deze oude culturen nog na in wetenschap en kunst." Een waarheid als een koe, maar aan het feit dat op deze wijze een provinciaal museum met een uit de aard der zaak beperkte doelstelling een pakhuis van uit alle werelddelen bijeengesleepte voorwerpen kan worden ging Schotman gemakshalve voorbij. Hetzelfde geldt voor zijn tweede argument, dat dergelijke objecten getuigen van de reislust van onze voorvaderen en als zodanig in een historisch beeld passen. Het is moeilijk aan de indruk te ontkomen dat deze twee argumenten een dekmantel vormden voor het werkelijke en niet onbelangrijke argument dat exotische voorwerpen zoals mummies een grote aantrekkingskracht uitoefenen op bezoekers die anders niet zo snel over de drempel van een museum zouden stappen. Schotman: "Eenmaal daar, leren ze ook het andere kennen en waarderen. Elk museum heeft nu eenmaal behoefte aan dergelijke paradepaardjes."2 Mummies en mummificatie Inderdaad gaat van de confrontatie met de in windsels gewikkelde stoffelijke resten van mensen die duizenden jaren geleden geleefd hebben voor een groot publiek een fascinerende bekoring uit. Deze bekoring wordt niet in de laatste plaats veroorzaakt door de tot macabere hoogten gestegen reputatie van mummies. Deze sinistere reputatie wordt enerzijds in de hand gewerkt door de onuitroeibare verhalen over de 'vloek van de farao', waarvan alle personen die betrokken waren geweest bij de verstoring van de eeuwige rust van Toetankamon het slachtoffer geworden zouden zijn, en komt anderzijds voort uit de vele griezelverhalen in boeken en films, waarin tot leven gekomen mummies dood en verderf zaaien. In werkelijkheid getuigt elke Egyptische mummie van een beschaving die vervuld was van de gedachte dat het leven op aarde in het hiernamaals op plezierige wijze voortgezet zou worden. Een goede voorbereiding op dit 'tweede leven' was van groot belang en iedere bemiddelde Egyptenaar beijverde zich tijdens zijn leven een graf in gereedheid te brengen waarin hij, omringd door alles wat hij nodig dacht te hebben, op een aangename wijze de eeuwigheid kon doorbrengen. Maar zonder een woonplaats voor wat de Egyptenaren als de ziel zagen, was een leven na de dood ondenkbaar. Teneinde de meest geëigende woonplaats, het lichaam, voor ontbinding te behoeden werd mummificatie toegepast.3 Herodotos' beschrijving van het balsemen Voor een beschrijving van de wijze waarop een lichaam gemummificeerd werd, kunnen we het beste de Griek Herodotos aan het woord laten, die omstreeks 460-455 voor Christus in Egypte heeft rondgereisd. Niet alle verhalen in zijn reisverslag zijn even betrouwbaar, maar recent onderzoek heeft aangetoond dat, hoewel de uitdroging van het lichaam door het te overdekken met natron slechts 40 dagen in beslag neemt, zijn weergave van de gevolgde procedure bij het balsemen grotendeels juist is.4 Hij beschreef drie verschillende wijzen van mummificatie en begon met de meest kostbare methode: "Eerst halen ze (de balsemers) met een ijzeren haak de hersenen door de neusgaten naar buiten, gedeeltelijk ook door medicamenten erin te gieten. Dan maken ze met een scherpe Aithiopische steen een snede in de buikwand en halen alle ingewanden eruit, reinigen de buikholte, spoelen die met palmwijn en strooien fijngewreven specerijen erin. Vervolgens vullen ze de buikholte op met zuiver mirrepoeder, kasia en andere reukwerken, maar geen wierook, en als hij vol is, naaien ze hem weer dicht. Nadat ze dit gedaan hebben, leggen ze het lijk in natron waarin ze het 70 dagen laten liggen; langer mag niet. Als de 70 dagen verstreken zijn, wassen ze het lijk en omwikkelen het van top tot teen met gesneden repen byssos weefsel, die ze met een beetje gom inwrijven, dat de Egyptenaren meestal als lijm gebruiken. Daarna nemen de familieleden het over: zij laten een mensvormige houten kist maken, waarin ze het lijk opsluiten. Als dan de kist gesloten is, wordt hij bijgezet in een grafkamer, rechtopstaand tegen de wand. Op deze wijze behandelen ze de lijken, als de kostbaarste methode wordt gekozen. Wie terugschrikt voor de kosten en dus de middelste klasse kiest, krijgt de volgende behandeling. De balsemers vullen hun spuiten met olie van de cederboom en vullen daarmee de buikholte zonder deze open te snijden of de ingewanden eruit te halen, maar ze spuiten de olie door de aars naar binnen en beletten deze eruit te stromen en leggen het lijk het voorgeschreven aantal dagen in de natron. Op de laatste dag laten ze de ingespoten olie weer uit de buikholte weglopen. Die olie heeft het vermogen om de maag en ingewanden op te lossen en deze bij het uitstromen mee naar buiten te voeren. De natron evenwel lost het vlees op en zo blijft van het lijk slechts de huid en de beenderen over. Na dit gedaan te hebben leveren ze het lijk af zonder er verder iets aan te doen. De derde wijze van balseming vindt toepassing bij de behoeftigen. Daarbij wordt de buikholte uitgespoeld met ramenaswater en het lijk blijft 70 dagen in de natron en wordt daarna afgehaald." 5 Herodotos beschreef de situatie toen de oude Egyptische beschaving in een eindstadium was aangeland, maar gedurende een groot deel van de ruim drieduizend jaar - vanaf ca. 2700 voor Christus tot ca. 400 na Christus - dat in Egypte stoffelijke overschotten werden gemummificeerd, vond in essentie het prepareren van de lichamen plaats volgens bovenstaande methoden. Grafrovers, kooplieden en verzamelaars Veel kans om in alle rust van hun 'tweede leven' te genieten kregen de meeste Egyptenaren niet. Al in het oude Egypte werden de graftombes opengebroken door dieven en rovers, aangelokt door de kostbaarheden die de overledene een comfortabel bestaan in het hiernamaals moesten verzekeren. Ook de lichamen zelf werden niet ontzien. De mummies werden geplunderd en in stukken gebroken vanwege de kostbare amuletten die tussen de windsels werden geplaatst. In de middeleeuwen werden mummies een geliefd handelsprodukt, aanvankelijk voornamelijk in gemalen vorm. De geneeskrachtige uitwerking die van het gebruik van mummiepoeder werd verwacht leidde tot een levendige handel in deze merkwaardige substantie. Graven werden massaal leeggehaald en het gemummificeerde mensenvlees kwam op de markt in Cairo terecht, "waar", aldus een Arabische dokter in 1203, "het voor een habbekrats te koop is. Voor een halve dirhem kocht ik drie hoofden gevuld met de substantie."6 Buitenlandse kooplieden kochten het poeder in grote hoeveelheden op en maakten enorme winsten met de export naar Europa. De wetenschappelijke opbloei tijdens de renaissance, waarbij de opleving van de studie van de klassieke literatuur een grote rol speelde, gaf aanleiding tot het gretig verzamelen van voorwerpen uit de oudheid. In de curiositeitenkabinetten, bijeengebracht door particuliere verzamelaars en universiteiten, werden behalve objecten uit de Romeinse en Griekse geschiedenis Egyptische beeldjes en mummies hogelijk op prijs gesteld.7 In het kabinet van anatomie en rariteiten van de Leidse universiteit was al sinds 1622 een collectie Egyptische voorwerpen, waaronder mummies, aanwezig. 8 De in militair opzicht mislukte bezetting van Egypte door Napoleon, die in 1798 begon en slechts drie jaar zou duren, bevorderde in Europa de interesse in de Egyptische cultuur. De Franse wetenschappers die in het kielzog van de soldaten meetrokken, legden hun bevindingen vast in de 24 delen van de Description de l'Egypte, verschenen tussen 1809 en 1813, dat de grondslag legde voor de nieuwe studie egyptologie en de belangstelling voor deze fascinerende cultuur sterk aanwakkerde . Een rage in Egyptische oudheden en curiosa ontstond in Europa. Diplomaten, kooplieden en toeristen wedijverden met elkaar om de spectaculairste collecties antiquiteiten te verzamelen. Mummies speelden in deze verzamelwoede een hoofdrol. In 1833 merkte een bezoeker tegen Mohammed Ali, de heerser over Egypte, op "dat het haast onfatsoenlijk was uit Egypte naar Europa terug te keren zonder een mummie in de ene en een krododil in de andere hand."9 Een mummie met vier benen Veel van deze mummies zijn in musea terechtgekomen, waar ze hun dagen doorbrengen met het trotseren van de nieuwsgierige blikken van de bezoekers, die zich afvragen welke raadselen onder de windsels verborgen zitten. De raadsels die 'de mummie van Zwolle' met zich mee bleek te dragen overtroffen echter de stoutste verwachtingen. Tot 1955 was de Zwolse mummie een bron van onbeantwoorde vragen. Over de datering of de herkomst kon niets met zekerheid gezegd worden. Het was zelfs niet eens zeker of men wel met een echte mummie of met een produkt van de Egyptische toeristenindustrie te maken had. Door de grote vraag naar mummies in de negentiende eeuw hadden handelaars al snel door dat ze ook met vervalsingen goede zaken konden doen. In 1837 schreef een zekere Scott: "Want de gretigheid waarmee allerlei rommel door reizigers wordt verkocht, maakt de handel erin bijzonder winstgevend en biedt alle mogelijkheden tot bedrog, omdat de vervaardiging van mummies wordt aangemoedigd."10 Op suggestie van Lili Kaelas, directrice van het Historisch Museum te Stockholm, werd in mei 1955 besloten de mummie röntgenologisch te laten onderzoeken en zekerheid over de authenticiteit te krijgen. Het onderzoek werd uitgevoerd door de röntgenoloog van het Sophiaziekenhuis te Zwolle en hetgeen de röntgenfoto's onthulden was op zijn minst verbazingwekkend te noemen. Aan de echtheid van de mummie viel niet te twijfelen: het skelet was wel degelijk uit menselijke botten samengesteld. Maar de wijze waarop het skelet, dat duidelijk mannelijke kenmerken vertoonde, was samengesteld wekte in hoge mate bevreemding op. Van de schedel was de bovenkaak gedeeltelijk verdwenen. De onderkaak was gebroken en bevatte nog enkele tandresten. Het rompgedeelte was een wirwar van door elkaar liggende beenderen, waaronder twee bovenbeenbotten die midden in de borstholte lagen. Het bekken was niet aanwezig en behalve enkele resten