Categorie

Overig

Zwolse Historisch Tijdschrift 1989, Aflevering 2

Door 1989, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1S8S
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHQIFT
ZWOLSE HléTODlSCHE VEDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG ZES /
3 3 VAN DE REDACTIE
34
42
59
ARTIKELEN
Ovenbrand en brandewijn. De geschiedenis van de
Zwolse glasblazers A. Carmiggelt
Werkloosheid in de gemeente Zwolle van 1925 tot
1939 T. Casparie en J. Sanders
Problemen rond de koster-schoolmeester in Zwolle
J. Erdtsieck
BOEKBESPREKINGEN
62 W. Fritschy, L. Douw (red.), Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe,
Overijssel en Gelderland in de negentiende en
vroeg twintigste eeuw.
Besproken door J. Drentje
6 3 P Bange (red.), De doorwerking van de Moderne
Devotie. Windesheim 1387-1987.
Besproken door N. Lettinck
VAN DE INSTELLINGEN
66 De bibliotheek van de provincie OverijsselB
. Kiestra
68 Tentoonstellingsagenda
68 PERSONALIA
33
VAN DE REDACTIE
Zoals in het vorige nummer al werd aangekondigd wordt nu
de winnende scriptie gepubliceerd van de prijsvraag voor
middelbare scholieren.
Thomas Casparie en John Sanders hebben onderzocht welke
invloed de crisis van 1929 had op de werkloosheid in
Zwolle. Zij hebben ontdekt dat de stijging van de werkloosheid
in Zwolle iets later begon dan in de rest van
Nederland. Ook het herstel van de werkgelegenheid was
iets later dan elders. De verklaring hiervoor leest u
ook in hun artikel.
Verder is dit tijdschriftnummer gevuld met een artikel
over glasblazers en over een Zwolse koster-schoolmeester.
Ook zijn er mededelingen, onder andere over de bibliotheek
van het Provinciehuis.
Traditiegetrouw wordt het tijdschrift afgesloten met de
tentoonstellingsagenda van het Provinciaal Overijssels
Museum.
34
OVENBRAND EN BRANDEWIJN
De geschiedenis van de Zwolse glasblazers.
ARNOLD CARMIGGELT
Inleiding
De eerste glasblazerij in Nederland werd opgericht in
1581 te Middelburg. In tegenstelling tot de meeste andere
glashuizen in de Republiek bleef zij relatief lang
in bedrijf, tot 1645. Dit is opmerkelijk, want ondanks
de steun en subsidies die de glasblazerijen veelal van
de stedelijke en/of provinciale overheden ontvingen,
verdwenen zij meestal al weer, nadat ze slechts enkele
jaren werkzaam waren geweest. De reden van dit mislukken
deze nijverheid tot bloei te brengen, is niet glashelder.
Buitenlandse concurrentie lijkt één van de belangrijkste
oorzaken te zijn *•) . Eveneens niet bevorderlijk
voor de ontwikkeling van de nijverheid in de Republiek
was de geringe arbeidsdiscipline van de glasblazers en
het feit dat zij internationaal bekend stonden als
driftkoppen. Dit laatste is begrijpelijk; naarmate men
de oven hoger opstookte, steeg het drankgebruik! Laatstgenoemde
facetten zullen we ook bij enkele Zwolse glasblazers
terugvinden. Hier liep een ruzie dermate uit de
hand, dat een glasblazer zelfs zijn collega vermoordde.
Galllard
De geschiedenis van de Nederlandse glasproduktie kan
niet geschreven worden zonder de herroeping van het
Edict van Nantes in 1685 te vermelden. De vlucht van
Hugenoten, die hiervan het gevolg was, zorgde voor een
toestroom van Franse glasblazers naar de Republiek. Deze
laatste groep nam bij hun vestiging hier veelal weer hun
oude beroep op.
Louis Gaillard, een Franse vluchteling, geboren te St.
Marcellin in de Dauphiné is in 1698 vanwege de “vreetheyt
des Konincks van Vranckrijk” naar de Republiek uitgeweken
2) . Hij verblijft in 1688 in Zwolle. Schepenen
en Raad verlenen op 27 maart van dat jaar aan hem en
(zijn broer ?) Daniel Gaillard toestemming om een glasblazerij
op te richten en verlenen beiden vrijheid van
alle provinciale en stedelijke accijnsen voor een periode
van tien jaar. Bovendien ontvangen zij een subsidie
35
van honderd gulden en mogen zij hun bedrijf vestigen in
het zogenaamde ‘Klokkehuis’3). Dit Klokkenhuis was gelegen
in de Kloksteeg, een smal straatje dat zijn naam
ontleende aan het Klokkenhuis en aan de oostzijde van
Broerenkerk in noordelijke richting liep. Het Klokkenhuis
was in de zeventiende eeuw eigendom van de stad 4 ) .
Wanneer de Gaillard’s met de eigenlijke produktie van
glaswerk zijn begonnen, is onduidelijk. Op 22 november
1688 is er echter reeds sprake van een kind dat wordt
begraven en dat woonde bij ‘het glashuis’ 5) . In de
Memorie inzake de alashuizen in Nederland (uit 1698 ?)
die zich in het gemeente-archief van Gouda bevindt,
leren we dat Louis Gaillard pas in 1692 in Zwolle als
glasblazer begonnen zou zijn, maar dit lijkt niet in
overeenstemming met de gegevens die we in het gemeentearchief
van Zwolle aantreffen 6 ) .
In 1688 wordt aan ‘de participanten van de glasblaserie’
opnieuw een subsidie verleend van 500 of 600 gulden voor
de tijd van vijf of zes maanden 7 ) . Een jaar later gaat
Louis Gaillard in ondertrouw met ene Suzanna Krouse 8 ) .
Doordat de gereformeerde Franse vluchtelingen vrijstelling
van stadsaccijnsen wordt gegeven, bevestigen Schepenen
en Raad in 1690 nog eens nadrukkelijk dat meester
glasblazer Daniel Gaillard geen turfaccijns hoeft te
betalen 9) . Louis wordt hierin niet genoemd. Hij zal
echter nog wel in Zwolle wonen, want op 8 oktober 1693
vinden we in het doopboek van de Waalse Gemeente dat op
die datum “Charles Gaillard, fils de Noble Louis Gaillard”
ingeschreven wordt 1 0 ) .
Louis Gaillard blijft echter niet in Zwolle. We weten
dat hij in 1697 ‘meester en direkteur’ is van het glashuis
in Gouda 1J-) . Louis Gaillard moet voor december
1720 overleden zijn, aangezien zijn vrouw dan als weduwe
aangeduid wordt ” ) . Over Daniel Gaillard vinden we in
de archieven niets meer terug.
de Fer/ del Ferro
Uit de reeds eerder genoemde Memorie inzake de qlashuizen
in Nederland blijkt dat in 1694 ene Leander de Fer
en in 1697 ‘Leander de zoone’ in Zwolle een glasblazerij
beginnen. Hoewel de jaren niet helemaal lijken te kloppen,
komen we de betreffende personen wel in Zwolse archiefstukken
tegen. In 1691 wordt door Schepenen en
Raad aan Leander del Ferro een glasblazerij, een werkhuis,
een daarbij gelegen woning en vrijheid van turfaccijns
verleend voor zes achtereenvolgende jaren ^ ) •
36
In 1696 gaat del Ferro in ondertrouw met ene Deliana
Hamer uit Nijmegen 14) . Een kind uit een eerder huwelijk,
Leon del Fer(r)o genaamd (de hiervoor genoemde
‘Leander de zoone1), wordt door Schepenen en Raad op 5
mei 1696 eveneens toestemming verleend om de glasblazerij,
het werkhuis, een daarbij behorend ‘camertjen’ te
betrekken. Ook hij krijgt vrijheid van alle accijnsen
15) . Blijkbaar neemt hij in dit jaar het bedrijf van
zijn vader over. In deze resolutie van Schepenen en Raad
wordt tevens opgetekend dat men wel verwacht “dat het
werk in de voornoemde glasblaserije met meerder ijver
als voor desen” zal worden uitgevoerd. In hetzelfde pand
waar zich de glasblazerij en het werkhuis bevinden,
werkt ook een zekere Roelof Morgenstern die er een karrelspinnerij
(voor het maken van zeildoek en canvas) op
nahoudt.
Op 11 november 1697 wordt de glasblazerij verhuurd aan
ene Raamhorst, een riemsnijder van beroep, die echter
wel weer direct moet verdwijnen wanneer de stedelijke
overheid dit wenst 16) . De laatste jaren van d’ zeventiende
eeuw en het eerste decennium van de achttiende
eeuw vormen een duistere periode in de geschiedenis van
de Zwolse glasblazers. Waar dit beroep in de stad werd
uitgeoefend en of het überhaupt wel in deze periode
plaatsvond, is onduidelijk. Pas in 1711 weten we meer.
Dan wordt aan Leon del Ferro toestemming verleend om in
het Klokkenhuis zijn glasblazerij te vestigen 1 7 ) . Zijn
zoon, Mareus del Ferro, is als knecht werkzaam in dit
bedrijf. We zullen hem in de volgende paragraaf nog tegenkomen.
Voor 1722 moet het glashuis verdwenen zijn,
omdat er in het Klokkenhuis dan een ‘bukkingdrogerije’
gevestigd wordt.
De moord
Op een dinsdag in februari van het jaar 1714 zouden de
glasblazers uit het bedrijf van del Ferro samen mosselen
gaan eten in het huis van hun collega Jacobus Buis 1 8 ) .
Het waren Lambertus Moor(e) en zijn zoon Martinus, Laurens
Wijnenaer, Gerard Nojel, Berent Smit, Jean Fabre en
Mareus del Ferro. Jean Fabre was om 12 uur ’s middags,
vlak voordat er gegeten zou gaan worden, nog even naar
huis gegaan om zijn muts, die hij altijd tijdens zijn
werk droeg, te verwisselen voor een pruik en hoed- Zijn
kostbaas viel het echter op dat Jean Fabre ook een degen
van boven haalde en deze beneden neerlegde. Wat had dat
“De Glasblaaser.
E aifyndrStofi leid onder} Grof.
37
g j , hajstalk glas,
‘Doorluchtig j of’tgm LichaamPwas:
Soo sai hditfcesen’van de^oomen,
Naadat hetcindling is berijd,
Uit d’Oven decserTyden Strijd,
In’t Eeuwig licht tevoorschijn koo/nm.
uit: Het Menselvk Bedrvf; 100 Verbeeldingen van Ambachten
naar originele etsen van Jan en Caspar Luiken
(Amsterdam 1694).
38
te betekenen?
Een aantal glasblazers hield zich rond het middaguur bezig
met het halen en bereiden van de mosselen, terwijl
Martinus Moor, Marcus del Ferro en Jean Fabre nog even
een borreltje vooraf namen ten huize van Berent Smit.
Een hoedenmakersknecht, Andries Hoijer genaamd, was
hierbij ook aanwezig. Deze laatste vertelt aan Martinus
dat Marcus del Ferro en Jean Fabre ruzie met elkaar hebben.
Martinus biedt hun een glaasje brandewijn aan om
de zaak bij te leggen, maar hoewel Jean Fabre hiertoe
wel genegen is, blijft Marcus koppig “zeggende gij moet
eerst met mij slaan met den degen eer ik drink”. Na deze
woorden verlaat Marcus het pand.
Martinus moet van de ernst van de zaak en deze woorden
doordrongen zijn geweest, want hij gaat naar het huis
van Jean Fabre om zijn degen voor de zekerheid weg te
nemen. Martinus heeft de degen onder zijn rok gestoken
en op zijn weg terug naar het huis van Berent Smit, komt
hij Jean Fabre tegen die hem vraagt of hij zijn degen
heeft. Martinus antwoordt bevestigend, maar deelt hem
tevens mee dat hij deze niet krijgt.
Wanneer Martinus terugkeert naar het huis van Berent
Smit, treft hij hier alleen Andries Hoijer aan, die hem
vertelt het een goede zaak te vinden dat Martinus de
degen heeft meegenomen om op deze wijze een escalatie
van de ruzie te voorkomen. Beide heren drinken hier nog
een glas brandewijn op. De talrijke glaasjes leiden ertoe
dat Martinus “genoodsaakt wierd om uit te gaan om
sijn behoef te doen”. Hij verstopt de degen zolang
achter een kast, “zeggende tegens Andries dat se den
degen aldaar niet zouden vinden”. Wanneer Martinus echter
terugkomt, blijkt dat zowel Andries Hoijer als de
degen verdwenen zijn. Martinus besluit nu om naar het
huis van Jacobus Buis te gaan.
Wanneer hij hier aankomt, treft hij Andries aan die nu
twee degens onder zijn rok heeft. Martinus en even later
de andere glasblazers proberen hem over te halen om de
degens af te geven. Maar Andries weigert want “seggende
dat de degens maar zoude naar buiten brengen om zijn
woort te houden, dog niet ter plaatse daar del ferro en
fabre het zelve besteld hadde en dat zulks met swaare
eeden hadden bevestigt”. Na deze woorden vertrekt Andries
met beide degens.
Na een klein half uur komt er een ‘Deensche ruiter’ aan
de deur van Jacobus Buis die het gezelschap mededeelt
39
dat er buiten de Diezerpoort een glasblazer gewond ligt,
welke een pruik en een hoed met een gouden boordsel op
heeft en in een witte rok gekleed is. De glasblazers
vertrekken naar de plaats des onheils. Bij aankomst
wordt het slachtoffer, Jean Fabre, op een ladder gelegd.
Jean spreekt met enige daar aanwezige onderofficieren
van het regiment van de prins van Oranje nog enige
woorden in het frans, waar de glasblazers weinig van
begrijpen. Daarna sterft hij.
Martinus en Lambertus Moor en Jacobus Buis gaan nu richting
de herberg ‘de Hanekamp’ om Marcus del Ferro te
zoeken. Ze treffen hem inderdaad hier in een beschonken
toestand aan, op het punt staande om te vertrekken samen
met een schipper. Lambertus vraagt nog aan Marcus “wat
zijnent wegen aan desselfs papa en mama zoude seggen”.
Marcus antwoordt schouderophalend met de woorden: “segt
mij alle Swolsche meisjes goede nagt”. Daarop vertrekt
Marcus in de richting van het Katerveer en nadat de
glasblazers hun bier bij de herberg hebben leeggedronken,
volgen zij zijn weg. Wanneer zij, evenals Marcus,
over de IJssel zijn gezet door de veerschipper van het
Katerveer, treffen zij aan de overkant in een huis
Marcus aan. Eén van de huisgenoten maakt duidelijk dat
hij daar niet kan blijven; “dat ijmand van het huisgezin
hadde gezegt dat wanneer haar een dubbeltjen wierde
gegeven zij genoodsaakt zoude weesen om iemand welke een
ongeluk hadde gehad te moeten bewaren tot de tijd dat
dezelve van het Gerigte wierde afgehaalt”. Deze woorden
gehoord hebbende, vertrekt Marcus in de richting van
Hattem en zover we kunnen nagaan, keert hij nimmer meer
in Zwolle terug.
Ook over de andere glasblazersknechten valt vrijwel
niets meer terug te vinden. Wel wordt het lijk van Jean
Fabre in opdracht van het gerecht nader geschouwd. Twee
steken hebben hem dodelijk getroffen: “een steeck
omtrent het reghter sleutelbeen welke penetrant was tot
in de borst jaa zelfs tot in de reghter lobus van de
longe was gaande” en: “De tweede steeck is geweest onder
het diaphragma of het middelschot ande slinker sijde
schuins ter sijde het cartilago ensiformis, welke steeck
door de maage was gaande..”. Deze lijkschouwing vindt
plaats op 22 februari 1714. Een dag later wordt Jean
Fabre begraven.
40
Het einde
Zoals reeds eerder werd vermeld, moet de glasblazerij
van Leon del Ferro voor 1722 met haar werkzaamheden gestopt
zijn. Daarna wordt het Klokkenhuis als haringdroger
ij benut.
In 1730 wordt door Schepenen en Raad toestemming verleend
aan Johan Jacob Beijer om in het Bolwerk achter
Mijkerkenskolk een gebouw neer te zetten om aldaar spiegel-
en vensterglas te gaan produceren 19) . Daarbij zal
Johan Beijer vrijgesteld worden van de accijnsen op
brandhout en kolen. Het is de vraag of Beijer, die op
dat moment nog in Amsterdam woont, ooit naar Zwolle is
gekomen. Over zijn persoon en over zijn op te richten
bedrijf, treffen we niets in de archivalia aan.
Tenslotte kunnen we de glasblazer Jan Berend Boode nog
vermelden die in 1812 als vader van Frans Boode genoemd
wordt 20) . Jan Berend en zijn vrouw Dina van Haraelen
zijn beiden reeds overleden. Vermoedelijk heeft Jan Berend
zijn vroegere beroep elders uitgeoefend.
We kunnen stellen dat de geschiedenis van de Zwolse
glasblazers een typische afspiegeling is van het algemene,
landelijke beeld dat we kennen van de ontwikkeling
van deze nijverheid. Buitenlanders spelen veelal
bij de oprichting een initiërende rol. Na 1685 zijn dat
vooral de Franse Hugenoten 2 1 ) . Hoewel de overheid veelal
stimulerend werkte bij de vestiging van glashuizen,
komen de bedrijven niet echt goed tot ontwikkeling.
Overmatig drankgebruik van veel glasblazers zal hierbij
ook niet positief gewerkt hebben.
Noten:
1. Voor een algemeen overzicht van de ontwikkeling van de
glasblazerijen in de Republiek zie: P.W. Klein “Nederlandse
glasmakerijen in de 17e en 18e eeuw” in: Economisch en Sociaal
Historisch Jaarboek. 42e deel (1981) p. 31-43.
2. G.A. Gouda, Oud -Archief. 2542, 25-4-1698.
3. G.A. Zwolle, Resoluties van Schepenen en Raden. 1688. p. 85.
4. Met dank aan W.A. Huijsmans, gemeente-archief Zwolle, voor het
opzoeken van de lokatie van het Klokkenhuis.
41
5. G.A. Zwolle. Kwitanties en rekeningen van de Grote Kerk, p.
2352.
6. G.A. Gouda. Oud-Archief. 2542. Stukken betreffende de
glasblazerij. Memorie inzake de glashuizen in Nederland.
7. G.A. Zwolle. Re3. van Schep, en Rad. 1688. p. 134.
8. G.A. Zwolle. RBSO. 726- p. 194.
9. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1690, p. 248.
10. G.A. Zwolle. RBSO. 754A-p. 1.
11. zie noot 2.
12. G.A. Zwolle. H.H. Lidmatenboek. 3. p. 12.
13. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1691.p. 353.
14. G.A. Zwolle. RBSO. 727-p.llO. (attestatie gegeven naar
Nijmegen op 8-9-1696).
15. G.A. Zwolle. Res van Schep en Rad.. 1696-p. 276-77.
16. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1697.p. 395.
17.G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1711.p. 321.
18. De rekonstruktie van de moord vond plaats aan de hand van
getuigen-verklaringen en het rapport van de lijkschouwing, te
vinden in: G.A. Zwolle. RAOOI-415. p. 556-623.
19. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1730.p. 464.
20. G.A. Zwolle.Reg. van alle hulzen. 1812, Ie wijk Waterstraat
125, p. 64-65.
21. vergelijk: H. van Gangelen “Archlvalische gegevens
betreffende de glasblazerij” in: P.H. Broekhuizen, A. Carmiggelt,
H. van Gangelen en G.L.G.A. Kortekaas (red.), Kattendlep
deurgraven: hlstorisch-archeologlsch onderzoek aan de noordzijde
van het Gedempte Kattendiep te Groningen. Groningen, 1988.
42
WERKLOOSHEID IN DE GEMEENTE ZWOLLE VAN 1925 TOT 1939
Thomas Casparie, John Sanders
1. Inleiding
De (Westerse) wereld heeft enkele crises gekend. We kunnen
hierbij denken aan oorlogen, maar ook aan economische
crises. Een belangrijke en omvangrijke is de crisis
in de jaren dertig geweest. Deze crisis werd ingeluid
met de beursval in 1929 in de Verenigde Staten en verspreidde
zich al snel daarna naar Europa. Deze enorme
crisis had grote gevolgen.
Ten eerste waren er de rechtstreekse: zeer hoge werkloosheid,
armoede, doden door honger, toename van criminaliteit,
etcetera. Behalve deze gevolgen zijn er ok
de indirecte gevolgen geweest. Hierbij is natuurlijk de
belangrijkste de opkomst van het fascisme geweest en in
het bijzonder het nazisme en de hierop volgende Tweede
Wereldoorlog.
Al deze gevolgen hebben de Westerse wereld beïnvloed.
Daarom is het nuttig om deze tijd te onderzoeken en je
af te vragen hoe het begon en hoe het verliep. Natuurlijk
is dat al vele malen gebeurd. Men ging dan echter
uit van heel Nederland of zelfs heel West-Europa. Dit is
natuurlijk heel globaal. Het is daarom misschien zinvol
om een specifiek gebied te onderzoeken en dan niet een
van de grote steden in de randstad te nemen maar een
middelgrote stad, een stad als Zwolle. Zou in deze
stad, dat een centrum is van een groot boerengebied de
crisis anders verlopen, op een ander tijdstip, zou hij
erger zijn, of juist minder erg?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden zijn we ons gaan
concentreren op het meest kenmerkende punt voor crises:
de werkloosheid. We hopen door ons onderzoek de vragen
aan het eind te kunnen beantwoorden.
De crisis werd ingeluid met de beurskrach in New York in
1929. Natuurlijk merkte West-Europa dit niet meteen (zogenaamde
’traagwerking’). Hierdoor waren de gevolgen
van de crises in Nederland later te merken en in Zwolle
nog iets later. De crisis strekte zich in Zwolle uit
van 1930/1931 tot en met 1936/1937. Voor de duidelijkheid
hebben we enkele jaren vóór en enkele jaren na de
crisis genomen. Ons onderzoek loopt dus van 1925 tot en
met 1939, het jaar waarin de Tweede Wereldoorlog begon.
43
Aangezien ons onderzoek veel getallen en cijfers oplevert,
hebben wij voor de duidelijkheid een aparte bijlage
met getallen en grafieken gemaakt. In het verslag
zullen wij naar deze bijlage verwijzen. Om de getallen
in de tabellen goed te kunnen begrijpen, moeten het
aantal inwoners van de gemeente Zwolle en de omvang van
de totale beroepsbevolking bekend zijn. Het aantal inwoners
was in 1925 38.599 en steeg tot 42.525 in 1939.
Wat betreft de grootte van de beroepsbevolking is ons
slechts één getal bekend. Dit getal is afkomstig uit
1930 en bedraagt 16.247 personen.
Wij zullen ons alleen toeleggen op de werkloosheid op
zichzelf en niet op de sociale kant van de werkloosheid.
2. Crisis in Zwolle
Laten we, alvorens we met het beschrijven van het verloop
van de crisis in Zwolle beginnen, eerst een vergelijking
trekken met het Rijk (= geheel Nederland).
Hierbij beperken we ons tot de periodes waarin de crisis
in Zwolle en in het Rijk plaatsvond. In het volgende
hoofdstuk zullen we ook getallen vergelijken.
In de grafieken 1 en 2 zien we dat de crisis in Zwolle
later begint dan in het Rijk. Dit kan verklaard worden
door het verschil in economische sectoren die in de gemeente
Zwolle en in het Rijk aanwezig zijn.
Een aantal groepen die in eerste instantie getroffen
worden (hierbij nemen we aan dat alle soorten groepen in
het hele land vertegenwoordigd zijn) zijn de volgende:
-mensen die hun geld geïnvesteerd hebben in aandelen,
bedrijven;
-werknemers die werken bij industrieën die welvaartsgoederen
produceren (de zogenaamde ‘lichte industrie’);
-bankiers.
