Categorie

Jaartal

Zwolse Historisch Tijdschrift 2012, Aflevering 1

Door 2012, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Industrieel monument
van de wederopbouw

29e jaargang 2012 nummer 1 – 8,50 euro

2 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

Café Stroomberg
In 1861 begon Marten Doggenaar, beurtschip­per op Leeuwarden, een café op de hoek van de Thomas a Kempisstraat en de Brink waaraan hij de naam De Nieuwstad gaf. Met de naam ‘Nijstad’ of ‘Nieuwstad’ werd eeuwenlang het gebied aangeduid dat voor de Diezerpoort lag. Egbert Stroomberg nam rond 1885 het café over. Naast tapper was hij ook scheepstimmerman. Het café mocht zich verheugen in een grote belangstelling van ondermeer (turf)schippers, tramreizigers en bezoekers van de paardenmarkt, die rond de Brink en in de Thomas a Kempisstraat werd gehouden. Vanaf circa 1930 verdween de tram uit het straatbeeld en deed de autobus zijn intrede. De paarden werden vanaf 1 april 1931 op de nieu­we Veemarkt verhandeld.
Na twee generaties Stroomberg kwam het pand in 1955 in bezit van Gerrit Mensink. Het bleef café Stroomberg heten. Café annex slijterij zijn nog steeds in handen van de familie Mensink.
Café Stroomberg heeft in de loop der jaren een grote vaste klantenkring opgebouwd. Ook schakers, kaarters en biljarters vinden hier hun thuishonk. Boven wordt er heel wat af vergaderd. Ook na honderdvijftig jaar is het bij Stroomberg nog altijd goed toeven, zowel in het café als in de glazen uitbouw. Je kunt er genieten van een lunch, van een kop koffie of wat sterkers. Boven de bar hangt het devies: ‘Drinck als regel maetig, maer dan wel regelmaetig’. Elke stamgast zal het daar­mee eens zijn.

(Collectie ZHT)

Stroomberg in 2011. (Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 3

Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans2
Bedrijfshal IJzerleeuw
gemeentelijk monument
Annèt Bootsma – van Hulten4
Vriendinnetje van Leo Major
heeft een gezicht gekregen
Steven ten Veen12
Van Bonifaciusschool
via De Schalm naar Facet
Katholiek speciaal onderwijs 50 jaar geleden gestart tussen gevangenis en gasfabriek
Willem Damman17
De Molukkers van Zwolle
en hun achtergrond
Herman Aarts27
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 6: Het jaar van de zebra
(1961-1962)
Jan van de Wetering37
Boekbespreking40
Mededelingen41
Auteurs42

Redactioneel
Voor u ligt de gloednieuwe editie van het Zwols Historisch Tijdschrift, het eerste nummer van 2012, weer met een verscheidenheid aan boeiende historische gebeurtenissen.
Wij presenteren het eerste Zwolse industriële gemeentelijke monument van de wederopbouw aan u, de bedrijfshal van BV IJzerleeuw. Annèt Bootsma beschrijft dit nieuwe monument en geeft een schets van het bedrijf, zij gaat daarbij onder meer in op de tweehonderd jaar oude geschiede­nis van het Zwolse moederbedrijf O. de Leeuw.
Met Bevrijdingsdag voor de deur komt Steven ten Veen met nieuwe feiten over de bevrijder van onze stad, Leo Major. Zijn Nijmeegse vriendinne­tje heeft namelijk een gezicht en een naam gekre­gen, Antoinette Sliepenbeek.
Willem Damman schrijft over vijftig jaar geschiedenis van het rooms-katholieke speciaal onderwijs in Zwolle. In 1961 werd namelijk de Bonifaciusschool opgericht, later omgedoopt in De Schalm, een paar jaar terug in Facet. De school ontstond in een tijd waarin een term als ‘debiel’ nog gangbaar was. Damman beschrijft de veranderde visie op kinderen die ‘niet mee kun­nen komen’ en maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de ontkerkelijking.
Verder is er aandacht voor de Molukse gemeenschap in Zwolle, binnen het bredere kader van de Molukse geschiedenis. Herman Aarts verhaalt van het KNIL, woonoorden en de Molukse gemeenschap in Holtenbroek. In het onlangs door het HCO uitgegeven boekje Kenang Kenangang, herinneringen zijn interviews met de eerste en tweede generatie Molukkers in Zwolle te lezen. Veel jaren zestig in dit nummer, Jan van de Wetering verhaalt in zijn gelijknamige serie over nieuwerwetse zaken als de twist en het zebrapad. Al deze teksten, aangevuld met het suikerzakje en een boekbespreking, bieden weer uren leesplezier!

Omslag: De tot naoorlogs industrieel monument aangewezen bedrijfshal van BV IJzerleeuw,
met het over de haven reikende dak, 2010.
(Bedrijfsarchief IJzerleeuw)

4 zwols historisch tijdschrift

Bedrijfshal IJzerleeuw gemeentelijk monument

Eind maart van dit jaar is een bedrijfspand van BV IJzerleeuw door het college van
B en W aangewezen als gemeentelijk monument van de wederopbouw. IJzerleeuw is daarmee de eerste Zwolse onderneming die met een naoorlogs bedrijfspand de status van beschermd monument op de gemeentelijke monumentenlijst heeft verkregen. Het betreft de bedrijfshal van IJzerleeuw aan de Gasthuisdijk 15, die dateert uit 1961-1962 en die nu is aangemerkt als een bouwwerk van architectuurhistorisch belang en als goed bewaard gebleven voorbeeld van naoorlogse bedrijfsmatige bouw.
O. de Leeuw
IJzerleeuw is een voorraadhoudende groothandel in staal. Het bedrijf werd opgericht in december 1955, maar maakt onderdeel uit van een al veel ouder geheel. IJzerleeuw ontstond als zelfstandige werkmaatschappij van de Zwolse onderneming O. de Leeuw. De geschiedenis van O. de Leeuw gaat ruim tweehonderd jaar terug naar het begin van de negentiende eeuw. In 1810 begon Hen­drik Wijnekes in het pand Diezerstraat 72 een handel in ijzerwaren, onder het uithangbord ‘In den blauen saegh’. Wijnekes overleed in 1844. Vervolgens ging de ijzerwarenzaak in eigendom over op Hendrik J.J. Bolte, zijn weduwe Johanna H. Bolte-Stroink en tenslotte op haar broer Johan H.H. Stroink. In 1869 verscheen de jonge Gro­ninger Oeds de Leeuw (1846-1916) ten tonele. De Leeuw werd in 1872 medefirmant. In 1892 kocht hij Stroink uit en zette het bedrijf onder zijn eigen naam voort: firma O. de Leeuw. Het bedrijf telde toen negen medewerkers, waaronder één reiziger.
In het laatste kwart van de negentiende eeuw transformeerde de oorspronkelijke detailhandel zich tot een groothandel. Belangrijke afnemers waren smeden in het noordoosten van het land en het aangrenzende deel van Gelderland. Interes­sant is dat veel van deze smeden uitgegroeid zijn tot constructiebedrijven, machinefabrieken, car­rosseriebedrijven en landbouwmechanisatiebe­drijven, die tegenwoordig nog altijd hun goederen betrekken van de zeven bedrijven die onder de huidige O. de Leeuwgroep ressorteren. In die zin is O. de Leeuw meegeëvolueerd met haar klanten.
In de jaren negentig van de negentiende eeuw begon De Leeuw naast ijzerwaren ook kachels, wasmachines en landbouwwerktuigen te verko­pen. De landbouwmachines werden geïmporteerd uit Duitsland, Engeland en Amerika (Deering). Speciaal daarvoor werd in het begin van de twin­tigste eeuw een nieuw magazijn gebouwd op het Rodetorenplein. Dit grote bakstenen gebouw is eind jaren negentig van diezelfde eeuw afgebroken om plaats te maken voor het Maagjesbolwerk.
In 1895 werd de firma bij het bezoek aan Zwolle van koningin-moeder Emma en de jonge koningin Wilhelmina voor de eerste keer het pre­dicaat ‘hofleverancier’ verleend. In die tijd werden er ook daadwerkelijk leveranties aan de kroon-domeinen in Apeldoorn gedaan, zoals puntdraad en gereedschappen. Het predicaat hofleverancier is door alle volgende koninginnen verlengd, waar­door O. de Leeuw deze onderscheiding nu al 117 jaar onafgebroken heeft mogen voeren. Daarmee is de onderneming de oudste, nog bestaande, hof­leverancier van Overijssel.
De bedrijfsactiviteiten van O. de Leeuw waren tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw gestoeld op vier pijlers: landbouwwerktuigen, ijzerwaren, huishoudelijke apparaten en ijzer en staal. Daarna is de onderneming zich steeds meer gaan toeleggen op staal, ijzerwaren en gereed­schappen en technische producten en werd het een succesvolle toeleverancier voor bedrijfsmatige afnemers. De groothandel in consumentengoede­ren werd dan ook afgebouwd en de afdeling land­bouwwerktuigen werd in 1993 omgevormd tot een importhandel voor tuin- en parkmachines.
IJzerleeuw
Vanaf eind jaren vijftig begon de verzelfstandiging van de verschillende bedrijfsafdelingen van O. de Leeuw en de verhuizing naar moderne panden op onder meer het nieuwe industrieterrein Voorst A (Gasthuislanden) aan de rand van de stad. De uit­tocht uit de Zwolse binnenstad, waar de bedrijfs­activiteiten in de loop der jaren over vele panden versnipperd waren geraakt, werd ingeluid in 1955 met de oprichting van IJzerleeuw en de daadwer­kelijke vestiging (1956) van dit nieuwe bedrijf aan de Hasselterdijk in Frankhuis, op een van de gemeente gehuurd terrein van zo’n 17.000 m2. Dit betrof een voorlopige vestiging, bij de oprichting had men zich al verzekerd van een toezegging van de gemeente voor de aankoop van een vergelijk­baar terrein in de Gasthuislanden, welk gebied was aangewezen als nieuw industrieterrein en dat zou komen te liggen aan het nieuw te graven verbindingskanaal tussen het Zwartewater en de IJssel, het Zwolle-IJsselkanaal. Dit grootschalige project paste in het naoorlogse beleid om de stad door allerlei infrastructurele aanpassingen beter bereikbaar te maken. Het kanaal, waarbij ook insteekhavens naar nieuwe industriegebieden inbegrepen waren, zou een belangrijke stimulans gaan vormen in de ontwikkeling van de Zwolse economie.
De oprichting van IJzerleeuw was een ambiti­eus plan. Dat paste enerzijds goed bij de tijdgeest en de visie van de toenmalige directeur
Tj. Bootsma, schoonzoon van directeur O. de Leeuw jr. (1875-1954), maar het betekende voor het moederbedrijf toch een erg grote investering. Bootsma zocht daarom een landelijke partner om zijn plannen te verwezenlijken en vond die in de NV IJzerhandel Van der Vliet en De Jonge uit Amsterdam. Het doel van de gezamenlijke doch­ter vormde de handel in walserijproducten (ijzer en staal) in de meest uitgebreide zin, zoals balken, platen, profielbuizen en bouwstaalmatten. O. de Leeuw telde in die tijd ruim honderd personeels­leden, het bedrijf had in tien jaar tijd een enorme groei doorgemaakt.
In 1960 werd gestart met de aanleg van het Zwolle-IJsselkanaal. Kort daarna kwam de koop door IJzerleeuw van het nieuwe bedrijfsterrein aan de Gasthuisdijk definitief rond en kon worden begon­nen met de aanleg van het nieuwe bedrijfscomplex.
Men kan wel zeggen dat de opzet voor het nieuwe bedrijf de toenmalige Zwolse maat ruim oversteeg. Het complex was een ontwerp van het bouwbureau van Van Leer’s Vatenfabrieken uit Amstelveen. Dit bedrijf was onder meer gespeci­aliseerd in de bouw (en exploitatie) van vatenfa­brieken. Van Leer werd voor de nieuwbouw van IJzerleeuw ingeschakeld omdat partner Van der Vliet en De Jonge een dochteronderneming van dit bedrijf was. Tegelijkertijd werden ook het in Essen (Duitsland) gevestigde Architektur- und Ingenieurbüro ‘Silberkuhl’ en de firma ‘Montage­schaaldak’ uit Zwijndrecht bij het project betrok­ken.
Het nieuwe bedrijf werd via een insteekhaven (Katwolderhaven) aangesloten op het Zwolle-IJsselkanaal. De bedrijfshal werd zodanig opgezet dat deze aan een kant open was en het dak over de haven reikte. Zodoende konden, met aan het dak bevestigde kranen, goederen rechtstreeks in en uit een schip worden geladen. Deze situatie werkte prima en bestaat nog altijd, nadeel is alleen dat het door het open karakter voor de magazijnmede­werkers behoorlijk koud in de hal kan zijn.
Een betonskelet vormde de hoofdconstructie van de bedrijfshal, waar overheen zich aan de havenzijde een ‘gevouwen’ betonnen schaaldak bevond. Verder bestond het dak uit tien betonnen ‘sheddaken’* met stalen gordingen en spanten. Genoemd bureau uit Essen ontwierp het dak, het montagebedrijf uit Zwijndrecht voerde het uit. De stalen gordingen werden ter plekke gebogen en gelast. De bedrijfshal werd door het bouwbedrijf der Koninklijke Nederlandsche Maatschappij voor Havenwerken NV uit Amsterdam gefun­deerd op gewapend betonpalen. Al met al een bij­zondere betonnen constructie, die nu geldt als van grote typologische waarde. De overkapping doet denken aan die van de uit hetzelfde jaar stammen­de hal van het Amsterdamse RAI-gebouw.
Bij al dit buiten-Zwolse bouwgeweld maakte directeur Bootsma zich indertijd wel zorgen of dit niet de in de loop der tijd zorgvuldig opgebouwde en goede relaties met Zwolse aannemers zou ver­storen. Maar er werden wel Zwolse bedrijven als onderaannemer ingeschakeld en er was nog een ander Zwols element, het kantoorgebouw aan de straatzijde. Chr. Stoel, ingenieur-adviseur voor bouwconstructie in Zwolle, ontwierp dit gebouw als een staalskelet in een modern-functionalisti­sche stijl, met een plat dak met betonplaten.
Gestage groei
De bouw van het bedrijfspand vond plaats in 1961-1962. De voorlopige vestiging aan de Has­selterdijk en de mogelijkheid om daar veel meer voorraad te houden en, zeer belangrijk, veel gro­tere balken en staven op te slaan dan voordien mogelijk was, hadden direct al in een belangrijke behoefte voorzien. De zaken waren daar dan ook naar tevredenheid verlopen. Maar eenmaal gevestigd in het nieuwe onderkomen aan de Gasthuisdijk ontwikkelde IJzerleeuw zich zonder meer voorspoedig. Logisch gevolg daarvan was een dringende behoefte aan meer opslagruimte. In 1971 werd de verwerkings- en opslagcapaciteit van het bedrijf verdubbeld door de functionele ingebruikname van het naast de hal gelegen bui­tenterrein. Het kwam voor IJzerleeuw goed uit dat het schuin tegenover hen aan de Rieteweg gelegen voormalige bedrijfspand van NV Wispel­wey medio 1973 te koop kwam. Met de aankoop van dit pand beschikte het bedrijf over een totale oppervlakte van 25.000 m2, waarvan 10.000 m2 bebouwd was. Hiermee was de behoefte aan ruimte voorlopig gestild. De nieuw aangeschafte hal aan de Rieteweg werd binnen het bedrijf aan­geduid als hal 3, het buitenterrein naast de hoofd­hal als hal 2. Deze hal 2 werd eind jaren tachtig ook overdekt.
De meest recente uitbreiding vond plaats in 2004. Na jarenlange onderhandelingen kwamen direc­teur van de O. de Leeuwgroep Marnix Bootsma (zoon van Tj. Bootsma) en directeur Rinse Valk van de aangrenzende voedingsproducent Abbott Laboratories tot overeenstemming over een grondruil. Dat leverde voor IJzerleeuw en Abbott allebei een belangrijke ruimtewinst op. Het per­ceel van de in 1973 aangekochte hal 3 werd geruild met een schuin daartegenover, aan de Gasthuis­dijk gelegen terrein. Daarop verrees een nieuwe, tweemaal zo grote en volledig geconditioneerde hal 3, die op 20 mei 2005 feestelijk geopend werd door burgemeester Meijer. Bij die gelegenheid werd tevens het vijftigjarig jubileum van IJzer­leeuw gevierd.
Medewerkers
IJzerleeuw maakt deel uit van de O. de Leeuw­groep en heeft daarmee nog steeds het karakter van een familiebedrijf. Familiebedrijven opereren doorgaans meer op lange-termijn basis, ze zijn solide en hebben een betrokken relatie met hun medewerkers. Veel medewerkers bij IJzerleeuw kunnen bogen op een lang dienstverband, er wordt regelmatig een vijfentwintig- of zelfs veer­tigjarig bedrijfsjubileum gevierd. In dit verband moeten de heer en mevrouw Dick en Nelly van Brink-van Beek genoemd worden. Zij hebben bei­den erg veel bijgedragen aan de opbouw van IJzer­leeuw en hebben beiden hun vijftigjarig jubileum bij de O. de Leeuwgroep gevierd. Zij werden voor hun verdiensten voor het bedrijf in respectievelijk 1993 en 1995 koninklijk onderscheiden. In 2005 werd ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van IJzerleeuw het voltallige personeel met part­ners een lang weekend naar Praag aangeboden. Verder wordt er regelmatig iets voor (en door) de medewerkers georganiseerd, waarbij de gepen­sioneerden niet vergeten worden. IJzerleeuw telt momenteel circa dertig medewerkers en biedt ook werkgelegenheid aan een zevental chauffeurs van het voormalige transportbedrijf Van der Weerd, nu onderdeel van de Pax Transport Groep.
Vandaag besteld, morgen geleverd
IJzerleeuw vormt tegenwoordig samen met Teham Pongers te Hengelo en Geertsema Staal in Win­schoten (deze bedrijven werden in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw overgenomen) de staalhandelsdivisie binnen de O. de Leeuwgroep. Klantgericht denken en handelen staan bij de hele groep voorop. IJzerleeuw heeft in de loop der jaren een solide reputatie opgebouwd als voorraadhou­dende staaltoeleverancier. In het lange en rijke ver­leden is veel product- en marktkennis opgebouwd. Daardoor kan de vraag van de klant bijna altijd direct worden beantwoord. Het bedrijf heeft zich toegelegd op deskundige advisering, zorgvuldige en snelle uitvoering van orders en uitgebreide service. De laatste jaren heeft IJzerleeuw geïnvesteerd in een moderne boorzaagstraat met daaraan verbonden een straalmachine. Zo kan ingespeeld worden op de wens van de klant om bewerkt materiaal snel toegeleverd te krijgen. Onder het motto ‘van­daag besteld, morgen geleverd’ rijden er dagelijks vrachtwagens door Noord-, Oost- en Midden-Nederland. Het klantenbestand loopt van de grote metaalverwerkende industrie tot de ambachtelijke siersmid. Zoals de in de jaren zestig en zeventig bekende Zwolse siersmid Willem Veltien, die vele uithangborden in het centrum van Zwolle heeft gemaakt. Natuurlijk hebben de bedrijfsresultaten in de loop der jaren wel gefluctueerd, maar het bedrijf heeft nooit rode cijfers hoeven schrijven. Een mooi resultaat voor een echt Zwols bedrijf, dat nu ook kan bogen op een bedrijfshal van cultuur­historische waarde.
* Een sheddak, zaagdak of zaagtanddak is een dak­vorm die vooral bij uitgestrekte fabriekshallen werd toegepast. Bouwkundig gezien betreft het een reeks evenwijdige zadeldaken met ongelijke schilden. De nokken zijn oost-westgericht. De schilden zijn voorzien van vele ramen. Het op het noorden ge­richte schild is veel steiler dan het op het zuiden ge­richte schild. Het gevolg van dit alles is dat de gehele hal gelijkmatig verlicht wordt. (Bron: Wikipedia)
** Dit artikel is gebaseerd op gegevens uit de bedrijfs­archieven van O. de Leeuw BV en BV IJzerleeuw, en de toelichting bij het besluit van B en W om de be­drijfshal aan te wijzen als gemeentelijk monument.

Annèt Bootsma –
van Hulten

De tot naoorlogs indu­strieel monument aangewezen bedrijfshal van IJzerleeuw uit 1961-1962, in 2005. (Bedrijfs­archief IJzerleeuw)

zwols historisch tijdschrift 5

Een factuur van
O. de Leeuw uit 1952, een paar jaar voor de verzelfstandiging van de diverse bedrijfsafde­lingen. IJzerleeuw werd drie jaar later als zelf­standige dochter opge­richt, maar de naam werd al wel gehanteerd voor de handel in staaf-, plaat-, band-, beton- en balkijzer. (Bedrijfs-archief O. de Leeuw)

6 zwols historisch tijdschrift

Het begin aan de Has­selterdijk kende een provisorisch karakter. Maar er was voldoende opslagruimte. Op de achtergrond, aan de overkant van het Zwar­tewater, zijn de nieuwe flats van Holtenbroek te zien. (Bedrijfsarchief IJzerleeuw)

Oude logo van IJzerleeuw. (Bedrijfsarchief IJzer­leeuw)

zwols historisch tijdschrift 7

Maquette van de nieuwbouw, waarop de tien sheddaken en het gevouwen schaaldak aan de havenkant goed te zien zijn. (Bedrijfs-archief IJzerleeuw)

Luchtfoto van de IJzerleeuwhal met de karakteristieke dak­constructie. Begin jaren negentig. (Bedrijfs-archief IJzerleeuw)

8 zwols historisch tijdschrift

Boven: De hal gefoto-grafeerd vanaf de waterkant. Het licht-effect van de sheddaken is goed te zien. (Bedrijfs­archief IJzerleeuw)
Onder: Het over de haven reikende dak van de hal, 2010. (Bedrijfs­archief IJzerleeuw)

zwols historisch tijdschrift 9

Links: Een vrachtwagen wordt geladen in hal 1, 2005. (Bedrijfsarchief IJzerleeuw)
Rechts: Het in modern-functionalistische stijl opgetrokken kantoor. Oorspronkelijk was er maar een verdieping, begin jaren zeventig werd het kantoor uit­gebreid met een tweede verdieping, in 1996 volgde nog een facelift. (Bedrijfsarchief IJzer­leeuw)
Luchtfoto uit 2004, met de nieuwe hal 3 in aan­bouw. (Bedrijfsarchief IJzerleeuw)

Optreden van ‘levende’ standbeelden bij de festivi­teiten rond de viering van het vijftigjarig jubileum en de opening van hal 3 in 2005. (Bedrijfsarchief IJzerleeuw)

10 zwols historisch tijdschrift

Burgemeester Meijer opende op 20 mei 2005 tijdens een feestelijke bijeenkomst de nieuwe hal 3 met een symboli­sche druk op de knop. (Bedrijfsarchief IJzer­leeuw)

Onder de pannen bij O. de Leeuw
Tj. (Tjamko) Bootsma (1912-1993) was als schoonzoon van de toenmalige directeur Oeds de Leeuw jr. van 1946 tot 1991 betrokken bij O. de Leeuw, aanvankelijk als adjunct-directeur, en vanaf 1954 als directeur. Onder zijn leiding groeide O. de Leeuw uit tot een welvarende groep van groot­handelsondernemingen in staal en buizen, ijzerwaren en gereedschappen, en technische artikelen. Op zijn tachtigste verjaardag in november 1992 werd hij daarvoor tot ridder in de Orde van Oranje Nassau benoemd. Hij werd geïnterviewd in de Zwolse Courant van 4 december 1992: ‘In de ruim 180 jaar van het bestaan van het bedrijf is slechts één keer met verlies gedraaid. Dat was in 1930, en dat was een verlies van niets. Maar mijn schoonouders kwamen er wel speciaal voor terug van vakantie, zo ging dat in die tijd. De goede resultaten zijn altijd mede te danken geweest aan de loyaliteit van veel medewerkers. We hebben altijd bijzonder trouw personeel gehad. Het klinkt patriarchaal, ouderwets, maar vroeger was je onder de pannen als je voor O. de Leeuw werkte.’
Tjamko Bootsma, 1912-1993.

zwols historisch tijdschrift 11

Boven: De heer en mevrouw Dick en Nelly van Brink-van Beek, eind jaren vijftig. (Bedrijfsarchief IJzer­leeuw)
Links: De medewerkers van IJzerleeuw in 2009. Enkele personen ontbre­ken, evenals de chauf­feurs. (Bedrijfsarchief IJzerleeuw)
Rechts: Opname uit het magazijn, 2005. (Bedrijfs­archief IJzerleeuw)

Vrachtwagen voor hal 3, 2012. (Bedrijfsarchief IJzerleeuw)

12 zwols historisch tijdschrift

Vriendinnetje van Leo Major
heeft een gezicht gekregen
Leo Major, de in 2008 overleden bevrijder van Zwolle, vertelde tijdens een van zijn vele bezoeken aan die stad dat hij ook had meegeholpen aan de bevrijding van Nijmegen. ‘Ik had daar een vriendinnetje. Toen ik verder trok zei ik: “Ik ga voor jou een stad bevrijden.” Nou, ik heb woord gehouden.’ Dat vriendinnetje, Antoi­nette Sliepenbeek, heeft na de oorlog vrijwel niets gezegd over de relatie die zij met de Canadese soldaat heeft gehad. Maar foto’s waarop zij samen met Leo Major stond, heeft zij altijd bewaard. Jan Kramer, haar oudste zoon die als klein kind graag in oude foto’s zat te snuffelen, vond ze in een schoenendoos. ‘Die man met dat ooglapje, Leo Major dus, trok me en ik vroeg er steeds naar. Maar mijn moeder heeft mij zo goed als niets verteld over haar persoonlijke belevenissen met Major in de oorlog. Ook niet later in haar leven.’
Familie Sliepenbeek
Die foto’s, aangevuld met enkele brieven, heeft Jan Kramer op 23 maart van dit jaar aan het His­torisch Centrum Overijssel (HCO) geschonken. Het Zwols Historisch Tijdschrift heeft de primeur (bijna al) deze foto’s aan u te kunnen tonen, ze staan bij dit artikel afgedrukt. De foto’s vormen een belangwekkende aanvulling op de vele ver­halen die over Leo Major zijn geschreven. Vooral omdat de Nijmeegse vriendin van de bevrijder van Zwolle nu een gezicht heeft gekregen. Antoi­nette Wilhelmina Pancratia Maria Sliepenbeek (1924) was het derde kind uit het gezin van Gerar­dus Johannes Maria Sliepenbeek (1887-1970) en Hendrika Johanna Maria Roelofs (1887-1962), dat tijdens de oorlog op de Sterreschansweg 82 in Nijmegen woonde. De andere kinderen waren Peter (1921-1983), Jos (1925-1999), Rikie (1926-2005) en Gerard (1928-2012). Antoinette trouwde na de oorlog op 29 december 1954 in Nijmegen met Gerardus Aloysius Kramer (1926). Zij overleed op 11 mei 1999 op 75-jarige leeftijd in Deurne. Haar man was al in 1984 gestorven.
Dat Leo Major tijdens een van zijn vele bezoe­ken aan Zwolle vertelde dat hij in Nijmegen een vriendinnetje had gehad, bewijst dat het meer was geweest dan zo maar een vluchtige relatie. Kort voor zijn terugkeer naar Canada heeft hij Antoi­nette zelfs gevraagd om mee te gaan naar zijn vaderland, maar die stap wilde of durfde ze niet te zetten. Vanuit Canada stuurde Major ondermeer een foto naar zijn Nederlandse vriendin waarop hij samen met zijn nichtje Jenine stond. Later tijdens een van zijn vele bezoeken aan ons land, heeft Major zijn vroegere vriendin nog bezocht. ‘Zij heeft daar bijna niets over verteld’, herinnert zoon Jan zich. ‘Zij vond het leuk om hem weer te zien, maar vond het nog steeds verstandig dat ze niet met hem mee naar Canada was gegaan.’
Gerard Sliepenbeek, de jongste telg uit het Nij­meegse gezin, heeft nog jarenlang contact gehou­den met Leo Major. Twee keer heeft Major samen met zijn vrouw Pauline (zij trouwden in 1953) bij hem in Venlo gelogeerd. Voor Sliepenbeek, die op 2 maart dit jaar op 83-jarige leeftijd is overleden, was Leo een echte held. ‘Hij bewonderde hem’, vertelt Jan Kramer. ‘Niet voor niets is hij na de oorlog naar de Koninklijke Militaire Academie in Breda gegaan. Hij is ongeveer negen jaar beroeps­militair geweest.’
In Zwolle werd Leo Major pas in 1970, vijf­entwintig jaar na de bevrijding, een held. Dat een Canadese soldaat, lid van het Regiment de la Chaudière, een heldenrol had gespeeld tijdens de bevrijding van de stad was wel bekend, maar hoe hij heette en of hij nog leefde, wist vrijwel niemand. Tot hij in 1968 werd opgespoord door Zwollenaar Frits Kuipers en twee jaar later de uit­nodiging kreeg om in Zwolle de herdenking van de bevrijding bij te wonen.
Onverschrokken
Op 6 juni 1944, D-Day, landde Leo Major op een Normandisch strand. Het werden zijn eerste gevechtshandelingen, na drie jaar in trainings­kampen in Engeland doorgebracht te hebben. Een paar dagen na de invasie raakte hij door een fosforgranaat zwaar gewond aan zijn linkeroog. Zijn commandant wilde hem naar huis sturen, maar daar peinsde hij niet over. ‘Ik kan met één oog nog prima een geweer richten, misschien zelfs beter’, zou hij hebben gezegd. Die onverschrok­kenheid toonde Leo Major ook in de gevechten die zijn regiment met de Duitsers uitvocht tijdens de opmars richting Nederland. In de Slag om de Schelde, bedoeld om de haven van Antwerpen te ontsluiten voor bevoorradingsschepen, rekende hij volgens de overlevering in zijn eentje 93 Duit­sers in. Hij kreeg er de Distinguished Conduct Medal voor, de op een na hoogste onderscheiding voor militairen van het Britse Gemenebest. Major zou er later, tijdens de Korea-oorlog (1950-1953), nog een krijgen.
Toen het Regiment de la Chaudière half sep­tember 1944 Nijmegen had bereikt, bleven ze daar steken omdat het de geallieerde troepen niet was gelukt om bij Arnhem de Rijn over te steken (ope­ratie Market Garden). Veel soldaten werden bij inwoners van Nijmegen ingekwartierd. Vermoe­delijk kwam Leo Major bij de familie Sliepenbeek terecht en heeft hij op die manier Antoinette leren kennen. De opmars werd vervolgens hervat naar Zeeland. Daar raakte Major begin oktober (Slag om de Schelde) ernstig gewond aan zijn rug door de klap van een antitankmijn. Hij werd in een gip­sen korset gehesen, kreeg het advies om zich maar een tijdje buiten de strijd te houden en kwam toen voor de tweede keer bij de familie Sliepenbeek terecht, voor een wekenlange revalidatie.
Bevrijding van Zwolle
Toen Major was opgeknapt, voegde hij zich weer bij zijn regiment dat inmiddels de Rijn was overgestoken en optrok door het Rijnland. Begin maart 1945 was deze operatie voltooid. Het regiment keerde weer terug naar Nederland om zich te voegen bij de troepen die zich klaarmaak­ten voor het slotoffensief voor de Nederlandse bevrijding. Op 13 april was men tot Wijthmen bij Zwolle opgerukt. Vanuit het oosten was een ander Canadees regiment de stad genaderd. Omdat de Canadezen stevige gevechten rond Zutphen hadden moeten leveren, gingen zij er van uit dat de hoofdstad van Overijssel vanwege zijn strategische ligging aan spoor, wegen en water en de daar gevestigde hoofdkwartieren van Wehrmacht, Gestapo en Sicherheitsdienst fel zou worden verdedigd. Plannen om de stad met granaatvuur te bestoken lagen klaar, maar uit vrees voor burgerslachtoffers en schade aan de historische binnenstad werd besloten er twee vrijwilligers voor verkenning op uit te sturen. Dat werden Leo Major en zijn vriend Willy Arsenault. Zwaar bewapend gingen de twee laat op de avond van de dertiende april op pad, maar al na korte tijd werden ze bij Zalné door machi­negeweren onder vuur genomen. Arsenault werd getroffen en was op slag dood. Major ging alleen verder en trok rond 1.00 uur het donkere Zwolle binnen. Bij de Sassenpoort liep hij Duitsers tegen het lijf. ‘Ik maakte lawaai voor een heel regiment. Zij mochten niet weten dat ik alleen was. Met mijn geweer heb ik er een paar neergeknald, de rest sloeg op de vlucht’, vertelde hij later aan een journalist van de Zwolse Courant. Het waren nog wat achterblijvers, de meeste Duitsers hadden die nacht de aftocht al geblazen. Teruggekeerd bij zijn regiment kon Major melden dat het ver­zet van de Duitsers in Zwolle weinig voorstelde en de volgende dag, 14 april, trokken de Canade­zen de stad binnen, waar de bevrijding uitbundig werd gevierd.
Ereburger
Na 1970 is Leo Major samen met zijn vrouw Pau­line nog vele malen in Zwolle geweest. In 1985 kreeg hij de erepenning van de stad en in 2005, zestig jaar na de bevrijding, werd hij tot ereburger benoemd. Op maandag 13 oktober 2008 stierf Leo Major op 87-jarige leeftijd aan kanker. Na zijn overlijden werd een straat naar hem vernoemd, de Leo Majorlaan. Major had graag begraven wil­len worden op de Canadese oorlogsbegraafplaats in Holten, naast zijn vriend Willy Arsenault. Die begraafplaats is echter alleen bedoeld voor militai­ren die tijdens de strijd zijn gesneuveld. Daarom ligt het graf van de bevrijder en ereburger van Zwolle in Canada.
Literatuur
– Amsman, Michael, ‘Bevrijder van Zwolle Leo Ma­jor: “Je doodt of je wordt gedood. That’s war”’, in: Zwolse Courant, 2000
http://www.home.wanadoo.nl/wijthmen/wijth­men/oorlogsverhaal.htm
– Bax, Wouter, ‘Leo Major 1921-2008’ in: Trouw, 29 oktober 2008
– Leo Major over de bevrijding van Zwolle, Engelsta­lige versie
http://www.destentor.nl/multimedia/ar­chive/00912/Verslag_van_de_bevr_912578a.PDF
– Leo Major over de bevrijding van Zwolle, vertaling Wil Cornelissen.
http://www.obd.nl/bevrijdingskranten/dag/grafx/zwolle%20bevrijd.pdf
– Veenhof, Nicholas F., The Legendary Liberator of Zwolle. A biography of Léo Major. 2007
http://www.destentor.nl/multimedia/ar­chive/00445/Het_complete_Leo_Ma_445231a.pdf

Steven ten Veen

Leo Major in het mid­den met ooglapje met vlnr. Antoinette Slie­penbeek, Gerard Slie­penbeek, Jos Sliepen­beek en een onbekende militair. De foto zal waarschijnlijk in 1944 in de omgeving van Nijmegen gemaakt zijn, met zelfontspanner. (Collectie Sliepenbeek, HCO)
Nog een foto van het­zelfde uitje, nu gemaakt door Gerard Sliepen­beek. Vlnr. Antoinette Sliepenbeek, Leo Major met ooglapje, Jos Slie­penbeek en een onbe­kende militair. (Collec­tie Sliepenbeek, HCO)

zwols historisch tijdschrift 13

Het complete gezin Slie­penbeek minus vader Gerrit, bij hun woning aan de Sterreschansweg in Nijmegen. De foto is na de oorlog genomen. Achteraan staat zoon Gerard in zijn KMA-uniform, in het midden vlnr. Antoinette, Jos, Rikie en moeder Slie­penbeek. Vooraan zoon Peter. (Collectie Slie­penbeek, HCO)

Leo Major in de kamer bij de familie Sliepen­beek, waarschijnlijk 1944. (Collectie Slie­penbeek, HCO)

14 zwols historisch tijdschrift

Vader en moeder Slie­penbeek met hun drie dochters, vlnr. Antoi­nette, vader, moeder, Rikie en Jos (staand). Vader Gerard was in zijn jonge jaren beroeps­officier bij de landmacht en werkte later bij landbouworganisaties. De foto is na de oorlog genomen.(Collectie Sliepenbeek, HCO)
Leo Major en een onbe­kende militair voor het huis van de familie Sliepenbeek aan de Sterreschansweg 82 in Nijmegen, waarschijn­lijk 1944. (Collectie Sliepenbeek, HCO)

zwols historisch tijdschrift 15

Leo Major een half jaar na de oorlog weer terug in Canada, met naar eigen zeg­gen zijn nichtje Jenine. Antoinette Sliepenbeek schreef achterop de foto ‘winter Jan. 1946’. Major, een Franstalige Canadees die ook wel wat Engels sprak, schreef de overige tekst: ‘Ceci est une photo prise plus dernierement. Je suis avec ma cousine Jenine que tu connais deja assez bien. J’ai encore l’air un peux mili­taire malgré que je suis maintenant un civil, ne trouves tu pas. Your boy friend, Loves Leo.’ (Dit is een heel recent genomen foto. Ik sta er op met mijn nicht Jenine, die je inmiddels vrij goed kent. Ik zie er nog een beetje als een militair uit, ondanks dat ik nu een burger ben, vind je niet. Je vriendje, liefs, Leo).
(Collectie Sliepenbeek, HCO)

16 zwols historisch tijdschrift

‘I fought the war with only one eye and I did it pretty well’, zei Major later over zijn oogkwet­suur. Hier staat hij met ooglap op de Wipstrik­kerallee tijdens de intocht van de Canadezen op 14 april 1945. Rechts onder zit gehurkt Frits Kuipers, de man die Major ruim twintig jaar later weer in Canada opspoorde en zijn naam en daden daarmee aan de vergetel­heid ontrukte. (Collectie HCO)
In 1985 kreeg Leo Major de erepenning van de stad Zwolle. Hier staat hij met zijn vrouw Pau­line tussen burgemeester Loopstra en oud-burge­meester Drijber. (Col­lectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 17