van halswervels waren nergens wervellichamen te zien. Het gemis van deze onderdelen werd echter ruimschoots gecompenseerd door de grootste verrassing die de mummie in petto had: de aanwezigheid van een extra stel boven- en onderbenen!" Deze ontdekking leidde, toen de media er lucht van kregen, tot een stroom van publiciteit. Krantenkoppen als "opzienbarende mummie in Zwolle"12 en "mummie met vier benen"13 zetten het museum in het middelpunt van de belangstelling. Het bezoekersaantal nam sterk toe: in de maanden juni, juli en augustus 1955 passeerden 2726 bezoekers de kassa, ruim twee maal zoveel als in het gehele voorgaande jaar.14 Discussie over datering Nadat de aanvankelijke verbazing over de samenstelling van het inwendige van de mummie was verdwenen, werd een antwoord gezocht op de vraag hoe deze merkwaardige ontdekking verklaard kon worden. Op advies van het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden werd door Schotman contact gezocht met twee Britse deskundigen: prof. dr. W.R. Dawson, een egyptoloog die een aantal publicaties over mummies op zijn naam had staan, en prof. dr. D.E. Derry, een anatoom die aan de universiteit van Cairo had gedoceerd en betrokken was geweest bij het onderzoek van een aantal koningsmummies. Dat het met 'de vloek van de farao' niet zo'n vaart liep, bewijst het feit dat Derry in 1955 al 80 jaar op deze aardbodem rondliep. Hij had immers in de twintiger jaren de meest vergaande daad van mummie-schennis verricht door de autopsie op de mummie van Toetankamon uit te voeren.15 Dawson kwam, na de röntgenfoto's en een foto van het uiterlijk van de mummie te hebben bestudeerd, tot de conclusie dat het hier gaat om een door grafrovers beschadigde en geplunderde mummie, die in de oudheid weer is gerestaureerd. De afwezigheid van juwelen en amuletten binnen de windsels lijkt deze theorie te bevestigen. De over-compleetheid van het skelet was volgens Dawson te wijten aan het feit dat de mummie in een tombe met meerdere lichamen heeft gelegen, waardoor bij het opnieuw wikkelen een fout is gemaakt. Restauratie van dusdanig beschadigde mummies vond alleen plaats bij personen van koninklijke of hoge afkomst. Dawson beschreef: "Ik heb nog nooit gehoord dat de mummie van iemand van gewone komaf op een dergelijke wijze werd hersteld." Naar zijn mening duidt de manier waarop de mummie is gewikkeld op een periodisering in de 19e of 20e dynastie (ca. 1320-1085 voor Christus) en heeft de restauratie tijdens de 21e dynastie (ca. 1085- 945 voor Christus) plaatsgevonden. Hij heeft de röntgenopnamen doorgestuurd naar een anatoom, teneinde meer te weten te komen "over het persoon aan wie de meerderheid der botten toebehoren."16 Derry deelde Dawsons mening dat de mummie het slachtoffer is geworden van grafrovers, maar hij geloofde aanvankelijk dat de mummie afkomstig is uit de Ptolemeïsche periode (323-30 voor Christus), een tijd waarin veel aandacht werd besteed aan het uiterlijk van de mummie, maar de inwendige verzorging sterk te wensen overliet.17 Nadat hij echter een foto had gezien van het uiterlijk van de mummie liet hij deze mening vallen. De mummie dateert zeker van voor de Ptolemeïsche tijd, maar een precieze periodisering durfde hij niet te geven. Zonder verwijdering van de wikkels en bestudering van de gevolgde preparatiemethode was dit volgens hem onmogelijk.18 Waren de heren het op wetenschappelijk gebied niet met elkaar eens, op menselijk gebied vertoonden ze een duidelijke overeenkomst: ze waren snel geprikkeld. Dawson meldde dat hij een zeer interessant verslag van de door hem geraadpleegde anatoom had ontvangen, maar omdat Schotman niet snel genoeg op zijn vorige brief had gereageerd schreef hij kwaadaardig: "Ik neem dus aan dat de hele zaak u niet langer interesseert en ik heb daarom het verslag maar niet opgestuurd . . ." '9 En Derry schreef toen hij het gevoel kreeg dat aan zijn kennis werd getwijfeld: "Ik ben een anatoom en geen egyptoloog, maar gedurende de 38 jaar dat ik in Egypte heb De Zwolse mummie, daterend uit de 19e of 20e dynastie (ca. 1320 - 1085 v. Chr.) of uit de Ptolemeïsche periode (323 - 30 v. Chr.). (Provinciaal Overijssels Museum). gewerkt ben ik in contact geweest met alle egyptologen, . . ., en weet dus wel iets over dit onderwerp."20 Door diep in het stof te kruipen wist Schotman de heren weer tot bedaren te brengen en hun hulp te verkrijgen bij het ontcijferen van Egyptische decoratieve motieven en hiërogliefen die bij het schoonmaken van de windsels te voorschijn waren gekomen. Hoewel de fragmenten erg vaag waren, werd aan hen een zwartwitfoto toegestuurd. Voor het wat verfomfaaide uiterlijk van de mummie gaf Schotman de volgende verklaring: ". . . (de mummie) heeft vele jaren in een gebouw gestaan dat tevens als school dienst deed en is door de schooljongens nogal mishandeld zodat het zelfs mogelijk is dat botten door een gat in de windsels naar buiten zijn getrokken . . ."2I In het door een nu weer bereidwillige Dawson opgestuurde verslag van de anatoom, prof. dr. A.J.E. Cave, werd gewezen op de extreme slijtage van de tanden. Dit is bij vrijwel alle wetenschappelijk onderzochte mummies aangetroffen en wordt verklaard door het feit dat het meel, waarmee het brood in het oude Egypte werd gebakken, vermengd was met allerlei zand-, stof-, en grinddeeltjes en zo de werking van schuurpapier kreeg.22 De macabere conclusie van het rapport luidt: "Een 'mummie' vervaardigd door het opnieuw wikkelen van een afgebroken en zwaar verminkt hoofd, twee armen zonder handen en twee paar benen (één paar zeker met kracht van de oorspronkelijke romp afgerukt). Overduidelijk anatomisch bewijs van mummie-schennis bij grafplundering en van officiële 'reddings'-werkzaamheden." 23 De door Derry te hulp geroepen prof. Brian Emery, hoogleraar in de egyptologie aan het University College te Londen, had aan de toegestuurde zwart-witfoto niet genoeg om tot een oordeel te komen.24 Dawson gaf echter een interessante mening over de beschildering. Volgens hem maken deze fragmenten deel uit van de zogenaamde cartonnage, het laatste omhulsel rond de mummie, dat vervaardigd werd door om de mummie heen repen in vloeibaar gips gedrenkt linnen aan te brengen. Dit omhulsel werd, nadat het gips hard was geworden, beschilderd. Met de cartonnage op 'de Zwolse mummie' is ook iets merkwaardigs aan de hand. Dawson beweerde dat deze van veel latere datum is dan de mummie zelf! De afbeelding van sandalen op het gedeelte dat de voeten bedekt wijst erop dat de cartonnage uit de Ptolemeïsche of Romeinse tijd afkomstig is. Aangezien Dawson er vast van overtuigd was dat de mummie niet later dan de 21e dynastie is te dateren, waren volgens hem deze fragmenten van een andere mummie afkomstig. Waarschijnlijk is dat door de plaatselijke handelaar gedaan waar dit exemplaar was gekocht.25 Hoewel Schotman de beide heren nog beloofde een gekleurde tekening van de fragmenten toe te sturen, schijnt het daar niet meer van gekomen te zijn. De correspondentie eindigt met deze toezegging. De meest recente mening over de datering van de mummie komt van de heer T.H.M. Falke uit Leiden, een radiodiagnost die zich ook met mummie-onderzoek heeft beziggehouden. Volgens hem is de mummie wel degelijk afkomstig uit de Ptolemeïsche periode en is van 'mummie-schennis bij grafplundering' en latere restauratie geen sprake, maar zijn de extra beenderen en de slechte toestand van het skelet te wijten aan het feit dat in deze tijd de balsemers niet erg zorgvuldig met de hen toevertrouwde lichamen omsprongen. Het restant van de cartonnage op de mummie is afkomstig uit de Ptolemeïsche tijd en het is, aldus Falke, niet meer dan logisch te veronderstellen dat de mummie zelf ook in deze tijd, waaruit meer voorbeelden van mummies met extra beende

Lees verder

Jaarboek 1987

Door 1987, Zoek in ons tijdschrift

ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1987
ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1987
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zwols
Zwols historisch jaarboek/Zwolse Historische Vereniging
-1984-….-Zwolle: Zwolse Historische Vereniging
Verschijnt jaarlijks
Jaarboek 1987/[red. J.H. Drentje…et al.; ill. J.P. de Koning], -ill.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-08-3
SISO over 938.1 UDC 949.2*8000 (058)
Trefw.: Zwolle; geschiedenis; jaarboeken.
COLOFON:
Redactie: J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck (eindredacteur), P.C. Lindhoud,
I. Wormgoor, H. Wullink, A v.d. Wurff
Omslagontwerp: Han Prins
Op de omslag een gestileerde versie van een veertiende-eeuws zegel van Zwolle
Druk: Offsetdrukkerij Hoekman bv, Genemuiden
Copyright © 1987 Zwols Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door
middel van druk, fotokopie, microfilm of op ander wijze dan ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave
N. Lettinck Woord vooraf
I. Wormgoor Het Bethlehemklooster in Zwolle. De stichting en de
verhouding tot het Bethlehemklooster bij Doetinchem 7
R.Th.M. van Dijk Opbloei en neergang van het kapittel van Windesheim 31
Han Brouwer Leescultuur in Zwolle: boekaanschaf en boekgebruik
(1777-1854). Schets van een onderzoeksproject 47
G. van Hooff De ijzergieterij en machinefabriek van de fa. GJ.
Wispelwey & Co. te Zwolle in de eerste halve eeuw
van haar bestaan 74
B.H. Edel en Een brug tekort. Plannen voor de aanleg van een vaste
A.C. Ooms brug over de IJssel nabij het Katerveer (1850-1860) 85
Atte Jongstra Geen eenvoudige timmerman. Over Multatuli’s vermoeide
laatste dagen en zijn bittere dood 103
Woord vooraf
De redactie heeft het genoegen u hierbij het vierde jaarboek van de Zwolse Historische
Vereniging aan te bieden. Uit de rijk geschakeerde inhoud blijkt dat de beoefening
van lokale geschiedenis in Zwolle een vruchtbaar terrein is dat nog lang niet
afgegraven is. In het eerste artikel stelt mevr. I. Wormgoor een grondig onderzoek
in naar de precieze relatie tussen het Zwolse en het Doetinchemse Bethlehemklooster.