Het is duidelijk dat het soort groepen dat getroffen
wordt, niet echt typerend voor Zwolle is. Hiermee kan
verklaard worden waarom in Zwolle de crises later begon,
aangezien in het Rijk wel de bovenstaande groepen aanwezig
zijn.
Bovendien zien we in grafiek 2 dat de curve van Zwolle
op een gegeven moment (1935) de curve van het Rijk inhaalt.
Dit kan verklaard worden door het feit dat in
Zwolle bedrijven aanwezig zijn die weliswaar niet in
eerste instantie getroffen worden, maar wel later.
Hierbij moeten we denken aan de agrarische sector, nijverheid
en handel. Deze sectoren zijn ruim aanwezig in
44
Zwolle. Deze sectoren zullen, zodra de crisis in het
gehele land doorgedrongen is, ook getroffen worden,
waardoor de werkloosheidscurve van Zwolle rond 1935 die
van het Rijk inhaalt. ;
Verder zien we dat de werkloosheid in het Rijk eerder
minder wordt dan in Zwolle. Daarvoor is een logische
verklaring. De groepen namelijk die als eerste getroffen
werden, zullen zich bij een aantrekkende economie ook
weer als eerste herstellen.
3. Hoe verloopt de crisis?
Om deze vraag duidelijk te beantwoorden hebben we de
tijdsperiode 1925-1939 onderzocht. Voor ons onderzoek
hebben we voornamelijk de Verslagen van de Gemeente
Zwolle gebruikt.
1925-1928:
In 1925 kende men ook al werkloosheid in Zwolle. Het
aantal werklozen was toen ongeveer 74 5 personen.
Van 1925 tot 1928 schommelt het aantal werklozen nogal,
maar het neemt af. De reden hiervoor is de grote welvaart
die bereikt werd in de V.S. en in Europa vlak voor
de beurskrach en crisis.
Kijken we echter naar het aantal ingeschreven werklozen,
ook wel ‘aanbiedingen’ genoemd, dan zien we dat dat aantal
in de periode 1925-1928 licht stijgt in vrijwel alle
categorieën. Zie tabel 1.
Maar uit tabel 2 blijkt dat tegelijkertijd het aantal
werkzoekenden die een baan hebben gevonden, ook wel aangeduid
met ‘plaatsingen’, toeneemt. Het percentage aanbiedingen
dat geplaatst is, is voor deze jaren respectievelijk
44,9%, 44,1%, 42,6%, 48,0%.
Conclusie: in de periode 1925-1928 schommelt de werkloosheid
een beetje, maar zij neemt wel af.
1929:
In 1929 vindt de beurskrach in de V.S. plaats en begint
daar de crisis. Hoewel deze crisis tamelijk snel overwaait
naar ons land en naar Zwolle, wordt haar invloed
toch maar zeer licht gemerkt in 1929. Het aantal werklozen
neemt namelijk iets toe (672 in 1929 tegen 616 in
1928). Het percentage geplaatsten blijft vrijwel gelijk
(48,6 in 1929).Dit verschil kan verklaard worden door
het feit dat het werkloosheidscijfer aan het eind van
het jaar wordt opgemaakt, toen de beurskrach net had
plaatsgevonden, in tegenstelling tot het cijfer van het
aantal geplaatsten, dat over het gehele jaar bepaald
45
Werkverschaffing nabij speeltuin ‘het Noorden’ gelegen
aan de Albert Cuypstraat
Foto van A. Meulenbelt, aanwezig bij gemeentearchief
Zwolle; reprografie: J.P. de Koning
46
wordt.
Conclusie: De beurskrach heeft vrijwel geen invloed op
de werkloosheid in Zwolle; de economie blijft (nog) rustig.
1930-1931:
In 1930 daalt het percentage geplaatsten tot 45,2%. Het
aantal werklozen stijgt in vergelijking met voorafgaande
jaren sterk. Verder is het opvallend dat de verhouding
werkzoekenden/werklozen sterk verandert, vooral bij de
vrouwen (zie de tabellen 3 en 4).We zien dat langzamerhand
de crisis in Zwolle doordringt.
In 1931 schrijven veel mensen zich in bij het arbeidsbureau.
In de tabellen 3 en 4 zien we dat het aantal
werkzoekenden met ongeveer 35% toeneemt: veel mensen
merken de crisis nu net en uit voorzorg schrijven velen
zich in om voor de grote klap nog een baantje te vinden.
Dit verklaart ook waarom het aantal vooral bij de vrouwen
sterk stijgt: veel vrouwen die eerst thuis bleven
moeten nu om het salaris van hun echtgenoot aan te vullen
of omdat hun echtgenoot werkloos is geworden, een
baan zoeken. Hetzelfde geldt voor kinderen (zie vrouwen-
/mannen onder de 18 jaar). Als we willen onderzoeken of
net aantal mensen dat werkelijk een baan vindt dèk toeneemt,
moeten we kijken naar tabel 1.
Als eerste zien we dat inderdaad in 1931 het aantal aanbiedingen
sterk toeneemt, vooral bij de vrouwen. Kijken
we dan naar de kolom plaatsingen dan zien we dat het
aantal plaatsingen niet rechtevenredig toeneemt: voor
mannen ouder dan 18 wordt van de aanbiedingen in de periode
1929-1931 respectievelijk 40%, 37%, 33% geplaatst.
Bij vrouwen ligt het echter heel anders. Ten eerste liggen
de percentages veel hoger, maar ten tweede neemt het
aantal plaatsingen evenredig toe met het aantal aanbiedingen.
De markt voor vrouwen was nog lang niet verzadigd
in tegenstelling tot de markt voor mannen. Op een
gegeven moment is het zelfs het geval dat werkgevers
meer vrouwen vragen dan mannen.
Een veel belangrijker reder misschien is het feit dat
vrouwen veel goedkopere werkkrachten zijn: ze werden
sterk onderbetaald vergeleken met de mannen.
Conclusie: de crisis begint langzamerhand; de werkloosheid
stijgt en er is sprake van een dalende conjunctuur.
1932-1934:
Als we dan naar 1932 gaan, dan zien we dat de stijging
die in 1931 plaatsvond, doorzet. Wij hoeven dit niet
verder uit te werken: zie de tabellen 1 tot en met 4.
47
Werkverschaffing nabij speeltuin ‘het Noorden’ gelegen
aan de Albert Cuypstraat
Foto van A. Meulenbelt, aanwezig bij gemeentearchief
Zwolle; reprografie: J.P. de Koning
48
In 1933 zet de sterke stijging nog steeds door. Er vallen
echter enkele dingen op.
Ten eerste zien we in tabel 1 dat het aantal aanbiedingen
zijn grootste stijging heeft in 1933.
In 1933 vinden we ook voor het eerst in de verslagen het
exacte percentage werklozen van de totale bevolking van
de gemeente Zwolle. Dit bedraagt in 1933 2,80% (zie tabel
5) .
De grote stijging na 1932 is onder andere te wijten aan
hoge naoorlogse geboorte. Tussen 1928 en 1932 was er een
geringen toename van de beroepsbevolking, dankzij het
lage geboortecijfer tussen 1914 en 1918 (Eerste Wereldoorlog)
.
In 1934 zet de stijging nog steeds door: de crisis begint
nu echt. In tabel 5 zien we dat het percentage
werklozen van de totale bevolking in de gemeente Zwolle
op 31 december gestegen is van 2,80% in 1933 tot 3,75%
in 1934. Dat is vooral te wijten aan de crisis die veel
slachtoffers maakt in de bouwsector, die in de jaren
1932-1938 erg verslechtert door weinig opdrachten (zie
ook grafiek 3). Hierop zien wij dat de werkloosheid in
de bouwbedrijven zeer sterk toeneemt, veel sterker dan
in de overige sectoren.
Het is misschien interessant om te kijken naar het percentage
geplaatsten (tabel 2) . Wij zien hier dat het
percentage geplaatsten daalt van 44% in 1933 tot 35% in
1934. De verklaring hiervoor is dat de werknemers minder
aanvragen plaatsen. Het aantal geplaatsten is lager dan
het aantal voldane aanvragen van de werkgevers. De verklaring
daarvoor is het feit dat werkgevers ook mensen
van buiten de gemeente Zwolle in dienst nemen. Veel arbeiders
die in Zwolle werken (vooral bij de grote bedrijven)
komen van buiten de gemeente Zwolle. Slechts
de helft woont in Zwolle en slechts een derde is in
Zwolle geboren!
Het aantal werklozen neemt in de periode 1931 tot 1936
sterk toe. Opvallend is dat in de zomermaanden de werkloosheid
daalt terwijl deze in de wintermaanden een
sterke stijging vertoont. De reden hiervoor is het feit
dat in de wintermaanden enkele beroepen niet of nauwelijks
uitgevoerd kunnen worden. De bouw- en wegensector
ligt bijvoorbeeld stil. Dit is de zogenaamde seizoenswerkloosheid.
Dit verschijnsel is duidelijk te zien in
grafiek 4: in de wintermaanden is de werkloosheid in de
bouwsector het hoogst, terwijl dit niet bij de overige
sectoren het geval is.
49
Om de werkloosheid met andere gemeenten te vergelijken
is het gewenst dat we gebruik maken van de zogenaamde
‘werkloosheidsdagen in procenten1, dat wil zeggen die
uitdrukken welk percentage dagen niet gewerkt is van het
totaal aantal dagen dat gewerkt had kunnen worden.
Hierbij blijft het aantal werklozen buiten beschouwing
(zie de grafieken 1,2 en 5).
De seizoenwerkloosheid in Zwolle blijkt aanmerkelijk
groter te zijn dan in andere gemeenten in Nederland. In
1937 bijvoorbeeld ligt Zwolle boven het Rijks gemiddelde.
Dat komt vooral door de overheersende plaats van de
bouwbedrijven die in Zwolle gevestigd zijn. Bijvoorbeeld
op 1 april 1938 komt 26% van de werklozen uit de bouw.
Conclusie: De werkloosheid stijgt in de periode 1932-
1934 sterk. Het is vooral de bouwsector die deze werkloosheid
veroorzaakt. De economie verslechtert steeds
meer; de crisis stijgt naar een hoogtepunt.
1935;
In 1935 is er nog steeds sprake van een verslechtering
van de werkgelegenheid. Maar de daling van het percentage
geplaatsten is gestagneerd (35,4% in 1934 tegen
35,9% in 1935) (zie tabel 2). Ook in tabel 3 en tabel 4
zien we dat de stijging lager is in 1935 dan in het jaar
daarvoor. Het exacte percentage van de totale bevolking
in de gemeente Zwolle vinden we in tabel 5: 4,5%.
Voor de vrouwen kan 1935 het slechtste jaar van de crisis
genoemd worden. In dat jaar is de werkloosheid onder
vrouwelijke werknemers het hoogst.
Conclusie: De crisis lijkt op zijn hoogtepunt in 1935.
De werkloosheid stijgt niet zo sterk meer; de economie
verslechtert niet veel meer.
1936:
In 1936 vindt er een opleving plaats van de Nederlandse
en de Zwolse economie. Deze korte opleving is een kenmerk
van crises. Altijd na een periode van dalende conjunctuur
vindt er een zeer plotselinge opleving plaats.
Deze is echter slechts tijdelijk: na zo’n opleving is er
meestal een stagnerende conjunctuur.
Het exacte percentage werklozen van de totale bevolking
in de gemeente Zwolle stijgt ook niet meer: dit blijft
4,5%.
Conclusie: De crisis is inderdaad over zijn hoogtepunt
heen: er vindt een lichte opleving van de economie en
werkgelegenheid plaats.
50
1937:
In 1937 zien we dat de opleving zich inderdaad niet
doorzet. Een verklaring daarvoor is onder andere de opheffing
van de ‘Centale Werkplaats’ der Nederlandse
Spoorwegen in 1937. Er is namelijk sprake van een groot
negatief vestigingsoverschot bij de N.S. Desondanks
daalt het percentage werklozen iets: van 4,5% naar 4,4%.
De economie leeft op.
Ook het percentage geplaatsten stijgt: van 37% naar 42%
(tabel 4) . In tabel 3 en tabel 4 zien we dat ook het
aantal werkzoekenden niet meer stijgt. Uit dit alles
kunnen we concluderen dat de crises inderdaad over z’n
hoogtepunt heen is.
Conclusie: Hoewel het herstel niet even snel doorzet als
het begon, neemt de crisis duidelijk af.
1938-1939:
1938 is het jaar van het herstel. Dit blijkt onder andere
uit tabel 2: in 1937 was het percentage geplaatsten
40%; in 1938 45%! We zien een duidelijk herstel van de
economie. Uit 1938 is ook een bron afkomstig die de
werkloosheid in de verschillende leeftijdscategorieën
weergeeft: tabel 6. Hierbij moet natuurlijk wel rekening
gehouden worden met het feit dat dit geldt voor de beroepsbevolking
en niet voor de totale bevolking. Hierdoor
liggen de percentages relatief hoog.
Dan zijn we aangeland bij het laatste jaar van ons onderzoek:
1939. In 1939 herstelt de economie zich verder.
Dit vinden we onder andere weer in tabel 2: het percentage
geplaatsten stijgt verder naar 51%. Het aantal
werkzoekenden, ingeschreven bij de arbeidsbureaus verandert
nog sterker: het aantal daalt met 22%!!
Het exacte percentage werklozen daalt van 4,15% in 1938
tot 3,35% in 1939. Een sterke daling.
Conclusie: Het lijkt erop dat de economie zich weer bijna
volledig heeft hersteld, alhoewel de getallen nog
niet de hoogte van 1925-1928 hebben bereikt. Toch ging
het de goede kant op.
4. Conclusie en samenvatting
Wij kunnen nu dus duidelijk zeggen dat er een crisis
heeft plaatsgevonden in de jaren dertig in Zwolle. Wij
zien dit aan de stijgende werkloosheid, die zich begin
dertiger jaren vertoonde.
Deze stijging werd voorafgegaan door een periode van
welvaart. Door deze welvaart voor vele mensen leefde de
zogenaamde ‘lichte industrie’ (consumptiegoederen en
luxe artikelen) op. Er ontstond echter een overproductie.
Tegelijkertijd kwam de landbouw sterk in de problemen.
Deze factoren (en ook vele andere, psychologische
factoren) speelden mee in de beurskrach van 1929.
Hierdoor werd een periode van dalende conjunctuur ingeluid.
Eerst werden de bedrijven, die rechtstreeks te maken
hadden met de crisis, getroffen, maar na enkele jaren
was de gehele samenleving er van doordrongen. Doordat in
Zwolle vooral bedrijven aanwezig waren die pas in tweede
instantie getroffen werden door de beurskrach begon de
stijging (en daling) van de werkloosheid, in Zwolle betrekkelijk
laat.
In 1929 begon de werkloosheid al langzaam te stijgen,
ook in Zwolle. In de volgende vier jaren steeg deze nog
veel meer. Dit was vooral bij de mannen het geval. Bij
vrouwen, omdat hun arbeidsmarkt nog niet verzadigd was
en omdat ze lagere lonen ontvingen, steeg de werkloosheid
niet zo drastisch.
In 1934/1935 bereikte de crisis zijn top: 4,5% van de
gehele bevolking in Zwolle was werkloos. Dat getal is in
1988 zelfs lager (2,0%). Deze hoge werkloosheid was het
geval in het gehele land. Wij kunnen zelfs zeggen dat de
werkloosheid in Zwolle nog betrekkelijk laag was vergeleken
met het Rijk. Na de top in 1935 was er sprake van
een herstel. Hoewel dit herstel zich niet even snel
voortzette als het begonnen was, nam de werkloosheid in
de volgende paar jaren langzaam weer af. Het niveau van
1925 werd echter nooit meer bereikt voor de Tweede Wereldoorlog.
Zoals in de gehele Westerse wereld is er in Zwolle ook
een crisis geweest in de jaren dertig. Deze crisis heeft
vele slachtoffers gemaakt. Hoewel er wel uitkeringen
waren voor werklozen in die tijd, betekende geen baan
hebben toch vaak honger lijden. Deze kant van de crisis
hebben wij niet behandeld. Wij hebben ons bewust beperkt
tot een objectieve weergave van de feiten die te vinden
waren over de werkgelegenheid in die periode. Wij hebben
geen aandacht besteed aan de sociale gevolgen van deze
feiten.
52
Literatuur:
L. van Vuuren, Rapport betreffende een onderzoek naar de
welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle (1930-1939).
Zwolle 1939.
Verslagen Gemeente Zwolle van de periode 1918-1939.
De Zwolse Courant, jaargang 1928-1929.
Sprekend verleden.
Met dank aan: Drs. P. Berends, Gemeente Archief te
Zwolle, Prof. Dr. A.F. Casparie.
Biilage
Alle woorden opgenomen in deze bijlage zijn letterlijk
uit de desbetreffende bronnen opgenomen (zie literatuurlijst)
. Hierdoor kunnen de woorden nogal eens onduidelijk
zijn. Daarom volgt hieronder een korte omschrijving
van de gebruikte woorden:
Aanbiedingen : werkzoekenden, die ingeschreven zijn.
Plaatsingen : werkzoekenden, die een baan gevonden
hebben.
Aanvragen : de vraag van werkgevers naar werknemers.
Voldaan ‘• indien een aanvraag van de werkgever
voldaan is.
Werkzoekenden: een ieder die een baan zoekt, zowel bij
werkloosheid als bij verandering van
baan.
53
tabel 1: Aanbiedingen en plaatsingen van werknemers
A A N B I E D I N G E N
Jaar Mannen Vrouwen
P L A A T S I N G E N
Mannen Vrouwen
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
2394
2657
3174
2862
2859
3134
3599
3752
3957
4116
4224
3417
3933
4049
3703
440
419
414
415
404
492
499
524
561
715
785
787
847
746
576
751
890
917
1178
1113
1240
1531
1548
1480
1460
1558
1364
1434
1500
1438
409
441
430
497
401
453
584
704
689
820
888
842
1002
976
903
917
927
1120
1185
1163
1148
1202
1133
1240
997
1067
683
1096
1117
1224
217
230
211
211
184
181
185
155
210
252
289
303
351
376
372
402
503
564
644
736
818
1025
1027
975
789
896
864
914
965
1060
259
273
261
289
240
258
389
439
468
481
476
535
631
707
705
tabel 2: Het totale aantal aanbiedingen van werknemers
en het totale aantal aanvragen van “werkgevers van 1925
tot 1939. ~~~
A A N B I E D I N G E N
Jaar geplaatst
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
3994
4377
5056
4852
4777
5319
6213
5737
6678
7111
7455
6410
7216
7271
6620
1795
1933
2156
2329
2323
2405
2801
2754
2897
2519
2677
2385
2992
3165
3361
A A N
0
2948
3350
3752
4132
3799
3968
3728
3963
3450
3551
3150
3990
4370
5103
V R A G E N
voldaan
0
1947
2183
2360
2366
2484
2951
2900
3107
2741
2937
2574
3227
3358
3581
54
tabel 3: Het aantal ingeschreven werkloze mannen op de
arbeidsbureaus op 31 december van het genoemde jaar
Jaar
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
M A N N E N
ouder dan 18
totaal
werkzoekend
623
792
1021
1295
1487
1835
2263
2278
2202
2214
1792
jaar
waarvan:
werkloos
425
528
670
940
1021
1324
1551
1637
1580
1586
774
twg
bwv
97
0
39
38
0
150
189
0
173
0
559
M A N
jonger
tot.
werkzoek.
37
80
99
120
114
150
188
164
195
108
62
N E N
dan 18 jaar
waarvan
werkloos
18
59
63
85
59
89
116
104
112
52
24
tabel14: Het aantal ingeschreven werkloze vrouwen pp de
arbeidsbureaus op 31 december van het genoemde jair
VROUWEN VROUWEN
ouder dan 18 jaar jonger dan 18 jaar
Jaar totaal waarvan totaal waarvan
werkzoek. werkloos werkzoek. werkloos
17 26 8
33 27 19
55 50 28
60 78 56
54 64 39
117 103 82
153 172 130
120 130 100
103 155 105
66 82 46
19 39 13
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1.938
1939
96
63
118
131
107
187
261
201
204
206
127
55
tabel 5: Het percentage werklozen van de totale bevolking
van de gemeente Zwolle op~31 december van het genoemde
jaar.
Jaar : 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939
percentage: 2,80% 3,75% 4,50% 4,50% 4,40% 4,15% 3,35%
Let op: deze percentages gelden voor de gehele bevolking.
Kijken we alleen naar de beroepsbevolking, dan
liggen deze percentages 3,5 tot 4,0 maal hoger.
tabel 6: De werkloosheid in verschillende leeftijdscategorieën
van de beroepsbevolking in procenten
leeftijd percent, leeftijd percent. leeftijd percent.
14/15 3% 32/33 16% 50/51 11%
16/17 4% 34/35 15% 52/53 11%
18/19 5% 36/37 15% 54/55 12%
20/21 9% 38/39 14% 56/57 11%
22/23 12% 40/41 11% 58/59 11%
24/25 12% 42/43 11% 60/61 7%
26/27 14% 44/45 8% 62/63 11%
28/29 17% 46/47 9% 64/65 5%
30/31 17% 48/49 8%
56
36
30
20
10
0
1
1

Wt
IN PRO1″ ENTtN
/
r
h
u
••”
>3»0EN
il
”ft
l’tt
“/f
-,1
)
-/
7—:
‘V i
‘”j/
19»
Jt
/-
Ut
Cl
‘ ‘ ,1 \,A /
“V
grafiek 1
173
O
K357

i
I
•e •S ?
t
– Q
i
S e
a – :
grafiek 3 grafiek 4
AANTAL V/tRM-OOZSN OPWtTEINDS
DEH MAAND IN GROEP 17
grafiek 5 UI
09
10
59
PROBLEMEN ROND DE KOSTER-SCHOOLMEESTER IN ZWOLLE
J. Erdtsieck
Zoals vele andere kerken in vorige eeuwen kende ook de
Lutherse Kerk in 1815 de functie van koster-schoolmeester.
Een arme gemeente zoals de Evangelisch Lutherse
was, kon hier uiteraard niet veel voor uittrekken, maar
de gelegenheid werd geboden om de karige inkomsten aan
te vullen met het exploiteren van een school. De kerk
stelde ruimte en materiaal ter beschikking en het
schoolgeld was voor de meester. De armen hoefden slechts
de helft van het schoolgeld te betalen, de diakonie paste
de andere helft bij.
Als de schoolmeester bekwaam was, zo redeneerde men, dan
kreeg de man ook leerlingen, dus ook meer inkomsten. Hij
had dus de hoogte van zijn salaris in eigen hand.
Maar buiten het schoolwerk had hij ook in de kerk nogal
wat te doen. Zijn werk begon hier ’s zaterdags als hij
het briefje van de dominee moest ophalen. Hierop stonden
de te zingen liederen en ook welke Bijbelgedeelten hij
in de dienst diende te lezen. Ook moest hij de borden
waar-op de liederen aangekondigd werden klaar maken,
’s Zondags om 9 uur en 14.30 uur werd hij in de kerk
verwacht om de deuren te openen en klaar te staan om de
nodige diensten te verlenen. Hij moest de te zingen liederen
oplezen en als er doop was zorgde hij ook voor
doopwater. Bij het avondmaal moest hij zorgen voor brood
en wijn. Ook diende hij bij iedere kerkeraadsvergadering
aanwezig te zijn en de uitnodiging bij de leden aan huis
aanzeggen. En bij dit alles werd verwacht, dat hij de
‘liefde en achting van de predikant, de gemeente en de
jeugd kon verwerven”. En dit alles voor ƒ150,— per
jaar.