Van Bonifaciusschool via De Schalm naar Facet
Katholiek speciaal onderwijs 50 jaar geleden
gestart tussen gevangenis en gasfabriek
De school voor speciaal basisonderwijs Facet bestond op 1 september 2011 exact vijftig jaar. Aan dit jubileum van een halve eeuw onderwijs aan kinderen, die om wat voor reden ook de basisschool voortijdig hebben verlaten, wordt in het voorjaar van 2012 aandacht besteed. Een receptie, reünie en een feestprogram­ma staan er dan op het programma. Daarmee wordt de stichting van deze rooms-katholieke school voor buitengewoon lager onderwijs (BLO) in 1961 aan het Assiesplein (Noordereiland) herdacht. In dat jaar besloot het destijds nieuwe schoolbestuur – de Theodoor Heerkensstichting als opvolger van de stichting Bijzonder Onder­wijs ‘De Twee R.K. Parochiën van Zwolle’ – het gebouw van de oude naai- en breischool van de Armeninrichting uit 1885 in gebruik te nemen. Ondanks de povere staat van het gebouw luidde hier op 1 september 1961 voor het eerst de school­bel voor katholieke leerlingen met een leerach­terstand. Zuiderling de heer L.C. Maas van de fraterschool in Amersfoort – een dependance van de fraters van Utrecht – werd het eerste school­hoofd. Zijn speciale hobby waren kippen. Die pikten wat extra graantjes mee op de speelplaats van de broodkorsten die de jeugd er achterliet, terwijl de gelegde eieren goed van pas kwamen in de kooklessen van de oudste meisjesgroep. Deze eerste katholieke school voor ‘buitengewoon’ onderwijs lag tussen de gevangenis (uit 1739) en de gasfabriek (uit 1848). Het taalgebruik van de gevangenen bij het luchten, de gaslucht van het naastgelegen complex en de specifieke geuren van specerijen en maalderijen langs de Thorbecke­gracht leverden toen al diverse klachten op over een ongewenste en ongezonde leeromgeving. Al deze bedrijvigheid zou de leerlingen prikkelbaar maken, terwijl ze juist veel rust en ruimte nodig hadden. Toch zou het nog dertien jaar duren voordat een nieuwe school op een passende loca­tie kon worden geopend, aan de Palestrinalaan in Holtenbroek.
BLO-school
Alle tastbare herinneringen aan die begintijd op het Noordereiland zijn compleet verdwenen. Of het zouden nog een paar volgroeide bomen moe­ten zijn van de oude speelplaats, in de doorkijk van de straat naar De Spiegel. De destijds in het schoolbestuur flink vertegenwoordigde geestelijk­heid (een deken, twee pastoors en een kapelaan) koos Bonifacius als schoolnaam, de Latijnse naam (toen nog met een -c-, later met een -t- geschre­ven) van de in 754 bij Dokkum vermoorde mon­nik, bisschop en martelaar. De naam betekent zoveel als ‘hij die het goede doet’, ook wel geïn­terpreteerd als ‘hij die een goede toekomst heeft’. Dat kan van de school in die vijftig jaar tijd zeker gezegd worden, net als van de Hanzestad Zwolle met zijn middeleeuwse jaarmarkten rondom
5 juni, de kerkelijke feestdag van de H. Bonifatius.
Na de nieuwe Lager Onderwijswet Visser uit 1920 met ook een BLO-paragraaf1 en twee jaar later de financiële gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs, kreeg de gemeente Zwolle tien jaar later pas de eerste BLO-school in de oude schippersschool aan de Vechtstraat. Het zou nog 31 jaar duren voor het katholieke onderwijs ook over zo’n schooltype beschikte. Het Zwolse stads­bestuur had toen nog de twijfelachtige reputatie van de Overijsselse gemeenten het minst uit te geven aan onderwijs (zeven procent tegenover gemiddeld dertien procent). Raadsstukken uit die tijd ademen de sfeer van handen op de knip en geen ‘uitgaven buiten proportie, waardoor onze stad in armoede zal vervallen’. Katholieke leerlin­gen die op de lagere school niet konden meeko­men, waren destijds dan ook aangewezen op een openbare school. Sinds 1954 was deze gehuisvest in de Willem Barentszstraat (bij de Weteringbrug) onder de naam Casimirschool.2 De leerlingen van die school werden formeel als debielen en imbe­cielen betiteld. Termen die heden ten dage zeer negatief overkomen en als beledigend worden ervaren, maar die toen nog gewoon op het naam­bord op de gevel stonden.3
Mimi Steinebach
Voor het onderwijs aan katholieke leerlingen was na de oorlog op deze openbare BLO onder direc­teur Dronkers de Zwolse juf H.M. (Mimi) Stei­nebach aangetrokken. Zij gaf extra godsdienst­onderricht, leerde de leerlingen de catechismus, bereidde hen voor op de eerste communie en het vormsel en nam ook roomse leesboeken met hen door. Extra oefenmateriaal met een altaartje, miskleedjes en kazuifels betaalde juf Mimi uit eigen zak. Daarnaast vervulde zij ook een actieve rol in het katholieke Mariagilde, de latere scou­ting- of verkennersgroep. Hoewel op de Zwolse katholieke lagere scholen (gescheiden jongens- en meisjesscholen) blijkens de inspectierapporten voortreffelijk werd lesgegeven door de fraters van Tilburg en de zusters van Liefde, waren in 1949 toch al 29 katholieke leerlingen op deze openbare school aangewezen. De nood groeide begin jaren zestig tot ruim vijftig aanmeldingen op de school aan de Willem Barentszstraat, zodat daar een leer­lingenstop werd ingevoerd.
Mimi Steinebach (geb. 1916), tegenwoordig wonend in Zandhove, kan zich die tijd nog goed herinneren. ‘Ik ben niet de grondlegster van de Bonifacius, maar heb me in die tijd wel heel sterk gemaakt om deze BLO-school van onze eigen identiteit van de grond te krijgen. Het kostte veel inspanning om de Zwolse geesten daarvoor rijp te maken. Natuurlijk zat ik in een dubbelrol als katholieke leerkracht in gemeentelijke, openbare dienst. Uiteindelijk is de school er toch gekomen, maar ik moest een bittere teleurstelling wegslik­ken’, aldus Steinebach. Zij wees indertijd via onder meer diverse artikelen in de Zwolse Courant het toenmalige schoolbestuur, de gemeente en de wethouder meermalen op de nood van het ‘rooms-katholieke misdeelde kind’.
Ook sprak ze diverse katholieke standsorga­nisaties hierover toe. Ze kreeg destijds het advies van directeuren van katholieke BLO-scholen in Raalte en Hengelo om mee te solliciteren naar de functie van directeur. Haar eigen vakbond, waar­van ze bestuurlijk deel uitmaakte, stuurde in het voorjaar van 1961 een aanbevelingsbrief voor haar kandidatuur voor de directeursvacature. ‘Het sollicitatiegesprek, toen nog in het kantoor van de Theodoor Heerkensstichting aan het Gasthuis­plein, was weinig eervol. Ik zou louter voor het geld hebben gesolliciteerd en één der bestuurders merkte op dat mannen toch echt niet onder een vrouw wilden werken. Ja, na al het ijveren voor die rooms-katholieke buitengewone school was ik daar zeer verbolgen over. Dat was mijn eer te na’, aldus Steinebach, die tot haar pensionering op de Casimir bleef werken op de VSO-afdeling (voortgezet speciaal onderwijs) voor meisjes. Emancipatie stond toen in de kinderschoenen en de geestelijkheid had het nog voor het zeggen. Ondanks een later aanbod om er alsnog als leer­kracht te komen werken, was dat voor haar een gepasseerd station.
De Bonifaciusschool
De eer de Bonifaciusschool te hebben gesticht komt toe aan de heer H.A.M. Scholten, de eerste betaalde directeur en administrateur van de Th. Heerkensstichting, die na het Gasthuisplein 14a weldra onderdak kreeg aan de Wolweverstraat. In 1958 was al in de St. Aloysiusschool in de Koestraat gepionierd met twee hulpklassen voor leerlingen die achterbleven, waarvan een aantal in 1961 ook naar het Assiesplein kon overstappen. De heer Maas, het eerste schoolhoofd, kreeg in de Bonifaciusschool de zorg voor 26 katholieke leerlingen die van de Casimirschool waren geko­men. Hij ging echter ook bijna letterlijk de boer op om extra leerlingen te trekken voor de nieuwe katholieke streekschool voor speciaal onderwijs. Zo trok hij naar roomse scholen in Kampen en Dalfsen (ook geleid door de zusters van Liefde), Ommen, Vilsteren, Hoonhorst, Heino, Lier­derholthuis, Wijhe, Wijthmen en Hattem. Zelfs katholieke scholen uit de Noordoostpolder ver­wezen zo af en toe een leerling door. Zo kon in 1961 met drie klassen met in totaal 74 leerlingen en drie leerkrachten worden gestart aan het
Assiesplein. Daarbij fungeerden twee later benoemde meesters ook nog als taxichauffeur van leerlingen uit Ommen en Dalfsen.
Het knusse negentiende-eeuwse schooltje vol oliekachels was in bouwkundig opzicht echter aan het eind van zijn Latijn. Tocht, lekkages, in de winter moeilijk te verwarmen lokalen en pla­fondplaten die af en toe losraakten en zelfs naar beneden kwamen, moest de nieuwe directeur Theo Hoogeveen toen al trotseren. Hij was in 1969 van Arnhem gekomen. Gekscherend werd zijn eerste werkplek (het halletje voor de toiletten) ook wel het ‘Ministerie van WC’ genoemd, van­wege het ontbreken van een echte hoofdenkamer. De katholieke BLO groeide als kool van drie naar zeven klassen. De intern gerealiseerde gymzaal moest ook weldra onderdak bieden aan een groep leerlingen, hetgeen tegen het zere been van zowel de inspectie als de gemeentelijke gymopzichter was.
De Schalm
Bonifacius kende dus letterlijk ruimtegebrek. Na een eerste optie op nieuwbouw langs de Kranenburgweg in Berkum, kon uiteindelijk in 1974 een fraai nieuw schoolgebouw voor speci­aal- en voortgezet speciaal onderwijs voor 4- tot 18-jarigen aan de Palestrinalaan in Holtenbroek in gebruik worden genomen. De naam Boni­facius werd veranderd in De Schalm: symbool van een schakel in een ketting en tevens van een doorgaande lijn in opvoeding en onderwijs naar de volwassenheid. Symbool ook van een nieuwe tijd, want ondanks het protest van de deken van Zwolle tegen het laten vallen van de naam Boni­facius, was de invloed van de geestelijkheid op het onderwijs al sinds de kerkelijke omwenteling en vernieuwing in de eerste helft van de jaren zestig (Tweede Vaticaans Concilie in 1963) en volgende jaren tanende geweest. Het biechten was in de nieuwe Michaëlkerk (1964) aan de Middelweg, gebouwd na de afbraak van de oude kerk in de Roggenstraat, al afgeschaft. Weldra zou ook het biechthoren door de kapelaans Zegger en De Froe in een apart kamertje op school tot het verleden behoren.
Voor die tijd vervulde de nieuwe school aan de rand van Holtenbroek zowel regionaal als landelijk een voortrekkersrol qua nieuwe onder­wijsmethodieken. De saamhorigheid zoals die tot uiting was gekomen in de oude school met vaste werkavonden voor het maken van leermiddelen en het samen sporten werd ook op De Schalm voortgezet. De nieuwe term voor moeilijk lerende kinderen (MLK) deed zijn intrede, waarbij zowel de didactiek als de pedagogiek een grote sprong voorwaarts maakten in de begeleiding van het ‘speciale’ kind. De hulpvraag van elk individueel kind kwam centraal te staan. Ook de term ‘bui­tengewoon onderwijs’ veranderde geleidelijk in ‘speciaal onderwijs’. Mede door een actieve KOV-vakbondsrol4 van directeur Hoogeveen, die contacten in Den Haag had, kreeg de orthodidac­tische component steeds meer vorm en inhoud.
Het was tevens Hoogeveens verdienste het team waar mogelijk extra bijscholing te geven, op cursus te sturen en in de subsectie MLK bij elkaar over de vloer te laten kijken. ‘Het team was zeer toegewijd en nam elk initiatief ter hand, waar­door het vooral ook een teamprestatie is wat er in mijn leidinggevende periode allemaal tot stand is gekomen. Het team kreeg steeds meer specialis­ten (onder meer een logopedist, orthopedagoge, jeugdarts, vakleerkrachten, schoolmaatschappe­lijk werker en remedial teachers) en ook het toela­tingsgebied werd veel professioneler. Dat daarbij de vakbond een uitstekende steunpilaar was, staat buiten kijf’, aldus de gepensioneerde directeur, die zich in het CNV nog immer sterk maakt voor het onderwijs. Na 1974 werd het instructie-onderwijs (dat wil zeggen dat niet de leeftijd maar het niveau van lezen, spelling, rekenen-wiskunde en klokkijken bepalend is voor het bij elkaar plaatsen van leerlingen) geïntensiveerd en ook halfjaarlijks getoetst, waarvan ook de buitenwacht (basisscholen) haar profijt kon doen. Ook speciale projecten rondom sociaal gedrag, het picto-lezen, leerlijnen op het VSO voor praktijkonderwijs en rapportage kregen zelfs landelijke belangstelling en navolging. Thans is de methodiek van José Schraven, die 25 jaar als orthopedagoge op De Schalm werkte en twee jaar geleden verkaste, aan een landelijke opmars bezig. Haar Zo leer je kinde­ren lezen en spellen methodiek vindt alom intrede en wordt door Malmberg op de markt gebracht als een krachtige basis in het lees- en spellings­proces. Voorkomen is beter dan genezen, zo is de gedachte bij deze aan de Palestrinalaan ontwik­kelde methodiek.
Directeur Hoogeveen werd per 1 juni 2000 opgevolgd door de heer Gé Mulder, oud-leer­kracht van 1969 tot 1987 en na het directeurschap op een identieke school in Deventer weer op het oude nest teruggekeerd. Hij leidde de school de nieuwste tijd binnen. De voortgezette afdeling (13 tot 18 jaar) was na de nieuwe Wet op het Basis­onderwijs (1998) overigens al in 1999 losgekop­peld en werd als locatie Oost van het Thomas a Kempiscollege voortgezet.5 Nog wel in hetzelfde gebouw, maar bestuurlijk elders ondergebracht. Tijdens de periode Mulder huisden er tijdelijk ook enige groepen van SBO De Sluis (voorheen de Casimirschool) en een fusie leek toen op termijn tot de mogelijkheden te behoren, waarmee de tijd van weleer (1930-1961) terug zou kunnen keren. Die vlieger ging na vele jaren overleg en ook wel kopzorgen echter niet op. Ontwikkelingen rondom het samenwerkingsverband SBO/BAO6 (‘Weer samen naar school’), een nieuw opgericht schoolbestuur (Catent), de Brede School en geïn­tensiveerd inspectietoezicht, waarbij leerlijnen en verantwoording ook schriftelijk nadere uit­werking vereisten, waren in de periode Mulder hoogst actueel. Daarbij kreeg De Schalm, na het vertrek van De Sluis, ook nog inwoning van de Taaltrein (opvang voor kinderen tot vier jaar met ernstige taal- en spraakproblemen) en een spe­ciale buitenschoolse opvang binnen de poorten. Bij het afscheid van Mulder werd de schoolnaam omgedoopt in Facet, onder het motto ‘wij laten kinderen schitteren’!
Facet
Mathieu Bootsveld is na de heren Maas, Hoo­geveen en Mulder de vierde directeur in succes­sie. Aan hem de taak om Facet een prominente plaats te laten behouden in het proces Passend Onderwijs. Daarnaast moet hij onder meer het traject Handelingsgericht Werken (HGW), dat het schoolbestuur Catent de komende jaren op alle katholieke scholen onder zijn beheer intro­duceert, verder gestalte geven. Naast de zorg van Bootsveld voor alle zaken die al onder zijn voor­ganger in gang zijn gezet, wordt ook gaandeweg een compleet nieuw leerlingvolgsysteem inge­voerd. Met de viering van het gouden jubileum rust nog een extra taak op zijn schouders, maar de kersverse directeur is ook een kei in delegeren.
Facet draagt nog het predicaat rooms-katho­liek, maar van kerkelijke bemoeienis is nauwelijks meer sprake. Alle Zwolse parochies zijn opgegaan in één geheel. De Michaëlkerk – waaronder de school oorspronkelijk ressorteerde – is gesloten, er zijn alleen wat losse contacten met de Ver­rijzeniskerk in Holtenbroek. Kerkelijke feesten worden niet meer op school voorbereid en zijn louter parochiële zaken geworden. Het biech­ten, de voorbereiding op de eerste communie en het vormsel zijn derhalve fenomenen uit de beginjaren. Catechese wordt echter nog steeds gegeven, in de vorm van de zogeheten projecten van ‘Hemel en aarde’, waarin ook Bijbelverhalen aan bod komen. Vaste vieringen zijn er rondom Kerstmis en Pasen, waarbij de Vastenactie een jaarlijks project is om kinderen bij noden elders op de wereld te betrekken. In dat kader bezoeken leerlingen soms nog een kerk. Respect, goede omgangsvormen, naastenliefde en oog voor de schepping en andere godsdienstige uitingen staan hoog in het vaandel in de visie en missie van Facet.
Al met al hebben in een halve eeuw rooms-katholiek speciaal onderwijs zo’n pakweg vijf­duizend leerlingen in en rondom Zwolle hier onderwijs genoten. Het topjaar was ongetwijfeld 1983 met maar liefst 248 aan de inspectie opgege­ven leerlingen op de SO- en VSO-afdeling samen. Reden om in het voorjaar van 2012 extra aandacht aan dit jubileum te besteden met onder meer een weerzien van oud-leerlingen en personeel. Twee Facet-teamleden hopen een prachtig jubileumboek van de persen te laten rollen met vele kiekjes uit de oude doos. Ook het huidige schoolbestuur Catent hoopt men in de feestvreugde te betrekken.
* Het jubileumboek Van Bonifaciusschool via De Schalm naar Facet, 50 Jaar katholiek speciaal onder­wijs in Zwolle wordt op de reünie op dinsdag 26 juni a.s. gepresenteerd. Het boek kan daar aangeschaft worden. Daarna kan het boek gekocht en afgehaald worden op de administratie van Facet aan de
Palestrinalaan 915. De prijs is nu nog niet bekend.
Noten
1. De Lager Onderwijswet van 1920 noemde het buitengewoon onderwijs apart. Buitengewoon on­derwijs was bestemd voor die kinderen die ‘wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaken niet in staat zijn het gewone onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun Buitengewoon Onderwijs te doen geven.’
2. Voluit de Professor dr. R. Casimirschool. Rommert Casimir (Kollum, 1877 – Voorburg, 1957) was een Nederlands opvoedkundige en onderwijsvernieu­wer. Tegenwoordig heet de school SBO De Sluis en is gevestigd aan de Zwarteweg.
3. Visies in historisch perspectief op mensen met een handicap: – het separatiebeginsel (tot ongeveer eer­ste helft twintigste eeuw). Positief: de gehandicapte wordt liefdevol behandeld, negatief:de gehandi­capte wordt buiten de maatschappij geplaatst;
– het normalisatieprincipe (na 1945). Positief: de gehandicapte wordt niet alleen verzorgd, maar moet zich ook aanpassen aan de eisen van de maat­schappij. Negatief: er bestaat het gevaar van schijn­aanpassing, de gehandicapte wordt overvraagd;
– het integratieprincipe (vanaf 1970). Positief: meer gelijkwaardigheid tussen mensen met en zonder handicap. Negatief: overaccentuering van de eigen­heid van het kind, zonder rekening te houden met de eisen van de maatschappij.
4. KOV: katholieke onderwijs vakvereniging.
5. Met de Wet op het Basisonderwijs (1998) ver­dwenen de speciale scholen voor moeilijk-lerende kinderen (SO-MLK) en de speciale scholen voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (SO-LOM) als naam uit de wet. Beide schoolty­pen zijn samengevoegd en gaan verder onder de naam: Speciaal Basisonderwijs (SBO). In deze wet is het niet meer geoorloofd als SBO-school een voortgezette afdeling (VSO-MLK) te voeren. Men kreeg drie jaar de tijd om de VSO-afdeling af te stoten. Met ingang van het schooljaar 1999-2000 is de VSO-afdeling overgedragen aan het Thomas a Kempiscollege en deze draagt nu de wettelijke naam: School voor Praktijkonderwijs.
6. SBO/BAO: speciaal basisonderwijs / basisonderwijs.

Willem Damman

Het gebouw van de oude naai- en brei­school van de Armen­inrichting uit 1885 was gelegen tussen de gasfabriek (links) en de gevangenis (rechts). De Bonifaciusschool werd er in 1961 gehuisvest. Luchtfoto uit 1947. (Uit: Oud Zwolle van­uit de lucht)

18 zwols historisch tijdschrift

De Bonifaciusschool, gelegen achter de gevan­genis, in het begin van de jaren zeventig.
(Collectie HCO)

Register oudste personeel Bonifacius
(geboortejaar, -plaats en opleidingsschool)
1961: L.H.C. Maas (1916, Valkenswaard – St. Gerardus Majella, Dongen)
A.C. Leyssen-Doodkorte (1937, Leeuwarden – St. Lucia, Rotterdam)
Geppaart-Van der Linden (1932, Waalwijk – St. Antonius, Dongen)
1962: S.P.M. Fecunda (1937, Willemstad Curacao – St. Gerardus Majella, Steenwijkerwold)
E.A.M. Geerdes (1939, Avereest – St. Gerardus Majella, Steenwijkerwold)
Stoffels-Pohlman (1914, Voorst, invalster)
G.J. Wunnink (1940, Weerselo – Rijkskweekschool, Coevorden)
1963: J.E. Homma (1931, Steggerda – St. Louis, Oudenbosch)
Zr. Jacqueline Hutten (1924, Boxmeer, tijdelijk)
M.E.J. Haage (1943, Zwolle – St. Gerardus Majella, Steenwijkerwold)
1964: D.F. van Velzen (1938, Zutphen – Insula Dei Kweekschool, Arnhem)
P.H. Schunselaar (1942, Zwolle – St. Gerardus Majella, Steenwijkerwold)
G.A.A Krüse-Roesink (1939, Borger – St. Gerardus Majella, Steenwijkerwold)
1965: J. Lorijn (1932, Arnhem – Rijkskweekschool, Deventer)
A.M.C. Spoelstra-Hulsenbek (1938, Deventer – Voorzienigheid, Amsterdam)
J.H. Willemsen (1941, Ommen – Voorzienigheid, Steenwijkerwold)

zwols historisch tijdschrift 19

De nu bijna 96-jarige Mimi Steinebach maakte zich sterk voor een rooms-katholieke BLO, maar zou er nooit werken. (Foto auteur)

20 zwols historisch tijdschrift

Katholieke scholen in Zwolle en herkomst eerste leerlingen Bonifaciusschool
Al in 1857 werd door de Zusters van Liefde aan het Gasthuisplein (destijds Gesticht genoemd) onderwijs gegeven aan katholieke meisjes, terwijl katholieke jongens terecht konden op de St. Aloysiusschool op de hoek Koestraat-Praubstraat. In tegenstelling tot het openbaar onderwijs was die stichting louter een privézaak en moest men voor alle kosten zelf opdraaien. Voor jongens moest meer schoolgeld betaald worden dan voor meisjes. In 1889 kwam weliswaar een bezoldiging van rijkswege voor personeel af, maar voor gebouwen, leer­middelen en inventaris moest de school de eigen broek ophouden. Door de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs in 1920, waarvoor jaren strijd was geleverd (de zogeheten Schoolstrijd), was het mogelijk eigen scholen van rooms-katholieke signatuur te stichten. Ook de katholieke bevolking van Zwolle profiteerde maximaal van de nieuwe onderwijswet, want na 1920 boden de fraters van Tilburg (Van Roijensingel 7), die voor het eerst in 1892 in Zwolle als onderwijzers actief waren, extra hand- en spandiensten aan. In de verzuilde samenleving van destijds domineerden zusters en fraters decennialang het katholieke onderwijs. Het waren de hoogtijdagen van het Rijke Roomse leven, waarin kerk, school, gezin en standsorganisaties een eigen eenheid vormden. In het onderwijs ging alle aan­dacht weliswaar uit naar de lagere scholen, maar de zusters en fraters zagen ook kans een begin te maken met het voortgezet onderwijs. De LO-wet van 1920 kende namelijk ook een paragraaf voor uitgebreid lager onderwijs (ULO), waarvan de bekostiging in feite identiek aan die van lagere scholen was. Zo ontstonden al de Theresia-ULO en St. Anna Nijverheidsschool rondom het complex van de zusters aan de Vijfhoek, terwijl de fraters pionierden met de Antonius ULO aan de Grote Baan. In 1939 besloot het schoolbestuur
‘De Twee R.K. Parochiën van Zwolle’, waarin flink wat geestelijkheid vertegenwoordigd was, de lagere scholen parochiegewijs te verdelen. Dit werd mede ingegeven door de penibele situatie van de gemeentefinanciën. Kinderen konden zeven leerjaren (later acht) doorlopen op de jongens- en meisjesschool van de eigen parochie. Vanouds behoorde zuid-west Zwolle aan de Onze Lieve Vrouweparochie (Peperbus, Ossenmarkt) toe, terwijl noord-oost Zwolle bij de St. Michaël (Roggenstraat) kerkte. De scheidslijn lag tussen Zwartewater, Melkmarkt, Gasthuisplein en het Almelose Kanaal. Zo kwam de school aan het Aa-plein (vroeger St. Jozef geheten) voor jongens van de Michaël­parochie beschikbaar. De school kreeg dezelfde naam als de patroonheilige, Michaël. Meisjes konden terecht op de Irmgardisschool aan de Hofstraat (Dieze). Later zou daar ook de Franciscusschool in de buurt verschijnen (Molenkampsweg). De parochie van de Peperbus kende de Heilig Hartschool voor meisjes (zusters) en de St. Aloysiusschool voor jongens (fraters), die al decennia in dezelfde gebouwen vertoefden. Omdat ook Assendorp inmiddels een eigen parochie had, verschenen hier de Mariaschool (Assendorperstraat) en Thomas­school (Bleekerstraat), waarbij deze jongensschool later verkaste naar de Assendorperdijk en als Sint Jozefschool verder ging. In 1961 kwa­men de eerste leerlingen van de Bonifaciusschool voor BLO derhalve van de volgende katholieke lagere scholen uit stad en ommelanden (met tussen haakjes adres en schoolhoofd):
Mariaschool (Assendorperstraat 71, Zuster Dorothea, meisjes)
Michaëlschool (Aplein 7, Frater Wendelinus, jongens)
Jozefschool (Assendorperdijk 275-51, tijdelijk frater, jongens)
Franciscusschool (Molenkampsweg 19-11, G.F. Haage, jongens)
Irmgardisschool (Hofstraat 16, F.J.M. Wiersma, meisjes)
H. Hartschool (Vijfhoek 7, Zuster Arsana, meisjes)
Radboudschool (Bachlaan, J.W.J. Schoonaard, jongens en meisjes)
Kerspelschool (Westenholte, Van Mulkom, jongens en meisjes)
St. Jozef (Wijthmen, Kroesenallee 23, A.J.H. Bisschop, jongens en meisjes)
Uit omliggende plaatsen en parochies:
Aloysiusschool Dalfsen (Zr. Louisa), St. Cyriacusschool Hoonhorst (J.A. Overmars), Onze Lieve Vrouweschool IJsselmuiden,
Mgr. Zwijssenschool Kampen (Zr. Henrica, meisjes, G.J. Leferink, jongens), St. Jozefschool Hattemerbroek (W.H. van de Schepop),
St. Andreasschool Hattem, St. Josefschool Wijhe (J.H. Teunissen), St. Nicolaasschool Lierderholthuis (A.G.B. Spit), H. Barnardus­school Ommen (J.H. Fikkert), St. Willibrordus Vilsteren (J.H. de Wit), St. Stephanusschool Meppel (S. Flapper), St. Nicolaasschool Vollenhove (V.H. Martens), St. Clemensschool Steenwijk (Th.C.A. Huis in ’t Veld), St. Gerardus Majella Steenwijkerwold
(Zr. Aloysi), Mariaschool Ens (J. Huizinga), St. Bonifaciusschool Kraggenburg (H.H. Clerx) en Mariaschool Marknesse (J. v/d Bles).

zwols historisch tijdschrift 21

Theo Hoogeveen was de tweede directeur van de Bonifaciusschool. Hem komt samen met zijn personeel de eer toe de Bonifaciusschool en De Schalm (sinds 1974) uitgebouwd te hebben tot een speciale basis­school met methodieken voor het moeilijk leren­de kind. (Particuliere collectie)
In het oude schoolge­bouw werden de lokalen verwarmd met olieka­chels. Gé Mulder staat hier les te geven, augus­tus 1970. (Particuliere collectie)

22 zwols historisch tijdschrift

Groep 4 in het school­jaar 1974-1975, net na de verhuizing naar de nieuwe locatie aan de Palestrinalaan. (Parti­culiere collectie)

zwols historisch tijdschrift 23

Het docententeam in het schooljaar 1974-1975, net na de verhuizing naar de nieuwe locatie. Van links naar rechts, staand: Theo Hooge­veen, Jos Homma, Joop Lorijn, zuster Agnes, Eva Hauling, Jan Bon­garts. Gehurkt: Marise Timmers, Annemiek Weijers, Gé Mulder, Johan Willemsen.
(Particuliere collectie)

Logo van de Schalm. (Particuliere collectie)

24 zwols historisch tijdschrift

Het schoolvoetbalteam dat in 1978 kampioen van Zwolle en daarna regionaal kampioen werd. Ze mochten toen deelnemen aan het landelijke kampioen­schap op het KNVB-sportcentrum in Zeist. Begeleiders van links naar rechts: Gé Mulder, Johan Willemsen, Ber­tus van de Belt, Wim Oud Ammerveld.
(Particuliere collectie)

Teamfoto van de Schalm in het school­jaar 2005-2006. Van links naar rechts, boven: Gé Mulder, Henk Leferink, Odette Tem­mink; midden: Louk de Winter, Maurice de Haan, Wim Damman, Marise Timmers, Karen de Groot, Clementia Postma, Ernst Noord­huis. Zittend: Hanneke Leferink, Ellen Hiem­stra, Marcel Schmeier, stagiaire, Joke Bisschop.
(Particuliere collectie)

zwols historisch tijdschrift 25

Oud-directeur L.C. Maas bij de afscheids- en jubileumreceptie – veertig jaar onderwijs – van Gé Mulder in 2007. (Particuliere collectie)

26 zwols historisch tijdschrift

Kinderen voeren een circusvoorstelling op, 2007. (Particuliere col­lectie)

zwols historisch tijdschrift 27

De Molukkers van Zwolle en hun achtergrond
Zestig jaar geleden kwamen ongeveer vier­duizend Molukse KNIL-militairen met hun gezinnen naar Nederland. Met hun komst werd een hoofdstuk van onze koloniale geschiedenis afgesloten en werd tevens een nieuw hoofdstuk van immigratie en integratie geopend.
Voorgeschiedenis
De Nederlanders dreven al vanaf de zeventiende eeuw handel met de Molukken. Het eiland Ambon was een van de oudste Nederlandse kolo­nies in Azië. De Molukse kruidnagels en noot­muskaat werden onder het monopoliestelsel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) verkocht.
In 1825 werd het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL) opgericht, als onderdeel van de Nederlandse krijgsmacht. De taken van het KNIL werden omschreven als: ‘handhaving van het Nederlands gezag in de archipel, optreden tegen inheemse tegenstanders en afwering van aanvallen van andere mogendheden’. Het KNIL is bij herhaling ingezet om het gezag in Nederlands-Indië te handhaven en dat gebeurde doorgaans op een weinig zachtzinnige manier.
Er namen relatief veel Molukkers dienst in het KNIL. Door de eeuwenlange contacten met Nederlanders was een deel van de Molukse bevolking overgegaan tot het christendom, velen konden lezen en schrijven en onderscheidden zich daarmee van andere inheemse bevolkingsgroe­pen. De Molukse militairen namen een bevoor­rechte positie in bij het KNIL, ze ontvingen lange tijd meer soldij dan andere niet-Europese bevol­kingsgroepen en stonden bekend om hun loyale houding aan het Nederlandse gezag. De militairen werden overal waar dat nodig was in Nederlands-Indië ingezet. Dat betekende dat de soldaten en hun gezinnen voortdurend werden overgeplaatst. Veel kinderen van Molukse militairen zijn dan ook buiten de Molukken geboren en menig Molukse soldaat trouwde met een meisje uit een ander deel van het land.
Inheemse soldaten van het KNIL leefden met hun gezinnen in kazernes, de tangsi. Europese militairen woonden met hun vrouwen en kin­deren buiten de kazerne. Inheemse militairen en hun gezinnen woonden binnen de omheining in de compagniesgebouwen, chambrees genoemd. Tussen de gebouwen bevonden zich het exerci­tieterrein en grasveldjes. Rond de tangsi was het doorgaans een drukte van belang met stalletjes met etenswaren en winkeltjes waar de vrouwen van de militairen inkopen konden doen.

Tweede Wereldoorlog en dekolonisatie
In januari 1942 viel het Japanse leger Nederlands-Indië binnen. Het KNIL capituleerde na twee maanden van strijd. Molukse militairen vochten aan Nederlandse zijde mee tegen de Japanners. De soldaten van het KNIL werden krijgsgevangen gemaakt. De meeste inheemse militairen kwamen vrij snel weer vrij, maar de Nederlandse KNIL-militairen en een deel van de Molukse militairen werden opgesloten in interneringskampen. Later werden ook Nederlandse burgers in deze beruchte kampen opgesloten. De Molukse militairen wei­gerden hun eed van trouw aan Nederland te her­roepen en werden als straf daarvoor als dwangar­beiders ingezet.
Na de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 ontstond een gezagsvacuüm in Nederlands-Indië. Nationalisten, die naar onafhankelijkheid van het land streefden, grepen de kans om de koloniale banden met Nederland te verbreken. Op 17 augustus 1945 riepen Soekarno en Moham­med Hatta eenzijdig de onafhankelijke Republik Indonesia uit. De strijd die hieruit voortvloeide wordt de Bersiap-periode genoemd. ‘Bersiap’ was de strijdkreet van de nationalisten en betekent ‘wees paraat’ of ‘maak je gereed’. Om de macht weer in handen te krijgen stuurde Nederland een groot aantal militairen naar Nederlands Indië en werden opnieuw inlandse soldaten, waaronder veel Molukkers, voor het KNIL geworven. In een tweetal grootscheepse militaire acties, doorgaans politionele acties genoemd, werd geprobeerd de nationalisten op de knieën te krijgen. In deze strijd zijn vele duizenden slachtof

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2011, Aflevering 2

Door 2011, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Bekroond
artikel
2010

De geur
van de stad

28e jaargang 2011 nummer 2 – 8,50 euro

70 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

Restauratie Autobusstation, Oosterlaan
Station Zwolle, geopend op 8 juni 1864, is een van de belangrijkste spoorwegknooppunten van Nederland. Het station staat nu op zijn kop in ver­band met de aansluiting op de Hanzelijn, die eind 2012 in gebruik zal worden genomen.
Het busstation van Zwolle is een belangrijk knooppunt in zowel het stadsnet van Zwolle als in het streeknet. Voor de entree van het treinsta­tion ligt het stadsbusstation, langs de Oosterlaan ligt het busstation voor de streeklijnen. Tot 1951 stopten alle bussen voor het station. In dat jaar werd het Stationsplein heringericht en verhuis­den de streekbussen naar de Oosterlaan. Om het wachten van de buspassagiers te veraangenamen, werd in 1959 het ‘Restauratie Autobusstation’ aan het begin van de Oosterlaan gebouwd. Het pand bestond grotendeels uit glas. Zomers was het er bloedheet. Aan de perronzijde van het gebouw kwam een automatiek en boven de restauratie­ruimte konden de chauffeurs van de streekkbus­sen tussen de ritten even uitblazen.
De keuken van het busstation leverde ook aan niet-reizigers. Zo stond er in de Zwolse Courant van 19 december 1961 een advertentie om met het oog op de komende feestdagen toch vooral tijdig kroketten, bitterballen (4 voor 30 cent) en koude schotels te bestellen.
Rond 2000 werd het ‘glazen busrestaurant’ afgebroken. Ter plaatse verrees een ander bouwsel om passagiers van bus en trein meer te kunnen gerieven. Sinds 2009 wordt gesproken over ver­plaatsing van het busstation, om het spoorgebied verder te ontwikkelen en om de verkeersstromen het hoofd te bieden. Het nieuwe busstation komt aan de zuidzijde van het station.

(Collectie ZHT)

Hier stond van 1959 tot 2000 het ‘glazen busrestaurant’.
(Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 71

Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans70
Klaas Baving rijwielen Theo de Kogel72
De geur van de stad Roel Steenbergen85
Alleen het kleedhok bleef staan…
Wielerpiste bij Urbana verdween
in oorlog Willem van der Veen91
Honderd jaar Remonstrantse Broederschap
in Zwolle Ingrid Wormgoor94
Zwolle in 1961
Deel 1: De stad ligt onder een glazen stolp
Jan van de Wetering104
Recent verschenen107
Mededelingen109
Auteurs110

Redactioneel
In deze editie van het Zwols Historisch Tijdschrift weer een aantal interessante verhalen over de geschiedenis van deze mooie stad. Wat te denken van het winnende verhaal van de schrijfwedstrijd 2010? Roel Steenbergen neemt ons mee naar zijn jeugd, toen Zwolle nog een stad vol geuren was. Op meeslepende wijze geeft hij een sfeerschets van een geurig verleden, van de geur van zoete pijpka­neel en slaolie van Reinders’ Oliefabrieken tot de stank van tonnetjes voor de plee.
Behalve ‘De geur van de stad’ ook aandacht voor fietsen, nu de Tour de France weer in volle gang is! Theo Kogel vertelt over Klaas Baving, eind negentiende eeuw een van de grootste fietsimpor­teurs van Nederland. Baving introduceerde fiets­merken als ‘Express’ en ‘Succes’. Hij was een slim adverteerder en had diverse agentschappen in het hele land. In een verhaal van Willem van der Veen komt de wielerbaan bij uitspanning Urbana aan de orde. Deze werd in 1934 geopend en kampioe­nen als Jan Derksen reden er hun wedstrijden. De baan was echter geen lang leven beschoren. Alleen het kleedhok bleef staan…
Verder een artikel over de Remonstrantse Broederschap, van Ingrid Wormgoor, naar aan­leiding van het honderdjarig bestaan in Zwolle. De geloofsstrijd tussen Gomarus en Arminius wordt belicht, als ook de totstandkoming en acti­viteiten van de remonstrantse kring in Zwolle. Deze kring had een verregaande samenwerking met de doopsgezinden, maar tot een fusie is het in Zwolle (nog) niet gekomen.
Ook in dit nummer: het bekende Suikerzakje, boekrecensies en het eerste deel van het vervolg op de serie ‘Zwolle in 1960’, nu een jaar later. Kort­om, weer een overcomplete editie van uw Zwols Historisch Tijdschrift!

Omslag: De Thorbeckegracht omstreeks 1960, toen de stad nog geuren had… (Collectie HCO)

