•V r
IWOIS
istorisc
De rijke geschiedenis van
de Onze-Lieve-Vrouwekerk
• »:•»:»:•:•:*;•*•:•
,’• t-
*•
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
ZWOLLE. KAMPERPOORTEr
MET GEZICHT NAAR Dl
KAMPERSTRAAT.
Groeten uit Zwolle
Ansichtkaart Kamperpoortenbrug met Peperbus
Poststempel: 11 september 1907
L.0. Gisteravond half zeven ben ik hier aangekomen.
Van de Groninger reis is niets meer gekomen.
Ge hebt zeker den geheelen dag uit staan kijken?
Waart ge hier nu ook maar, het is zulk prachtig
weer. Krijg ik spoedig eenig nieuws terug? Vele groeten
van ons allen.
J.W. Haven, Molenweg 43, Zwolle.
Volgens het adresboek woonde in 1907 op het
adres Molenweg 43 het gezin van Barend Louis Ie
Mahieu en zijn vrouw Joukje Haven. Barend was
als machinist werkzaam bij het spoor, zoals zo
velen in Assendorp. Niet voor niets werd Assendorp
ook wel de spoorhazenbuurt genoemd. De
afzender van de kaart zal wel tijdelijk te gast zijn
bij verwanten omdat zijn achternaam hetzelfde is
als die van de vrouw van Le Mahieu. Het schrift
verraadt de hand van iemand die mooi en deftig
kan schrijven, de kennis van het Latijn is echter
minder groot. In het adres is sprake van Mutua
Fides (= wederzijdse trouw). Dat was de naam van
de Groninger studentensociëteit aan de noordzijde
van de Grote Markt.
De kaart toont ons de Kamperpoortenbrug als
draaibrug, waarboven de Peperbus hoog uittorent.
Deze brug werd in 1951 vervangen door een
ophaalbrug, die intussen ook al weer vervangen is
door een brede, vaste brug, bedoeld om grotere
verkeersstromen vanuit en naar het centrum te
leiden dan heden ten dage het geval is.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 111
Redactioneel Inhoud
De Peperbus is de bekendste toren van Zwolle en
hoort als toren bij de Onze Lieve Vrouwekerk. Dit
jaar is het 600 jaar geleden dat op de plek waar nu
de kerk staat, een kapel werd ingewijd. De
parochie van de Onze Lieve Vrouwe ten Hemelopneming
besteedt hier op bijzondere wijze aandacht
aan en ook het Zwols Historisch Tijdschrift
wil niet aan dit historische feit voorbijgaan. Na
overleg met een klein comité van de parochie is
besloten een themanummer uit te brengen, waarin
enkele bijzondere facetten uit de rijke geschiedenis
van de Onze-Lieve-Vrouwekerk voor het
voetlicht gebracht worden.
Dirk Jan de Vries, die in het verleden al over de
middeleeuwse bouwgeschiedenis van de kerk
publiceerde, richt zijn aandacht nu op de koorgewelven
en de onderbouw van de Peperbus. Ook
aan het beeld van de aartsengel Michaël, dat na
veel omzwervingen ‘rust’ vond en een plaats kreeg
in de kerk aan de Ossenmarkt, besteedt hij aandacht.
Diepgravend is de verhandeling van A.J. Looyenga
over het kerkgebouw, dat in de tweede helft
van de negentiende euw in een neogotisch gewaad
werd gestoken. Vooral op initiatief van pastoor
Spitzen werd de neogotische restauratie en inrichting
gerealiseerd. Veel uitbreidingen uit die tijd
zijn overigens bij de laatste grote restauratie in de
jaren 1975-1981 weer gesloopt.
Jean Streng schrijft tenslotte over twee zilveren
beelden die voor de kerk gemaakt werden toen het
klimaat voor de katholieke gemeenschap iets milder
werd. Ook verhaalt hij over het wel en wee van
de kerkelijke gemeenschap zoals dat door de achtereenvolgende
pastoors genoteerd werd in het
zogeheten Registrum Memoriale. Jubilea van kerkelijke
ambtsdragers, processies naar Kevelaar en
veranderingen in de jaren zestig van deze eeuw
passeren de revue.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 110
Enkele bijzonderheden van de kerk DJ. de Vries 112
De Onze-Lieve-Vrouwekerk in de negentiende eeuw
A.J. Looyenga 120
Twee zilveren heiligen J. Streng 144
Het rijke roomse leven in de Onze-Lieve-Vrouwekerk J. Streng 146
Auteurs 154
Omslag: Beelden van de Onze-Lieve-Vrouwekerk (foto’s: M.I. Meijerink).
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Enkele bijzonderheden van de kerk
DirkJ.de Vries Twee vrij recente artikelen in het Jaarboek
Monumentenzorg gaan over de middeleeuwse
bouwgeschiedenis van respectievelijk
de toren en de kerk.1 Enkele versierende
onderdelen die hier nadere uitwerking verdienen,
bleven daarin onderbelicht; zonder overigens
recht te doen aan de veel omvangrijker, rijke verzameling
oudere interieurstukken.
Uit de combinatie van het voorgaande bouwhistorische
en archivalische onderzoek kwam naar
voren dat aan de ogenschijnlijke architectonische
eenheid van de kerk toch een meer complex en
gefaseerd ontstaan ten grondslag ligt. Heel bijzonder,
niet alleen voor Zwolle maar ook landelijk
gezien, is dat een groot deel van de middeleeuwse
boekhouding bewaard bleef; thans veiliggesteld in
het Zwolse Gemeentearchief. De vooraanstaande
katholiek Emanuel van Twenhuizen onttrok dit
materiaal aan de stedelijk vordering (en vernietiging)
waaraan de andere kerk- en kloosterarchieven
ten prooi vielen. Opmerkelijk is eveneens, dat
de kerk tegenwoordig een waardevol beeld bezit
dat in de vorige eeuw nog aan de stad toebehoorde.
Het gaat om het beeld de aartsengel Michaël
dat in deze bijdrage beschreven wordt.
Koorgewelven
Het koor kwam samen met de transeptarmen en
de eerste, oostelijke travee van het schip omstreeks
het jaar 1417 onder dak. Dit blijkt uit de doorgaande
nummering (telmerken) op de kapconstructies
boven deze bouwdelen en uit de dendrochronologische
datering van het toegepaste eikenhout dat
in de winter van 1416 op 1417 gekapt werd. In het
kasboek is bovendien sprake van de aanschaf van
‘bakken, stilen ende plancken tut deser kercken’,
hetgeen wijst op bouwactiviteiten. Omdat er in
1399 reeds een kapel gewijd werd, nemen we aan
dat een (lager) deel van het koor, waar een Antoniusaltaar
opgesteld stond, toen reeds in gebruik
werd genomen. Door het aanmoedigen van het
kerkbezoek, waaraan in 1399 een pauselijke aflaat
verbonden werd, door het stichten van broederschappen
en door schenkingen van burgers
ondervond ook de bouw financiële steun. In 1417
sloot men de grote bouwcampagne voorlopig en
provisorisch af door tegen het meest westelijke
spant, doorgaand tot beneden toe, een tijdelijke
houten wand aan te brengen. Het plaatsen van de
kappen en de daarbij horende dwarsverbanden in
de vorm van trekbalken, maakte het mogelijk
gewelven aan te brengen. Het was echter gebruikelijk
daarmee enkele jaren te wachten om. het metselwerk
een goede uitharding te gunnen en de fundamenten
te laten ‘zetten’. Met andere woorden:
de koorgewelven zullen niet veel ouder zijn dan
1420. Mogelijk dateren ze zelfs van na 1451, toen
het schip toegevoegd werd.
Het koor telt twee vakken met kruisgewelven op
rechthoekige grondslag in het westen en een polygonaal,
zogenoemd 5/8 sluitingsvak in het oosten.
De gewelfribben ontspringen tegen de zijmuren
op consoles met plantaardige vormen. In de top
van het gewelf komen zij samen tegen een sluitsteen.
Het is heel gebruikelijk dat daarop, vooral
in de koorsluiting een voorstelling van Christus
werd aangebracht, immers: ‘Jezus Christus is
de uiterste hoeksteen op welken het geheel
gebouw bekwamelijk te zamen gevoegd zijnde,
opwast tot eenen heiligen tempel in den
Heere'(Ef. 2:19-22).
De koorsluitingssteen van de O.L.V.-kerk is
echter vlak. In de negentiende eeuw werd er een
geschilderde, gouden zon op aangebracht. De zon,
symbool van het Licht, misstaat op deze plek overigens
niet en past bij de middeleeuwse, christelijke
iconografie.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT “3
Het koor en transept
van de O.L. V. -kerk te
Zwolle vanuit het zuidoosten
(foto A.J. van der
Wal, RDMZ1971).
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Koorgewelf van de
O.LV.-kerk Zwolle.
Sluitsteen met Maria
en Jezus in reliëf
(foto RDMZ1981).
Koorgewelf van de
O.LV.-kerk. Voorstellingvan
St.-Antonius
op sluitsteen in het
middelste gewelf
(foto RDMZ1981).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 115
De twee westelijke vakken van het koor bevatten
daarentegen wèl sluitstenen met middeleeuws
beeldhouwwerk. Tegenwoordig zijn ze voorzien
van een i9de-eeuwse polychromie. De meest westelijke
steen toont in reliëf een voorstelling van
Maria met het kind Jezus. Zij is gehuld in een ruime,
geplooide mantel die ook haar hoofd en rechter
arm afdekt waarop zij het naakte kindje draagt.