In de school had hij de Kleine Catechismus te onderwijzen
en te overhoren en het evangelie van de zondag te
laten lezen of over te laten schrijven. De overige lessen
bestonden uit rekenen, schrijven en les in de Nederduitse
en Hoogduitse (!) taal.
Hier toonde de Lutherse Kerk duidelijk haar afkomst en
het is dan ook niet verwonderlijk, dat toen in april
1815 vervanging moest komen van de uit Duitsland afkomstige
koster-voorzanger SlUter, men allereerst weer
daar ging zoeken. Men had namelijk gehoord, dat SlUter
een broer had, die dit werk in Duitsland ook deed.
Maar de aangezochte had geen interesse. Nu werd de heer
60
L. Thorbecke (een neef van de latere minister-president
J.R. Thorbecke), die familie had in Osnabrück verzocht
eens te schrijven naar zijn relaties. Dit had succes en
spoedig daarop kwam zich een zekere Heinrich Mötz presenteren.
Hij was de Nederlandse taal wel niet zo machtig,
maar dit zou hem onderwezen door de predikant. Wel
schreef men: “Er muss eine gute Stimme zum Singen haben,
auch vor alle dingen ein Zeugnis seines guten und
Christliche VerhMltnis vorzeugen können und ein Glied
der Evangelisch Lutherische Genie inde sein”.
Bij een presentatie in Zwolle werd hij benoemd en zo
deed hij op 29 oktober 1815 zijn intrede als ‘custosschoolmeester’.
Met het werk in de kerk had hij geen moeite, maar het
beginnen van een school was niet zo gemakkelijk. De
kerkeraad had nog geen lokaal en er waren ook nog geen
kinderen. En juist daarvan moest hij het financieel hebben.
Op 28 november schreef hij al een brief, dat hij
niet rond kon komen van het tractement. Dit was niet
verwonderlijk, want de predikant die tot 1814 ƒ250,—
tractement had, klaagde ook al steen en been. De kerkeraad
beloofde hierop een lokaal te zoeken en kinderen te
werven.
De koster had echter geen geduld meer en op 10 januari
1816 werd door de predikant gemeld, dat Mötz met de
noorderzon in de richting Deventer was verdwenen onder
meeneming van een voorschot op zijn tractement, zijnde
37 guldens en 10 stuivers.
Zo was men weer terug bij af. Weer was het de heer
L. Thorbecke die in Duitsland informeerde, maar ditmaal
zonder succes.
Nu besloot de kerkeraad het in Nederland te proberen en
er werd een advertentie geplaatst in de ‘Opregte Haarlemmer
Courant’, het toonaangevende dagblad in die dagen.
Dit leverde twee sollicitanten op, één uit Groningen en
één uit Doesburg. De laatste, de heer J.M.A. Reindhold,
viel bij de leden het meeste in de smaak. Maar er kwam
een kink in de kabel. Het aanstellen van onderwijzers en
het houden van een school was in het nieuwe Koninkrijk
inmiddels aan regels gebonden. Er was toestemming van de
koning voor nodig. De sollicitatie werd aangehouden en
er werd een brief aan de koning opgesteld en verzonden.
Het antwoord kwam al spoedig: men wilde eerst aan de
hand van een vragenlijst het nodige van de Lutherse
plannen weten. De kerkeraad liet weten, dat het om een
Openbare school ging (iedereen was welkom), maar dat ook
61
Lutherse wees- en armenkinderen kwamen. Onderwijs werd
gegeven in lezen, rekenen, schrijven en de Nederduitse
en Hoogduitse taal. Het onderwijs was niet gratis, maar
voor de armen werd de helft betaald door de diakonie.
Toen antwoordde de minister op 9 november 1816, dat de
school wel toegestaan kon worden, maar dat er een nieuwe
oproep moest komen voor de onderwijzer in de Staatscourant,
de Zwolse Courant en desnoods de Opregte Haarlemmer
Courant. Bovendien moesten de kandidaten een vergelijkend
examen afleggen onder toezicht van het eerste
schooldistrict van de Provinciale schoolcommissie. Deze
stond voor Zwolle en omstreken onder voorzitterschap van
ds. A.A. Alting uit Kampen.
In februari 1817 meldden zich nu twee sollicitanten,
waaronder weer de heer Reinhold uit Doesburg en de heer
F.PH. Röpeke. Het proces verbaal van het examen wees
uit, dat de heer Reinhold afgewezen werd, omdat hij niet
de vereiste bevoegdheden had, maar dat de heer Röpeke
uit Leeuwarden benoemd kon worden.
Helaas kwam er op 28 maart 1817 weer oponthoud. De minister
was tot de ontdekking gekomen, dat de school eigenlijk
een zogenaamde burgerschool was, die toestemming
moest hebben van Burgemeester en Wethouders van
Zwolle. Wellicht wilden dezen de toestemming van de commissie
overnemen. Dit gebeurde inderdaad en op 10 april
werd bericht van B & W ontvangen, dat de benoeming kon
plaatsvinden. Eindelijk had de Lutherse Kerk na twee
jaar weer een custos-schoolmeester.
Bron:
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle; Kerkelijke Archieven
KA022 02
62
BOEKBESPREKING
Wantje Fritschy, Leo Douw (red.), Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe.
Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg
twintigste eeuw. (Amsterdam, 1988) 114 pag.
ISBN 90-6256-603-0. ƒ. 42,50.
J.H. Drentje
In de serie ‘Regionale geschiedenis van Nederland’
uitgegeven door de Vrije Universiteit van Amsterdam is
als aflevering 3 verschenen: Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe.
Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg
twintigste eeuw (Amsterdam, 1988). Het betreft hier een
bundeling van voor publicatie bewerkte scripties en onderzoeksverslagen
van studenten en medewerkers van de
vakgroep economische en sociale geschiedenis van de V.U.
De titel van het boek wekt de verwachting, dat de lezer
zicht zal krijgen op het moderniseringsproces in de negentiende
eeuw in Oost-Nederland. Het accent ligt echter
op het platteland van Drente in de tweede helft van de
negentiende eeuw en het moderniseringsproces blijkt
vooral een problematische term te zijn. Er is onder andere
onderzoek gedaan naar het karakter van de criminaliteit
in Drente in de tweede helft van de negentiende
eeuw. Hieruit blijkt geen relatie tussen criminaliteit
en modernisering. In de meeste bijdragen wordt het moderniseringsproces
in Drente vooral als een ontwikkeling
van buitenaf gezien. Uit het onderzoek naar de verbeteringen
in Drentse infrastructuur blijkt echter onder
meer, dat een belangrijk deel van het geld voor de
Drentse Kanaalmaatschappij uit Drente zelf afkomstig
was.
In het algemeen wordt met betrekking tot de Drentse
landbouw uitgegaan van de visie van J.L. van Zanden,
zoals hij die uiteen heeft gezet in De economische
ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende
eeuw 1800-1914 (Wageningen 1985) . Van het in
1987 in de A.A.G.-bijdragen verschenen proefschrift van
J. Bieleman Boeren OP het Drentse zand; een nieuwe visie
op de oude landbouw (Wagningen 1987) kon blijkbaar geen
gebruik gemaakt worden, zodat de landbouw in Drente voor
1800 vanwege de eeuwige roggebouw uitsluitend als ach63
terlijk wordt omschreven (blz. 14).
Bieleman heeft echter aangetoond, dat het Drentse boerenbedrijf
al in de zeventiende eeuw een veel dynamischer
karakter had en in een zekere betrekking tot de
markt stond, terwijl het productiviteitsniveau behorende
bij de eeuwige roggebouw al rond 1700 doorbroken was. Er
is tussen Bieleman en Van Zanden een discussie ontstaan,
die werd gevoerd in Tijdschrift voor Geschiedenis 101
nr. 2 (1988) 190-224. Wie een goed overzicht van deze
discussie wil, kan dit vinden in het tijdschrift van de
Drentse Historische Vereniging Ons Waardeel 8 nr. 5
(1988).
Op deze uitgave van de V.U. maken wij u attent, omdat
amateur-historici en studenten hieruit tal van ideeën op
kunnen doen voor een onderzoek, waarbij ook gebruik gemaakt
wordt van seriële gegevens. Vooral het laatste
artikel van Marian de Vries over huwelijk en gezin in
Salland is een mooi voorbeeld van een onderzoek met behulp
van de methode van gezinsreconstructie. Zij komt
hierbij de voor Salland typerende grootfamilie op het
spoor, waarbij de grootouders inwoonden en er sprake was
van een huishouden bestaande uit drie generaties: een
leefsituatie die men drie keer in zijn leven meemaakte.
Haar artikel heeft echter geen expliciete relatie met de
centrale vraagstelling. Was het wel zo verstandig deze
bundeling van zo naar onderwerp, tijd en plaats verschillende
scripties het moderniseringsproces op te
dringen?
BOEKBESPREKING
Doorwerking van de Moderne Devotie? Bespreking van:
P. Bange, C. Graafland, A.J. Jelsma, A.G. Weiier
(red.), De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim
1387-1987. (Verloren, Hilversum, 1988) ƒ58,50.
Nico Lettinck
Voor de meeste lezers van dit tijdschrift zullen de
uiteenlopende vieringen rond het thema ‘Windesheim 600’
nog vers in het geheugen liggen. In dat kader werd in de
herfst van 1987 een uitstekend bezet wetenschappelijk
symposium gehouden met als thema ‘De doorwerking van de
Moderne Devotie; Windesheim 1387-1987’. In en rondom de
64
huidige Nederlands-Hervormde Kerk van windesheim werden
toen door een straffe wind begeleid maar liefst 18 lezingen
over dit onderwerp gehouden. Deze teksten zijn
nu fraai door uitgeverij Verloren gepubliceerd in een
bundel waarvan alleen de vaal paarse kaft weinig tot de
verbeelding spreekt. De inhoud daarentegen verdient alle
aandacht van degenen die op welke manier dan ook geïnteresseerd
zijn in de betekenis van de Moderne Devotie en
de Windesheimer beweging voor later eeuwen.
Over de Moderne Devotie, Windesheim en de toonaangevende
geestelijken zoals Geert Grote en Thomas van Kempen zijn
in de loop der tijd al bibliotheken volgeschreven.
Wellicht mede daarom heeft het congrescomité besloten de
aandacht nu eens te verleggen naar de eventuele doorwerking
van deze beweging. De meeste auteurs hebben zich
goed aan hun opdracht gehouden. Het resultaat van de
vaak minutieuze detailstudies is dat heel wat algemeen
bekende visies omtrent de betekenis van de Moderne Devotie
gecorrigeerd of genuanceerd worden. Ik kan er hier
slechts enkele noemen.
Uit diverse bijdragen blijkt dat het zeker niet meer
verantwoord is de Moderne Devotie te beschouwen als dé
voorloper (of zelfs maar een voorloper) van de Reformatie.
De ‘geest van Windesheim1 vertoont (voor sommigen
wellicht helaas) geen specifieke Nederlandse karaktertrekken,
zoals wel eens beweerd is. Erasmus is, ondanks
zijn korte scholing bij de broeders, niet beïnvloed door
de Moderne Devotie. Zijn spiritualiteit staat zelfs
haaks op die van zijn leermeesters. Bij de Remonstranten
en Doopersen is nauwelijks een teken van directe beïnvloeding
te vinden; de enige lijn van zichtbare beïnvloeding
zou gevormd kunnen worden door de waardering in
die kringen van het beroemde boekje van Thomas van Kempen:
Over de navolging van Christus. Maar hier duikt
meteen het steeds terugkerende probleem op: in hoeverre
laat men zich feitelijk beïnvloeden door een boek dat
men prijst? Van Adolf Hitler wordt ook verteld dat hij
Goethe op zijn nachtkastje had liggen. Maar zegt dit
iets wezenlijks over de doorwerking van Goethe bij deze
man? Dit probleem wordt systematisch aan de orde gesteld
in een ‘verkennend onderzoek naar de waardering voor de
Imitatio Christi in de Nederlanden tussen 1600 en 1800,
in het bijzonder onder de katholieken’. Hier wordt de
standaardopvatting dat dit boek altijd en overal door
iedereen werd geprezen behoorlijk bijgesteld. De auteur
stelt vast dat de Imitatio in die periode zeker geen
volksboek was en dat het steeds door verschillende bewegingen
om verschillende redenen werd gebruikt en geprezen.
65
Deze laatste conclusie dringt zich op indien we het totaal
van de bundel overzien. Eigenlijk creëerde iedere
gelovige die zich op geestelijke verwantschap met Thomas
van Kempen liet voorstaan zijn eigen Thomas. In gereformeerde
uitgaven van de Imitatio werd bijvoorbeeld meestal
het vierde deel weggelaten, omdat het te Rooms was.
Het meest onverhuld ging G. Voetius te werk in zijn
voorwoord bij De worstelinghe eenes bekeerde sondaers
(1631) van W. Teellinck. Daarin prees hij deze voorman
van het piëtisme als ‘eenen tweeden Thomas a Kempis
(doch ghereformeerden) van onse eeuwe1. Bij het lezen
van dergelijke woorden kan men zich afvragen: op welke
wijze wordt er tegenwoordig omgesprongen met de erfenis
van de Moderne Devotie? Wat zou bijvoorbeeld de bedoeling
geweest zijn om de Christelijke Hogeschool in Zwolle
te vernoemen naar het klooster Windesheim?
De bundel wordt geopend met enkele dergelijke programmatische
artikelen, maar een samenvattende evaluatie van
alle bijdragen ontbreekt helaas. Alleen in het laatste
artikel wordt een aanzet tot synthese gegeven en tegelijk
geeft het een relativering van het hele geleerde
boekwerk: ‘Kennelijk heeft elke tijd zijn eigen beeld
van de Moderne Devotie en dus ook van de eventuele doorwerking
ervan ‘.
66
DE BIBLIOTHEEK VAN DE PROVINCIE OVERIJSSEL
B. KIESTRA, bibliothecaris
Het is niet algemeen bekend dat de bibliotheek van de
provincie open is voor het publiek.
De collectie van circa 100.000 banden is niet alleen van
belang voor het provinciale bestuur en haar ambtenaren,
doch ook voor de historicus en de geïnteresseerde burger.
Voor deze laatste liggen er regelmatig (concept-)
rapporten, regelingen, nota’s ter inzage in de bibliotheek,
tevens de provinciale notulen en verslagen.
Informatie van de rijksoverheid (Staatsblad, Staatscourant,
parlementaire verslagen, wetten en wetsontwerpen)
zijn eveneens aanwezig en zijn bovendien via databestanden
snel toegankelijk. Een uitgebreide juridische
collectie is voorhanden.
In de loop van de jaren heeft de bibliotheek een uitgebreide
collectie Overijsselse publicaties opgebouwd.
Deze collectie van zogenaamde Transisalana is van groot
belang voor onder andere historici en geïnteresserden in
streekgeschiedenis.
Alhoewel er tevens collecties Transisalana aanwezig zijn
bij de Provinciale Bibliotheekcentrale – Oost Overijssel
in Borne en de Atheneumbibliotheek in Deventer -, biedt
de provinciale bibliotheek door de aanwezigheid van een
grote en oude collectie van (provinciale) overheidspublicaties
een bredere historische en bestuurlijke achtergrond.
Enige voorbeelden van aanwezige rijksoverheidspublicaties
zijn:
– Staatsblad der Nederlanden, 1813-heden,
– Nederlandse Staatscourant, 1798-heden,
– Handelingen der Tweede Kamer, 1814-heden,
– Handelingen der Eerste Kamer, 1849-heden.
Enige voorbeelden van aanwezige provinciale publicaties
zijn:
– Provinciaal Blad van Overijssel, 1816-heden,
– Notulen van de vergadering van Provinciale Staten van
Overijssel, 1842-heden,
– Jaarboekje van de provincie Overijssel, 1832-1969 (in
1975 voortgezet als Almanak voor de provincie Overijssel)
.
De Transisalana-collectie bestaat uit publicaties over
Overijsselse steden, dorpen, streken, etc. en allerlei
onderwerpen waarbij geheel of gedeeltelijk het Overijs67
selse aspect ervan beschreven wordt.
Enige voorbeelden:
– Melchior Winhof, Lantrecht van Averissel, 1559,
– Lantrechten van Overyssel, 1676,
– Stadregt van Swolle, 1701,
– Dykregt van Salland, 1730,
– Deductie voor de Regering der Stad Hasselt, 1786,
– Mr. J.W. Racer, Almelosche Oudheden, 3 banden,
1785-1786,
– Overijsselse Courant, 1796-1964,
– Bijdragen van de Vereeniging tot Beoefening van
Overijsselsen Regt en Geschiedenis, 1860-heden,
– Mr. J.I. van Doorninck et al., Bijdragen tot de Geschiedenis
van Overiissel, 14 delen, 1874-1907,
– J.C.H, de Groot en A.M.J. Schoot Uiterkamp, Bibliografie
van Overijssel, 1951-1980.
Tijdschriftenartikelen over Overijssel en/of Overijsselse
onderwerpen worden bewaard en door middel van het
Literatuur-documentatie Overijssel (LIDO) ontsloten via
de catalogus (1981-1983) en voor de jaren 1950-1980 en
1984-heden via de computer toegankelijk gemaakt.
De provinciale bibliotheek bezit een uitgebreide collectie
(topografische) kaarten van Overijssel. De collectie
vangt aan met kaarten uit de 17e eeuw. Raadpleging hiervan
is alleen mogelijk met speciale toestemming.
De gehele collectie van de bibliotheek is ontsloten door
middel van van cataloguskaarten (alfabetisch op hoofdwoord,
op classificatienummer en op topografische
aanduiding).
Vanaf 1984 is de collectie tevens ontsloten via de computer.
Naslagwerken, overheidspublicaties en andere publicaties
zijn voor ieder ter inzage beschikbaar, de overige publicaties
zijn veelal uitleenbaar.
De bibliotheek is gevestigd in het Provinciehuis, Luttenbergstraat
2, Zwolle, tel. 038-252525.
De openingstijden zijn op werkdagen van 8.30-16.30u.
68
TENTOONSTELLINGSAGENDA VAN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS
MUSEUM
Drostenhuis. Melkmarkt
8 juni tot en met 10 augustus : Langs de IJssel.
2 september tot en met 1 oktober : Circus Krone.
Gouden Kroon. Voorstraat
17 juni tot en met 15 juli : In de wieg gelegd
(oude doop- en kraamgebruiken).
11 tot en met 19 augustus : Kermistentoonstelling:
Stoere jongens,
ferme knapen.
9 september tot en met 22 oktober: Bejaardenzorg in
Zwolle.
Tuinactiviteiten
8 juli : Surinaamse dag
15 juli : Clownsdag
22 juli : Slagwerkdag
29 juli : Boekenmarkt
5 augustus : Klederdrachtenshow
18 augustus: Chinese dag
26 augustus: Jazzconcert
2 september: Dierendag, met verkiezing van de leukste
straathond.
PERSONALIA
A. carmiggelt (1964) studeerde geschiedenis en archeolo-
?,! !!” f® Rijksuniversiteit te Groningen. Werkt thans
de
Thomas casparie, 16 jaar, 5 vwo (Gymnasium Celeanum,
Zwolle), woonachtig in Hattera (Gld.)
John Sanders, 16 jaar, 5 VWO (Gymnasium Celeanum,
Zwolle), woonachtig in Wapenveld (Gld )
J. Erdtsieck was van 1947 tot 1952 werkzaam als catecheet-]
eugdwerkleider in de hervormde gemeente te
Zwolle. Van 1972 tot 1984 was hij bedrijfsmaatschap-
?, l ,^r k S r ln d i e n s t van de burgerlijke gemeente.
Vanaf 1976 ouderling in de hervormde gemeente Zwolle
(Holtenbroek).
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek:
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck,
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A. van der Wurff.
BESTUUR:
voorzitter:
J. Hagedoorn
secretaris:
R. Stel
penninqmeester:
H. Brassien
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle
Boddeitiate 43,8014 JK Zwolle
Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle
leden:
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
telefoon: 038 – 539 625 Postbus 1448, 8001 BK Zwolle
REDACTIE-ADRES: Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle
FINANCIEN:
Girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging, Zwolle
TARIEVEN LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten, 65+
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f 25,— per jaar
f 35,— per jaar
f 7,50 por jn.ir
typewerk: Marinus Prins
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: “Swolla”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
(Zwolle rond 1600, gezien vanuit het zuiden)
r

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1989, Aflevering 3

Door 1989, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1989 3
ZWOL 6
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSt HIfiTODIéCBt VIDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG ZES / 1989
69 VAN DE REDACTIE
70 Het Engelse Werk in Zwolle
Niek van Es, Gilbert de Jong
83 De geschiedenis van de Nieuwe Schans
Jaap Hagedoorn
90 BOEKAANK0NDIGING:
J. ten Hove, Meer dan stenen muren. 250 iaar opsluiting
in Zwolle. 1739-1989.
91 BOEKBESPREKING:
J.L. Schotman, Zij vielen rondom Zwolle; geallieerde
piloten en hun vliegtuigen. 1940-1945.
J.W.Wensink
93 c.A. de Smet, Ganzeveren. griffels en vulpennen. De
geschiedenis van een plattelandsschcol 1764-1989.
A. van der Wurff
95 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
98 VAN DE INSTELLINGEN
100 PERSONALIA
VAN DE REDACTIE
Dit derde en laatste tijdschriftnummer van 1989 is voor
een groot deel gewijd aan het Engelse Werk. Ten eerste
schrijven de heren De Jong en Van Es over het karakter
en de historie van het landschap. Daarnaast is de toespraak
opgenomen die J. Hagedoorn hield bij de opening
van het bezoekerscentrum in het Engelse Werk.
Twee boekbesprekingen, de ene over geallieerde vliegers
die rond Zwolle zijn neergestort tijdens de Tweede Wereldoorlog
en de andere over het 250-jarig bestaan van
de school in Genne en een lijst met nieuw verschenen
boeken en artikelen, leveren u mogelijk suggesties op
voor verder lezen.
Het tijdschrift wordt afgesloten met de tentoonstellingsagenda
van het Provinciaal Overijssels Museum en
met informatie over de stichting De Emmanuelshuizen. Deze
stichting is onder andere betrokken bij de tentoonstellingen
die van 9 september t/m 22 oktober in het
PCM gehouden worden.
70
HET ENGELSE KERK *)
NIEK VAN ES, GHBERT DE JONG
Inleiding
Zoals Amsterdam het Vondelpark heeft, Den Haag het Zuiderpark
en Haarlem De Hout; zo heeft Zwolle Het Nieuwe
Werk, in de volksmond ‘Het Engelse Werk’.
Het Engelse Werk ligt, in tegenstelling tot de andere
genoemde parken, niet ingeklemd tussen centrum en woonbuurten,
naar buiten de bebouwde kom aan de Ussel in
een rustige omgeving. De opmerkelijke ligging is te verklaren
uit haar geschiedenis, vroeger lag hier een verdedigingswerk,
de Nieuwe Schans, waarvan de eerste aanleg
dateert uit 1598.
De vesting werd na honderd jaar gemoderniseerd en toen
Het Nieuwe Werk genoemd. Na 1828 is hier een mooi park
in de Engelse landschapsstijl aangelegd. Nu is de beplanting
volgroeid en heeft het park een grote ecologische
waarde. Het is zaak de kwaliteiten te behouden en
het park in de toekomst aan de hand van een duidelijk
omschreven beheersvisie te begeleiden.
Geschiedenis
Het Engelse Werk ligt aan een in 1308 aangelegde dijk
langs de Ussel. Deze dijk scheidt de uiterwaarden van
het binnendijkse. De twee gebieden maakten elk hun eigen
ontwikkeling door. De uiterwaarden zijn open, rustig en
veranderen minder sterk dan het binnendijkse gebied.
Kennis van de opbouw van deze verdedigingswerken is van
belang om de opbouw van het park van nu te begrijpen.