72 zwols historisch tijdschrift

Klaas Baving rijwielen
De ontwikkeling van de fiets begon in 1817 met de introductie van de loopfiets door de Duitser Karl Friedrich Drais von Sauer­bronn. In de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelde de fiets zich in een aantal stappen tot het vervoermiddel dat wij dagelijks gebruiken. Deze ontwikkeling begon in 1861 met de vinding van de Fransman Michaux, die een fiets ontwierp die via een roterend trapsysteem rechtstreeks op de vooras werd aangedreven. Een belangrijke volgende stap was de ‘hoge Bi’ uit 1870 van de Engelsen James Starley en William Hillman. Deze fiets had een groot voorwiel en een klein achterwiel. Hierdoor konden veel grotere snelheden worden gehaald. In 1885 ontwikkelde de Engelsman James Starley de veiligheidsfiets ‘Rover’. Deze fiets had voor en achter ongeveer even grote wielen en werd aangedreven door een ketting. Deze uitvoering leek al erg op het huidige ruitmodel dat eind negen­tiende eeuw werd ontwikkeld.1
Vanaf eind negentiende eeuw werd de fiets ook gebruikt als vervoermiddel voor de gewone burger. Daarvoor was het toch vooral een speeltje van de meer sportief ingestelde en welgestelde bovenlaag van de bevolking. Vele fabrikanten speelden in op de groeiende populariteit van de fiets. Bekende Nederlandse rijwielfabrikanten die eind negentiende of begin twintigste eeuw met de productie van hun fietsen begonnen waren Bur­gers uit Deventer, Fongers uit Groningen, Sim­plex uit Amsterdam en Gazelle uit Dieren.
Klaas Baving
In de vroege periode van het fietsgebruik werd echter een groot deel van de fietsen niet in Neder­land gemaakt, maar geïmporteerd uit Amerika, Engeland en Duitsland. Een van de grootste fiets-importeurs in Nederland was Klaas Baving uit Zwolle.
Opvallend is dat Baving niet alleen zijn ach­ternaam gebruikte maar ook zijn voornaam. Hiermee week hij af van de handelswijze van bekende rijwielfabrikanten zoals (Albert) Fongers uit Groningen en (Hendrikus) Burgers uit Deven­ter. Klaas Baving bouwde in vrij korte tijd zo’n degelijke reputatie op, dat zijn opvolgers H.G.A. Ackmann (van 1912 tot 1937) en J. Kappers (van 1937 tot 1971) de naam Baving als merknaam zijn blijven voeren.
Over het bedrijf en ook over Klaas Baving zelf is weinig informatie bewaard gebleven. Ook bin­nen de familie Baving is, voor zover bekend, geen (foto)materiaal van Klaas meer aanwezig. Naast een aantal bewaard gebleven fietsen geven vooral de vele, vaak fraai vormgegeven advertenties in tijdschriften zoals de Kampioen van de ANWB een mooi (tijds)beeld van het bedrijf. In dit artikel probeer ik een zo compleet mogelijk overzicht van de tot nu toe bekende historie van dit bedrijf te geven.
Van Drenthe naar Zwolle
Klaas Baving werd op 24 september 1864 in Vries (Drenthe) geboren.2 Hij was een liefhebber van de wielersport. Eind negentiende eeuw deed hij mee aan tal van wielerwedstrijden. Het boek Een halve eeuw wielersport van Hogenkamp geeft een uit­gebreide documentatie van de wielerwedstrijden die in deze periode werden gereden.3 In dit boek wordt Klaas Baving een aantal keren genoemd en staan bovendien de enige bekende foto’s van hem. Klaas was lid van de Asser Wielrijdersclub ‘Her­mes’, die opgericht was op 7 september 1892.
Omstreeks 1889 begon Baving met de handel in rijwielen. Blijkens advertenties in de Leeuwar­der Courant eerst in Dedemsvaart en daarna in Groningen. In Groningen begon Baving in 1892 samen met een compagnon Reese een rijwielzaak aan de Hereweg. Hij importeerde ondermeer Rudge rijwielen. In 1895 ging hij alleen verder met de zaak in Groningen. In de advertenties wordt nu niet meer gesproken van Baving en Reese, maar van Klaas Baving rijwielen.
Op 26 mei 1896 verhuisde Baving op 32-jarige leeftijd met zijn vrouw Hillechien Meinders uit Haren (Groningen) naar Zwolle. Het echtpaar vestigde zich aan de Veerallee nr. 710. Klaas begon daar zijn groothandel/import bedrijf in rijwielen. Op 18 oktober 1898 werd hun enige zoon Hen­drik geboren. Het huisnummer Veerallee 710 is later omgenummerd tot nr. 37. Er zijn geen foto’s bekend van het pand waarin Baving zijn zaak begon, de huidige bebouwing aan de Veerallee is van latere datum.
Fietsen, motoren en auto’s
Baving begon met de import van fietsen, maar al snel importeerde hij ook motoren en auto’s. Op
13 juli 1897 deponeerde hij bij het merkenbureau in Rijswijk de fietsmerken ‘Express’ en ‘Success’.
In de jaren daarna werden ook de merken ‘Perfec­tion’ (17-09-1898), ‘Welcome’ (29-04-1903) en ‘Salland’ (10-01-1911) door hem gedeponeerd. In de omvangrijke catalogi die hij maakte werden alle modellen beschreven. Van deze catalogi is vrijwel niets bewaard gebleven. In de bibliotheek van het fietsmuseum Velorama in Nijmegen zijn de twee oude catalogi uit 1913 en 1914 te vinden. Van de fietsmerken was de Success de duurste uitvoering. De Welcome en Express waren goedkoper. De Welcome modellen waren gezien de vormgeving waarschijnlijk gebouwd in een Duitse fabriek.
Het meest bijzondere model, waar Baving ook veel mee adverteerde, was het kettingloze, via een cardanas aangedreven Succes-rijwiel. Dit was een technisch mooi gemaakte fiets met voor- en ach­tervering en deze werd gebouwd door de Ameri­kaanse firma Pierce Arrow, een bekend bedrijf dat ook auto’s maakte.
Balhoofdplaatjes
Op het balhoofd werd een rijk versierd koperen balhoofdplaatje (merkplaatje) met de naam van het merk en daaromheen de tekst: ‘Especially made for Klaas Baving Zwolle’ geklonken. De opvolger van Klaas Baving, H.G.A. Ackmann veranderde dit vanaf 1912 in: ‘Especially made for H.G.A. Ackmann Zwolle.’
De balhoofdplaatjes van de merken Express en Welcome, met daaronder ‘Especially made for H.G.A. Ackmann Zwolle’ zijn nog vaak te vinden op oldtimerbeurzen of in antiekzaken. De heer J. Donze, beheerder van het buurtmuseum in de Kamperpoort, vertelde me het verhaal achter deze plaatjes. Het pand aan de Harm Smeengekade, waar Ackmann’s bedrijf het laatst was gevestigd, is samen met de daarnaast gelegen tramremise begin jaren zeventig in opdracht van de gemeente Zwol­le door het sloopbedrijf Van der Vegt leeggehaald. Donze werkte toen bij Van der Vegt. Veel spullen gingen naar de oud-ijzerboer. Daarbij bevond zich ook een kistje met deze plaatjes. Donze vertelde dat hij er een paar uitgehaald had. Deze liggen nu in het buurtmuseum. Blijkbaar heeft iemand, de oud-ijzerboer zelf of iemand anders, deze kist achtergehouden en later verkocht. Ken­merkend voor deze plaatjes is dat de gaatjes voor de bevestiging van de klinknageltjes aan de boven- en onderkant van het plaatje zitten. Vermoedelijk gaat het hier om een verkeerd geleverde partij. De gaatjes horen namelijk links en rechts te zitten, anders is het plaatje niet goed strak op de ronde balhoofdbuis te bevestigen. Waarschijnlijk is deze verkeerd geleverde partij ergens op de zolder van de zaak aan de Harm Smeengekade blijven staan tot aan de ontruiming.
Motorboten
Naast fietsen, motorfietsen en auto’s importeerde Klaas Baving ook motorboten. De motorfietsen verkocht hij net als de fietsen onder het merk ‘Success’. De motor was waarschijnlijk groten­deels van Duitse makelij.
In het Leids Dagblad van 1 september 1906 wordt vermeld dat prins Hendrik koningin Wilhemina op haar 26e verjaardag een Success motorboot voor tien personen heeft gegeven, geleverd door de heer K. Baving uit Zwolle.
Advertentiecampagne
In de periode dat Baving in Groningen zat was hij al begonnen met adverteren in de lokale kranten. Na zijn verhuizing naar Zwolle begon hij in 1899 een intensieve reclamecampagne via advertenties in onder andere de ANWB Kampi­oen voor Success en Perfection rijwielen. In de jaren daarna verschenen vele tientallen, vaak fraai vormgegeven advertenties. In deze advertenties speelde Baving vaak handig in op actuele situaties die op dat moment in de publiciteit waren. Ook probeerde hij door middel van deze advertenties nieuwe agentschappen in het land van de grond te krijgen. Hij was hiermee een van de grootste adverteerders in de Kampioen. Het is duidelijk dat Baving een ambitieus zakenman was die zijn zaak goed en groots aanpakte.
Van in ieder geval één advertentie is zeker dat hij dezelfde afbeelding gebruikte waarmee de Amerikaanse rijwielfabrikant, waarvan hij de fiet­sen aankocht, in de Verenigde Staten adverteerde. Dit betreft een advertentie van Pierce Cycles uit 1901. Gezien de vormgeving van veel advertenties is het waarschijnlijk dat hij vaker gebruik maakte van buitenlandse voorbeelden.
Agentschappen
In de eerste advertentie die Baving in de ANWB Kampioen van 1899 plaatste, maakte hij bekend dat hij agentschappen ging vestigen in het gehele land. Door intensief te adverteren beloofde hij zijn potentiële agenten een grote omzet:
‘Steeds numero een zult gij zijn in uw stad, dorp of gehucht waar gij ook woont in Nederland, als gij eigenaar zijt van het ‘Perfection’ en ‘Succes extra’ rijwielen agentschap voor 1900. Al is uw zaak onder de concurrenten de kleinste, al is uw zaak de groot­ste, men zal er bij U naar vragen, omdat het supe­rieure rijwielen zijn, omdat het rijwielen zijn met werkelijke waarde en er op een degelijke wijze uit­gebreide publiciteit aan gegeven zal worden. Het is zeker van belang, het heeft zeker waarde en het mag ontegenzeggelijk een voordeel boven vele andere agentschappen genoemd worden, dat er voor de ‘Perfection’ en ‘Succes extra’ rijwielen voor 1900 in ruim 140 veel gelezen bladen onafgebroken gead­verteerd wordt en ik de risico voor mijn rekening neem, om de niet verkochte machines op het einde van het seizoen terug te nemen. Er zijn nog andere voordelen aan dit agentschap verbonden, die gewaardeerd zullen worden, Verzekert U er van.
Klaas Baving Importeur, Zwolle.’
Om het vestigen van een agentschap zo makke­lijk mogelijk te maken bood Baving geïnteresseer­den de mogelijkheid om op zijn kosten in Zwolle te komen praten over de voordelen van een agent­schap. In een advertentie uit 1908 stelt hij:
‘Men ziet ze overal, de Success en Welcome rijwielen. Hoe vele malen hebt ge ’t niet gelezen. Hoe gemakke­lijk kunt ge U er van overtuigen. Dat ze overal loopen en steeds meer worden gezien, mogen wij als van veel zeggende beteekenis beschouwen. Men verkoopt ze gaarne, en ze laten zich zoo gemakkelijk ver­koopen, omdat een eenmaal verkocht wiel nimmer terugkomt voor reparatie. Dit spaart U tijd en geld, maakt uw zaak, uw naam en reputatie grooter en winstgevender. Stel u zoo mogelijk dadelijk met mij in verbinding, indien ge belang stelt in “een agent­schap voor altijd” en wanneer de Baving-Elswick, Success en Welcome rijwielen niet in uwe omgeving vertegenwoordigd zijn. Kom voor mijn kosten er over praten, of doe ’t per brief. Ik verlang niet, dat U dadelijk koopt of U verplicht. Kennismaking is voldoende, en waar gij ook woont in Nederland, de spoorkosten voor heen en terug vergoed ik U in elk geval bij uw bezoek. De nuttige, bezienswaardige Catalogus en Prijscouranten ontvangt U op aanvrage gratis en franco. Op welwillende medewerking kunt gij ten allen tijde rekenen.’
De aanpak van Baving had effect. Het bedrijf groeide snel, overal in het land kwamen agent­schappen van de grond en werden zijn fietsen verkocht. In enkele advertenties heeft Baving het over het aantal agentschappen dat hij in het land heeft. In een advertentie van 16 maart 1900: ‘Thans in circa 170 plaatsen.’ In een advertentie van 25 januari 1901: ‘Grootste aantal depot-agentschappen in de provinciën.’ In 1903: ‘Meer dan 300 Success-Agenten weten hoe gemakkelijk het is succes met de SUCCESS te behalen.’
De groei van het bedrijf blijkt ook uit de aan­dacht die het bedrijf kreeg in De toestand van de gemeente Zwolle. Hierin werd jaarlijks een overzicht van belangrijke ontwikkelingen in de gemeente gegeven. In 1908 lezen we: ‘Onder de firma’s die een grooten handel in rijwielen drijven, niet uitsluitend hier ter plaatse, maar in geheel ons land, mag zeker die van Klaas Baving wel in de eerste plaats worden genoemd.’ 4
Actuele gebeurtenissen
Uit de advertenties blijkt dat Baving vaak handig inspeelde op gebeurtenissen waarmee hij reclame kon maken voor zijn producten. De eerste keer dat we zo’n actuele gebeurtenis tegenkomen is in zijn Groningse tijd, vlak nadat hij gestopt was met de samenwerking met Reese. Baving ver­kocht toen rijwielen van het merk Brilliant. In de Leeuwarder Courant stond op 29 januari 1895 een advertentie met de opvallende kop ‘Oorlog in het oosten’. In de advertentie stond een ‘telegram’ uit Peking aan Klaas Baving afgedrukt waarin gene­raal Ylang-Ylang het heeft over de opmars van de Japanners en dat hij Brillants nodig heeft… Baving speelde hierbij in op de eerste Japans-Chinese oorlog die duurde van 1894 tot 1895.
Major Taylor
Een opmerkelijke advertentie stond ook in de Kampioen van 24 mei 1901. Baving refereerde toen aan het kampioenschap van Major Taylor, een zwarte Amerikaanse wielrenner die in dat jaar een Europese tournee maakte. Deze Marshall Walter ‘Major’ Taylor werd op 10 augustus 1899 wereldkampioen op de sprint (1,6 km). Hij werd ook wel ‘de vliegende neger’ genoemd. Over Taylor zijn diverse boeken verschenen en er is in Amerika zelfs een Major Taylor genootschap:
‘De ‘SUCCESS’ is het fabrikaat, dat bereden wordt door de snelste rijders der wereld. MAJOR TAYLOR de neger versloeg te Berlijn den 11 april ARENDT (de Kampioen van Duitschland) en den 27 mei te Parijs, revanche-match JACQUELIN (de Kampioen van Frankrijk) met ongekende gemakkelijkheid. Men moet de “SUCCESS” zien en uit elkaar nemen, voordat men een wiel koopt. De catalogus, die alle bijzonderheden bevat, wordt op aanvrage, met eeni­ge dozijnen tevredenheidsbetuigingen en een pracht-affiche, zoolang die voorradig zijn, gratis verstrekt.’
Het jubileum van mr. H. Smeenge
Een andere gebeurtenis waarmee Baving reclame maakte was het 25-jarig jubileum van mr. H. Smeenge als Kamerlid van het kiesdistrict Mep­pel op 10 april 1911. Mr. Smeenge (1852-1935) was ondermeer lid van de Tweede (1886-1918) en Eerste Kamer (1920-1935). Ter gelegenheid van zijn jubileum werd er een rondrit door de provin­cie gemaakt. Hierbij werd gebruik gemaakt van twee Perfecta auto’s van Klaas Baving.
Baving liet dit niet zomaar passeren en plaatste twee keer een advertentie in de Kampioen. Hierin citeerde hij krantenberichten waarin vermeld werd dat de auto’s van Klaas Baving het prima hadden gedaan, terwijl twee andere auto’s defect raakten tijdens de jubileumrit.
Sport
Een van de andere gebeurtenissen die we in de advertenties van Baving tegenkomen is de voet­balwedstrijd Holland – Duitsland die in 1912 in Zwolle werd gespeeld:
‘De Holland – Duitschland match trekt de aan­dacht van duizenden en met spanning vraagt men zich af… wie zal het winnen? In den qualiteits­match der rijwielen is het pleit beslecht. De erva­ring van jaren leert, dat de Success-, Welcome- en Express rijwielen niet te overtreffen zijn.’
Baving speelde ook in op sportieve gevoelens. Een paginagrote advertentie in de Kampioen van 1908 luidde: ‘Sport in de open lucht staalt de zenuwen en spieren. Let er maar eens op hoe druk en met hoeveel succes tegenwoordig de voetbal, korfbal, hockey, cricket, lawntennis, wielerpolo spelen worden beoefend. Overal sport. Maar de wielersport neemt toch verreweg de eerste plaats in, want niet licht zal ‘de club’ te voet worden bezocht. Dat neemt te veel tijd. Bij wielerpolo is zelfs de fiets onmisbaar. De fiets blijft dus voor­aan! Een deugdelijk rijwiel bewijst onschatbare diensten onder allerlei omstandigheden, en daarom is het goed, dat het tegenwoordig door den prijs vrijwel onder ieders bereik is. Men vrage b.v. de nieuwe modellen Perfection van ƒ 68,50, Express van ƒ 77,50 (…).’
In een advertentie in de Kampioen van 1912 had Baving het over gemeenschapsgevoel: ‘Gemeenschapsgevoel moeten wij hebben, ook op sportgebied. Als daar iemand moedeloos neerzit aan den weg, omdat zijn rijwiel defect is geraakt, en gij passeert op uw Success of Welcome die nooit teleur­stelt, stap dan af en vraag, of gij helpen kunt. Maar als gij ’t gedaan hebt, verzuim dan niet te wijzen op de enorme voordeelen van het Success en Welcome fabrikaat, want het geldt hier een levenskwestie.’
‘Het Franse juk’
In de inleiding op de eerste pagina’s van de cata­logus uit 1913 werd gerefereerd aan het feit dat het honderd jaar geleden was dat het Franse juk was afgeschud. In dit mooie stuk proza (zie kader) werd ook ingegaan op de groeiende betekenis van de fiets als volksvervoermiddel. Aan het einde van deze inleiding introduceerde men het nieuwe model Express. Blijkbaar werd dit ingevoerd omdat het ‘Welcome’ model niet zo goed werd verkocht. Dit Welcome model had een typisch Duitse vormgeving en week daarin af van wat Nederlandse fabrieken zoals Fongers en Burgers maakten. Die kozen voor het Engelse model damesfiets, dat nu nog steeds in Nederland als ‘omafiets’ veel wordt verkocht.
Verhuizing naar de Vechtstraat
In 1908 verhuisde Baving van de Veerallee naar de Vechtstraat 6. In een advertentie in de Kampioen maakt hij melding van deze verhuizing:
‘Uitbreiding van zaken was noodig. Van de Veer-allee, waar het te klein was, verplaatst naar de Thomas a Kempisstraat, hoek Vechtstraat, waar duizenden Rijwielen en Onderdelen geborgen kunnen worden. Is het niet aangenaam dit te kun­nen melden, en verdient het niet de aandacht van het publiek? In deze ernstige tijden, waar verschil­lende firma’s zooveel moeite hebben zich staande te houden, en dan genoodzaakt te zijn de zaken uit te breiden. Dit mag men toch wel als een punt van belang beschouwen.’
In het nieuw betrokken pand zat tot voor kort Van Dijk slaapcomfort. Er zijn geen foto’s bekend van dit pand uit de tijd dat Baving hier was gevestigd.
Overname door Ackmann
In 1912 verkocht Baving zijn zaak aan H.G.A. Ackmann. Op 9 februari 1912 plaatste hij een kennisgeving in de Kampioen waarin hij de over­name bekend maakte. Baving bleef na de verkoop van zijn zaak nog een jaar in Zwolle wonen aan het Bleekerswegje 1. In die periode stond hij nog geregistreerd als automobielhandelaar, samen met Swaagman. Op 7 juni 1915 keerde hij met zijn gezin terug naar Haren. Hij blijft nog weleen aan­tal jaren actief in de autohandel. In oktober 1915 begint de firma Klaas Baving in Amersfoort een automobiel garage.5
H.G.A. Ackmann werd in 1873 geboren in Duitsland en woonde in Schermerhorn. Op 11 december 1911 verhuisde hij van Schermerhorn samen met de weduwe Annetje Christina de Groot naar Prins Hendrikstraat 22a in Zwolle. Hij was niet getrouwd met deze weduwe. Volgens het bevolkingsregister van Zwolle trouwde Ackmann in 1919 met Alma Karline Eline Tilmann uit Osnabruck. Ze kregen twee dochters, Ilse Frieda en Hertha Wilhelmina.
Het hoe en waarom van de overname door Ackmann is niet bekend. Recent dook een docu­ment op dat nog meer vraagtekens bij deze over­name zet. In de archieven van de gemeente Scher­merhorn bevindt zich een fragment van het boek­je Wat anderen zeggen van Klaas Baving uit 1906.6 Dit soort boekjes met tevredenheidbetuigingen waren in die tijd een gebruikelijke reclamevorm. Baving maakte in enkele advertenties bekend dat dit boekje gratis was aan te vragen. Een van de ingezonden brieven uit dit boekje is van de heer H.G.A. Ackmann, handelaar in vermoedelijk tapijten of stoffen in Schermerhorn! Hij schrijft in zijn brief dat hij zeer tevreden is over de door Klaas Baving geleverde Success-Buckboard auto.
Het lijkt op basis hiervan dat er twee moge­lijkheden zijn: Ackmann was al een vriend of zakenpartner van Baving en heeft, zogenaamd als willekeurige klant, een brief geschreven die Baving gebruikte als reclame. Of Ackmann kende Baving niet en is door aankoop van de auto geïn­teresseerd geraakt.
Ackmann zette als groothandel/importeur de zaak onder de naam ‘Klaas Baving rijwielen’ op dezelfde voet voort. Hij begon meteen vanaf de overname in 1912 een eigen merk te voeren: Baving rijwielen anno 1912. Dit is een fietsmerk dat van ingekochte onderdelen werd geassem­bleerd. Hij verhuisde de zaak ergens tussen 1915 en 1919 van de Vechtstraat naar Praubstraat 25.
Overname door Kappers
In 1937 stapte Ackmann uit de zaak en vertrok naar Duitsland. Het bedrijf werd verkocht aan drie zakenlui: A.J. Botermans, H. van Binsbergen en J.W. Bosscha. Dit driemanschap wijzigde de naam van het bedrijf in ‘NV Ackmann’s rijwiel­industrie voorheen Klaas Baving’. In de oprich­tingsakte, die gepubliceerd is in de Staatscourant, wordt als eerste directeur J.W. Bosscha genoemd.7 Deze Bosscha staat in het Adresboek van Zwolle van 1937 vermeld als ‘directeur rijwielhandel’. Deze drie vennoten hadden alleen een winst­oogmerk en verkochten de zaak binnen een jaar weer door aan J. Kappers. Kappers was voor de overname al werknemer van Ackmann geweest.8 Bosscha begon daarna een zaak in radio’s in de Diezerstraat 61. Kappers bleef als groothandel fietsen onder het merk ‘Baving’ assembleren. Ook gebruikte hij in ieder geval nog de merken Suc­cess en Express. De zaak verhuisde in 1938 naar de Harm Smeengekade 8. Behalve in rijwielen han­delde de firma ook in ondermeer buitenboord­motoren, wasmachines, wringers en radio’s. In 1942 werd het bedrijf omgevormd van een NV in een CV. In de periode na de oorlog verloor het bedrijf langzamerhand zijn landelijke betekenis. Wat restte was een regionale grossier die ook nog fietsen onder eigen merk voerde.
Het einde en daarna
Volgens het archief van de Kamer van Koophan­del werd de naam van de zaak in 1967 gewijzigd in V.O.F. Ackmann’s groothandel. De naam Klaas Baving verdween hiermee. Het bedrijf bestond nog enkele jaren onder deze naam en werd op
1 april 1971 opgeheven door de toenmalige eigenaren R. Kappers en H.W. Kappers. In die tijd ging het in heel Nederland slecht met de rij­wielbranche. Veel fabrieken moesten sluiten of fuseren. Zo kwam er een einde aan een eens zo florerend bedrijf.
In Zwolle is de naam Klaas Baving nog wel een tijd blijven voortleven, omdat een neef naar zijn oom vernoemd was. Deze Klaas Baving jr. was in Zwolle een bekend muzikant. Hij bracht als Trio Klaas Baving met zanger Jan van Dam in 1980 ter gelegenheid van het 750-jarig bestaan van Zwolle een singeltje uit met het nummer ‘Onder de Peperbusse’. Deze ‘jongere’ Klaas Baving is in 2007 overleden. Hiermee verdween ook de naam Klaas Baving uit Zwolle. Omdat Klaas Baving zoveel aan­dacht besteedde aan reclame blijft zijn naam echter ook in deze tijd weer opduiken; in 2009 vonden twee Nederlandse toeristen op vakantie in China in een klein kledingwinkeltje een T-shirt met opdruk van een advertentie van Klaas Baving rijwielen! Deze advertentie komt uit het boek van Hogen­kamp uit 1916. De Chinezen hebben deze onge­twijfeld van internet geplukt. Ja, Klaas zou tevreden zijn geweest als hij dit had geweten!
* Dit artikel is ook verschenen in Het Rijwiel, 2011/1
Noten
1. Theo de Kogel, ‘Rijwielindustrie en rijwielhandel’, in: Een kleine staalkaart van het Zwols industrieel erfgoed, Zwolse Historische Reeks nr. 2, september 2001
2. Bevolkingsregister Zwolle, HCO
3. Hogenkamp, G.J.M., Een halve eeuw wielersport, Amsterdam 1916
4. De toestand van de gemeente Zwolle, 1908. HCO
5. Archief Nieuwe Amersfoortse Courant
6. Archief Oudheidkundige Vereniging Schermer­horn, nr. AE127
7. Archief Kamer van Koophandel Zwolle: dossiernrs. 1127, 22146, 6188, 8435; HCO
8. Informatie R. Kappers, Zwolle

Theo de Kogel

Rechts: Advertentie van Baving in de ANWB Kampioen van 1903.
Baving Rijwielen en Auto’s, poster omstreeks 1920. (Collectie fiets­museum Velorama)

zwols historisch tijdschrift 73

De Asser Wielrijders­club ‘Hermes’, met uiterst rechts waar­schijnlijk Klaas Baving. (Uit: ‘Een halve eeuw wielersport’ van G.J.M. Hogenkamp)
Links: Klaas Baving (links) en Piet de Waardt, gefotografeerd in 1893. (Uit ‘Een halve eeuw wielersport’ van G.J.M. Hogenkamp)

Advertentie van Baving in de ‘Leeuwarder Cou­rant’ van 25 september 1889.

74 zwols historisch tijdschrift

Rechts: Paginagrote advertentie voor Success rijwielen met verend frame in uitvoering met en zonder ketting. (ANWB Kampioen mei 1901)

Als fietsimporteur ging Baving op zoek naar buitenlandse leveran­ciers waar hij zaken mee kon doen. Het veiling­huis in de Voorstraat te Zwolle bezit een brief­kaart die Klaas Baving op 12 oktober 1898 schreef aan The Vaupel Samaritan Company in het Amerikaanse Cleveland. Hij vroeg om informatie over te leveren fietsen. (Col­lectie Veilinghuis De Voorstraat)

zwols historisch tijdschrift 75

Van links naar rechts de balhoofdplaatjes van ‘Perfection’ met opschrift ‘Especially made for Klaas Baving Zwolle’, en ‘Wel­come’ en ‘Express’ met opschrift ‘Especially made for H.G.A. Ack­mann Zwolle’. (Collec­tie auteur)

Success motorfiets met kenteken H-307. Dit kenteken werd in 1906 afgegeven aan de heer Ooms uit Ammerstol. (Uit: D.F. Toersen et al. ‘De motorfiets in Nederland 1895-1940’. Veteraan motorenclub, Rijswijk 1991)

76 zwols historisch tijdschrift

Een van de bewaard gebleven Success car­danfietsen met geveerde voor- en achtervork, gebouwd door de Amerikaanse firma Pierce-Arrow uit Buf­falo. Zie: ‘Een Success cardanfiets, historie en restauratie’ in De Oude Fiets 2007/4. (Foto en fiets auteur)

Baving importeerde ook auto’s en verkocht die onder de merken Success en Perfecta. De eerste auto die we in reclames tegenkomen is deze op een ‘Bommel autootje’ gelijkende Success-Buckboard auto. (ANWB Kampi­oen 1905)

zwols historisch tijdschrift 77

Baving had agenten door het hele land, zoals blijkt uit deze gerestau­reerde muurreclame voor Baving rijwielen in de Oostergrachtswal in Leeuwarden. (Foto Jeanine Otten)

78 zwols historisch tijdschrift

Foto genomen op 10 april 1911 voor Hotel Luinge in Hoogeveen, ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van mr. Smeenge als lid van het kiesdistrict Meppel. De ‘Perfecta’-limousine op de foto met het provinciaal nummer E-41 stond op naam van Klaas Baving en is gebouwd door Ramesohl & Schmidt AG te Oelde in Westfalen. Zie: Hans Waldeck, ‘Een Perfecta van de rijwiel-, motorfiets- en autohandelaar Klaas Baving uit Zwolle’, in CONAM-Bulletin, het periodiek van de Contactgroep Automobiel- en Motorrijwielhistorie jrg. 14 nr. 3 december 2004. (Fotoarchief Stichting Oud-Meppel)

Rechts: Advertentie van Baving in de ANWB Kampioen van 12 mei 1911 naar aanleiding van de jubileumrit van mr. H. Smeenge.

zwols historisch tijdschrift 79

Modellen Welcome en Express uit de Baving catalogus van 1913. (Collectie fietsmuseum Velorama)

Voorkant van de Baving catalogus uit 1913. (Collectie fietsmuseum Velorama)

80 zwols historisch tijdschrift

Het Jubileumjaar
‘Het jaar 1913 is voor ons land een jaar van betekenis. Een eeuw is het geleden, dat onze voorvaderen het fransche juk afschudden en zich een eigen vrij en zelfstandig volksbestaan verwierven. Ons volk zal zich dit jaar niet onbetuigd laten en aan het Buitenland toonen, dat het trotsch is op zijn bestaan als zelfstandige natie. Aan overzichten van wat wij waren en werden zal het eveneens zeker niet ontbreken. De geweldige ontwikkeling der techniek, die aan de geheele wereld een ander aanzien gaf, schiep ook hier nieuwe toestanden. Door zijn eigenaardige ligging mede daartoe aangewezen nam en neemt ons kleine land in het wereldgebeuren een belangrijke plaats in en volgt men daarbuiten met belangstelling den loop der dingen hier. Op het gebied van Kunst en Wetenschap handhaafden wij onzen historischen roem, terwijl Handel en Industrie voortdurend in bloei toenamen.
Het ligt voor de hand, dat op onze verschillende soorten van voortbrengselen en verbruiksartikelen dit jaar in het bijzonder de aandacht valt. Het spreekt ook bijna vanzelf, dat het rijwiel daaronder in de eerste plaats in aanmerking komt, want er is welhaast geen uitvinding zoo ingrijpend geweest, zoo onder ieders bereik gekomen en zoo populair als het rijwiel. Het beste bewijs hoe snel het rijwiel zich burger­recht verschaft heeft is wel, dat het ons een onmogelijke wereld zou toeschijnen, waarin men het rijwiel zou moeten missen, terwijl onze ouders in hun jeugd het nauwelijks gekend hebben. Vooral in ons vlakke land, dat zoo bij uitstek voor het gebruik van dit vervoermiddel geschikt is, neemt de fiets in het volksle­ven een belangrijke plaats in. Dat er vele soorten rijwielen zijn, behoeft geen betoog. Onder honderden verschillende merken worden zij het publiek aangeboden. Velen er van zijn als vallende sterren. Zij trekken in het voorbijgaan even de aandacht, in den regel slechts van enkelen, om dan weer voor goed te verdwijnen. Ook voor rijwielen geldt het oude spreekwoord: ‘Het beste is altijd het beste geld waard’.
Gedurende een belangrijk deel van deze, voor ons volk zoo betekenisvolle honderd jaren, kent men de ‘SUCCESS’ en ‘WELCOME’ rijwielen. Geen plek is er bijna in ons land waar men deze rijwielen niet kent. ‘DEGELIJKHEID’, de bekende oud-Hollandse eigenschap, is ook de eerste eigenschap van deze rijwielen. Op dien basis hebben zij zich, naar de eischen des tijds, geleidelijk ontwikkeld, wat model en afwerking betreft. Zoowel in de vroegere als in de tegenwoordige modellen hebben deze rijwielen oude vrienden, want er zijn wielrijders die hun ‘SUCCESS’ en ‘WELCOME’ wel tien jaren en langer berijden. Zij onderscheiden zich van alle andere merken die ter markt gebracht worden. Hun speciale naven, de brackets, de fittings, het is alles bijzonder werk; volmaakt, voor zoover hedendaagsche techniek zulks vermag. Naast de beide genoemde merken brengen wij onze ‘EXPRESS’ rijwielen in den handel, die ook reeds jaren lang van honderden sportliefhebbers de goede bekenden zijn. Deze rijwielen gelijken, wat afwerking enz. betreft meer op de andere modellen, die hier ter markt gebracht worden. Zij munten echter uit wat betreft prima materiaal en zijn door bekwame vaklieden gemaakt. De serie Success-, Wel­come-, en Express rijwielen bevat het allerbeste van wat op rijwielgebied kan worden gepresteerd.’
(Inleiding uit de Baving catalogus van 1913, collectie fietsmuseum Velorama)

zwols historisch tijdschrift 81

Links: Advertentie met kennisgeving van de overname van het bedrijf door H.G.A. Ackmann. (ANWB Kampioen 9 februari 1912)

Balhoofdplaatje van het in 1912 door Ackmann gedeponeerde merk ‘Baving’. (Collectie auteur)

Advertentie voor Klaas Baving Rijwielen in ‘De Nederlandse Rijwiel­handel’ van mei 1931, met een afbeelding van de vestiging in de Praubstraat.

Links: De Success-Buckboard auto waarover H.G.A. Ackmann in 1906 een tevredenheidsbetuiging schreef in het boekje ‘Wat anderen zeggen’. (Archief Gemeente Schermerhorn)

82 zwols historisch tijdschrift

Het pand van Ackmann’s rijwielindustrie aan de Harm Smeengekade eind jaren dertig. Momenteel zit hier makelaardij Goud­zwaard. Op de foto staan van rechts naar links de heer J. Kappers en zijn werknemers Weurts, Havers, Van Wijhe en Romunde. (Particuliere collectie)

zwols historisch tijdschrift 83

T-shirt met advertentie voor Klaas Baving rijwielen in 2009 door Alfred en Ilona van de Belt tijdens een vakantie gekocht in Guangzhou (Canton). Deze adver­tentie komt uit het boek ‘Een halve eeuw wielersport’ van Hogenkamp uit 1916. De Chinezen hebben deze advertentie blijkbaar nagetekend, want in de tekst staan een aantal spelfouten: ‘Wekcome’ in plaats van ‘Welcome’ en ‘Energire’ in plaats van ‘Energie’. (Particuliere collectie)

84 zwols historisch tijdschrift

De originele adver­tentie uit ‘Een halve eeuw wielersport’ van Hogenkamp uit 1916, die negentig jaar later opdook op een Chinees T-shirt.

Winnaar
Schrijfwedstrijd
2010

zwols historisch tijdschrift 85

De geur van de stad
Kaneel of liever nog pijpkaneel. Maak me ’s nachts wakker, houd een kaneelstokje voor m’n neus en ik zal roepen: de Thor­beckegracht!
Elke zondag liep ik – op weg naar de kerk op de Thorbeckegracht – met mijn moeder en vier broers over de Menno van Coehoornsingel. We staken het links liggende parkje schuin door, langs het stinkende urinoir. Dan hoefde ik nog maar één hoek om te slaan. Daar, op de Spin­huisbredehoek, gebeurde het. De neusvleugels spanden zich, ik haalde diep adem door mijn neus en bij het tweede huis – soms pas bij het derde huis – drong de geur van pijpkaneel naar binnen en was het alsof ik werd bedwelmd. Ik zag de grote bruine dekzeilen op de kade van de Thorbeckegracht, die de bedwelmende geur van de daaronder verborgen kaneelstokjes niet kon­den tegenhouden.
Geurpalet
Zwolle in de jaren vijftig van de vorige eeuw. De stad was nog niet half zo groot als nu. De industri­ële bedrijvigheid was gewoon een onderdeel van de stad zelf. Kleine en grote industriële bedrijven waren aan de rand van of zelfs in de door grachten omgeven binnenstad te vinden.
De stad was één groot geurpalet, straten en gebouwen hadden hun eigen karakteristieke geur. Het gemeentelijke Sophia Ziekenhuis: als je de portier was gepasseerd en door de klapdeur de kleine hal binnenkwam, rook je de lysol die moest verhullen dat uitgerekend het ziekenhuis de grootste broedplaats van bacteriën was. In het rooms-katholieke ziekenhuis De Weezenlanden was het vast niet anders. Maar daar kwam ik niet. Kom daar nu eens om, het ziekenhuis van nu ruikt spic en span, zoals thuis het schoonge­maakte toilet.
Olie en zeep
Ik woonde in de Warmoesstraat. Als vroeger de wind verkeerd stond, rook je daar de slaolie van de Reinders’ Oliefabrieken, zo’n vijfhonderd meter van ons huis verwijderd. En op weg naar het openluchtzwembad lag links van de oliefabriek de gelijknamige zeepfabriek, officieel de Zwolsche Stoomzeep en Chemicaliënfabriek. De scherpe geur van groene zeep kreeg vat op je kleren als je er te lang bleef staan om een glimp op te vangen van wat zich binnen afspeelde.
Zeep viel op meer plaatsen te ruiken. Bij gebrek aan een douche werd ik eenmaal per week in een teil gewassen. Maar toen ik daarvoor te groot was geworden, maakte ik de wekelijkse tocht naar het Stilobad op de Turfmarkt. In het zwembad was een afzonderlijke ruimte, waar je tegen betaling kon douchen. Als je de ruimte binnenkwam waar je op een vrije douchecel moest wachten, was ook daar die geur van zeep, een eindeloze hoeveelheid zeep, opgelost in een wolk van stoom.
Stoom
Over stoom gesproken, wat was er mooier dan op woensdagmiddag een perronkaartje van vijf cent te kopen om uren te kijken naar de stoomtreinen, de krakende wagons, de stoomfluit te horen en de geur van olie en steenkool tot je door te laten dringen. We renden van het ene perron naar het andere. Maar het mooist was de Hoge Spoorbrug. Als uit het noorden een stoomtrein kwam aan­rijden, als op een perron een trein zich met veel gepuf in beweging zette, dan keken we snel over welke rails hij reed en renden we naar de plek waar de trein onder de brug door zou komen. Grote stoomwolken kwamen over de brug, je verdween er helemaal in, je voelde waterdruppels, maar vooral: je rook die machtige locomotief.
Hoe anders rook het op de vrijdagse veemarkt. De koeien en kalveren, het stro, de stront en urine, het was daar een kakofonie van geuren. Dampen­de dieren, zwetende opgewonden mannen, het bier bij het café, ik snoof het allemaal op, het werd opgeslagen in m’n hersens en dat geurgeheugen is niet meer te wissen. Als ik nu door de IJsselhallen loop, is het alsof er een deurtje wordt opengezet. Dan ruik ik opnieuw die geur die toch al zoveel jaren verdwenen is. Als we weer naar huis trok­ken, hing er op de Veerallee weer een heel andere geur. Het was de zoetige baklucht van Helder’s Biscuitfabriek aan de Hoogstraat, waar droge zoete koekjes werden gebakken.
Wierook
In het voorjaar – ik was een jaar of dertien, veer­tien – zongen we met een aantal schoolvriendjes in het jongenskoor van de Matthäus Passion. We oefenden elke week in het gebouw de Dageraad op de Molenweg. Clemens Holthaus had er de wind onder, maar het was prachtig. Nog veel mooier was echter – op weg naar huis – ons bezoek aan de Dominicanenkerk in de Assendorperstraat. Als protestants jongentje was ik gefascineerd door de geheimzinnige kerkruimte, waar een zoete geur van wierook hing. We meenden in het koor de priesters te zien zitten en eigenlijk waren we bang. Snel schepten we wat wijwater in onze hand en renden de kerk uit. Wisten wij dat je ook een kruisje moest slaan! Die wierookgeur was er ook op het roomse kerkhof aan de Middelweg, honderd meter van mijn huis. Ik mocht vaak de doodgraver helpen met het onderhoud van het kerkhof en het verblijf tussen al die dode lichamen was mij vertrouwd. Mooi werd het pas tijdens een begrafenis. We keken toe hoe de begrafenisstoet vanaf het grote hek naar het geopende graf liep. Voorop liep iemand met de wierookhouder, met direct daarachter de drager van het kruis. Was de stoet bij het graf aangekomen, dan stelden we ons op gepaste afstand op. Maar die afstand was niet zo groot of de wierookwolken waren voor ons zichtbaar en ruikbaar als de priester het wierook­vat heen en weer slingerde. Hoe duurder de begra­fenis, hoe meer er werd gebeden en met wierook geslingerd. Geur was – zo ontdekte ik – te koop.
Ook de natuur drong diep mijn neusgaten binnen. Of het nu de mooie witte seringenboom was bij ons achter het huis of het rozenbed bij mijn grootouders, het gemaaide gras in de wei­landen van Langenholte, de rododendrons op de Badhuiswal, de natuur was gul met haar geuren. En als het weer eens flink geregend en gedonderd had, dan rook de straat schoon. Schoonheid – zo ontdekte ik ook – kon je ruiken.
Schroeilucht
In onze zwerftochten door de stad was er nog een ander hoogtepunt als we op de Nieuwe Haven – nu Luttekestraat – waren aangekomen. Daar was de hoefsmederij van Poppe. Met een blaasbalg werd het vuur opgestookt en het hoefbeslag werd verhit en in de goede vorm geslagen. Het paard stond onrustig tussen de balken, schraapte met zijn hoeven over de grond, in afwachting van wat er stond te gebeuren. Dan kwam Poppe naar bui­ten, een tang in zijn hand en daarin geklemd een vurig rode hoef. Het paardenbeen werd opgetild; de smid stond met zijn rug tegen het achterwerk van het paard, een paardenbeen tussen zijn benen. En dan gebeurde waarvoor we waren gekomen: het gloeiende hoefbeslag werd op de witte rand van de zool van de paardenhoef gedrukt en een scherpe schroeilucht steeg op en vulde de straat. Als je geluk had, herhaalde het ritueel zich nog drie keer. Nog een aantal nagels erin geslagen en dan togen we opgewonden naar huis.
Tonnetjes
Als we geluk hadden, konden we dan nog net mee­maken dat de tonnenauto in de straat voor ons huis stond. Onze buurman die bij de reinigingsdienst werkte, had een dik leren zadel op zijn linkerschou­der. Hij pakte een lege ton van de wagen en liep door het heel smalle steegje tussen de huizen naar onze plee, een houten hokje tegen de achtermuur van ons huis. De ton werd omgeruild, de heel zware ton ging op zijn linkerschouder en werd met een krachtige zwier op de tonnenauto gezet. Het was alsof door die zwaai de smerige stank uit de ton de ruimte kreeg om door de straat weg te zweven. En soms ging die zwaai niet helemaal goed…
Ja, in die tijd hadden straten hun eigen geur. De Warmoesstraat rook anders dan de Eindstraat. En als we over de Wilhelminasingel liepen met die grote huizen en prachtige tuinen waarvan we zeker wisten dat daar een ander soort mensen woonde, dan heerste daar toch een heel andere geur, een geur die blijkbaar bij die mensen hoorde.
Nu woon ik zelf op het Van Nahuysplein in zo’n huis dat – toen ik een jochie was – niet bij ons soort mensen hoorde. Maar wat ik toen had, is er niet meer. In de loop van de jaren zijn alle geuren uit de stad verdwenen. De stad rúikt niet meer. Op z’n hoogst dringt de geur van het gemotoriseerd verkeer nog onze woning binnen. Een heel enkele keer komt de geur uit het verleden terug. Fiets in het weekend maar eens door een oude buurt van Zwolle, zoals de Bollebieste. Dan ruik je dat de karbonade heel langzaam wordt gebraden. Mis­schien zelfs op een petroleumstel, zoals dat vroe­ger lange tijd brandde om het vlees te braden.
Maar verder? Als ik nu geblinddoekt de stad zou worden rondgeleid, zou ik niet meer kunnen ruiken waar ik ben. Nu wordt de stad alleen nog maar gehóórd. Er gaat in de zomer bijna geen weekend voorbij of van ergens – meestal dicht­bij – klinken de dreunende bassen, nogal eens tot na middernacht, minstens 85 decibel. Dat ruik je niet, dat hoor je en hoe! Dat moet – zeggen de beleidmakers – want Zwolle wil zo graag een eve­nementenstad zijn. Als ik dan tegen beter weten in de slaap probeer te vatten en m’n ogen sluit, lijkt het soms alsof de geur van pijpkaneel de slaapka­mer vult en het lawaai verdringt. Dan ben ik weer dat jochie dat op de Thorbeckegracht door de kaneel bedwelmd raakte – in een tijd dat de stad nog haar geuren had.

Roel Steenbergen

De Thorbeckegracht omstreeks 1950. (Foto Bertus Meulenbelt, col­lectie HCO)

86 zwols historisch tijdschrift

De Warmoesstraat gezien vanuit de Mid­delweg, omstreeks 1930. (Collectie HCO)

De hoek Warmoes­straat/Middelweg in 1973. De auteur werd geboren en woonde tijdens zijn jeugdjaren in het derde huis van links, nummer 79. De dakkapel (koekoek) werd er in zijn jeugd opgezet. Ze sliepen daar met vijf broers. (Foto De Koning, collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 87

Luchtfoto van het complex van Rein­ders’ Oliefabrieken aan de Nieuwe Vecht, omstreeks 1950. Rechts voor de Tesselschade­straat. Links, omcirkeld, bevond zich de zeepfa­briek. (Foto KLM, col­lectie HCO)

88 zwols historisch tijdschrift

Tot januari 1958 maakte de NS gebruik van stoomlocomotieven. Duitse stoomlocomotie­ven verschenen daarna nog wel op Nederlandse stations. Deze foto werd gemaakt van de Hoge Brug, jaren vijftig. (Col­lectie HCO)

Roel Steenbergen, 9 jaar oud. De foto was gratis gemaakt in het kader van een VIVO-zegeltjes spaaractie. (Collectie auteur)

zwols historisch tijdschrift 89

Boven: De kapel op het katholieke kerkhof aan de Middelweg. (Collec­tie HCO)
Links: Hoefsmid Th.A. Poppe, omstreeks 1950. (Collectie HCO)
Gevel van hoefsmederij Poppe aan de
Luttekestraat, toen nog Nieuwe Haven geheten, omstreeks 1950. In de zogeheten travalje werd het paard vastgezet. (Collectie HCO)

90 zwols historisch tijdschrift

Juryrapport
Wanneer je nu geblinddoekt ergens in Zwolle zou worden afgezet, valt moeilijk te raden waar je bent. Hooguit verschilt het geluid per wijk of per straat. Vroeger was dat wel anders. Roel Steenbergen beschrijft in ‘De geur van de stad’ welke indruk het toen nog veel kleinere Zwolle in zijn jeugd op hem maakte. Hij geeft een prachtig sfeerbeeld van de activiteiten die er plaatsvonden, van een katholieke mis tot de veemarkt en van de stoomtreinen op het station tot de schroeilucht die van het beslaan van de paarden bij Poppe afkwam. Steenbergen voert je mee langs al die ‘geurige’ plaatsen. Als je zijn verhaal leest zou je bijna willen dat je het nu ook nog zo zou kunnen ervaren. Maar, de stad ruikt niet meer. Hooguit naar een oliebol­lenkraam. Een groot deel van de zaken die de geur in de stad veroorzaakten zijn verdwenen of ingeperkt, omdat dit anders overlast voor omwonenden geeft.
Het levendige beeld dat Steenbergen in zijn artikel van Zwolle oproept, was reden voor de redactie om hem voor dit artikel te bekronen en hem de prijs voor de schrijfwedstrijd uit te keren.

Man van de reinigings­dienst met een tonnetje op z’n schouder, jaren twintig. Het tonnetjes­systeem werd in 1873 ingevoerd. In 1950 waren er nog ongeveer 400 huishoudens die er gebruik van maakten. De laatste tonnetjes ver­dwenen pas begin jaren zeventig uit het Zwolse stadsbeeld, honderd jaar na de invoering. (Uit: Ach Lieve Tijd, dl. 6)

zwols historisch tijdschrift 91

Alleen het kleedhok bleef staan…
Wielerpiste bij Urbana verdween in oorlog
Het laatste tastbare overblijfsel van een roemruchte episode in het Zwolse sport­leven valt te vinden op de parkeerplaats van Urbana, de aloude uitspanning aan het einde van de Wipstrikkerallee. Het is een onaanzienlijk bouwsel dat al meer dan zeventig jaar op luttele meters afstand van het inmiddels geheel ver­nieuwde café-restaurant staat. Wie het tot garage en bergruimte omgebouwde stulpje op Urbana’s erf nu bekijkt, zal zich niet kunnen voorstellen dat het eens als officiële kleedruimte diende voor de beste wielrenners van ons land, zelfs voor wereld­kampioenen.
Het kleedhok hoorde bij de wielerbaan die in 1934 achter Urbana werd geopend (op de plek waar zich nu een deel van de drukke Ceintuur­baan bevindt). Die baan van Zweeds grenenhout was een waar juweel in een tijd dat het wielrennen op de baan een ongekende populariteit genoot, veel meer nog dan het nu zo overheersende wiel­rennen op de weg. De piste stond zelfs bekend als de snelste van ons land en trok dan ook echte topcoureurs aan, zoals de Nederlandse wereld­kampioen op de sprint Jan Derksen, de beroemde Zesdagenrenners Jan Pijnenburg en Kees Pel­lenaars alsmede de prominenten Piet van Kem­pen en Frans Slaats. Onder hen bevond zich ook Zwollenaar Rinus Schotman, die zich soms als een evenknie van de grote kampioenen ontpopte en er weleens in slaagde ze te verslaan.
Deze tempobeul van onder de Peperbus werd bewonderend gadegeslagen door een piepjong Zwols rennertje, Han Mengerink geheten, wiens oudere broer Willem – vroeger een enthousiaste amateur­renner – hem had overgehaald om het ook eens op de piste van Urbana te proberen. De toen vijftienjarige Han was gelijk verkocht en gaf zich meteen maar op als lid van de RTVZ, de Ren- en Toervereniging Zwolle, die anno 2010 nog steeds bestaat.
Han Mengerink herinnert zich de gloriejaren
Vlak voor de Tweede Wereldoorlog trainde Han Mengerink zich op de baan letterlijk een stuk in de rondte, temidden van de echte kampioenen die toen vaak bij Urbana te vinden waren. Nu, anno 2010, is Mengerink nog de enige Zwollenaar die het gevoel kan navertellen hoe de wieltjes konden snorren op die oude piste achter in de Wipstrik, hoe genotvol de speed van het snelle hout kon doortrillen in banden, benen en handen van de renner en zijn fiets.
Zeventig jaar later spraken wij met Han Mengerink in een heel andere sportambiance, namelijk bij de tennisbanen op het park van De Pelikaan, waar deze sportman – thans dik in de tachtig – nog wekelijks een balletje slaat.
‘Ik kan me nu nauwelijks nog voorstellen dat ik ooit getraind heb met Jan Derksen’, zegt Men­gerink verbaasd, ‘ik reed warempel weleens een wedstrijdje met hem.’
Deze latere wereldkampioen sprint van 1946 en’47, die in mei van dit jaar op 92-jarige leeftijd overleed, woonde toen in Spoolde en vond het gezellig als er een paar andere renners met hem meetrainden. Hoewel Han best enig talent voor de sprint had, was de jonge coureur natuurlijk geen partij voor deze coryfee.
Mengerink: ‘Jan Derksen zei bijvoorbeeld: daar ginds bij die paal beginnen we. Dan riep hij “weg!” en voordat ik er erg in had was hij in een paar trappen al bij die paal. Die man had een paar benen om u tegen te zeggen.’
De wielerbaan bij Urbana kwam in 1934 tot stand op initiatief van Urbana-eigenaar Massier en de aannemers Van Werven en Houtsma, alle drie wielerliefhebbers. In een tijd dat de wielersport in ons land qua populariteit de tweede sport was, beleefde de baan een paar topjaren. Publiek uit Zwolle en de hele regio stroomde toe om de grote sterren van sprint en achtervolging te zien. Maar op een gegeven moment kwam er de klad in.
Han Mengerink herinnert zich: ‘Dat kwam door verkeerd management. Vaak werden er aller­lei beloften gedaan en de komst van grote sterren in het vooruitzicht gesteld, maar die kwamen dan niet opdagen, waardoor het publiek zich bedrogen voelde. Vlak voor de oorlog ging het weer wat beter doordat spannende amateurwedstrijden werden georganiseerd, maar toen de meidagen van 1940 aanbraken was het gebeurd met de baan. Jonge renners, zoals wij, konden zich nauwelijks meer op straat vertonen, omdat ze anders in de kuif werden gepikt voor dwangarbeid in Duitsland. Wielrennen op de weg was er met al dat oorlogsgeweld helemaal niet meer bij. Het betekende gelijk het einde van mijn prille wielercarrière. Na de oorlog kwam ik er niet meer aan toe, ook al niet omdat ik het te druk kreeg met mijn stucadoorsbedrijf.’
Ook Urbana’s wielerbaan kreeg – na een bestaan van nog geen tien jaar – een roemloos einde. Door het steeds nijpender gebrek aan brandstof werden karrenvrachten Zweedse plank­jes uit het kostbare oppervlak gesloopt, waarna tegen het einde van de oorlog een totale afbraak volgde. Alleen het kleedhok bleef staan, tot de dag van vandaag.