Uit haar studie blijkt ondermeer dat de organisatiestructuur en de levenswijze
van beide vrome gemeenschappen sterk uiteen liepen. De geschiedenis van
het Zwolse Bethlehemklooster wordt gevolgd tot 1430, aangezien het in dat jaar
opgenomen werd in het kapittel van Windesheim. Aansluitend hierop behandelt
R.Th.M. van Dijk de opbloei en de neergang van het kapittel van Windesheim, een
fraai overzichtsartikel dat een bewerking is van de lezing die hij vorig jaar voor de
Zwolse Historische Vereniging heeft gehouden. Beide artikelen passen goed in het
kader van de vieringen rond het thema ‘600 jaar Windesheim’.
Het derde artikel kan beschouwd worden als een bijdrage tot de intellectuele
geschiedenis van Zwolle. Aan de hand van origineel bronnenmateriaal geeft Han
Brouwer ons een eerste indruk van wie eind achttiende/begin negentiende eeuw
welke boeken kochten en lazen. Deze bijdrage is de vrucht van een omvangrijk
onderzoeksproject waarover wij u in het Zwols Historisch Tijdschrift op de
hoogte zullen houden.
In de twee volgende studies worden onderwerpen uit de industriële geschiedenis
van Zwolle belicht. G. van Hooff beschrijft de bloeiperiode van de ijzergieterij en
machinefabriek van de firma Wispelwey, een naam die bij diverse Zwollenaren nog
een bekende klank zal hebben. Halverwege de vorige eeuw werden er diverse plannen
gesmeed om in de buurt van het Katerveer een vaste brug over de IJssel aan te
leggen. B.H. Edel en A.C. Ooms gaan uitvoerig in op de toen gehouden discussies.
Hieruit blijkt dat de tijd – en vooral de Zwolse bestuurders – nog niet rijp waren
voor een dergelijke technische constructie. Vandaar de titel: een brug tekort.
Atte Jongstra herdenkt in het laatste artikel de honderd jaar geleden overleden Multatuli.
Hij besteedt ruim aandacht aan de wisselende waardering die deze literator in
Zwolle ten deel is gevallen. Zijn polemische betoogtrant stimuleert wellicht tot
verdere discussie.
namens de redactie,
N. Lettinck (eindredacteur Jaarboek)
1. Tekening van het Bethlehemklooster te Zwolle (1587) door]. Stellingwerf.
Het Bethlehemklooster in Zwolle
De stichting en de verhouding tot het Bethlehemklooster
bij Doetinchem
I. Wormgoor
1. Inleiding
In de middeleeuwen speelden de kloosters een grote rol. Maar, wanneer er sprake is
van middeleeuwen moet bedacht worden dat het daarbij niet om een statische
periode gaat. Gedurende deze periode van ongeveer duizend jaar vonden veel veranderingen
plaats. Ook het kloosterleven was aan veranderingen onderhevig. De
kloosterorden die in de loop der eeuwen ontstonden verschilden van elkaar. Elke
orde was in een bepaalde tijd ontstaan en moest antwoord geven op de problemen
van die tijd. En hoewel het principe van het kloosterleven – een leven in afzondering
leiden in dienst van God – bleef bestaan, kon de uitwerking ervan sterk verschillen.
Zo konden er verschillen bestaan in theologische visies, godsdienstige
beleving, organisatie, strengheid van de orde, het benadrukken van studie, zielzorg
en prediking en in de verhouding tot de overheid.
Van de kloosters die in Zwolle hebben bestaan is het grootste deel ontstaan onder
invloed van de Moderne Devotie (ca. 1380-1450). Slechts twee kloosters zijn van
oudere datum: het Bethlehemklooster en het Oldeconvent. Van dit laatste
klooster, een vrouwenconvent, is erg weinig bekend. Het was gelegen in de
Praubstraat en bestond in elk geval in 1361. Over het Bethlehemklooster is aanzienlijk
meer bekend. Dit mannenklooster werd in 1309 gesticht en strekte zich uit
over het gebied van de Wolweverstraat, de Schoutenstraat, de Sassenstraat en het
Bethlehemse kerkplein. De huidige Bethlehemkerk en het Refter hebben deel uitgemaakt
van het kloostercomplex.
In dit artikel wordt beschreven hoe het Bethlehemklooster gesticht is en welke factoren
daarbij een rol speelden. Vervolgens wordt gekeken naar het Bethlehemklooster
bij Doetinchem, het moederklooster van het Zwolse huis. Daarbij wordt
speciaal aandacht besteed aan de onderlinge verhoudingen tussen beide kloosters.
De vraag is namelijk of in de Zwolse dochterstichting dezelfde mentaliteit en organisatie
bestond als in het Doetinchemse moederhuis. Dat zou verwacht kunnen
worden, omdat er broeders uit Doetinchem naar Zwolle gestuurd werden en
omdat de proost van Doetinchem de prior in Zwolle benoemde en er het recht van
visitatie en correctie had. Kortom, de proost had een tamelijk grote invloed op het
Zwolse klooster. Aan de andere kant is het zo dat het klooster bij Doetinchem veel
eerder gesticht is. Het dateert uit het einde van de twaalfde eeuw, terwijl het Zwolse
huis pas aan het begin van de veertiende eeuw gesticht is. Het zou dus ook kunnen
zijn dat elk van beide kloosters als een vertegenwoordiger van een aparte traditie te
beschouwen is. Dan zou Doetinchem dus een vertegenwoordiger van een oudere
traditie zijn dan Zwolle.
Hoewel het Zwolse Bethlehemklooster tot 1580 bestaan heeft, wordt het hier niet
verder dan tot 1430 beschreven. In dat jaar sloot het zich namelijk aan bij het kapittel
van Windehseim. Tegelijk daarmee werd de afhankelijkheidsrelatie met Doetinchem
verbroken.
Tenslotte moet erop gewezen worden dat het Zwolse klooster ook wel aangeduid
wordt met de naam Belhem, en het klooster bij Doetinchem met de naam Bielheim.
Dit zijn de namen zoals die in de diverse plaatselijke stukken voorkomen.
2. De stichting van Belhem
Het oudst bekende klooster in Zwolle is het Bethlehemklooster. Het werd gesticht
door Bernardus van Vollenhove, deken van het Lebuinuskapittel in Deventer. Op
12 november 1307 kreeg hij van Guydo van Avesnes, de bisschop van Utrecht, toestemming
om op zijn eigen erf in de stad Zwolle een kapel te stichten en een college
van reguliere kanunniken op te richten. De rechten van de moederkerk mochten
daarbij niet aangetast worden. Tegelijk gaf de bisschop toestemming om de kapel te
laten wijden, zodra uit de middelen van de kapel twee of meer kanunniken onderhouden
konden worden; dan zou er ook een kerkelijke begraafplaats mogen
komen1. De toestemming van de bisschop werd op 10 augustus 1308 zowel door
het kapittel van de kerk van Deventer, als door Henricus, proost en aartsdiaken van
de kerk van Deventer, bekrachtigd2. De kapel bestond in elk geval een maand later.
Op 12 september verklaarde bisschop Guydo namelijk dat hij allen die na biecht en
berouw de predikaties bijwoonden van zijn kapelaan heer Bernardus of van de
priesters van de door hem gestichte kapel in Zwolle, een aflaat van 40 dagen
verleende3.
Wanneer de kapel gewijd is, is niet precies bekend. Dit moet voor of tegelijk met de
bovengenoemde aflaat gebeurd zijn. Het is immers niet aannemelijk dat een aflaat
verleend wordt voor het bijwonen van preken in een ongewijde kapel. Dit betekent
dan ook, gezien de voorwaarden die de bisschop in 1307 gesteld had, dat de
kapel al in september 1308 voldoende middelen had om twee of meer kanunniken
te onderhouden. En afgaand op de bewoordingen van die aflaat, lijkt het erop dat er
toen al naast Bernardus tenminste één priester aan de kapel verbonden was.
Ruim een half jaar later, op 8 mei 1309, maakte Bernardus zijn testament op. Hij
droeg toen zijn huis en bouwwerk (structuram) waar hij woonde in Zwolle met alle
omliggende grond, een huis en goederen in Herkelo, goederen in Middelwijk, die
hij van zijn broer Hermannus had gekocht en enkele andere goederen, evenals boeken,
ornamenten, miskelken en huisraad in het huis te Zwolle aanwezig, 200 pond
in geld en al zijn vee, over aan de kerk van Bethlehem. Hij bepaalde dat zijn huis
voor de eredienst gebruikt moest worden en hij onderwierp die plaats met alles wat
erbij hoorde aan de kerk van Bethlehem bij Doetinchem. Daarbij stelde hij als voorwaarde
dat de proost en het convent altijd tenminste vier broeders in het huis te
Zwolle zouden houden die daar zouden verblijven en de kerkelijke diensten verrichten.
Ook mochten de genoemde goederen niet naar de kerk van Bethlehem
overgebracht worden en zou de prior van Zwolle met toestemming van hetzelfde
convent door de proost benoemd worden. Tenslotte kreeg de proost het recht van
visitatie en correctie in Zwolle.
Bij het opmaken van deze schenkingsoorkonde was de officiaal van de Utrechtse
curie aanwezig, evenals schepenen van de stad Zwolle en de proost met twee kanunniken
uit Doetinchem. De drie laatstgenoemden accepteerden de schenking en de
gestelde voorwaarden namens hun convent4. In het algemeen wordt deze schenkingsakte
beschouwd als de stichtingsakte van het Bethlehemconvent in Zwolle.
Het klooster kreeg bij zijn stichting dezelfde naam als het moederklooster in Doetinchem:
Bethlehem. Guydo, de bisschop van Utrecht bekrachtigde de schenking
van Bernardus op 13 januari 13115. In dezelfde oorkonde bevestigde hij de plaats
met de personen en goederen in zijn bescherming. Verder bepaalde hij dat de prior
en de broeders, en ook broeders en zusters van hun orde, of andere mensen die dat
wilden, in die plaats begraven mochten worden, behoudens de rechten van de moederkerk
aan wie het kanonieke deel van de begrafenisgelden toekwam. Tenslotte
bevestigde hij nogmaals dat de plaats eeuwig onder de kerk van Bethlehem bij Doetinchem
zou staan.