In 1581 werd buiten Zwolle de Koterschans aangelegd ter
bescherming van de veerplaats aan de Ussel. Vanaf 1598
kwamen er in de onmiddellijke omgeving daarvan nog enkele
schansen, waaronder de Berghschans en Nieuwe Schans.
In deze periode werden alle belangrijke steden en schansen
in het noordelijke deel van het land door Maurits op
de Spanjaarden heroverd. Geprobeerd werd de steden zo
snel mogelijk een afdoende bescherming te geven.
De Koter-, Bergh- en Nieuwe Schans kregen ieder een eiVijver
Engelse Werk
Copyright foto A.H. Henneke, aanwezig bij Gemeentearchief
Zwolle (nr.A89-065-1). Reprografie: J.P. de Koning
72
gen functie; de Katerschans bewaakte dus de veerplaats.
De Nieuwe Schans lag net als de Koterschans aan de IJsseldijk
en was meer gericht cp het verkeer over en
langs de Ussel. Vanaf deze schans had men een goed overzicht
op de dijk naar Deventer, de uiterwaarden en
het scheepvaartverkeer. De Berghschans is evenals de
Nieuwe Schans gebouwd op een natuurlijke hoogte en gaf
een goed zicht cp het gebied tussen de stad Zwolle en
het Katerveer. Simon Stevin is de ontwerper, ingenieur
Adriaen Anthonisz de uitvoerder van deze schansen in
het Oud Nederlandse Stelsel (1). De schansen waren via
een dijk verbonden met de stad. Bij een vijandelijke
aanval kon de omgeving geïnundeerd worden, waarbij de
verbinding met de stad bleef bestaan. Aan het einde van
de 17e eeuw is, onder leiding van de bekende vestingbouwkundige
Menno van Ooehoorn (2), het toen verouderde
verdedigingswerk aangepast, vooral de Nieuwe Schans werd
grondig gewijzigd. De manier waarop Van Ooehoorn de topografische
situatie gebruikte is opvallend. Hij betrok
ook de sortie (3) van de oude schans in zijn ontwerp. Na
enige tijd kreeg deze de functie van kruitmagazijn. Het
ontwerp van Van Ooehoorn behoort tot het Nieuw Nederlandse
Stelsel.
Het belang van de geschiedenis van deze verdedigingswerken
is, dat ze door hun reliëf en waterpartijen aan de
basis liggen van de inrichting van het latere park, al
is het voor de gewone wandelaar moeilijk hier iets van
te herkennen.
De betekenis van Zwolle als vestingstad was vanaf het
tweede deel van de 18e eeuw tanende. In 1790 werd Zwolle
tot open stad verklaard en verloor ze haar militaire
functie.
De Koterschans en het Nieuwe Werk werden in 1809 door
koning Lodewijk Napoleon (4) aan de stad Zwolle geschonken
om te gebruiken in verband met de aanleg van een
kanaal van de stad naar de Ussel. Het kanaal werd in
1819 door koning Willem I geopend en heet dan ook Willemsvaart.
De aanleg van het kanaal en, vanaf 1828, het park vonden
plaats in tijden van grote armoede. De werken werden
uitgevoerd door hulpbehoevenden; voor het zware graafwerk
kregen ze een geringe vergoeding. Tussen 1809 en
1828 was het terrein sterk verwilderd; de sloop van een
aantal schansdelen (1818-1819) had dit nog verergerd. De
verwilderde aanblik en de behoefte aan stenen was in
73
1828 voor de gemeenteraad aanleiding over te gaan tot
volledige afbraak van de vestingsmuren. De stenen werden
gebruikt om de weg van het Katerveer naar de stad Zwolle
te verharden. Deze ingreep betekende een betere en schonere
verbinding van de stad met de Ussel. Vanaf het Katerveer
is het tien minuten lopen naar het Engelse Vferk.
Het Nieuwe Werk werd in 1829 op aanwijzing van een deskundige
geaplaneerd en bepoot (5). Uit latere geschriften
is af te leiden dat dit waarschijnlijk al is gebeurd
op advies van (tuin) architect Hendrik van Lunteren (6).
De bebouwing die niet gesloopt is, het munitiedepot en
de sortie, werden in zijn plan opgenomen. De aanleg naar
H. van Iunteren houdt in dat de wallen en grachten van
het Engelse Werk werden vergraven, gedeeltelijk opgeruimd,
en tot park ingericht. De grenzen van het park
werden bepaald door de omvang van het voormalige verdedigingswerk,
de hoofdzaken van de inrichting ook. Het
park is ingericht met de vormen en ideëen van de Engelse
landschapsstijl. Dat gebeurde in die tijd in heel Nederland
zo.
Het Fort vormt nu een gesloten kern met een beplantingsmassa,
omgeven door een reeks groene, vaag begrensde en
in elkaar overlopende ruimten. Het vergraven Hoornwark
wordt ook door een ruimtenreeks omgeven; deze is niet
groen, maar door water bepaald. De vestingsgracht is er
omgevormd tot ‘bosbeek’. De beide bolwerken van het
Hoornwerk zijn hooggelegen groenmassa’s geworden; het
voormalige Achterwerk is nu het niet toegankelijke Vogeleiland.
De ruimtenreeks van de bosbeek kunnen we beschouwen
als een van de mooiste resultaten die de Engelse
landschapsstijl in ons land heeft opgeleverd. Daarnaast
heeft de ver uitgegroeide beplanting grote kwaliteit.
De beplanting is niet alleen visueel-ruiratelijk,
maar ook ecologisch belangrijk. Deze waarden geven Het
Engelse Werk een sterke indruk van natuurlijkheid.
Het parkontwerp van H. van Lunteren kenmerkt zich dus
door een ruimtenreeks, gedeeltelijk groen, gedeeltelijk
als bosbeek, die zich door de besloten parkaanleg slingert.
De begrenzing van het plannen kunnen we nog aflezen
aan de IJsseldijk en de resten van een dijkje met
laanbeplanting dat dwars door Het Engelse Werk van nu
loopt.
74
De betere bereikbaarheid van het Katerveer, de expansie
van Zwolle buiten haar stadsmuren en de leefsituatie
binnen de muren is er waarschijnlijk de oorzaak van dat
het park al vijftien jaar na de aanleg door de inwoners
van Zwolle werd ontdekt. Geen wonder wanneer men bedenkt
dat dit park de enige grote Zwolse openbare groenvoorziening
was. Het Engelse Werk werd voornamelijk gebruikt
als wandel- en picknickplaats door Zwollenaren die de
buitenlucht verkozen boven de vervuilde binnenstad. Op
zondagen speelde de Harmonie in het park.
In 1852 werd een plan aangenomen dat beoogde het park
beter vanaf de stad toegankelijk te maken. Gevolg was
dat er een nieuwe brug moest komen over de Willemsvaart.
Via deze weg, tegenwoordig de Ruiterlaan, werd het Engelse
Werk beter ontsloten.
Na de dood van zijn vader in 1848, nam de zoon Samuél
Adriaanszoon van Lunteren (7), de taak tot verfraaiing
van het park over. Op zijn advies werden bomen en bosjes
gekapt en het assortiment parkbomen uitgebreid. Waarschijnlijk
heeft Samuel in de geest van zijn vader gewerkt
(meester-leerlingrelatie) en de parkaanleg gedetailleerd.
In 1874 werd in de raad voorgesteld om het deel van het
park, dat door de lage ligging moeilijk begaanbaar was
en niet bij de rest van het park hoorde, te veranderen.
Sinds de vestingsperiode was dit een moerassig gebied
dat waarschijnlijk een functie had voor de waterberging.
In geval van nood konden in de zomer de droge vestingsloot
en de sortie onder water gezet worden.
Tuinarchitect Dirk Wattez (8) maakte voor dit noordoostelijke
parkdeel verschillende ontwerpen. Kenmerkend
voor zijn werk zijn de kleine boseilandjes. De parkuitbreiding
heeft nu nog een ander karakter dan de rest:
het is opener, heeft grotere maten, andere en veelsoortiger
beplanting, is overzichtelijker en minder verrassend.
Hoewel het niet zo bijzonder is als het oudste
parkdeel heeft ook deze ruimte kwaliteit. De aanleg
heeft een opvallende, maar aangetaste heesteraanleg
(rhododendrons). De bomen vormen geen dak, maar staan
her en der verspreid, als solitairen en in kleine
groepen.
75
mm
Plan van aanleg van een gedeelte van het Nieuwe Werk,
gemeente Zwolle. Ontwerp van Dirk Wattez, ca.1887
Kaartencollectie Gemeentearchief Zwolle. Reprografie:
J.P. de Koning
76
Het ontwerp van Wattez is pas na vele jaren uitgevoerd.
In een uitloper van zijn vijver is rond 1970 slib gestort;
het heeft nu een moerassig karakter.
Met de aankoop van het zogenaamde Kieftegat, een stuk
land tussen park en spoorlijn, heeft het park in 1908
haar grootste oppervlakte bereikt. Het Kieftegat lag aan
de voet van de vestingswal en bestaat nu uit een ruimte
met een natuurlijke plas, omzoomd door een opgaande beplanting
van overwegend inheemse soorten. Het vormt dus
een zelfstandige en in zichzelf gekeerde eenheid in Het
Engelse Werk.
Het vanaf 1980 aangelegde Spoolderbos, met een verscheidenheid
aan Hollandse landschapstaferelen, heeft de wandel-
en andere gebruiksmogelijkheden voor de Zwolse bevolking
belangrijk vergroot.
Het Engelse Werk bestaat dus uit drie verschillend te
dateren delen, waarvan de karakterverschillen tot op de
dag van vandaag te onderscheiden zijn. Het grootste en
oudste deel volgt nauwkeurig de structuur van de vestingaanleg.
De aanleg van Wattez is meer open, heeft
meer exoten en valt op door haar heesters. Het Kieftegat
vormt een ruimte met een meer natuurlijk karakter.
Het park en de Engelse landschapsstijl
Het Engelse Werk heeft haar naam te danken aan de Engelse
landschapsstijl; deze naam duidt op de manier
waarop het park is ingericht. Met kennis van de Engelse
landschapsstijl kunnen een beheersvisie en ontwerpideëen
worden gemaakt.
In de Engelse landschapsstijl en dus ook in de Zwolse
situatie is de ter plekke aanwezige topografie een belangrijk
aanknopingspunt voor de vormgeving van het
park. De kwaliteiten van de plek bij de aanleg van het
park waren:
– de ligging op een natuurlijke, zandige hoogte;
– de aanwezigheid van bodemreliëf als gevolg van vestingbouw;
– de milieuverschillen als gevolg van verschillende bodemsoorten,
klei en veen, en het reliëf;
77
– de aanwezigheid van water (vestinggrachten en mogelijk
kwelwater);
– de ligging aan een dijk en bij de IJssel.
In vergelijking met veel andere Nederlandse stadsparken
gaven de lcikale anstandigheden Het Engelse Werk bij haar
aanleg een sterke uitgangssituatie. Deze heeft het park
beschermd tegen sluipende veranderingen in de opbouw en
kan dat blijven doen. De aanleg van de spoorlijn (rond
1870), de Usselbrug voor wegverkeer (rond 1930) en de
Zuiderzeestraatweg, versterkten haar weerstand. De verkeersvoorzieningen
zijn barrières gebleken bij het plannen
van nieuwbouwwijken, zodat Het Engelse Werk nu niet
ingeklemd ligt tussen grote stadsuitbreidingen.
Wij beschouwen de kern van Het Engelse Werk als een mooi
voorbeeld van de Engelse landschapsstijl van de vroege
19e eeuw.
Deze stroming wordt in Nederland op de eerste plaats
vertegenwoordigd door J.D. Zocher jr., maar ook de
aanleg van H. van Lunteren heeft veel kwaliteiten (9).
Deze kwaliteiten zijn haar groen en natuurlijk karakter,
haar (bij de aanleg bewust nagestreefde) onoverzichtelijkheid
en verrassingseffecten, de sobere aanleg, het
ruimtelijke contrast met de open uiterwaarden en het gebruik
van gebogen lijnen. De nadruk ligt er op de ruimtelijke
ordening van het geheel, niet op details.
Door de afzijdige ligging is er ook na de eerste aanleg
van 1829 het aantal exoten, variëteiten en bloemen klein
gebleven. Gebouwde tuinsieraden als tempeltjes en beelden,
ontbreken helemaal. In het licht van de vroeg 19e
eeuwse parkaanleg zijn de soberheid en kleine hoeveelheid
details positief op te vatten; dit zou zo moeten
blijven.
Ruimtelijk is de aanleg van H. van Lunteren opgebouwd
uit een verzameling gelijkwaardige, los vormgegeven
ruimten die zonder scherpe grenzen in elkaar overgaan;
een ruimtenreeks. Met de voormalige vestinggracht heeft
H. van Lunteren de belangrijkste ruimtenreeks van het
park gevormd: een meanderende bosbeek. De bosbeek en
groene ruimtenreeks vormen de kern van het park van H.
78
van Iunteren en voldoen in hoge mate aan het natuurbeeld
van de vroege 19e eeuw. De ruimtenreeksen maken lange
zichtlijnen mogelijk, maar laten geen taferelen met grotere
gezichtshoeken (vista’s) of zelfs weidse panorama’s
(zoals over de uiterwaarden) toe.
In het noordoostelijk parkdeel is de beplanting veelsoortiger.
Men treft hier soorten als treurwilg, treurbeuk
en vleugelnoot aan. Dit parkdeel is recenter.
Tussen 1829 en 1874 zijn de opvattingen binnen de Engelse
landschapsstijl veranderd: het natuurbegrip veranderde
en werd minder belangrijk, de nadruk kwam meer op de
details te liggen. Die ontwikkeling is aan het noordoostelijke
parkdeel af te lezen. Door haar mooie herfstkleuren,
treurvormen en texturen is ook dit een romantische
aanleg. Hoewel gebouwde tuinsieraden in het noordoostelijk
parkdeel ontbreken, leent het zich er goed
voor. De 20e eeuwse verrijkingen, zoals een knuppelpad
in een ‘moeras’ en een mijnwiel, zijn hier dus te verantwoorden.
De aanleg van D. Wattez bestaat uit een
grote ruimte met een vijver en boseilanden, die omgeven
is door nevenruimten. Deze opbouw ordent de verzameling
vista’s die kenmerkend voor dit parkdeel zijn.
Nog meer 20e eeuwse veranderingen zijn de aanleg van
karper- en vogelvoederplek, de parkeerplaatsen aan de
ontsluitingsweg en een onderkomen van de plantsoenendienst.
Verder zijn de aanwezige waterwinputten belangrijk;
Het Engelse Werk is bestemd tot waterwingebied.
Het Vogeleiland was toegankelijk door een rustieke brug,
maar is nu voor de parkbezoeker gesloten.
Het openluchttheater verloor aan het eind van de jaren
’60 haar functie. Deze ruimte werd later even gebruikt
voor een roofvogelvolière, maar nu staat er het bezoekerscentrum.
In de Engelse landschapsstijl staat het oproepen van de
illusie van natuur centraal; een grote ecologische waarde
versterkt uiteraard de illusie van Het Engelse Werk
als natuurgebied. Behalve natuursymboliek vinden we in
een stadspark bijvoorbeeld verwijzingen naar elders.
Deze verwijzingen zijn hier duidelijk ondergeschikt aan
de opgeroepen illusie van natuur. De symbolen, in het
park vaak op onbereikbare plaatsen, roepen stemmingen of
geheimzinnigheid op. Voorbeelden van deze symbolen in
het Engelse Werk zijn de coniferengroep, het groepje
Servische sparren, de treurvormen, het tunneltje en de
Kruitpoort, de boseilanden, enzovoorts.
79
Het Engelse Werk in 1904
Foto Gemeentearchief Zwolle (nr.83-021-24). Reprografie:
J.P. de Koning
Brug tussen parkgedeelten in het Engelse Werk
Foto Gemeentearchief Zwolle (nr.A83-021-9). Reprografie:
J.P. de Koning
80
De verscheidenheid aan ruimtetypen, als natuurlijk bedoelde
taferelen en verrassingen is groot. De onoverzichtelijkheid
die hiermee samenhangt, mag niet leiden
tot desoriëntatie van de bezoeker. Om dit te voorkomen
moet de rol van het padennet als draaiboek voor de
rondgang door het park aandacht krijgen. Bij het beheer
van Het Engelse Werk speelt de aangeduide ruimtelijke
opbouw een belangrijke rol. Door verschillende maatregelen
– verjonging, aanplant, rooien – kan de opbouw
versterkt worden. De ecologische waarden van Het Engelse
Werk moeten hierbij in acht genomen worden.
Hoewel de ruimtelijke opbouw van Het Engelse Werk ingewikkeld
is, vormt het toch een sterkere eenheid dan
soortgelijke oude parkoomplexen. Dit komt door haar goed
bewaarde inrichting in respectievelijk de vroeg – en
laat – 19e eeuwse Engelse landschapsstijl.
De uitbreiding met het Spoolderbos, met haar eigen inrichtingsprincipes,
heeft het hele recreatiegebied onoverzichtelijker
gemaakt. Wel zijn daarbij de verscheidenheid
aan ecologische waarden en visueel-ruimtelijke
ervaringen vergroot.
In bijgaand schema zijn de parkdelen aangeduid.
Gebied Recreatief Inrichting Ecologie
gebruik
IJsseldijk
Uiterwaarden
Het Engelse
Werk
Wandelen,
fietsen
Kijken, niet
toegankelijk
Wandelen,
Actief
gebruik
Lijnvormig,
open
element
Open
weidegebied
Fasen Engelse
landschapsstijl
Overeenkomstige
ontwikkeling
in
flora en
fauna
Het Spoolderbos Actief Verschillende
gebruik, Nederlandse
Manifestaties landschapstypen
81
Beleid van de gemeente Zwolle
Het beleid dat de gemeente Zwolle officieel voert is in
structuur- en bestemmingsplannen vastgelegd. Hierin
wordt gesteld dat de bestaande inrichting van Het Engelse
Werk bewaard moet blijven.
Het Zwolse groen is geregeld in het groenstructuurplan.
Dit geeft een leidraad voor de wijze waarop de Afdeling
Plantsoenen de verschillende wijken en parken inricht en
met welk plantenassortiment. Het Engelse Werk valt in de
buitenste schil van Zwolle, dus op de rand van stad en
agrarisch gebied en behoort overwegend inheemse soorten
te herbergen. Het park heeft nu al een natuurlijk voorkomen,
ondanks het feit dat er veel exotên en variëteiten
groeien en bloeien. Er bestaat voor het Engelse Werk
nog geen goedgekeurd beheersplan, maar er worden wel
richtlijnen voor het beheer gemaakt. Deze richtlijnen
stellen haar ecologische kwaliteiten centraal en betreffen
behoud van haar flora door gericht maaibeheer en onderhoud.
Noten:
* Dit artikel werd eerder in een iets uitgebreidere versie
gepubliceerd in het blad Groen (nr. 4, 1988), uitgegeven
door de Stichting vakblad voor de Boomkwekerij,
Leiden.
1. Het Oud Nederlandse Stelsel werd in de 16e eeuw ontwikkeld
en aangepast aan de situatie in Holland. Het
kenmerkt zich door de aarden bolwerken en brede, natte
grachten. De grote namen van het Oud Nederlandse stelsel
zijn Simon Stevin (1548-1620) en Adriaen Anthonisz
(1529-1609).
2. In de late 17e eeuw werd het Oude door het Nieuwe Nederlandse
stelsel gevolgd. De verdedigingsgordel werd
breder. Maar belangrijker was het grotere geheel waarin
de werken werden opgenomen. In Zwolle was dat een linie
tussen stad en IJssel. Menno van Ooehoorn is onze beroemde
vestingbouwer van het Nieuw Nederlandse Stelsel
(1641-1704): zijn belangrijkste werk is de aanleg van de
amwalling van Naarden (1677).
82
3. De sortie was een gemetselde of met hout beklede
kleine, overdekte doorgang in de hoofdwal van het Fort
naar de gracht; aan de binnen- en buitenzijde met sterke
deuren afgesloten.
4. Lodewijk Napoleon (1778-1846) was koning van Nederland
van 1806 tot 1810. In deze korte periode drukte hij
een stempel op de groenaanleg in ons land.
5. Aplaneren is afgeleid uit het Frans: gladschaven. Het
Nieuwe Werk heeft na 1818 als Plantage een ‘bepoting’
van grove den, populier en eik gekend.
6. Hendrik van Lunteren: tuinarchitect (1780-1848), belangrijke
werken zijn de plantsoenering van de onwalling
van Amersfoort (1809- ), de plantsoenering van get
Engelse Werk en de omwalling (1830) van Zwolle, het park
Randen-broek Amersfoort (1824), de herinrichting van het
Valkhof Nijmegen (183?), ’t Hooge land Utrecht (bij het
huidige Wilhelminapark). Zie voor zijn werk drs. U.M.
Mehrtens in ‘De woonstede door de eeuwen heen’, 3e
kwartaal 1983.
7. Samuel van Lunteren (1813- ): tuinarchitect, belangrijke
werken zijn de herinrichting van Artis Amsterdam
(1843), van Het Engelse Werk, de plantsoenering van de
omwalling van Elburg en van het bolwerk Lepelenburg in
Utrecht (1859).
8. Dirk Wattez: kweker, tuin- en landschapsarchitect
(1833-1906), zie voor zijn werk het blad ‘Groen1, nr. 6,
1985.
9. Jan David Zocher junior (1791-1870): (tuin-) architect
en kweker, zijn eerste uitgevoerde ontwerp was dat voor
de plantsoenering van de Prinsen- en Statenbolwerken
Haarlem (1821). Mehrtens (noot 6) bestrijdt dat de
kwaliteit van het werk van Van Lunteren minder is dan
dat van Zocher; de laatste zou op het gebied van zaken
doen slimmer zijn.
83
DE GESCHIEDENIS VAN DE NIEUWE SCHANS
JAAP HAGEDOQRN
Op donderdag 19 mei 1988 werd het bezoekerscentrum in
Het Engelse Werk geepend.
Ter gelegenheid van deze opening hield Jaap Hagedoorn,
voorzitter van de Zwolse Historische Vereniging, de
volgende toespraak:
In 1581 werden de voorbereidingen gemaakt voor het aanleggen
van een verdedigijngslinie tussen Zwolle en de
IJssel. In dat jaar verkeerde de Opstand van de Nederlandse
gewesten tegen hun landheer Philips II in een
kritieke fase. Hadden alle Nederlandse gewesten zich in
1576 bij de Pacificatie van Gent verenigd in hun verzet,
in 1579 splitsten ze zich in twee blokken. De ene groep,
verenigd in de unie van Atrecht, zou zich later verzoenen
met Philips II. De andere, de meest noordelijke gewesten
en enkele zuidelijke steden en gewesten, sloten
een nauwer samenwerkingsverdrag: de Unie van Utrecht.
Het gewest Overijssel had zich tot dan toe zoveel mogelijk
onthouden van partijkeuze. Op die manier meende
men de eigen privileges en voorrechten van Overijssel
het best te bevorderen.
In 1580 kwam daarin al verandering, toen de graaf van
Pennenberg, stadhouder van Groningen, Friesland en Overijssel
zich verzoende met koning Philips II. Dit
staat bekend als het zogenaamde verraad van Pennenberg.