Haar linker hand omvat de voeten van het kind.
De gelaatstrekken van beide figuren zijn met meer
recente verf nogal aangezet waardoor de mimiek
waarschijnlijk afwijkt van de middeleeuwse
gelaatstrekken.
De middelste sluitsteen van het koorgewelf
toont een baarddragende man met lang haar. Hij
draagt een mantel met kraag of kap en houdt met
zijn rechter hand een bel en met zijn linker hand
een krukvormig attribuut vast. In dit reliëf kan
bezwaarlijk een voorstelling van de God-Vader
gezien worden, zoals Ter Kuile aanneemt.2 Bruikbaarder
is de suggestie van Gerard Keilholtz, organist
van de kerk, dat het hier om een voorstelling
van Antonius Abt gaat. Het voornaamste attribuut
van Antonius is de T- (Tau) staf met een
horizontale kruk waarvan ook een enkelzijdige
variant, functionerend als een wandelstok bekend
is. Dit type kortere stok lijkt op deze sluitsteen te
zijn afgebeeld. Een ander attribuut van Antonius
is de bel, ook gedragen door het zogenoemde St-
Antoniusvarken, op zich weer een symbool van de
heilige Antonius. Antonius werd vereerd als
patroon tegen besmettelijke ziekten, zoals de pest
en het St.-Antoniusvuur.3 Er zijn diverse redenen
die de aanwezigheid van het reliëf met de voorstelling
van Antonius rechtvaardigen en verklaren.
De eerste reden is dat in de aflaat van 1399
sprake is van een Antoniusaltaar. Ook in latere
beschrijvingen van de kerk wordt dit altaar als het
op een na belangrijkste genoemd (na het aan
Maria en Maria Magdalena gewijde hoofdaltaar).4
Opmerkelijk is, dat één jaar voor de wijding van
de kapel en het verlenen van de aflaat een ernstige
pestepidemie woedde in Zwolle: ‘De gehele
somertyd door stierven er dagelyks twintig, ook
wel dertig menschen binnen dese Stad. Selfs zyn er
die verhalen, dat er alle dagen meer dan vyftig
alhier, en in ons Carspel uit dit leven weggerukt,
en na het graf gesleept zyn’.5
De hele periode waarin het oostelijk deel van
de Q.L.V.-kerk tot stand kwam, werd geplaagd
door golven van pest: iri de zomer van 1421 heerste
er opnieuw een epidemie, evenals in de jaren 1423
en 1440.6 Deze gebeurtenissen zullen er mede toe
bijgedragen hebben dat er in 1445 een tweede
broederschap in de O.L.V.-kerk gesticht werd,
namelijk de ‘broederscap des heiligen vaders sancti
Anthonii’.7 Zo’n zelfde broederschap was in 1412
gesticht ter ere van ‘onser lieuer vrouwen’.8
De bepalingen inzake de bezigheden en verplichtingen
jegens de broederschap zijn beknopter
geformuleerd dan bij de O.L.V. broederschap
(zie noot 8). De procuratoren die bij de stichting
genoemd worden, zijn behalve Henrick Schonekamp
als priester van het Antoniusaltaar, Lubbert
Tymanssoen en Johan van Millingen. Zij staan
met hun vrouwen (respectievelijk Hase en Jutte)
ook vermeld ‘in der yrsten sexteernen ofte capitell’
als degenen ‘die oir renten geloest hebn’. Betaling
van een jaarlijks bedrag of een ‘rente’, een inkomen
uit een onderpand, financierde het lidmaatschap
van de broederschap.
Onderbouwvan de toren
Dankzij de bewaard gebleven kasboeken en
bestekken is over de bouw van de toren, en vooral
over de lantaarn, veel bekend. De bouw van de
toren moet omstreeks 1463 begonnen zijn; tien
jaar nadat het schip was voltooid met het plaatsen
van een westgevel, voorzien van overhoekse
steunberen. Het lijkt erop dat men in die gevel
reeds een grote opening met staande tanden
spaarde, om de toekomstige aansluiting met de
nieuwe toren mogelijk te maken.9 Onder de kerkmeesters
Gerbert van den Busch en Jacob van
Twenhuesen kreeg Berend van Covelens in het
voornoemde jaar opdracht de toren te ‘doen tymmeren
ende mueren’ waarvoor ze hem nog vijftig
gulden moesten betalen.10 Hieruit blijkt de
betrokkenheid van stadsbouwmeester Berend of
Bernt van Covelens die tussen 1445 en 1474 tal van
stedelijke opdrachten uitvoerde. In 1447 kreeg hij
het burgerrecht van Zwolle maar het is bekend dat
hij ook in andere steden werkzaamheden verrichtte.
11 De torenromp is sober uitgevoerd met drie
n6 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plint van de Peperbus
ca. 1463 (foto auteur
1996).
Blokje van Munstersteen
voorzien van
inscriptie aan de zuidzijde
van de doorgang
van het torenportaal
(foto auteur).
geledingen, grotendeels in baksteen opgetrokken
en telt telkens drie nissen per gevel/geleding.
Een niet eerder gesignaleerde bijzonderheid is
de natuurstenen plint van de toren, thans alleen
aan de westzijde zichtbaar.12 Men ziet nu twee
lagen (oorspronkelijk meer want de straat kwam
omhoog) van op hun kant gestelde blokken Bentheimer
zandsteen. Natuurstenen plinten komen
wel vaker voor, maar ze zijn doorgaans in glad
afgewerkte blokken uitgevoerd. Hier zien we echter
een ruwe afwerking met diagonale slagen in
één richting, Waarschijnlijk werden deze slagen
aangebracht met een puntbeitel of spitsvlecht als
grove afwerking van een gekloofd of gebouchardeerd
oppendak. Een randslag ontbreekt.
Een dergelijke plint geeft een rustiek effect. Ze
zijn van antieke, Romeinse architectuur bekend,
evenals van weerbare bouwwerken uit de tijd van
de Staufïsche keizers. Het dichtstbijzijnde en
tevens voor Nederland unieke voorbeeld is de
hoge plint van de massief natuurstenen Proosdij
te Deventer, Sandrasteeg 8 (1130 d). Jongere voorbeelden
dateren doorgaans uit de tijd van de
Renaissance. In Italië is dat de vijftiende eeuw, in
Nederland voor het eerst vanaf de zestiende eeuw.
Een toepassing rond 1463 is dus uitzonderlijk.
Wellicht heeft het met de afkomst/opleiding van
Berend te maken, ergens uit het Duitse Rijngebied,
Wesel of Koblenz? In ieder geval zijn in
Duitsland uit de vijftiende eeuw meer voorbeelden
bekend van rustica metselwerk in plinten of
zelfs over de volle hoogte van gevels.13
De doorgang van de toren naar de kerk is 4,83
meter breed, heeft afgeschuinde, geprofileerde
hoeken en bevat aan weerszijden een steens diepe
nis van 0,54 x 0,72 meter op 1,21 meter boven de
vloer. Een opvallend onderdeel bevindt zich op
circa 1,9 meter hoogte in de zuidmuur ter hoogte
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 117
van de licht gebogen bovenzijde van de nis. Het
gaat om een beschadigd blokje van zogenoemde
Baumberger of Munstersteen dat voorzien is van
een inscriptie en oorspronkelijk een lengte van 44
centimeter had. Sinds de ingrijpende ontpleistering
in 1978 is de lengte gereduceerd tot 30 centimeter
(bij een hoogte van 13 centimeter en een
dikte van 6 cm) en gaapt er rechts van het steentje
een gat. De beschadiging komt de leesbaarheid
van de inscriptie in gotische letters niet ten goede.
Bovendien werd de bovenste regel rechts eerder en
met opzet afgevlakt. De bovenste regel lijkt met
een kapitale D te beginnen, maar daarna is de
interpretatie moeilijk, omdat de dun ingehakte
hulplijntjes van de letters ontbreken of met kalk
gevuld zijn. Er zou bijvoorbeeld kunnen staan:
Die genede… De tweede regel begint met een
wapenschildje waarin een T (Tau) opgenomen is.
De daarop volgende reeksen inscripties worden
duidelijk van elkaar gescheiden: twee keer door
een drietal diep ingehakte ruiten boven elkaar en
door een diep gestoken ‘klavertje’ waarvan het
subtiel dun gesneden steekje wèl bewaard bleef.
Alleen de eerste reeks lijkt leesbaar: CCCC, mogelijk
deel van een jaartal (1)4.., maar het vervolg
lijkt daar niet op aan te sluiten. Kortom: een puzzel
die nog niet opgelost is.
Met het oog op een mogelijke betekenis van de
inscriptie ging een eerste gedachte uit naar een
gedenksteen c.q. herinnering aan de eerste steenlegging,
zoals bijvoorbeeld in het zuidkoor (1464)
en de toren (1515) van de N.H. kerk te Delden.14 In
dat geval zou de steen primair in het baksteen
metselwerk van de Peperbus opgenomen moeten
zijn, maar daar wijst het breukvlak rechts in het
gat naast het steentje niet op. Omdat alle natuursteen
aan de buitenzijde van de toren Bentheimer
is en Munstersteen doorgaans wat later toepassing
vindt in Zwolle, lijkt een datering later dan 1463
meer voor de hand te liggen.