Willem van der Veen

Han Mengerink (rechts) vlak voor de oorlog in volle sprint op de wielerbaan bij Urba­na. (Collectie auteur)

92 zwols historisch tijdschrift

Het oude kleedhok voor de renners bleef – iets verbouwd – 77 jaren staan. (Foto auteur)

Wielerwedstrijden op de baan bij Urbana trokken veel publiek in de jaren dertig van de vorige eeuw. De mid­denstand maakte gretig gebruik van de reclame­mogelijkheden. Voor­aan, tweede van links, rijdt Rinus Schotman. (Collectie auteur)

zwols historisch tijdschrift 93

Oud-wielrenner Han Mengerink anno 2010, nu in beslag genomen door de ten­nissport op de banen van De Pelikaan. (Foto auteur)

94 zwols historisch tijdschrift

Honderd jaar Remonstrantse Broederschap
in Zwolle
Op 14 januari 1610 richtten sympathisan­ten van de Leidse predikant en hoogle­raar Jacobus Arminius (1560-1609) een ‘Remonstrantie’ ofwel een verzoekschrift aan de Staten van Holland. Zij brachten daarmee hun bezwaren tegen de leer van de gereformeerde kerk naar voren. Dit was een belangrijke stap naar de oprichting van de Remonstrantse Broederschap.
De herdenking van deze remonstrantie vormde driehonderd jaar later de aanleiding voor enkele Zwollenaren om een remonstrantse kring in Zwolle op te richten.
Voorgeschiedenis
De remonstrantie van 1610 was onderdeel van een felle geloofsstrijd die toen al enige tijd aan de gang was. Ongeveer vanaf 1580 werd de predesti­natieleer een belangrijk theologisch onderwerp. Heeft de mens de vrijheid om tegemoet te komen aan Gods genade en zo ja, hoe groot is die vrij­heid. De theoloog Jacobus Arminius (1560-1609), groeide uit tot woordvoerder van degenen die de mens een zekere mate van vrijheid toekenden. Zij stonden bekend als arminianen of remonstranten. Hun tegenstanders werden contraremonstranten of gomaristen genoemd, naar hun woordvoer­der Franciscus Gomarus (1563-1641), eveneens hoogleraar in Leiden. Volgens deze gomaristen was het aandeel van de mens in zijn verlossing uiterst beperkt. Zij leerden dat God zijn genade schenkt zonder rekening te houden met welke menselijke verdienste dan ook.
Toen het Twaalfjarig Bestand (1609-1921) tijdelijk een einde maakte aan de militaire strijd tussen de Republiek der Zeven Verenigde Provin­ciën en de Spanjaarden, barstte deze godsdienstige strijd in alle hevigheid los. Die strijd werd verer­gerd omdat politiek en godsdienst door elkaar gingen lopen.
De vermenging van politiek en religie was in die tijd bijna onvermijdelijk, door de opbouw van de gereformeerde kerk als de enige formeel toegestane en ‘publieke kerk’. De vorming van de nieuwe staat en confessionalisering gingen hand in hand en de stedelijke en gewestelijke overheden speelden daarbij een grote rol. Bovendien vroe­gen de arminianen in hun remonstrantie om een algemene synode waarin de verschillen besproken zouden worden. Ook de gomaristen wilden graag zo’n nationale synode. Het conflict kwam daar­mee automatisch in politiek vaarwater.
Leiders zoals de Hollandse landsadvocaat Johan van Oldenbarneveldt, de jurist Hugo de Groot en de hofpredikant Johannes Uytenbogaert steunden het arminiaanse standpunt. Bovendien waren zij voorstanders van de gewestelijke auto­nomie. Dat was weer tegen het zere been van de stadhouder prins Maurits, die tevens opperbe­velhebber van leger en vloot was. Hij maakte zich juist grote zorgen over de provinciale versnippe­ring in de Republiek.
Discussies over de leer liepen uit op een felle pamflettenstrijd, waarin voor- en tegenstanders hun zegje deden. Bovendien ontstonden verschil­lende stedelijke oproeren. Daarop koos Maurits openlijk partij voor de contraremonstranten. Hij gebruikte vervolgens zijn troepen om zijn tegenstanders uit hun ambt te ontzetten. In enkele steden werd de remonstrants gezinde magistraat vervangen door contraremonstranten. De Groot en Oldenbarneveldt kwamen terecht in Slot Loe­venstein, de staatsgevangenis, en Uytenbogaert vluchtte naar Antwerpen.
Onder deze omstandigheden vond van 1618-1619 de synode van Dordrecht plaats. Uiteraard hadden de voorgaande gebeurtenissen gevolgen voor de samenstelling van de synode en daarmee op de eindresultaten. De arminianen waren hun politieke steun kwijt en daardoor was de grote meerderheid van de kerkelijke afgevaardigden op de synode contaremonstrants gezind. Uiteindelijk werden de nog aanwezige remonstrantse afge­vaardigden uit de synode weggestuurd. Daarna was de weg vrij om de gereformeerde genadeleer vast te leggen in de zogenoemde Dordtse Leer­regels.
Aan de remonstranten werd gevraagd te belo­ven om niet meer in de eredienst voor te gaan. Op één na weigerden zij dat en kozen ze voor balling­schap. De meesten van hen gingen naar Antwer­pen waar Uytenbogaert al eerder was aangeko­men. Daar richtten zij in 1619 de Remonstrantse Broederschap op.
Remonstrantse Broederschap
De beginperiode van de remonstranten was moeilijk. Predikanten waren verbannen en alle remonstranten liepen het gevaar gearresteerd te worden. Omstreeks 1630 begonnen de scherpste kantjes van de tegenstellingen te slijten. Ballingen begonnen terug te keren en zonder al te veel pro­blemen kon men gemeenten gaan opbouwen. Het was hen echter niet toegestaan – net zomin als aan katholieken en aan andere kerkgenootschappen – om kerken de openbare weg te bouwen, zodat men in schuilkerken een min of meer verborgen bestaan leidde.
De Broederschap hield een bescheiden omvang en vond haar aanhang vooral in het gewest Holland, waar Amsterdam een schuilkerk bouwde in 1630 en Rotterdam in 1632. Intussen was ze in 1631 officieel in de Republiek gevestigd en kreeg ze in 1633 een kerkorde. In 1634 kwam een Seminarium in Amsterdam dat in 1872 naar Leiden verhuisde. Er ontwikkelde zich een eigen leer waarbij vrijheid en verdraagzaamheid hoog in het vaandel stonden. In de zeventiende en acht­tiende eeuw waren dan ook veel voorstanders van religieuze tolerantie te vinden onder remonstran­ten en hun sympathisanten.
De achttiende eeuw en de Verlichting bete­kenden een moeilijke tijd voor de remonstranten. Voor velen bleken de gewaardeerde begrippen vrijheid en verdraagzaamheid zeer dicht te lig­gen tegen vrijblijvendheid en gebrek aan betrok­kenheid. Aan het eind van de eeuw werd zelfs rekening gehouden met een algehele ondergang van de broederschap. Gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw volgde een licht herstel en groeide het ledental van de broederschap weer iets. De invloed van de predikant en hoogleraar Abraham des Amorie van der Hoeven (Rotterdam 1798-Arnhem 1855) zal daar niet vreemd aan zijn geweest. Deze representant van de romantiek wist een groot publiek aan te spreken en legde de nadruk op een verlicht-romantisch verbroede­ringsideaal.
Gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw zette de groei van de broederschap zich voort onder invloed van het modernisme. Het modernisme is een stroming binnen de filosofie en theologie, waarbij men wilde aansluiten bij actuele ontwikkelingen in wetenschap, filosofie en maatschappij. Binnen de theologie werd het een centraal thema hoe de scheiding tussen geloof en geschiedenis, tussen historische betrouwbaarheid en godsdienstige waarheid en tussen wetenschap­pelijk (bijbel)onderzoek en godsdienst met elkaar te verzoenen zijn. Toen eind jaren vijftig deze moderne opvatting in bredere lagen van de kerk begon door te dringen, werden degenen die zich beriepen op goddelijke openbaring en kerkleer orthodox genoemd. Degenen die belang hechtten aan een historisch-kritische methode golden als modern of vrijzinnig.
Binnen de Remonstrantse Broederschap neig­de men overwegend naar het vrijzinnige moder­nisme, maar binnen de Hervormde Kerk laaide de discussie hoog op. Velen voelden zich daardoor niet meer thuis binnen de hervormde kerk en stapten over naar de remonstranten. In de laatste decennia van de negentiende eeuw groeide de broederschap daardoor fors. Er ontstonden nieu­we gemeenten in Groningen, Arnhem, Lochem, Doesburg, Hoogeveen en Meppel; dus ook buiten Holland waar ze van oudsher het meest vertegen­woordigd waren. In Zwolle bood de hervormde kerk voldoende ruimte voor de vrijzinnige rich­ting. Toch kwam ook daar – weliswaar iets na de grote hausse aan nieuwe gemeenten – een aparte remonstrantse kring tot stand.

Zwolle
Driehonderd en één jaar na de aanbieding van de remonstrantie – op 14 februari 1911 – vond de oprichtingsvergadering plaats van de Zwolse Remonstrantse kring. Directe aanleiding hiervoor was de herdenking in 1910 van deze remonstran­tie. Dit werd gezien als de basis van de Remon­strantse Broederschap en het stimuleerde enkele Zwollenaren te proberen een eigen gemeente op te richten. W. van Maanen, luitenant bij de Zwol­se artillerieschool, richtte zich samen met vier geestverwanten in februari 1910 via een circulaire tot de hun bekende remonstranten met de oproep om zich aaneen te sluiten. In november volgde een tweede oproep omdat men nog meer remon­stranten in Zwolle had ontdekt.
In de tussentijd hadden de initiatiefnemers overleg gehad met vertegenwoordigers van de landelijke organisatie. Daar bestond wei­nig enthousiasme voor de Zwolse plannen. De zogeheten Commissie tot de Zaken (CoZa), het landelijk bestuur van de Remonstrantse Broeder­schap, wees erop dat binnen de hervormde kerk van Zwolle voldoende ruimte was voor vrijzin­nige prediking. Ze verwachtte in dat opzicht problemen en betwijfelde of het Zwolse initiatief groot genoeg zou kunnen worden om tot een vol­waardige gemeente uit te groeien. Ze maande tot bedachtzaamheid maar was bereid om advies te geven. Tenslotte wees ze erop dat de initiatiefne­mers geen formele toestemming nodig hadden.
De bezorgdheid van de CoZa was wel begrij­pelijk. De vrijzinnige gelovigen konden in Zwolle terecht bij de doopsgezinden en ook binnen de hervormde gemeente hier overheerste de vrijzin­nigheid, hoewel daar ook ruimte was voor een orthodoxe minderheid. De hervormden waren dan ook niet blij met de plannen en in het week­blad De Hervorming verschenen diverse artikelen tegen de plannen om een remonstrantse kring op te richten. Sommige vrijzinnig hervormden vrees­den voor concurrentie bij hun strijd voor een vrij­zinnige richting binnen hun kerk, terwijl anderen de plannenmakers sektarisme verweten.
De Zwolse initiatiefnemers zetten echter door. Op 14 februari 1911 richtten zij in de doopsge­zinde kerk in de Wolweverstraat een eigen kring op. Er waren zeventig belangstellenden aanwe­zig, waarvan uiteindelijk 34 lid werden van de nieuwe Zwolse remonstrantse kring. Zij kozen bovengenoemde W. van Maanen tot voorzitter en mevrouw C. Thiebout-Loopuyt, echtgenote van de bankier C. Thiebout, tot secretaresse.
Met 34 leden was de omvang van de Zwolse kring beperkt. Dat is ze ook altijd gebleven, hoewel het aantal leden na de Tweede Wereld­oorlog langzaam toenam. In 1941 waren er 38 leden en in 1970 werd het hoogtepunt bereikt met 138 leden. Hierbij zal hebben meegespeeld dat de Hervormde Kerk van Zwolle, waar voor de oorlog het vrijzinnige geluid duidelijk te horen was, in 1940 een orthodoxe meerderheid kreeg. De vrijzinnige minderheid werd er nu alleen nog geduld. Datzelfde speelde overigens in meer plaatsen in Nederland en had te maken met een conflict binnen de hervormde kerk en het ontstaan van de Gereformeerde Kerken Vrij­gemaakt in 1944. Verschillende mensen stapten toen uit de hervormde kerk en sloten zich aan bij de remonstranten. Overigens heeft de Remon­strantse Broederschap altijd relatief veel leden gehad die overstapten vanuit een ander kerkge­nootschap.
Na 1970 deed de invloed van de secularisering zich gelden en begon een dalin

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2011, Aflevering 1

Door 2011, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Running
on history
Wim Huijsmans
een bevlogen
archivaris

28e jaargang 2011 nummer 1 – 8,50 euro

2 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

Banketbakkerij – Tearoom Dalenoord
Diezerstraat 1
Zeg Dalenoord en elke Zwollenaar van veertig jaar en ouder denkt ogenblikkelijk aan de banketbakke­rij en tearoom op de hoek van de Diezerstraat en de Roggenstraat. Benjamin Dalenoord, uit Enschede afkomstig, was in 1887 als confiseur-cuisinier in Zwolle begonnen aan de Thorbeckegracht. Rond 1891 vestigde hij zich op Diezerstraat 1. Volgens het adresboek van 1910 leverde hij ‘dejeuners, diners, soupers etc.’. Het was de tijd dat de gegoede burgerij haar gasten voor een diner nog aan huis ontving. Hij verzorgde diners in de wijde omtrek. Maar dat was niet het enige. In de bakkerij maakte hij ook de heerlijkste gebakjes. In 1920 deed zijn zoon Hendrik G.B. Dalenoord zijn intrede in het bedrijf, dat zich geleidelijk aan verder ontwikkelde. In de kelder was de bakkerij, gelijkvloers de winkel. De zaak van Dalenoord was een van de vele bakke­rijen. Zo rond 1950 waren er wel tachtig bakkers in de stad. Lopend door de Roggenstraat kon je ’s och­tends de geur van vers gebakken brood opsnuiven die opsteeg uit de winkels van Dalenoord en Alfe­rink. De zaak van Dalenoord was toen al uitgebreid met een tearoom. In 1959 werd Jan Giethoorn de nieuwe eigenaar. Hij handhaafde de vertrouwde bedrijfsnaam Fa. B. Dalenoord & Zn. en vierde in 1962 het 75-jarig bestaan van de zaak onder de leus: ‘Dalenoord, een oude zaak met steeds iets nieuws’. Hij introduceerde een nieuw gebakje: de ‘Giet­hoornse punter’, volgens de advertentie ‘een heer­lijke combinatie van vanille-crème-cognac-rozij­nen-walnoten, echt iets fijns’. In de jaren zeventig onderging de zaak een aantal facelifts. De naam werd gewijzigd in petit restaurant waar je ‘lekker kon eten in elke prijs’. In 1986 hing Giethoorn de deegrol aan de wilgen. Het bedrijf werd opgeheven, net geen honderd jaar oud.

(Collectie ZHT)

In het voormalige pand van Dalenoord op de hoek van de Diezerstraat en de Roggenstraat zit nu een telefoonwinkel van Telfort. (Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 3

Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans2
Redactioneel (1) Lydie van Dijk4
Redactioneel (2) Bert de Vries5
Running on history Wim Huijsmans
Running on history6
St. Antoniusbroederschap15
De wilde deerne24
Sarijshandschrift28
Moffenmeid35
Soeslo en Boswijk39
Stadskok43
Schaatsen52
Straatnamen 55
Auteur66

Omslag: Al hardlopend kwam Wim Huijsmans op de titel van dit themanummer: Running on history. (Foto Jan van de Wetering)

4 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans …

Running on history
Geschiedenis is overal om ons heen aanwezig, geschiedenis ligt op straat. ‘Running on history’, geschiedenis als basis waarop wij ons voortbewegen. Dat is de leidraad van dit dubbeldikke themanummer, uitgebracht ter gelegenheid van het afscheid van archivaris Wim Huijsmans bij het Historisch Centrum Overijssel. Wim Huijsmans heeft zich bijna veertig jaar bezig gehouden met archivistiek en geschiedenis, eerst op het Gemeentearchief Zwolle en daarna op het HCO. Bovendien is hij al ruim vijfentwintig jaar redacteur van het Zwols Historisch Tijdschrift. Dit nummer vormt een weer­slag van zijn werkzaamheden in al die jaren, en de nauwe verwevenheid daarvan met zijn dagelijks leven. Want in zijn vrije tijd fietst, jogt en – indien mogelijk – schaatst hij, maar niet zonder ook daarbij aan de historie van het gebied waar hij doorheen komt te denken.
Wim Huijsmans heeft een selectie gemaakt van een aantal archiefstukken die hij graag nader onder de aandacht wil brengen, en verder illustreert hij de these ‘running on history’ door ons mee te nemen naar de Wijthmenerplas, waar hij letterlijk door een gebied rent dat de laatste dertig jaar totaal is veranderd. Vervolgens rent hij (figuurlijk) met ons naar de late Middeleeuwen, toen Zwolle een bloeiende stad was. Er werden broederschappen opgericht, zoals de Sint Antoniusbroederschap, een vereniging van leken die een godsdienstig doel diende. Leden konden hun bijdragen daaraan zelfs voldoen in de vorm van het schenken van een dienaar, zoals uit het gepresenteerde archiefstuk blijkt. In dezelfde tijd werden hier de beroemde Sarijshandschriften geproduceerd. Een van deze handschriften bevat aantekeningen van achttiende-eeuwse Zwolse eigenaren. Wim reconstrueert hoe zij in het bezit van dit bijzondere handschrift kwamen. Ook uit latere eeuwen zijn er boeiende gegevens in het archief te vinden. Wist u dat Zwolle eeuwenlang een stadskok in dienst had? Uit de tweede helft van de achttiende eeuw is een prachtig getuigschrift van stadskok Engelmann bewaard gebleven, opgesteld voor een van zijn leerlingen. Wim rent door en haalt bijzondere gebeurtenissen aan als de ontdekking van een wild meisje in de bossen bij Kranenburg en het straffen van een vrouw die bevriend was met Duitse soldaten in de Tweede Wereldoorlog.
Dit nummer bevat ook een primeur, in de vorm van de publicatie van een onbekend gedicht van Rhijnvis Feith. De beroemde bewoner van Boschwijk droeg dit gedicht in 1816 voor op het naburige buiten Soeslo, ter gelegenheid van de juist voltooide renovatie van dit buiten.
Wim Huijsmans is ook jaren betrokken geweest bij het bedenken en vastleggen van straatnamen voor nieuwe wijken van Zwolle in de ambtelijke werkgroep straatnaamgeving. Wim legt uit hoe dit in zijn werk ging en gaat en hij onthult dat er wel eens kleine fouten gemaakt zijn…
Wim Huijsmans heeft zich in de loop der jaren met zeer veel verschillende aspecten uit zeer uiteenlopende perioden van de Zwolse geschiedenis beziggehouden. Hij gaat nu bij het HCO met een welverdiende VUT, maar blijft gelukkig nog wel deel uitmaken van de redactie van dit tijd­schrift en ons ondersteunen met zijn grote kennis en kunde van de Zwolse archieven en historie.
Lydie van Dijk,
redactie Zwols Historisch Tijdschrift

zwols historisch tijdschrift 5

De professional
Medewerkers komen en medewerkers gaan. Vroeger minder vaak dan tegenwoordig lijkt het wel. Dienstverbanden van veertig jaar zijn een zeldzaamheid aan het worden. Jonge(re) men­sen stappen sneller van werkgever naar werkgever. Veel dienstjaren lijken niet altijd meer zo gewaardeerd als vroeger. Bij erfgoedinstellingen ligt dat toch iets anders. Een medewerker die lang in dienst is bij een erfgoedinstelling zoals het Historisch Centrum Overijssel, heeft veel kennis opgedaan van de collecties. Bij een archivaris is dat vaak archivistische kennis over een collectie of archief en ook inhoudelijke geschiedkundige kennis. Dat betekent eigenlijk dat de waarde van een medewerker in de loop der jaren alleen maar toeneemt. In termen van bedrijfskapitaal zal het eigen vermogen van het HCO met het vertrek van Wim dan ook enorm afnemen.
Het lange dienstverband van Wim betekent bovendien voor zijn collega’s het afscheid van een heel fijne en ook in dat opzicht zeer waardevolle collega, waar we jarenlang van hebben mogen genieten.
Wim combineert de twee bovengenoemde soorten kennis moeiteloos en weet veel (alles is onmoge­lijk) over de Zwolse collecties en de geschiedenis van Zwolle. Maar dat is nog niet alles. Vaak heb ik bij andere instellingen gewerkt met soortgelijke oudere collega’s. Zij wisten ook veel maar deelden dat niet snel met anderen. Zij koesterden hun kennis om hun positie in de organisatie te behouden. Ik denk dat Wim zich daarin onderscheidt van velen. Hij heeft zijn kennis altijd beschikbaar gesteld voor anderen en is daarom van onschatbare waarde voor het HCO geweest en dus ook voor het publiek dat van onze diensten gebruik maakt.
Wim is een integere en dienstbare collega. Als je iets vraagt, krijg je een waardevol antwoord. Toen voor het ZWART-festival Peter Greenaway naar Zwolle kwam, vroeg men aan het Historisch Cen­trum of wij kennis hadden over bepaalde families en de huizen waarin zij hadden gewoond. Wim wist Greenaway ter stond van dienst te zijn. Tijdens een fietstocht door onze mooie binnenstad vertelde Wim wat Peter Greenaway wilde weten. Een gesigneerd eerste exemplaar van het boek over het project, over­handigd in een volle Broerenkerk, was de eer die Wim ten deel viel. Greenaway wist de kwaliteiten van Wim op waarde te schatten. Wim accepteerde de lof op zijn eigen bescheiden manier. ‘Hij deed gewoon zijn werk’.
Wim is als mens en collega een integere, loyale, innemende, rustige en bescheiden man, die zich van­uit zijn passie voor geschiedenis en archivistiek altijd honderd procent heeft ingezet voor de dienst en de gemeente Zwolle. We zullen hem missen op de werkvloer als persoon, als collega en als professional. Gelukkig ben ik ervan overtuigd hem nog vaak tegen te komen, in de stad, bij het HCO en tijdens bijeen­komsten van de Zwolse Historische Vereniging. Wim bedankt!
Bert de Vries,
directeur Historisch Centrum Overijssel

6 zwols historisch tijdschrift

Running on history
Rond de Wijthmenerplas
De titel van dit artikel kwam al hardlopend bij me op. In eerste instantie is het mis­schien wat vaag. Duidelijker wordt het als ik zeg dat het om hardlopen gaat en om de geschiedenis van de plek waar ik hardloop. Nou hard loop, joggen is misschien een betere bena­ming, de snelheid is er wel een beetje uit maar ik wil het best nog tegen een leeftijdgenoot opne­men. Een wedstrijdloper ben ik overigens nooit geweest. Ik doe het enkel en alleen voor mijn plezier en om een beetje in conditie te blijven. Ik heb zo mijn vaste plekken om hard te lopen, zoals vlak bij huis over de IJsseldijk richting Engelse Werk of het Kleine Veer of iets verder weg bij De Horte tussen Wijthmen en Dalfsen, op de Lemelerberg, in het Zwolse Bos bij Heerde, in de Zwarte Dennen bij Staphorst of op vrijdagmiddag in de Staatsbossen bij Ruinen. Daar staat bij Roel en Sasha aan de Postweg de deur altijd gastvrij open als ik zomers op de motor arriveer om mij daar om te kleden en na afloop te douchen. Ook een paar rondjes om de Wijthmenerplas is bij mij favoriet. Hoe ik door de geschiedenis van die plek ren, komt hierna aan de orde
Wijthmenerplas
De Wijthmenerplas ligt ten zuidoosten van Zwol­le, niet ver van de weg van Zwolle naar Heino. Het gebied is ongeveer vijftig ha. groot, waarvan de plas 22 ha. inneemt. Aanvankelijk waren het wei­landen waar vee liep te grazen. De firma Van Ossel uit Zoetermeer kocht in 1964 een aantal percelen grasland om zand te winnen, met de bedoeling om er op den duur een recreatieterrein aan te leggen met allerlei attracties. Op die voorwaarde kreeg Van Ossel een ontgrondingsvergunning. Hij had op andere plaatsen in Nederland ook met dit bijltje gehakt. Zo ontstond een kolk of zandput. Men begon aan de oostkant van de huidige plas te graven. Het zand werd gebruikt voor de aanleg van wegen rondom Zwolle en het ophogen van wijken, zoals de Aa-landen. In juni 1964 ging men met de zandwinning van start. In de eerste week was er meteen al een aanvaring met Rijkswater­staat. De zware met zand beladen vrachtauto’s reden namelijk vanuit het zandpad (nu Hoekserf­pad), dat tegenover café De Zon uitkwam, de weg Zwolle-Almelo op met alle risico’s van dien. Er was toen nog geen parallelweg. Na een week zette Rijkswaterstaat een slagboom voor het zandpad zodat de chauffeurs niet meer de weg konden opdraaien. De chauffeurs van Van Ossel stoorden zich daar niet aan. Ze negeerden met hun zware wagens het verbod en reden de slagboom omver. De politie kwam er aan te pas. Er volgde overleg. Slot van het liedje was dat er een nieuwe uitrit kwam, maar wel naar de Erfgenamenweg. Een directiekeet diende in het begin als kantoortje en schaftruimte voor de chauffeurs, een verlaten boerderij als berg- en opslagruimte.
In 1967 kwam ‘Zandbedrijf Wijthmen’ zoals het was gaan heten, in andere handen. Lokin uit Heino en de gebroeders Tielbeke uit Lemelerveld namen het bedrijf over. Volgens een advertentie in de Zwolse Courant was levering mogelijk van metselzand, betonzand, vulzand (gebruikt voor ophoging) en grind in elke gewenste hoeveel­heid. De zandput werd in de zomer ook spoedig ontdekt als plas om in te zwemmen, in het begin vooral door mensen uit de buurt. Naarmate de plas groter werd, nam de toeloop van zwemmers en recreanten toe. De plas bij Wijthmen werd een alternatief voor de Agnietenplas. Het gemeente­bestuur van Zwolle was daar niet gelukkig mee. Bij mooi weer werd geregeld gewaarschuwd voor de onbetrouwbaarheid van het water in de ‘kolk’ bij Wijthmen.
Ondertussen was Lokin teruggetreden. De Tielbeke’s zetten het bedrijf voort. In 1974 werd de miljoenste kubieke meter zand afgevoerd. Het bedrijf was toen behoorlijk gemoderniseerd. De bedrijfsactiviteiten en opstallen waren naar de westzijde van de plas verplaatst. Daar zorgde een zandwas- en doseerinstallatie voor de verdeling van het zand in verschillende soorten. De plas werd naar de west- en oostzijde uitgebreid. De ontgrondingsvergunning stond toe te zuigen tot een diepte van circa twintig meter. Eind jaren zeventig was deze diepte bereikt. Verdere uitbrei­ding op de bestaande plek was in verband met de natuurwaarden en het landschap niet moge­lijk. De zandwinning was toen al verplaatst naar Haerst. De put van Sanders vormde de nieuwe locatie.
De recreatieve betekenis van de plas nam in de loop der jaren toe. Op zomerse dagen kwamen duizenden mensen naar Wijthmen om zich te verpozen in en bij het water. De gemeente Zwolle kocht in februari 1979 de plas aan. In overleg met Plaatselijk Belang Wijthmen werd door het recreatieschap West-Overijssel, die de gemeente Zwolle als eigenaar was opgevolgd, een plan opge­steld om de plas geschikt te maken voor dagrecre­atie. Ook andere belanghebbenden werden bij de plannen betrokken, zoals sportvissers en duikers. De windsurfvereniging ‘Kantje Board’ liet ook haar stem horen. Na lang gepraat en veel overleg werd in oktober 1981 met de aanleg begonnen. De kosten bedroegen vijftien miljoen gulden. De aan­leg, die in fasen werd uitgevoerd, was in oktober 1991 voltooid. De kwaliteit van het zwemwater was uitstekend, alleen bij lange warmteperiodes werd het water soms verontreinigd door blauwe algen. Naarmate de voorzieningen rond de plas toenamen en Zwolle-Zuid meer bebouwd raakte, nam het aantal dagrecreanten toe. Ook van ver buiten Zwolle zoekt men nu op warme dagen de Wijthmenerplas op.
Tot 2005 was de plas in handen van de Regio IJssel-Vecht. In dat jaar werden de recreatie-objecten afgestoten. De gemeente Zwolle, die al met het dagelijkse beheer en toezicht was belast, kwam opnieuw in het bezit van de plas. De Wijthmenerplas is nu een van de drie recreatieter­reinen binnen de gemeente. De overige twee zijn de Agnietenplas en de Milligerplas. In en bij de Wijthmenerplas kan men ondermeer zwemmen, zonnen, vissen, duiken, picknicken, barbecuen, wandelen en hardlopen. Op het strand staan wat speelattributen voor kleine kinderen. Zomers worden netten gespannen om te beachvolleybal­len. Gemiddeld komen er per seizoen 300.000 watergebonden recreanten, zoals dat in ambte­lijke nota’s heet. Buiten het zomerseizoen vinden er andere activiteiten plaats, zoals bij voorbeeld vijftig cc brommerraces en dancefestivals. Het terrein is uitsluitend bedoeld voor dagrecreatie, hoewel er in de avond- en nachtelijke uren – zeker na een warme zomerse dag – ook wel eens wat ‘recreatiefs’ gebeurt. De politie en een nachtveilig­heidsdienst houden een oogje in het zeil.
’t Gagel
Meestal kom ik met de auto of de fiets naar de plas. Ik passeer daarbij de ingang naar de golfclub Zwolle, gelegen op golfbaan ’t Gagel. Deze naam is ontleend aan de vroegere naam van dit gebied. Gagel is een struik die bloeit met katjes.
De struik kwam vooral voor op weilanden die
’s winters onder water liepen. De weteringen, die door dit gebied liepen en zorgden voor de afvoer van het overtollige regenwater uit Salland, zet­ten de weilanden in dit gebied regelmatig onder water. Het terrein van de golfclub werd in de jaren negentig aangelegd. In 1995 beschikte de Zwolse golfclub over negen holes. Omdat er geen officiële wedstrijden konden worden gehouden, werd na veel hindernissen en inspanningen uiteindelijk toch toestemming gekregen om het terrein uit te breiden tot achttien holes. Vanaf 2005 beschikt de golfclub Zwolle over een fraai clubhuis en over een prachtig golfterrein op een schitterende loca­tie, waar het goed toeven is.
Bij de entree van de Wijthmenerplas tegenover het beheerscentrum is een skeelerbaan aangelegd. Aanvankelijk werd er druk gebruik van gemaakt. Het lijkt erop dat de animo voor het skeeleren aan het afnemen is.
Start
Ik begin te lopen vanaf het parkeerterrein. Ik volg het fietspad in noordelijke richting. Dit fietspad maakt deel uit van Rondje Zwolle. Ik zie het punt waar de Emmer Tochtsloot in de Herfter wetering uitmondt. Beide sloten zorgden er vroeger voor dat het gebied nog al eens onder water kwam te staan, omdat ze het overtollige water niet snel genoeg konden afvoeren. De golfers hebben nu geen last meer van het water of het moet zijn dat hun golfbal in een sloot terechtkomt. Wat nogal eens gebeurt. De dam overstekend kom ik op het terrein van de golfclub. Oorspronkelijk was het terrein drassig en hier en daar wat golvend. Bij de aanleg van het golfterrein zijn elementen uit het landschap zo veel mogelijk gehandhaafd. In wes­telijke richting valt Selhorst te zien, de eeuwenou­de locatie van de boerderij van Hutten die op een hoogte (=horst) gebouwd is. Zijn koeien vonden de golfballetjes niet zo smakelijk.
Ik vervolg mijn route tot aan de Valkenberg­weg. Deze weg heet nog niet zo lang zo en ik ben daar debet aan. Aanvankelijk was de benaming Erfgenamenweg. De weg dankt zijn naam aan het feit dat ze aan de eigenaren in de marke van Wijthmen en Herfte toebehoorde. Een marke was een typisch Oost-Nederlands fenomeen. Onder een marke verstaat men een groot, gemeenschap­pelijk, onverdeeld grondgebied. De marken werden in de negentiende eeuw opgeheven. Hier en daar bleven kleine stukjes grond en bos onver­deeld. Daar was geen belangstelling voor. Dat gold ook voor wegen en watergangen. Voor de verde­ling van de marke was het onderhoud ervan voor gemeenschappelijke rekening. Na de verdeling van de marke kwam het onderhoud in handen van de gemeente en het waterschap. Personen die samen eigenaar van een marke waren, werden markegenoten of erfgenamen genoemd. Vandaar de naam Erfgenamenweg. Omdat de loop van de weg onduidelijk was – een deel was geasfalteerd en een ander deel was zandweg – is de weg qua naam in tweeën geknipt. Het westelijk stuk van deze weg tot aan de Herfterlaan kreeg de naam Valkenbergweg, zo genoemd naar de boerderij op nr. 2, vlak bij het spoor, de rest van de weg bleef Erfgenamenweg heten. Het is al weer enige tijd geleden dat ik aan de straatnamencommissie de suggestie gedaan heb te kiezen voor Valkenberg­weg. Het college van B en W heeft mijn suggestie opgevolgd.
Met een knipoog naar het bord vervolg ik mijn route in de richting van Wijthmen. Over de Emmer Tochtsloot begint het Erfgenamenbos. Ook dit bos dankt zijn naam aan de vroegere marke. Aan de linkerkant staat – voordat ik het Erfgenamenbos verlaat en aan de rechterkant weer de Wijthmenerplas kan zien – een onder architectuur gebouwd zomerhuis. Alleen als het blad van de bomen is, valt het huis vanaf de weg te zien. Ik vervolg mijn route. Rechts in het wei­land lopen koeien van een niet-Nederlands ras te grazen. Met hun grote loense ogen kijken ze me meewarig aan. Terwijl zij rustig achter elkaar sjok­ken, vragen ze zich misschien wel af waarom ik mij zo druk maak. Ik vraag me af of dit nu Blonde d’Aquitaines zijn en of daarom blondjes zo dom heten te zijn. Hardlopen maakt je hoofd leeg maar doet soms ook de meest gekke gedachten of asso­ciaties opkomen.
Ik jog verder. Het oorspronkelijke terrein, waarin kleine verhogingen of belten voorkwamen, blijkt uit de naam van een van de huizen aan de Valkenbergweg. Die is getooid met de naam Pop­penbeld (sic). Ik vervolg mijn route. Steevast kon­digen honden bij de volgende huizen mijn komst aan. Blaffende honden bijten niet. Onverveerd loop ik verder, bij dit woord aan het Wilhelmus denkend. Ik kom bij het Hoekserfpad. Ook deze naam heb ik gesuggereerd vanwege een boerderij met de naam Hoeks-erve. In archiefstukken werd deze boer ook wel aangeduid als de boer in het Hoekje. In de verste verte is deze boer een voorou­der van mij.
Ik passeer de school. Het gebouw is verlaten De kinderen krijgen nu verderop aan de Erfge­namenweg les in het Kulturhus, in 2007 geopend door Erica Terpstra. Naast de oude school staat de katholieke kerk, gewijd aan Onze-Lieve-Vrouwe van Altijddurende Bijstand, waarvan de eerste steen in 1950 werd gelegd. Vroeger kon je daar zo naar binnen lopen om een kaarsje op te steken. De godsdienstleraar van mijn middelbare school was hier pastoor. Nu is de kerk alleen maar open als er diensten zijn. Voor 1950 kerkten de katholieke inwoners van Wijthmen in Hoonhorst of gingen in Zwolle naar de St. Michaël in de Roggenstraat. Omdat de nieuwe kerk zowel voor inwoners van Wijthmen als Herfte bedoeld was, werd de kerk ver buiten Wijthmen gebouwd, maar wel tussen Wijthmen en Herfte in, zodat de afstand voor de verst afwonende kerkgangers ongeveer gelijk was. Een andere reden van de excentrische ligging ten opzichte van het dorp Wijthmen was de beschik­baarheid van grond op deze plek.
Het Hoekserfpad vervolgend zie ik spoedig een betonnen toiletgebouw. De twee toiletgebou­wen op het terrein van de Wijthmenerplas doen mij steeds denken aan de kubuswoningen van Piet Blom in Rotterdam. De gebouwen zijn op een markante wijze vorm gegeven, functioneel en door hun constructie vandalismeproof.
Ongeklede recreatie
Ik vervolg mijn route over het grasveld waar het op zomerse dagen een drukte van belang is. Na het hek passeer ik een bord met de aanduiding dat vanaf daar ongeklede recreatie is toegestaan. Het had heel wat voeten in de aarde voordat dit ter­reintje werd gerealiseerd. In 1982 was men volop bezig met de aanleg en inrichting van de plas tot dagrecreatie. Om van het ene deel van het gebied naar het andere deel te komen werd een brug aangelegd, vanaf een soort schiereilandje aan de westelijke kant van de plas naar het oostelijk deel. Op de punt van dit eilandje ontstond omstreeks 1980 een naaktstrandje. Vooral mensen die graag uit de kleren gingen en veelal lid waren van de Zwolse naturisten zwemvereniging ‘Niks Um ’t Lief’ hadden bezit genomen van deze plek. Al bestond die term nog niet, naaktrecreatie werd op de punt van dit schiereilandje gedoogd. Niemand had er last van; het lag immers meters af van de locaties waar geklede badgasten recreëerden of te water gingen. Dat werd anders toen een brug werd aangelegd om zo de loopafstand tussen het ooste­lijk en westelijk deel van het gebied te verkleinen. Het duurde niet lang of er kwamen klachten over naaktrecreanten, van wie men vond dat zij de goede zeden aan hun laars lapten, voor zover daar sprake van kan zijn bij naaktrecreanten… Ook de politiek bemoeide zich met deze affaire. Het Gere­formeerd Politiek Verbond (GPV) liet bij monde van Van Herwijnen in de gemeenteraad weten dat foutparkeerders bij de Wijthmenerplas wel door de politie op de bon geslingerd werden, maar naaktrecreanten niet, terwijl naaktrecreatie toch in strijd was met de Algemene Politie Verorde­ning (APV). Het gemeentebestuur nam op korte termijn maatregelen. In 1983 werd paragraaf 9 van de APV aangevuld. Men mocht zich niet ongekleed of op aanstootgevende wijze bevinden op voor het publiek toegankelijk plaatsen. Maar er gold voortaan een uitzondering voor een stukje strand aan de oostzijde van de Wijthmenerplas, dat duidelijk met borden werd aangegeven. Overi­gens is dit stukje textielloos strand nooit door een lid van het college van B en W officieel geopend of in gebruik gesteld.
Door de publiciteit rond het naaktstrandje trok het in het begin veel bekijks. De jonge struik­jes rond het terrein, waar een fietspad langs liep, lieten niets aan duidelijkheid te wensen over waar de plaats van het naaktstrandje was. Van liever­lee kwamen er steeds meer recreanten naar het ‘ongeklede’ strand. Er was geen lawaai en het was er schoner. Er werd geen troep achtergelaten. Bij­kans raakte het strandje op zonnige dagen overbe­volkt. Rond de eeuwwisseling werd het ten koste van het ‘gewone’ strand uitgebreid.
Wanneer het te warm is om te joggen, fiets ik naar de Wijthmenerplas om verkoeling te zoeken. Net als bij het hardlopen ben ik ook in het water een ‘dieseltje’. Ik zwem in een rustig tempo grote afstanden, zo mogelijk op korte afstand van de oever de hele plas rond. Op een bepaalde plek heb ik al enkele jaren ijsvogels gezien die, op een takje vlak boven het water zittend, niet verwachten dat er een zwemmer voorbij komt. Ze verraden zich door hun prachtige kleuren. Hun blauwe vleu­geltjes steken schril af tegen de groene bladeren. In het voorjaar word ik steeds getroffen door de moederlijke zorg van de fuut, die de jonge fuutjes op haar rug vervoert als ze moe worden. Geweldig geschrokken ben ik ooit eens van een grote schild­pad die al dobberend in het water lag te genieten van de zon, waarschijnlijk gedumpt door iemand die genoeg had van dit huisdier. Of het beestje de winter overleefd heeft, waag ik te betwijfelen. En over winters gesproken, het is al geruime tijd gele­den dat ik op de Wijthmenerplas geschaatst heb. Bij strenge winters vriest de plas dicht. Het biedt schaatsers een onmetelijke ijsvlakte en duikers ongeëvenaarde mogelijkheden om ook eens onder ijs te duiken
Beter met Bos
Aan de oostzijde van het Hoekserfpad is de gemeente Zwolle vanaf de eeuwwisseling begon­nen met de aanleg van een bos met recreatieve voorzieningen nadat het land van de boeren was aangekocht. Het gebied ligt tussen de Erfgena­menweg en de Heinoseweg en strekt zich uit tot aan de bebouwde kom van Wijthmen. Het sluit aan op de Wijthmenerplas. In het nieuwe bos worden buitenplaatsen gebouwd. De kavels zijn gemiddeld 5.000 m2 groot. Het was de bedoeling dat de buitenplaatsen primair de economische dragers zouden vormen voor de totale ontwikke­ling van dit gebied. De verkoop van de kavels ver­liep echter minder snel dan men gehoopt had.
Vanaf het Hoekserfpad is te zien hoe op korte afstand van het bestaande bos drie grote wonin­gen uit de grond worden gestampt. Een rechte laan met jonge bomen leidt naar de te bouwen huizen. Het nieuw aangelegde recreatiegebied wordt doorkruist met lanen, wandel- en ruiterpa­den. Er staan al een aantal riante optrekjes in het parkachtige landschap.
Veldwijk
Tegenover de ‘nieuwe’ laan vervolg ik mijn route in westelijke richting. Ik kom dan weer op het fietspad dat deel uitmaakt van Rondje Zwolle. Het zal de meeste fietsers en wandelaars ontgaan dat deze laan, evenals de andere lanen die hier vlak bij liggen, deel hebben uitgemaakt van het lanenstelsel dat vroeger bij de buitenplaats Veldwijk hoorde.
Vanaf Zwolle gezien waren er drie buiten­plaatsen met het achtervoegsel -wijk. Op de hoek van de Kuyerhuislaan en Heinoseweg lag en ligt Landwijk, even verderop, eveneens aan de Heinoseweg, Boschwijk waar Rhijnvis Feith gewoond heeft. Bij de (huidige) Wijthmenerplas lag de buitenplaats Veldwijk, die in het midden van de negentiende eeuw werd omschreven als een ‘logeabel heerenhuis met daarbij staande schuur, stalling en hooiberg en de daarbij gele­gen spatieusen tuin, waarin ruim 150 exquise vruchtbomen met daarbij behorende wandeling.’ Met een wandeling werd de parkachtige tuin met lanen bedoeld. Het huis werd kort na 1850 om onduidelijke redenen afgebroken. Op de plek van de buitenplaats kwam een boerderij te staan. De lanen die bij het oorspronkelijk huis behoorden, vormen nu een wandelgebiedje. De lanen omslui­ten een aantal kleine weilandjes .
Het fietspad vervolgend jog ik langs de wetering. Ik passeer het beheerscentrum en kom weer bij de parkeerplaats uit. Afhankelijk van mijn animo loop ik nogmaals hetzelfde rondje of ik loop over het gras om de plas. Moe en voldaan rij ik daarna naar huis. Onder de douche spoel ik het stof van archiefstukken en het zweet van mij af. Het geeft mij een goed gevoel en een kick: running on history, ook als dat verleden nog niet zo ver achter ons ligt…

Wim Huijsmans

Running on history: Wim Huijsmans kwam al hardlopend op de titel van dit artikel en dit themanummer. Hier zien we hem in actie bij de Wijthmenerplas. (Foto Jan van de Wete­ring)

zwols historisch tijdschrift 7

Een van de fietstoe-gangen naar de Wijth-menerplas. (Foto Jan van de Wetering)

De Wijthmenerplas op de kaart van Zwolle. (Particuliere collectie)

8 zwols historisch tijdschrift

‘Herften’ en ‘Salne’ in de Hottingeratlas, omstreeks 1785. In het gebied rechtsboven
Boschwijk ligt nu de Wijthmenerplas. (Col­lectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 9

Drukte bij de Wijth­menerplas, duizenden mensen verpozen zich in en bij het water, 30 juni 1986. (Collectie HCO, Redactiearchief Zwolse Courant, foto Aart Vos)
Brommerraces bij
de Wijthmenerplas,
18 september 1993. (Collectie HCO,
Redactiearchief
Zwolse Courant)

10 zwols historisch tijdschrift

Rek- en strekoefeningen in het mulle zand bij de Wijthmenerplas. (Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 11

De splitsing tussen de Erfgenamenweg en de Valkenbergweg. Op de achtergrond de katho­lieke kerk van Wijth­men. (Foto Jan van de Wetering)

12 zwols historisch tijdschrift

Betonnen toiletgebouw bij de Wijthmenerplas. (Foto Jan van de Wete­ring)

zwols historisch tijdschrift 13

Het stukje strand waar ‘ongeklede recreatie’ is toegestaan, is duidelijk met borden aangegeven. (Foto Jan van de Wete­ring)
‘Ongeklede recreatie’, 1983. (Collectie HCO, Redactiearchief Zwolse Courant, foto Frans Paalman)