Hij dreigde bovendien zijn gewesten weer terug te voeren
onder hun rechtmatige heer. De keuze tussen opstand of
verzoening werd voor Overijssel essentieel en in de komende
jaren zou deze provincie zich steeds nauwer met
de opstandigen verbinden. Deze kregen het in de jaren 80
van de zestiende eeuw zwaar te verduren door de succesvolle
veroveringen van de Spaanse legerleider, de prins
van Parma. Een belangrijk deel van de strijd werd op
Overijssels grondgebied uitgevoerd, tot groot ongenoegen
van de Overijsselse boeren. De legerverplaatsingen en
het roven en brandschatten maakte het hun bijna onmogelijk
te leven van hun arbeid. Nog in 1580 verenigden zij
zich in rondtrekkende troepjes die de reguliere legers
aanvielen, van welke strijdende partij dan ook. De wanhoop
van de boeren werd het best tot uitdrukking gebracht
in hun vlag, die een lege eierdop en een zwaard
vertoonde.
“Retrenchement du MastenBroeck, depuis la ville de
Zwoll, jusques è la Rivlère d’IJssel”. De vesting Zwolle
en de versterkingen tot aan de IJssel. V.l.n.r.: de stad
Zwolle, het Zwanewater, de Luere, de verdedigingslinie
langs de Kleine Schans of Luurderschans, de Bergschans
de Katerschans en de Nieuwe Schans aan de IJssel. De
perceelsverdeling van de landerijen in de Lure en in
Schelle zijn duidelijk aangegeven.
Algemeen Rijksarchief te s-Gravenhage, Archief van de
Genie, Plans van Vestingen Z.66; periode 1675-1725.
Reproductie: Gemeentearchief Zwolle
86
Overijssel was dus slagveld en verdedigingswerken waren
daarctn een noodzaak. Cm het Katerveer over de IJssel te
beschermen, maar ook om een van de twee wegen naar
Friesland te beschermen – de andere liep over Coevorden
– werd besloten tot het leggen van een linie naar het
Katerveer. Deze linie bestond uit een wal en een sloot
naar de Spoolderberg, waar de Bergschans werd opgeworpen,
en vandaar naar het Katerveer, dat werd versterkt
met een wal, bastions en een gracht.
In de laatste tien jaar van de zestiende eeuw keerden de
kansen in de Opstand ten gunste van de opstandige gewesten.
Hun legeraanvoerder, prins Maurits veroverde de ene
stad na de andere, zoals Breda (met het bekende Turfschip),
in 1591 Zutphen en Deventer, in 1593 Steenwijk
en Coevorden en in 1594 Groningen. Zoals bekend zou de
tachtigjarige oorlog nog enige decennia duren, zodat het
aanleggen van betere verdedigingswerken dan ook geen overbodige
luxe was. Zwolle was tussen 1586 en 1590 al
voorzien van de cmwallingen en grachten die de stad zijn
bekende stervorm gaven. Het werd ook noodzakelijk gevonden
om de IJsselvaart en – op aandringen van de Friezen
– de weg naar het noorden beter te beschermen. De
vestingbouwer Mriaan Anthonisze kreeg van de Raad van
State opdracht tot de uitbreiding van de linie tussen
Zwolle en de IJssel. In 1581 werd zo het retranchement
of Het Nieuwe Werk aangelegd. De wal en sloot tussen
stad en IJssel, ongeveer ter hoogte van de huidigeWillemsvaart,
bleven bestaan. In tijden van nood kon de
omgeving onder water worden gezet. Over de wal kon men
dan toch de schansen langs de IJssel bereiken en van
soldaten en voedsel voorzien.
De achttiende eeuwse stadshistoricus Van Hattum bericht
dat de schansen tegen hoge kosten in goede staat gehouden
werden. Zo werden in 1629 op het bericht daat de
Spaanse troepen in aantocht waren, de bolwerken van de
stad en de schansen aan de linie weer in orde gebracht.
En in 1638 werd de Nieuwe Schans bijvoorbeeld voor 225
gulden weer opgemetseld op kosten van de provincie. De
provincie was niet kinderachtig en gaf ook twee gulden
uit om bij de aanbesteding van het werk een borrel te
kunnen schenken.
Na het sluiten van de vrede met de Spaanse koning in
1648 was de noodzaak van het onderhouden van de Nieuwe
Schans en de andere forten kennelijk niet zo urgent
87
meer. We lezen, dat de burgers van Zwolle zand en stenen
van de verdedigingslinie halen om ze een andere bestemming
te geven. Toen de Republiek der Zeven Verenigde
Nederlanden in 1672 dan ook in oorlog raakte met Frankrijk,
Engeland, Munster en Keulen, bleek de toestand van
de IJsselschansen zo slecht te zijn, dat in allerijl
boeren uit Dalfsen geprest werden om de gebreken te herstellen.
Dit zou overigens weinig helpen, want Zwolle
gaf zich bij de komst van de beruchte bisschop van Munster,
Bommen Berend, zonder slag of stoot over, ondanks
de legermacht van 1200 man in de stad en op de schansen
aan de linie.
Eind zeventiende eeuw bleek, dat de Nieuwe Schans en de
andere IJsselforten dringend aan herstel toe waren. De
opvattingen over de fortenbouw waren in de 100 jaar
sinds 1581 ook danig veranderd. Daarom kreeg Menno baron
van Coehoorn, een militair en vestingbouwer, van de
Staten-Generaal de opdracht alle verdedingswerken in de
Republiek te moderniseren. Ook de Zwolse verdedigingswerken
werden aan de eisen des tijds aangepast. Vooral
de Nieuwe Schans werd ingrijpend gewijzigd. Dat eenvoudige
bolwerk werd uitgebreid met een hoornwerk, dat is
een bastion buiten de eigenlijke vesting, en verschillende
redouten, vierkant-omwalde veldwerken. Zwolle zou
tot 1790 vestingstad blijven en tot die tijd bleef ook
de Nieuwe Schans onderdeel van die verdedigingswerken.
De Spooldebergschans en de Koterschans waren na de ingreep
van Van Ooehoorn minder belangrijk geworden.
Hoe doelmatig de verdedigingslinie naar de Ussel en de
Nieuwe Schans ook was, ze heeft nooit gefunctioneerd
voor het doel waarvoor ze was opgeworpen. In 1629 rukten
de Spanjaarden weliswaar in de richting van deze streek
op maar ze bereikten bij lange na Zwolle niet. In 1672
bij de komst van Bommen Berend werd geen slag geleverd
en daarna is de stad nooit meer bedreigd geweest. Toch
zal de fortificatie een functie hebben gehad. De verdedigingswerken
zullen de Zwolse burgers een gevoel van
veiligheid en geborgenheid hebben gegeven. Achter de
bolwerken van de stad kon men zich verschansen mocht de
vijand komen.
Tenslotte wil ik hier de hoop uitspreken, dat dit bezoekerscentrum
een – om in stijl te blijven – bolwerk
mag worden van voorlichting over geschiedenis, flora en
fauna van het Engelse Werk in het bijzonder en van n a —
tuureducatie in het algemeen. Aandacht en respect voor
88
89
Het gebied tussen de Wipstrikkerallee en de IJssel ten
zuiden van de vesting en de stad Zwolle. Met v.l.n.r.:
de Wipstrikkerallee, het Almelose Kanaal, de Wezenlanden,
het gebied tussen de verdedigingslinie van de stad
naar de Luurderschans. Bergschans, Raterveerschans en
het Nieuwe Werk aan de IJssel, de Schellerallee en de
Schellerbergweg, de Schellerenkweg en de Schellerwade
(deels) tot aan de Schellerdjjk langs de IJssel.
Algemeen Rijksarchief te ‘s-Gravenhage, Archief van de
Genie, Plans van Vestingen Z.7; 18e eeuw (ca. 1780?).
Reproductie: Gemeentearchief Zwolle
de natuur zijn onlosmakelijk verbonden met de instandhouding
van de natuur. Dit bezoekerscentrum kan daarin
ongetwijfeld een bijdrage leveren. Maar het bestaan van
dit ene bolwerk i s niet genoeg cm ons daarachter zo veil
ig te voelen als onze voorouders zich voelden achter
hun vestingwerken. Voor een dergelijk gevoel is nog geen
plaats, gezien de wijze waarop de mens nog in veel gevallen
met zijn omgeving omgaat. De hoop dat veel bezoekers
hier hun kennis over Het Bxjelse Werk en hun betrokkenheid
bij hun natuurlijke omgeving zullen aanvullen.
90
BOEKAANK0NDIGING
j. ten Hove, Meer dan stenen miren. 250 iaar opsluiting
in Zwolle. 1739-1989.
In het voorjaar van 1739 werd een aanvang gemaakt met de
bouw van een Provinciaal Tuchthuis te Zwolle. Tweehonderdvijftig
jaar later staat dit vierkante gebouw er
nog, aan wat nu de Menno van Ooehoornsingel heet. Het
herbergt nog steeds criminelen. Daarmee is het Zwolse
Huis van Bewaring het gevangenisgebouw in Nederland dat
het langst gevangenen huisvest. Deze feiten zullen in
oktober worden herdacht met een week vol manifestaties,
een tentoonstelling en een jubileumboek.
Drs. J. ten Hove schreef onder de titel Meer dan stenen
muren een geschiedenis van het Huis van Bewaring vanaf
de eerste plannen tot de bouw in de zeventiende eeuw tot
en met de nieuwste beleidsvoornemens van het Ministerie
van Justitie met betrekking tot een eventuele sluiting.
De auteur behandelt in zijn boek de veranderende structuur
van de gevangenis, maar vooral ook de behandeling
en de levensomstandigheden van de gedetineerden door de
eeuwen. Zo waren in de achttiende eeuw in het Provinciaal
Tuchthuis op de begane grond zeven hokken van 3.7
bij 4.7 meter, die ieder vier mannen konden bevatten.
Daarnaast bestond er nog een apart hok voor “vagabonden
en bedelaars”! Een strikte scheiding der seksen werd
toendertijd nog niet nageleefd in het gevangeniswezen,
want de eerste etage was voor de vrouwen bestemd. Hun
huisvesting was overigens wel veel rianter dan die van
hun mannelijke collega’s: de dames beschikten over twee
slaapzalen met (tweepersoons)bedden en twee dagverblijven.
Het voltallige personeel bestond voornamelijk uit een
tuchthuismeester met meewerkende echtgenote, een knecht
en een in deeltijd werkende chirurgijn en dito bijbelvoorlezer.
Heden ten dage zijn voor de maximaal te
huisvesten 37 gedetineerden 44.5 arbeidsplaatsen nodig.
Door de jaren heen huisvestte het Huis van Bewaring een
bonte verzameling misdadigers en misdadigsters.
Ten Hove haalde uit de archiefstukken leiders van jeugdbendes,
helers, moordenaars, maar ook lieden die in onze
ogen geen criminelen zijn, als suïcidalen en homosexuelen
te voorschijn. Lange tijd kon men zelfs zijn minder
geliefde familileden in het gevang kwijt. Tegen de betaling
van de pensionkosten zorgden de tuchthuismeester en
zijn eega wel voor het zwarte schaap.
91
stenen muren. 250 iaar opsluiting in Zwolle.
1739-1989 is een gezamenlijke uitgave van het Huis van
Bewaring Zwolle en de Stichting Usselakademie.
Het boek zal circa 120 pagina’s omvatten en verschijnt
op 2 oktober. In de winkel gaat Meer dan stenen muren
ƒ17,50 kosten. Donateurs van de Usselakademie en leden
van de Zwolse Historische Vereniging kunnen het boek
tegen donateursprijs kopen.
A raison van ƒ 14,95 kan men het boek afhalen bij de
Culturele Raad Overijssel, Jacob Catsstraat 25, 8023 AE
te Zwolle, of bij de Stichting Usselakademie, Molenstraat
28a, 8261 OW Kampen. (Gepast geld meenemen
s.v.p.)
Schriftelijke en telefonische bestellingen bij de U s –
selakademie (tel. 05202 – 15235); bij toezending zullen
de portokosten in rekening worden gebracht.
BOEKBESPREKING
J.L. Schotman, Zii vielen rondom Zwolle; geallieerde piloten
en hun vliegtuigen. 1940-1945. (Utrecht, Matrijs,
1989) 112 pag. ƒ21,90
J.W. Wensink
In dit boek beschrijft de Zwollenaar J.L.Schotman de
lotgevallen van een veertiental vliegtuigbemanningen
dat in de tweede wereldoorlog werd neergeschoten en
daarbij op meestal minder fortuinlijke wijze aan de
grond kwam in de omgeving van Zwolle.
Men mag gerust zeggen bij toeval, want met uitzondering
van het summier beschreven bombardement van 15 december
1944, geeft Schotman aan, dat de betreffende vliegtuigen
“en route” waren. Het boek is daarom van beperkt belang
voor de lokale geschiedschrijving en moet veelmeer beschouwd
worden in de stroom van publicaties over de duizenden
crashes op Nederlands grondgebied.
92
Om de achtergronden van deze gebeurtenissen te achterhalen
is veel, vaak minutieus, speurwerk nodig en Schotman
laat blijken daar verstand van te hebben, maar de weerslag
van zijn activiteiten blijft teveel steken in een
uitgesponnen beschrijving van de fatale vluchten, de optekening
van de belevenissen van getuigen aan de grond
en in twee gevallen een na-oorlogse epiloog. Voor een
veel aangrijpender beschrijving van de luchtoorlog boven
Nederland kan men onder andere terecht bij A. Korthals
Altes’ Luchtaevaar (Den Haag 1984). Daaruit blijkt ook
dat “de oorlog Zwolle al veel eerder bereikte” (Schotman,
Hfdst.11) dan december 1944 want reeds in oktober en
november waren de IJsselbruggen doelwit van de Engelse
en Amerikaanse luchtmachten.
Dit is ook mijn grootste punt van kritiek; Schotman
blijft in gebreke zodra de werkelijk lokale aspecten
ter sprake komen. Als illustratie mogen twee zinnen dienen:
“De enige vluchtorganisatie die er is, dreigt namelijk
geïnfiltreerd te worden, “(p. 28) en “De Zwolse ondergrondse
ging blijkbaar snel te werk, want Beernink
had valse papieren voor Bauer bij zich. “(p.73). Daar wil
Ik meer van weten, maar Schotman laat me in het ongewisse.
Hij blijft te geconcentreerd op de luchtvaartkant
van het verhaal en ondanks het feit dat dit veelal spannend
en met verstand van zaken beschreven is, zal het de
Zwolse lezer die niet thuis is in de luchtvaarthistorische
wereld toch onvoldoende aanspreken.
93
CA. de Smet, Ganzeveren. griffels en vulpennen. De geschiedenis
van een plattelandsschool 1764-1989. Z.pl.,
1989, 54 p. ƒ7,50
A. van der Wurff
Ter gelegenheid van het 225-jarig bestaan van de openbare
lagere school in Genne, verscheen een boekje waarin
op heldere wijze een globaal overzicht wordt gegeven van
de geschiedenis van die school, de leerkrachten en de
leerlingen. Er is gebruik gemaakt van archiefmateriaal,
literatuur en mondelinge bronnen.
Genne hoorde van 1818 tot 1967 bij de gemeente Zwollerkerspel;
toen deze gemeente in 1967 bij Zwolle werd gevoegd,
kwam Genne onder Hasselt te vallen.
Genne was een buurtschap van boeren en tot de jaren zestig
van deze eeuw waren het vrijwel uitsluitend hoerenkinderen
die de school bezochten. Veel waren dat er
niet: in het begin van de negentiende eeuw telde de
school rond de 60 leerlingen en na 1937 werd dat aantal
niet meer gehaald. Alle leerlingen zaten bij elkaar in
één lokaal en er was slechts één onderwijzer.
Zoals bekend van agrarische streken, was er in de oogsttijd
geen school cndat het noodzakelijk was voor het gezinsinkomen
dat de kinderen dan op het land meewerkten.
Helaas wordt niet verteld of de komst van de Leerplichtwet
(1901) problemen veroorzaakte of dat het tegen de
eeuwwisseling in Genne, net als in de meeste gebieden,
toch al gewoonte was de kinderen zoveel en zo lang mogelijk
naar school te sturen.
Dit soort kritiek heb ik op meerdere plaatsen in het
boek: de plaatselijke ontwikkelingen en de landelijke
onderwijsontwikkelingen worden niet zo vaak met elkaar
in verband gebracht, terwijl er af en toe wel aanzetten
worden gegeven. Ik begrijp echter, dat het niet de bedoeling
was een historisch-wetenschappelijk betoog te
houden, maar dat de schrijver (schrijfster?) in de eerste
plaats voor (oud-)leerlingen en bewoners van de
buurtschap een beeld heeft willen schetsen van de geschiedenis
van ‘hun’ school. In dat opzicht mag het
boekje zeker geslaagd heten.
94
Voor een ‘buitenstaander1 is het echter eveneens de
moeite waard. Wie had bijvoorbeeld gedacht dat zo’n
‘boerensdhooltje1 in de jaren zestig door professor Wilhelmina
Bladergroen – de beroemde orthopedagoge – zou
worden aanbevolen voor het onderwijs aan kinderen net
een speciale leerstoornis? Ik vond dat heel verrassend.
Evenals de informatie over de bevlogen onderwijzer uit
de jaren zestig, die het onderwijs een vorm gaf die mij
deed denken aan de onderwijsvernieuwingen van Kees Boeke.
Zulke kindgerichte experimenten en de persoonlijke
aandacht die moeilijk lerende kinderen konden krijgen,
waren waarschijnlijk alleen mogelijk bij de gratie van
het kleine leerlingenaantal. Die kleine bezetting was
wel de Achilleshiel: meerdere malen is de school met opheffing
bedreigd. Het speciale karakter, de steun van de
inspectie en vooral de acties van de bevolking hebben
dat tot op heden verhoed.
Het was een goed idee om het schaarse geschreven bronnenmateriaal
aan te vullen met de verhalen van enkele
oudleerlingen; het boekje wint daardoor aan levendigheid.
Een andere frapperende bron vond ik het Schriifboek
van aantekeningen van verleden dat dé boer Remmelt
Boers van 1892 tot 1923 bijhield en waarin hij en passant
informatie geeft over de school – een unieke bron!
Het boekje laat weliswaar vele vragen onbeantwoord – de
auteur stelt er ook te weinig! -, maar het is een heel
aardige kennismaking met de lokale onderwijsgeschiedenis.
Als lezer merk je dat het boekje met enthousiaste
is samengesteld; dat zal de doelgroep zeker plezieren en
wellicht stimuleren tot verder onderzoek.
Het boekje is te bestellen door overmaken van ƒ7,50 +
ƒ2,50 verzendkosten op gironummer 4273126 t.n.v. C A . de
Smet, Gennerdijk 4> Hasselt.
95
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
J.S. Bakker, ‘De Juffermolen in Zwolle, het eind in
zicht?’, De Molenaer 91, 23 november 1988 (nr. 47) 1392-
1393.
J.S. Bakker, ‘Naschrift1, de Molenaer 92, 1 maart 1989
(nr. 9) 263-265-266.
P. Bange et al. (red.), De doorwerking van de Moderne
Devotie; Windesheim 1387-1987; voordrachten gehouden
tijdens het Windesheim Symposium Zwolle/Windesheim, 15-
17 oktober 1987. Hilversum, Verloren, 1988. 320 pag.
ISBN 90.6556.318.8.
A.J. Borgman, Gezegd’n en riero’n in het Zwols. Zwolle,
1988.
A.J. Borgman, Toen roien iongestied veurbiei was. Zwolle
1988, deel3, 20 pag.
•Bouwfragmenten terug in stadsbeeld’, Informatieblad
monumentenzorg en archeologie in Zwolle. Zwolle, juni
1989. Een uitgave van de gemeente Zwolle, sector Stadsontwikkeling.
H.A. Diederiks, ‘Strafrecht en criminaliteit’, Cahiers
voor Lokale en Regionale Geschiedenis. Zutphen, de
Walburg Pers, 1988, 62 pag. ISBN 90.6011.605.4.
Directeur Stadsontwikkeling gemeente Zwolle, ‘Jufferenwalmolen
te Zwolle’, de Molenaer 92, 1 maart 1989.
Harro de Does, De spoorwegstakingen van 1903 in Neder*”
land en Zwolle. Zwolle, 1988, 90 pag.
J. Erdtsieck en W. Faber, Een aanzienlijke gemeente met
een eerlijke verdraagzaamheid. Verkenning in de Zwolse
Hervormde Gemeente gedurende de jaren 183Ó-1940. Zwolle,
1989. 147 pag.
N.N. Goudsmit, Handleiding tot de kennis der voorschriften
omtrent de Besniidenis. Bew. onder toezicht van T.
Tal. Met besnijdenisregister van joodse jongetjes uit
Zwolle en omstreken over de periode 1896-1937. Amsterdam,
J.J. Joachimsthal, 1887. 145 pag.
96
laatste gang: gebruiken rond de dood; Oost-Nederland.
Vertaling uit het Duits. H. Hagens. Barken (etc.), Kreis
Barken (etc.) 1988. 352 pag.
T. Marseille, Verkeer en vervoer op de Gelderse Ussel
rond 1570. Leeuwarden, 1988. 40 pag.
A.C.W. ter Meulen, De nieuwe Michaël. Zwolle, 1989.
A.J. Msnsema, Repertoria op de regist

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2003, Aflevering 1

Door 2003, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

*-*•
20e jaargang 2003 nummer 1 – € 5,75
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
Ö;DEtEEUW
Hofli?)erat)_cier
L E.
Datum postmerk.
M.
Hiermede heb ik de. eer U, te berichten, dat
mijn reiziger, de Heer K. L. KEIZER, U binnen
‘enkele dagen denkt te.bezoeken/. ,
, Aangenaam zal het nüj zijn, indien U hem
met Uw gewaardeerde orders zult willen belasten.
Na beleefde groeten, verbfijf ik .’•
:.• :• -f-.-. ,,. .Hoogachtend -:
: .,’••/ • . ‘••• I-.’ «..-
.••• . . •: . “‘:>’-• •’ ‘ v UEd.’.dw. Dn.,, ,’. . /.