Hebben we hier te maken met een memoriesteentje
in verband met een begraving op deze
plaats? Het steentje zit nogal hoog en soortgelijke
stenen ontbreken elders in de kerk. Een bijzonder
aanknopingspunt lijkt ook het wapenschildje met
de T te zijn. Is het ‘een steenhouwersmerk, een
teken van een onbekende meester? Alleen die rang
lijkt zich van wapenschildjes rond het merk te
hebben bediend.15 Een laatste suggestie voor dit
teken gaat in de richting van een (overleden) individueel
lid of van de collectieve betrokkenheid van
de St.-Antoniusbroederschap. Antonieten droegen
immers de tau of het crux commissa als
embleem.
Aartsengel Michaël
Op een nieuw plateau met randschrift, gedragen
door een zandstenen leeuwenkop, bevindt zich
sinds 1993 boven de noorddeur in het schip een
beeld van Michaël. Volgens een koperen plaquette
stond het beeld voordien (vanaf 1951) in de hal van
Beeld van Michaël
boven de noorddeur in
het schip van de O.L. V. –
kerk in 1615 vervaardigd
door Frerick Reynerse
(foto auteur 1997).
n8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de St. Michaëlsschool aan het A-plein. Voor die
tijd stond het in de negentiende-eeuwse
St.-Josephkerk aan de Nieuwstraat en daarvoor in
de Diezer (buiten) poort. Zoals bekend was
Michaël niet alleen de patroon van de stedelijke
hoofdkerk maar ook van de stad. Van de oudere
Vispoort is eveneens bekend dat die onder
bescherming van de stadspatroon was gesteld en
‘Sencte Mychiels poerte’ genoemd werd.16
Het 1,5 meter hoge beeld van fijnkorrelige
zandsteen is opvallend goed bewaard gebleven,
wellicht dankzij de oudste opstelling in een nis en
door de gele verf die er op aangebracht is. De steen
zelf is grijzer; in enkele diepere holten werden
geen oudere kleursporen aangetroffen. De
gehelmde Michaël is gekleed als een Romeinse soldaat
met een metalen borststuk over een geplooide
mantel die tot op de knieën valt en in stroken
uit de schouderstukken (dierenkoppen) van het
harnas komt. De armen van Michaël zijn verder
onbedekt, maar over de onderbenen zijn scheenstukken
geschoven. Een zekere onbalans in de
houding ontstaat omdat het linker been daaronder
op een dwarsgeplaatste, plat liggende draak
rust. Het beest hapt in de onderrand van een
staand ovaal, het wapen van Zwolle dat door
Michaël met zijn linker arm wordt gedragen. In
zijn rechter hand draagt hij een houten speer.
Michaëls hoofd staat onder een vrij schuine hoek,
in de richting van de draak gewend. Michaël heeft
verder twee niet al te ver uitstekende vleugels. Het
beeld heeft een ruwe achterzijde – stond dus met
de rug tegen een muur – en bevat daar een smeedijzeren
oog ter bevestiging aan een haak. De dynamische,
strijdende drakendoder ontleent zijn stabiliteit
verder aan een rechthoekig voetstuk (36 x
30 centimeter) dat ruim tien centimeter hoog is.
De Buiten-Diezerpoort werd in het jaar 1828
gesloopt, zoals Heerkens noteerde: ‘Met de geheel
en alle slechting van Stads hooge wallen, muren en
poorten, mei: uitzondering der reeds afgebroken
Kamper en Luttekepoort, is in het jaar 1828 aan de
noordzijde een aanvang gemaakt. De Buitendieserpoort
in welkers fraaije met platte pilasters
opgehaalde buitengevel, zich in het midden een
nis met het beeld van Stadsbewaarengel Michaël
op iedere zijde een vengster zich vertoonde, was
tevens in hare tweede verdieping van eene opene
poort, doch in eene overdwarsche rigting voorzien,
dewelke tot doorgang der beide naast gelegene
wallen diende. Deze buitenpoort is in gezegd
jaar 1828 verkocht voor ƒ 605,- en afgebroken…’.17
Op bevel van prins Maurits werd Zwolle begin
zeventiende eeuw van nieuwe aarden bolwerken
voorzien. Tot deze werkzaamheden behoorde ook
het bouwen van een nieuwe buitenste Diezerpoort
in het jaar 1615, ruim nadat de vroegere buitenpoort
omstreeks 1594 was afgebroken. Van Hattum
schreef daarover in 1755: ‘Na het voleinden
van Stads Vesten, aan dese syde, wierdt de twede
of Buiten Dieserpoort, thans nog in wesen, opgebouwd,
en in den jare 1615, voltooyd, gelyk voor
die poorte gesteld is met vergulde letteren op een
blaauwe grond; zynde ook het beeld van Stads
Schuts Heylige, den Aarts Engel Michiel» met een
Draak onder syn voeten, aan de buiten syde voor
de poort geplaatst’.’8
Dankzij speurwerk van oud-gemeentearchivaris
F.C. Berkenvelder valt er thans meer over de
maker van het beeld te vertellen. Uit de Maandrekeningen
blijkt dat men in 1614 metselde aan een
nieuwe poort voor de Diezerpoort en dat een
beeldhouwer uit Amsterdam daar twee dagen
werkte.19 De rekeningen van het jaar 1615 melden
dat aan Frerick Reynerse, beeldhouwer, is aanbesteed
twee hoofden voor 3 daler te houwen. Daarnaast
krijgt hij 20 Car. gulden voor het houwen
van de engel Michiel. Er komen twee leeuwen op
de nieuwe Diezerpoort die in hetzelfde jaar nog
met leien wordt gedekt.20
De twee (lopende) leeuwen schijnen bewaard
te zijn gebleven als tuinornamenten van het Huis
Boschwijkbij Zwolle.21
Op grond van de vermelding in het jaar 1614
kan wellicht afgeleid worden dat met een beeldhouwer
uit Amsterdam de in 1615 genoemde Frerick
Reynerse bedoeld wordt. Over Fre(de)rick
Reyn(i)erse is in de algemene index van het Zwolse
Gemeentearchief niets te vinden. In algemene
publicaties over beeldhouwers in de vroege zeventiende
eeuw ontbreekt deze Frerick, evenals in de
notariële akten, beroepslijsten, poort-, ondertrouw-
en begrafenisboeken uit die tijd in het
Amsterdamse archief.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 119
Met de ondubbelzinnige toeschrijving van het
Michaëlsbeeld (en de leeuwen) aan Frerick Reynerse
kan wellicht elders toch een aanknopingspunt
in de geschreven bronnen gevonden worden.
Duidelijk is dat het om een tot nog toe onbekende
beeldhouwer gaat die een trefzekere stijlopvatting
en een goede materiaalbeheersing combineerde.
Dit Michaëlsbeeld uit voormalig stedelijk
bezit, is dankzij de opleving van het R.K. geloof in
de negentiende eeuw behouden gebleven in een
kerk die ooit voor andere heiligen werd op- en
ingericht.
Noten
1. Dirk J. de Vries, “Soe dattet een Ewych Werck mach
bliven’; de bouw van de Onze Lieve Vrouwetoren of
Peperbus te Zwolle’, Jaarboek Monumentenzorg
1992, Zwolle/Zeist 1992, 71-96 en Dirk J. de Vries,
‘De middeleeuwse bouwgeschiedenis van de Onze
Lieve Vrouwekerk te Zwolle’, Jaarboek Monumentenzorg
1996,194-202.
2. E.H. ter Kuile, Noord- en Oost-Salland. De Nederlandse
Monumenten van Geschiedenis en Kunst.
‘s-Gravenhage 1974,122.
3. J.J.M. Timmers, Christelijke symboliek en iconografie.
Haarlem 1978, nr. 668.
4. De Vries 1996, noot 21.
5. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle I,
Zwolle 1767,257-258.
6. Van Hattum 11767,332,341,376.
7. Gemeentearchief Zwolle, Archief O.L.V. parochie,
voorlopig inv.nr.707; het origineel is gevat in een
omslag van leer en eikenhout.
8. idem, voorlopig inv.nr.708. ‘JhesuS. Int Jaer ons heren
dusent CCCC unde twalfe Doe auerdroeghen
onser lieuer vrowen broeders dat men alle jaer enen
nijen gildemeister kiesen sal. Ende die twe jaer lanc
toekomende sal hijt wesen ende die twe gildemeisterfi
moghen voert kiesen vi broeders daer die twe
hen mede. moghen beraden. Ende wes die achtte
dan averdraghen, dat sullen die ander gildebrueders
ende Susters volghen. Ende weert sake dat yemant
were die des niet volghen en wolde, die moechte uut
der bruderscap gaen.
9. Zieafb. 2, De Vries 1996,196.
10. De Vries 1996,72-73.
11. DJ. de Vries, Bouwen in de late middeleeuwen. Stedelijke
architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht,
Utrecht 1994,64-66.
12. Het metselwerk aan de noord- en zuidzijde is vernieuwd
na het wegbreken van de negentiendeeeuwse
aanbouwen. Alleen bij de zuidwestelijke
hoek kan men thans misschien opmaken dat de
plint om de hoek aan de zuidzijde van de toren
doorliep.
13. Bijvoorbeeld het omstreeks 1462 daterende Reichlin-
Meldegg-Haus, thans museum aan de Krummer
Bergstrafie en het Raadhuis uit ca. 1490 te
Überlingen alsook Haus zur Katz uit 1424 in Konstanz;
beide Duitse steden liggen aan de Bodensee.