Kort daarop nam paus Clemens V, op verzoek van de prior en het convent te
Zwolle, de personen, plaats en goederen van het convent in bescherming6. In een
andere bul bevestigde hij, eveneens op verzoek van prior en convent, de schenking
van Bernardus van Vollenhove7. Het volgende jaar, dus in 1312 verleende de paus
op hun smeekbede, aan de prior en het convent het voorrecht dat de roerende en
onroerende goederen van geprofeste kanunniken niet buiten het klooster mochten
Het initiatief tot de stichting van een klooster in Zwolle ging – althans volgens
Gerardus Coccius, een zestiende eeuwse bewoner van het Zwolse Belhem en tevens
kroniekschrijver – uit van Bernardus van van Vollenhove en de proost van het Bethlehemklooster
bij Doetinchem. Coccius verhaalt hoe beide heren spraken over
bepaalde problemen. (Van welke aard deze problemen waren is niet bekend omdat
een gedeelte van de kroniek ontbreekt.) Volgens de proost waren er twee dingen
nodig om de zaak tot een gelukkig einde te brengen, namelijk geestelijken die God
zouden dienen en de middelen om die geestelijken te onderhouden. Bernardus antwoordde
daarop dat het de taak van de proost was om Zwolle van deugdelijke broeders
te voorzien en dat hijzelf zou zorgen voor voldoende middelen. Daarna
beloofde hij direct zijn huis en al zijn goederen aan de proost en convent van Bethlehem
te zullen schenken. Tegelijk beloofde hij zelf in het klooster te zullen treden9.
Voor zover bekend, was het stadsbestuur van Zwolle dus niet bij de stichting
betrokken.
Het vervolg van Coccius’ verhaal is niet helemaal in overeenstemming te brengen
met de bronnen. Eerst vermeldt hn dat de deken ( = Bernardus) het klooster en de
kerk aan de proost en het convent bij Doetinchem onderwierp en dat de prior werd
bevestigd. Vervolgens schrijft hij dat Bernardus op aandrang van de proost, toeUCnüho
“toon i.ic^, pfitt if?t> f«& <*** 4T#P* '•yCw'v'-- 4 ^ 2 Statuten van de mannenkloosters van Windesheim, MS 67, Bibl. Kath. Univ. Nijmegen. 10 stemming vraagt en krijgt van de bisschop, de aartsdiaken, de proost en het kapittel van Deventer en dat Bernardus een bode naar Rome zendt. Deze bode kwam echter pas na de dood van Bernardus terug met de verlangde privileges10. De lichamelijke krachten van Bernardus waren intussen afgenomen en nadat proost Fredericus uit Doetincherri was geroepen, ontving Bernardus van hem zijn kloostergewaad. Ook legde Bernardus de kloostergeloften af, waarmee hij zijn tevoren gedane beloften vervulde11. Na de dood van Bernardus zond de proost vier broeders naar Zwolle. Dit verhaal van Coccius is dus niet helemaal volledig. Eerst kreeg Bernardus immers toestemming van de bisschop om een kapel en een college van kanunniken te stichten. Deze toestemming werd bevestigd door het kapittel en door de proost en aartsdiaken van Deventer. De kapel bestond al tijdens het leven van Bernardus, terwijl het college van kanunniken pas goed van de grond kon komen door de stichting die Bernardus kort voor zijn dood deed; Bernardus stierf voordat hij de vier broeders uit Doetinchem had kunnen verwelkomen. 3. Bernardus van Vollenhove: de stichter van Belhem Het Bethlehemklooster is dus gesticht door Bernardus van Vollenhove. Deze Bernardus was volgens van Hattum afkomstig uit een aanzienlijk geslacht van de stad Zwolle12. De naam 'van Vollenhove' levert echter problemen op: hij komt, behalve bij Bernardus, niet voor in het Zwolse gemeentearchief. Nader onderzoek leert echter dat Bernardus stamde uit de riddermatige familie Rading (Radinc, Reding) van Vollenhove13. De oudst bekende stamvader van dit geslacht was ridder Raedinck van Vollenhove, die in 1212 in zijn eigen huis te Zwolle overleed. Van hem wordt gezegd: 'hij was een seer ryck ende aensienlick man: hy hat op syn schilt een solveren starre op lazuur. Syn broeder Florens tooch ter xvaert in 't jaer 1188 met aght gewapende cneghte. Hy wert ghedoot in 't stormen van acron in palestyne sonder oir na te laten in 't jaar 1191'14. Zijn twee zonen Walther en Pelgrom woonden eveneens in Zwolle. Walther trad in 1230 onder de naam Wolterus Reding ridder, op als getuige toen bisschop Willebrand stadsrechten verleende aan Zwolle. Ook Walthers zoon Herman verbleef in Zwolle. Met de zonen van Herman, Bernardus en Hermannus zijn we weer terecht gekomen bij de stichter van het Bethlehemklooster en diens broer. Beide broers hadden, zoals gebruikelijk, een verschillende carriëre gevolgd: Bernardus was opgeklommen tot deken van het Lebuinuskapittel te Deventer, terwijl Hermannus slotvoogd te Vollenhove was. De bisschop van Utrecht had hem de bewaking van het kasteel opgedragen en 'als de Fries 't slot beleghert hebbe in 't jaer 1306 heeft hij lanck en dapperlyck voor bisschop Guy daertoe als syn lant en goet verpant en verkoft.' Als dank sloeg de bisschop Hermannus tot ridder en hij beloofde hem zijn schulden te betalen. Bisschop Guydo kwam deze belofte echter niet na en Hermannus stierf daardoor als een arm man15. Mogelijk zijn de goederen te Middelwijk die in de stichtingsoorkonde genoemd worden, door Hermannus verkocht naar aanleiding van deze belegering. Bernardus bezat overigens ook het allodiale goed 'de Hof van Vollenhove' te Zwolle, waar zijn (voor)ouders gewoond hadden. Hier stichtte hij het Bethlehemklooster16. 11 Over de verdere levensloop en carrière van Bernardus is weinig bekend. Hij werd deken van het Lebuinuskapittel te Deventer na het overlijden van Stephanus de Baek in 130417, en hij stierf op 17 mei 1309 vlak nadat hij op zijn ziekbed door de proost van Doetinchem was ingekleed. Hij werd met de hoogste eer begraven in de kapel op de plaats van het hoogaltaar18. Voor zijn dood deed Bernardus nog afstand van zijn dekanaat. Mogelijk zoals van Hattum meldt in 1306 of 1307 om daarna op de Hof van Vollenhove te gaan wonen19, maar waarschijnlijk later, nadat hij de kapel in Zwolle gesticht had. In de verschillende oorkonden immers waarin Bernardus toestemming verkrijgt van de bisschop, van het kapittel en van de proost en aarstdiaken van Deventer om een kapel te stichten, wordt hij telkens deken van Deventer genoemd. Het laatst komt deze benaming voor in de oorkonde van 12 september 1308. In de schenkingsoorkonde van 8 mei 1309, waarin Bernardus zijn goederen aan de proost en het klooster bij Doetinchem toevertrouwt, wordt hij daarentegen kanunnik van de kerk van Deventer genoemd. Hij moet dus tussen 12 september 1308 en 8 mei 1309 officieel afstand hebben gedaan van zijn dekanaat. Hoelang Bernardus aan het kapittel verbonden is geweest, is niet bekend. Aangezien de deken door het kapittel uit de kanunniken werd gekozen, moet hij enige tijd kanunnik zijn geweest. Zijn aanstelling is echter niet terug te vinden. fiimt «rpuljhi niJV pcrttwtmlc tdutü «rt* ,«* «tmritntigm oWatul tnroT w*ula 3. Namen van Windesheimer broeders met datum van inkleding, MS 70, H 74,fol. 23v-24r, Koninklijke Bibliotheek Den Haag. 4. Het klooster Bielheim bij Doetinchem Het klooster Bielheim bij Doetinchem behoort tot de oudste kloosters van de noordelijke Nederlanden20. Het eerste bericht hierover dateert van 1162. Toen nodigde de kluizenaar Gijselbrecht, die nabij Varsseveld zijn kluis had, samen met 12 een zekere Bartold van Zanten 'magister Franco' uit om naar die streken te komen. Spoedig nadat Franco was aangekomen verzocht Henric van Nassau, graaf van Gelre en Zutphen, hem om binnen zijn grondgebied te blijven. Om deze woorden kracht bij te zetten, wendde de graaf zijn invloed aan om Franco land te verstrekken. Door zijn bemiddeling stelden de markegenoten een stuk land ter beschikking. Nadat ook de pastoor van Doetinchem toestemming had gegeven begon men met de bouw van een houten kapel. De stichting van deze kapel, die zou uitgroeien tot een rijk en bekend klooster, wordt omstreeks het jaar 1180 gesteld. Al snel kwamen er mensen rond de kapel wonen. Waarschijnlijk waren hieronder enkelen die voordien als kluizenaar geleefd hadden. Anderen begunstigden de kapel door schenkingen, zowel van roerende- als van onroerende goederen. Toen de houten kapel korte tijd later door brand verwoest werd, kon hij snel door een stenen kapel vervangen worden. In 1200 werd de nieuwe kapel gewijd; waarschijnlijk kreeg hij toen de naam Bethlehem. Ter gelegenheid van de wijding verleende Albertus, bisschop van Lijfland het klooster immuniteit en bevestigde hij het in zijn bezittingen21. Er blijkt dan dat het klooster al aanzienlijke bezittingen had in de wijde omgeving. In de navolgende jaren breidden de bezittingen zich gestaag uit, onder andere door bemiddeling van Richardis van Nassau, de schoondochter van graaf Henric en van haar zoon graaf Gerhard. Zo had het klooster landerijen, tienden en aandelen in bossen en landerijen in bezit; daarnaast bezat het verschillende kerken en het patronaat van andere kerken in de omgeving. Zoals wel vaker voorkwam met groepen geestelijken die waren voortgekomen uit de kluizenaarstraditie, namen de bewoners van Bielheim na enige tijd de regel van Augustinus aan; vanaf 1231 worden ze reguliere kanunniken van Augustinus genoemd. Omdat de Augustijner orde geen generaal kapittel in het bisdom Utrecht had, keurde bisschop Willebrand in 1233 goed dat het klooster zich onder de visitatie van het Cisterciënserklooster Camp stelde. Blijkbaar beviel deze regeling niet, want de kanunniken maakten gebruik van het zwakke bewind van bisschop Jan van Nassau door zich aan te sluiten bij de Duitse orde. De bisschop zelf had hen daartoe toestemming gegeven, maar hij had verzuimd te onderzoeken of het klooster al tot een bepaalde orde behoorde. Pas na ongeveer zes jaar (in 1280) bemerkte hij zijn vergissing. Hij gaf toen de dekens van Emmerik en Zutphen opdracht naar Bielheim te gaan om de oude toestand te herstellen. Dit bezoek bleef echter zonder resultaat. Pas in juli 1282, na het uitspreken van de excommunicatie over de ongehoorzame kanunniken en de bepaling dat alleen