: -• • „•:•:•.’ ] ‘ < • / / O. DE LEEUW. 0.' de LeeUW - kandtiouwwerktuigen - Zwolle (Holland) IEFKAA Algemeane Poatveioemging"ft/n]Oji Paai Zijde voor het Bdres bestemd (Cöti ristmi t? (Particuliere collectie ) Groeten uit Zwolle Reizigerkaart van de firma O. de Leeuw Poststempel 30 december 19.. (?) O. de Leeuw is een van de oudste ondernemingen in Zwolle en bovendien nog steeds een zelfstandig Zwols bedrijf. De onderneming dateert uit 1810, toen in het pand Diezerstraat 72 een handel in ijzerwaren begon. Deze ijzerwarenhandel transformeerde zich geleidelijk tot groothandel. In 1890 werd de Groninger Oeds de Leeuw de enige firmant en hij verbond toen zijn naam aan het bedrijf. De Leeuw breidde het bedrijf uit met een landbouwpoot, O. de Leeuw Landbouwwerktuigen. De afgebeelde reizigerkaart, opmerkelijk genoeg maar hier helaas niet zichtbaar in kleur, moet afkomstig zijn uit de jaren twintig of dertig. In de jaren twintig verwierf O. de Leeuw namelijk het exclusieve importeurschap voor de noordelijke helft van Nederland voor de werktuigen van de Amerikaanse fabriek Deering. Deering maakte allerlei soorten landbouwmachines, van de afgebeelde 'hooibouwwerktuigen' voor paardenkracht tot tractoren. Verreweg de meeste in die jaren verkochte machines waren nog bestemd voor paardenkracht. O. de Leeuw was, en is overigens nog altijd, gerechtigd het predikaat 'hofleverancier' te voeren. Deze eer werd het bedrijf in 1895 samen met drie andere Zwolse bedrijven verleend ter gelegenheid van het bezoek van koningin Emma en prinses Wilhelmina aan de stad. Landbouwwerktuigen worden tegenwoordig niet meer door het bedrijf verkocht. O. de Leeuw BV is nu de naam van een holding waaronder zeven technische groothandels ressorteren. Vijf daarvan zijn nog gevestigd in Zwolle en omgeving: Ijzerleeuw, Leeuwbouw, Leeuwtechniek, Hattemleeuw en O. de Leeuw Groentechniek. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Redactioneel Inhoud De lijn van de geschiedenis laat zich met wat fantasie vergelijken met, vergeef het cliché, een waterstroom. In een brede bedding ontvouwt zich het wereldgebeuren, in zich steeds verfijnende zijtakken en -takjes de regionale en lokale gebeurtenissen en besognes. En zo stroomt er ook in dit nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift een beekje van vertelling naar vertelling. Het begint met het verhaal over de Zwolse reder en kapitein Lange van de hand van de heer Hein Ehrhardt. Als daar geen water aan te pas komt! Wil Cornelissen vertelt over Bep Wiersma, een dappere jonge vrouw die tijdens de Tweede Wereldoorlog het leven liet. Zonder twijfel wandelde zij ook, net als zovele Zwollenaren, in de tuin van Huize Eekhout. Over die tuin schrijft Jeanine Otten. En Wim Huijsmans laat ons inzoomen op het kleine, niet zo schokkende maar voor Park Eekhout onmisbare verhaal achter de volière, die tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw in het park te vinden was. Elk verhaal volgt zijn eigen bedding. Maar met één rode draad: het gebeurde in Zwolle. Groeten uit Zwolle Annèt Bootsmavan Hulten en Wim Huijsmans Zwolse negentiende-eeuwse zeevarende voorouders Hein Ehrhardt Bep Wiersma (1922-1945) Wil Cornelissen Park Eekhout Jeanine Otten De volière in Park Eekhout Wim Huijsmans Mededelingen Auteurs Omslag: De beukenbomenpoort in Park Eekhout in mei 1974. (Collectie HCO, Foto Gemeente Zwolle, afd. voorlichting) ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Zwolse negentiende-eeuwse zeevarende voorouders Hein Ehrhardt Er is tot nu toe weinig aandacht besteed aan de scheepsbouw en koloniale zeilvaart in de negentiende eeuw in Zwolle. Zulks afgezien van het vele werk dat Gerrit van Hezel vrijwel als enige onderzoeker op dit terrein heeft verricht. Eigenlijk is die geringe belangstelling merkwaardig, omdat deze activiteiten bijzonder boeiende aspecten van het Zwolse leven in de negentiende eeuw zijn geweest. Maar aan de andere kant is het ook wel begrijpelijk, omdat belangrijke archieven zoals dat van de Zwolse Waterschout en van de voornaamste rederij - de firma Doijer en Kalff - vrijwel geheel verdwenen zijn. Hopelijk vult het op komende wegen zijnde grote Zwolse geschiedenisboek dit hiaat. Tegen de Zwolse (koloniale) scheepvaart en scheepsbouw ben ik aangelopen bij een onderzoek naar de avonturen op zee van mijn betovergrootvader Thomas Lange en van diens zoon Johan Jörgen Lange, de vader van mijn grootmoeder Catharina Johanna Steenbergen - Lange. Het resultaat van mijn bevindingen volgt hierna; voor de verantwoording van de vermelde gegevens moge verwezen worden naar de achter dit artikel genoemde publicaties. Maar nu eerst naar Thomas Lange. Thomas Lange Thomas Lange werd in 1796 in Jevnaker in Noorwegen geboren als predikantenzoon uit een regentengeslacht met bindingen met zeevaart en handel. Over zijn jeugdjaren in het kinderrijke gezin op de pastorie op het Noorse platteland en over de periode tot zijn vertrek naar Nederland in 1817 is vrijwel niets bekend. In dat jaar monsterde Thomas in Amsterdam aan als matroos op het grote hoekerschip 'Willem den Eersten' voor een reis naar Batavia. Het schip vertrok eind maart 1818 met 'Z.M. Troepen', niet nadat er op het laatste moment nog een wisseling van kapitein had plaatsgevonden. Vier maanden later kwam het schip in Rio de Janeiro aan, waarheen het na een muiterij onder het: detachement had moeten uitwijken. Daarna ging het een tijdje beter. Het schip bereikte Batavia zonder verdere problemen, 'overwinterde' er en vertrok eind maart 1819 weer naar Amsterdam. Op die reis werd op 20 mei het schip door de bliksem getroffen en zwaar beschadigd. In die toestand kwam de 'Willem den Eersten' op 26 juni aan de Kaap aan, waar het schip zo goed en zo kwaad als het ging werd opgekalefaterd. Begin november werd de thuisreis weer hervat, maar de volgende dag al bleek het schip opnieuw lek en moest worden teruggekeerd. De 'Willem den Eersten' werd op het strand gezet, de lading gelost en het schip verkocht. Kapitein Abes stierf aan de Kaap. Het was, nog maar zachtjes uitgedrukt, bepaald niet een eenvoudige eerste verre reis voor de Noorse domineeszoon. Hoe en wanneer Thomas in Nederland is teruggekomen, is niet bekend. We komen hem pas weer in april 1822 tegen toen hij als matroos boekte op het fregatschip 'de Strever' onder kapitein Afflick voor een reis naar Paramaribo. Deze overleed tijdens de reis in Paramaribo. Met Thomas' carrière ging het intussen voor de wind; hij werd stuurman op het brikschip de 'Nordloh' dat op Indië voer. Met dit schip waren er weinig problemen, behalve dat de 'Nordloh' op de derde reis (Thomas was opperstuurman) tussen de zandbanken bij Duinkerken vastliep. Inmiddels was het 1827 en Thomas trouwde met de Amsterdamse Catharina Carstens. Ook kocht hij in dat jaar geheel met eigen geld een klein schip, de voormalige 'Vlashandel', door hem 'Catharina' genoemd. Daarmee maakte hij drie reizen naar het Oostzeegebied en een reis naar ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Noorwegen. Naast de kapitein waren er als regel zes of zeven bemanningsleden aan boord. Na de vierde reis (waarbij de scheepsjongen verdronk), met tarwe, rogge en graan voor de Zuidelijke Nederlanden, verkocht hij in Antwerpen het schip voor hetzelfde bedrag waarvoor hij het had gekocht: ƒ 5.500,-. Tot zo ver de voorgeschiedenis; nu komt Zwolle in beeld. Thomas Lange varende vanuit Zwolle met de 'Vrouw Catharina' Op zoek naar een nieuw schip kwam Thomas Lange in Zwolle terecht, waar al drie jaar op de werf van Pieter van Goor een schip van ruim tweehonderd ton op stapel stond. Van Goor had op 11 maart 1825 aan de Staatsraad, Administrateur voor de Nationale Nijverheid, gevraagd om in aanmerking te mogen komen voor de premie zoals deze door Koning Willem I ter bevordering van de scheepsbouw was ingesteld. Een positieve reactie kwam al vijf dagen later. Een subsidie van 30 procent op de bouwkosten van het scheepshol werd in het vooruitzicht gesteld. Toch duurde het nog tot 30 mei 1829 voor het schip te water werd gelaten. De Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant juichte na een tewaterlating in aanwezigheid van de gouverneur van de provincie en de burgemeester van Zwolle: 'Dit is het eerste schip, voor de vaart op buitenlandsche Zeeën bestemd, hetwelk immer op de werven dezer Stad is gebouwd, en wij bemerken hier in met genoegen den gunstige invloed, welke Zr. Majesteits maatregelen ter aanmoediging van den Scheepsbouw ook op de werven onzer Stad uitoefenen.' Het kan zijn dat het moeilijk is geweest om kopers (en wellicht een kapitein) te vinden. Thomas Lange moet van dit schip gehoord hebben, al was er zijnerzijds geen enkele binding met Zwolle. In ieder geval werd hij samen met drie anderen reder van het schip: Johannes Ridderinkhof, houtkoper te Zwolle Evert Lindeboom, koopman te Heino Thomas Lange, schipper te Zwolle Hermannus van der Vegte, touwslager te Zwolle voor 8/32ste deel voor 2/32ste deel voor iV32ste deel voor iV32ste deel Lange's compagnons waren stuk voor stuk mensen die tot de kring behoorden waaruit in 1835 de Christelijke Afgescheiden Kerk zou ontstaan. Voorwaar een nieuwe wereld voor een zoon van een vrijzinnige dominee uit het verre Noorden. Lange maakte zeventien reizen met de 'Vrouw Catharina', zoals het schip genoemd werd. Lam- Thomas Lange, 1796- 1841, kort voor zijn overlijden in 1841 geportretteerd door de Surinaamse schilder S.F. C. Arons. (Collectie auteur) ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT bert Jan Lindeboom, uit de familie van een van de voornaamste reders, was vrijwel altijd van de partij als bemanningslid (eerst als scheepsjongen, later als stuurman). Misschien een vorm van zakelijke controle door de familie. Er waren als regel tien bemanningsleden. BIJ HET VAN STAPEL LOOFEA DRIEMJST KOFSCHIP, M at jubelkreet vervult de lucht. Terwijl een' kiel. verhit in vlugt, Van 't hellend vlak komt dalen En neerstort op den effen' vloed. Die tintelt in den z.icliten gloed Der avondzormestralen '•' Een' kiel, die hier geen' weerga had. Die d' achtbren naam der Vaderstad Ontrolt op steng en steven. Daalt daar in 't Zwarte water neer: En daarom wordt er; keer op keer, Weer jubel aangeheven. En wensch ligt in dien jubehoon Voor 'tzeegevaart, zoo trotsch als schoon Opregtelijk besloten: Dat ZWOLLE op zee voorspoedig zij.' I.s wensch van Zwolle's burgerij, ]s wensch van Zwolle's grooteu. Hel zij gij gaat naar :t Westerland, Alwaar de zoustraal feller brandt, Of uaar het Zuiden stevent; Het iij gij zweeft op Noordervloed. 01'naar het Oosten henen spoedt, Uw' vaart zij steeds gezegend. Zeil zwaar belaan met kostbre vracht Naar havens, waar weer vracht U wacht; f?a Trotseer en stroom en baren; Wees zegevierend in d'orkaan: l)an.< lustig over d'oceaan, En doe dat vele jaren! Dat statig zich Uw' vlag onLroll', Üm heinde en ver de stad van ZWOLL' Aan vreemden te verkonden. Maar rein., als 't zilver, dat daar straalt In 'tZwolsche kruis, waarmee zij praalt. Zij steeds hare eer bevonden! G. II. VA SEI>E.
Lofdicht van de bekende Zwolse dominee en gelegenheidsdichter G.H. van Senden
ter gelegenheid van de tewaterlating van het kofschip de ‘Stad Zwolle’, 23 juli
1839. (Collectie auteur)
De eerste reis, van Liverpool naar Dordrecht
met een lading zout, gaf al direct schade aan masten
en zeilen. Op de tweede reis naar Riga, heen
met ballast en terug met rogge en gerst, verliep
alles voorspoedig. Op de derde reis, weer terugkomende
met zout uit Liverpool, kwam de ‘Vrouw
Catharina’ in aanvaring met de ‘Antigone’ van
kapitein Leefkens. Er was uiteraard nogal wat
schade, maar de ‘Antigone’ was er erger aan toe.
Dit schip strandde na de botsing uiteindelijk voor
Blankenberge en werd prompt door Vlaamse
kustbewoners geplunderd. De volgende reizen,
naar de Oostzee en Noorwegen, verliepen zonder
incidenten.
Voor de tiende reis werd een nieuw, gewaagder
reisdoel gekozen: Suriname. Heen met stukgoed;
de kolonie was voor veel elementaire zaken
afhankelijk van invoer uit het moederland. Terug
bestond de lading uit suiker en katoen. Dan weer
met dakpannen naar Riga, weer twee keer naar
Suriname en dan ineens naar Genua en Livorno
om marmer. Zwolle, waar Lange ook woonde,
bleef steeds zijn thuisbasis.
In 1837 vertrok de ‘Vrouw Catharina’ opnieuw
naar Suriname, waar het na een reis van 59 dagen
aankwam. Voor de terugreis werd het schip
hoofdzakelijk beladen met suiker. Een week na het
vertrek in januari 1838 uit Paramaribo kwam het
schip in moeilijkheden, en wel in die mate dat het
vier weken stuurloos in zwaar beschadigde toestand
op de Atlantische Oceaan ronddobberde.
Ten slotte werd het schip opgemerkt door een
Amerikaans schip dat de bemanning redde. De
‘Vrouw Catharina’ werd opgegeven.
De vier reizen van Lange samen met de twee
reizen van het volgende schip naar Suriname in de
periode 1832-1841 vergelijkende met de totale
export uit Suriname in die periode, blijkt dat Thomas
Lange 2 procent van het totaal voor zijn rekening
heeft genomen. Geen reden voor een postkoloniaal
schuldgevoel bij zijn nakomelingen of voor
de gemeente Zwolle.
Het goede schip de ‘Stad Zwolle’
Ondanks het verlies van zijn schip hadden de overige
reders hun vertrouwen in kapitein Lange en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de scheepvaart niet verloren. Zij besloten een
nieuw schip te laten bouwen; het eerste grote
schip in Zwolle na de bouw van de ‘Vrouw Catharina’.
Ridderinkhof deed overigens niet meer mee.
De verschillende reders bezaten de volgende
parten:
Evert Lindeboom
Johannes Lindeboom,
arts te Zwolle
Willem Hendrik Wicherlink
Thomas Lange
Wolter Wagter Smitt
voor 4/i6de deel
voor 446de deel
voor 346de deel
voor 2A6de deel
voor i46de deel
Alle eigenaren, ook Smitt en Wicherlink, behoorden
tot de Lindeboom familie. Thomas Lange had
als enige buitenstaander nog een klein aandeel. De
tewaterlating van het 272 ton grote schip werd
weer uitbundig gevierd. Het stadsbestuur bood
een Zwolse vlag aan, de bekende dominee en gelegenheidsdichter
G.H. van Senden maakte een lofdicht.
Het kofschip de ‘Stad Zwolle’ maakte zijn
maiden-trip naar Paramaribo. Op de terugreis viel
de lichtmatroos Willem Blad overboord en verdronk.
Ook de tweede reis ging naar Suriname, weer
met stukgoed en Lindeboom als stuurman. Op de
heenreis werd Thomas Lange geportretteerd door
de Surinaamse schilder Samuel Ferdinand Cornelis
Arons, die als passagier terugkeerde van een
schildersopleiding in Amsterdam. Op 9 maart 1841
vertrok het schip weer uit Paramaribo, met een
rijke lading aan suiker, koffie, rijst katoen, cacao
en kwassiehout (een koortswerend bitterhout).
Drie dagen later, 12 maart 1841 om vier uur ’s morgens,
viel Thomas Lange tijdens een storm uit de
ra en verdronk. Lindeboom nam de leiding over;
de ‘Stad Zwolle’ kwam zonder Thomas Lange,
maar wel met diens door Arons geschilderde portret
enige tijd later verder behouden in het vaderland
aan.
Lange liet een jong gezin, met drie zoons en
twee dochters, achter. Twee van de zonen, Johan
Jörgen en Hendrik Thomas, lieten zich niet
afschrikken door het lot van hun vader en gingen
ook naar zee. Johan Jörgen, de oudste zoon en
genoemd naar zijn Noorse grootvader, bleef aan
Zwolle gebonden. Van Hendrik Thomas, de jongste
zoon, zijn voor wat Zwolle aangaat alleen twee
reizen als kok met de ‘Provincie Overijssel’ voor
de Zwolsche Reederij Maatschappij van Zwolle
naar Amsterdam bekend. Diens verdere loopbaan,
hij eindigde in 1880 als kapitein op de grote
clipper ‘Auguste’, is voor dit Zwolse verhaal niet
relevant en blijft dus verder buiten beschouwing.
Johan Jörgen Lange
Johan Jörgen was bij het overlijden van zijn vader
nog maar twaalf jaar. Anderhalfjaar later monsterde
hij als scheepsjongen aan op de ‘Stad Zwolle’.
Deze eerste reis begon meteen al ongelukkig.
Het schip moest vrijwel direct lekkend de haven
van Falmouth in vluchten, waar het gerepareerd
werd. De tweede reis verliep nog slechter. Terugkomend
moest het zwaar beschadigd de haven van
Portmouth inlopen. De kosten van de tijdrovende
reparatie waren vrijwel gelijk aan de waarde van
het schip. Begrijpelijk dan ook dat de reders na
thuiskomst tot verkoop besloten. De Nederlandse
Kofscheepsrederij te Amsterdam kocht in 1845 de
Johan Jörgen Lange,
1828-1900, als jonge
man. (Collectie auteur)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het barkschip de ‘Sir
RobertPeeï. Johan Jörgen
Lange voer op zes
reizen als kapitein op
dit schip. (Collectie
auteur)
‘Stad Zwolle’ en herdoopte het in ‘Jacoba’. Maar
tegenspoed bleef het schip achtervolgen. Scheepsberichten
meldden dat in mei 1854 de equipage op
de Atlantische Oceaan van het wrak van de
‘Jacoba’ werd gered. Wat je noemt een roemloos
einde voor wat eens de trots van Zwolle was.
Johan Jörgen was het schip na de verkoop niet
trouw gebleven. Hij maakte twee reizen met andere
schepen naar Suriname. De tweede reis was met
‘De Hoop’ onder kapitein Londt. Dit schip
strandde in het Kanaal van Bristol en ging verloren.
Daarna volgden vier minder avontuurlijke
reizen naar Nederlands-Indië. Een en ander vanuit
Amsterdam, maar Lange’s basis bleef Zwolle
waar zijn moeder ook nog woonde. Vervolgens
ging hij vanuit Dordrecht opereren. Gedurende
drie reizen was hij stuurman op het grote barkschip
‘Eva Johanna’, dat op Indië en het Verre
Oosten voer. De laatste reis eindigde in 1856. Op
de volgende vaarten was Johan Jörgen niet meer
present. En dat was maar goed ook; in 1861 vertrok
de ‘Eva Johanna’ vanaf Java, daarna is er nooit
meer iets van dit goede schip vernomen.
Gedurende zijn verlof na zijn laatste reis met
de ‘Eva Johanna’ werd Lange er door de Zwolse
arts Johannes Lindeboom op geattendeerd dat op
de werf Willem Roelof Van Goor een barkschip
gebouwd werd voor de Zwolse reders Doijer en
Kalff, waarvoor nog een kapitein werd gezocht.
Deze werf ‘Willem Roelof Van Goor’ was
dezelfde werf waarop de ‘Vrouw Catharina’ en de
‘Stad Zwolle’ waren gebouwd en was door Willem
Roelof van Goor overgenomen van zijn broer Pieter.
Willem Roelof bouwde het schip samen met
zijn zoon Jan Willem. Het bedrijf was gelegen aan
het Zwarte Water op het Eiland, vrij dicht bij de
noordwestelijke punt, waar de Trekvaart via
’t Mallegat in het Zwarte Water kwam. De Trekvaart
is gedempt; in het terrein is nog een rest van
’t Mallegat te zien.
Zo werd Johan Jörgen Lange in 1857 kapitein
op de ‘Sir Robert Peel’ (genoemd naar de Britse
premier die ijverde voor de vrije handel en de
impopulaire ‘Corn Laws’ afschafte), een barkschip
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ter grootte van 378 ton. In hetzelfde jaar trouwde
hij met de Zwolse Eleonora Johanna ter Wee.
Scheepsbouw en zeilvaart hadden inmiddels in
Zwolle een grotere vlucht genomen, waarop hierna
nog verder ingegaan wordt. De tewaterlating
op 24 maart 1858 kreeg weliswaar de nodige aandacht
in de pers, maar van lofdichten of aanwezigheid
van autoriteiten was dit keer geen sprake
meer. Ook de eigendomsverhoudingen waren
geheel anders. De kapitein bezat slechts drie van
de vierenzeventig parten: Doijer en Kalff als reders
slechts twee. Van der Vegte, Evert en Johannes
Lindeboom en de weduwe Smitt deden ook met
een klein aandeel weer mee. Totaal waren er nu
niet minder dan 57 participanten. Een belangrijk
deel van de bestuurlijke toplaag van Zwolle participeerde,
evenals verschillende vooraanstaande
kooplieden en toeleveranciers. Slechts vijf aandelen
werden in Overijssel buiten Zwolle verkocht
en maar elf buiten de provincie. In alle opzichten
dus een Zwols schip. De bemanning bestond
gemiddeld uit vijftien koppen, meestal gemonsterd
in Amsterdam, zoals ook bij de bemanningen
van de ‘Vrouw Catharina’ en de ‘Stad Zwolle’
steeds het geval was geweest. Broer Hendrik Thomas
heeft drie reizen meegemaakt. Het moet voor
moeder Catharina een geruststellende gedachte
geweest zijn dat de broers zo wat op elkaar konden
passen, maar uit oogpunt van risicospreiding was
de aanwezigheid van haar beide zonen op lange
reizen naar vreemde oorden op hetzelfde schip
zeker niet optimaal.
Johan Jörgen Lange voer op zes reizen als kapitein
op de ‘Sir Robert Peel’. Van noemenswaardige
schade was daarbij geen sprake. Tochten veelal
met ladingen van de Nederlandsche Handelsmaatschappij.
Er werden ook wel passagiers meegenomen,
burgers en militairen, zoals bijvoorbeeld
de met de Militaire Willemsorde 4de klasse,
wegens ‘deszelfs gedrag bij de Krijgsverrigtingen
ter Sumatra’s Westkust’, onderscheiden korporaal
Lootens.
Veel Twentse textiele goederen werden met de
‘Sir Robert Peel’ naar Indië gestuurd. Soms ook
bijzondere zaken. Zoals een kist kranten, ter doorzending
naar Japan, en 43 kisten leerzame en
stichtelijke boeken voor de bibliotheken van
Scheepsbouwer
Jan Willem van Goor,
1822 -1913, op hoge leeftijd.
(Collectie auteur)
onderofficieren en manschappen van de 43 garnizoenen
in Indië. Er was in Indië, net zoals in Suriname,
behoefte aan allerlei zaken die het land zelf
niet produceerde. Bijvoorbeeld, om iets opvallends
te noemen, geschept Hollands geript pro
patria papier ïste soort, maar ook sabelkwasten
voor korporaals en ziekenmutsen voor officieren.
Deze laatste roepen wel wat vragen op. Misschien
handig bij malaria, maar moesten zieke manschappen
het dan zonder doen? Op de vijfde reis
vervoerde het schip ook 50 kisten geweren, 770
colli buskruit en 105 kisten bier (a vier dozijn flessen)
naar Makassar op Celebes. Een bijdrage van
de familie en indirect Zwolle aan het handhaven
van het Nederlandsche Gezag in de Archipel.
Op de zesde reis (juli 1864 – april 1866) werd
een geheel andere route gezeild: Van Genua naar
Cadiz en dan naar Buenos Aires via Montevideo
en om de zo gevreesde Kaap Hoorn over de Grote
Oceaan naar Batavia. Over de ladingen op deze
reis is vrijwel niets bekend. Vanuit Batavia een uit10
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het echtpaar Johan Jörgen
Lange, 1828-1900,
en Eleonora Johanna
Lange – ter Wee, 1830 –
1908. (Foto Deutmann,
collectie auteur)
stap naar Bangkok (zout voor de Nederlandsche
Handelsmaatschappij). Terug naar Nederland
met ondermeer suiker, tin en koffie.
Vervolgens werd tot verkoop van het schip
besloten. Er waren belangrijke betimmeringen
nodig en Doijer en Kalff bouwde zijn vloot af. De
‘Sir Robert Peel’ werd op 20 augustus 1866 in
Amsterdam geveild en voor ƒ 14.600,- verkocht
aan de Gebroeders van Ommeren in Rotterdam.
Slechts de barometer, nog in familiebezit, werd
achtergehouden. Het schip werd door Van
Ommeren ‘Bravo’ genoemd en maakte tot 1874
nog een aantal reizen, waaronder naar Amerika.