Zie: Peter Findeisen, Stadt Überlingen. Bodenseekreis.
Ortsatlas Baden-Württemberg, Stuttgart 1994,
36.
14. De Vries 1994,111-114.
15. H. Janse en DJ. de Vries, Werk en merk van steenhouwer.
Het steenhouwersambacht in de Nederlanden
voor 1800, Zwolle/Zeist 1991,61-62.
16. De Vries 1994,234.
17. Rijksarchief Overijssel, Hs. uit verzameling Heerkens,
nr. 1, in Archief VORG, 24-25.
18. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle V,
Zwolle 1775,33.
19. GAZ, AAZ01-1941,21,49 en 68. Deze en de volgende
noot met vriendelijke dank aan F.C. Berkenvelder.
20. GAZ, AAZ01-1942,33,61, 63,74,75,86,89,99,101.
21. Heymerick Tromp, ‘Tuin- en parkaanleg’, in:
E. Gelderman en J. Hagedoorn [eds.], Een aardsch
paradijs. De buitenplaatsen Boschwijk, Landwijk en
Veldwijk nabij Zwolle, Zwolle 1994,169.
120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Onze-Lieve-Vrouwekerk
in de negentiende eeuw
A.J. Looyenga
De orgelkast van de
Onze-Lieve-Vrouwekerk,
vervaardigd in
1697 door Nicolaus
Brunswick en in 1813 te
Zwolle geplaatst. Het
huidige instrument
dateert uit 1896 en is
gemaakt door de orgelmaker
Maarschalkerweerd.
De neogotische
borstwering is ontworpen
door F. W. Mengelberg
(fotoM.I.
Meijerink).
Op 4 maart 1809 werd de O.L.V.-kerk of
Kruiskerk, die sinds mensenheugenis niet
meer voor de eredienst was gebruikt, op
bevel van Lodewijk Napoleon overgedragen aan
de katholieken, ter vervanging van de schuilkerken
aan de Koestraat en de Spiegelsteeg.1 Zoals
bijna overal, bleef de toren eigendom van de stad.
De schuilkerken aan de Hoornsteeg en die ‘Onder
de Bogen’ bleven bestaan. Voor het herstel van de
kerk schonk koning Lodewijk Napoleon ƒ 9.100.
Zijn gift was uiterst welkom want het kerkgebouw
verkeerde in een abominabele toestand. De daken
waren slecht, de muren ingewaterd enz. Er werd
hard gewerkt aan het herstel en op 25 augustus 1811
werd de kerk in gebruik genomen.2 In 1815 werd de
laat zeventiende-eeuwse torenspits door blikseminslag
verwoest. Pas in 1828 kwam een nieuwe koepelvormige
bekroning tot stand naar ontwerp van
de stadsarchitect H. Klinkert. Sindsdien draagt de
toren de naam Peperbus.
De vroeg negentiende-eeuwse inrichting
De inrichting was aanvankelijk nog provisorisch:
een altaar, een preekstoel en een kabinetorgeltje.
Spoedig werden stappen ondernomen om tot een
waardiger inrichting van het godshuis te komen.
Het was voor heel wat katholieke gemeenten in die
tijd moeilijk om aan passende inventarisstukken
te komen voor de kerken die zij hadden teruggekregen.
Een van de mogelijkheden, die vooral in
het Brabantse veelvuldig werd benut, was het
overnemen van stukken uit opgeheven Idoosters
uit de Zuidelijke Nederlanden. Op die manier zijn
tal van belangwekkende stukken kerkelijke kunst
in Noord-Brabantse kerken beland. Voor kerken
in Overijssel bood het katholieke Munsterland een
vergelijkbare mogelijkheid. Zo kwam het kerkbestuur
van de O.L.V.-kerk terecht bij de voormalige
Observantenkirche in Munster. Voor het daar
aanwezige hoogaltaar waren zij net te laat; het was
al verkocht.3 Wel wisten zij het orgel te verwerven.
Het instrument was in 1697 gebouwd door Nicolaus
Brunswick. Door bemiddeling van een zekere
prof. J.E. Kistemaker te Munster werd dit instrument
aangekocht en in 1813 werd het in Zwolle
opgesteld.4
Nu het niet gelukt was om een hoogaltaar over
te nemen, besloot men een nieuw altaar te laten
maken. Op 16 oktober 1817 nam de meestertimmerman
Johannes C. Polier dit werk aan. In 1819
was het altaar klaar. Het is helaas niet bekend wie
de ontwerper ervan was. Over de maker van het
beeldhouwwerk is wel een aanwijzing te vinden.
Er bestaat namelijk een overeenkomst uit 1818 tussen
het kerkbestuur en de beeldhouwer Antonius
Wallenhorst, voor het maken van een beeld van
Willibrordus.5 Verder staan in het rekeningenboek
betalingen aan een beeldhouwer Wallenbeek
(ongetwijfeld een verschrijving) voor een aantal
beelden, niet alleen van Willibrord, maar ook van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 121
Bonifatius en Michaël. Omdat al deze figuren op
het hoogaltaar voorkwamen, zullen de beelden
van Wallenhorst daarvoor bestemd zijn geweest.
Het is zeker niet ondenkbaar dat deze beeldhouwer
ook het altaar heeft ontworpen. Hij tekende
het eerder genoemde contract in Duits schrijfschrift,
dus waarschijnlijk was hij een Duitser.
Gezien de zojuist vermelde Zwolse connecties met
Munster, is het goed mogelijk dat hij uit deze stad
afkomstig was.
In een advies van 3 februari 1819, over de
afwerking van het altaar, dat vermoedelijk afkomstig
is van de bovengenoemde professor Kistemaker
staat: ‘Ik heb mijne gedachten er over laten
gaan, en ook andere kundige mannen bevraagd.
Ons oordeel is, dat de kleur zoude wesen wit,
namelijk bleek wit, of als men hier ’t noemd melkwit.
Dit staat deftig, en de nieuwste autaren hier
hebben ook deze kleur. De verziersels aan de pylaren,
boven en beneden, als ook die elders, worden
dan verguld, eenigen meer helder en andere bleeker
na welbevinden; edoch moet niet te veel goud
aangebragt worden of doorschitteren. Zulk is
tegen de eenvoudige majesteit, die voor ’s Heeren
tempel past.’6 De keuze voor wit met goud is
typisch voor het neoclassicisme, de overheersende
stijlrichting van die dagen. In zijn vormgeving
droeg het altaar daarentegen nog een sterk barok
karakter. De opbouw herinnert aan de Romeinse
kerkgevels, zoals die in de late Renaissance werden
ontwikkeld en vooral in de barok een grote bloei
beleefden. Het retabel had een flauw gebogen
benedengedeelte dat door zuilen werd geleed. Het
middendeel daarvan, waar zich het altaarstuk
bevond, werd geflankeerd door twee pilasters en
gekoppelde zuilen. Daarvoor stond het eigenlijke
altaar met zijn tombevormige onderbouw (stipes).
Zoals nog zal blijken, dateren het tabernakel
en de forse door engelen geflankeerde expositietroon
van later tijd. In de zijgedeelten waren doorgangen
aangebracht, waarboven nissen met beelden.
Het bovengedeelte bestond uit een schelpnis
met beeld, geflankeerd door pilasters en even achteruit
geplaatste zuilen, die een gebogen fronton
met het Alziend Oog droegen, een voorstelling die
vanaf de late achttiende eeuw tot ongeveer 1850
veelvuldig in kerken werd aangebracht.
Het altaarstuk was een schilderij in de trant
van Pieter de Grebber, dat wordt gedateerd op het
tweede kwart van de zeventiende eeuw. Het kwam
vrijwel zeker uit één der schuilkerken en heeft
daar wellicht ook als altaarstuk dienst gedaan. Het
bevindt zich thans in de torenhal. Op het altaarretabel
waren verscheidene beelden aangebracht,
waarvan de meeste wel te identificeren zijn. Het
beeld links beneden draagt een kroon en staat op
een maansikkel; dit is dus Maria. Het rechter beeld
is vermoedelijk Jozef, omdat in zijn rechter hand
iets te zien is dat op zijn attribuut de leliestaf lijkt.
Bovendien werd het in deze tijd gebruikelijk Jozef
als pendant van Maria een plaats te geven. In de
loop van de negentiende eeuw zou dit leiden tot de
vaste aan weerszijden van het hoogaltaar geplaatste
Maria-en Jozef-altaren. Door wie en wanneer
deze beelden zijn vervaardigd is niet bekend. In de
nis in de bovenbouw is een staande figuur van
Christus te zien met de zegevaan. Dit beeld werd
pas in 1856 geplaatst, vermoedelijk door de verder
Het voormalige hoogaltaar
uit 1819. De communiebank
is afkomstig
van de Gebrs. Goossens
uit ‘s-Hertogenbosch;
circa ISJO (foto
Gemeentearchief Zwolle,
KA074).
122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
onbekende beeldsnijder P.J. Dalmeijer.7 De twee
rijk bewerkte figuren aan weerszijden van de
bovenbouw, die ook de visuele verbinding tussen
onder- en bovenbouw tot stand brengen, zijn
moeilijker te identificeren. Het linker beeld lijkt
een Romeinse wapenrok te dragen en voorzien te
zijn van vleugels. Het zou dan de stadspatroon
Michaël kunnen voorstellen, wat overeenkomt
met de eerder geciteerde betaling aan de beeldhouwer
Wallenhorst. De identiteit van een druk
met de rechterarm gebarende figuur ter rechter
zijde is niet vast te stellen. Op de uiterste hoeken
van de onderbouw zijn nog twee beelden
geplaatst; het linker draagt een kerkmodel met
twee torens in de hand en stelt dus Willibrordus
voor en het rechter zal waarschijnlijk Bonifatius
zijn. Sinds de zeventiende eeuw was het namelijk
zeer gebruikelijk beide geloofsverkondigers als
eikaars pendant in een kerk te plaatsen. Ook deze
beelden moeten zijn geleverd door Wallenhorst.