14 zwols historisch tijdschrift

In de levensavond genietend van de avondschemering aan de Wijthmenerplas, circa 1978. (Particuliere collectie)

zwols historisch tijdschrift 15

De Sint Antoniusbroederschap
in de Grote of St. Michaëlskerk
Over de geschiedenis van de Sint Michaëls-kerk aan de Grote Markt is veel gepubli­ceerd. Er stond op deze plek rond 1040 al een Romaanse kerk, die tussen 1370-1450 werd vergroot tot de tegenwoordige gotische hallenkerk. Hieronder komt de broederschap van de Heilige Antonius in die kerk aan de orde.
Zwolle rond 1450
De eerste helft van de vijftiende eeuw geldt als Zwolle’s bloeitijd. De stad was een centrum van handel en koopmansschap, waar per jaar vijf jaar­markten werden gehouden. In 1407 was Zwolle opnieuw in de Hanze opgenomen, een verbond van kooplieden en daarna van steden, die de handen ineensloegen om hun handelsbelangen gezamenlijk te behartigen. De Hanze strekte zich uit van Vlaanderen tot de landen rond de Oost­zee. De leiding van dit verbond lag in handen van Lübeck. Naast koopmansstad was Zwolle ook een centrum van wetenschap. Die functie dankte het aan de Latijnse school die Europese bekendheid had gekregen door de onderwijsvernieuwingen van rector Johan Cele. Van heinde en ver kwamen ‘klerken’ naar zijn school. Dankzij de kloosters was Zwolle een cultureel centrum. Binnen de muren lagen huizen van de zusters en broeders ‘des Gemenen Levens’, die een leven in weelde in strijd achtten met een oprechte beleving van het geloof. Zij drongen aan op eenvoud en soberheid. Deze nieuwe, geestelijke stroming kreeg bekend­heid als de Moderne Devotie. Vanuit het kloos­ter in Windesheim en dat op de Agnietenberg oefende de Moderne Devotie grote invloed uit op het geestelijke leven in grote delen van Midden-Europa. Thomas a Kempis, de bekendste van alle broeders, schreef in het klooster op de Agnie­tenberg zijn wereldbefaamde Over de navolging van Christus. Over en weer beïnvloedden handel, wetenschap, cultuur en geestelijk leven elkaar.
Dat het Zwolle voor de wind ging in de eerste helft van de vijftiende eeuw laten ook de gebou­wen zien die uit die tijd dateren, zoals de Sassen­poort, het stadhuis, de Schepenzaal, de raadsto­ren, de Latijnse school, de St. Michaëlskerk en de Onze-Lieve-Vrouwekapel (de Peperbus).
Broederschappen
In de Middeleeuwen was het hele leven doortrok­ken van godsdienst. De kerk stond letterlijk en figuurlijk in het midden. Het aardse leven was hard en onzeker. De katholieke kerk vestigde er de nadruk op dat de hemel verworven kon worden, maar alleen langs de weg die zij aanwees. De gees­telijkheid in al haar gradaties was verantwoorde­lijk voor het zielenheil. Het uitzicht op eeuwigdu­rende gelukzaligheid was van grote betekenis. De heilige sacramenten te ontvangen en goede daden te verrichten waren minimale voorwaarden om de hemelpoort binnen te mogen gaan. Mensen die het konden betalen, werden lid van een broe­derschap en deden zo aan goede werken. Om het vagevuur te ontwijken werden aflaten gekocht.
De St. Michaëlskerk was in de vijftiende eeuw de enige parochiekerk in de stad. De Onze-Lieve-Vrouwekerk had de status van kapel. In de St. Michaëlskerk werden missen opgedragen en sacramenten toegediend. Het godshuis bood onderdak aan vele vormen van georganiseerde vroomheid en naastenliefde. De parochianen konden op zondag kiezen uit een groot aantal missen. De hoogmis werd opgedragen op het hoofdaltaar dat op het hoogkoor stond en gewijd was aan Zwolle’s schutspatroon Sint Michaël. De beide zijkoren hadden altaren met de beeltenissen van Maria en Petrus. Daarnaast waren er een der­tig kleinere altaren, zogeheten wandaltaren, die door de hele kerk heen verspreid tegen de muur stonden en bijvoorbeeld gesticht waren door een broederschap en gewijd aan een bepaalde heilige. Een broederschap was een vereniging van leken die zich aaneen hadden gesloten om een god­vruchtig doel te dienen. De leden hielpen elkaar en verrichtten werken van naastenliefde. Ook liepen zij mee in processies met het beeld van hun patroonheilige.
Sint Antoniusbroederschap
Op verzoek van een aantal burgers gaven op maandag na zondag Quasi modo geniti (= eerste zondag na Pasen) in het jaar 1440 (4 april) sche­penen en raad van Zwolle goedkeuring aan de oprichting van de Sint Antoniusbroederschap met een altaar in de St. Michaëlskerk, en wel op de vol­gende voorwaarden:
– de priester zal op woensdag een gezongen vroegmis opdragen en op vrijdag zielenmissen voor het zielen­heil van diegenen die de broederschap iets geven;
– de priester van dit altaar dient in Zwolle te wonen en een kuis leven te leiden zonder dron­kenschap of dobbelen; houdt hij zich hier niet aan, dan kan hij worden afgezet;
– de priester krijgt van het stadsbestuur een woning en van de broederschap jaarlijks vijftig herenpond;
– ieder lid van deze broederschap moet jaarlijks een bijdrage betalen van een half herenpond waartoe hij een jaarrente moet schenken;
– voordat iemand wordt aangenomen, wordt zijn naam bekend gemaakt opdat anderen bezwaren kunnen maken;
– wat in het offerblok of op het altaar aan was, vlas, goud, zilver of andere goederen wordt geofferd, is voor de helft voor de kerk en voor de andere helft voor de broederschap;
– de koster moet er voor zorgen dat op het altaar steeds kaarsen branden;
– wanneer een lid van de broederschap is over­leden, zal men missen voor hem opdragen in de eerste week na zijn overlijden;
– op St. Antoniusavond (16 januari) zullen de procuratoren (=de bestuurders) ter wille van het zielenheil van de levende en overleden leden van de broederschap een uitdeling onder de armen houden;
– op St. Antoniusdag (17 januari) zullen de leden van de broederschap gezamenlijk eten en hun etenswaren zelf meebrengen; wat er overblijft zal men onder de armen uitdelen;
– na afloop van de maaltijd treedt van de twee pro­curatoren er een af en wordt een nieuwe gekozen die twee jaar aanblijft;
– bij gezongen missen moeten de procuratoren zorgen voor twee priesters, die de dienstdoende priester assisteren, en voor vier koraalklerken om te helpen zingen;
– van de inkomsten van de broederschap zal men – naast de gewone uitgaven voor de priester en zijn assistenten – ook de benodigde kelken, kazui­fels en misgewaden bekostigen, terwijl het restant van de jaarlijkse inkomsten zal dienen voor wer­ken van barmhartigheid wat twee of drie keer per jaar door de procuratoren in de vorm van kleding, brandstof en voedsel aan de huiszittende armen zal worden uitgereikt.1
Het stadsbestuur van Zwolle speelde een grote rol bij het beheer van de St. Michaëlskerk. Dat gold in de vijftiende eeuw ook ten aanzien van de op te richten altaren en broederschappen in de kerk, zoals hierboven al vermeld is. Na afloop van de jaarlijkse maaltijd (zie boven) werd bijvoorbeeld bij de St. Antoniusbroederschap de nieuwe pro­curator mede gekozen door de drie oudste leden van het stadsbestuur. Het recht om de priester te benoemen die het altaar van de broederschap bediende, lag bij schepenen en raden, het zogehe­ten collatierecht. De priester die het altaar bedien­de, werd vicaris genoemd.2
De Heilige Antonius leefde als kluizenaar in de Egyptische woestijn en wordt beschouwd als de eerste monnik. Demonen trachtten hem te ver­leiden, maar hij weerstond de verlokkingen. Hij stierf in 356. Zijn kerkelijke feestdag is 17 januari. Hij is de beschermheilige van vele beroepen, die ondermeer met vee en dan met name varkens te maken hebben. Verder is hij de schutspatroon tegen besmettelijke ziekten. Hij wordt afgebeeld met een varken, een staf en een bel.
Register van de St. Antoniusbroederschap
Van de broederschap van St. Antonius in de
St. Michaëlskerk is een register bewaard gebleven. Het bevindt zich in het HCO in het archief van de parochie van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Uit een aantekening in het register blijkt dat het aan deze parochie is geschonken.3
Het vijftiende-eeuwse register bevat 25 vellen perkament. Een aantal vellen is verwijderd. Het is gebonden in een band van kalfsleer over eiken­houten platten. Resten van twee sloten zijn zicht­baar. De hoeken zijn verstevigd en voorzien van gegoten en gedreven messing beslag, evenals een rozet in het midden van de band. Op het eerste blad staat de volgende tekst te lezen:
‘In nomine et honore domini Jhesu, miseri­cordissime virginis Marie atque Anthonii sancti confessoris et abbatis [In naam en ter ere van onze heer Jezus, van de zeer barmhartige maagd Maria en van de heilige Antonius, belijder en abt]
Dit boeck ofte register is gemaickt in den jair onss heren duysent vierhonderd vijf ende viertich des dynxdages nae der heiliger dryer conynge dage van der broederscap des heiligen vaders sancti Anthonii avermits ende bij heren Henrick Schonekamp, priester van sante Anthonijs altair, Lubbert Tymanssoen ende Johan van Millingen, procuratores derselver bruderscap in manieren hiernae bescreven.’
(Hertaald: dit boek of register is aangelegd in het jaar 1445 op dinsdag na Driekoningen (6 januari) voor de broederschap van de heilige Antonius door Henrick Schonekamp, priester van het
St. Antoniusaltaar, Lubbert Tymanszoon en Johan van Millingen, procuratoren van deze broe­derschap, met de volgende bepalingen).
Van de broederschap waren (gegoede) burgers lid, evenals priesters en begijnen. Voor een een­voudige ambachtsman was deze broederschap niet weggelegd. Het was simpelweg veel te duur om lid te worden. Veel vrouwelijke leden traden gelijk met hun man toe. Zij werden meestal niet met naam genoemd. Na de naam van de man staat dan vermeld: ‘cum uxore’ (met echtgenote). Het boek bevat de namen van ongeveer 425 personen. Er is ook een indeling gemaakt. ‘In der yrsten sex­teernen ofte capittell’, het eerste sextern (=katern van zes bladen) of hoofdstuk staan de leden van de broederschap vermeld die lid werden en de jaarlijkse bijdrage in een keer hadden betaald, in het andere sextern staan de personen genoemd die hun lidmaatschap met een jaarrente betaald hadden. Het register is bijgehouden tot 1559. De leden zijn lid geworden tussen 1440-ca.1510. Een paar aantekeningen van financiële aard hebben betrekking op de tijd na 1510.
Eenre maget… der broederschap gegeven
De eerste twee personen die als lid van de
St. Antoniusbroederschap staan ingeschreven zijn Frederik en Zeger van Rechteren. Zij behoorden tot een van de meest invloedrijke families in Over­ijssel. Dan volgt Herman van Voerst. De manier waarop hij zijn lidmaatschap heeft verworven luidt aldus:
‘Herman van Voerst heeft betaelt myt enen knechte den hij der broederschap gegeven heeft, geheiten Derick Wijse Wycherssoen, die hij hadde bij Wibben sijnen echten wijve, nae uutwijsinge eens brieffs den Herman voirscr. der broeder­schap dairaff avergegeven heeft.’
(Hertaald: Herman van Voerst (=Voorst) heeft het lidmaatschap betaald met een knecht die hij aan de broederschap gegeven heeft; de knecht heet Derck en is de zoon van Wijse Wycherszoon en Wibbe; de betaling blijkt uit een akte die
Herman aan de broederschap gegeven heeft).
Ook de originele akte van deze schenking is in het Stadsarchief bewaard gebleven. Deze dateert van 9 januari 1444. Daarin verklaart Herman van Voerst dat hij ter wille van zijn zielenheil de genoemde Derck als een horige aan de St. Anto­niusbroederschap schenkt, waarvoor hij als lid in deze broederschap wordt opgenomen. In deze akte staat ook de reden vermeld dat hij Derck kon weggeven. Wibbe was namelijk een vrouw, die aan Herman van Voorst horig was.4 Horigheid vererfde via de moeder. Horigen waren boeren die bepaalde verplichtingen hadden tot hun heer en geen eigenaar waren van de grond. Ze hadden het recht om de grond van hun heer te gebruiken. In ruil daarvoor hadden ze verplichtingen, zoals hand- en spandiensten of het afdragen van een deel van de oogst. Derck kwam dus ter beschik­king van de St. Antoniusbroederschap.
Hetzelfde gebeurde met een zekere Griete, ongehuwde dochter van Mauricius van Verssen en zijn vrouw Ghese. Griete werd op 28 november 1443 door Herman van Peyse en zijn vrouw Alijt ter wille van hun zielenheil aan de broederschap gegeven.5 Deze akte is wat duidelijker. Herman van Peyse was namelijk eigenaar van het horige goed Haweking in de buurschap Elsen bij Rijssen. Op dat horige erf woonde Griete, ‘eenre maget’. Evenals Derck kwam ook zij ter beschikking van de
St. Antoniusbroederschap. Wat er in hun nieuwe hoedanigheid van Derck en Griete verwacht werd, staat niet vermeld. Wellicht dat Derck belast werd met het verzorgen van de varkens van de broeder­schap en Griete als dienstbode werd ingezet.
St. Antoniusvarken
De St. Antoniusbroederschap had het recht om een aantal varkens vrij te laten rondlopen in de stad. Om te voorkomen dat ze het kerkhof (nu Grote Kerkplein) overhoop wroetten, was het van een omheining voorzien en lag er bij de ingang een rooster. Volgens het volksgeloof kon zo ook de duivel niet op het kerkhof komen. In 1468 werd paal en perk gesteld aan het aantal varkens van de broederschappen dat in de stad mocht rondscharrelen.6 Deze broederschap-varkens waren herkenbaar omdat ze ‘mytter bellen gaen’, dus een bel in het oor of om de hals hadden. Op St. Lucienavond (12 december 1468) besloten schepenen, raden en meente dat voortaan de St. Antoniusbroederschap drie varkens mocht laten rondlopen in de stad en de overige broederschap­pen elk slechts een varken. Degene die op de varkens paste, was aansprakelijk voor de schade die de varkens aanrichtten. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt tussen zeugen of beren. Als varkens een huis binnendrongen, kostte dat per varken vijf pond. Het ongewenste bezoek moest worden doorgegeven aan de stadsbestuur en aan de stadsboden. In de zestiende eeuw verdween het varken voor goed uit het straatbeeld, behalve op marktdagen.
Zestiende eeuw
Uit de zestiende eeuw is nagenoeg geen archief­materiaal bewaard gebleven van de St. Antonius-broederschap. De broederschap bleef bestaan en hield zich bezig met godsdienstoefeningen voor het zielenheil en met de armenzorg. Ook het elkaar treffen en samen bezig zijn met een bepaal­de intentie zal de leden met elkaar verbonden hebben. Wat dat betreft dringt een vergelijking met een serviceclub van vandaag de dag zich op.
De invloed van het stadsbestuur op de broe­derschappen bleef toenemen. Sinds het midden van de eeuw moest elke broederschap jaarlijks verantwoording afleggen tegenover het stads­bestuur. De taakopvatting op het gebied van de armenzorg veranderde. Van andere broeder­schappen, waarvan wel archiefstukken bewaard gebleven zijn, is bekend dat de inkomsten afna­men. Bij de St. Antoniusbroederschap zal dat niet anders geweest zijn. De rol van de kerk nam af. De hervorming stond ook in Zwolle voor de deur.
Bij dit alles bleef de functie van vicaris van het altaar in trek, niet in de laatste plaats van­wege de inkomsten. ‘Up flitich anholden ende begerent’ van Gerrit Veneman, priester, werd hij op 3 november 1578 door schepenen en raden benoemd, voorlopig voor een jaar, mits hij het altaar van de broederschap eerlijk zou bedienen, zoals een goede preister betaamde. Nog geen drie maand later verruilde hij deze vicarie – met toestemming van schepenen en raden – met die van de vicarie in het H. Geestgasthuis. De nieuwe bedienaar van het altaar van de St. Antoniusbroe­derschap werd Michiel Hertghers, zoon van
Derck Hertgers, op wiens verzoek de ruil had plaats gevonden. Naast de altaardiensten kwam hij ook in het bezit van alle inkomsten en jaarren­ten, zoals nadrukkelijk vermeld staat. Het finan-ciële aspect was dus niet onbelangrijk.7
Omdat de stad belast was met het recht om de vicaris van het altaar van de St. Antoniusbroe­derschap te benoemen, werd het in 1580, toen het stadsbestuur van Zwolle overging naar de hervormde religie, niet als vreemd ervaren dat de inkomsten van de broederschap, die oorspron­kelijk bedoeld waren voor het zielenheil van de leden, voor andere doeleinden werden gebruikt. De verslaglegging op financieel gebied tussen 1580-1600 is nog wat rommelig. Na 1600 is het
zo dat de bezittingen en inkomsten van de
St. Antoniusbroederschap terug te vinden zijn in de administratie van het kantoor van de stads geestelijke goederen. Dit ‘bureau’ was belast met het financiële beheer van de goederen van alle ker­ken en alle broederschappen en vicarieën van voor 1580. De inkomsten uit de voormalige geestelijke goederen kregen ten dele een andere bestemming. Ze bleven weliswaar aangewend voor de armen maar een belangrijk deel werd gebruikt als salaris voor predikanten en schoolmeesters, die de kin­deren niet alleen onderwezen in rekenen, lezen en schrijven maar ook in de hervormde godsdienst ‘ofte waere gereformeerde religie’. De oprichters van de St. Antoniusbroederschap zouden zich in hun graf omdraaien als ze weet hadden van wat er na een kleine tweehonderd jaar met hun ingelegde geld gebeurde. Niet voor niets zei Bredero al: het kan verkeren…
Noten
1. F.C. Berkenvelder, Zwolse Regesten III, 1426-1450. Zwolle, 1986, regestnr. 1739
2. Het algemene kader is ontleend aan het proef­schrift van Ingrid Wormgoor, Uit vrije wil en voor zijn zielenheil; kerkelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren binnen de stedelijke samenleving tot 1580. Zwolle, 2007
3. HCO, Archief Parochie Onze-Lieve-Vrouwekerk, inv.nr. 707
4. F.C. Berkenvelder, Zwolse Regesten III, 1426-1450. Zwolle, 1986, regestnr. 1854
5. Idem regestnr. 1851
6. HCO, Stadsarchief Zwolle, inv.nr. 18, p. 115
7. HCO, Stadsarchief Zwolle, inv.nr. 66, p. 193

Gezicht op Zwolle, (uit­snede) begin zeventien­de eeuw. In het midden
– nog met indrukwek­kende toren – de
St. Michaëlskerk, links daarvan de raadstoren en het stadhuis, rechts de Onze-Lieve-Vrouwe-kapel (de Peperbus).
(Collectie Stedelijk Museum Zwolle)

16 zwols historisch tijdschrift

Inkomsten
In het tweede ‘sextern’ of deel van het Register van de Sint Antonius Broederschap staan de jaarlijkse inkomsten vermeld die verkregen waren nadat personen lid geworden waren van de broederschap. Zij hadden hun lidmaatschap betaald met een jaarlijkse rente. Als voorbeeld volgt hieronder de eerste inschrijving. Zo volgen er nog tientallen. Dit tweede deel doet sterk denken aan een legger of blaffaard. In de archivistiek wordt daaronder verstaan: een staat van te ontvangen vaste inkomsten uit onroerende goederen.1
De eerste inschrijving luidt als volgt:
‘Item Evert van Wijtman ende Margariete sijn wijff hebn gegeve[n] een heren pont des jairs uut enen huyse gelegen in des Hoefschenstege tusschen weren Besselen van Wijtman ende Celye Bolten nae uutwijsinge eens brieffs dairaff. Dyt heft Gherbrech Roetg[er] Leygendeckkers wife gheloesset in den jaer XCVI.’ In de kantlijn staat: ‘M[ar]tini’.
Hertaling: Eveneens heeft Evert van Wijtman en zijn vrouw Margariete (aan de Sint Antoniusbroederschap) gegeven een jaarrente van 1 heren pond uit een huis in de Hoefschensteeg tussen het erf van Bessele van Wijtman en dat van Celye Bolte zoals blijkt uit een akte. Te betalen op Martini. Deze jaarrente is door Gherbrech, de vrouw van Roetger leiendekker, afgelost in (14)94.
Om lid te kunnen worden van de broederschap hebben Evert van Wijtman en zijn vrouw een jaarrente gegeven van 1 heren pond aan de St. Antonius Broederschap. Deze jaarrente rust op een huis in de Hoefschensteeg (=Goudsteeg) gelegen tussen het erf van Bessele van Wijtman en dat van Celye Bolten. De eige­naar van het huis heeft dus voortaan de verplichting om jaarlijks 1 heren pond aan de Broederschap te betalen. Waarschijnlijk hebben Evert van Wijtman en zijn vrouw eerder een lening verstrekt aan de eigenaar van dat huis, die daarvoor jaarlijks 1 heren pond rente moest betalen. Deze verplichting om dit jaarlijks te betalen heeft Evert van Wijtman aan de St. Antonius broederschap doorgesluisd, waardoor en waarvoor hij en zijn vrouw nu lid zijn. Deze jaarlijks terugkerende rente moest op Sint Maarten (Martini) betaald worden. Een herenpond was rond 1450 ruim drie gulden waard.
Evert van Wijtman (Wijtmen) wordt in akten vermeld tussen 1429-1473. Hij was ondermeer schepen van Zwolle (1429-1433), schout van Zwolle (1438-1444) en rentmeester van Salland (1446-1473). Evert was een van de belangrijkste en invloedrijkste personen in Zwolle en in het Oversticht. Hij was gehuwd met Margaretha van Ockenbroek. Bessele van Wijtman was de moeder van Evert van Wijtman.2
In 1494 heeft Gerbrech, de vrouw van Roetger leiendekker, op dat moment eigenares van het huis in de Goudsteeg, de ver­plichting om jaarlijks 1 heren pond te moeten betalen, aan de St. Antonius Broederschap afgelost. Dit was doorgaans mogelijk tegen het twintigvoud. Dat verklaart ook dat er twee verticale strepen door de tekst staan. Daarmee wordt aangegeven dat deze inschrijving is doorgehaald en dus geen geld meer oplevert.
Volgens de christelijke leer mocht men in de Middeleeu­wen geen rente vragen voor uitgeleend kapitaal. Dat werd als woeker beschouwd. Het was oneerlijk geld te verdienen door tijdsverloop; de tijd behoorde aan God alleen. Bovendien moest de mens ‘in het zweet van zijn aanschijn’ zijn brood verdienen. Rente werd door luiheid verkregen. De formulering in mid­deleeuwse akten is dan ook altijd zodanig dat de geldlener de actieve persoon is. Hij verklaarde een jaarrente uit zijn huis of land verkocht te hebben omdat hem geld verstrekt was. Door deze formulering bleef de geldschieter verschoond van het heffen van rente. De jaarlijks te betalen rente was af te lossen tegen het twintigvoudige.
Noten
1. J.L. van der Gouw e.a., Nederlandse archiefterminologie. Zwolle, 1962., nr. 30
2. J.J. Seekles, Van Wytman, in: De Nederlandsche Leeuw, Maand­blad van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor geslacht- en wapenkunde, 111 (1994), p. 87-111

De eerste inschrijving in het tweede ‘sextern’ of deel van het Register van de Sint Antonius Broederschap, met in de kant­lijn de notitie ‘M[ar]tini’.
(Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 17

18 zwols historisch tijdschrift

De St. Michaëlskerk
of Grote Kerk,
midden zeventiende eeuw. Tekening door Abraham Beerstraten. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)

Het register van de Sint Antoniusbroederschap, gebonden in een band van kalfsleer met mes­sing beslag. (Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 19

Het eerste blad (folio) van het register van de Sint Antoniusbroeder­schap. (Collectie HCO)
Het tweede blad (folio) van het register van de Sint Antoniusbroeder­schap. (Collectie HCO)

20 zwols historisch tijdschrift

Herman van Voerst (=Voorst) heeft het lidmaatschap betaald met een knecht die hij aan de broederschap gegeven heeft. Detail van het tweede blad van het register van de Sint Antoniusbroederschap. (Collectie HCO)
‘… eenre maget (…) der broederschap gege­ven…’, detail van het tweede blad van het register van de Sint Antoniusbroederschap. (Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 21

Varkens op stortplaats Westerveld aan het Zwarte Water, 1954. Vanaf 1951 scharrelden varkens rond op Westerveld, de stortplaats van de gemeentereiniging. Het kostte de eigenaar van de varkens aanvankelijk tien gulden per varken per jaar, later duizend gulden, ongeacht het aantal krulstaarten. De gemeente hoopte zo haar financiële positie, die toen niet rooskleurig was, iets te verbeteren. De Yorkshire-varkens vrolijkten de saaie verlatenheid van het stortterrein op en deden zich te goed aan ‘de afvalstoffen uit de huishouding, die voldoende voedingsstoffen boden’, aldus de Zwolse Courant. Ze deden het best en werden steeds vetter. Jarenlang hebben er op de stortplaats varkens rondgescharreld. In het begin van de jaren zeventig, toen de stortplaats vol raakte en een andere bestemming kreeg, verdwenen ook de varkens. Zij maakten plaats voor bomen. Westerveld werd een nieuw recreatiegebied langs het Zwartewater. (Collectie HCO, Redactiearchief Zwolse Courant, foto Dolf Henneke)

22 zwols historisch tijdschrift

De Heilige Antonius
Er zijn twee bekende heiligen met de naam Antonius. De ene, in dit artikel beschreven, wordt ter onderscheiding ook wel Antonius van Egypte genoemd en vaak afgebeeld met een varken. De andere heilige Antonius is Antonius van Padua. Hij was een groot redenaar en volgens de legende preekte hij voor de vissen. Hij is de patroonheilige voor het terugvinden van verloren zaken.
Mijn tweede voornaam is ook Antonius. Of mijn vader – hij was boer en we hadden thuis varkens – mij die naam gegeven heeft, of mijn moeder – zij riep de H. Antonius altijd aan als er thuis iets zoek was – ik weet het niet. In ieder geval voeren de missiepaters van Mill Hill in Oosterbeek er wel bij. Had mijn moeder iets teruggevonden, dan ging er een klein bedrag in het missiebusje dat één keer per jaar werd opgehaald. Zolang het busje niet geleegd was, gebruikten wij als kinderen de centen bij het kaarten…
Sint Antonius van Egypte, met varken. (www.Adolphus.nl)

zwols historisch tijdschrift 23

24 zwols historisch tijdschrift

De wilde deerne
Als wij als archivarissen het hebben over stukken, dan bedoelen wij doorgaans archiefstukken. In dit artikel gaat het ook om een stuk maar om een heel bijzonder stuk, een beeldschone vrouw. Haar naam is Anna Maria Jennaert, geboren in Antwerpen in 1698. Zij hield zich in 1717 op in de bossen rond de Kranenburg bij de Agnietenberg in Berkum. Zij kon niet praten. Wel liet zij de harten van de jonge boeren in
Berkum sneller kloppen omdat haar schamele kle­ding weinig verhulde. Bij elke toenadering vluchtte ze het bos in. Hoe zij uiteindelijk in handen viel van diegenen, die jacht op haar maakten, wordt hierna verhaald.
Een welgevormde verschijning
Het is 1717, hoogzomer. De boeren rond de havezate De Kranenburg in Berkum – ‘ontrent een uer gaens van de Stadt Swol’ – zijn druk bezig met hooien. Plotseling verschijnt er aan de rand van het dichte bos een jonge vrouw. Haar haar is ravenzwart en lang. Haar huid is vuil. Ze draagt geen kleren. Slechts een klein stukje stof om haar lendenen is alles wat haar lichaam bedekt. Al is ze vuil, haar lichaam heeft weldadige vormen, een lust voor het oog. Als de boeren haar zien, vlucht ze het bos in. Verschrikt blijven de boeren achter. Hebben ze werkelijk gezien wat ze zagen? Of was het een droom?
In de weken, die volgen wordt ze af en toe gesignaleerd. Ze blijft in de buurt rondzwerven. De boeren merken dat ook aan de onrust onder het vee. De koeien zijn ‘leeggelebberd’ of laten de melk niet schieten. De kippen zijn van de leg. De vruchten op het veld verdwijnen spoorloos. Het maakt vooral de mannelijke jeugd van Berkum nieuwsgierig. De heer van De Kranenburg, Rut­ger van Patkull tot Posendorf, verbiedt zijn zoon alleen de deur uit te gaan.
Omdat de onrust onder mens en vee voort­duurt, besluit men het ‘vrouwmensch’ met zachte hand te pakken te krijgen. Berkum leeft tussen spanning en nieuwsgierigheid. Zou het lukken? Met wat melk probeert men haar te lokken. Zij drinkt de melk wel op maar verdwijnt daarna weer snel het bos in. Na een aantal mislukte pogingen neemt men krasse maatregelen. Er wordt een ploeg geformeerd van sterke boeren-zonen om haar te vangen. Tegen al dit geweld is de jonge vrouw niet opgewassen. Ze slagen erin om haar na een klopjacht te pakken te krijgen, hoewel ze zich eerst als een tarzan (of Jane) verzet. Som­mige jonge boeren vinden het moeilijk om haar aan te raken en haar te boeien. Praten kan ze niet. Ze stamelt wat. Gelaten ondergaat ze haar lot.
Ook het stadsbestuur is intussen op de hoogte gebracht van de vangst van een ‘wilde deerne’ bij havezate De Kranenburg. De boeren uit Ber­kum krijgen de opdracht haar naar het stadhuis te brengen. Op een boerenkar met stro wordt ze naar de Sassenstraat gebracht. Het gerucht van een wilde deerne gaat als een lopend vuurtje door de stad. De Zwollenaren staan rijen dik langs de weg om dit tafereel te aanschouwen. Door het stro is haar lichaam echter niet helemaal te zien.
De onderzoekscommissie op het stadhuis zit met de wilde deerne in de maag. Communiceren met haar gaat niet. Ze stamelt wat en stoot vreem­de klanken uit. Nadat ze een flinke wasbeurt heeft ondergaan, is iedereen onder de indruk van haar welgevormde verschijning en haar sprekende ogen. Al is het een wilde deerne, ze is bloedmooi. Ze krijgt kleren maar verscheurt die. De commis­sie besluit haar in de kost te doen bij mevrouw Van Orten, die aan de Ossenmarkt het logement De Misverstand runt. Omdat ze als vegetariër geleefd heeft en niet gewend is aan de Hollandse pot, wordt ze ziek. Haar maaltijden bestaan daar­na vooral uit groenten. Na verloop van tijd is ook het gewone eten voor haar te verteren. Het valt de hospita op dat ze wel steeds een kruisteken maakt als ze wat eet. Dat ze kleren moet dragen, heeft ze intussen geaccepteerd.
Op zoek naar haar herkomst wordt er na ruim een half jaar een zoektocht à la ‘Spoor­loos’ ontwikkeld. Er verschijnt een oproep in de Amsterdamse Courant. Wie kent deze jonge vrouw van ongeveer 19 à 20 lentes met een rond gezicht, vriendelijk uiterlijk en lang zwart haar. Via via bereikt dit bericht in maart 1718 Antwer­pen. Daar woont haar moeder, een weduwe. Uit de omschrijving van haar uiterlijke kenmerken in de krant concludeert zij dat het haar vermiste dochter moet zijn. Zo snel als mogelijk is vertrekt zij naar Zwolle. Vijf dagen later arriveert ze. Bij het huis aan de Ossenmarkt aangekomen, ziet zij dat het echt haar dochter is. Ze is buitenge­woon gelukkig en sluit haar in haar armen. Anna Maria lacht alleen maar. Een gelukkige lach, die blijdschap uitstraalt. Samen brengen ze nog een bezoek aan het bos en de plek waar Anna Maria opgepakt is. Eind maart verlaten moeder en doch­ter Zwolle. Op 6 april 1718 beleven zij hun ‘blijde incomste’ in hun woonplaats Antwerpen. Of zij daar nog lang en gelukkig leefden, vermeldt de historie niet…
Raadsel
Anna Maria Jennaert was in mei 1700 als kind van anderhalf jaar ontvoerd en spoorloos verdwenen. Hoe zij in 1717 in de buurt van Zwolle verzeild is geraakt, blijft tot op de dag van vandaag een raad­sel. Haar lotgevallen zijn beschreven in: Cort ver­hael van de geboorte, neminghe ende vindinghe van Anna Maria Jennaert, verloren 17 jaeren en half en gespyst in de wildernisse door de wonderlijcke voor­sienigheyt Godts…,Antwerpen, z.j.1
Rekening
Uit een rekening van 6 februari 1718 blijkt dat mevrouw Van Orten voor het verblijf van ‘het Vrouw Mens Uijt de Cranenberger Bos’ een bedrag van 31 gulden en 18 stuiver bij de stad Zwolle declareerde. Het kostgeld bedroeg een gul­den per week. Voor kleding (een jas, een rok, twee hemden, een schorteldoek (=schort), twee trek­mutsen (=muts met bandjes) en een paar kousen bracht ze 4 gulden en 18 stuiver in rekening. Later volgde er nog een factuur.
Van alle archiefstukken die ik in de afgelopen jaren gekopieerd heb, heb ik dit het vaakst geko­pieerd. Een opmerkelijk stuk over een bijzonder stuk.2
Noten
1. Voor een wetenschappelijke benadering van het fenomeen wolfskinderen zie:
Wal, Marijke J. van der, Feral children and the origin of language debate : the case of the Puella Trans-Isalana or the Kranenburg girl (1717). S.l., 1998
2. Stadsarchief van Zwolle , inv.nr. 7028

zwols historisch tijdschrift 25

Havezate De Kra­nenburg in Berkum, omstreeks 1840.
(Collectie HCO)

26 zwols historisch tijdschrift

Titelpagina van ‘Cort verhael van de geboorte, neminghe ende vin­dinghe van Anna Maria Jennaert’, Antwerpen, z.j. (Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 27

Rekening van 6 februari 1718 voor het verblijf van ‘het Vrouw Mens Uijt de Cranenberger Bos’. (Collectie HCO)

28 zwols historisch tijdschrift

De Zwolse eigenaren van
een middeleeuws handschrift
In 2004 attendeerde prof. Dick de Boer uit Gro­ningen het Historisch Centrum Overijssel op een handschrift, dat via internet te koop werd aangeboden. Het betreffende document vertoonde veel Zwolse kenmerken. Dat was de aanleiding dat het HCO het betreffende zeer zeldzame handschrift gekocht heeft.
Sarijs 1
Het handschrift, dat bij het HCO bekend staat als Sarijs 1, is een getijdenboek. Getijden zijn gebeden die over de dag verspreid op een vast uur gezegd of gezongen worden door priesters en monniken. Ten tijde van de Moderne Devotie vertaalde Geert Grote gebeden uit het Latijn in het Nederlands. Hij bundelde die. Deze gebeden voor leken wer­den ook op vaste tijden gelezen en kregen de naam van getijdenboeken. Ze waren bestemd voor per­soonlijke devotie en werden meestal in opdracht gemaakt. Afhankelijk van wat de opdrachtgever er voor over had, werden ze al dan niet rijkelijk versierd of verlucht.
De bladzijden in een getijdenboek zijn van perkament. Het begin van elk hoofdstuk is door middel van een versiering gemarkeerd: de eerste letter van de tekst is groot en van een afbeelding voorzien. Een getijdenboek bestaat ondermeer uit: een kalender, getijden, een litanie en een vigilie voor de doden. Wat een getijdenboek zo bijzonder maakt zijn de prachtige miniaturen (met verf geschilderde illustraties) en de randver­sieringen.
Uit de afbeeldingen van het handschrift op internet bleek overduidelijk dat het behoorde tot de zogenaamde Sarijshandschriften. Deze handschriften zijn in de periode 1475-1500 in Zwolle geproduceerd. Het in 2004 aangeschafte Sarijs handschrift is niet compleet. Zoals zo vaak gebeurde zijn bladzijden met tekst en miniaturen weggesneden. Dit is waarschijnlijk gedaan door iemand die dacht door het verkopen van losse miniaturen meer te kunnen verdienen dan door het verkopen van een heel boek. Daardoor ligt het boek nu los in de band.
Uit recent onderzoek1 is komen vast te staan dat deze handschriften geschreven en gedecoreerd zijn in het Domus Parva. Het Domus Parva of Arme Frater- of Klerkenhuis in de Praubstraat was de plaats waar studenten woonden, die op de Latijnse school zaten. Zij voorzagen in hun onder­houd of betaalden hun kostgeld door boeken over te schrijven. Dit blijkt onder andere uit het archief van het Arme Fraterhuis: in 1488 waren er veertig getijdenboeken in voorraad, overgeschreven door studenten. Naast het Arme Fraterhuis bevond zich in de Praubstraat ook een Rijke Fraterhuis, waar studenten van vermogende ouders kost en onderdak kregen. Zij verrichtten, voor zover bekend, geen schrijfwerkzaamheden in opdracht. In zowel het Arme als het Rijke Fraterhuis kregen de studenten huisvesting van en werden verzorgd door de broeders des Gemenen Levens van de Moderne Devotie.
Marijs werd Sarijs
Aanvankelijk werd gedacht dat het overschrijven van boeken en het versieren van de tekst uitslui­tend het werk was van kloosterlingen. Recent onderzoek heeft dit beeld enigszins genuanceerd. Ongetwijfeld hielden kloosterlingen zich naast gebed ook bezig met het overschrijven en deco­reren van boeken. Het ligt voor de hand aan te nemen dat het eenvoudige schrijfwerk door de betere studenten verri

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2010, Aflevering 1

Door 2010, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Wim Huijsmans
Suikerhistorie

(Collectie ZHT)

Diezerpoortenplas 3 en 5 anno 2010. (Foto Jan van de Wetering)
IJssalon / cafetaria D. van Akker
Op zaterdag 30 juni 1956 ging aan de Diezerpoor­tenplas de royaal ingerichte ijssalon van Douwe van Akker voor het publiek open. Hij had dit pand aangekocht van J.A. Alferink, grossier in suikerwerken. Vlak voor de oorlog waren twee huizen, die tussen dit pand en de Diezerpoorten­brug stonden, afgebroken. Dat gaf Van Akker de mogelijkheid om een gezellig terras aan de gracht in te richten. In de ijssalon waren niet alleen allerlei soorten ijs, sorbets en coupes maar ook niet-alcoholische drankjes, patat, kroketten en gehaktballen verkrijgbaar. Uit de jukebox klonken de laatste tophits. Geen wonder dat deze ijssalon voor de Zwolse jeugd een gezellige ontmoetings­plek werd. Hier ontstonden romances en werden afspraakjes gemaakt. Een andere groep teenagers ontmoette elkaar bij Talamini op de hoek van de Roggenstraat en de Grote Markt. Tussen beide groepen bestond een zekere rivaliteit. Je behoorde of tot de Kakkers of tot de Talamini’s. Van Akker verkocht zijn laatste ijsjes in 1972 toen de zaak werd opgeheven.
Na een ingrijpende verbouwing was hier vanaf 1973 het kantoor van de gemeentelijk sociaal raadsman gevestigd. Hij was de redder in nood voor mensen die problemen hadden met regels en instanties.
In het rechter deel van het pand is nu uitzend­bureau Ung gevestigd. Het linker deel van het pand (Diezerpoortenplas 3) huisvest sinds 2004 het Thais restaurant BaiYok. Het restaurant is sfeervol ingericht en het eten is tongstrelend. Op het terras met twee palmbomen als blikvangers geniet je zomers van een mooi uitzicht. Het is een plek waar opnieuw romances kunnen ontstaan…

Redactioneel Inhoud

Voor u ligt weer een gloednieuwe uitgave van het Zwols Historisch Tijdschrift. Het is bijna een open deur, maar er valt weer een grote verscheidenheid aan Zwolse wetenswaardigheden en geschiede­nissen te lezen. Het verhaal van Maria Hansen over Johan Christaan van Haersolte (1809-1881) neemt u mee tot ver over de Zwolse stadsgrenzen. Deze telg van een welgestelde familie zwierf in zijn jonge jaren tien jaar lang over de wereldzeeën. Daarbij onderhield hij middels brieven het con­tact met zijn familie in Zwolle. Niet alleen geven deze brieven een beeld van het bestaan aan boord en in den vreemde, ook werpen ze licht over het leven in het negentiende-eeuwse (welgestelde) Zwolle. Dat doet ook het artikel van Wim Huijs­mans over de Roopoort, waarin verhaald wordt over de herkomst van de naam Roopoort, maar ook hoe de gegoede burgerij vlak buiten de stads-grenzen ‘lusthoven’ liet aanleggen.
Rob Enthoven en Willem Oosterwijk brengen een (bijna) vergeten Zwolse kunstschilder onder de aandacht: Herman J. Oosterwijk, die leefde van 1886 tot 1979. Deze autodidact schilderde vooral veel landschappen in de omgeving van Zwolle. Maar ook de Van Roijensingel en de Sassenpoort werden vaak op het doek vastgelegd, populair als deze voorstellingen waren bij toeristen.
Tot slot is er nog de eerste aflevering in een nieuwe serie over Zwolle in de jaren zestig die door Jan van de Wetering wordt opgestart. Daarin stelt hij zich de vraag: ‘Wat gebeurde er – bezien met de wijsheid van nu – in de jaren zestig in Zwolle? Ja, juist in Zwolle, die wat slaperige pro­vinciestad.’ Bezie al deze bijdragen nog aangevuld met boekbesprekingen en het Suikerzakje en het kan weer zonder overdrijving gesteld worden: het Zwols Historisch Tijdschrift, een veelzijdig blad!
Suikerhistorie Wim Huijsmans 2
Een Zwolse wereldreiziger Maria Hansen 4
Zwolle in 1960 Jan van de Wetering 16
De Roopoort Wim Huijsmans 19
Herman J. Oosterwijk (1886-1979), een weinig bekende Zwolse kunstschilder Rob Enthoven en Willem Oosterwijk 28
Overdracht redactiearchief Zwolse Courant Steven ten Veen 33

Zwolle heeft nu ook een woordenboek
Na Deventer en Kampen

Philomène Bloemhoff – de Bruijn 35 Boekbespreking 39 Mededelingen 40 Auteurs 42

Omslag: Het smalle deel van de Roopoort, richting Burgemeester van Roijen­singel, maart 2010. (Foto Jan van de Wetering)

Een Zwolse wereldreiziger

Maria Hansen
Johan Christiaan van Haersolte, 1809­1881. (Iconographisch Bureau)

J
ohan Christiaan van Haersolte (1809-1881) was een Zwolse jongen die op de jeugdige leeftijd van vijftien jaar een in de familie Van Haersolte ongebruikelijke beroepskeuze maakte: hij monsterde aan bij de marine. Waarschijnlijk was hij op het idee gebracht door zijn oom Wiete Hora Siccama, een ervaren scheepscommandant in dienst van de zeemacht. Tien jaar zeilde Johan over zee, eerst naar Afrika en Zuid-Amerika en over de Stille Zuidzee naar Oost-Indië, daarna werd hij enige jaren in de Middellandse Zee gesta­tioneerd. Tijdens de oorlog met België lag hij bij Antwerpen en de gevreesde invasie van de Engel­sen en de Fransen wachtte hij bij Den Helder af. Daarna ging hij nog enige maanden naar de Mid­dellandse Zee terug.1 Het leven op zee was voor Johan van Haersolte een hele nieuwe ervaring, maar na een paar maanden raakte hij gewend aan het ritme aan boord van een oorlogsschip. De aankomende marine-officieren in opleiding werden flink aan het werk gezet. Ze hielpen mee het schip netjes en zeewaardig te houden. Vooral na een storm kon de schade aanzienlijk zijn en deze werd noodge­dwongen zo snel mogelijk op open zee hersteld. In rustiger water of in de havens werd het schip schoon gekrabd en geverfd. De zeilschepen van de nationale vloot werden met regelmaat geïn­specteerd en zo nodig naar een dok gebracht, dat gaf aan de bemanning extra werk omdat het schip eerst onttakeld en na afloop weer helemaal opgetuigd moest worden. De jongens kregen aan boord ook theoretische lessen en legden exa­mens af. In Nederlands Oost-Indië slaagde Johan voor zijn examen als adelborst eerste klasse. Op aanraden van zijn oom hield hij minutieus een scheepsjournaal bij met gegevens over wind en temperatuur, snelheid en positie. Doordat menige collega ziek werd – cholera, pest en scheurbuik kwamen regelmatig voor – had Johan het vaak erg druk. In Oost-Indië werd de schaarste aan perso­neel nog nijpender door de vele jongens en man­nen die de binnenlanden ingestuurd werden en sneuvelden in de koloniale strijd. In Vlaanderen was het verlies aan manschappen minder groot, maar het oorlogsgeweld bulderde langs en op de Schelde; Johan was er pas een week toen het grote bombardement op Antwerpen in 1830 plaats vond. Op het Belgische land was het zo gevaarlijk dat hij in geen vijf maanden het schip kon verla­ten. Op de Noordzee bood de marine konvooi aan vissersschepen vanwege de dreigende houding van Engeland en Frankrijk en in de Middellandse Zee bood de marine konvooi aan handelsschepen omdat het daar door de oorlog tussen Turkije en Griekenland gevaarlijk was. Johan zeilde er kris kras van haven naar haven en hield ’s nachts bij toerbeurt de wacht. Zijn tweede reis naar de Middellandse Zee had tot doel de ambassadeur naar Griekenland te begeleiden, hetgeen Johan de unieke gelegenheid bood een audiëntie bij de Griekse koning mee te maken. Na deze reis zwaai­de hij als luitenant tweede klasse af.