In 1874 werd het aan Chr.F. Svensen in Drammen
(Noorwegen) verkocht. Het schip behield de
naam ‘Bravo’. Na 1881 wordt het niet meer
genoemd. Met de verkoop van de ‘Sir Robert Peel’
eindigde ook de feitelijke binding van de familie
Lange met de Zwolse zeevaart. Het tableau de la
troupe van de nakomelingschap van Thomas Lange
telt nu twaalf personen, waarvan het jongste lid
in september 2002 is geboren. Geen van de huidige
nakomelingen woont nog in Zwolle of omgeving
of heeft daar ooit gewoond. Wel hebben veel
nakomelingen van Lange zich op de een of andere
manier met water bezig gehouden.
Johan Jörgen Lange bleef na de verkoop van de
‘Sir Robert Peel’ in Zwolle achter. Hij was 38 jaar
oud, met 24 zeevarende jaren achter de rug. Het
lukte hem niet een nieuw schip te vinden, zodat
hij besloot een slijterij te kopen. De slijterij van
Jacob van der Kolk in de Korte Kamperstraat (nu
nr. 22) werd begin januari 1867 overgenomen. Het
leven in het provinciale Zwolle moet voor deze
wereldreiziger benauwend geweest zijn. Een
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
bestaan waartoe hij, nog jong, veroordeeld werd.
De slijterij heeft hij met goed succes tot 1885
gedreven, waarna het bedrijf aan Hendrik Portheine
J.C.zoon werd overgedaan. Er volgden
negen rustige jaren. In 1894 sloeg een zenuwziekte
toe, waarna hij tweeëneenhalf jaar verpleegd
moest worden in de psychiatrische inrichting in
Meerenberg. Daarna hervatte hij het rustige
bestaan van rentenier in Zwolle, waar hij in oktober
1900 overleed.
Door de periode van de ‘Sir Robert Peel’ speelde
ook de zeilvaart en scheepsbouw in Zwolle in
wijder verband. Daarover, en meer speciaal over
de rederijen van Doijer en Kalff, nu meer.
De rederijen van Doijer en Kalff in Zwolle
Was de bouw van de ‘Stad Zwolle’ nog een bijzondere
gebeurtenis in Zwolle, nadien nam de
scheepsbouw ter stede een betrekkelijk grote
vlucht. De subsidiepolitiek, de opkomst van de
textielindustrie en de groei van de Nederlandse
Handelsmaatschappij maakten dat investering in
zeilschepen een aantrekkelijke zaak werd geacht.
Vermoedelijk is het deze eufore sfeer geweest die
leidde tot de oprichting van de eerste rederij van
Doijer en Kalff in 1846. Aan het creëren van deze
sfeer heeft in Zwolle de ‘Overijsselsche Vereeniging
tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart’
veel bijgedragen.
Doijer en Kalff stortten zich actief op de koloniale
zeilvaart. De Indische producten werden
overigens niet naar Zwolle gevoerd, maar naar
Amsterdam. De schepen kwamen hooguit voor
reparatie even naar Zwolle. Op het terrein van de
scheepsbouw was Van Goor de voornaamste
Zwolse werf. Van Goor bouwde niet alleen voor
Doijer en Kalff, maar ook voor opdrachtgevers uit
Amsterdam.
Doijer en Kalff waren de voornaamste Zwolse
reders. Andere belangrijke rederijen waren de
Zwolsche Reederij Maatschappij (met als centrale
figuren Jan van Rees en weer Hermannus van der
Vegte) en Wessel Meeter. De schepen van deze
beide rederijen kwamen echter niet buiten Europa.
Nagegaan kon worden welke schepen voor de
rederijen van Doijer en Kalff hebben gevaren.
Het resultaat is het volgende:
Naam
Zwolsche Diep *
Anne en Mientje
Vrouw Alida
Christina en Catharina
Professor Kayser
Sallandt *
Saramacca *
Sir Robert Peel *
St Michaël *
Tasmania I *
Twee Gezusters
Tasmania II
Lasten
93,5
28
62
46
85
85
96
199
187
203
52
111
Wat er met het schip gebeurde
verongelukt zonder slachtoffers
verkocht
prijsverklaard
verongelukt zonder slachtoffers
verkocht
vergaan met man en muis
verongelukt zonder slachtoffers
verkocht
vergaan met man en muis
verkocht
verongelukt zonder slachtoffers
vergaan met man en muis
Bouwjaar
1848
1838
1830
1854
1856
1850
1849
1858
1851
1854
1844
1866
Jaren voor
D&K
7
2
5
4
10
10
18
8
8
10
4
5
Jaar einde
bezit D&K
1855
1854
1855
1858
1868
1860
1867
1866
1859
1864
1859
1871
*) gebouwd voor Doijer en Kalff door Willem Roelof van Goor in Zwolle; de overige schepen zijn elders gebouwd en door Doijer en Kalff gekocht.
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Uit vergelijkende berekeningen is gebleken dat het
aantal verongelukte schepen aan de hoge kant,
maar zeker niet extreem was. Wel was dat het
geval bij de met man en muis vergane schepen.
Drie van de twaalf is heel veel.
De ‘Sir Robert Peel’ was het laatste grote schip
dat voor Doijer en Kalff door Van Goor werd
gebouwd; wel werd nog iets later voor Fraissinet
en Baak in Amsterdam de bark ‘Johan Christiaan’
door Van Goor afgeleverd. Een schip met een
ongelukkige start omdat het al bij de uitreis naar
Amsterdam op de Noorderleidam van het Zwolse
Diep vastliep, waarvan het pas maanden later met
veel moeite afgehaald kon worden.
Het einde van al deze Zwolse maritieme activiteiten
kwam al snel. Het is ondoenlijk om de neergang
van de Zwolse scheepvaart en van de rederijen
van Doijer en Kalff in enkele zinnen weer te
geven. Een enkel aspect moge echter genoemd
worden. Zo was de algemene malaise in de zeilvaart
na 1857 zeker mede een reden om de vloot
geleidelijk af te bouwen en verongelukte schepen
niet te vervangen. Dat er drie van de twaalf schepen
met man en muis vergingen zal het enthousiasme
ook niet hebben vergroot, evenmin als de
verdrietelijke start van de ‘Johan Christiaan’. Ook
is er reden om aan de profijtelijkheid van de
ondernemingen te twijfelen. Zeker voor Van
Goor; hij viel in een heel lage belastingscategorie.
De ongelukkige ligging aan het Zwolse Ondiep
was en bleef eveneens een negatieve factor. Zo ook
de bochten in het smalle Zwarte Water en het
snelle bevriezen van de wateren naar en van Zwolle.
En dan was er nog de toenemende concurrentie
van.het beter gelegen Harlingen. Een belangrijke
oorzaak moet waarschijnlijk ook worden gezocht
in het feit dat het transport van textiel uit Twente
naar Amsterdam ondertussen per spoor of via de
gereedgekomen Twentse kanalen (over Deventer)
eenvoudiger was. Binnenvaart via Zwolle was
voor dit doel niet handig meer.
Het kan ook nog zijn dat de negentiendeeeuwse
regenten van Zwolle niet zozeer thuis
waren op het water, maar meer op het zand.
Dat neemt niet weg dat een woord van respect
voor de heren Ridderinkhof, Lindeboom en Van
der Vegte, die de eersten waren die het aandurfden
om scheepsbouw en scheepvaart op wat grotere
schaal in Zwolle te beginnen, op zijn plaats is. Zo
mogen ook de prestaties van de familie Van Goor,
die Indièvaarders bouwde op een terreintje aan
het Zwarte Water, niet tekort gedaan worden,
evenmin als die van kapiteins en bemanningen die
hun leven inzetten en regelmatig verloren.
Literatuur
Ehrhardt, Hein. Drie negentiende-eeuwse kapiteins. Thomas,
Johan Jörgen en Hendrik Thomas Lange,
Leeuwarden, 1997.
Ehrhardt, Hein. Zeevarend voorgeslacht. Zeereizen van
Thomas, Johan Jörgen en Hendrik Thomas Lange,
Leeuwarden, 1999.
De scheepswerf Willem Roelof van Goor, omstreeks 1900. Deze werf was in de
negentiende eeuw gelegen aan het Zwarte Water op het Eiland, vrij dicht bij de
noordwestelijke punt, waarde Trekvaartvia ’t Mallegat in het Zwarte Water
kwam. (Collectie HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Bep Wiersma (1922 -1945)
Wie was Bep Wiersma? Waarom is er een
straat naar haar genoemd? Wat heeft zij
gedaan en wanneer leefde ze? Hieronder
het portret van een moedige vrouw.
Elisabeth Wiersma werd op 22 augustus 1922
in Zwolle geboren in een gezin waarvan de vader
werkzaam was bij de Nederlandse Spoorwegen.
De familie woonde in Assendorp, in de Van Ittersumstraat
96. Elisabeth (Bep) groeide op in een
warm gezin. Er waren twee kinderen, Bep en een
jonger zusje (Margrieta, geb. 5 april 1925). Bep was
een bescheiden meisje, niet opvallend, zegt haar
jeugdvriendin Meta Brunnekreef.
Misschien was haar belangstelling voor geschiedenis,
literatuur en staatsinrichting wat uitzonderlijk.
Na de mulo (te vergelijken met de
tegenwoordige mavo) ging zij naar de christelijke
kweekschool aan het Assendorperplein. Daar
slaagde zij in 1941.
Illegaal werk
Het gezin Wiersma verhuisde in hetzelfde jaar
naar Breda. Vader kon daar promotie maken.
Voor Bep was het moeilijk om als protestantse
onderwijzeres een baan in het rooms-katholieke
zuiden te vinden. Ook in oorlogstijd waren de
geloofsscheidingen (de ‘zuilen’) nog volop aanwezig.
Daarom werkte Bep, via haar vader, een periode
bij de NS.
Een collega uit het onderwijs, Leonie Overgoor,
werkte al voor de illegaliteit en zij vroeg haar
vriendin om medewerking. Bep kon namelijk
vanwege haar werk zonder problemen op het stationsemplacement
komen. De geallieerden waren
zeer geïnteresseerd in de plattegronden van wegen
en van de treinenloop rondom Breda. Bep zorgde
daarvoor en onder andere via de Belgische verzetsgroep
‘Myra Guise’ werden vele berichten
doorgeseind naar Engeland.
Medio 1943 wilde Bep uit Breda weg. Misschien
loerde er verraad. In elk geval kreeg ze na
een korte tussenstop in Kampen een betrekking in
Sleen (Drenthe). Daar werkte zij op een lagere
school.
Op 24 oktober 1943 kwamen er twee SD-ers de
klas binnen. Zonder veel omhaal werd Bep meegenomen,
de kinderen overdonderd achterlatend.
Volgens een leerling uit die groep heeft zij toen
afscheid genomen met de woorden: ‘Kinderen, ik
ga nu weg. Misschien kom ik terug, maar dat weet
ik niet zeker.’
Gevangenschap
Bep Wiersma ging weer naar Noord-Brabant.
Maar niet naar Breda; zij werd als gevangene in het
voormalige Grootseminarie in Haaren geplaatst.
Wil Cornelissen
Bep Wiersma, 2922 –
1945. (Particuliere collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
//V /r/’ /r- ff/r//
dat, bij koninklijk besluit van 4 Maart 1954, Nr 2650,
HET KRUIS VAN RIDDER IH BE ORDE VAD LEOPOLD II MET DE PALM
en toekenning van het OORLOGSKRUIS 1940 MET DE PA1H
en de MEDAILLE VAN DE WEERSTAND
posthuum verleend werden
op datum van 8 April 1945
aan Mejuffer W I E H S M A. Blisabeth,
“Vurig vaderlandster, stelde zich zonder aarzelen ter besfchikking van
een Inlichtings- en Actiedienst en verwezenlijkte, tot volledige voldoening
van haar oversten, de gevaarlijke opdrachten die haar toevertrouwd
werden. Wegens haar vaderlandlievende bedrijvigheid aangehouden en naar
Duitsland weggevoerd, stierf er te Ravensbrück, op 17 Januari 1945«”
Oorkonde behorend bij de één van de twee Belgische onderscheidingen die aan
Bep Wiersma verleend werden. De tekst onderaan het blad luidt: ‘Vurig vaderlandster,
stelde zich zonder aarzelen ter beschikking van Inlichtings- en Actiediensten
verwezenlijkte, tot volledige voldoening van haar oversten, de gevaarlijke
opdrachten die haar toevertrouwd werden. Wegens haar vaderlandlievende
bedrijvigheid aangehouden en naar Duitsland weggevoerd, stierf er te Ravensbrück,
op 17 Januari 1945.’ (Particuliere collectie)
Daar zat zij met haar vriendin Leonie in een cel.
De dagen waren lang en deprimerend. Toch
schreven ze quasi opgewekt naar huis: ‘Om half
twaalf krijgen we middageten. Soep of stamppot.
’s Avonds brood of pap. Die pap is echt lekker.
Iedere dag luchten we een halfuur.’
De inhoud van de brieven naar huis vertelden
logischerwijze niets over hun illegale werk. Wel
schreven ze dat ze elkaar voorlazen, dat er weer
Veel lekkers bij de koffer met wasgoed zat’ (verstopte
briefjes van thuis?) en dat ze al vijf muizen
hadden gevangen. Leonie schreef:
‘Eerst was ik er als de dood voor, maar Bep
vindt het schattige beestjes en ze bestudeert ze als
die muizen door de cel hollen en zelfs over de bedden
rondtollen.’
De gevangenen probeerden het thuisfront
steeds gerust te stellen. Er werd gebabbeld dat ‘we
goed slapen’, ‘zelfs [uit een latere brief] nu we hier
met z’n vijven in de cel zitten. En van de in de pakjes
gestuurde appelbeignets en pannekoeken hebben
we gesmuld.’
De werkelijkheid zal anders zijn geweest. Leonie,
de vriendin van Bep, kon in de rand van het
naar huis gestuurde wasgoed allerlei mededelingen
en vragen naar de familie zenden. Ook hadden
ze door middel van klopsignalen contact met
twee medegevangenen. Twee jongens die als
gevolg van het beruchte Englandspiel gepakt
waren. Bep had met een van die jongens wat meer
contact en ze maakten samen plannen voor later,
als de oorlog voorbij was…
Naar Duitsland
In juni 1944 kwam het tot een schijnproces. De
vrouwen werden ter dood veroordeeld. Dit vonnis
werd niet bekrachtigd; waarschijnlijk zijn de landingen
in Normandië daar mede oorzaak van
geweest. De geallieerden rukten op door Frankrijk
en België.
Op ‘dolle dinsdag’ (5 september 1944) werden
de gevangenen uit Haaren op transport gezet. In
Vught zag Bep heel even de jongen waarmee ze
contact had gehad. Maar het vrouwentransport
ging verder: naar het beruchte concentratiekamp
Ravensbrück, een reis van drie dagen met meer
dan tachtig uitgehongerde vrouwen in een goedeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
renwagon. In het kamp Ravensbrück werd Bep
heel ziek. Ze kreeg hoge koortsen en moest toch
op appèl staan. Daar is zij toen in elkaar gezakt en
werd naar de ziekenbarak gebracht. Na een korte
periode van (schijnbaar) herstel is Bep op 16 januari
1945, een paar maanden voor de bevrijding, aan
paratyfus overleden. Zij was nog maar 22 jaar oud.
Onderscheidingen
Postuum werden aan Bep Wiersma diverse (ook
Belgische) onderscheidingen toegekend.
In Zwolle was er eerst het Bep Wiersmapad,
dat de verbinding vormde tussen de Christelijke
Hogeschool Windesheim en de Parallelweg, het
fietspad langs het spoor. Later kwam daarvoor in
de plaats de Bep Wiersmastraat, gelegen in Schellerhoek,
de wijk met straten vernoemd naar
bekende Zwolse vrouwen. Op haar oude school,
de christelijke pabo (vroeger kweekschool), werd
een herinneringsteken voor deze dappere oudleerlinge
geplaatst. Omdat deze pabo inmiddels is
opgegaan in de Hogeschool Windesheim bevindt
dit monument, samen met begeleidende tekst en
foto, zich tegenwoordig daar.
* Met dank aan mevrouw M. Vos-Wiersma, zuster
van Bep.
Literatuur:
Windesheim Magazines 2e jrg. 1992, nr 3 en 4.
BEP WIERSMA
KI MET COnCEriTRATIEKAMP
rEJMVEüSBRlJCK OVERLEDEN1
JE JANUARI 1345
o
Plaquette die deel uitmaakt van het herinneringsteken voor Bep Wiersma dat
indertijd in haar oude opleidingsschool geplaatst werd ‘als een blijvende wegwijzer
voor hen die de oorlog overleefden.’ Dit herinneringsteken bevindt zich tegenwoordig
in de Hogeschool Windesheim. (Foto redactie)
Het herinneringsteken voorBep Wiersma in de Hogeschool Windesheim in zijn
geheel, bestaande uit een stukje rails op de grond, een zuil met de plaquette, een
foto en op de muur een bordje met verklarende tekst. (Foto redactie)
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Park Eekhout
Jeanine Otten
Het stukje Liniesloot bij
Park Eekhout achter de
sluis naar de Willemsvaart,
omstreeks 1885-
1900. Foto F.W.H.
Deutmann. (Collectie
HCO)
Vanwege de langdurige renovatie van Park
Eekhout staat dit park weer volop in de
belangstelling. De Zwolse Courant heeft er
al menig artikel aan besteed en in 2002 hield Han
Goodijk, omgevingsontwerper bij de gemeente
Zwolle, in het kader van het lezingenprogramma
‘Historische Avonden 2001-2002’ een lezing over
de geschiedenis van en de nieuwe ontwikkelingen
in Park Eekhout. Het hiernavolgende is een neerslag
van alle publiciteit.
Engelse landschapstijl
Park Eekhout is van oorsprong de tuin van Huize
Eekhout, die in Engelse landschapstijl is aangelegd.
Deze stijl kwam omstreeks 1760 in Engeland
tot ontwikkeling en werd in de rest van Europa
veelvuldig nagevolgd. Een Engelse tuin bestaat uit
langs vijvers gegroepeerde weiden en boomgroepen.
Kenmerkend zijn de steeds wisselende uitzichten,
de vloeiende paden, rijen bomen en de
romantische sfeer. De stijl werd in de negentiende
eeuw veel toegepast, vooral bij openbare parken.
Het door J.D. Zocher ontworpen Vondelpark in
Amsterdam is er een bekend voorbeeld van. In
Zwolle kennen we het Engelse Werk, dat is aangelegd
op de voormalige schans het Nieuwe Werk,
een onderdeel van de in de Tachtigjarige Oorlog
aangelegde verdedigingslinie tussen de stad en de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 17
IJssel. In 1828 werd dit Nieuwe Werk voor wandelaars
opengesteld en werd er begonnen met de
aanleg van een park in Engelse landschapstijl. In
de volksmond kreeg dit park daarom al snel de
naam het ‘Engelse Werk’.
Van stadstuin naar stadspark
Park Eekhout dateert, evenals de villa, uit 1860 en
werd aangelegd door de rijke advocaat mr. Evert
Jan Eekhout (1833-1910).1 Eekhout was erg op zijn
tuin gesteld. Hij stierf op 87-jarige leeftijd en had
‘eenige oogenblikken voor hij den laatsten adem
uitblies nog in zijn tuin vertoefd…’.2 Bij de aanleg
van de tuin grensde de achterzijde aan relatief
open landbouwgebied. Buiten de oude stadsgracht
was er toen nog nauwelijks bebouwing.
Aan de westkant lag tot 1873 de Willemsvaart, die
grotendeels het traject van de oude Liniesloot
volgde. De Liniesloot was in de zeventiende eeuw
aangelegd als onderdeel van de verdedigingslinie
tussen de stad en het Nieuwe Werk bij de IJssel.
Als een vork stroomde de sloot op twee plaatsen in
de stadsgracht; de westelijk vork werd later vergraven
tot de Willemsvaart, de oostelijke vork liep
direct langs Huize Eekhout. In 1873 werd de loop
van de Willemsvaart verlegd naar de Willemskade
en een paar jaar later werd het sluisje opgeruimd.
De Liniesloot en het restant van de Willemsvaart
verwaterden tot een vijver en een slootje.
Een jaar na de dood van mr. Eekhout werden zijn
percelen geveild. De gemeente Zwolle kocht het
huis en de grond. Het was nog niet bekend welke
plannen de gemeente met het uitgestrekte stuk
grond had. Mogelijkheden waren een villa-terrein,
een wandelpark of de locatie voor een nieuw
te bouwen stadhuis.3 In augustus 1911 werd de tuin
van Eekhout voor het eerst voor het publiek opengesteld.
4
De gemeente besloot het terrein te bestemmen
voor de bouw van een nieuw stadhuis. Lourens
Krook, stadsarchitect van 1904 tot 1930, ontwierp
daarvoor een Vredespaleisachtig gebouw. Zijn
ontwerp werd in maart 1913 door de raad goedgekeurd.
Maar eerst werd het terrein nog gebruikt voor
de Provinciale Overijsselsche Nijverheidstentoonstelling
(PONT), die ter gelegenheid van het 100-
jarig bestaan van het koninkrijk Nederland van 31
juli tot 2 september 1913 werd gehouden. De
bezoekers moesten een bruggetje oversteken om
het hoofdgebouw van de expositie in de tuin te
bereiken. Vele firma’s uit geheel Overijssel exposeerden
daar. Achter in de tuin bevond zich ‘Oud
Zwolle’. Door een stadspoort kwam men op een
oud marktplein met oude geveltjes en herbergen.
Na afloop van de tentoonstelling moest de tuin
worden opgeknapt. Vanwege de hoge kosten voor
de nieuwbouw en het uitbreken van de Eerste
Wereldoorlog kwam van stadhuisbouw niets
terecht en bleef de tuin voorlopig als Park Eekhout
bestaan.5
Openstelling en bewaking Park Eekhout
Tussen de beide wereldoorlogen wisselde de
openstelling van Park Eekhout nogal. Er werd ook
regelmatig over gesoebat. In de regel opende het
park eind maart, half april of begin mei. Half
oktober, begin november of half november ging
het weer dicht. Alleen in 1936 was het park de hele
winter voor het publiek open geweest, ’s Avonds
en ’s nachts ging het park ook op slot.
De ‘vork’ van de Liniesloot.
Detail van ‘Plan
der Stadt Zwol & Nieuwe
Werken aan den IJssel’
door J.B. van Batenburg
1765. (Collectie
HCO, THA-Zwolle)
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ingang PONT, Plan
1913. De toegangspoort
werd ontworpen door
architect Meijerink.
(Collectie HCO)
Ingang P. O.N. T. Plan 1913 — Zwolle.
Niet iedereen was even gelukkig met de wintersluiting.
Zo ontving het college van B en W in
november 1930 een brief, die was ondertekend
door 35 personen, ‘allen oude menschen uit Zwolle’,
met het verzoek om Park Eekhout zo mogelijk
de hele winter open te houden. De oudjes wilden
graag in het park van de mooie voor- en najaarsdagen
genieten. Slechts daar voelden zij zich veilig
voor het ’tegenwoordige snelverkeer. Dit laatste is
ook van toepassing voor Dames met hunne kinderen
en met of zonder kinderwagens.’
Een soortgelijk verzoek kwam er in 1932 van
Georgius Akkerboom sr., 86 jaar oud, wonende in
de Anjelierstraat 33, ‘mede namens zeer vele
ouden van dagen’. ‘Met dit prachtige voorjaarsweer
is het voor ons oudjes van 86-90 en ouder
een ware behoefte om eens rustig, niet te ver van
de stad in ons mooie park te mogen vertoeven’,
lichtte Akkerboom zijn vraag toe.