gehoorzame kanunniken mochten delen in de kloosterinkomsten, keerden de kloosterlingen terug tot hun oude orde. Hoe weinig het gezag van de bisschop telde, zowel voor het klooster als voor de graaf van Gelre en voor de stad Doetinchem, blijkt wel uit het volgende. Al vanaf 1280 probeerde de bisschop Bielheim weer aan zich te onderwerpen. Vanaf hetzelfde jaar echter, maakte graaf Reinald van Gelre aanspraak op het hertogdom Limburg. De oorlog die daardoor ontstond had directe gevolgen voor Bielheim omdat de stad Doetinchem steun nodig had. In februari 1282 hernieuwde de stad 13 daarom het burgerrecht van Bielheim. Ook werd het klooster vrijgesteld van enkele verplichtingen. Bielheim zou op zijn beurt de stad versterken door een poort te bouwen en, wanneer dat nodig was, de stad helpen met voertuigen. Ook graaf Reinald wilde zich verzekeren van de steun van het klooster en daarom ontsloeg hij het van alle rechten en gewoonten die het tijdens zijn vader had gehad. Kortom, zowel Doetinchem als graaf Reinald steunden Bielheim, hoewel ze wisten dat ze daarmee ingingen tegen de pogingen van de bisschop Bielheim weer in het gareel te laten lopen. De reden dat de kloosterlingen zich wilden aansluiten bij de Duitse orde heeft ongetwijfeld te maken met de grotere vrijheden van die orde. Zij was onstaan als een soort broederschap voor de verzorging van zieken en pelgrims in Jeruzalem aan het einde van de twaalfde eeuw. Langzamerhand veranderde zij echter in een militaire ridderorde. De leden waren leken-monniken, dat wil zeggen dat zij geen geestelijken waren maar wel de geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid aflegden. Zij waren niet onderworpen aan het gezag van de bisschop en volgden minder strenge regels dan de reguliere kanunniken. Met de terugkeer van Bielheim tot de orde van de reguliere kanunniken was nog lang geen einde gekomen aan de onrust in en rond het klooster. Ook in de periode dat het Zwolse Belhem onderworpen was aan zijn gezag, was er verschillende malen sprake van onrust en onenigheid. Zo blijkt uit een oorkonde van 1332 dat enige tijd daarvoor zowel de proost als de prior uit het klooster waren verdreven. De reden hiervoor is niet bekend. Waarschijnlijk heeft het iets te maken met het optreden van een van de kanunniken, Gijsbrecht, bij de begrafenis van heer Henric van Wisch. In dezelfde oorkonde staat immers dat deze Gijsbrecht daar niet bij wilde helpen22. Dezelfde Gijsbrecht werd later aangesteld als proost van Bielheim. Tijdens zijn bewind ontstonden nieuwe moeilijkheden, ditmaal over het beheer en de verdeling van de kloostergoederen. Voor de oplossing van de problemen werd hulp van buiten ingeroepen. Er kwam een commissie bestaande uit aanzienlijke wereldlijke en geestelijke heren en twee kanunniken van Bielheim. Na ongeveer vijfjaar onderzoek, deden de heren in 1337 uitspraak. Zij bepaalden onder andere dat de brieven en privileges van Bielheim in een kist bewaard moesten worden. De proost, de prior en de koster kregen elk een sleutel. Verder moest de proost aan elke heer 'van der kamere' (mogelijk degenen die buiten het convent woonden) jaarlijks zes pond betalen en aan ieder die binnen het convent woonde twee pond. Voor bisschop Jan van Arkel voldeed deze uitspraak echter niet. In 1344 gaf hij Bielheim nieuwe voorschriften hoewel dit klooster al onder de regel van Augustinus viel. Hij deed dat opdat het klooster 'in de goddelijke cultus van gehoorzaamheid zou bloeien, door de glans van eerbaarheid zou schitteren, door de grondbeginselen van regels zou uitblinken en niet zou verminderen in zijn vooruitgang door het vermogen aan aardse goederen'23. Met deze nieuwe voorschriften wilde de bisschop de bestaande regels niet afschaffen, maar juist bevestigen. Hij benadrukte dat de kanunniken gehoorzaam moesten zijn aan de proost en de prior. De proost moest een pitanciemeester aanstellen en deze moest het geld van het lezen van de zielemissen verdelen onder de geestelijken die de dienst hadden verricht. 14 Niemand mocht buiten het ommuurde kloosterterrein komen, tenzij de proost of prior daarvoor toestemming had gegeven. Alle broeders behoorden op tijd in het koor aanwezig te zijn voor de kerkdiensten. Zij moesten in de kerk en in de kloostergangen stilte in acht nemen. Cantoren en lectoren zouden volgens oude gewoonte op een bord bekend gemaakt worden. Degenen die zo vermeld waren moesten hun diensten uitvoeren. Tevens werden er bepalingen opgesteld over het drinken van wijn en werd het spelen met dobbelstenen om geld verboden. Uit het feit dat de bisschop deze statuten gaf zonder dat Bielheim daarom gevraagd had, kan geconcludeerd worden dat de broeders de bestaande regels nogal eens overtreden zullen hebben. De nieuwe statuten zijn eigenlijk ook helemaal geen verandering; de bisschop benadrukt alleen dat de statuten gehandhaafd moeten worden. Daarbij komt dat ook in de voorschriften van de bisschop enkele bepalingen voorkomen die strijdig zijn met de gelofte van persoonlijke armoede. Ook later nog bleven de pitancien de aandacht van de kloosterlingen vragen. In 1368 bepaalden ze dat de pitancien in het vervolg niet meer in natura uitbetaald zouden worden, maar in geld. Degenen die niet bij de vigiliën en zielemissen aanwezig waren geweest, verbeurden daarmee hun recht op dit presentiegeld. Enige tijd later bleek er weer grote onenigheid te bestaan. In een brief van 1396 schrijft bisschop Frederik van Blankenheim dat het de plicht van kloosterlingen is om als broeders samen te leven en dat het klooster een hel, en de bewoners duivelen waren indien er de geest van liefde ontbrak. De oorzaak van deze twist is niet geheel zeker, maar omdat de bisschop in zijn brief voorschriften geeft over de kleding, is het logisch daarin de aanleiding van de onenigheid te zoeken. Waarschijnlijk wilde een deel van de kloosterlingen zich niet houden aan de voorgeschreven eenvoudige kloosterdracht. De bisschop verbood namelijk uitdrukkelijk het dragen van een tabbaard. Die kleding hoorde volgens hem bij de krijgslieden. Hij schreef de kloosterlingen een wit linnen opperkleed voor met daarover een pij van zwart laken. Aan de onenigheden binnen het klooster was hiermee nog steeds geen einde gekomen. In 1402 verklaarden zes broedes dat zij zich alleen aan de statuten die door bisschop Jan van Arkel (in 1344) waren gegeven, wilden houden. Ook beschuldigden zij de proost ervan dat hij hen onrecht had aangedaan. Weer moest bisschop Frederik van Blankenheim ingrijpen. Hij stelde twee geestelijken uit Deventer aan om de toestand in Bielheim te onderzoeken. Daarna, in november 1402 verklaarde hij dat de kloosterlingen niets als hun persoonlijk eigendom konden beschouwen. Verder bepaalde hij dat jaarlijks twee kloosterlingen aangesteld moesten worden voor het beheer van de pitancien en enkele andere inkomsten. Ook schreef hij voor hoeveel aan de armen gegeven moest worden en hoeveel aan wijn uitgegeven mocht worden. Uit de opsomming van alle grote conflicten binnen het klooster Bielheim blijkt dat de theorie van het kloosterleven regelmatig in strijd was met de praktijk in Bielheim. Zes maal in 120 jaar (in 1282,1332, 1344,1368, 1396 en 1402) waren er grote problemen waarbij de discipline een rol speelde. Bielheim was dus zeer zeker geen voorbeeldig klooster. Integendeel. Het kan beschouwd worden als een van die 15 Chunoiru Kegu/wr t/e /a Conyreaaiionde Vuu/esetn enJF/aru/re' • "T 4. Kannunik van Windesheim, uit: P. C. du Molinet, Figures des differents habits des chanoines reguliers, etc. (Paris, 1666) 77. 16 Chevct/i&r de /'ordre Teutoriigu& 5. Ridder van de Duitse orde, uit: Helyot, dl. III, 142. 17 kloosters waardoor het kloosterleven in de veertiende eeuw bij sommigen een slechte naam had24. Toch moest het Zwolse klooster Belhem zich onderwerpen aan het toezicht van Bielheim. Waartoe dat aanleiding gaf wordt in de volgende paragrafen beschreven. Daarbij moet bedacht worden dat in Belhem nooit het soort problemen heeft gespeeld als de bovenbeschreven in Bielheim. 5. Belhem versus Bielheim: benoeming van prior en proost Bernardus van Vollenhove had de banden tussen de beide Bethlehem-kloosters tamelijk strak aangehaald. Al snel begon het Zwolse klooster dat als knellend te ervaren. In 1323 bleek er namelijk onenigheid te bestaan tussen de beide kloosters. De elect-bisschop Johannes van Diest moest uitspraak doen. Hij bepaalde dat de proost van Doetinchem een prior in Zwolle kon aanstellen en afzetten, behoudens toestemming van het convent te Zwolle en bevestiging door de bisschop. Ook had de proost het recht van visitatie, onderzoek en correctie. Daarentegen konden de prior en het convent beslissen over het opnemen van nieuwe kanunniken25. De proost en het convent van Doetinchem waren het met deze uitspraak niet eens. Zij gingen daarom in beroep bij de paus. Deze Qohannes XXII) gelastte de abt van St. Jacobus te Luik, de aartsdeken van Vienne en de thesaurier van het kapittel ten Dom te Luik uitspraak te doen in het geschil26. Hun uitspraak liet bijna twee en een half jaar op zich wachten. In april 1326 vernietigde de abt de uitspraak van de elect-bisschop. Nu blijkt ook duidelijk waar het conflict om ging. De abt bepaalde namelijk op basis van een verklaring van de stichtingsbrief door Gerardus Mol, procurator van de prior en de broeders te Zwolle, dat de proost en het convent bij Doetinchem niet alleen de macht hadden een prior te benoemen en af te zetten, maar ook om broeders en kanunniken in dat huis uit te zoeken en te benoemen. Hij verklaarde daarom de benoeming van Henricus de Arden tot prior en het aannemen van de priester Gerardus de Enghemunde als broeder en kanunnik ongeldig, omdat proost en convent bij Doetinchem niet geraadpleegd waren27. De onenigheden hadden dus betrekking op het eigenmachtig optreden van het Zwolse klooster inzake de benoeming van hun prior en het accepteren van een broeder. Zij waren daarbij