Een in Oost-Indië door ziekte opgelopen doofheid wilde hij ‘aan de wal door meer deskun­digen op eene geschikte wijze’ laten behandelen. Er bleek weinig aan te verhelpen, hij bleef slecht­horend, volgens sommigen was hij zelfs stokdoof.2 Johan van Haersolte kwam naar Zwolle terug en hij maakte een geslaagde tweede carrière, dit keer in de politiek: hij werd burgemeester van Zwoller-kerspel, lid van de Provinciale Staten van Overijs­sel en lid van de Tweede Kamer. Op reis ging hij nog maar zelden. Hij verhuisde slechts één keer, van zijn ouderlijk huis aan de Melkmarkt naar de Koestraat waar hij sedert 1837 met zijn echtgenote Geertruid Agnes de Vos van Steenwijk woonde. Over Geertruid Agnes en over hun dochter Sophie publiceerde ik al eerder in dit tijdschrift.3 In 1880 verleende koning Willem III Johan eervol ontslag, hij werd geprezen in een plechtig gedicht en hij werd postuum door de Maatschappij tot Bevor­dering van Landwinning – waarvan hij voorzitter was geweest – vereerd met een gedenkteken op het Zwolse Diep.4

Het gezin aan de Melkmarkt
Johan van Haersolte werd op 9 juli 1809 te Zwolle geboren als zoon van Coenraad Willem Anthony baron van Haersolte tot Haerst en jonkvrouwe Louise Christine Egbertine Françoise Hora Sicca­ma. Hij was het derde van veertien kinderen en hij woonde met zijn ouders en zijn broers en zusters in een groot huis aan de Melkmarkt te Zwolle.5 In de zomermaanden vertoefde het gezin vaak bij hun (groot)ouders op het buitenhuis Den Doorn, vlak bij Zwolle gelegen, waar de kinderen konden ravotten in de grote tuinen en met een bootje het water op gingen. Grootvader Van Haersolte was zeer gesteld op het kleine volkje en ondersteunde het kinderrijke gezin van zijn enige zoon met financiële bijdragen.6 Dat was, na verminderde inkomsten tijdens de onzekere Napoleontische tijd, wel nodig. Toen ene heer Van Nalderen, bij­genaamd het Nekje, wenste: ‘dat uwe Kinderen op mogen groeijen als de Ceder op de Berg-Libanon’, antwoordde Johans vader gevat: ‘ik niet want dan moet ik nieuwe bedden laten maken’.7 Maar Coenraad van Haersolte was desondanks een van de rijkste inwoners van Zwolle, zeker na de dood van zijn vader in 1820. Het ontbrak zijn kinde­ren aan niets, als zorgzame ouder gaf hij hen een opvoeding die paste bij hun stand.
Aan boord miste Johan de huiselijke gezellig­heid, vooral op feestelijke dagen. ‘Onbegrijpelijk is de lust die ik heb deze dag te huis te zijn ten einde de verjaring van Antje’s geboorte mede te vieren. Hiervan echter verstoken zijnde ben ik genoodzaakt hetzelve in mijn eenzaamheid te doen en Ulieden benevens Antje met dezelve per pen te feliciteren’. Hij probeerde zijn gelukwensen zo te versturen dat ze Zwolle op tijd bereikten. Vanaf de andere kant van de aardbol feliciteerde Johan zijn vader en zijn moeder met hun ver­jaardagen en dronk hij een glaasje port op hun gezondheid. De verjaardagen van zijn jongere broers en zusters zaten minder vast in zijn geheu­gen, ‘den 20sten is immers die van Lize? buiten die zijn er geloof ik nog 3 jarig in October, maar de datums ben ik vergeten’, schreef hij openhartig.
In Zwolle werkten zijn zusjes aan Johans welzijn. Lize maakte voor hem een tafelkleed en Antje zorgde voor ingelijste tekeningen. De meisjes zoomden zijn dassen, voorzagen zijn zakdoeken van een monogram en breiden zijn sokken. Als tegenprestatie kopieerde Johan ‘een twintigtal romances, met accompagment van Guitaar’. De beurs waar Betje veel werk aan had gehad vond Johan allerliefst. De meegegeven bouillonkoek­jes bleken een succes, het was een middel om scheurbuik te voorkomen. In de Stille Zuidzee sloeg de ziekte toe en Johan schreef naar huis: ‘de Chirurgijn Majoor er achter gekomen zijnde dat ik – nadat de kakkerlakken de helft hadden opge­geten – nog eenige bouillon koekjes had, vroeg mij om dezelven om ze aan de voornaamste of zwaarste zieken te kunnen geven, daar het toch op zijn langst slechts een dag of vier meer duren
Titelblad van een scheepsjournaal dat Johan Chr. van Haer­solte minutieus bijhield: ‘Aanteekeningen gehou­den aan boord Z.M. Fregat Maria Reigers-bergen onder komman­do van den kapitein ter Zee F. Coertzen, op eene Reis uit de Nederlan­den, langs de kust van Guinea, die van Zuid Amerika rond Kaap Hoorn en vervolgens door den Stillen Oceaan naar de Nederlandsche bezittingen in Oost Indië 1824 à 1826.’ (FA Van Haersolte, HCO)

kon tot wij verversing bekomen konden en ik nog geen teekenen van Schoorbuik vertoonde. Op 2 der zieken heeft mijn afstand de beste uitwerking gehad en ik ben gelukkig de geheele reis nog niet ziek geweest’.
Door een ongesteldheid van zijn moeder ont­ving Johan een tijd lang geen brieven. Onwetend dat het door zwangerschap werd veroorzaakt, verzocht Johan dat mocht het weer gebeuren een van de broers of zusters moest schrijven, ‘dat heb ik vrij wat liever als in het geheel geen tijding’. Blij en verrast vernam hij ‘de gelukkige vermeerdering der Famille’. Uit het schrijven van Lize maakte hij op dat ze buitengewoon in haar schik was met het broertje, dat ze naar hartelust kon kussen en ‘lik­ken’. Ook de komst van een nieuw zusje hoorde Johan pas na de geboorte toen een kennis hem schreef dat de bevalling goed was verlopen en dat ‘alle famille in Zwol wel was’.
Johan had begrijpelijker wijze met zijn oudste broers en zusters het meeste contact, voor de klein­tjes toonde hij evenwel belangstelling en moedigde hen aan goed hun best te doen. ‘Lieve Daantje en Betje!’ – schreef Johan – ‘Gij moet niet denken dat ik u vergeten heb, ten bewijze van dit zal ik u een klein briefje schrijven.’ Hij had gehoord dat ‘gijlie­den zoo zoet zijt en gij zoo goed begint te lezen, als dit zoo is zal ik niet mankeeren u een klein present­je mede te brengen. Vergeet niet Agaat en Sanna te zoenen en zij, als zij goed leeren, ik hen ook eens schrijven zal.’ Hij vroeg zijn zusjes ‘de correspon­dentie helpen onderhouden, opdat ik arme sukkel geen zes weken zonder tijding blijve.’ Van Lize ont­ving hij, bij uitzondering, een goede brief en Johan vreesde dat in dit tempo ‘de 3 kwaterns van Lijs’ nog in geen twee jaar vol zouden zijn. Het meisje verwachtte wel antwoord van haar grote broer. ‘Nu moet ik Lijs ook nog eenige woorden schrijven, anders is zij boos’, besloot Johan een brief aan zijn ouders. Zijn antwoord bleef evenwel uit en hij her­innerde zijn zusje ‘aan Van Alphen “geduld, is zulk een schoone zaak”.’
Met zijn ouders deelde Johan de zorgen voor zijn broers Willem en Daan. Willem gaf gedu­rig aanleiding tot onaangenaamheden en met leedvermaak hoorde Johan dat Willem in Leiden geplaagd werd. Ze konden iemand daar ‘nog al tam krijgen’, had hij van een collega gehoord en dat zou hem makker maken. Groot was Johans verbazing toen hij hoorde dat Willem in hun nichtje Jeanette zijn toekomstige echtgenote zag, ‘ik had nooit gedacht dat Willem er een gevonden zoude hebben naar zijn keus. Ik geloof dat zij juist het tegenovergestelde zijn: Willem ongepolijst en ruw. Nicht daarentegen scheen mij eene zeer fijne of liever delecate opvoeding genoten te heb­ben, die zij mijns inziens zeer ten nutte gebruikte; daarbij is zij geloof ik bedaard. Heb ik dit regt? of niet?’ Enige jaren later trouwde Jeanette met een ander en Willem bleef vrijgezel.
Daan moest kiezen of hij ‘zeeman of landkrap’ wilde worden. Johan raadde hem af bij de marine te gaan zonder ambitie voor het vak te voelen, want dan ging het nooit goed. Hun vader bezorgde de jongen een plaats in de cavalerie bij Eindhoven. Ook daar bleef Daan problemen geven. Johan schreef Daan dat hij door moest zetten omdat ‘anders de zaak in de geboorte gesmoord’ zou wor­den. Daan gaf ook te veel geld uit en bleef ‘een rare seigneur’. Toen Johan hem na lange tijd ontmoette, herkende hij hem eerst niet, ‘de uniform, waar ik hem nog niet in gezien had, deed hier zeker veel toe’. Maar veel veranderd bleek Daan niet te zijn, de jongen was nog steeds veel te driftig. Johan meende dat zijn broer geluk had met zijn ‘sevère Kaptein’ die Daans financiën bestierde, de jongen onder de duim hield en hem vooral nooit gelijk gaf, ‘zoo het hem niet ten volste toe komt’. In de laatste maand van 1834 ontving Johan slecht nieuws over Daans gezondheid. ‘Met leedwezen heb ik uit de brief van Antje vernomen dat het met Daan minder gunstig was, als toen ik Zwolle verliet en, begreep dus dat Gijlieden welligt nog eenige dagen bij hem zoudt vertoeven’. Op 22 december schreef Johan: ‘Heden geene tijding van Antje gekregen hebbende, zoo maak ik daaruit op dat het met Daan niet slimmer is en, begrijp dus dat Gijlieden wel weder in Zwolle terug zult zijn of ten minsten spoedig komen.’ Maar Daan bleef ziek en overleed in Eindhoven op 30 december 1834.

Muziek

In het grote pand aan de Melkmarkt werd veel gemusiceerd. Zoals in alle huizen van goedge­situeerden was er natuurlijk een piano in huis, en muziek begeleidde Johan overal en altijd. Hij speelde fluit en kreeg les van ene Benedictus, hij probeerde op de citer te tokkelen en nam aan boord ook de gitaar onder handen. Het bespelen van dat instrument wilde Johan een tijdje probe­ren ‘om te zien of ik er progressen op maak; zoo niet dan leg ik ze onmiddelijk neer om geen tijd te verknoeijen en, mijn confraters aan boord, niet de geheele dag nutteloos met dat geknip lastig te vallen.’ Hij verzocht zijn vader aan Van Raai te schrijven om twee gitaren uit te zoeken ‘van ver­schillende middelbare qualiteit met schroeven en geene gewone sleutels zooals op de violen’, zodat hij kon kiezen. ‘Daar de meeste Guitaren in de hoge tonen valsch zijn, zoude ik gaarne hebben dat Papa hem goed op het hart drukte dat hij ze vooraf goed onderzocht, want dat ik anders de moeite maar heb om ze terug te zenden. Zoo ik hem zelf om die guitaren schrijf dan stuurt hij hetgeen hij kwijt wil zijn, en dan heb ik de last en de onkosten van het terugzenden, en als Papa hem schrijft zal hij hoop ik dit niet durven doen.’ Doordat het schip vroegtijdig vertrok schreef Johan haastig naar huis de aankoop te laten varen, hij zou proberen er onderweg een te kopen. Enige tijd later berichtte hij een geslaagde aankoop, de gitaar was goed van toon ‘maar, zonder mechanic, daar het een Italiaansch instrument is.’

Gezicht op het begin van de Melkmarkt omstreeks 1885. De familie Van Haersolte woonde in het derde pand van links, nu Grote Markt 12-13. Tegenwoordig is in dit pand een Mac Donalds gevestigd. (Collectie HCO)
Door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis van 1824­1826 gemaakte schets, Stille Zuidzee. (FA Van Haersolte, HCO) Fragment uit het scheepsjournaal van Johan Chr. van Haer­solte, 1824-1826. (FA Van Haersolte, HCO)

Op de schepen en aan de wal verzorgde Johan menige muziekavond, soms traden profes­sionele musici op en soms speelden de jongens zelf. Hij verzocht in zijn brieven om bladmuziek met ‘solo’s van 1 fluit’ en met duetten voor twee fluiten, voor fluit en viool en voor fluit en gitaar, speciaal het duet van La Dame Blanche. Het liefst had hij ouvertures van opera’s. Op de Molukken bracht hij menige vrolijke avond door met het spelen van ‘eenige duetten of eenig ander muziek’, de een speelde viool, clarinet of fluit, de ander zong zeer aardig en speelde gitaar of piano forte. Op verzoek van de resident gaf Johan een obligaat op de fluit; het was een serenade voor fluit, viool en gitaar, en het viel zeer in de smaak. Op Malta had hij ‘eenige Liefhebberij concerten aan de wal gehad welke tot 1 uur ’s nachts duurden.’ Zelfs bij ‘wilde menschen’ in de Stille Zuidzee hoorde Johan muziek. ‘Zij hebben namentlijk een grootte kinkhoren, hiervan is de bovenste punt afgeslepen en door de daardoor ontstane opening blazen zij en maken de verschillende tonen, door de hand op of van het gat te nemen. Als men zulk een geluid ’s nachts hoorde, zou men verschrikken, zulk een geluid maken zij er meede; het heeft veel van ’t gebrul eener leeuw.’ Beter beviel hem het gezang van een vijftal Tirolers, vermoedelijk een­zelfde groep die ook in Zwolle opgetreden had. De ‘harmonie was overheerlijk’, maar ‘zoo men hun per individu beoordeelt, zoo is het niet veel. Ook is het veel te eentoonnig om het een heele avond achtereenvolgend te horen.’ Johan waardeerde muziek steeds meer. Naar zijn eigen zeggen omdat hij ‘nu eigentlijk voor ’t eerst in de gelegendheid was om er van te profiteren.’ In z’n eentje spelen vond hij niet zo aardig, maar met meerdere men­sen musiceren en ook nog voor een belangstellend publiek beviel hem goed.

Ouderlijke hulp
Zonder de inzet van hun vader en diens sociale netwerk waren de carrières van Johan en zijn broers niet zo goed gelukt. Van nieuws over pro­moties en wijzigingen in de organisatie van de marine was Johans vader als een der eersten op de hoogte en hij bezorgde zijn zonen benoemin­gen en bevorderde overplaatsingen en promo­ties. Johans financiën verliepen via zijn vader, deze ontving Johans gage en betaalde daarvan aan Johan een jaarlijkse som van tweehonderd gulden, in de vorm van bankbiljetten, wissels of kredietbrieven. Soms was het onvoldoende en vroeg Johan: ‘Ik wilde gaarne weten wat Papa mij jaarlijks veroorloofd te trekken boven tractement’ waarna zijn vader hem weer uit de brand hielp.
Johans moeder zorgde voor volle manden, dozen en pakketten met levensmiddelen, kleding en linnengoed, papier, pennen en kaarsen. Johans kleding werd besteld bij ene Pass die de maten van Johan kende en zijn schoenen werden door schoenmaker Rijn geleverd. Johan was ontevre­den over de kwaliteit van de laatste. Het hem toe­gestuurde horloge was ook al niet goed, het liep achter en dat kwam waarschijnlijk doordat zijn broer Anton het verkeerd had ingesteld. Aan zijn vader, die lid was van meerdere leesgezelschappen en van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen,8 vroeg Johan zeekaarten en boeken. ‘Zoo de reis van den Heer Troost van het Leesgezelschap is, wilde ik verzoeken of Papa die voor mijne reke­ning wilde kopen.’ Ook ‘het 2de deel van de Dag­reizen van Baril-hal op de kusten van Z. Amerika’ dat door het leesgezelschap was verkocht, wilde Johan graag hebben en ‘indien er het Engelsche werk over het tuigen van schepen nog bij kan, dan verzoek ik dit ook.’ ‘Het volgende werk Géograp­hie etc. de Malte Bruin van de Gratificatie’ stond eveneens op zijn lijstje, maar hij verzocht zijn vader hierover eerst eens met de onderwijzer en publicist Jan Antonie Oostkamp of andere des­kundigen te spreken.

Belangstelling

Johan van Haersolte las serieuze boeken over geschiedenis en hij schreef over de leefwijzen en de gebruiken van vreemde volken. In Griekenland bezocht hij de koningsgraven in Mycene en kocht er antieke munten, op Malta bewonderde hij de graftombes van de Maltezer Ridders. Dat hij door het uitbreken van de pest weinig van Tripolis en Egypte zag, vond hij erg jammer. Hij waardeerde de natuur en een windstille warme nacht op zee gaf hem ‘eene onuitputbare stof tot beschouwing’. Van Jan Antonie Oostkamp, die onder andere over natuurkundige onderwerpen schreef,9 kreeg Johan een betoog cadeau dat handelde over de waarschijnlijkheid dat de maan en de planeten bewoond waren.
De oorlogssituaties waar Johan keer op keer mee in aanraking kwam, deden hem verzuchten: ‘Overal is er toch oorlog! Twist is overal bekend!’ Zelfs op een eilandje in de Stille Zuidzee. Hij schreef: ‘Deze bewoners van het eiland Nukahiwa zijn namentlijk verdeeld in 4 of 5 takken en voe­ren onderling oorlog. Diegenen die om de baai woonden, waar wij in geankerd lagen, hadden het te kwaad met het volk dat over de gebergten woonde, welke die baai omringden. Zij noemden die Tijpjes; als zij nu met varkens bij ons kwamen was hun geschreeuw: of tokkie, tokkie, dat is een bijl, of Pou Pou tijpie, Mattie, Mattie, dat beteek­ende kruid om Tijpjes te vermoorden’.

Verlof

Toen Johan bij Antwerpen en bij Den Helder voor anker lag probeerde hij regelmatig verlof voor een reis naar Zwolle te regelen. Maar de ene keer was de tijd te kort, de andere keer was de reis te duur, dan weer kon hij wegens gebrek aan collega’s niet gemist worden of werden alle verloven wegens de neemt niet weg dat ze mijn inziens goed zijn, daar het ligchaam onder dezelve continueel evapo­reert’. Hij vroeg zich af of het hulpmiddel om de ziekte uit te zweten in Zwolle al bekend was.

oorlogsomstandigheden ingetrokken. Hij schreef Baai met fraai berg-
zijn ouders: ‘Hoe gaarne ik ook in Zwolle bij u landschap, schets door
zoude willen zijn, zoo verlang ik echter in de tegen- Johan Chr. van Haer­
woordige omstandigheden geene non activiteit. solte, Stille Zuidzee.
Een verlof van 8 of 12 dagen zoude bijzonder aan­ (FA Van Haersolte,
genaam zijn, maar hier valt ook niet aan te denken.’ HCO)
Zelfs veertien dagen was ‘wat kort en kost evenwel
veel geld’. Johan en zijn broers deden hun best op
dezelfde dagen met verlof thuis te zijn en dat was
een onderneming die meestal mislukte. ‘Tegen dat
Mama nu berekent de famille compleet te huis is,
verzoek ik het mij te willen schrijven, om alsdan
ook te trachten verlof te krijgen’, deed Johan een
poging. Hij moest bij het ministerie een reden met
‘hooge noodzakelijkheid’ opgeven en die had hij
niet. Dat hij al heel lang niet thuis was geweest kon
de minister niet vermurwen. Ver van huis moest
hij zich tevreden stellen met ‘een glaasje holland­
sche wijn, bij het licht eener hollandsche waskaars,
rokende hollandsche tabak uit eene gekregen hol­
landsche pijp, snuivende nu en dan hollandsche
zinken snuif uit een in holland gekochte snuifdoos.’
Zo schiep hij de illusie toch een beetje thuis te zijn.
Den Doorn
Een verblijf op het buitenhuis Den Doorn, dat
aan de Vecht in de buurschap Haarst lag,10

lokte Johan zeer aan. Hij verheugde zich ‘met de
gedachten van in de nazomer buiten te zijn’. ‘Is
het water alles weg en zijn de weilanden al bruik­
baar?’, informeerde hij geïnteresseerd. Hij vroeg
hoe zijn vader van de beesten was afgekomen en
hoe de slacht was uitgevallen en wat de grasver­
pachtingen hadden opgeleverd. Hij wilde graag
weten wat Den Doorn aan vruchten opbracht en
hoe het met de vetwijderij van Antje ging. ‘Als
wij niet naar zee moeten, dan kom ik zeker voor
eenige dagen dit zomer op den Doorn’, beloofde
Johan zijn ouders maar hij moest zijn verlangen
naar een zomers buitenleven elf jaar opschorten,
pas na zijn zeemansleven kwam het er weer van.
De familie en vele vrienden brachten in de
zomermaanden veel tijd door op Den Doorn.
Alleen een naderende cholera-epidemie joeg de
familie – eigenaardig genoeg – terug naar de stad,
die toch een centrum van besmetting werd geacht
maar waar wel meer medische hulp te vinden was,
zoals Johan opmerkte. Er was ook meer stank dan
De havezate Den Doorn op het platteland want op het hoogtepunt van de
aan de Vecht te Haarst epidemie werden in de hele stad teertonnen in
in 1980. In de negen- brand gestoken, ook op de Melkmarkt, ter bestrij­
tiende eeuw was het huis aanzienlijk groter. ding van de ziekte. De rook benam de bewoners en de passanten de adem.11 Johan schreef dat hij
(Uit: De havezaten in Salland en hun bewo­ ‘een zoogenaamde anti-cholera gordel van ƒ 12.-’ had aangeschaft. Hij was van mening
ners) ‘dat er capitalen op gewonnen worden, maar dit

De natuurproducten van het landgoed had­den Johans praktische belangstelling en ze werden hem – toen hij bij Den Helder voor anker lag
– vaak en gul toegestuurd, hoewel zijn vader het sturen van zulke dingen gekheid vond. Maar als zijn moeder aanbood hem iets te sturen liet Johan de gelegenheid niet voorbij gaan. Hij accepteerde volgaarne ‘een paar tongen, en een potje bessen of flamboze geleij’. ‘Het zuur en de appelen welke ik ontvangen heb zijn overheerlijk, maar voor de hazenooten schijnt het geen best jaar geweest te zijn. De druiven zijn ook goed overgekomen. De Oranje bloeisem heb ik op brandewijn gezet. Enfin, alles was lekker en goed.’ Hij verzocht zijn zusjes ‘vruchten in makerij’ en hij dankte voor de ‘overheerlijk smakende gekonfijte Citroenen’. ‘Antje zal de kleintjes wel weer koppertjes voor mij laten plukken en wat roode genever voor mij willen maken!’ De ‘bischop’ was ‘perfect wel’. De zuurkool en de ingezouten snijbonen waren ‘delicieus’, ook smaakte de ‘Zwolsche Saucis de Boulogne’ uitstekend. De koek was een beetje vochtig geworden maar toch lekker. Zeer wel­kom was een mand met groenten want de jonge groenten waren schaars en duur. Meloenen en komkommers, ‘beide iets nieuws voor hier’, waren een weinig aangestoken maar hij hield zich aanbevolen voor groenten of vruchten die een reis van twee dagen konden verdragen. De inhoud van een volgende mand was beter, de komkommers en de bloemkolen waren mooi. Op zijn beurt ver­zamelde Johan meloen zaden in de hoop dat ‘de broeierij’ op Den Doorn doorging.

Tabak en wijn
Mannen rookten graag en veel en Johan deed zijn best zijn vader en broers te verrassen met bijzondere rookwaren zoals ‘Curacaosche Ciga­ren’ en ‘echte Woodwill Havana Cigaren’. Turkse tabak en Turkse pijpenkoppen werden in Zwolle afgeleverd en Johan was nieuwsgierig naar de reacties. ‘Hoe bevalt dan die pijp aan Papa? Rookt Papa er uit? De gekorven tabak is voor dezelve en de andere behoort niet gekorven te worden, die moet aan stukjes gebroken worden en dan (de stelen er uit zoekende) in de pijp stoppen’. Zijn moeder schreef dat Anton en Willem veel van de tabak hielden, ‘maar roken zij die uit dat lange kerse-bomen houten roer en amber mondstuk of uit Hollandsche Pijpen’, informeerde Johan. Voor broer Willem had hij een bijzondere aan­koop gedaan: ‘een waterpijp met 3 slangen en 2 pijpekoppen en de bijbehorende Turkse tabak en een barnsteenen of ambre mondstuk met eenige pijpekoppen.’ Het barnstenen mondstuk – onder­richtte hij – ‘is geen aangenaam roken daar men het op zijn Oostersch voor de mond moet houden en niet er in, daar het ook te dik voor is. Echter heeft het een groot voordeel, dat is dat men zon­der voor aansteking van het een of ander bang te zijn, men de pijp kan lenen om te roken, hetgeen hier ook het gebruik is. De tabak moet zeer voch­tig blijven en zeer los in de pijp gestopt worden.’

Steeds was er de onzekerheid of de waren op de plaats van bestemming arriveerden en of er geen water of een kakkerlak bijgekomen was of dat het schip niet aangekomen was. ‘Heeft Papa geen kisje cigaren gekregen van den heer van Heeckeren van Dasselaar op Overvelde bij Wijhe? Ik heb het reeds over de maand verzonden’, waar­schuwde Johan en meldde dat hij – op zijn beurt
– de pijp had ontvangen en dat vooral de sigaren van Schaepman uit Zwolle goed bevielen.
De familie werd door Johan goed voorzien van wijnen, hij verscheepte hele vaten en vele fles­sen naar huis. Bij de consul op Menorca, een van de Balearen, bestelde Johan een vat droge witte ‘Catelogne wijn’, op Malta ‘Marescino’ likeur en van Sicilië kwam ‘Marcella wijn’. ‘Alba Flora Wijn’, ‘Malaga Muscaat’, en ook ‘eenige differente muskaat wijnen op flesschen’ vonden hun weg naar de Melkmarkt. De wijn op fust werd door zijn vader afgetapt en verdeeld.

Uitwisseling van nieuwtjes
Zolang Johan ergens op de wereldzeeën zeilde, keek hij uit naar nieuws van thuis. Een gedetailleerde brief van zijn moeder was hem zeer aangenaam nadat hij ‘eene geruime tijd buiten Zwolsche tijding was geweest’. Hij informeerde naar de concerten

en bals in de stad. ‘Men spreekt hier van een Bal in Door Johan Chr. van
Zwolle waar alles in Nationale Kleeding geweest Haersolte tijdens zijn
zoude zijn, de dames namentlijk. Is dit waar of is zeereis van 1824-1826
het een paskwil?’ Hij stelde honderd-en-een vra­ gemaakte schets. (FA
gen: gaf Groebel nog les aan huis en bleef Baudet Van Haersolte, HCO)
stads-schoolmeester? Wie volgde Randa als kapel­
meester op en wie nam de plaats van Van Hobo­
ken bij de Wener Zangers in? Waarom werd de
Sociëteit van Mühlman verkocht?12 Wie betaalde
de herbouw van het dak van de dertien jaar eerder,
in 1815, afgebrande toren van de OLVrouwekerk?
En hoe was de weddenschap van Van Bommel
afgelopen? Hoe was het met de boedel van Queisen
gegaan? En wie waren de erfgenamen van jufrouw
Van Laer en welke mevrouw Eekhout was overle­
den? Was het de vrouw van ‘den Bankroetier’? De
oude Heer Van Voorst was dat dezelfde die ‘nu en
dan stapel was?’ En hoe was het met die twee broers
Van Hekeren afgelopen, die met die hark gevoch­
ten hadden? De problemen tussen de dominee en
zijn gemeente volgde Johan zo goed mogelijk en
concludeerde dat de Zwolse gemeente met schade
en schande wijzer was geworden en een betere
dominee had gekregen. ‘In wien zijn plaats is hij
gekomen?’ In plaats van de op 11 februari 1829
overleden dominee Wernardus Tineken? Helaas
zijn de brieven van zijn ouders – met de antwoor­
den op alle vragen – niet bewaard gebleven.

De torenbrand in de Peperbus, 12 januari 1815. (Uit: De Vries, Geschiedenis van Zwolle)
Door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis van 1824-1826 gemaakte schets van een Javaan. (FA Van Haer­solte, HCO)

Johan ploos de Haarlemmer Courant uit op
zoek naar berichten uit Zwolle. De dood van Cor­nelis Pannekoek, lid van de Raad van Zwolle, had

hij ‘zoo op ’t ogenblik uit de Courant vernomen’. Hij las dat dominee Jorissen ‘voor deszelfs beroep naar ’s Hage bedankt heeft’ en dat mevrouw Stibbe in de kraam lag. Al kreeg hij geen brieven van thuis, ‘zoo weet ik toch wel Zwolsch nieuws’, schreef hij en vertelde dat De Kof met kapitein De Werd uit Zwolle was uitgezeild en dat de schip­per aan boord op het punt stond te trouwen met een meid die bij Foreez, aan de Nieuwmarkt, gewoond had; ‘zij kende mij voort aan ’t gezicht’. Naast de brieven en de krant hoorde Johan ook Zwols nieuws van zijn oom Hora Siccama die hij soms in een haven van de Middellandse Zee trof. Maar het meeste nieuws uit Zwolle hoorde hij van zijn collega De Bruijn, die hij in vrijwel elke haven ontmoette. Deze De Bruijn was waarschijnlijk eveneens uit Zwolle afkomstig, de families Van Haersolte en De Bruijn waren bevriend.
Zijn ouders lazen in Johans brieven veel nieuws over zeevarende familie en stadgenoten. Neefje Tengnagel maakte het wel en neef Bouricius had zich ‘capitaal gedragen’ in het Sluische Gat. Van der Wijck ging de Marine verlaten, hij had gevraagd om bij de artillerie geplaatst te worden. ‘Hij heeft groot gelijk dat hij nu zijne carrière verandert. Evenwel had ik nooit (in zijn plaats) militair gebleven. Hij zal spoedig berouw hebben. Ik weet niet of de Ouden Heer het nog geheim wil houden en verzoek dus hiermede voorzichtig te zijn tot als het gedecideert is’, waarschuwde hij. Een andere keer schreef hij: ‘Mama rappeleert zich nog wel Thierrij die bij den Heer Goudoever aan huis was en doorging voor zeer ondeugend, voor zoover ik mij rapelleer. Deze is thans 2e Luitenant bij de Marine en is gedecoreerd.’ ‘De Vader van Prinsen’ – berichtte Johan – ‘welke bij Clignett aan huis geweest is, is dood, en zijne moeder is hertrouwd en woont tegenwoordig te Sourabaaij. Hier wonen twee Clignetts en, als ik het wel heb, zijn het neven van Mevrouw Clignett in Zwol.’
In Soerabaja deed zich een onverwachte ont­moeting voor: ‘Ik ging in een Societeit, denkende dat het een koffijhuis was, doch binnen komende kwam er een Heer naar mij toe die vroeg of hij mij introduceeren mocht – hieruit begreep ik dat het een Societeit was – waarop ik dit zeer vriendelijk aanbod aannam. Nauwelijks had ik mij neergezet of genoemden Heer vroeg of er geen Haersolte op de Maria Reigersbergen was, waarop ik hem ant­woordde dit zelf te zijn. De genoemde Heer heet Fix, Deurwaarder, gezworene exploteur, voorlezer en koster; hij zeide dat hij in het jaar 1814 bij ons ingekwartierd is geweest en dat alstoen het geheele huisgezin buiten logeerde; hij logeerde in de zoogenoemde Gouverneurs kamer; tegenover de kamer daar hij logeerde was eene groote kamer in derwelke een piano stond, onder de Piano stond een muziek kastje, waar onder anderen dat van Pompernikel in lag, welk stuk hij dikwijls speelde; hieruit zag ik dat hij waarheid sprak. Hij is een Groninger, speelt een zeer goede fluit en verschei­dene andere instrumenten.’

Natuurlijk berichtte Johan ook over de mis­lukkelingen in Oost-Indië: over neef De Groot die ‘mottig en mager’ was, over neef De Vaijnes van Brakell die berucht was, er liederlijk uitzag en niets uitvoerde en over een verre neef Van der Duin, een ‘dendi manqué’ en een ‘baantjes gast’.
In Batavia logeerde Johan bij een heer en mevrouw Thorbecke. De heer Thorbecke had in Oost-Indië zijn grootste rol gespeeld nadat diverse van zijn wissels in Holland waren gewei­gerd, ‘hij is dan ook reeds opgeroepen om zich te verantwoorden, doch met die verantwoording zou het zeer slim gesteld zijn’, zo werd verteld. De zaken van de heer Tengnagel waren al op een fail­lissement uitgelopen, zijn weduwe had de boedel geweigerd en moest van een klein pensioentje zien rond te komen.

Artikelen voor thuis

De familie van Johan maakte van de geboden gele­genheid gebruik buitenlandse waren aan te kopen. Voor de heren waren dat voornamelijk drank en rookwaren, de dames bestelden stoffen, sieraden en geurflesjes (rozen en jasmijn) en Johans moe­der wilde twee tapijten hebben uit Smirna. Vanuit de Middellandse Zee ontving de familie vijgen en olijven, verse Sultana’s en andere rozijnen. Zijn zusters kregen ‘Belletjes en Colliers’. Uit Texel verzond Johan twee vaatjes oesters ‘van differente soorten’ en hij was tevreden dat ze de familie goed hadden gesmaakt, ‘indien ze meer verlangt wor­den moet Papa maar schrijven’.

De kostbare flesjes rosenolie geurden al zon­der ze open te maken, als ze maar eventjes in de handen werden genomen. De familie rook even­wel niet veel en Johan onderwees: ‘De roze olie mag wel open gemaakt worden maar dan is het eene zeer digoutante lucht. Ik kan mij niet begrij­pen dat ze niet genoeg ruikt. Men kan er geen kamer mede parfumeren zonder ze open te doen, dat is zeker, maar in een werkdoosje of in de hand gaat dit wel. In de zon leggen dan zullen de flesjes spoedig leeg zijn’. In een volgende brief vervolgde hij: ‘Wat aan de rose olie ontbreekt weet ik niet, maar als er geen reuk aan is als het vloeibaar in ’t flesje is zonder hetzelve open te doen, dan is zij het bewaren niet waard, dan ben ik bedrogen’. Hij had een flesje tussen zijn linnengoed gelegd en de hele kast rook er naar. In Zwolle had men inmid­dels begrepen hoe de rozenolie het beste geurde zodat Johan tevreden vaststelde dat de rozenolie zeer naar zijn zin werd gebruikt. ‘Dat er nu reuk aan is en voortijds niet’ was hem een raadsel. Een ander product waar veel over gediscussieerd werd waren ‘Pastilles’. Johan struinde in Smirna
Door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis gemaakte schets van een Javaan. (FA Van Haersolte, HCO) Door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis gemaakte schets van een palmkust, Stille Zuidzee. (FA Van Haersolte, HCO)

vergeefs de bazar af op zoek naar snoeren ronde zwarte pastilles, men vertelde hem dat de pastilles door het dragen vanzelf zwart werden. Omdat hij zich niet meer herinnerde welke maat hij een vorige keer had gestuurd, pakte hij grote en kleine in, wat nog een kunst op zich was. ‘Ik heb zorg gedragen dat dezelve ongesuikert aan zullen komen en de Pastilles voor den Heer Spengler heb ik in een doosje apart gedaan, ten einde ze niet weer naar de tabak stinken. Ik zal eindelijk het inpakken wel leren’. Hij was nieuwsgierig te horen hoe ‘Mevrouw en Mijnheer Spengler’ de pastilles bevielen.
Speciaal voor de dames ontpopte Johan zich tot een kenner van zijde. In Smirna was ‘gewaterde zijde voor kleedjes’ in allerhande kleuren te koop. De lappen waren ongeveer van gelijke grootte en uit elk stuk konden twee japonnen gemaakt worden en hij gaf de maten bij benadering op. ‘Nu kan Mama zelfs opmaken of zulk een stuk genoeg is voor twee Japons, zoo niet dan verzoek ik, indien de zijde bevalt, het getal oude of nieuwe Ellen op te geven die er voor een kleedje nodig zijn. Men is niet verplicht een heel stuk te nemen’. Hij stuurde vijf kleurstaaltjes op, ‘zoo echter de kleuren niet bevallen, weet ik niet beter als de kleur die begeerd wordt op een stukje teken papier in een brief over de Post mij te doen geworden’. ‘Wat het wateren der zijde aangaat kan men niet op deze staaltjes rekenen, daar de meesten van het staal oud zijn en andere dikwijls door de vingers gegaan en smoezelig geworden zijn. Het eene stuk is meer en het andere minder gewatert.’ Voor Tengnagels moeder had Johan een stuk donker blauwe zijde gekocht. Mevrouw Tengnagel liet er een japon van maken die haar zeer goed beviel. Maar de zijde beviel mevrouw Van Haersolte niet en Johan begreep niet waarom.
Haar verzoek om porselein liep ook op een teleur­stelling uit, Johan schreef zijn moeder: ‘Nu eens over het Porcelijn. Hoe of iemand vertellen kan dat Smyrna het Porcelijn-land is weet ik niet, maar ik kan u verzekeren dat er geen porcelijn te krijgen is als met veel moeite en zonder merken. Al het aardewerk etc. wordt van Engeland alhier ingevoerd.’

Het rariteitenkabinet aan de Melkmarkt
Johan stuurde vele onbekende producten naar huis. In Zwolle werden sieraden van de inwoners van Polynesië, gemaakt van boontjes en botten, afgeleverd. De ‘nageldoosjes’ die van kruidnage­len waren gemaakt kwamen uit Oost-Indië. Hij zag er ook een prauw van kruidnagelen, ‘Papa zal zich nog wel dat prauwtje herinneren, dat wij bij den Procureur Schonk in den Haag gezien heb­ben, nu zoo maakt men ze hier ook. Ik heb een paar mandjes en een pennenkoker mede gebracht, maar geen prauw want daar moest men 30 of 40 ropijen voor afschuiven.’ Hij nam ‘extra mooie hoorns en schelpen’ mee en kocht een sprekende kakatoe. Voor zijn vader zette Johan een slang op jenever en een door hem gevangen haai zette hij op arak, van de ‘ruggestreng’ van de haai liet hij een wandelstok maken. Zo vulde het huis aan de Melkmarkt zich met buitenissigheden van over de hele wereld, waar bezoekers zich aan konden vergapen.
De collectie werd aangevuld met beschrijvin­gen en tekeningen. Johan beschreef een zeeleeuw als volgt: ‘Dit dier gelijkt veel op een zeehond, zijn buik is juist zooals die van eene grootte haai, maar zijn kop is juist zooals die van een leeuw. Hij heeft maar twee vinnen – zooals ik ze noem – hoewel zij meer gelijken op een arm zonder huid en met deze twee vinnen zwemt hij.’ Hij deed uitgebreid verslag van een stierengevecht dat hij in Spanje bijwoonde. Hij noteerde de samenstelling van het Egyptische leger, hij beschreef een audiëntie bij de Griekse koning en de veldslag bij Navarino op de Peloponnesos in 1827 en maakte nauwgezette positietekeningen van diverse havens.

Hoewel Johan de tekenlessen die bij zijn opvoeding hoorden weinig gewaardeerd had, pakte hij tot verbazing van zijn moeder op reis pen en penseel weer op, naar eigen zeggen geïn­spireerd door een collega. Op zijn tekeningen konden de Zwollenaren zien hoe een getatoueerde krijger uit Polynesië er uit zag en welke kleder­dracht men op Java en in Griekenland droeg. De rotsen van Dover en de palmeneilanden van de Stille Zuidzee tekende Johan natuurgetrouw uit. Soms stuurde hij schetsen naar zijn zus zodat zij ‘er wat fleur en geur’ aan kon geven.
De gehele collectie vormde een impressie van Johan van Haersolte’s verre reizen, die hij zorg­vuldig koesterde en voor het nageslacht bewaarde. De meegebrachte voorwerpen zijn niet meer te traceren, maar de overige herinneringen – de brieven, de reisverslagen en de tekeningen – zijn bewaard gebleven.
Noten

1. De informatie voor dit artikel is – tenzij anders aan­gegeven – afkomstig uit door Johan van Haersolte geschreven brieven en reisverslagen. Transcripties hiervan zijn uitgegeven als: M.L. Hansen, (ed.), Per­rokieten en papagayen, papaijers en pisangs. Een reis om de wereld 1824-1826, Overijsselse Handschriften 21, Epe 2007. M.L. Hansen, (ed.), Schouwspelen. Een reis naar de Middellandse Zee 1834, Overijsselse Handschriften 22, Epe 2007. M.L. Hansen, (ed.),
Het anker wordt geligt. Brieven vanuit de hele wereld van J.C. baron van Haersolte 1824-1834, Overijsselse Handschriften 23, Epe 2007
2.
HCO FA Van Haersolte (237.1), inv. nr. 199

3.
Zie: M.L. Hansen (ed.), Aller treffendst en stout. De huwelijksreis van J.C. baron van Haersolte naar Duitsland, Zwitserland en Italië in 1837, Overijsselse Handschriften 11, Epe 2002

M.L.
Hansen, ‘Een “redelyk zoet” meisje, Sophia Cornelia baronesse van Haersolte, 1838-1873’, in: Zwols Historisch Tijdschrift 19 (2002), 62-72

M.L.
Hansen, ‘Een hartelijk geliefde echtgenote en zorgdragende moeder. Geertruid Agnes barones

van Haersolte, 1813-1874’, in: Zwols Historisch Tijdschrift 24 (2007), 49-61
4.
HCO FA Van Haersolte (237.1), inv. nrs. 145, 146 en 155

5.
Nu Grote Markt 12-13

6.
M..L. Hansen (ed.), Bankroet. De ondergang van Jo­han Willem Simon van Haersolte, 1810, Overijsselse Handschriften 9, Epe 2001, brieven 35, 54 en 113

7.
HCO FA Van Haersolte (237.1), inv. nr. 199

8.
J. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. z.p. 1995, 237-238

9.
J.C. Streng, Zwols Biografisch Woordenboek. Een draagbaar mausoleum, Hilversum 2004, 190-191

10.
A.J. Gevers en A.J. Mensema, De havezaten in Sal­land en hun bewoners, Alphen aan de Rijn 1983, 421-429

11.
P.J. Lettinga, ‘Cholera in Zwolle’, in: Zwols Histo­risch Jaarboek, 1984, 42-69

12.
De reden van de verkoop is niet bekend maar in het pand waar sedert vele jaren sociëteit werd gehouden werd na de verkoop in 1828 de sociëteit De Harmo­nie gevestigd (W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle, Zwolle 1890/1973, 17)

Getatoueerde krijger uit Polynesië, geschetst door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis van 1824-1826. (FA Van Haersolte, HCO)

Zwolle in 1960

Jan van de Wetering

T
waalf jaar was ik, bij het prille begin van de jaren zestig. Een jongetje nog. Ik zou er later met enige regelmaat aan herin­nerd worden: ‘Jij bent dus opgegroeid in de jaren zestig.’ De roemruchte jaren zestig, is de achter­liggende boodschap. Ik kan het niet ontkennen. Op een of andere manier ben ik door die jaren getekend, want of je het wilt of niet, ieder mens is, hoe verschillend ook, een beetje een kind van zijn tijd. Maar wat wil dat zeggen? Nu het stof van die geschiedenis enigszins bezonken is, merk ik dat die jaren zestig bij mij, maar ook bij veel anderen, verschillende beelden oproepen. Een bevrijdende tijd, als je in termen van het doorbreken van traditie en taboes wilt denken. Maar op die leeftijd was ik mij van geen taboe of traditie bewust. Een desastreuze tijd, waarin de eerste stappen werden gezet naar de ongeremde ontplooiing van het ik, waarvan we nu – in mijn opinie – de wrange vruchten plukken. Maar ook dat besefte ik toen niet. Net zo min als ik een scherp beeld heb van de tijd waarin ik nu leef. Wij schrijven met reden onze geschiedenis het liefst achteraf.
En dat is wat ik hier en in de volgende afleveringen van het Zwols Historisch Tijdschrift wil doen. Wat gebeurde er – bezien met de wijsheid van nu – in jaren zestig in Zwolle? Ja juist in Zwolle, die wat slaperige provinciestad, en niet in Amsterdam, ‘waar het toen allemaal gebeurde’, zoals menigeen zegt. Mijn verwachting is dat de veranderingen hier trager gingen en met een minder fel gezicht. Wat was de tijdgeest, wat waren de gebeurtenissen die de stad en haar bewoners zouden veranderen? Een historisch onderzoek is het allerminst. En mijn waarnemingen zijn niet die van een soci­oloog, maar van een nieuwsgierige. Ik laat me meedrijven met het nieuws dat toen zes dagen per week aanspoelde op de bladzijden van de Zwolse krant. Of zoals die krant toen voluit heette de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant. Dit alles in de hoop dat er ooit een gezaghebbende studie naar deze ook voor Zwolle boeiende jaren zal worden gedaan.