De gemeente had het plantsoen zo nu en dan
‘naar behoefte’ in de winter zonder toezicht opengesteld,
maar kwam daarvan terug toen er steeds
meer baldadigheid plaatsvond. Onder andere was
de waterbak van het urinoir vernield, een keermuur
langs de sloot omgetrokken en tussen
gazons, voorjaarsaanplantingen en wegen was
geen onderscheid meer te zien. Het park ging
voorlopig ’s winters niet meer open. En een nachtelijke
openstelling was al helemaal niet aan de
orde. Wiebenga, directeur Gemeentewerken van
1930 tot 1934, vond één keer in de week, op woensdagavond
tijdens het concert van het Stedelijk
Muziekkorps, tot 9 uur laat genoeg!
In de zomer was er voldoende toezicht. Tot
1925 waren er twee wachters, die elkaar aflosten
tegen een vergoeding van tien gulden per week per
persoon. Daarna werd het toezicht toevertrouwd
aan de politie die het park betrok in de reguliere
surveillance.
Ondanks een bord met het opschrift ‘Losloopende
honden, rijwielen en kinderen zonder geleide
worden niet toegelaten’ aan de ingang van het
park werd een tijdlang het meebrengen van fietsen
in het park oogluikend toegelaten. Het gevolg was
dat er misbruik van werd gemaakt. De parkwachters
kregen de opdracht er strenger op toe te zien.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Directeur van Gemeentewerken Krook was van
mening dat het park zó dichtbij de stad was, dat
bezoekers van het park zich te voet hierheen konden
begeven. Om notoire fietsers ter wille te zijn
werd overwogen bij het kantoor van de gemeenteontvanger
in Huize Eekhout een rijwielrek te
plaatsen.
In 1964 werden de parkwachters in een passend
kostuum gestoken. Vooral de jongeren bleken
hierdoor geïntimideerd te worden. De meer
voorlichtende manier van optreden van de parkwachters
bleek goed aan te slaan bij het publiek,
volgens het jaarverslag van Openbare Werken uit
1964.
Volière, kiosk en drinkfontein
In 1929 kwam er in de zuidwesthoek van het park,
vlak bij de Liniesloot, een volière naar ontwerp
van de directeur Gemeentewerken Krook. Het
vogelhok kostte net iets meer dan duizend gulden
en werd bevolkt door sierduiven en andere fraai
gevederde vogels.
Elders in het park was een kiosk van de geheelonthoudersbeweging.
Wat er ontbrak, was een
drinkfonteintje. In 1934 vroeg daarom raadslid
H.J. van der Vegt per brief aan het college van B en
W of er niet een kon worden geplaatst. Volgens
hem werd Park Eekhout zeer gewaardeerd, vooral
door vele ouden van dagen, die uit alle delen van
de gemeente Zwolle in het park samenkwamen
om er een rustig uurtje door te brengen en te
genieten van de schone natuur. Meermalen had
hij vernomen, dat zij het zeer op prijs zouden stellen
als ze er ook wat konden drinken. Dat kon wel
bij de kiosk van de ‘geheelonthoudersvereeniging’,
maar voor de daar geschonken dranken
moest natuurlijk worden betaald.6 ‘Willen B & W
eens overwegen of zij in het park een gelegenheid
zullen laten maken, waar het publiek kosteloos
een frissche teug leidingwater kan genieten?’ zo
besloot Van der Vegt zijn verzoek.
In 1935 kwam het fonteintje er, vlak bij het
wachthuisje van de parkwachter.
De volière raakte overigens tijdens de Tweede
Wereldoorlog in verval en het hout werd eruit gesloopt.
Pas in 1951 werd zij hersteld.
Een ontsierende muur
Park Eekhout werd aan de kant van de Burgemeester
van Roijensingel van de openbare weg
afgescheiden door een ontsierende muur. De
muur was een doorn in het oog van de VW, die
zowel in 1927 als in 1938 aan B en W verzocht het
blinde muurtje af te laten breken. Als afscheiding
was een kleine afrastering bij de gras- en bloemperken
voldoende. Pas in 1940 nam de gemeente,
in de persoon van de directeur Gemeentewerken,
dit plan over. Hij vond wel dat de muur dan vervangen
diende te worden door een mooi ijzeren
hek op stenen voet. Het hekwerk kon dan ook
direct een stuk terug geplaatst worden, zodat de
Van Roijensingel ter plaatse wat overzichtelijker
werd en het trottoir wat breder. Daartoe was echter
een stukje van de tuin van Van Roijensingel 1
(nu makelaar Meeüs) nodig. De bewoner, oogarts
G.B.J. Keiner, weigerde echter elke medewerking.
En, omdat men in die oorlogsjaren wel wat anders
aan het hoofd had, bleef de zaak slepen.
Pas in 1953 werd weer contact opgenomen met
de heer Keiner, die meldde dat een perceelsgrenswijziging
helaas niet mogelijk was, vanwege de
uitrit van zijn garage. Drie jaar later deed de directeur
van Gemeentewerken opnieuw het voorstel
de inmiddels vervallen muur te vervangen door
een fraai hek. De gemeenteraad nam daartoe eind
1956 een besluit, maar schortte een jaar later de
uitvoering ervan op wegens gebrek aan geld.
De bronnen zijn niet volledig over de sloop
van de muur en de plaatsing van een hek. Er was
eind jaren veertig namelijk wel degelijk een hekwerk
aan de Burgemeester van Roijensingel. Dit
hek is goed te zien op een foto uit die tijd van een
kleuter naast de in 1947 geschonken drinkfontein.
Herdenkingsmonumenten
Een directe relatie met de Tweede Wereldoorlog
hebben de twee herdenkingsmonumenten in het
park. Het eerste is een drinkfontein, die op 28
oktober 1947 uit dank is aangeboden namens honderden
Twentse dwangarbeiders uit Markelo,
Goor, Rijssen en Enter. In de hongerwinter waren
zij gedwongen geweest de Duitse verdedigingslinie
bij Zwolle te graven. Zij waren op 27 oktober
1944 bij grote razzia’s in Twente opgepakt en met
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Indië-monument
Op het Indië-monument staan de namen van de vijftien Zwolse jongemannen
die in de periode 1946-1950 in Nederlands-Indië zijn omgekomen.
(Foto auteur)
Het zijn:
H.J. van den Berg 02-11-1919/30-01-1949
M. Bruins 08-02-1927/01-06-1949
W. Dijkstra 13-06-1926/23-10-194/
R.H. Elemans 18-07-1927/08-03-1947
J. van Erven 30-04-1927/18-02-1947
H. ter Haar 05-08-1926/31-12-1948
E. Hillebrand 30-01-1927/10-08-1946
J. Lemstra 10-10-1927/27-02-1949
H.J. van der Linde 24-04-1921/20-03-1946
P. Melse 27-03-1918/22-02-1950
J.H.M. Poppe 16-09-1926/05-04-1949
F.H. Santing 21-11-1925/11-11-1947
L.M. Teeken 14-11-1926/23-07-1949
H.J.A. van der Vegt 04-12-1925/23-04-1949
D. Visser 27-09-1925/21-01-1949
een goederentrein naar Zwolle gebracht. De mannen
moesten in scholen slapen. Ze kregen wel
voedsel van de Duitsers, maar geen borden en
bestek. Daar zorgden de Zwollenaren voor. Verder
probeerden de Zwollenaren het leed van de
gravers enigszins te verzachten door ’s avonds de
scholen te bezoeken om kleding te repareren en
sokken te stoppen. De huidige drinkfontein is een
kopie uit 1985 van de oorspronkelijke, die begin
jaren tachtig ernstig beschadigd werd. De replica
is vervaardigd uit een van de zuilen van de afgebroken
Sint-Michaëlkerk aan de Roggenstraat.7
Dit monument stond bij de ingang van het park
aan de kant van de Burgemeester van Roijensingel
en nu bij de Roopoort.
Het tweede monument, nu aan de zijde van de
Van Roijensingel, werd op 15 augustus 2002 onthuld.
Het is het Zwolse Indië-monument 1941-
1962, dat werd ontworpen door Catharina Ramaekers
uit Maastricht. Het initiatief voor het monument
kwam uit de hoek van oud-strijders die de
Zwolse militairen wilden eren die hun leven in
Nederlands-Indië lieten. Dit particuliere initiatief
werd op aangeven van de gemeente verbreed naar
burgerslachtoffers. Op de liggende delen van het
monument is een bronzen plaat aangebracht met
de kaart van Nederlands-Indië en de namen van
vijftien Zwolse jongemannen die in de periode
1946-1950 in dat gebied zijn omgekomen. Het
monument is geadopteerd door basisschool De
Parkschool.8
Herinneringen
Omstreeks 1950 woonde J.M. Zwiers in Huize
Eekhout. Als stoker-schoonmaker van het kantoor
van de gemeenteontvanger woonde hij in de
dienstwoning die in de villa was ondergebracht.
Hij bewaart levendige herinneringen aan het park.
Het huisje van de parkwachter of de kiosk stond
links van de ingang aan de Burgemeester van Roijensingel.
In de kiosk verkocht de parkwachter
limonade, snoep en sigaren. Het park ging rond
9 uur open en bij zonsondergang weer dicht. Het
was alleen ’s zomers open. Anders dan nu was er
maar één toegang tot het park, namelijk aan de
Burgemeester van Roijensingel. De ingangen aan
de zijde van de Emmawijk en de Roopoort waren
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
er nog niet. Aan de zuidwestkant van het park lag
het overblijfsel van de Liniesloot. Zwiers had, zo
zei hij gekscherend, de grootste tuin van Zwolle.
Na sluitingstijd kon hij via het souterrain van Huize
Eekhout zó het park in wandelen en had hij het
park voor zich en zijn gezin alleen, ’s Zomers
genoot hij van de ‘poorten met rozen’ waar je
onderdoor kon lopen.
Dierenweide
Eind jaren vijftig kwam er ook een dierenweitje bij
Park Eekhout. De schapen en geiten waren van
personeel van de plantsoenendienst. De directeur
van Gemeentewerken tekende in 1959 persoonlijk
een nieuwe stal als schuilgelegenheid. Hij had aandacht
voor de omgeving: ‘Teneinde het landelijke
karakter zo min mogelijk geweld aan te doen, zal
de dakbedekking in riet worden uitgevoerd en zullen
de wanden bestaan uit gepotdekselde delen.’
De schaapskooi kostte 1.500 gulden.
De dierenweide breidde zich in de loop der
jaren ook uit. Maar daar waren niet alle omwonenden
het mee eens! In 1968 stuurde de bewoner
van Roopoort 1, commissaris van de koningin jhr.
mr. dr. O.F.A.H, van Nispen tot Pannerden, een
brief op hoge poten naar het stadsbestuur. Hij
maakte ernstige bezwaren tegen de aanleg door de
plantsoenendienst van een wei naast de ambtswoning.
Doordat de plantsoenendienst bomen had
gekapt, had Van Nispen nu uitzicht op een aantal
hokken, loodsen en een mesthoop. De plantsoenarbeiders
hadden niet aan zijn verzoek willen voldoen
de wei te beperken tot de achtertuin. Ze liep
door tot voor aan de straat, waardoor naast zijn
inrit en in de nabijheid van keuken en slaapkamers
voortaan dieren liepen, met alle daaraan verbonden
minder prettige gevolgen van mest, stank,
Links: Gea Zwiers naast
de door Twentse
dwangarbeiders
geschonken drinkfontein,
ca. 1947-1948.
(Particuliere collectie)
Een modern binnenstadspark,
het gerenoveerde
Park Eekhout in
februari 2003. (Foto
auteur)
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Kinderen bij de dierenweide
in Park Eekhout,
omstreeks 1960. (Uit: H.
Alma / J. Louwen,
‘Zwolle, stad met
karakter’)
vliegen enzovoorts. Van Nispen verzocht de dreigende
overlast in zoverre ongedaan te maken, dat
de wei zou eindigen ter hoogte van de voorgevel
van zijn garage, liefst nog een meter daarachter.
Binnen amper een week antwoordde het gemeentebestuur
dat zij de werkzaamheden hadden stopgezet.
Aan de herbeplanting van het terrein zou
zodanige aandacht worden geschonken, dat de
commissaris in de toekomst geen overlast meer
zou ondervinden. Voordat tot verdere afwerking
werd overgegaan zouden de directeur van
Gemeentewerken en van de Plantsoenendienst
persoonlijk de plannen aan Van Nispen voorleggen.
Kom daar als burger tegenwoordig nog maar
eens om…
Van Nispen liet minzaam weten dat hij zeer
erkentelijk was voor de medewerking.
Ook ’s nachts open
In de jaren zestig werd er weer gedelibereerd over
de openstelling van het park. De Zwollenaren wilden
het park ook ’s avonds open hebben en vonden
de burgemeester en wethouders aan hun zijde.
De directeur van Gemeentewerken, S. van der
Wal, echter wist dat het park in de schemering
werd bevolkt door met ‘minnelust’ bevangen lieden
en vreesde ‘manifestaties op zedelijk gebied’.
In 1962 meldde hij het college van B en W: ‘Ik kan
mij moeilijk voorstellen, welk nut het langer
openstellen van het park zou kunnen afwerpen.
Integendeel: het park wordt bij avond juist afgesloten
ter voorkoming van een onjuist gebruik van
het park. Met een eenvoudige verlichting is misbruik
niet tegen te gaan.’ Vraagt u ook maar eens
aan de commissaris van politie, was zijn advies.
Commissaris Bergsma zag er, mits met wat extra
verlichting, echter geen probleem in om het plantsoen
’s avonds open te stellen. ‘Overigens’, zo
merkte hij op,’ doet zich ongeveer een gelijke situatie
voor ten aanzien van de Potgietersingel. Naast
de zorg die deze singel af en toe oplevert, dient
toch ook te worden gezegd, dat veel Zwollenaren
aan deze singel een prettige herinnering uit hun
jongelingsjaren bewaren en dit plantsoen zo
gezien, ook in dit ook nog wel een nuttige functie
vervult.’
Uiteindelijk kwam de openstelling in de avonduren
er toch. Voor flink wat geld werd een aantal
lantaarnpalen geplaatst. Gelijktijdig werd een hekwerk
langs de Van Roijensingel verplaatst naar de
dierenweide aan de Emmawijk, waar het een oude
afrastering bij de voederplaats moest vervangen.
Het geheel zou 13.650 gulden kosten.
Restauratie
Ongeveer honderd jaar nadat mr. Eekhout de eerste
bomen in zijn tuin had geplant, was de dienst
Openbare Werken in 1964 bezig een eerste restauZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het dierenverblijfmet
rieten dak en wanden
van ‘gepotdekselde
delen’ uit 1959 in het
gerenoveerde Park Eekhout,
februari 2003.
(Foto auteur)
te
ratieplan voor het park op te stellen. Onderdeel
daarvan werd ook de bestemming van een legaat
van mejuffrouw Wolf. Zij was in 1940 gestorven en
had 500 gulden nagelaten voor een bank of klok in
Park Eekhout. Dat geld stond nog steeds ergens op
een rekening. De bank zou worden meegenomen
Het door beukenbomen
gevormde poortje in
Park Eekhout op een
prentbriefkaart. (Collectie
HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De beukenbomenpoort
in Park Eekhout in mei
1974. (Collectie HCO,
Foto Gemeente Zwolle,
afd. Voorlichting)
in de plannen. Van restauratie kwam voorlopig
echter weinig. De gemeente voerde een terughoudend
beheer in de tuinen van Eekhout: niets werd
veranderd en alles groeide maar door. Door de
opgeschoten struiken en planten vervaagde de
oorspronkelijke tuinopzet en veranderde de
Engelse tuin langzamerhand in een bos. De
bomen die mr. Eekhout had geplant, waren ruim
honderd jaar later tot volle wasdom gekomen.
Aan het eind van de twintigste eeuw werd Park
Eekhout niet langer ervaren als een prettige plek
om te verblijven. Het park was onveilig door de
slechte verlichting, de geïsoleerde ligging en de
aanwezigheid van daklozen en junks. Het werd
door omwonenden en mensen die via het park
van de Emmawijk naar de binnenstad wilden
zoveel mogelijk gemeden. In 1998 lanceerde de
gemeente daarom een plan om het park grondig
op te knappen. Na een jaar voorbereiding presenteerde
de wethouder voor milieu, Gerard van
Dooremolen, begin 2000 de nota ‘Binnenstadsparken’.
De parken De Wezenlanden en Eekhout
en de groene singels binnen de grachten zouden
zich de komende jaren moeten ontwikkelen tot
echte ‘stadsparken’, die beter toegankelijk waren
en waar allerlei culturele activiteiten konden
plaatsvinden. De gemeente stelde tweeënhalf miljoen
gulden ter beschikking.9
Het herinrichtingsplan werd opgesteld door
een werkgroep, waarin onder meer de Vrienden
van de Stadskern, Zwolle Groenstad, Bewonersvereniging
Binnenstad en de gemeente zitting
hadden. De kinderen uit de buurt dachten mee
over de speelplek, die verhuisde naar de Roopooft.
Het belangrijkste was het terugbrengen van de
oorspronkelijke Engelse landschapstijl. Door
nieuwe uitgangen te maken en de doorgaande
routes beter vorm te geven, werd het isolement
van het park opgelost. De Liniesloot en de laanbeplanting
van de Emmawijk werden in oude luister
hersteld. De hoofdentree aan de Burgemeester van
Roijensingel kreeg een smeedijzeren hek. Besloten
werd dat het park als proef in ieder geval tot een
jaar na de officiële heropening – in mei 2003 –
’s nachts open zou blijven.
Sommige door mr. Eekhout geplantte’bomen
waren zo oud dat ze levensgevaarlijk waren
geworden: dikke takken braken spontaan af. Twee
oude beuken, waarvan de takken een poortje
vormden, moesten om die reden in januari 2001
sneuvelen. Dit ‘beukenpoortje’ is op oude prentbriefkaarten
goed te zien. Het was jammer, maar
na 140 jaar is het ook wel eens tijd voor vernieuwing.
Zelfs Evert Jan Eekhout zou het daar mee
eens zijn.
Bron
Historisch Centrum Overijssel, GAZ. AAZ03, dossier
-1.777.83, Park Eekhout 1925-1968.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In het gerenoveerde Park Eekhout moeten nieuwe
beukenbomen weer een poortje gaan vormen,
februari 2003. (Foto auteur) !•/;
De gerestaureerde Liniesloot langs Park Eekhout,
februari 2003. (Foto auteur)
Noten
1. D.-J. Rouwenhorst, Het cultureel erfgoed van Vastgoed
Zwolle: karakteristieke huizen in Noord- en
Oost-Nederland, Zwolle 2000, p. 13-17.
2. Zwolse Courant, 29 september 1910.
3. Zwolse Courant, 4 juli 1911.
4. Zwolse Courant, 8 augustus 1911.
5. F.C. Berkenvelder, Zo was Zwolle rond 1900, Zwolle
1970, p. 78.
6. Een saillant detail in verband met het latere gebruik
van het park door alcoholisten is dat in de jaren
7-
9-
voor de Tweede Wereldoorlog in het park een kiosk
van het Zwols Drankweer Comité stond. Tijdens de
oorlog moest deze kiosk gesloten blijven. In mei
1947 werd zij met enige plechtigheid weer geopend.
Zie Zwolse Courant, 17 mei 1947. Wanneer de kiosk
verdween, is niet bekend.
Zwolse Courant, 17 april 2001,26 april 2001.
Apeldoornse Courant, 25 juli 2002.
Zwolse Courant, 5 oktober 2001,9 oktober 2001.
26 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De volière in park Eekhout
Wim Huijsmans
Tekening van de volière
in park Eekhout, ontworpen
doorL. Krook,
stadsarchitect, 1928.
(HCO, AAZ03, dossier
volière park Eekhout)
Wie herinnert zich niet de min of meer
verplichte wandeling op zondagmiddag
naar het park om daar eendjes te voeren
of brood te geven aan de schapen, de hertjes of
ander kleinvee. Van generatie op generatie vormt
het een van de wel haast: onvermijdelijke activiteiten
van jonge ouders. Op een vrije middag met de
kinderen op de arm, aan de hand of in de buggy
naar het park. Ook voor ouderen is een wandeling
naar het park een aangename en gezonde verpozing.
Dat er ook vogels van andere pluimage
komen, die deze openbare ruimte oneigenlijk
gebruiken, is erg jammer.
Hieronder zal aandacht worden besteed aan de
– inmiddels verdwenen – volière in park Eekhout
en de problemen, die de verzorging van de vogels
met zich meebracht.
Zwolse Artis?
In 1928 verzocht de Zwolsche Sierduivenclub, die
op 11 september 1925 was opgericht, aan het
gemeentebestuur om een volière te plaatsen in het
park Eekhout. De club had daarvoor de volgende
redenen. Tot dan toe was er nog geen volière in
een park in Zwolle. Bovendien trok een volière in
andere plaatsen veel toeschouwers en vogelliefZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
hebbers. Maar de belangrijkste reden was toch wel
dat een volière Van zeer groote opvoedkundige
waarde is voor de jeugd eener stad, want hierdoor
zal de liefde voor de vogels worden aangewakkerd
en de vernielzucht waaraan een groot deel der
jeugd mank gaat, worden getemperd.’ De sierduivenclub
was bereid enige koppels zeer fraaie duiven
beschikbaar te stellen, die de club ‘zeer zware
financiële offers’ kostten. Maar dat had de club
graag voor het goede doel over. Eveneens was de
club bereid bij de bouw te helpen.
Het gemeentebestuur reageerde enthousiast
nadat aan de heer L. Krook, stadsarchitect en
directeur van Openbare Werken van 1904 tot 1930,
om advies gevraagd was. Hij ontwierp een volière,
waaraan elementen van de nieuwe zakelijkheid
zijn te herkennen zoals de strakke horizontale en
verticale lijnen en het ontbreken van opsmuk.
Park Eekhout zou met een volière in aantrekkelijkheid
winnen. Een probleem vormden echter de
‘vrij belangrijke’ kosten. De bouw van de volière
werd op duizend gulden geschat. Daarnaast kwamen
de kosten van onderhoud en schoonhouden
en de kosten van de verzorging van de vogels. Om
het plan niet te laten afketsen kwam het college
van B en W met het voorstel om te zoeken naar
een vorm van samenwerking met de Zwolsche
sierduivenclub. Het volgende werd afgesproken:
de gemeente zou de volière bouwen en de sierduivenclub
moest dan een bepaald aantal vogels
daarin onderbrengen en verzorgen zolang het
park voor het publiek was open gesteld. In de wintermaanden,
wanneer het park voor het publiek
gesloten was, moesten de duiven weer door de
leden worden teruggenomen. Naast het krediet
van 1000 gulden voor de bouw van de volière
moest de raad ook haar goedkeuring geven voor
een vergoeding van drie gulden per week voor verzorging
van de vogels, ongeveer vijfenzeventig
gulden per seizoen.
Het voorstel van B en W werd niet zonder slag
of stoot aangenomen. In de raadsvergadering van
16 juli 1928 werd er uitgebreid over gediscussieerd.
Sommige leden van de raad hadden hun twijfels
over de grote opvoedkundige waarde van de volière.
Anderen wezen op de consequenties van het
akkoord met de sierduivenclub. Wat moest de
gemeente doen met de volière als de club werd
opgeheven of wanneer liefhebbers van konijnen,
witte muizen of andere dieren met een soortgelijk
verzoek kwamen. Wanneer het zo zou doorgaan
‘komen wij langzamerhand tot een Zwolsche
Artis’. En dat kon toch niet de bedoeling zijn. De
voorstanders in de raad onderstreepten het
opvoedkundige belang van de volière. Er moesten
dan niet alleen sierduiven, maar ook ander

Lees verder