In 1856-1857, toen ook het al vermelde Christusbeeld
werd geplaatst, is het altaar verfraaid met
enig snijwerk (waarschijnlijk boven het tympaan)
en met een nieuw tabernakel. Ook werd het bij die
gelegenheid ‘kunstig geschilderd’. De witte tint
viel blijkbaar niet meer zo in de smaak.
Wat later met dit altaar is gebeurd, is niet duidelijk.
Toen in 1872 de opdracht voor het huidige
hoogaltaar was verleend, wilde het kerkbestuur
het oude altaar verkopen, maar men raakte het
niet kwijt. Toen kwam pastoor Spitzen echter in
contact met de Praefectus Apostolicus van
Lapland. Volgens hem zou het oude altaar ‘zeer te
stade komen in de nieuw kerk te Drontheim, welke
ZD staat te bouwen’.8 Uit diverse bronnen valt
af te leiden dat het inderdaad naar Noorwegen is
verscheept.9 Men moet in Trondheim wel ambitieuze
plannen hebben gehad, wilde men het kolossale
Zwolse altaar kunnen onderbrengen. Te
ambitieus klaarblijkelijk, want tot 1902 moest de
katholieke gemeenschap in die stad het met een
zeer bescheiden kapel doen. Wat intussen met het
altaar is gebeurd, is niet bekend.10
Behalve het zojuist beschreven altaar werden
ook andere stukken voor de kerk aangeschaft. In
1812 kreeg de kerk een preekstoel en in 1825 een
communiebank. Daarna gebeurde er geruime tijd
niets. In 1842 werden twee balkons in ‘de zijpanden’
aangebracht voor extra plaatsen. In 1850
kreeg de kerk een geschilderde kruisweg, waarvoor
ƒ 1021,- werd betaald aan O. de Boer.” Dit zal
de schilder Otto de Boer senior (1797-1856) zijn,
die werkzaam was in Amsterdam, Den Haag,
Leeuwarden en Groningen. Hij schilderde onder
meer bijbelse voorstellingen en altaarstukken. De
St. Michaëlskerk in zijn geboorteplaats Woudsend
bewaart een altaarstuk met de Opwekking van
Lazarus en een kruisweg van zijn hand. Ook de
St. Simon en Judas te Ootmarsum bezit een door
hem vervaardigde kruisweg.12 De Zwolse kruisweg
werd in 1873 geschonken aan de katholieke
parochie te Fredrikshald (Halden) in Noorwegen.
13 In 1852 kreeg de kerk via pastoor Van
Kessel dertien terracotta beelden van de Goede
Herder en de Twaalf Apostelen. Deze zijn in het
seminarie Rijsenburg terecht gekomen.14 In 1857
werd ‘de gevel van de kerk verfraaid en met de
beeltenis van de Hemelvaart van Maria voorzien.’
15 Deze beeltenis werd in 1871 aan de
parochie te Heino geschonken en is daar nog
steeds in de kerk aanwezig.16
De in 1826 aangeschafte communiebank werd
in 1862 verfraaid met drie gebeeldhouwde panelen,
vervaardigd in het atelier van de Gebrs. Goossens
te ‘s-Hertogenbosch, dat in dezelfde tijd ook
drie biechtstoelen leverde. Al deze stukken zijn
inmiddels verdwenen. De ontwerptekening van
de vernieuwde communiebank heeft schrijver
dezes eertijds gefotografeerd. Zij toont voorstellingen
van de bruiloft te Kana, de wonderbaarlijke
spijziging en het laatste avondmaal. Zijaltaren zijn
er ook geweest, want in de kerkbestuursnotulen
van 26 november 1873 staat dat het oude St. Jozefaltaar
aan de kerk van Winschoten is geschonken.
Daar is het overigens niet meer aanwezig.
Nieuwe opvattingen
Zo bood de kerk omstreeks 1860 het beeld van een
sobere blanke gotische ruimte, met een grotendeels
neoclassicistische inrichting, die nog een
sterke barokke inslag had. Aan de oostzijde werd
de ruimte gedomineerd door het enorme hoogaltaar,
aan de westzijde door het grote barokke
orgel. De grote, lichte ruimte zelf, moet echter
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123
overheersend zijn geweest. Het ideaalbeeld van
een licht kerkinterieur met hier en daar wat kleuraccenten,
maakte na 1860 snel plaats voor een
andere visie. De romantiek had de Middeleeuwen
herontdekt en dat liet de denkbeelden over kerken
en kerkinrichting niet onberoerd. Men wilde de
gotiek laten herleven en men droomde van halfduistere,
mysterieuze, kleurrijke ruimten. Middeleeuwse
kerken werden soms op krachtdadige wijze
in overeenstemming gebracht met het ideaalbeeld
dat men zich van een middeleeuwse kerk
had gevormd. Een goed voorbeeld was de St. Catharinakerk
te Utrecht. Deze tamelijk sobere laatgotische
kloosterkerk werd tussen 1860 en 1865
verbouwd tot datgene wat men zich bij een gotische
kathedraal voorstelde. De middeleeuwse
werkelijkheid werd daarbij ondergeschikt gemaakt
aan de negentiende-eeuwse droom van de
Middeleeuwen.17
De neogotische restauratie: achtergronden
Dat ook in de Zwolse O.L.V.-kerk een rijke gotische
droom werd gerealiseerd, is het werk van pastoor
Otto Anthonius Spitzen (1823-1889).IS Deze
werd geboren te Steenwijkerwold en kreeg zijn
priesteropleiding aan de seminaries te ‘s-Heerenberg
en Warmond. Daarna studeerde hij enige tijd
te München, onder andere bij de beroemde kerkhistoricus
Ignaz Döllinger. In 1846 werd hij tot
priester gewijd en daarna werkte hij als kapelaan te
Heino, Steenwijkerwold en Zwolle. Van 1851 tot
1857 was hij professor aan het Groot-Seminarie te
Warmond. Van 1858 tot 1866 was hij pastoor te
Heino en daarna werd hij in Zwolle benoemd. Hij
was zeker één van de meest erudiete priesters van
zijn tijd. Hij was lid van verschillende geleerde
genootschappen en kreeg vooral bekendheid door
zijn studies over Thomas a Kempis. Deze droegen
er wezenlijk toe bij dat diens auteurschap van De
imitatione Christi definitief kwam vast te staan.
Verder verscheen van zijn hand een uitvoerige
studie over de middeleeuwse Biblia Pauperum.19
Spitzen had dus een grote belangstelling voor
de Middeleeuwen. Het lag voor de hand dat hij de
middeleeuwse kerk waaraan hij verbonden werd,
ook nieuwe middeleeuwse luister wilde geven. In
Wr j^.Jy3?ari)r|)ttbrk
JËÏrowbplan
Plattegrond van de kerk
door S. Trooster, gedateerd
april 1887. De
reeds uitgevoerde en nog
uit te voeren vergrotingswerken
zijn aangegeven
(Gemeentearchief
Zwolle, KA074).
124 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
het Registrum Memoriale schreef hij daarover:
‘Vanaf het oogenblik dat hij benoemd werd, had
de pastoor de restauratie en verfraaiing van het
heerlijk kerkgebouw als de voornaamste groote
zaak beschouwd.- Eerst 28 Mei 1868 bracht hij dit
ter sprake. Aanvankelijk niet met algemeenen bijval.’
20
Op 29 november 1869 stelde hij het onderwerp
opnieuw aan de orde: ‘na ingewonnen advies van
Monseigneur den aartsbisschop stelde hij (de pastoor)
voor den gerenommeerden architect den
Heer Schneider te laten overkomen, ten einde
dezen te belasten met het ontwerpen der teekeningen
van de bereids gewijzigde en uitgebreide,
maar nog altijd bekrompen plannen. Den pastoor
was ingevallen of de biecht- en catechismuszalen
aan wederzijde van het langschip der kerk niet zoo
konden worden aangelegd, dat ze later konden
worden doorgetrokken en op deze wijze twee lage
zijschepen als het ware vormen. De Heer Schneider
alsmede de Weieerwaarde Heer Van Heukelum,
“Baurath” des aartsbisschops keurden het
voorstel goed. De Heeren kerkmeesters vereenigden
zich eenparig er mede. De Heer Schneider
beloofde voor eene som van ƒ 560 een algemeen
plan van restauratie, vergroting en versiering der
kerk te ontwerpen, dat voor Juni 1870 gereed zou
zijn.’21 Uit de notulen van het kerkbestuur van 29
november 1869 blijkt ook dat er was gesproken
over een nieuw hoogaltaar en twee nieuwe altaren
in het transept.