De stad gaat op de schop
Zwolle had zichzelf aan het eind van de jaren vijf­tig wakker geschud, de stad moest mee in de vaart der volkeren. Industrie moest er komen en daar­mee werkgelegenheid en economische voorspoed. En als er toch een universiteit in het oosten van het land nodig was, waarom dan niet in Zwolle, de grootste stad van Overijssel en bovendien cen­traal gelegen. Tijd ook om de oude kleren waarin de stad zich hulde, te vervangen. De binnenstad, maar ook wijken als de Kamperpoort en Dieze vertoonden sleetse plekken. Krotten stonden er, waar je maar keek. Opruimen en er betere wonin­gen voor in de plaats zetten, was de boodschap. Zwolle was zich er goed van bewust dat het op 1 januari 1960 op de drempel van een nieuwe tijd stond.
Maar – en zien wij hier een typisch Zwols trekje?
– de noodzakelijke veranderingen gingen zo traag. Het was de centrale boodschap van de traditionele nieuwjaarswens van Thomasvaer en Pieternel op 1 januari. Ook in 1960 werd die weer op rijm uitgesproken tijdens een bijeen­komst in Odeon. De tekst was van Willem van der Veen (hij publiceert nog regelmatig in het Zwols Historisch Tijdschrift) en werd door twee Zwolse acteurs uitgesproken in Odeon. Thomas­vaer memoreert dat Zwolle een stad van allure wil worden. Den Haag wees Zwolle niet voor niets aan als ontwikkelingskern. Nu nog de daad bij het woord voeren zegt hij:

‘Een plan van de hoge Haagse heren
Om de industrie in Zwolle te stimuleren,
Let wel, het is maar een stimulans
Aan Zwolle de eer om te grijpen die kans.’
De krotopruiming gaat volgens Thomasvaer en Pieternel in een Zwols tempo. Het voor de finan­ciering van de sloop en wederopbouw opgerichte Krotopruimingsfonds dreigt in het vergeetboek te raken. Maar dat is schijn, want het fonds, dat de naam draagt van oud-burgemeester jhr. Strick van Linschoten, wordt in die eerste maanden van 1960 nieuw leven ingeblazen. Regelmatig verschij­nen advertenties in de krant waarin de Zwolse burgers wordt verzocht een financiële bijdrage te leveren. Blijkbaar was de schatkist van de stad niet goed genoeg gevuld.
In de nieuwjaarswens wordt ook gewaar­schuwd voor ongebreidelde bomenkap in Zwolle. Er zijn plannen voor de kap van bomen langs de Wezenlanden en in de Veerallee ging de bijl er al in. Thomasvaer zegt daarover:
‘Sinds zij daar cru met geweld zijn geveld,
Staat men over breedte en kaalheid versteld.’
Tijdens de nieuwjaarswens is al iets van de komende nieuwe tijdgeest in Zwolle zichtbaar, al was men zich dat niet bewust. Pieternel klaagt over de Zwolse jeugd en over ‘de nozemrel’ die zich het afgelopen jaar voordeed. Volgens Tho­masvaer loopt het zo’n vaart niet, alhoewel er blijkbaar klappen vielen:
‘Nou zeur dan niet over dat beetje sensatie,
Anders raak je bij ’t jongvolk uit de gratie;
En ook voor de politie was ’t een festijn.
Ze hoefden niet karig met klappen te zijn.’

Nozem

De lezers van de Zwolse krant maakten in 1955 voor het eerst kennis met het modewoord ‘nozem’. Op 31 augustus van dat jaar krijgen de lezers uitleg over wat nu precies een nozem is: ‘Iemand met peau de suède schoenen met hoge zolen voor het swingen, met opgevulde schouders in de jasjes, met zwarte dassen en met veel ringen aan de pinken.’ Eind jaren vijftig, begin jaren zestig moet het woord voor de modale Zwol­lenaar een negatieve bijklank hebben gehad. Met regelmaat bericht de krant over rellen met nozems in binnen- en buitenland. De politie moet eraan te pas komen om ze in toom te houden. Maar afgezien van het in de nieuwjaarswens vermelde incident in1959 blijft in Zwolle alles nog bij het oude. Wel noemen zes scholieren van het Christe­lijk Lyceum en van de Handelsschool zich Zwolse ‘nozems’, tijdens een inzamelingsactie voor een diaconessenziekenhuis in Suriname. De aanha­lingstekens zijn een knipoog van de Zwolse krant: de lezers moesten vooral niet denken dat het hier om echte nozems ging.

Na nieuwjaarsdag 1960 ging het leven in Zwolle met nieuw elan van start. Een elan dat onder woorden werd gebracht door een nieuwe bur­gemeester. Jhr. Strick van Linschoten was op 1 januari met pensioen gegaan en werd op 28 janu­ari opgevolgd door J.A.F. Roelen, daarvoor bur­gemeester van Delfzijl. Bij zijn installatie liet zijn ambitie niets aan duidelijkheid te wensen over:
‘De fase van belangrijke en noodzakelijke industriële expansie waarin ons land na de oorlog is geraakt, kan Zwolle niet alleen niet onberoerd laten, nee, wanneer er één stad is, die gezien zijn vele mogelijkheden een nationale plicht heeft om deze mogelijkheden gul ter beschikking te stel­len, is het ongetwijfeld Zwolle. Een stad, met alle voordelen van een stedelijk milieu ten aanzien van traditie, cultuur en sociaal leven, maar gelukkig zonder het beklemmende van de mierenhoop van de “grootstad”. Een stad die als het ware gereed ligt om het onvermijdelijk openbarsten van de overbevolkte Randstad Holland op te vangen.’
De Zwollenaren konden hun borst nat maken, want één ding was duidelijk: Zwolle ging op de schop.

De Roopoort

D
e Roopoort vormt de verbinding tussen de Burgemeester van Roijensingel en de Parkstraat. Vanaf de singel is de weg alleen maar toegankelijk voor fietsers en voetgan­gers. Onlangs werd een aantal nieuwe woningen opgeleverd aan de Roopoort. Een van de eigena­ren vroeg zich af hoe de Roopoort aan zijn naam gekomen was. Daar wordt in dit artikel nader op ingegaan. De geschiedenis van de Roopoort gaat zeker drie en een halve eeuw in de tijd terug.

Buitenwonen

Op de kaart van Joan Blaeu, die uit circa 1650 dateert, zien we ter hoogte van het bolwerk De Suikerberg (waar nu de Potgietersingel ligt), aan de overkant van de stadsgracht een weggetje lopen. Dit weggetje begint op het punt waar de singel met een dubbele rij bomen beplant is. Het weggetje loopt vanaf de stadsgracht haaks naar links en vervolgens naar rechts. Het volgt daarmee exact de huidige loop van de Roopoort en de Wes­terstraat. Deze namen waren uiteraard destijds nog niet bekend.
Het gebied rond dit weggetje was nog onbe­bouwd. Om de stad lagen uitgestrekte landerijen. Blaeu heeft dat aangegeven door hier en daar een koe in te tekenen. In de achttiende eeuw veran­derde de situatie. De binnenstad raakte vol. In de voorsteden voor de Diezerpoort (Nieuwstad), voor de Kamperpoort en voor de Sassenpoort
Wim Huijsmans

De Roopoort met rechts drie nieuwe huizen, maart 2010. (Foto Jan van de Wetering)

(Assendorp) vond toen de meeste nieuwbouw plaats. Omdat er geen vaste oeververbinding was vanuit de Luttekestraat naar de (huidige) Burge­meester van Roijensingel, bleef bebouwing aan deze zijde van de stad aanvankelijk achterwege. Komende vanuit de Luttekestraat kon je de stads­gracht alleen maar oversteken met een pontje, het zogeheten Luttekeveer.

Aardse paradijzen

In de achttiende eeuw woonden welgestelde families ’s winters in de stad en zomers op hun buiten. Rond Zwolle stonden tal van havezaten en buitenplaatsen. In de Kamperstraat, de Koestraat en de Bloemendalstraat bezaten veel adellijke en vermogende families een stadshuis dat in het voorjaar verlaten werd. Met het personeel vertrok men in april om pas in het najaar terug te keren. In de zomer genoot men van het landleven en van de natuur. In de vaak prachtig aangelegde tuinen ontving men gasten in prieel of tuinhuis om van gedachten te wisselen over politieke onderwerpen of gezellig bij te praten. Uitgebreide wandelin­gen werden gemaakt en men genoot van de onge­repte natuur. Vaak bleven de gasten ook enkele dagen logeren. Zo ook bij Rhijnvis Feith, die zodra het weer in het voorjaar het toeliet, op Boschwijk (aan de weg naar Heino) verbleef. Het werd hem soms wel eens te druk met al die gasten, want hij had zelf ook een groot gezin. Feith en zijn vrouw hadden namelijk negen kinderen. En zo groot was Boschwijk nu ook weer niet. Aan dezelfde weg naar Heino, op de hoek van de toenmalige Water-steeg (nu Kuyerhuislaan), lag ook het buitentje Landwijk van de familie Gelderman, dat omschre­ven werd als een ‘aardsch paradijs’.1
De gegoede burgerij in de stad probeerde het leven van de rijken na te volgen. Zij hadden meest­al ook een aanzienlijk huis in een van belangrijkste straten van de stad, maar niet het vermogen om een tweede huis op het platteland te kopen. Het lag wel binnen hun financiële mogelijkheden om buiten de stadsgrachten ergens een stukje grond te kopen. Daar werd dan een tuin van gemaakt en een tuinhuisje neergezet.
Dit fenomeen deed zich in heel Nederland voor. Rond de steden lagen vele tuinen en lustho­ven met idyllische namen. Weg van de drukte en de zomerse benauwdheid van de grote stad was het in de lusthoven heerlijk toeven. De zinnen werden geprikkeld door kleurrijke en welriekende bloemen. Het gezang van de vogels was er beto­verend. Vele dichters hebben de lusthof beschre­ven zoals Hildebrand (N. Beets) in zijn Camera Obscura. In het verhaal over de familie Stastok zit Hildebrand in een prieel te lezen en praat hij over vroeger. Willem Bilderdijk bezong de lusthof op lyrische wijze in het volgende gedichtje:
‘In dien lusthof bloeit de vreugd
in omarming van de deugd,
strooit heur zilvren bloesembladen
op met thijm gevloerde paden,
waasemt heil en wellust uit.’

Lust in de hof
In het gebied, dat zich globaal uitstrekte tussen de huidige Van Karnebeekstraat en de Willemsvaart, kochten vermogende burgers aan het begin van de achttiende eeuw een stukje grond en lieten daar een tuinhuisje opzetten. Zat men goed in de slappe was, dan nam men een tuinman in de arm om er een mooie tuin aan te leggen met een tuinhuisje. Evenals de zeer rijke families, die het genot op hun buitenplaatsen zochten, beleefde de gegoede burgerij plezier in hun eigen lusthof, die op loopafstand van hun woning gelegen was. Ook zij ontvingen daar vrienden en gasten. Er werd over alledaagse zaken gesproken of over actuele politieke onderwerpen. Er werd een pijpje gerookt en een glas wijn gedronken. Aan het eind van de dag wandelde men dan – al dan niet vast ter been
– weer naar huis om de nacht binnen de poorten van de stad door te brengen. Als de poort gesloten was, kwam men er niet meer in, behalve tegen betaling.
Het tuinhuis of de hof was voor jonge men­sen een aangename plek om elkaar beter te leren kennen. De romantiek vierde er hoogtij. In de beslotenheid van de hof werden aardige en lieve woordjes gewisseld, die uiteindelijk konden leiden tot een echtelijke verbintenis. Het tuinhuis was ook de plek waar Willem la Clé de herenliefde bedreef. Rond 1780 had hij een hof met een tuin­huisje buiten de Diezerpoort waar tegen de avond jonge heren niet alleen voor een glas wijn en een pijpje tabak werden uitgenodigd. Hij werd voor zijn wellustige en ‘infame’ handelingen zwaar gestraft.2

Vereniging van eigenaren
Rond 1750 bezat een aantal burgers van Zwolle enkele hoven en landerijen in het Klein Wezen-land, die te bereiken waren via een kleine poort. Dat poortje stond aan de ingang van een weggetje, dat later de naam kreeg van Roopoort omdat die kleine poort waarschijnlijk uit rode baksteen was opgebouwd en bedekt met rode dakpannen. Ook de levering van rode verf in latere tijd geeft wel aan dat de poort rood van kleur was. Dit poortje – het was van geringe omvang – werd in 1722 voor het eerst genoemd. Uit 1751 is een document bewaard gebleven waaruit blijkt dat de poort hoognodig gerepareerd moest worden. Het luidt aldus:
‘Vermids de poorte voor de gang na [= naar] de Hoven en Landen in de Kirmerije agter de Gelderse Toren zederd enige tijd vervallen en ein­delijk geheel is weg geraakt, en zulks tot merklijk nadeel en onvrijheid van die Hoven en Landen is strekkende; zo hebben de geinteresseerdens geresolveerd [= besloten] daar ter plaats wederom een nieuw poorte te doen zetten, verbindende zig jeder zijn aandeel daar toe te betalen volgens de aaloude usantie [= gewoonte] zo ras dezelve zal wezen gemaakt, en hebben tot het bezorgen [= zorgen dat het ook gebeurt] van dien verzogt de mede geinteresseerde de Heer D.H. Rietberg. In kennisse van waarheid hebben de geinteres­seerdens deze getekend. Zwolle, 3 junii 1751.’ Dan volgen de namen van Derk Hermen Rietberg, Geertruid Roijer, Henrik Hakvoord, J. Dumpel, E. van Muijden, Ida Weijenberg en J. van Hattum.3
Er was dus sprake van een soort vereniging van eigenaren, die hun bezit in de Kirmerije voor derden hadden afgesloten met een poort. Via deze poort, gelegen aan de singel, kon men de hoven en landen bereiken. Met de Kirmerije, ook wel Kiri­werie genaamd, werd het gebied aangeduid tussen de stadssingel en waar nu ongeveer het station ligt. Aan het eind van de achttiende eeuw kwam een groot deel van dit gebied in het bezit van het

Hervormd Weeshuis en kreeg het de naam Klein Detail uit de platte-
Wezenland. Met het Groot Wezenland werd het grond van ‘Swolla’ van
eigendom van het weeshuis aan de oostzijde van Joan Blaeu, circa 1650.
de stad aangeduid. De Kruidtoren stond aan het Het weggetje waar
eind van de Luttekestraat aan de stadsgracht. tegenwoordig de Roo-
De poort was aan vervanging toe en de gezamen­ poort loopt is omcirkeld.
lijke eigenaren beloofden plechtig dat ieder zijn (Collectie HCO)
deel zou betalen. Rietberg was degene van de
‘geinteresseerdens’, die erop zou toezien dat het
werk werd uitgevoerd en bij wie de rekeningen
konden worden ingediend. Van de ondertekena­
ren behoorden er drie tot families die op bestuur­
lijk gebied in Zwolle de lakens uitdeelden en zeer
goed bij kas waren (Roijer, Van Muijden of Mui­
den, en Rietberg). De overige vier waren ook niet
onbemiddeld. Van Hattum was advocaat en de
vader van Burchard Joan van Hattum, de schrijver
van Geschiedenissen der stad Zwolle, 1767-1775,
en mevrouw Weijenberg bezat twee panden aan
de Grote Markt (waar nu de Harmonie staat).
Van de ‘geinteresseerdens’ van de Roopoort
is een aantal archiefstukken bewaard gebleven. In
1767 werden zij opnieuw opgeroepen voor een
gezamenlijke vergadering op het Refter aan het
Bethlehems Kerkplein. Andermaal was het hoog­
nodig dat de ‘poort weder wierde hersteld en voor
vorder verval bevrijd, opdat niet geheel weg rake,

Rekening van J. Gijswijt voor in het jaar 1800 geleverde smidswaren, onder meer hengsels, krammen, nagels, platen en twintig dakpannen. Het opschrift luidt: ‘Per ord[r]e Mons(ieur) H. Engeler voor de erven Aan De Rode poorte voor de steeg in Het Weezenlant Deb[e]t aan
J. Gijswijt.’ De rekening is voldaan in februari 1801. (Collectie HCO)

tot merkelijk nadeel en onvrijheid van de hoven en landen.’ Onder de opgeroepenen stonden nu ook de namen van P.T. Goltz en R. van Sons­beeck, beiden lid van het Zwolse stadsbestuur.
Het is jammer dat van dit gezelschap, dat de Roopoort in stand wilde houden, slechts weinig archiefstukken bewaard gebleven zijn. Het laatste stuk dateert uit 1828. Tussen de stukken zitten vele kwitanties voor onderhoud van de poort. Om de zoveel jaar moesten de hengsels worden vermaakt of werden er nieuwe grendels geleverd. Het aantal krammen, spijkers (‘nagels’) en boutjes werd op de rekeningen precies vermeld. De uitga­ve voor rode verf op een van kwitanties verklaart andermaal de naam van de poort. Voor het dak van de poort werden in 1800 twintig nieuwe pan­nen aangeschaft.4
Er is een ongedateerde rekening uit circa 1820 bewaard waarbij G.A. Engeler als gemachtigde van de belanghebbenden van de Roopoort optrad. Hij had in totaal een bedrag van negen gulden, zeven stuiver en acht penningen voorgeschoten. Dit bedrag werd hoofdelijk verdeeld. Ieder moest per hof of per stuk land – te bereiken via de Roo­poort – een bedrag van vijftien stuiver en tien penningen betalen. Met grote letters staat onder de rekening: bovenstaande voldaan.

Van hof naar stadsvilla
Rond 1850 veranderde de situatie drastisch. In 1819 was de Willemsvaart gegraven. Een nieuwe haven werd aangelegd nabij de Eekwal. Over de stadsgracht kwam rond 1845 een voetbrug te lig­gen, die de verbinding vormde tussen de Lutte­kestraat en het Klein Wezenland. Deze kleine brug werd in 1875 vervangen door een nieuw exem­plaar die we nu kennen als de Nieuwe Haven-brug. Rond 1860 werd Zwolle aangesloten op het spoorwegennet. In 1864 kwam de spoorbrug over de IJssel klaar en met de bouw van het station werd het gebied tussen het station en de stad een gewilde locatie om te bouwen. Het stadsbestuur was van mening dat de singels, zeker voor reizi­gers die per spoor de stad bezochten, een zekere voornaamheid’ moesten uitstralen. Vandaar dat langs het Klein Wezenland (nu Burgemeester van Roijensingel) uitsluitend stadsvilla’s en riante herenhuizen gebouwd mochten worden met grote tuinen. Dit ging ten koste van de vroegere hoven. De nieuwe huizen werden onder archi­tectuur gebouwd en waren bestemd voor rijke kooplieden, fabrikanten en hoge ambtenaren. Men woonde daar ‘op den hoogsten stand’. Het huis Klein Wezenland (Burgemeester van Roijen­singel) 5 is tussen 1875-1877 gebouwd voor mr.
L.J. Rietberg, kantonrechter. Deze familie had daar grond liggen. Onder

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2009, Aflevering 3

Door 2009, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Wim Huijsmans
(Collectie Wiegerinck-van Wiechen)

De poort van het voormalige Hervormd Weeshuis aan de Broerenstraat is in 1991 herplaatst als ingang van Praubstraat 23. Op de poort staan twee wezen afgebeeld in zandsteen: een meisje met griffeldoos en belletje en een jongen met hoed en col­lectebus. Daartussen de letter W van weeshuis en erboven het stadswapen. (Foto Jan van de Wetering)
Suikerhistorie

Stichting ‘de Werkplaats’ in Zwolle
Onze suikerzakjesrubriek levert respons op. De redactie kreeg een leuke vraag van Gerard en Anne-Margreet Wiegerinck-van Wiechen die afgebeeld suikerzakje bezitten en zich afvroegen hoe het onderschrift ‘Stichting de Werkplaats in Zwolle’ te rijmen valt met de afbeelding van het poortje van het Hervormd Weeshuis.
De ‘Stichting de Werkplaats Zwolle’ (SWZ) is op 20 maart 1955 in het leven geroepen, bedoeld om werk te verschaffen aan mindervalide arbeids­krachten. Het werk vond plaats in het Nederlands Hervormd Weeshuis in de Broerenstraat, dat leeg was komen te staan. In het begin van de jaren vijf­tig werden wezen niet langer meer geplaatst in het weeshuis maar bij particulieren ondergebracht, die daarvoor een vergoeding kregen.
In de nacht van 30 juni op 1 juli 1960 brandde het weeshuis gedeeltelijk af. Het werk van de SWZ kon daarna slechts voor een deel daar worden voortgezet, de overige werkzaamheden vonden op andere locaties plaats. Deze dislocatie leidde er toe dat er versneld behoefte ontstond aan nieuwe huisvesting. Nieuwbouw vond plaats aan de Ceintuurbaan, waar de SWZ in 1963 haar poorten opende. De naam SWZ is omstreeks die tijd gewij­zigd in WEZO (Werkvoorzieningschap Zwolle en Omgeving). Tegenwoordig is het een bedrijf voor sociale werkgelegenheid en is het gevestigd op industrieterrein De Hessenpoort.
Dit suikerzakje is dus circa vijftig jaar oud.

Redactioneel Inhoud

In dit nummer komt het verleden van Zwolle weer in een grote verscheidenheid aan bod.
Pater Kees Brakkee gaat in op de veelbewogen geschiedenis van de dominicanen in Zwolle. Het eerste Zwolse klooster van de ‘predikbroeders’ werd omstreeks 1465 gesticht. In 1580 werd de orde uit de stad verdreven. Rond 1900 keerden de dominicanen terug in de stad en betrokken zij het nieuwe klooster met de majestueuze kerk aan de Assendorperstraat.
Marten Sikkema is lid van de ‘Werkgroep Geschiedenis’ van de Stichting Welzijn Ouderen in Zwolle. Hij beschrijft de geschiedenis van ‘De Sprankel’, een school voor middelbaar sociaal en pedagogisch onderwijs. Er was in de jaren zestig van de twintigste eeuw een groeiende behoefte aan goed geschoolde inrichtingsopvoeders. De eerste oplei­ding daarvoor ging in Zwolle van start, destijds een unicum in Nederland.
Michael Klomp behandelt het ontstaan van twee ‘steenhuysen’; Werkeren dat eind veertiende eeuw werd gesticht en Kranenburg dat waarschijnlijk in de veertiende eeuw ontstond. Beide steenhuysen groei­den later uit tot buitenplaatsen.
Willem van der Veen haalt naar aanleiding van de plannen tot fusie van de Zwolse hockeyverenigin­gen ZMHC en Tempo ’41 herinneringen op aan de jaren veertig, toen door de verzuiling de kloof tussen beide clubs erg breed was.
Hans Werkman gaat naar aanleiding van de ten­toonstelling‘Diezerpoortbenik’ inhetHCOinopde roman‘Strooschippers’ vandeZwolseauteur J.K.van Eerbeek. De auteur kwam veel bij schippers aan de Die­zerkade en kende hun leefwereld van zeer nabij.
Annèt Bootsma-van Hulten herdenkt de 165e sterfdag van Jan ter Pelkwijk aan de hand van een niet eerder gepubliceerde brief uit 1927 van Willem Kloeke over deze pedagoog en voorvech­ter van onderwijs en armenzorg.
Suikerhistorie Wim Huijsmans 98
Zwolle en de dominicanen Kees Brakkee o.p. 100
De Sprankel (1967-1990) Marten Sikkema 112
‘Steenhuysen’ rond Zwolle: Werkeren en Kranenburg Michael Klomp 117
Hockeyfusie Hoe twee hockeyclubs van elkaar kunnen verschillen Willem van der Veen 123

‘Er waren eens twee schippers, die liepen ál de wereld af om een vrachtje’
J.K. van Eerbeek en zijn Zwolse roman
Strooschippers Hans Werkman 125

Herinneringen van Willem Kloeke aan Jan ter Pelkwijk
Annèt Bootsma – van Hulten 133
Auteurs 138
Omslag: Het Dominicusraam in de Dominicanen-kerk, Dominicus predikend voor een groepje men­sen. (Uit: Met het oog op de ramen van de Domini­canenkerk te Zwolle)

Zwolle en de dominicanen

Kees Brakkee o.p.
Predikbroeder, afge­beeld op de tweede koorbank aan de zuid-wand van het koor van de Dominicanenkerk aan de Assendor­perstraat. (Foto J.P. de Koning, collectie HCO)

I
n zijn Kroniek van Sint-Agnietenberg (Chroni­con Montis Sanctae Agnetis) schreef Thomas a Kempis bij het jaar 1465 de volgende zin: ‘Eodem anno inceptum est Novum Monasterium Ordinis Praedicatorum ex observantibus in Zwol-lis.’ (In hetzelfde jaar werd begonnen met het nieuwe klooster van de orde der predikers uit de observanten in Zwolle).1 Thomas was toen sup­prior en de kroniekschrijver van het klooster op de Agnietenberg. Wat was die orde van de predi­kers waar Thomas op doelde?

De orde van de predikers
In middeleeuwse geschriften zal men het woord ‘dominicaan’ niet gauw tegenkomen. Dat is niet vreemd. Dominicanen zijn in strikte zin geen vol­gelingen van de grondlegger Dominicus, die nooit de bedoeling heeft gehad om van zijn medewer­kers navolgers te maken. Kort en krachtig gezegd: Dominicus had een groep mannen om zich heen verzameld in een soort vereniging, een orde, met het doel om verantwoord te preken.2 Daarom is er sprake van ‘predikbroeders’, ‘predicaren’ en het daaruit verbasterde woord ‘predikheren’. Verder horen en lezen we over ‘Bonte Papen’, een verwij­zing naar de officiële kledij, die bestaat uit een wit habijt met zwarte mantel. In het Engels heten zij ‘Blackfriars’ en in het Frans ‘Les Jacobins’, naar hun klooster in Parijs dat was toegewijd aan de heilige Jacobus de Meerdere. In Leeuwarden vindt men zo nog een Jacobijnerkerkhof.3
De orde van de predikbroeders werd gesticht door de blonde Spanjaard Dominicus de Guz­man.4 Hij was de zoon van een kleine landedel­man en hij werd omstreeks 1170 geboren in Cale­ruega, een plaatsje ten noorden van het huidige Madrid in het toenmalige koninkrijk Castilië. Dominicus werd priester en belandde als regulier kanunnik bij Diego, toentertijd bisschop van Osma. Hij werd de supprior van diens kathedraal-kapittel.
Koning Alfons VIII van Castilië droeg Diego op in het noorden (Denemarken?) een toekom­stige bruid voor de kroonprins te zoeken. Diego nam zijn supprior mee en op de tocht naar het noorden stuitte het gezelschap in Zuid-Frankrijk op twee ketterse bewegingen: die van de Walden-zen en die van de Katharen of Albigenzen. Jorda­nus van Saksen, de eerste opvolger van Dominicus als hoofd van de orde, beschreef in fraai Latijn het volgende voorval. Diego, Dominicus en hun gevolg overnachtten eens in een herberg te Tou­louse. De waard was een Kathaar. Dominicus ging in gesprek met de man; zij discussieerden de hele nacht met elkaar en tenslotte kon de ketter geen weerstand meer bieden aan de wijsheid en de geestkracht van Dominicus. Een andere biograaf schreef over die gebeurtenis: ‘Toen het morgen­licht aanbrak, daagde ook het licht van het ware geloof in de ketterse waard.’5

Deze ervaring heeft wellicht bij Dominicus de idee wakker gemaakt om door verantwoorde prediking het zielenheil van zijn medemensen veilig te stellen. Hij verzamelde een groep man­nen en vrouwen om zich heen die dit ideaal deel­den. Paus Honorius III vaardigde in 1216 een bul uit waarbij de nieuwe orde werd goedgekeurd. Het eerste klooster voor zestien medebroeders, ondergebracht in een woonhuis, stond in Tou­louse.
De orde breidde zich zeer snel uit. In 1256 gaf Humbertus van Romans, de magister-generaal van de orde, koning Lodewijk IX van Frankrijk de verzekering dat deze kon rekenen op 30.000 missen van de zijde van de orde, drie van elke priester tijdens Lodewijks leven en drie na diens dood. Hetgeen er op neer kwam dat de orde toen al 5.000 priesters telde, nog afgezien van de leken­broeders en de fraters in opleiding. Men schat het totaal aantal ordeleden op 9800.6 Een groei van 16 naar bijna 10.000 in veertig jaar.
In 1232 verschenen de eerste predikbroeders in Utrecht.7 Die kloosterstichting gebeurde vanuit Keulen. De orde voegde al heel vroeg groepen van haar kloosters bijeen in zogenoemde ‘provincies’. Aan het hoofd daarvan stond, en staat nog steeds, een ‘provinciaal’, allesbehalve een wereldvreemde plattelander, want predikbroeders horen thuis in een stad.
Kaart van Zwolle door Jacob van Deventer, ca. 1565. Duidelijk valt hierop het klooster van de dominicanen of predikheren te zien. (Uit: De Broerenkerk te Zwolle) Eind zeventiende-eeuwse impressie van het dominicanenkloos­tercomplex, zoals dat er rond 1550 uitgezien moet hebben. Waar­schijnlijk gebaseerd op oude stadsplattegron­den. Toegeschreven aan Jacobus Stellingwerf. (Stedelijk Museum Zwolle)

De meeste kloosters binnen het huidige Nederlandse grondgebied behoorden aanvanke­lijk tot de provincie Teutonia. Vanaf 1303 hoor­den zij bij een nieuwe provincie, die van Saksen (Saxonia).8
De vraag doet zich voor, waarom Thomas van Kempen in zijn aan het begin van dit artikel aan­gehaalde kroniek, die gaat over het wel en wee van het klooster op de Sint-Agnietenberg, bij het jaar 1465 ineens de stichting van een predikbroeder­klooster vermeldde. Die hoorde toch in die kro­niek niet thuis? De oplossing ligt in twee woorden die Thomas heeft toegevoegd: ‘ex observantibus’ (uit de observanten). Deze doorgewinterde Moderne Devoot was waarschijnlijk bijzonder geïnteresseerd in de komst van observanten, aan­hangers van het herstel van de oorspronkelijke kloostertucht, en was daar ook zeer blij mee.
Binnen de orde van de predikers was namelijk een beweging op gang gekomen om tot een stren­gere levenswijze te geraken.9 De pestepidemieën van rond het jaar 1350 hadden ook de kloosters gedecimeerd. Men had de ascetische gestrengheid terecht verzacht, maar men beging tevens de fout om veel te jonge kandidaten op te nemen om zo de kloosters weer te kunnen bevolken. Het gees­telijk peil daalde dientengevolge aanzienlijk. In oktober 1464 werden de kloosters die de strengere levenswijze waren toegedaan, verenigd in de zoge­noemde ‘Congregatio Hollandiae’, de Hollandse Congregatie. Die kloosters werden daardoor ont­trokken aan het gezag van de provincie waartoe zij behoorden. De naam duidt er al op dat de meeste van die kloosters in de Nederlanden lagen, maar zij telde conventen van Finland tot in Bretagne. In 1515 werd de Congregatie opgeheven en keerden de kloosters terug in de schoot van de eigen pro­vincie.

De stichting van het Broerenklooster in Zwolle
De predikbroeders kwamen dus nog geen jaar na de oprichting van die Hollandse Congregatie naar Zwolle.10 De stichting van het klooster was in feite een gevolg van een verzoek van die Congre­gatie aan paus Paulus II. Het verzoekschrift werd op 8 juni 1465 ingewilligd, maar Zwolle werd er niet met name in genoemd. Er is slechts sprake van ‘een plaats in het bisdom Utrecht’.
Hier doemt de vraag op, waarom de predik-broeders nu juist naar Zwolle kwamen. Afgezien van het feit dat de toenmalige Zwolse stadsbe­stuurders zeer gesteld waren op de komst van de broeders, speelt hier vermoedelijk nog iets anders mee. De bekende Franse historicus Jacques le Goff heeft via een uitgekiende rekenmethode kunnen aantonen dat de dominicanen in zijn land destijds vooral de grotere steden, met name de haven- en handelssteden, opzochten voor hun vestigingen. Aldus konden zij met hun preken een groter en meer ontwikkeld publiek bereiken.11 Wellicht werd deze zielzorgtactiek ook in de Nederlanden toegepast. Onder de vijftien middeleeuwse vesti­gingen die mijn medebroeder Pierre Wolfs in zijn boek over de middeleeuwse dominicanenkloos­ters in Nederland vermeldt, tel ik slechts twee klei­ne: het klooster te Winsum en dat van de Nieuwe Erve op Walcheren. Alle dertien andere kloosters zijn te vinden in steden als Utrecht, Rotterdam, Den Haag, Haarlem, Den Bosch, Nijmegen, enzovoort. In die reeks hoorde ook de Hanzestad Zwolle.12
Men begon hier nog in 1465 met de voorberei­dingen tot de bouw van een klooster. Daarmee werd de Zutphense dominicaan Engelbertus Messemaker belast. Hij werd de grondlegger en de eerste prior.13

De predikbroeders kochten grond aan buiten de toenmalige noordelijke stadsmuur. Eerst bij de voltooiing van de derde stadsuitleg omstreeks 1500 kwam het complex binnen de omwalling te liggen. Men schijnt niet eerder dan in de tweede helft van 1466 met de eigenlijke bouwactiviteiten te zijn begonnen. Er is enige gelijkenis met het Zutphense klooster, maar de kerken verschillen. Die van Zutphen heeft een basilicale vorm; dat wil dus zeggen langgerekt met een hoog middenschip, terwijl de Zwolse kloosterkerk een bakstenen hal­lenbouw is. Zij heeft een lange noordbeuk met koor en een kortere, smallere zijbeuk. Men begon met de bouw van het koor, maar pas in 1493 of daaromtrent was het werk aan de kerk voltooid. Zij bezat oorspronkelijk een dakruiter met één of meer klokken. Het gewelf werd omstreeks 1520 beschilderd, maar door de protestanten later wit overgekalkt. In 1557 leverden de Zwolse orgel­bouwer Jorgen Slegel en zijn twee zonen Kornelis en Michiel op bestelling een orgel af voor de kerk.
Tegelijk met het koor werd ook begonnen met de kloostergebouwen, op klassieke wijze gesitu­eerd rond een rechthoekig pandhof. Zij omvat­ten een librije (bibliotheek), een kapittelhuis, een slaapzaal (dormter), een keuken, een refter (eetzaal), een gastenkamer, een huisje apart voor zieken, een proveniershuis en een bij het klooster gelegen brouwerij. Voor zover men heeft kun­nen nagaan, hadden de gebouwen een kelder, een begane grond, een verdieping en een zolder.
Ik voer hier opnieuw Le Goff ten tonele, omdat hij heeft opgemerkt dat stadsgrond in de Middeleeuwen duur was; dat de bedelorden zoals de dominicanen wegens hun grote aantal veel grond nodig hadden; dat zij daarom aan hoog­bouw moesten doen en in stenen huizen moesten wonen wegens het brandgevaar, maar, dat zij daarmee ook, ondanks hun armoedestreven, als vanzelf terechtkwamen aan de kant van de gegoe­de burgers, de enigen die zich de zeer dure stenen huizen konden veroorloven.14
Het staat niet vast wanneer de eerste dominicanen zich metterwoon in Zwolle vestigden. Dat moet eind 1467 of begin 1468 zijn geweest. Over het aantal bewoners van het klooster tussen 1468 en 1580 zijn wij slecht ingelicht. Ingrid Wormgoor schat in haar dissertatie over de kerkelijke instel­lingen in Zwolle het aantal paters tussen 1468 en 1480 op ongeveer dertig. Daar moet men dan een onbekend aantal lekenbroeders en proveniers bij­tellen. In 1569 waren er nog slechts elf bewoners.15

Een belangrijke taak van de kloosterlingen vormde uiteraard het bedienen van hun kerk. Naast het dagelijks koorgebed werden er missen gelezen, vaak voor overledenen. Er werden biech­ten afgenomen en vooral gepreekt: elke zondag en op feestdagen in de eigen kerk, maar ook in de omgeving. Bovendien was het klooster een huis waar werd gestudeerd en les werd gegeven. Niet voor niets waren klooster en kerk gesteld onder het patronage van Thomas van Aquino (ong. 1225–1274), de grote middeleeuwse theoloog, de roem van de orde. Thomas heeft het devies van de orde geijkt: ‘Contemplari et contemplata aliis tra­dere’ (Overdenken, beschouwen en hetgeen men heeft overwogen, aan anderen doorgeven).16
Het Zwolse klooster werd herhaaldelijk aange­wezen als opleidingshuis. De vraag is alleen of een dergelijke beslissing ook steeds werd verwezen­lijkt. Vermeld worden een studium in de filosofie en de logica. Ook horen we van een meester in de
H. Schrift, van lectoren, zeg docenten, van paters
‘Das Predigers Cloes­ter’, detail uit de kaart van Zwolle door Georg Braun en Frans Hogen-berg, 1581. Het klooster lag oorspronkelijk bui­ten de noordelijke stads­muur, op het Eiland. Eerst bij de voltooiing van de derde stadsuitleg omstreeks 1500 kwam het complex binnen de omwalling te liggen. (Collectie HCO) Thomas van Aquino, de patroonheilige van de kloostergemeenschap van de dominicanen of predikheren te Zwolle. Gewelfschildering in de Broerenkerk. (Uit: De Broerenkerk te Zwolle)

met een academische titel, van inquisiteurs, van geschriften die hier geschreven zijn.17
De befaamdste onder de bewoners van het Zwols convent was een Breton: Alain de la Roche, alias Alanus de Rupe, Alanus van der Clip of Ala­nus de Rutze. Hij kwam waarschijnlijk in 1473 naar Zwolle, waar hij op 8 september 1475 over­leed en in het koor van de kerk werd begraven. Zijn gebeente is overigens nooit teruggevonden. Hij verwierf internationale faam, doordat hij de uitvinder van de rozenkrans mag heten en haar grote promotor.18

De inbreng van de stad Zwolle
Het heeft er veel van weg, dat de Zwolse stads­bestuurders zeer gesteld waren op de komst van de observanten.19 Zij wensten hen ook voor de stad te behouden. Dat blijkt zonneklaar uit een overeenkomst die op 3 december 1468 tussen klooster en stedelijke overheid werd gesloten. Dat was zowat drie jaar na het begin van de bouw. Het schijnt, dat de observantie tot twee maal toe van buiten af bedreigd is geweest. In die overeenkomst verplichtten de predikbroeders zich de observan­tie te blijven aanhangen, terwijl de stad het recht kreeg die te beschermen en desnoods te herstellen door ondermeer het klooster te doen bevolken met aanhangers van de observantie. Een soort­gelijke overeenkomst werd nog eens elf jaar later met het stadsbestuur gesloten.
Zulke overeenkomsten tussen stadsbestuur en klooster zijn heden ten dage ondenkbaar. De Franse Revolutie bracht ons gelukkigerwijze de scheiding van kerk en staat. Maar deze voorvallen verschaffen ons wél duidelijk inzicht in de men­taliteit, met name in de godsdienstige gevoelens van de laatmiddeleeuwse mensen. Het toont bovendien dat Zwolle het goed voorhad met de dominicanen.
De stedelijke regering heeft blijkbaar zo krach­tig haar medewerking verleend, dat in de overeen­komst van 3 december 1468 deze als ‘rechte stich­ters’ wordt genoemd, van welke de dominicanen dan zeggen ‘een clooster ontfangen te hebben’. Waarschijnlijk betekende dat niet meer dan dat de stad verlof voor de vestiging heeft gegeven en moet niet worden gedacht aan schenking van de grond. De dominicanen hebben de grond gewoon gekocht. De stad werkte wel mee toen ten behoeve van het klooster een weg werd aangelegd in 1468 en in 1472 een poort werd gebouwd: de ‘brueder­poirte’.20
De genegenheid van het stadsbestuur voor de predikbroeders blijkt ook uit zijn vrijgevigheid. Het schonk nog vóór de voltooiing van de kerk omstreeks 1493 50.000 stenen. In 1481 had de stad al een raam geschonken voor het toen voltooide koor. Later bezat de stedelijke regering in de kerk een eigen gestoelte. In 1567 droeg zij bij in de her­stelkosten van het torentje.
Ook later liet het stadsbestuur zich bij herhaling niet onbetuigd door het geven van geschenken en subsidies bij grote samenkomsten van dominica­nen in het klooster, zoals bij zogenoemde provin­ciale kapittels. Dat kapittel toonde dan weer zijn dankbaarheid door iedere priester in de provincie de mis te laten opdragen voor de leden van het stadsbestuur en hun de confraterniteit met de provincie te verlenen.
Op feestdagen als die van Dominicus en Thomas van Aquino onthaalde het stadsbestuur de broeders vaak op een traktatie. Leonardus van Daelen, voordien prior van het Zwolse klooster, ontving bij zijn gouden professiefeest in 1576 van stadswege een som gelds en werd op stadskosten verpleegd toen hij het jaar daarop ziek werd.21

Volgens dr. Wormgoor zijn er verschillende redenen te bedenken, waarom het stadsbestuur zo graag een bedelordeklooster in zijn stad wilde. Bedelorden vielen niet onder de bisschoppelijke jurisdictie en hoefden zich niet aan de gevolgen van excommunicatie en interdict te houden. De bedelorden gaven de stad zo als het ware wat meer speelruimte tegenover de bisschop. Bovendien stelde men het op prijs dat een aantal kloosterlin­gen relatief hoog was opgeleid en de stichting van een klooster kwam tevens kennelijk tegemoet aan de wens van de bevolking.22

Geschillen en einde

Ofschoon conflicten tussen rivaliserende kloosterge­meenschappen in de Middeleeuwen niet ongewoon waren, is mij wat Zwolle aangaat daaromtrent niets bekend. Wel worden geschillen gemeld tussen de predikbroeders en de wereldheren. Dat lag meer voor de hand, want zij visten in dezelfde vijver.
Zo ontstond al kort na de stichting van het klooster een geschil met de vice-cureit (onderpas­toor) van de St. Michaëlkerk, Henrick Remondis, over de tijd van het celebreren van de missen in de kloosterkerk, het biechthoren, het preken door de kloosterlingen en het begraven van leken. Men besloot een regeling in handen te leggen van de bisschop van Utrecht, die op 16 juni 1469 uitspraak deed. De partijen legden zich bij die uit­spraak neer.23
De verhouding met de stad verslechterde met de opkomst van de Reformatie.24 Een eerste maal hebben de dominicanen, vrijwillig dan wel gedwongen, de stad verlaten op 19 juli 1572, nog voordat in augustus het leger van de graaf Van Bergh voor de stad stond om deze in naam van Oranje op te eisen. Het klooster werd tijdens hun afwezigheid zwaar geplunderd. De broeders keerden in december van dat jaar terug, toen bin­nen de stad ernstig rekening werd gehouden met de komst van Alva. Het stadsbestuur beval op 7 december alle goederen die ontvreemd waren bij de eigenaars terug te brengen.
Tegen de zin van de bewoners liet het stadsbe­stuur in 1576 een gedeelte van het klooster tijde­lijk door soldaten bezetten, zodat de eersten in het Buschklooster moesten worden ondergebracht.
Er was in de jaren daarna geen sterke stadsrege­ring en de protestanten kregen steeds meer macht. Het schepencollege, op 25 januari 1579 aangetre­den, wilde geen strijd tussen de beide religies, maar een gewapend conflict dat medio 1580 tussen deze twee ontstond, eindigde met een overwinning voor de protestanten. Een resolutie van schepenen en raden, dd. 13 mei 1580, luidde, dat men was over­eengekomen om de conventualen aan te zeggen de stad te verlaten. Hun goederen moesten in de stad blijven. Het stadsbestuur gaf de broeders vijftig goudgulden mee om in hun eerste onderhoud te voorzien. Alleen de dominicanen werden door een dergelijke, harde maatregel getroffen.
De reden voor deze hardheid moet men waarschijnlijk zoeken in de houding van de Zwolse predikbroeders tegenover de opkomende Reformatie. Verschillende leden van het convent bestreden de nieuwe tendensen en haar voorvech­ters met kracht, zo niet met felheid. Met name het heftige conflict tussen de rector van de stads­school, de humanist Gerhardus Listrius, en de prior van het klooster, Theodericus van Woudri­chem, in de jaren 1515 tot 1522 zal blijvend kwaad bloed hebben gezet.25

De Broerenkerk, het Conservatorium en het Oversticht; het Broeren­kloostercomplex na de restauratie in de jaren zeventig, gezien vanaf de Thorbeckegracht naar het Pelserbrugje, 1981. (Foto Han Prins, collectie HCO)

Intermezzo

Na het vertrek van de dominicanen werd het klooster ten dele verwoest. De zusters van het Maatklooster kregen huisvesting in een deel van het gebouw (1581-1593) en het overige deel werd door de stad verhuurd. Het stond ten dienste van komedianten, koorddansers en andere spelers. In 1610 namen de protestanten de kerk in gebruik voor hun diensten. Op 29 januari 1640 besloten schepenen en raden tot restauratie. Tijdens de bezetting van de stad door de Munsterse troepen (1672-1674) was het koor sedert 4 augustus 1673 enkele maanden bij de tijdelijk teruggekeerde dominicanen in gebruik voor de eredienst. Sedert 1795 diende de kerk als paardenstal en voor mili­taire oefeningen. In 1809 ging zij weer als kerk dienen. In 1830 was het klooster onderdeel van de kazerne en in 1909 kwam de kerk na belangrijke herstelwerkzaamheden opnieuw ten dienste van de protestanten. De Librije deed van 1757 tot 1899 dienst als synagoge.
In het laatste kwart van de twintigste eeuw, in 1976, startte men met de restauratie en de nieuw-
De gloednieuwe Domi­nicanenkerk en het klooster aan de Assen­dorperstraat. Omstreeks 1902 gefotografeerd vanaf het nog onvol­tooide Assendorper­plein. (Collectie HCO)
bouw van kerk en klooster ten dienste van het Ste­delijk Conservatorium. Die bouwwerkzaamheden werden in 1988 met succes afgerond.26

Terugkeer
Het lijdt geen twijfel, dat de predikbroeders begin 1900 hun komst naar Zwolle hebben beleefd als een terugkeer, als een herleving.27 Alleen al het feit, dat zowel de nieuwe kerk als het nieuwe klooster onder patronage van Sint Thomas van Aquino werden gesteld, zoals ook bij het oude klooster het geval was geweest, duiden daarop. In publicaties toen en later, zoals nog bij de viering van het 25-jarig bestaan, werd het thema van de terugkeer bij herhaling en met enige emotie aan­gesneden.
Bij deze tweede komst van de predikbroeders had de stad Zwolle geen inbreng. Die komst was een gevolg van niet zo fraai, binnenkerkelijk geharrewar. Om kort te gaan: het was een bijna middeleeuws conflict tussen paters en wereldhe­ren. De predikbroeders kregen tenslotte als com­pensatie voor het verlies van hun statie, zeg maar parochie, in Groningen van de aartsbisschop van Utrecht toestemming tot de stichting van een klooster in Zwolle. Voorwaarde was, dat dit kloos­ter niet vóór juli 1901 zou worden bevolkt.