voorbij gegaan aan de bepaling in de stichtingsoorkonde dat de prior van Zwolle met toestemming van hetzelfde convent, door de proost van de kerk van Bethlehem benoemd zou worden28. Nu was de eertse prior, Henricus Stochem al in 1320 overleden29. Het conflict moet dan kort daarop zijn ontstaan en pas zes jaar later zijn opgelost. Henricus de Arden moest zijn prioraat opgeven. Hij werd opgevolgd door Gerardus Engerinck en na diens dood door Johannes de Rore. Toen deze in 1330 stierf werd hij opgevolgd door: Henricus de Arden! Blijkbaar kon hij deze keer wel genade vinden in de ogen van de proost van Bielheim. Wat er met Gerardus de Enghermunde is gebeurd, is onbekend. In elk geval komt hij niet voor in het necrologium van Belhem. Nadat duidelijkheid was geschapen rond de benoeming van prioren en kanunniken in Zwolle, moesten de bevoegdheden rond de benoeming van een proost nog vastgelegd worden. Volgens een brief uit 1332 was de gewoonte ontstaan dat de Zwolse broeders opgeroepen werden door een Generaal Kapittel, wanneer een nieuwe 18 proost gekozen moest worden30. Bi) de verkiezing van Johannes Colve tot proost in 1366 was dat echter niet gebeurd. De Zwolse broeders weigerden daarom hem gehoorzaamheid te beloven, toen hij na zijn benoeming een bezoek aan Zwolle bracht. De partijen konden het onderling niet eens worden. Zij besloten daarom iemand naar Utrecht te sturen om rechtskundig advies te krijgen. Petrus de Lewenborch, deken van St. Marie te Utrecht bepaalde daarop in 1367 dat het Zwolse klooster opgeroepen moest worden voor de verkiezing van een proost. Daarna moesten zij die proost gehoorzamen. Deze regeling werd door beide partijen gehandhaafd tot 139131. 6. Belhem versus Bielheim: de weg naar Windesheim In 1391 werd Johannes de Wael tot prior van het Zwolse Bethlehemklooster benoemd. Hij bleef tot aan zijn dood in 1433 aan het hoofd van dit klooster staan. Tijdens zijn lange prioraat vond de laatste botsing met het moederklooster bij Doetinchem plaats. Uiteindelijk sloot Belhem zich in 1430 bij de congregatie van Windesheim aan, terwijl Bielheim daar niet toe overging. De wens zich aan te sluiten bij de congregatie van Windesheim bestond al ver voor 1430. Waarschijnlijk speelde Johannes de Wael daarbij een belangrijke rol. In 1387, toen hij nog pastor van de kerk van Zwolle was, was hij aanwezig bij de eerste steenlegging van het klooster te Windesheim32. Daarna moet hij in contact zijn blijven staan met dat klooster. Immers, toen paus Bonifatius IX in 1396 de vereniging van de eerste vier kloosters van het kapittel van Windesheim goedkeurde, gaf hij tegelijkertijd toestemming aan het Zwolse Belhem om zich bij deze kloosters aan te sluiten. De prior en het convent van Zwolle hadden hem dat gevraagd, omdat het Doetinchemse moederklooster zich al gedurende vele jaren niet aan de regels hield. De broeders leefden daar heel anders dan de Zwolse broeders. Het had daardoor ook de kloosterdiscipline in het Zwolse convent in gevaar gebracht. Prior en convent hadden erop gewezen dat in Zwolle de regels en de observantie hersteld waren33. Zij wilden zich daarom niet langer onderwerpen aan de visitatie en correctie van hun moederklooster. In plaats daarvan wilden zij zich graag onderwerpen aan dezelfde regels als de kloosters van Windesheim, Eemstein, Mariënborn bij Arnhem en Nieuwlicht bij Hoorn34. De proost van Doetinchem was het geenszins met deze nieuwe koers van Belhem eens. Hij riep de hulp in van de hertog van Gelre, Willem I. Evenals zijn voorgangers had deze het klooster altijd begunstigd. De hertog diende een verzoek in bij de paus en de paus herriep daarop in 1397 zijn bul van het voorgaande jaar, althans voor zover deze betrekking had op het Zwolse klooster Belhem. Hij deed dat omdat de bul strijdig was met de bepaling dat het Zwolse klooster onderworpen was aan het klooster bij Doetinchem35. Het lijkt erop dat de hertog hoog van de toren heeft geblazen want tegelijk droeg de paus aan de proost van St. Maarten te Emmerik in het bisdom Utrecht en aan de dekens van B. Marie ad Gradus in Keulen en St. Maarten in Munster op, als executeurs van de bovengenoemde bul op te treden en het interdict op het Zwolse klooster te leggen36. Op 31 juli legde Johannes Wylde, de proost van St. Maarten te 19 Emmerik, inderdaad het Zwolse klooster het interdict op37. Vier dagen later, dus op 4 augustus 1397, was er een bijeenkomst van de prior en tien kanunniken samen met een notaris en getuigen in de kapittelzaal te Zwolle. Johannes Wylde bevestigde dat een interdict was opgelegd en dat het herroepen zou worden indien het klooster zich weer onder het gezag van Bielheim zou stellen. De prior en alle kanunniken, behalve Theodoricus de Zilvolden, wilde zich hierover beraden. Theodoricus verklaarde als enige zich aan de voorgelezen akte te willen houden. De overigen verlangden een kopie van de akte38. Het overleg tussen prior en kanunniken resulteerde in een beroep bij de paus. Conradus de Slyngland ging als syndicus en procureur van prior en convent in beroep tegen de notariële akte van 4 augustus39. Of Conradus de Slyngland ooit bij de paus is aangekomen, is niet bekend. Noch van hem, noch van de paus kwam enige inmenging in deze zaak. Zeker is alleen dat dit beroep op de paus de zaak vertraagde. De proost van Doetinchem vroeg namelijk aan Johannes Wylde de bepalingen van de paus ten uitvoer te brengen, maar hij kreeg nul op rekest. Johannes Wylde wilde op nadere lastgeving van de paus wachten, hoewel bisschop Frederik van Utrecht en hertog Willem I van Gelre op spoed hadden aangedrongen40. Een andere door de paus aangestelde executeur, Sweder, deken van St. Maarten te Munster, vond het niet nodig een nadere uitspraak van de paus af te wachten. Op verzoek van Albertus de Righa, procureur van Bielheim, droeg hij de prior en negen kanunniken (dezelfden als boven, behalve Theodoricus de Zilvolden) op voor hem te verschijnen41. De prior en kanunniken weigerden aan dit verzoek te voldoen en daarom werd het notariële instrument/officieel aan hen voorgelezen. Daarna verzochten de heren om een afschriff< Uiteindelijk moest het Zwolse klooster toch het onderspit delven. De prior ging met arie broeders voor overleg naar Doetinchem. De overige zes Zwolse broeders hadden verklaard zich te zullen neerleggen bij datgene wat besloten zou worden. Op 25 september viel het doek: prior en convent van Zwolle bleven onder toezicht staan van het klooster bij Doetinchem. De bul van paus Bonifatius IX van 29 mei 139&, waar alles mee begonnen was, werd herroepen. Johannes de Wael overhandigde deze bul officieel aan proost Theodoricus van Doetinchem43. Prior Johannes de Wael bleef echter niet bij de pakken neerzitten. Via een omweg van meer dan dertig jaar wist hij uiteindelijk toch zijn doel te bereiken. Ongetwijfeld had hij regelmatig contact met vertegenwoordigers van de Moderne Devotie in Zwolle. Zo kleedde hij in 1398 de eerste vier broeders van het Agnietenconvent in44. Dit klooster werd al een jaar later opgenomen in het kapittel van Windesheim. Ook toen bleef Johannes de Wael er goede contacten mee onderhouden. Zo was hij bijvoorbeeld in 1412, samen met de prior van Windesheim aanwezig bij de wijding van de kloosterkerk op de Agnietenberg45. Later was hij één van de getuigen bij een schenking van de Zwolse burger Goswinus Tyacen46. De nauwe banden tussen Johannes en de Moderne Devotie blijken tevens uit het feit dat Johannes de Wael samen met prior Johannes Vos van Heusden van Windesheim en rector Henricus de Ahuys van het fraterhuis te Munster naar het concilie 20 van Constanz (1414-1418) reisde. Ze gingen daarheen om de broeders en zusters van het gemene leven te verdedigen tegen de aanvallen van de dominicaan Mattheus Grabow. Vooral de redevoering die Johannes de Wael hield, maakte grote indruk op de aanwezige kardinalen47. Intussen was hij ook actief betrokken bij de hervorming van twee kloosters die zich later, tegelijk met Belhem zelf, zouden aansluiten bij het kapittel van Windesheim. Het ging om het Mariaconvent bij Neuss in het bisdom Keulen en het St. Meynulphusklooster te Böddeken in het bisdom Paderborn. Het klooster bij Neuss was evenals Belhem een klooster van reguliere kanunniken. Het was ontstaan in 1181. Aan het eind van de veertiende eeuw verkeerde het echter in een desolate toestand: er waren nog maar weinig bewoners en de gebouwen waren vervallen48. Toen zag de proost, Petrus, in 1400 in zijn slaap de heilige maagd Maria. Zij beloofde hem te zullen helpen indien hij zich wilde verbeteren. Kort daarop verscheen Maria aan Everhardus van Eze, de pastoor van Almelo. Zij droeg hem op de proost van het klooster bij Neuss te helpen bij de hervorming van dat klooster. Everhardus schreef daarop een brief aan de proost en vertrok daarna zelf naar Neuss. Met instemming van de proost overlegde hij met Fredericus van Zarwerden, de aartsbisschop van Keulen, of hervorming door het klooster van Windesheim mogelijk was. Fredericus steunde dit voorstel, maar toen Everhardus met de proost in Windesheim was aangekomen, bleek dat men daar de hervorming niet op zich durfde te nemen. Het klooster bij Neuss had namelijk grote schulden en omdat het kapittel van Windesheim nog niet zo lang bestond, durfde men die last niet te aanvaarden. Everhardus en de proost gingen vervolgens naar het klooster Belhem in Zwolle. Mogelijk deden ze dat op aanraden van Johannes Vos van Heusden, de prior van Windesheim. Hij had immers regelmatig contact met Belhem en kon weten dat Belhem over betere financiële middelen beschikte om Neuss te helpen. Bovendien moet in Belhem een vergelijkbaar geestelijk klimaat geheerst hebben als in Windesheim, gezien de bovengenoemde wens tot aansluiting en de bestaande goede contacten. In elk geval was Johannes de Wael direct bereid te helpen. Nadat de broeders ook hadden ingestemd met het plan, vertrok een aantal broeders met hun bagage uit Zwolle