De plannen werden nader uitgewerkt door de
architect H.J. Wennekers. Het volledige ontwerp
kon niet terstond worden uitgevoerd, omdat het
kerkbestuur nog niet alle tegen de kerk gebouwde
huizen had verworven. De bouwactiviteiten die
tussen 1870 en 1873 onder leiding van Wennekers
hun beslag kregen, omvatten achtereenvolgens
het transept met de twee daarbij aansluitende traveeën
van het schip, een sacristie aan de noordzijde
van het koor en het koor zelf. Tussen 1887 en
1889 volgde de rest van het schip en de sacristie aan
de zuidzijde van het koor. Deze werkzaamheden,
waarbij het oorspronkelijke plan in hoofdzaak
moet zijn aangehouden, stonden onder leiding
van de Zwolse bouwkundige S.J.H. Trooster.22
De Utrechtse School in de neogotiek
In het voorgaande stuk zijn verschillende personen
genoemd die een nadere introductie behoeven.
In de eerste plaats de ‘Baurath’ van de aartsbisschop,
Gerardus Wilhelmus van Heukelum
(1834-1910). Deze telg uit een familie van baksteenfabrikanten
koos voor het priesterschap. Hij
werd in 1859 gewijd en meteen daarna benoemd
tot kapelaan aan de St. Catharinakerk te Utrecht,
de kathedraal van het aartsbisdom. In 1873 werd
hij pastoor te Jutphaas, waar hij tot zijn dood
bleef. Hij had reeds vroeg belangstelling voor kerkelijke
kunst en architectuur en ontwikkelde
geleidelijk vrij uitgesproken denkbeelden daarover.
Hij vond dat de kerkelijke kunst, die natuurlijk
gotisch moest zijn, haar inspiratiebron moest
vinden in het eigen land. Voor de architectuur
betekende dit dat de veertiende en vijftiendeeeuwse
baksteenbouw van midden en oostelijk
Nederland het uitgangspunt voor nieuwe gebouwen
moest zijn.
Van Heukelum kreeg kans om zijn ideeën in
de praktijk te brengen toen in 1868 de pastoor/plebaan
van de Utrechtse kathedraal, Andreas Ignatius
Schaepman tot aartsbisschop werd benoemd.
Van Heukelum werd nu diens informele adviseur
in zake kerkelijke kunst, of zoals Spitzen het
noemde, diens ‘Baurath’.23 Om de geestelijkheid
voor zijn ideeën te winnen richtte hij in 1869 een
vereniging voor kerkelijke kunst op, het Sint Bernulphusgilde,
aanvankelijk alleen voor geestelijken,
later ook voor leken. Verder was hij ook de
oprichter van het Aartsbisschoppelijk Museum,
waarin kerkelijke kunst werd geëxposeerd die als
een voorbeeld voor nieuwe creaties kon dienen.
Zijn belangrijkste taak was het echter om kunstenaars
te vinden die zijn programma zouden kunnen
uitvoeren. Hij had vooral behoefte aan een
architect.
De beroemdste kerkenbouwer van die tijd was
P.J.H. Cuypers (1827-1921), maar tegen de2.e figuur
had Van Heukelum de nodige bezwaren. Hij zou
later zeggen dat hij Cuypers geen architect achtte
in ‘volle Nederlandse zin’, maar de ware reden was
eerder dat hij Cuypers niet plooibaar genoeg
vond. Hij zocht naar andere architecten en kwam
zodoende in contact met Hugo Schneider (1841-
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125
1925).24 Deze was afkomstig uit Duitsland en had
zijn opleiding gehad bij verschillende coryfeeën
van de neogotiek, zoals Carl Gottlob Ungewitter
in Kassei, Richard Voigtel te Keulen, Friedrich
(von) Schmidt te Wenen en George Gilbert Scott
te Londen. Sinds 1865 was hij te Aken gevestigd.
Van Heukelum was goed bekend met de kunstkenner
en priester Franz Bock uit Aken en is waarschijnlijk
via hem met Schneider in contact gekomen.
Van Heukelum wilde Schneider ontwerpen
laten maken voor kerken en semikerkelijke
gebouwen en deze door Nederlandse architecten
laten uitvoeren. Zo konden die leren hoe het
moest. Twee architecten had Van Heukelum aanvankelijk
‘op zicht’: Herman Wennekers, die
onder andere de restauratieplannen voor Zwolle
kreeg uit te voeren en verder onder toeziend oog
van Van Heukelum de fraaie kerk van Vierakker
bij Zutphen (1869) tot stand bracht, alsmede Gerard
te Riele, die naar ontwerp van Schneider een
katholieke kerk bouwde in Wijhe (1869-1871).25
Uiteindelijk doorstond geen van beiden de proef,
want Van Heukelum kwam in contact met de
architect Alfred Tepe (1840-1920) en concludeerde
spoedig dat deze zijn man was. Tepe heeft talrijke
kerken gebouwd: wij noemen hier slechts die te
Raalte en Heeten en verder de kapel op de RK
begraafplaats te Zwolle.26 Van Heukelum wist ook
nog andere kunstenaars voor zijn denkbeelden te
winnen: de beeldhouwer Friedrich Wilhelm Mengelberg
(1837-1919), de glazenier Heinrich Geuer
(1841-1904) en de edelsmid Gerard Brom (1831-
1882). Samen met Tepe vormden zij het zogeheten
Utrechts Kwartet. De door Van Heukelum geïnitieerde
richting staat bekend als de Utrechtse
School. Vooral Mengelberg zou voor de Zwolse
O.L.V.-kerk van groot belang blijken te zijn.
Het restauratieplan van Hugo Schneider
Laten wij het plan dat Schneider voor de O.L.V.-
kerk maakte eens nader bezien. In de eerste plaats
werd het gebouw hersteld, waarbij de gotische
stijlkenmerken weer sterker tot spreken werden
gebracht. Verscheidene ramen, die in de loop der
eeuwen waren dichtgemetseld, bijvoorbeeld in de
litr f^.J^.Birotljutek O.I/.)O.Jj«m«t»a«l. Tekening van de zuidzijde
van de kerk gedateerd
april 188/, door
S. Trooster, met het
reeds gebouwde en nog
te bouwen gedeelte van
de zijbeuk (Gemeentearchief
Zwolle, KA074).
126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
koorsluiting, werden geopend en evenals de overige
vensters voorzien van natuurstenen raamstijlen
met traceerwerk in laatgotische vormen. Het
meest spectaculaire aspect van de werkzaamheden
was de toevoeging van een reeks kapellen, of beter
gezegd van zijbeuken, aan het schip. Verschillende
overwegingen zullen hierbij van invloed zijn
geweest. In de eerste plaats van praktische aard: er
kwam meer ruimte in de kerk, de zijbeuken konden
worden gebruikt voor processies, die immers
niet buitenshuis mochten worden gehouden, en
verder waren zij zeer geschikt om de biechtstoelen
te plaatsen. Bij Spitzen en zijn architect kan echter
nog iets anders hebben meegespeeld. Een eenbeukige
kerk was niet in overeenstemming met het
door een kathedraalachtig ideaaltype bepaalde
gotiekbeeld van de neogotici. Door toevoeging
van zijbeuken zou de Zwolse kerk iets meer een
‘kathedraal’ karakter krijgen.
De nieuwe zijbeuken onderscheidden zich
door materiaalgebruik en vormgeving duidelijk
van het oude werk. Zij hadden bij elke travee een
steekkap eindigend in een topgevel. Deze topgevels
hadden niet de volle breedte van de kapeltravee,
maar waren eerder een soort zeer groot uitgevallen
dakkapellen. Om toch de indruk van een
volledige topgevel te verkrijgen had de ontwerper
een kunstgreep toegepast, waarbij de hoekkepers
van deze dakkapellen in de gevels van elke travee
naar beneden doorliepen tot aan de steunberen.
Hieruit blijkt duidelijk dat de ontwerper streefde
naar een afwisselende bedaking die echter het
oude werk niet al te zeer mocht domineren.
Vreemd was wel dat het achterste gedeelte van het
dak dat direct bij het oude werk aansloot oorspronkelijk
plat was afgedekt.27 In 1884 kregen
deze daken een schuine helling en werden de
ramen van het schip iets naar beneden doorgetrokken,
alles volgens plan van Alfred Tepe.28 De
verdere afwerking van de zijbeuken was vrij eenvoudig.
Aan beide zijden van de toren bevonden
zich eenvoudige aanbouwen. Aan de zuidzijde was
echter tussen deze aanbouw en de zijbeuk een
portaal aangebracht dat door een extra hoog tentdak
en een ingang met wimberg een speciaal
accent kreeg. Of dit portaal ook nog op het ontwerp
van Schneider teruggaat staat niet vast.
Inwendig waren de zijbeuken laag en donker.
Om ze bij de kerkruimte te laten aansluiten waren
tussen de muurpijlers in het schip bogen uitgebroken.
Daarbij sloot zich het kruisgewelf der zijbeuktraveeën
niet direct aan, aangezien rnen tussen
de buitensteunberen van het schip een brede
boog had aangebracht. Het nieuwe werk was dus
ook inwendig nadrukkelijk gescheiden van het
oude. Bij de restauratie van 1975-1981 werden de
negentiende-eeuwse uitbreidingen, afgezien van
de aanbouwen aan het koor, gesloopt. In het schip
werden de neogotische raamstijlen en traceringen
door nieuwe vervangen. Bijna was toen ook de
neogotische inrichting van de kerk aan de vernietiging
prijs gegeven. Gelukkig is men te elfder ure
nog tot beter inzicht gekomen.
Friedrich Wilhelm Mengelberg
De sobere blanke kerk die Spitzen bij zijn komst in
Zwolle aantrof, was voor hem niet aanvaardbaar.