Men ging op zoek naar een geschikt terrein en men kwam erachter dat het boerenechtpaar Van de Vegte-Beumer zijn erf aan de dominicanen wilde afstaan. Er moest wel grond voor goed geld worden bijgekocht. Zo geschiedde.
Architect J. Kayser uit Maastricht, die eerder bij Pierre Cuypers had gewerkt, werd aangetrok­ken. Hij ontwierp, hoe kan het anders in die dagen, een neogotisch gebouw naar de oude trant: een doorlopende claustrumgang rond een binnentuin en de gebruiksruimten aan de buiten­kant. Voorts een oprijzende kruiskerk van 21,50 meter hoog met drie beuken en een ruim koorge­deelte.
De aanbesteding werd gegund aan de Nij­meegse aannemer W. van der Waarden voor de som van 339.180 gulden. Op 3 mei 1900 legde de toenmalige provinciaal, Ludovicus Theissling, de eerste steen. Op 12 december 1901 trokken de eerste bewoners binnen, maar voordien hadden rooms en niet-rooms op twee achtereenvolgende zondagen, 24 november en 1 december, de heilige hallen mogen betreden van zolder tot kelder. Van die mogelijkheid werd druk gebruik gemaakt.
De aanpalende kerk kwam eerst in februari 1902 klaar en werd op 19 augustus van dat jaar geconsacreerd. Alles was in die eerste tijd nog woest en ledig, maar dominicanen minnen niet alleen de plastische schoonheid in hun liturgie, maar ook in hun gebouwen. Zij zorgden in de loop der jaren ervoor de openbare ruimten aan te kleden. Er kwam een Adama-orgel; er kwamen gebrandschilderde ramen, voor een deel ontwor­pen door pater Raymundus van Bergen die tot op hoge ouderdom in het Zwolse klooster woonde en er in zijn atelier op zolder werkte.
Er kwam een mozaïekvloer in het koor, een orgelfront en bewerkte koorbanken, beide ont­worpen door de befaamde architect Jan Stuyt. De Zwolse timmerman Anton Bolmers vervaardigde de koorbanken.
Daar bleef het niet bij, want er kwamen ver­bouwingen. Op 3 januari 1933 brak een felle brand uit die de hele bovenverdieping van het klooster met zolder en dak verwoestte. Het is nooit opgeklaard, hoe het vuur kon ontstaan. De felheid van de brand had alle sporen uitgewist.

In Nijmegen was intussen een nieuw klooster gebouwd. De architecten en de aannemer van dat gebouw klaarden de Zwolse reparatieklus in zeven maanden. Er kwam een verdieping bij. Het leien dak, zoals dat nu nog op de kerk ligt, werd vervangen door dakpannen en de zolder werd een kopie van de Nijmeegse nieuwbouw. Zo konden de communiteitsleden op 8 september 1933 hun klooster weer betrekken. De brand en de terug­keer werden in een kerkraam en in een raam van het claustrum vereeuwigd, maar wellicht wegens de symmetrie werd 8 september vervroegd naar 3 september en door deze geschiedvervalsing rijmde 3 januari op 3 september.

Na 1945

De grote aanwas van kandidaten na de Tweede Wereldoorlog maakte opnieuw een verbouwing noodzakelijk. In het najaar van 1948 werden op de zolder zeventien cellen voor de fraters gebouwd. Het klooster had toen zo’n tachtig bewoners. In de volgende jaren steeg dat aantal nog iets, om daarna fors te dalen. In 1966 vertrokken de filosofiestu­denten en een aantal docenten naar Nijmegen.
Om het klooster in stand te kunnen houden, werden de nieuw gebouwde cellen verhuurd aan
Een stukje van het claus­trum of de kloostergang, omstreeks 1925. Archi­tect van het neogotische gebouw was Johannes Kayser uit Maastricht, die eerder bij Pierre Cuypers had gewerkt. (Collectie HCO)

Pater Raymundus van Bergen (1883-1978), begaafd glazenier, woonde en werkte tot op hoge leeftijd in het klooster. Hij ontwierp een deel van de gebrand­schilderde ramen. (Uit: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle) Luchtfoto van het Dominicanenklooster uit 1933. (Uit: Oud Zwolle uit de lucht)

Het fraterskoor, jaren vijftig. (Uit: Terugblik en uitzicht)

HTS-studenten. Kort daarop gebeurde dat met de hele tweede verdieping en wel aan Staatsbos­beheer, later aan de Algemene Inspectie Dienst en op het ogenblik huist er de Rechtbank Zwolle-Lelystad, Sector Civiel Recht.
Sinds 1995 is het onderhoud van de gebouwen in handen gelegd van een stichting. Een manager-coördinator heeft de dagelijkse leiding en wordt bijgestaan door vele betaalde, maar vooral onbe­taalde medewerkers (m/v), rooms en onrooms broederlijk en zusterlijk door elkaar.

Tussen 1982 en 1994 had een restauratie plaats van de kerk, mede mogelijk gemaakt door subsidie van de stad en het rijk. Margriet Mein­dertsma, de wethouder voor bouwzaken, was de predikbroeders gunstig gezind. Bij haar afscheid schonk het klooster haar een ouderwetse juskom met het wapen van de orde en fraai met bloemen opgemaakt.
De torenspits kreeg van de stad een blijvend spotlight, zodat het gebouw ook in de avondlijke en nachtelijke uren mede beeldbepalend voor de stad bleef.

Opleidingshuis
Vanaf het begin was het Zwolse klooster een opleidingshuis voor jonge dominicanen en wel voor de driejarige studie van de filosofie. Het program omvatte onder andere natuurfilosofie, logica, metafysiek, criteriologie oftewel weten­schapsfilosofie, geschiedenis van de filosofie en apologetiek of christelijke verdedigingsleer. Maar er waren ook vakken als Bijbelgrieks, Hebreeuws, inleiding in de bijbel, preekles, zangles en stemoe­fening. Daarnaast was er het koorgebed dat voor een groot deel door de fraters werd verzorgd en toch wel een uur of twee per dag in beslag nam. Het studium had een behoorlijk peil, al ging een deel van de leerstof boven de pet van een aantal studenten. De fraters hadden op dinsdag en don­derdag ’s middags vrij, een nog uit de Middeleeu­wen stammende regeling. Dan was het verplicht wandelen: twee aan twee, waarbij de binnenstad verboden gebied was. Oudere Zwollenaren weten nog hoe die zwart-witte koppels door hun stra­ten liepen. Als ze langs het ziekenhuis kwamen, zwaaiden zij steevast naar de langdurig zieken die daar lagen.
Ofschoon de fraters gedurende hun hele opleidingstijd tijdens de vakanties niet naar hun ouderlijk huis mochten terugkeren, hadden zij een paradijselijke vervanging in het buitenhuis Arni­chem bij het Haersterveer. Zij gingen daar twee maal veertien dagen naar toe. Er viel te zwemmen, te roeien, te zeilen, te wandelen en veel te lezen.
De bijdrage van de predikbroeders aan het stedelijk welzijn in de afgelopen honderd jaar lag voornamelijk op godsdienstig gebied en dan nog beperkt tot het rooms-katholieke deel van de bevolking. De rijke liturgie met verzorgde zang trok mensen van veel kanten.

Toch was dit niet het enige. Het klooster lag in de druk bevolkte wijk Assendorp waar sinds 1866 met de komst van de spoorwegen naar Zwolle in snel tempo huisjes voor arbeiders werden gebouwd. Een groot deel van die arbeiders stond onder invloed van de SDAP, de Socialistische Arbeiders Partij. Assendorp was rood. In dat klimaat waren de conferenties over sociale recht­vaardigheid die de paters op zondagen in hun kerk verzorgden, niet zonder gevolg, al viel en valt dat niet te meten. De zielzorgers stonden in ieder geval niet met hun rug naar de samenleving.
Dat bleek ook uit de conferenties voor niet-katholieken. Die begonnen in november 1919 in een van de zalen van het klooster voor een uiterst select gezelschap: de commissaris van de konin­gin, de burgemeester, leden van het gerechtshof, dominees. De bedoeling was een objectieve uit­eenzetting te geven van de rooms-katholieke leer. Eind 1920 wilde men een groter publiek laten kennismaken met, zoals werd aangekondigd, ‘Roomsche leer en Roomsch leven’. De conferen­ties waren bedoeld voor niet-katholieken. Het eigen kerkvolk werd daarom nadrukkelijk ver­zocht weg te blijven. Het idee kreeg zeer spoedig navolging in veel andere plaatsen.
Dat dergelijke activiteiten vanuit het klooster mogelijk waren, was te danken aan het feit dat er in het klooster werd gestudeerd en dat men voor predikanten en mensen die lezingen konden ver­zorgen uit zeker arsenaal kon putten.

Oecumenische gesprekken
Ofschoon de conferenties het hele land bestre­ken en duizenden toehoorders trokken, hebben ze slechts enkele jaren stand gehouden. Wat wél doorging, was een geleidelijke toenadering tussen protestanten en katholieken. De Tweede Wereld­oorlog bevorderde die toenadering, doordat men­sen van allerlei geestelijke pluimage in die jaren leerden met elkaar samen te werken.
Vanaf 1952 tot zeker 1955 vonden er oecume­nische gesprekken plaats tussen de professoren van de Gereformeerde Theologische Hogeschool van Kampen en de patersdocenten van het Zwolse klooster: twee maal per jaar, afwisselend in Kam­pen en in Zwolle. Tot begin jaren zestig van de vorige eeuw kwamen studenten van het Kamper dispuut ‘Heros’ en de Zwolse derdejaarsstudenten in de filosofie beurtelings bij elkaar op bezoek.

Het klooster heeft in combinatie met het nabijgelegen katholieke ziekenhuis een niet geheel onbelangrijke rol gespeeld bij de opvang van vluchtelingen, onderduikers en mensen uit de ille­galiteit. Veel daarover is, ook in eigen kring, niet bekend. Degenen die in zulk werk actief waren zwegen als het graf, ook tegenover hun medebroe­ders en zelfs na de oorlog bleven zij uiterst karig met mededelingen over de rol die zij toen hadden gespeeld.
Evenals in de Middeleeuwen was de kerk een openbare kerk. Ze was niet ingevoegd in het stede­lijk patroon van parochies. En evenals in de Mid­deleeuwen leverde dat irritaties op tussen paters en wereldheren. Zelfs onder het roomse kerkvolk waren er vurige patersklanten en lieden die van de paterskerk niet wilden weten.
Daar werd het volgende op gevonden: men bombardeerde de paterskerk tot ‘Rectoraat’ onder de paraplu van de Jozefparochie. Dat gebeurde op 22 september 1965. Pater Alfons Voss werd de eerste rector. Hij werd een bekend gezicht in katholiek Zwolle, doordat hij gedurende lange jaren ook buiten het eigen rectoraat werkzaam
Huize Arnichem aan de Vecht, gelegen aan de Doornweg, Haerst, begin jaren zeventig. Tussen 1925 en 1965 was dit het buitenver­blijf van de dominica­nen. De jonge fraters konden zich hier verpo­zen. (Collectie HCO)

Pater Alfons J. Voss was jarenlang de eerste rector van het rectoraat Thomas van Aquino. (Collectie auteur) Het Dominicusraam in de kerk, Dominicus pre­dikend voor een groepje mensen. Dit venster is ontworpen door pater Raymundus van Ber­gen. De grondgedachte erachter is tevens het ordedevies: ‘Contem­plari et contemplata aliis tradere’ – overwe­gen en het overwogene aan anderen doorgeven. (Uit: Met het oog op de ramen van de Domini­canenkerk te Zwolle)

bleef in het pastoraat. Zo deden overigens ook andere paters.
In 1979 werd de serie ‘Leerwegen’ opgezet als voortzetting van de gesprekken destijds met geïn­teresseerde stad- en streekgenoten over geloofs­beleving en actualiteit. Het zogenoemde Thomas-huis nam in 1998 deze fakkel over tot op de dag van vandaag.
Zusters dominicanessen verhuisden van het A-plein naar het klooster. Dat gebeurde op don­derdag 2 januari 1997 in ijzige kou: om 9.00 uur in de morgen vroor het nog vijftien graden!
De zusters brachten het jongerenwerk mee. Dat werd gehuisvest in de oude wasserij die vanaf ongeveer september van datzelfde jaar een gron­dige verbouwing onderging. De ruimte op de begane grond werd bestemd voor de nachtopvang van daklozen, het Nel Banninkhuis. Op de boven­verdieping kwam, hoe toepasselijk, ‘ ’t WasdoM’, waar sindsdien allerlei activiteiten voor jongeren worden uitgedacht en uitgevoerd.
Op dit ogenblik is het grote kloostergebouw nog steeds bewoond door acht broeders. Er woont een groep van drie dominicanessen onder de Hebreeuwse naam ‘Kohèlet’, hetgeen predikante of predikster betekent. Twee vrouwen die geen kloosterling zijn maar zich sterk met de orde ver­bonden voelen, hebben zich metterwoon in het huis gevestigd.
Hoe het met ons allen verder zal gaan, nu de aan­was al jaren stil ligt, weet niemand. Het klassieke kloosterleven heeft, lijkt het, zijn aantrekkings­kracht althans in onze West-Europese landen ver­loren. Het vinden van nieuwe wegen in deze spiri­tuele sector behoort, om met Fernand Braudel te spreken, tot de geschiedenis van de middellange duur.28 Hooggeplaatste rooms-katholieke gees­telijken willen daarover nog wel eens luchtigjes heen stappen met de opmerking, dat de Kerk wel vaker dieptepunten heeft gekend en er toch weer bovenop is gekomen.
Schrijver dezes echter denkt maar zo: resulta­ten, behaald in het verleden, geven geen garantie voor de toekomst. Zwolle en de dominicanen mogen overigens met enige trots terugzien op een samengaan waarvoor geen van beiden zich behoeft te schamen, integendeel.
* Dit artikel is een bewerking van een lezing uit de reeks Historische Avonden 2007-2008, geor­ganiseerd door de Vereniging Vrienden van de Stadskern Zwolle en gehouden in het Historisch Centrum Overijssel op donderdag 17 april 2008.

Noten
1.
Opera Omnia, ed. M.J. Pohl, 7dln., Freiburg i.Br 1902-1922, VII, 458

2.
Zie voor een zeer korte beschrijving: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle, 1901-1976, Zwolle, zj. (1976); 19-21 Voor een kort historisch overzicht: Kees Brakkee, ‘Historie’, in: Zoeken naar echtheid. Dominicanen in Nederland, Amstelveen, 1986; 15-33

3.
Zie: S.P. Wolfs O.P., Middeleeuwse dominicanen­kloosters in Nederland. Bijdrage tot een monasticon, Assen, 1984; 1-2, sub II; 136, sub VI

4. M.-H. Vicaire, O.P., Histoire de Saint Dominique, 2. tom., 2de éd., Paris, 1982
C.H. Lambermond, Sint Dominicus, de stichter van de orde der predikbroeders, Haarlem/Antwerpen, z.j. [1949]; 231 p.
5.
‘Cuius terre incolas cum deprehendisset iam fuisse dudum hereticos, cepit super illusis tam innumeris miserabiliter animabus multa cordis compassione turbari. Ipsa nocte vero, qua in prefata civitate [Tholosa] hospitati sunt, supprior ille cum hospite domu heretico multa disputatione et persuasione fortiter et ferventer agens, dum // non posset here­ticus resistere sapientie et spiritui qui loquebatur ad fidem ipsum spiritu dei mediante reduxit.’ Jordanus de Saxonia, Libellus de principiis ordinis praedicatorum, in: Monumenta Historica sancti pa­tris nostri Dominici, fasc.II, no.15; 33-34. Romae: Institutum Historicum FF. Praedicatorum, 1935 Petitot en Vicaire geven de zin over het morgenlicht zonder te vermelden wie de auteur van deze vondst is. Het is net alsof Jordanus dat heeft neergeschre­ven. Wat niet zo is. Lambermond (Sint Dominicus,1948) vermeldt met citaat (p. 34 bovenaan) dat een van Dominicus’ biografen deze fijnzinnige opmerking maakte, maar hij vertelt niet wie dat was. Het citaat luidt: ‘Toen de nachtelijke duisternis verdreven was, was ook door het bovennatuurlijke licht van het geloof de duisternis van de dwaling in deze misleide ziel over­wonnen.’ Tot nu toe heb ik deze auteur niet kunnen ontdekken.

6.
M.-H. Vicaire O.P., Éléments de démographie do­minicaine au XIIIe et au début du XIVe siècle dans la France du nord et du midi, in: Dominique et ses prêcheurs, Fribourg/Paris 1977; 370-371

7.
Wolfs, 244, sub III; G.A. Meijer O.P., Historisch overzicht van de Nederduitsche Provincie, in: Domi­nicaansche Studiën, Tiel 1920; Aanhangsel II, 25

8.
Wolfs, p. 2, sub III

9.
Alb. de Meyer O.P., La Congrégation de Hollande ou La Réforme dominicaine en territoire Bourgignon 1465–1515, Liège 1947; CXXII- 474 p. Ook: Wolfs, 2, sub III

10.
Wolfs, 335, sub III

11.
J. le Goff, Ordres mendiants et urbanisation dans la France médiévale. État de l’ enquête, in: E.S.C. 25 (1970), 932

12.
Wolfs, Inhoud, p. V

13.
Voor deze en de volgende alinea’s: Wolfs, 335-339, sub III-VI en De Broerenkerk te Zwolle, red. A.J. Ge­vers en A.J. Mensema, Zwolle, 1989; 12 v.v.

14.
J. le Goff, 941-943

15.
I. Wormgoor, Uit vrije wil en voor zijn zielenheil. Kerkelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren binnen de stedelijke samenleving tot 1580, Zwolle, 2007; 212 en 331

16.
Thomae Aquinatis, Summa theologiae, II-II, q.188, art. 6c

17.
Wolfs, 348, sub XIV; Wormgoor (Zie noot 14), 211

18.
Wolfs, 339, sub VII en 349-351, sub XV en XVI

19.
Zie voor het vervolg: Wolfs, 340-342, sub X en XII; Wormgoor, 204-206, 215, 218-221

20.
Wolfs, 342, sub XII; De Broerenkerk te Zwolle, 15-16

21.
Wolfs, 341-342, sub XII

22.
Wormgoor, 215

23.
Wolfs, 341, sub XI

24.
Wolfs, 354, sub XVIII; Wormgoor, 341-342

25.
M. Schoengen, ‘Grepen uit het kerkelijk en burger­lijk leven in verband met het oude Broerenklooster te Zwolle’, in: De Dominikanen te Zwolle, Zwolle, 1926; 73-98

26.
Zie voor de tijd na de Reformatie: De Broerenkerk te Zwolle (Zie noot 13), blz. 37-78; voor de restauratie: ibidem, 79-99. Voorts: Wolfs, 337, sub V

27.
Voor het hele verdere vervolg putte ik uit: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle, 1901­1976; uit: R.W. Thuijs, Beschrijving van de Domi­nicanen-kerk en klooster van de H. Thomas van Aquino te Zwolle, Zwolle, 1985 (pro manuscripto) en uit eigen herinnering

28.
Fernand Braudel, La Méditerranée et le monde mé­diterranéen à l’époque de Philippe II, Paris, 1949; 2e éd., 1966

De Sprankel (1967-1990)

Marten Sikkema
Op deze pagina van de eerste folder van de opleiding, eind jaren zestig, werd ondermeer gewezen op de goede en bovendien goedbetaalde carrièreperspectieven die de opleiding bood. (Particuliere collectie)

H
et onderstaande is een historische schets van een instelling die in 1967 in Zwolle startte met een unieke middelbare dag­opleiding voor inrichtingsopvoeders. Deze oplei­ding groeide uit tot een school voor middelbaar sociaal en pedagogisch onderwijs en werd tenslot­te een belangrijke bouwsteen voor de Landstede Beroepsopleidingen.

Inleiding

Sinds 2006 houdt een ‘Werkgroep Geschiedenis’ van de Stichting Welzijn Ouderen in Zwolle zich bezig met het vastleggen van de geschiedenis van de Aa-landen, één van de wijken van Zwolle. Dit in nauwe samenwerking met het Historisch Centrum Overijs­sel. Heel wat van de bewoners van het eerste uur van deze wijk zijn reeds op leeftijd. Deze groep bewoners kan nu nog worden benaderd om het een en ander te vertellen over hun vroegere ervaringen in de wijk. Het blijkt dat ze daartoe veelal graag bereid zijn.

In september 2007 was het veertig jaar geleden dat de Stichting ‘de Sprankel’ in Zwolle startte met een middelbare dagopleiding voor inrichtings­opvoeders. In het kader van dit jubileum werd een reünie met oud-medewerkers georganiseerd. Door de bovengenoemde Werkgroep Geschiede­nis is toen aan de oud-directeur van de Sprankel, de heer J.H. Elbrecht, gevraagd het een en ander te vertellen over ‘zijn’ school, die jarenlang aan de Zoom in de Aa-landen gevestigd is geweest. Dit gesprek vond plaats op 23 januari 2008. Behalve de heer Elbrecht waren ook aanwezig de heren Ten Cate en Sikkema van de Werkgroep Geschie­denis en de vroegere conciërge van de Sprankel, de heer Groothuis. Het onderstaande artikel is op dit gesprek gebaseerd.

Het initiatief voor de start kwam van de Vereniging Kinderzorg Zwolle
In 1967 bestond de Vereniging Kinderzorg in Zwolle zestig jaar. Deze voogdijvereniging ging uit van de diaconieën van de hervormde kerk. De toenmalige directeur, de heer G.C. van Mourik, kreeg de opdracht van zijn bestuur om te onder­zoeken of er mogelijkheden waren een middelba­re dagopleiding te starten voor inrichtingsopvoe­ders. In kindertehuizen en justitiële inrichtingen was er dringend behoefte aan goed geschoolde medewerkers van middelbaar niveau. In die tijd werden er medewerkers aangenomen zonder een specifieke scholing. Wel moest in diensttijd een opleiding kinderbescherming gevolgd worden.
Op grond van het door de heer Van Mourik opgestelde rapport werd vervolgens besloten dat zo’n opleiding er moest komen. In september 1967 werd hiermee gestart. Subsidie van rijkswege was er niet. Men was aangewezen op giften. De Vereniging Kinderzorg Zwolle en ook de Stichting ‘Het Kind’, van de kinderpostzegels, waren bereid financieel bij te dragen. De heer Elbrecht werd met ingang van 1 oktober 1967 aangesteld als directeur van de nieuwe instelling. Gezien de smalle financiële basis bracht deze baan voor hem ook risico’s mee. Alles moest van de grond af worden opgebouwd. Al vóór de aanstelling van de heer Elbrecht was besloten dat de nieuwe school de naam ‘de Sprankel’ zou krijgen. Waarschijnlijk is gekozen voor deze naam omdat het woord sprankel of sprank associaties heeft met woorden zoals hoop en licht. En daar­aan is in kindertehuizen wel behoefte. De heer Van Mourik werd de eerste secretaris van het bestuur van de Stichting de Sprankel.

Pionierswerk

Op 5 september 1967 was de officiële oprichtings­datum van de school met als naam: Stichting de Sprankel, instituut voor vorming en opleiding van inrichtingsopvoeders. De opleiding was in eerste instantie gericht op medewerkers van kindertehuizen en justitiële inrichtingen. Later kwamen daar ook schippersinternaten en gezins­vervangende tehuizen bij. Het was destijds de enige school in Nederland met deze opleiding. Er was geen geld voor een nieuw schoolgebouw, dus moest er gebruik worden gemaakt van bestaande locaties. Men begon in het wijkcentrum van de Jeruzalemkerk.
De docenten werkten op uurbasis voor de school. Ze deden dit naast hun baan elders. De heer Elbrecht weet zich nog te herinneren dat de gymnastiekleraar destijds twintig gulden per uur verdiende. Alleen de directeur had een volledig betaalde aanstelling. Er was landelijk buitenge-
In het voorjaar van 1976 werd de eerste paal voor het nieuwe schoolgebouw gesla­gen door de heer Van Mourik (met helm), de initiatiefnemer tot het oprichten van de school. Naast de heer Elbrecht (met baard) de inspec­teur van het onderwijs. (Foto Henneke, parti­culiere collectie)

woon veel belangstelling voor de opleiding: er waren in latere jaren soms honderden aanmeldin­gen, veel meer dan er geplaatst konden worden. Niet alleen de vooropleiding, Mulo-niveau, speel­de een rol bij de toelating. Veel waarde werd ook gehecht aan de motivatie van de leerlingen. Mid­dels een testgesprek rolden de gelukkigen eruit. Er werd gestart met in totaal achttien leerlin­gen. De volgende jaren was dit aantal niet veel hoger. Er werd onder meer les gegeven in: kinder­recht en -bescherming, pedagogiek, psychologie, opvoeding buiten het gezin, maatschappelijk inzicht, Engels en Nederlands. Omdat de school een landelijke functie had en de leerlingen daarom ook uit het hele land afkom­stig waren, moesten ze in Zwolle worden gehuis­vest. De school heeft nooit als internaat gefunctio­neerd. Wel werden de leerlingen geholpen om een kamer te vinden. De activiteiten in dit verband
Directeur Jan Elbrecht in zijn werkkamer, 1978. (Foto Prijt, particuliere collectie) hebben na verloop van tijd geleid tot de start van de Stichting Studentenhuisvesting in Zwolle. Deze Stichting bestaat nog steeds. Alles bij elkaar genomen was de beginperiode met name voor de directeur een slopende tijd. Er moest veel worden geregeld, terwijl de omstandig­heden niet optimaal waren. Het was pionierswerk. Soms hadden de leerlingen ook persoonlijke problemen. Gelukkig was de echtgenote van de

heer Elbrecht maatschappelijk werkster. Ze wist er wel raad mee. Het is zelfs meermalen gebeurd dat leerlingen voor korte tijd in het gezin van de directeur werden opgenomen. Het tekent de instelling, waarmee op de school werd gewerkt. Het was in de beginperiode één grote familie. Dat werd, volgens Elbrecht, niet door iedereen in dank afgenomen.

De opleiding officieel erkend
In de beginperiode zijn alle toenmalige staatsse­cretarissen van het ministerie van onderwijs wel eens op bezoek geweest. Men probeerde zo een officiële erkenning van de opleiding te verkrijgen. Om dit voor elkaar te krijgen werd er verder ook flink aan de weg getimmerd: elke mogelijkheid werd aangegrepen om de opleiding publiciteit te bezorgen. In 1971 werd de Middelbare Beroeps­opleiding Inrichtingswerk officieel erkend.
Daarop volgde in januari 1972 de toezeg­ging voor subsidiering. Toen dat eenmaal voor elkaar was, bood dat ook meer mogelijkheden. Zo konden er meer docenten worden aangesteld. In augustus 1972 kreeg de Sprankel de beschikking over de Marnixschool aan de Westerlaan. Deze school werd vóór die tijd gebruikt voor het onder­wijs aan kinderen van schippers. In 1972 werd ook al snel een aanvraag ingediend om met de opleidingen cultureel werk en sociale dienstver­lening te mogen starten. Enkele jaren later werd daarvoor toestemming verleend. Beide opleidin­gen begonnen in 1975 met elk twee groepen. Deze groepen werden gehuisvest in de consistorie van de Scheppingskerk in Holtenbroek en in een loca­tie aan de Klooienberglaan.
Al met al nam het leerlingenaantal snel toe. In 1975 was het reeds gestegen tot zo’n 280. Het jaar daarop waren het er circa 400.

Nieuwbouw in beeld
De spreiding van de leerlingen over diverse loca­ties was uiteraard geen ideale situatie. Het gebouw aan de Westerlaan werd te klein, er moest zelfs in de gang les worden gegeven. Toen staatssecreta­ris Veerman in mei 1975 de school bezocht, was net de toestemming afgekomen om met de beide bovengenoemde nieuwe opleidingen te mogen beginnen. Er werd tijdens het bezoek uitvoerig gepraat over nieuwbouw. De school verklaarde zich bereid zich voorlopig te willen behelpen met de diverse locaties, als er op korte termijn een nieuwe school gebouwd zou mogen worden. Als dat er niet inzat, zouden er noodvoorzienin­gen moeten komen die ook veel geld kosten. De staatssecretaris heeft de ‘boodschap’ toen goed begrepen, aldus de heer Elbrecht. Drie weken na het bezoek was de toestemming voor nieuwbouw een feit.

De ontmoetingsruimte en de bibliotheek vormden het hart van de school
Alvorens met de bouw een begin werd gemaakt, is er intensief over de inrichting en de indeling van de nieuw te bouwen school nagedacht. Samen met de architect Erik Huigen van het architec­tenbureau Gruyters in Berkum heeft Elbrecht verschillende scholen in den lande bezocht, om zo tot een goed doordacht ontwerp te kunnen komen. Het ontwerp zag er in grote lijnen als volgt uit: een gebouw van drie verdiepingen met vier vleugels met daarin 28 lokalen (4 keer 7) voor theorielessen. Daarbij ook nog vier praktijkloka­len en een gymnastieklokaal. Centraal werd een gemeenschapsruimte voor ontmoeting gepland. Daarboven bevond zich de bibliotheek: samen met de gemeenschapsruimte vormde deze biblio­theek het ‘hart’ van de school. De andere ruimtes werden daar omheen gebouwd. Bijzonder was dat er was voorzien in kamers voor de stafdocenten. Andere scholen hadden die niet, maar ze hoorden bij dit type onderwijs waarbij er veel aandacht aan begeleiding van de leerlingen werd besteed, met name in het stagejaar.
Begin 1976 werd er een begin gemaakt met het bouwen van de nieuwe school volgens het genoemde ontwerp. Een school voor 620 leerlin­gen en wel aan de Zoom in de Aa-landen. Op deze plaats kon een stuk braakliggende grond van de Gemeente Zwolle worden aangekocht. In de loop van het jaar 1977 kwam de school gereed. Het was een verademing voor alle betrokkenen nu vanuit één centraal punt te kunnen werken.
De officiële opening vond plaats 14 november 1977 door staatssecretaris De Jong. Tegelijkertijd

werd er toen een begin gemaakt met een vierde School ‘de Sprankel’
studierichting: Arbeidszaken en Personeelswerk. aan de Zoom in de
Het aantal leerlingen nam toe tot circa 600 in Aa-landen. (Foto Prijt,
de tachtiger jaren. Jaarlijks moesten er ongeveer particuliere collectie)
twintig nieuwe docenten worden aangetrokken.
Ondertussen was de Sprankel landelijk niet
meer de enige middelbare dagopleiding op dit
terrein. In Berg en Dal en in Leiden waren soort­
gelijke opleidingen gestart. De opleiding aan de
Sprankel had een protestants-christelijke signa­
tuur. Die van Berg en Dal was katholiek, terwijl de
opleiding in Leiden neutraal was.
Begeleiding van leerlingen centraal
De schoolopleiding had een duur van drie jaar.
Het tweede jaar was een stagejaar. In dat jaar kwa­
men de leerlingen wel geregeld naar school om de
stage-ervaringen te bespreken met de betreffende
docent. De docenten hadden daarvoor ‘uren’
beschikbaar. Zelfs voor de lunch van deze leer­
lingen werd gezorgd: ze kregen een zogenaamde
‘terugkommaaltijd’.
In de tachtiger jaren kon een docent met een
vaste baan met 29 lesuren zo´n 14 uur besteden aan
de begeleiding van de leerlingen. De docent bezocht
af en toe ook zelf de stageplaats om kennis te nemen
van de situatie. De docenten kregen alle ruimte om
hun lessen naar eigen inzicht in te vullen.

Docenten en leerlingen waren maatschap­pelijk betrokken. Aan demonstraties, zowel plaat­selijk als landelijk, werd enthousiast meegedaan. Een alternatieve levenswijze stond hoog in het vaandel, wat zich bijvoorbeeld uitte in de kleding. Het was niet voor niets dat de Sprankel ‘de rooie school’ werd genoemd. De Sprankel had duidelijk een ‘links’ imago.
De opleiding stond goed aangeschreven. Gedi­plomeerden konden over het algemeen makkelijk werk vinden. Ongeveer een derde deel daarvan stroomde door naar een HBO-opleiding. Vaak konden zij beginnen in het tweede, soms in het derde jaar van de HBO-opleiding.

Fusiegolf

Tegen het eind van de tachtiger jaren vond een herstructurering van het middelbaar beroeps­onderwijs plaats. Dit in het kader van de zoge­naamde SVM-operatie. SVM stond voor Schaal­vergroting en Vernieuwing van het Middelbaar Beroepsonderwijs. In 1990 fuseerde de Sprankel met vier andere middelbare beroepsopleidingen tot het Regionaal Opleidings Centrum (ROC) de Landstede. Eerder waren fusiepogingen tussen Dabar (Middelbaar Dienstverlenings- en Gezond­heidszorg Onderwijs) en de Sprankel op bezwaren gestuit van de kant van het bestuur van Dabar. Dit opleidingsinstituut was weliswaar ook van pro­testants-christelijke signatuur, maar meer ‘rechts’ georiënteerd. Op 5 juli 1990 ging de Sprankel op in de ROC de Landstede. Bij de voorbereidingen tot de fusie functioneerde de Sprankel als zoge­naamde projectschool. Want op deze school was veel deskundigheid aanwezig om het fusieproces tot een goed einde te brengen.
De samenvoeging van middelbare opleidin­gen bij de ROC de Landstede is na 1990 doorge­gaan. Uiteindelijk zijn landelijk alle middelbare beroepsopleidingen ondergebracht bij Regionale Opleidings Centra (ROC’s).
Hoewel het niet gemakkelijk was, waren de docenten en de directeur toch van mening dat deze ontwikkelingen op een positieve manier moesten worden benaderd. Grotere eenheden hebben voordelen. Zo zijn er meer faciliteiten. Er zijn ruimere mogelijkheden om van allerlei moderne technieken gebruik te kunnen maken. Wel is een herkenbare begeleiding nodig. De bestuurbaarheid van een dergelijke grote school-eenheid is moeilijker. Ook de communicatie laat nogal eens te wensen over. Het vraagt een zeer professionele aanpak. Van veel belang is dat de leerlingen zich thuis voelen in dit grotere geheel. Een gevoel van veiligheid is ook daar nodig.

Besluit
Zoals vermeld gingen de opleidingen van de Sprankel in 1990 over naar de Landstede Beroeps­opleidingen. Na 1990 is het schoolgebouw aan de Zoom nog enkele jaren in gebruik geweest bij de Landstede. Daarna heeft het Gymnasium Celea­num de school, na een grondige verbouwing, in 2002 in gebruik genomen.
Als zelfstandige onderwijsinstelling heeft de Sprankel in de zeventiger en tachtiger jaren zeer goed gefunctioneerd. Er was een goede onder­linge band tussen docenten en leerlingen. Behalve voor de beroepsopleiding is er op deze school ook altijd veel aandacht geweest voor de begeleiding en persoonlijke vorming van de leerlingen. Ook aan maatschappelijke betrokkenheid schortte het niet. Verschillende betrokkenen hebben deze feiten met voldoening gememoreerd op de reünie in 2007, toen het veertig jaar geleden was dat de opleiding aan de Sprankel startte.

‘Steenhuysen’ rond Zwolle:
Werkeren en Kranenburg

I
n de omgeving van Zwolle komen verschillen­de gebouwen voor die in historische bronnen worden aangeduid als goed, steenhuys, huys, hofstede en havezate. Een aantal van deze huizen is in de achttiende eeuw verbouwd tot buiten­plaats. Vaak werden ze dan omgeven door tuinen en parken en het kwam ook regelmatig voor dat er industriële, landbouw- en bosbouwbedrijven aan gekoppeld werden. Nog steeds zijn veel buiten­plaatsen in Zwolle intact. Het hoofdgebouw van de buitenplaats is zelden ouder dan het jaar 1600, maar de buitenplaatsen hebben vaak een oudere fase gekend. Dit artikel beschrijft de zoektocht naar de middeleeuwse kernen van twee Zwolse buitenplaatsen, Werkeren en Kranenburg.

Werkeren

In 2001 en 2002 vonden opgravingen plaats in de wijk Stadshagen te Zwolle die meer licht zouden moeten werpen op de geschiedenis van de have­zate Werkeren. Van de zaalbouw van Werkeren is de fundering teruggevonden. De buitenomtrek van de fundering bedroeg 10,20 x 25,80 m, de bin­nenomtrek 7 x 23 m. De onderste twee lagen van de fundering bestonden uit kistwerk met een vul­ling van tufsteen, veldkeien en baksteen. De lagen kistwerk daarboven waren gevuld met baksteen-brokken en waren soms anders georiënteerd dan de onderste lagen. Ook was de baksteen hier van een kleiner formaat. Dat zou er op kunnen wijzen dat het gebouw verschillende fasen heeft gekend.
Michael Klomp

Luchtfoto van de opgra­ving van de hoofdburcht van de havezate Werke­ren, 2001. (Aerophoto Eelde)

De zaal heeft een kelder gehad die, gezien de poe­
ren, opgedeeld was in vijf gewelfvakken.
De zaal was ingedeeld in twee vertrekken: een
oostelijk vertrek van drie gewelfvakken en een
kleiner vertrek van twee vakken diep aan de west­
zijde. De indeling tekende zich op het niveau van
de kelder duidelijk af, waardoor het aannemelijk
lijkt te veronderstellen dat ook de kelder inge­
deeld moet zijn geweest in twee ruimten. Van de
vertrekken van de begane grond boven de kelder
diende de grootste ruimte als zaal of ontvangst­
ruimte, het kleinere vertrek was het privévertrek
van de heer. Bij dit vertrek hoorde naast een
schouw ook een latrine.
Voor de datering van de zaalburcht zijn we
naast de archeologische gegevens afhankelijk van informatie uit historische bronnen.1 De weinige
beschikbare archeologische gegevens wijzen op
een datering na 1366. Deze datering is gebaseerd
op houtmonsters van de brug die de verbinding
vormde tussen de Werkerallee en de voorburcht,
Onder het vondstma­ het oudste vondstmateriaal uit de beerkelder en
teriaal van Werkeren de samenstelling van de onderste funderingslagen
bevinden zich drie com­ van het zaalgebouw.
plete steengoed trechter- In historische bronnen komt de naam Wer­
bekers. keren voor het eerst in 1405 voor. In een grond­
(Foto H. Heimkamp, transactie uit dat jaar door ridder Otto van Pola-
Archeologie Zwolle) nen, heer van Voorst en Keppel, en zijn vrouw

Johanna, is sprake van een stuk land in Masten-broek, waaraan het onderhoud van het deel van de ‘Vekoter Weteringe achter Werkeren’ gekop­peld was.2 Ook in een andere bron uit 1405 wordt melding gemaakt van een gedeelte van de ‘wete­ring bij Wirckeren’.3 Uit deze twee vermeldingen en een vermelding in de Zwolse stadsrekening van 1407, waarbij vier mannen gestationeerd werden op ‘Werkerbrugge’, komt duidelijk naar voren dat Werkeren in die tijd al bestond. Werkeren ligt in de polder Mastenbroek en was in die tijd eigen­dom van de heer van Voorst.
Die familie zal dus de bouwer van het kasteel hebben geleverd. De Van Voorsten bezaten in Westenholte een kasteel dat in 1362 werd belegerd en met de grond gelijk gemaakt werd. Dat bete­kende echter niet het einde van de familie. In een verzoeningsverdrag uit 1363 beloofden de zonen van Zweder van Voorst, Roderik en Wolter, zich voortaan als trouwe onderdanen van de bisschop van Utrecht te zullen gedragen. In dit verdrag werden ook bepalingen over de toekomstige ver­deling van de polder Mastenbroeker opgesteld. De Van Voorsten kregen hierbij naast hun normale aandeel nog eens 200 hectare extra toebedeeld. Op basis van deze bronnen kan de opmerking in de literatuur dat meester Johan van Ittersum de stichter van Werkeren is geweest definitief ont­kracht worden.4 Uit de bronnen blijkt dat Johan van Ittersum wel op het huis heeft gewoond. Onder zijn bewind zijn veel aanpassingen aan het huis uitgevoerd.

Latere uitbreidingen
De oude zaalburcht is namelijk vele malen uitge­breid en gemoderniseerd. Aan de zuidzijde van de langsgevel is de fundering van een bakstenen aanbouw aangetroffen. Tussen deze aanbouw en de gracht is een beerkelder opgegraven met vondstmateriaal uit de periode 1525-1625. Toch geeft dat geen indicatie wanneer precies deze aan­bouw is neergezet en wat de functie was. Het zou een toegangsgebouw kunnen zijn. De zaalburcht kreeg in deze tijd bovendien nog een extra vleugel. Tussen beide vleugels is vermoedelijk in dezelfde periode een traptoren gebouwd. In deze trapto­ren was een latrine aanwezig die via een aan de buitenzijde geplaatste stortkoker uitkwam in de gracht. Aan de noordzijde van de nieuwe vleugel is een beerkelder aangetroffen, die materiaal bevatte uit de periode 1475-1550. Onder het vondstma­teriaal bevond zich naast het algemeen voorko­mende roodbakkend aardewerk een fraai bord van Spaanse goudlustermajolica en een kannetje van Italiaanse of Franse faience. Het baksteenformaat van de beerkelder komt overeen met het formaat van de stenen in een nieuw opgetrokken keermuur, die waarschijnlijk dus uit dezelfde periode stamt. Houtmonsters uit palen onder de muur geven een datum rond het midden van de zestiende eeuw. De keermuur is de oudste aanwijzing van bebouwing op de voorburcht. Later werd een ringmuur ook aan de westzijde van het complex opgetrokken en verrezen er een koepel en een stenen brug.

Kranenburg

Kranenburg lag in de huidige wijk Berkum te Zwolle. Tegenwoordig bevinden zich op de locatie van de havezate een begraafplaats en crematori­um. De oudste fase van Kranenburg heeft bestaan uit een houten gebouw met een buitenomtrek van 20 x 11 m. Het gebouw telt drie beuken en is aan de zuidzijde voorzien van een aanbouw van 9 x 8 m. Opmerkelijk is dat de buitenste zijbeuken (4 m) aanmerkelijk breder zijn dan het middenge­deelte (3 m).
Het gebouw ligt precies in het midden van een eiland dat wordt omgeven door twee ronde grachten. Waarschijnlijk is het materiaal uit de grachten gebruikt om het eiland te verhogen en is vervolgens daar de Kranenburg op gebouwd. Aan de zuidzijde van het gebouw heeft een aanbouw gezeten, die waarschijnlijk uit de beginfase stamt, omdat hier ook de oorspronkelijke ingang wordt vermoed. De functie van het gebouw lijkt een spijker of tiendschuur te zijn geweest. Mogelijk heeft de tiendschuur deel uitgemaakt van een hof
Aquarel door Andries Schoemaker van het ‘oud-adelyk huys Werkeren, gelegen in Mastenbroek, 1730’. (Collectie HCO)

die in bezit was van de familie Campherbeek, een familie die in de veertiende eeuw grote delen van Berkum in bezit had. In een dergelijke schuur werd de belasting van de omwonende boeren

Lees verder