naar Neuss om daar de hervorming door te voeren. Een van de veranderingen die zij invoerden betrof de kleding. De broeders van Neuss kregen een andere tunica superior (een lang kleed, gedragen over de tunica inferior, een soort borstrok). Het nieuwe model was wit en had geen plooien; het oude model was zwart en geplooid. Hun pij kreeg hetzelfde model als in Windesheim gedragen werd. Alleen de kap (cappa) behield het model van de seculiere kanunniken. Pas na de aansluiting bij het kapittel van Windesheim, veranderde ook deze49. In financieel opzicht veranderde de situatie eveneens. Spoedig kwam het klooster bij Neuss weer tot bloei, zodat het zelf ook hervormingen kon doorvoeren in andere kloosters. Het werd zelfs na enige tijd het hoofdklooster van het kapittel van Neuss. Enkele jaren na de hervorming van het Mariaklooster bij Neuss, verzocht Wilhelmus de Monte, bisschop van Paderborn aan Johannes de Wael om bij de kerk en het klooster te Böddeken de regels van het klooster te Zwolle in te voeren50. Johannes 21 aanvaardde deze opdracht en ging daarbij voortvarend te werk. Omdat er van de oorspronkelijke bewoonsters, seculiere kanonikessen, nog maar weinig over waren, en dezen bovendien in een slechte geestelijke- en financiële toestand verkeerden, verving hij hen door reguliere kanunniken. Daartoe zond hij enkele broeders uit het Zwolse klooster naar Böddeken, onder anderen de tweelingbroers Daniel en Johannes Danielis, die na elkaar tot prior werden aangesteld51. In dezelfde periode waren er nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de onderlinge organisatie op gang gekomen. In 1407 had het klooster bij Neuss zich verbonden met het Mariaconvent te Gaesdonck bij Goch. In 1412 sloten de kloosters St. Catharina bij Nijmegen, Belhem te Zwolle en St. Meynulphus te Böddeken zich bij deze vereniging aan. Hoe de verhouding tussen deze vijf kloosters was, is niet helemaal duidelijk. Het lijkt erop dat Belhem en Böddeken een enigszins afwijkende postitie innamen. Immers in 1412 kregen de kloosters van Neuss, Gaesdonck en Nijmegen toestemming van aartsbisschop Frederik van Keulen om zich te verenigen onder het gezag van Neuss. Samen met de prior en broeders van reguliere kanunniken te Zwolle en Böddeken mochten ze jaarlijks een generaal kapittel houden, waarbij de proost van Neuss de hoogste gezagdrager (superiorprelatus) zou zijn. Tijdens het generaal kapittel mochten diffinitoren gekozen worden, die samen met de proost van Neuss de volledige bevoegdheid kregen besluiten te nemen. De overige prelaten moesten hun besluiten onvoorwaardelijk gehoorzamen. Ook moesten er visitatoren aangesteld worden die alle kloosters zouden bezoeken. Zowel de diffinitoren als de visitatoren konden optreden uit naam van de aartsbisschop. Een jaar later bekrachtigde paus Johannes XXII op verzoek van de proosten van Neuss, Gaesdonck en Nijmegen deze privileges52. Mogelijk is de uitzonderingspositie van Belhem te verklaren uit zijn ondergeschiktheid aan Bielheim. In feite wordt door deze akte het gezag van Bielheim ondermijnd. Oorspronkelijk had Bielheim immers het recht van correctie en visitatie van het Zwolse klooster; na 1412 moest Belhem de visitatoren en diffinitoren van het kapittel gehoorzamen. De kloostervereniging van Neuss kreeg in 1422 een hechtere organisatie. Frederik van Blankenheim, de bisschop van Utrecht gaf toen aan het generaal kapittel van reguliere kanunniken bij Neuss en in Zwolle, de volledige macht tot visitatie, onderzoek, correctie, hervorming en het benoemen van prelaten. Hij deed dat naar aanleiding van een verzoek van het klooster Bielheim bij Doetinchem en het regulierenklooster in Utrecht53. Dit laatste klooster was evenals Belhem onderworpen aan het Doetinchemse Bielheim. Kort daarop, op 1 januari 1423 sloten Bielheim en het klooster te Utrecht zich aan bij het kapittel van Neuss. Zij onderwierpen zich aan de diffinitoren van dat kapittel op voorwaarde dat niemand van hen op enigerlei wijze door het kapittel beperkt zou worden54. Veel enthousiasme voor de aansluiting konden de beide conventen dus niet opbrengen. Blijkbaar hechtten zij toch meer aan hun oude rechten en gewoonten dan aan een kloosterleven zoals het kapittel van Neuss nastreefde. Een paar maanden later, tijdens een bijeenkomst van het generaal kapittel van Neuss, maakten de beide kloosters nogmaals hetzelfde voorbehoud. Vertegenwoordigers van de kloosters van Neuss, Zwolle, Gaes- 22 donck, Nijmegen, Böddeken, Reimerswaal en Aken, sloten zich op 21 april 1423 tot een generaal kapittel aaneen en onderwierpen zich aan een aantal verplichtingen. Ook Doetinchem en Utrecht sloten zich bij het kapittel aan, mits hun gewoonten, statuten en rechten niet beperkt zouden worden. Het generaal kapittel keurde dit voorbehoud goed55. Hiermee waren de problemen echter nog niet voorbij. Al snel begonnen de kloosters van Doetinchem en Utrecht terug te krabbelen. Nog in hetzelfde jaar wendden zij zich tot de paus. Zij verzochten hem de bul van bisschop Fredericus van 9 oktober 1422, waarin hij het kapittel onder andere de volledige macht tot visitatie had gegeven, te herroepen. In de bul was namelijk de bepaling opgenomen dat zij ongeldig verklaard kon worden, wanneer de gestelde regels overlast zouden bezorgen aan de betrokken personen. Paus Martinus V droeg daarop Albertus Rente, de proost van St. Andreas te Keulen op de zaak te onderzoeken en de bul zo nodig te herroepen56. Een half jaar later verklaarde Albertus Rente inderdaad dat de betreffende bul geen waarde meer had57. Ondanks dit intermezzo was Bielheim in 1426 weer vertegenwoordigd toen paus Martinus V de vereniging bekrachtigde van de kloosters van Neuss, Doetinchem, Aken en Böddeken en hen statuten en voorrechten gaf58. Waarschijnlijk is in de tussenliggende tijd druk onderhandeld over de positie van Bielheim en Belhem. In de pauselijke bul staat Bielheim namelijk dit keer als tweede vermeld, direct na het klooster van Neuss. De naam van het Zwolse Belhem komt helemaal niet voor. Het moest zich dus, evenals de kloosters van Gaesdonck, Nijmegen, Reimerswaal en Utrecht laten vertegenwoordigen door de andere vier. Dit betekent dat de positie van Bielheim binnen het kapittel versterkt was ten koste van Belhem, dat voorheen altijd de tweede plaats had ingenomen. Ook deze situatie bleef niet lang bestaan. Al snel volgden besprekingen met het kapittel van Windesheim over de mogelijkheden van een fusie. Volgens Johannes Busch vonden de besprekingen plaats omdat het kapittel van Neuss zich bij Windesheim wilde aansluiten, wegens de goede reputatie die dat kapittel had opgebouwd59. Het kapittel van Windesheim was na zijn ontstaan in 1395 sterk in omvang toegenomen. Het bestond uit een kleine dertig kloosters. Het kapittel van Neuss was veel minder snel gegroeid. Alleen het klooster te Ewich in Westfalen en de vrouwenkloosters van Dordrecht, Bonn en Nijmegen waren toegetreden, zodat het kapittel uit dertien kloosters bestond60. Een aantal hiervan had al eerder contact met Windesheim gehad. Zo had Belhem zich in 1396 bij het kapittel willen aansluiten evenals het klooster bij Neuss in 1400. Verder had het Mariaconvent te Gaesdonck toestemming gekregen om zich bij het kapittel van Windesheim aan te sluiten voordat het zich definitief bij het kapittel van Neuss aansloot. Toch duurden de besprekingen nog verscheidene jaren. Voor zover bekend, begon het officiële overleg op de kapittelvergadering van Windesheim in 1427. Toen werd het kapittel van Neuss opgenomen op voorwaarde dat de proosten hun titel zouden veranderen in die van prior. Verder moest de bezegelde instemming van de broeders en zusters overlegd worden, moesten de huizen van Utrecht en Zwolle losgemaakt woden van Bielheim, moest het kapittel alle privileges die strijdig 23 waren met die van Windesheim opgeven en moest het zich aanpassen aan de satuten en kleding van Windesheim. Een regeling van deze problemen werd lange tijd tegengehouden. De proost en prior van Neuss en Windesheim deden daarom mede namens de aan hen onderworpen conventen, een beroep op de paus61. Zij stelden dat hun kapittels dezelfde gelofte (professio) kenden, maar verschillende kleding droegen en een andere titel gebruikten voor hun kapittelhoofd. Desondanks wilden zij zich graag verenigen. Paus Martinus V stelde naar aanleiding van dit verzoek op 22 oktober 1428 een commissie in, bestaande uit de proosten van St. Andreas en van B. Maria ad gradus te Keulen en de proost van St. Maarten te Emmerik. Deze heren kregen de opdracht de toestand te onderzoeken en een regeling te treffen die vereniging mogelijk maakte62. Twee leden van de commissie, Albertus Rente en Christianus van Erpel uit Keulen, gingen de onderhandelingen aan met Wilhelmus Vornken, de prior van Windesheim en met de prioren van Zwolle, Utrecht en Nijmegen. Na lang overleg besloten zij dat de regeling van 1427 van kracht zou blijven en dat de prior van Neuss de tweede plaats in het kapittel zou krijgen. Het kapittel van 1429 aanvaardde deze regeling63. De definitieve aansluiting vond plaats tijdens het kapittel van 1430. Op 4 mei van dat jaar maakte men een akte op, waarin het kapittel van Windesheim verklaarde het kapittel van Neuss toe te laten tot zijn vereniging. Voorwaarden waren dat de statuten en privileges van Windesheim overal zouden gelden, dat niemand privileges mocht verwerven die strijdig waren met de Windesheimse privileges en dat de verschillende kloosters zouden instemmen met de overgang en zich ook zouden onderwerpen aan het generaal kapittel, behalve wat betreft de koorboeken en de ordinaria; daarvoor zou een regeling getroffen worden. Verder zouden de huizen van Zwolle en Utrecht los zijn van Bielheim, zou de titel van proost omgezet worden in die van prior en zou het model van de regenkappen (cappa pluvialis) veranderd worden zoals afgesproken was64. De proost van Neuss veranderde ten overstaan van het algemeen kapittel en met onmiddellijke ingang zijn titel in die van prior. De proost van Bielheim bij Doetinchem verklaarde daarentegen dat hij de kleding en zijn titel niet direct kon veranderen zonder aanzienlijke schade voor zijn convent. Hij zou daarover nog overleg voeren. Wanneer binnen vijf jaar geen overeenstemming bereikt was, zouden de andere kloosters geen betrekkingen meer met Bielheim onderhouden. Tenslotte werd aan de leden van de bovengenoemde pauselijke commissie gevraagd, of zij de overeenkomst uit naam van de paus wilden bevestigen en of zij de verdere gang van zaken rond het klooster Bielheim wilden bemiddelen65. Met de bezegeling van dit stuk was voor het Zwolse Belhem het doel bereikt. Het klooster was niet meer onderworpen aan het toezicht van zijn moederklooster. Het was definitief aangesloten bij het bloeiende en invloedrijke kapittel van Windesheim en nam daar een belangrijke plaats in. Bielheim was daarentegen waarschijnlijk minder gelukkig met de gang van zaken. Het klooster heeft zich, ondanks verschillende pogingen daartoe, nooit aangesloten bij het kapittel van Windesheim. Bovendien was het zijn zeggenschap over de kloosters in Zwolle en Utrecht kwijtgeraakt. 