Een kleurige en tegelijk mystieke kerk wenste hij,
een ruimte die door haar atmosfeer en door haar
voorstellingen tot devotie opriep. Spitzen en zijn
medestanders hebben wellicht gedacht de O.L.V.-
kerk in haar middeleeuwse gedaante terug te
brengen. Maar het waren hun eigen Middeleeuwen,
het was in zekere zin een droom. Het was de
veelzijdige beeldhouwer Mengelberg die deze
droom werkelijkheid maakte.
Friedrich Wilhelm Mengelberg (1837-1919), de
vader van de beroemde dirigent Willem Mengelberg,
was geboortig uit Keulen.29 Na zijn leertijd
in Keulen opende hij een beeldhouwersatelier in
zijn geboortestad, dat hij in 1865 naar Aken verplaatste.
In 1868 vervaardigde hij een bisschopszetel
voor de St. Catharinakathedraal te Utrecht.
Hiermee had hij zo’n succes dat hij besloot om
naar Utrecht te verhuizen. Zijn atelier kwam daar
tot grote bloei en had een enorme productie. In
1892 telde het 32 medewerkers. Voor tal van kerken
in Nederland en het Rijnland produceerden
zij altaren, preekstoelen, biechtstoelen, orgelfronten,
beelden, kruiswegstaties en wat dies meer zij.
Thans zijn ongeveer 500 werken geïdentificeerd.
Bekend zijn de bronzen deuren van het noordportaal
van de Keulse Dom uit 1887-1891, resultaat van
een prijsvraag.30
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127
Toen Van Heukelum kort na zijn benoeming
tot pastoor van Jutphaas in 1873 in dat dorp een
nieuwe kerk liet bouwen door Alfred Tepe, werd
aan Mengelberg de inrichting toevertrouwd.
Andere door hem ontworpen ensembles zijn de
interieurs van de St. Michaël te Schalkwijk en de
St. Willibrordus te Utrecht; beide kerken zijn
eveneens ontworpen door Tepe. Fraaie stukken
uit zijn atelier zijn ook te vinden in de Krijtberg te
Amsterdam en in de RK kerken te Heeten en Raalte.
Een belangrijk werkstuk tenslotte was het
monument voor Thomas a Kempis in de voormalige
St. Michaëlkerk te Zwolle, dat bij de betreurenswaardige
afbraak van deze kerk op zo smadelijke
wijze te gronde is gegaan.
Uitgangspunten van de neogotische inrichting
De neogotische inrichting van de Zwolse O.L.V.-
kerk behoort tot de belangrijke Mengelbergensembles.
Alvorens daarover in bijzonderheden
te treden, willen wij ingaan op de beginselen die
eraan ten grondslag liggen. Deze waren gedeeltelijk
ontleend aan de toenmalige opvattingen over
middeleeuwse kerksymboliek en gedeeltelijk aan
eigentijdse pastorale en liturgische overwegingen.
De negentiende-eeuwse Rooms-Katholieke Kerk
droeg in vele opzichten nog het stempel van het
Concilie van Trente, dat veel hebbelijkheden van
de middeleeuwse kerk had opgeruimd. De liturgie
werd bij die gelegenheid geüniformeerd, de iconografie
gestandaardiseerd en de hoeveelheid devoties
gereduceerd. Het kerkbegrip van na Trente
vond zijn artistieke uitdrukking in de barok. Deze
‘barokke’ religieuze mentaliteit werkte in de
negentiende eeuw door. Dat betekende dat een
terugkeer naar de Middeleeuwen, zo men die al
zou willen, onmogelijk was. Ook de neogotici
konden en wilden dat niet en zo zou men kunnen
spreken, met een zekere overdrijving weliswaar,
van een barokke religiositeit in middeleeuws
gewaad.
Het ideale neogotische kerkgebouw moest
worden geconcipieerd volgens één alles omvattend
concept, dat een iconografische en stilistische
eenheid vormde. Binnen de Utrechtse School was
het vaak Mengelberg die voor kerken een algemeen
inrichtingsplan ontwierp.
Het neogotische kerkconcept ging uit van een
tamelijk strikte scheiding van koor- of altaargedeelte
en kerkschip. Verder had een neogotische
kerk van enige betekenis vrijwel altijd twee zijkoren,
wat bij middeleeuwse kerken eerder uitzondering
dan regel is. De Zwolse kerk had ze ook niet
en men heeft ze hier niet toegevoegd. Men heeft
zich ermee tevreden gesteld de oostelijke wanden
van de transeptarmen als zodanig te behandelen.
Deze maken dus in zekere zin deel uit van de koorpartij.
Het hoogkoor is het belangrijkste gedeelte
van het kerkgebouw. Het is gewijd aan het Sacrament
van de eucharistie en daarmee aan het heilswerk
van Christus. In de iconografie komt dat dan
ook tot uitdrukking. In het gewelf van de kruising
ziet men acht engelen met de arma Christi, de lijdenswerktuigen
van Christus. In de triomfboog
tussen kruising en koor verbeeldt een groot crucifix,
het triomfkruis, de dood van Christus, tezamen
met het getuigenis der apostelen dat gestalte
krijgt in de apostelbalk, waar elke apostel een artikel
van de geloofsbelijdenis bij zich heeft. In de
overhuiving van het hoogaltaar, waar het offer van
Christus op onbloedige wijze opnieuw tegenwoordig
wordt gesteld, ziet men Christus als goddelijke
rechter bij het Laatste Oordeel; hij houdt
een boek in de hand met de Alpha en de Omega,
Het kruisingsgewelf met
engelen met de lijdenswerktuigen
van Christus,
geschilderd in 1881-
1882 door Johann Lange
(foto: auteur).
128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Apostelbalk met triomfkruis,
vervaardigd in
1878 door F. W. Mengelherg
(foto: auteur).
het begin en het einde. Hij wordt geflankeerd door
Maria en Johannes de Doper als voorsprekers
voor de mensheid.
Het zou bij de thematiek van het priesterkoor
gepast hebben, wanneer de gebrandschilderde
ramen de hoofdmomenten van Christus’ heilswerk
hadden verbeeld. Het is mogelijk dat de oorspronkelijk
aanwezige vensters inderdaad dergelijke
voorstellingen hebben bevat, maar daarover
is weinig bekend. De huidige vensters uit 1905-
1910 hebben grotendeels betrekking op Maria, de
patroonheilige van de kerk. Dat het heilswerk van
Christus de gehele kosmos omvat, wordt waarschijnlijk
aangeduid door de tekenen van de dierenriem
in het sluitingsgewelf. De hemelse machten
die Christus in het Sanctus verheerlijken zijn
weergegeven door de engelen in de koorgewelven.
De lerende kerk wordt aangeduid door de vier
beelden van de westerse kerkleraren Hieronymus,
Gregorius, Augustinus en Ambrosius. Vreemd is
het dat de vier evangelisten slechts een bescheiden
plaats is vergund, namelijk aan de achterzijde van
het triomfkruis en wel door middel van hun symbolen.
De transeptarmen hebben als thematiek de
menswording van Christus. Op de noordelijke
Het noorder transept
met de profetenschilderingen
van Johann Lange
uit 1883 en een
gedeelte van de door
dezelfde schilder vervaardigde
kruisweg;
1883-1888 (foto:
auteur).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 129
hoek ziet men een beeld van Maria, Onbevlekt
Ontvangen; doordat zij vrij was van de erfzonde
was zij waardig om Gods zoon te ontvangen en
mens te doen worden. Aan de zuidzijde ziet men
Christus in een menselijk aspect, namelijk dat van
het Heilig Hart. Hier hebben wij een duidelijk
voorbeeld van een niet middeleeuwse devotie in
middeleeuws gewaad. De H. Hart-verering dateert
uit de zeventiende eeuw, maar werd pas in het
laatste kwart van de negentiende eeuw vanuit de
kerk sterk gestimuleerd. Op de oostelijke wanden
van de transeptarmen vindt men schilderingen
van de profeten die Christus’ komst en menswording
hebben voorzegd. In de noordelijke transeptarm
bevindt zich het altaar gewijd aan Maria. De
noordzijde was in de Middeleeuwen een zeer
gebruikelijke plaats voor een Mariakapel of –
altaar. Ook bij de St. Michaëlkerk in Zwolle was
het noordelijke koor aan Maria gewijd.
Het zuidelijke zijaltaar is aan Jozef gewijd. Dat
is in het geheel niet middeleeuws. In de Middeleeuwen
was Jozef een tamelijk onbelangrijke heilige.
In de baroktijd nam zijn verering toe om in de
negentiende eeuw een hoogtepunt te bereiken. In
1870 werd hij zelfs uitgeroepen tot patroon van de
gehele kerk. Het werd dan ook pas in de loop van
de negentiende eeuw gebruikelijk dat het Mariaaltaar
een Jozef-altaar als tegenhanger kreeg.
Het schip is de ruimte voor het kerkvolk. De
daar aangebrachte voorstellingen hebben in de
negentiende-eeuwse iconografie dan ook meestal
betrekking op deze wereld. Men ziet daar dikwijls
afbeeldingen van heiligen. Het schip van de
O.L.V.-kerk bevatte echter geen voorstellingen.