24 6. Foto van de Bethlehemskerk te Zwolle (begin 20e eeuw). 7. Conclusies Het klooster Belhem in Zwolle is gesticht op initiatief van twee belangrijke geestelijken, die elkaar uit hoofde van hun functie waarschijnlijk regelmatig ontmoeten. De ene, Bernardus van Vollenhove, was deken van het Lebuinuskapittel te Deventer en bezat in Zwolle een geschikte ruimte om een kapel met klooster te bouwen. De andere, Fredericus, proost van een rijk een belangrijk klooster bij Doetinchem, was bereid kanunniken naar Zwolle te sturen. Door deze, min of meer toevallige omstandigheden, werden het Zwolse en Doetinchemse Bethlehemklooster met elkaar verbonden. Het feit dat beide kloosters niet op basis van geestelijke- of materiële overeenkomsten samenwerkten wreekte zich spoedig. Al snel ontstonden er conflicten over belangrijke zaken zoals de benoeming van de respectievelijke kloosterhoofden. Onenigheid over de benoeming van een prior en het aannemen van kanunniken in Zwolle leidde ertoe dat Bielheim een beroep op de paus deed. Het uiteindelijk resultaat was dat de benoeming van de Zwolse prior ongeldig werd verklaard. Al met al duurde dit conflict zes jaar en waarschijnlijk waren de onderlinge verhoudingen in die periode niet optimaal. Bovendien had de affaire tien jaar later nog een vervolg, toen de afgezette prior Henricus de Arden alsnog tot prior werd benoemd. Later, in de jaren 1366-1367, werd overeenstemming bereikt over de benoeming van de proost in Doetinchem. Nadat de Zwolse broeders geweigerd hadden de nieuwe proost te gehoorzamen, was hulp van derden nodig. De kloosters konden blijkbaar in onderling overleg geen overeenstemming bereiken. Het laatste en langdurigste conflict leidde er uiteindelijk toe dat elk van beide kloosters zijn eigen weg koos. Eigenlijk zijn al deze conflicten terug te voeren op de verschillende visies van Bel- 25 hem en Bielheim op de kloosterorganisatie en het kloosterleven. Want hoewel de onenigheden over de benoemingen van prior en proost op het eerste gezicht een zuivere machtstrijd lijken, hebben ze een diepere achtergrond. Zoals boven vermeld, was Bielheim onderworpen aan de visitatie van een Cisterciënserklooster. Dat betekent dat Bielheim onderworpen was aan een autocratische organisatiestructuur. Het eiste op zijn beurt ook van zijn dochterklooster een absolute gehoorzaamheid. Belhem wilde dat echter niet accepteren. Het voelde meer voor een systeem waar overleg en representatie mogelijk waren, zoals dat ook bij andere nieuwe kloosterorden ingang had gevonden en zoals dat even later ook bij het kapittel van Windesheim te vinden was. Bij de problemen rond de overgang van Belhem naar de kapittel van Windesheim speelde iets dergelijks. Belhem meldde direct (in 1395 of 1396) aan de paus dat het klooster Bielheim was afgeweken van de oorspronkelijke regels. Lange tijd had Bielheim daardoor het Zwolse klooster in gevaar gebracht. Nu de Zwolse broeders weer teruggekeerd waren tot de discipline en de observantie van de kloosterregel wilden zij ontslagen worden van het toezicht van Bielheim. In plaats daarvan wilde het klooster zich onderwerpen aan dezelfde regels als de kloosters in Windesheim, Eemstein, Hoorn en Arnhem. Met andere woorden, het ging Belhem niet om zelfstandigheid, maar om aansluiting bij de kloostervereniging van de Moderne Devotie. De invloed van de Moderne Devotie was in Zwolle aan het eind van de veertiende eeuw erg groot. In feite stonden toen zelfs alle Zwolse kloosters onder invloed van die religieuze hernieuwingsbeweging. Belhem zelf noemde zich hervormd en het Oldeconvent was in 1396 en 1397 van nieuwe regels voorzien door de stadspastoor Regnerus van Drynen en Hendricus van Gouda, een leerling van Geert Grote en inwoner van het Zwolse Fraterhuis. De overige kloosters in de stad waren direct al gesticht door Moderne Devoten. (Pas in 1465 werd het kloostermonopolie van de Moderne Devoten doorbroken door de bouw van een Dominicanerklooster.) Daarbij komt dat op strategische posities aanhangers van de Moderne Devotie zaten: zowel de stadspastoor Regnerus van Drynen als de rector van de stadsschool Johannes Cele, bevorderden de uitingen van de Moderne Devotie. Onder deze omstandigheden is het niet verwonderlijk dat Belhem zijn pogingen om los te raken van Bielheim doorzette. Het moet zijn moederklooster beschouwd hebben als een vertegenwoordiger van de oude kloostertraditie, die in verval was geraakt en hervormd moest worden. Noten 1. Rijks Archief Gelderland (RAG), Archief Bethlehem (AB) 133. De meeste hier genoemde stukken zijn gepubliceerd door G.J. ter Kuile, ed. Oorkondenboek van Overijssel^ dln; Zwolle, 1963-1968) voor de periode tot 1350 en door F.C. Berkenvelder, ed. Zwolse regesten (3 dln; Zwolle, 1980-1986) voor de periode 1350-1450. inMonasticon Windeshemense, hrsg. von W. Kohl. E. Persoons und A.G. Weiier, Teil 3; Niederlande, bearbeitet von A.G. Weiier und N. Geirnaert (Brussel, 1980) is een overzicht van de literatuur en het bronnenmateriaal betreffende het Zwolse Bethlehem opgenomen. 26 2. idem, 136 en 137. 3. idem, cartularium fol. 18. 4. idem, 139. Het hoofd van het klooster bij Doetinchem had de titel van proost. Het hoofd van het Zwolse klooster was een prior; dit is een lagere rang dan die van proost. 5. idem, 141. 6. Gemeente Archief Zwolle, Cartularium Bethlehem fol. 3. 7. idem, fol. 2v. 8. idem, fol. 3v. 9. Gerardus Coccius, kroniek. Uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsen Regt en Geschiedenis Deventer, 1860) 23. 10. idem, 28. 11. idem, 31. 12. B.J. van Hattum, Geschiedenissen van de stad Zwolle (5 dln; fotografische herdruk; Zwolle, 1975) V, 161. 13. M.W.R. van Vollenhoven, Het geslacht Van Vollenhoven ( s i , 1917) 16. 14. F.A. Ebbinge Wubben, 'Het aloude Overijsselsche geslacht van Vollenhoven', in: Overijsselsche Almanak, (1843) 80. 15. idem, 82. 16. Gerardus Coccius, 33. 17. G. Dumbar, Het kerkelyk en wereltlyk Deventer (2 dln; Deventer 1732) I, 336. 18. Gerardus Coccius, 29. 19. Van Hattum, V, 161. 20. Deze paragraaf is voornamelijk gebaseerd op LA. Nijhoff, 'Het klooster Bethlehem of Bielheim bij Doetinchem', in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, IX (1854) 1-53 en W.L. Bouwmeester, Het klooster Bethlehem bij Doetinchem (Doetinchem, 1903). 21. Bouwmeester, 19. 22. idem, 86-87. 23. idem, 100. 24. Met name Geert Grote ageerde tegen allerlei misbruiken in kloosters en bij seculiere geestelijken. 25. RAG, AB 154. 26. idem, 149. 27. RAG, AB 154. Ter Kuile en het Monasticon Windeshemense noemen de namen Henricus de Lare en Gerardus de Anghermunde (Ter Kuile, III, 800; Monasticon Windeshemense, III, 542). Coccius noemt Henricus de Arden en Gerardus de Engherinck (Gerardus Coccius, bijlage C). 28. RAG, AB 139. 29. W. van Spilbeeck, 'Necrologium van het klooster Bethlehem te Zwolle', in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, XIV (1885) 4. 30. Gerardus Coccius, 17. 31. idem, 17-18. 32. Monasticon Windeshemense, III, 544. 33. Over deze kloosterhervorming is weinig bekend. Waarschijnlijk is het klooster in 1391 ingericht naar het voorbeeld van Windesheim. Coccius noemt een hervorming die in dat jaar moet hebben plaatsgevonden en hij zinspeelt op veranderingen in dat jaar (Gerardus Coccius, 8,12 en 18). Ook in het Magnum Chronicon Belgicum is sprake van een hervor- 27 ming. Deze zou kort voor 1400 hebben plaatsgehad (Magnum Chronicon Belgicum. Ioh. Pistorius, ed. Rerum Germanicarum veteres scriptores (Frankfort, 1706)). 34. RAG, AB 331. 35. idem, 336. 36. idem, 337. 37. idem, 339. 38. idem, 340. 39. idem, 341. 40. idem, 342. 41. idem, 343. 42. idem, 344. 43. idem, 345 en 346. 44. Des AugustinerpropstesIohannesBusch Chronicon Windeshemense undLiber de reformatione monasteriorum. K. Grube, ed. (Halle, 1886) 348 en Thomae Hemerken a Kempis. Opera Omnia. M.J. Pohl, ed. (7 dln; Freiburg, 1921) VII, 357. 45. Thomae Hemerken, 379. 46. idem, 294. 47. Iohannes Busch, 173 en 356. 48. Magnum Chronicon, 347-350. 49. Uit het feit dat de kanunniken van Neuss hetzelfde model pij kregen als in Windesheim, kan geconcludeerd worden dat de kanunniken in Zwolle ook datzelfde model droegen. De kleding speelde ook een belangrijke rol bij de vereniging van de kapittels van Neuss en Windesheim. 50. Thomae Hemerken, 503-504. 51. Iohannes Busch, AW. 52. RAG, AB 391. 53. RAG, AB 4241, 9 oktober 1422. Al eerder, in 1415 en 1417, waren regelingen getroffen over de organisatie van het kapittel, respectievelijk door Theodoricus, aartsbisschop van Keulen en door Wilhelmus de Monte, electbisschop van Paderborn. Wat deze regelingen inhouden is onbekend. De oorkonde van 21 april 1422 noemt ze alleen, zonder op de inhoud in te gaan (RAG, AB 432). 54. idem, 429. 55. z

Lees verder