De neogotische polychromie
Tot zover de inhoudelijke uitgangspunten voor de
inrichting van de kerk; nu de uitwerking. Beslissend
voor de indruk die de kerk nu maakt, is de
polychromie; ook al is die alleen in koor en transept
behouden gebleven. De witte kerk, die pastoor
Spitzen bij zijn komst te Zwolle aantrof, paste
goed bij de esthetische standaard van de vroege
negentiende eeuw. De ontdekking dat de oude
Grieken hun gebouwen vaak zeer bont beschilderden
heeft aan een verandering in het denken over
architectuur en kleur in aanzienlijke mate bijgedragen.
Men kan in hoofdzaak twee soorten polychromie
onderscheiden: de constructieve polychromie,
waarbij de kleur door het gebruik van
verschillend getinte bouwmaterialen wordt verkregen,
en de geschilderde polychromie.31
De constructieve polychromie is in Nederland
geïntroduceerd door Pierre Cuypers; de geschilderde
wellicht ook, maar deze vond vooral aanhang
binnen de Utrechtse School. Men dient te
bedenken dat authentieke voorbeelden van middeleeuwse
polychromie zeer schaars waren, zodat
men vaak eigen inventies volgde. Veel invloed
hadden de opvattingen van de Franse architect
Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879), terwijl er vanaf
omstreeks 1870 tal van voorbeeldboeken van de
drukpers rolden.
Ofschoon Mengelberg van beroep beeldhouwer
was, heeft hij verscheidene ontwerpen voor
kerkbeschildering gemaakt. Dat voor de Zwolse
kerk is één van de vroegste. Het dateert uit 1881. Er
is nog een schets bewaard die vermoedelijk van
Mengelberg afkomstig is waarop de hoofdlijnen
van de wanddecoratie zijn aangegeven).32
De kerkschilder Gerard F.X. Jansen (1835-
1896) bracht in 1881-1882 de beschildering van
koor en transept aan. De engelen met de arma
Christi in het kruisingsgewelf en de in 1883 aangebrachte
profeten in de transeptarmen zijn het
Zuider transept met de
profetenschilderingen
van Johann Lange uit
1883 en een gedeelte van
de door dezelfde schilder
vervaardigde kruisweg
(1883-1888). Uiterst
links een der twee grote
kandelabers met lezenaar
naar ontwerp van
F. W. Mengelberg vervaardigd
door Gerard
Brom; 1877 (foto:
auteur).
130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schetsontwerp voor de
wandbehandeling van
het koor. Potloodtekening
waarschijnlijk van
F. W. Mengeïberg
(Gemeentearchief
Zwolle, KA074).
werk van de schilder Johann Lange (1823-1908) uit
Aken, die daarbij naar de ontwerptekeningen van
Mengeïberg werkte.33 Opvallend is de als tegeltableau
uitgevoerde textiel-imitatie in de onderste
wandgedeelten van het koor. De tegels zijn naar
ontwerp van Mengeïberg uitgevoerd door J. Schillemans
te Utrecht. Tussen de koorramen is telkens
een architectuurschildering aangebracht, die een
gotische aedicula (klein gebouwtje) voorstelt,
waarin gordijnen zijn opgehangen. De kleurstelling
van deze schilderingen is duidelijk verwant
aan de schilderingen die Viollet-le-Duc liet aanbrengen
in de kapellen van de Notre-Dame in
Parijs en waarover hij een platenalbum uitgaf.
Het wandgedeelte boven die schilderingen
heeft een wat groenige tint, wat in de polychromie
van die tijd vrij gebruikelijk was. Het is gedecoreerd
met groene vierpasjes en in bruin en goud
uitgevoerde Franse lelies. Ter hoogte van de
kraagstenen van de gewelven is een brede band
aangebracht, geheel in overeenstemming met de
aanbevelingen van Viollet-le-Duc; daarboven is
de wand crèmekleurig met een enkel plantaardig
motief.
In het transept was de beschildering iets
anders opgezet: het onderste gedeelte van de wand
is in brokaatimitatie beschilderd; daarboven
bevindt zich een fries met symbolische voorstellingen
die betrekking hebben op Maria en Jozef en
aansluiten bij de aan hen gewijde altaren. Dan
volgt de al genoemde reeks profeten; zij zijn
geschilderd tegen een achtergrond in paars en
steenrood en geplaatst onder goudkleurige gotische
baldakijns met wimbergen. Daarboven volgt
een hoog gedeelte met schijnvoegen. Tenslotte ziet
men dezelfde brede band als in het koor met daarboven
een blank gedeelte met enig plantaardig
ornament. Het benedengedeelte van de noord- en
zuidwanden van het transept, waar de kruisweg is
aangebracht, is voorzien van tegeltableaux met
afwisselend cirkels en ruitvormig geplaatste vierkanten,
afgebiesd met meanderranden. In de plint
zijn kwasten te zien.
Aan de noordzijde ziet men in de meanderrand
twee tegels met daarop J. Schillemans/
Utrecht 1886. Op zich is dit niets bijzonders, maar
het is vreemd dat deze tegels op hun kop zijn aangebracht.
Het verhaal gaat dat Mengeïberg, de
ontwerper, erop tegen was dat de tegelfabrikant
zijn werk zou signeren. Alleen de naam van de
ontwerper mocht erop staan. De tegelfabrikant
vond dit de omgekeerde wereld en signeerde toch:
omgekeerd.34
Het schip werd pas in 1893 beschilderd naar
het oorspronkelijke plan van Mengeïberg. Gerard
Jansen en verder J.A. Waterkamp uit Zwolle
deden dat elk voor een deel. In 1906 moest de
beschildering worden vernieuwd. Toen werden
ook de zijbeuken gepolychromeerd. De wandgedeelten
die naast de nieuw aangebrachte scheidbogen
naar de zijbeuken waren overgebleven,
werden voorzien van schijnvoegen, boven de
bogen bevond zich een geschilderd fries met gotische
arcaden, waartussen gordijnen. De muurgeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 131
deelten daarboven waren op dezelfde manier
behandeld als het transept. Bij de restauratie van
1975-1981, waarbij de neogotische zijbeuken werden
verwijderd, verdween ook de polychromie
van het schip. Om toch een goed geheel te verkrijgen
met de gehandhaafde beschildering in het
oostelijke gedeelte van de kerk werd in het schip
een bescheiden nieuwe beschildering aangebracht.
Dit was ontworpen door Han Prins uit
Zwolle en uitgevoerd door D. Schoonekamp uit
Amsterdam. De brede biezen die op de transeptgewelven
zijn te zien, werden in het schip op een
iets verstrakte wijze nagevolgd. De wandpijlers
kregen een steenroze kleur en werden voorzien
van witte schijnvoegen. Het resultaat is zeker
overtuigend. Ontwerper en uitvoerder hebben op
bekwame wijze de beide delen van het gebouw
visueel tot elkaar weten te brengen.
De neogotici wensten niet alleen de wanden van
een kleurrijk gewaad te voorzien, maar ook de
vloeren moesten zo worden behandeld. Men kon
daarbij kiezen voor een mozaïekvloer, zoals bijvoorbeeld
in de Keulse Dom, maar dat was voor
de gemiddelde kerk te kostbaar. Een nieuwe techniek
bood uitkomst, een tegelsoort die dikwijls
wordt aangeduid met de Engelse term encaustic
tile. Zij werd in Engeland het eerst ontwikkeld en
later op het Europese continent verbreid door de
firma Villeroy & Boch uit Mettlach. De door hen
geleverde tegels worden vaak als Mettlacher tegels
aangeduid. In Zwolle kreeg het priesterkoor in
1875 e e n dergelijke vloer. Het ontwerp stamt van
Jean Bethune (1821-1894) uit Gent, één der
invloedrijkste neogotici uit België.35 De connectie
met Bethune is waarschijnlijk via Schneider tot
stand gekomen. Deze was namelijk in die tijd
betrokken bij de restauratie van de Dom in Aken,
waar toen een koepelmozaïek werd aangebracht,
naar ontwerp van genoemde Bethune. De kleuren
van de vloer zijn geel en bruinrood met hier en
daar zwart. Hij is in enige grote velden ingedeeld,
Zuidwand van het koor
met beschildering en
tegeltableau ontworpen
door F. W. Mengelberg
en het in diens atelier
vervaardigde beeld van
Augustinus (foto
auteur).
Schip naar het westen
voor de restauratie van
1975-1981, met de
neogotische beschildering
en de preekstoel
van Mengelberg; 1878
(Gemeentearchief
Zwolle, KA074- 504).
132 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een van de twee werktekeningen
voor de tegelvloer
in het koor. Pentekening
gedeeltelijk met
waterverf ingekleurd,
gesigneerd J. Wennekers,
Zwolle (Gemeentearchief
Zwolle,
KA074-117).
Het voormalig hoogaltaar
in de St. Catharina-
kathedraal te
Utrecht, ontworpen in
1868 doorHugo Schneider,
uitgevoerd door
F. W. Mengelberg (foto:
E.F Georges, naar tekening.
Utrecht, Museum
Catharijneconvent).
waarbinnen een patroon van cirkels en vierkanten,
met geometrische motieven. Op een enkele
plaats is een adelaar afgebeeld.
De neogotische altaren
In 1872 kreeg Mengelberg de opdracht om een
hoogaltaar te leveren. Het moest aldus het Registrum
Memoriale ‘niet alleen deftig en sierlijk zijn,
maar ook aan alle liturgische eischen beantwoorden,
zoodat de vorm van een ciboriealtaar werd
gekozen.’ Het eerste ontwerp dat Mengelberg vervaardigde
voldeed niet, maar het tweede kwam




Like ons!