Categorie

1985

Jaarboek 1985

Door 1985, Zoek in ons tijdschrift

ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1985
ZWO]
HISTOR
JAARBOEK
1985
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zwols
Zwols historisch jaarboek / Zwolse Historische Vereniging.
— 1984 — . . . . — Zwolle: Zwolse Historische Vereniging.
Verschijnt jaarlijks.
Jaarboek 2 (1985) / [red. J. F. Borst . . . et al.; fotogr. J. P. de Koning].
— III.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-04-0
SISO over 938.1 UDC 949.274*8000
Trefw.: Zwolle; geschiedenis.
Redaktie:
Redaktie-adres:
J. F. Borst
P. J. Lettinga
Meenteweg 7, 8041 AT Zwolle
Uitgave:
Omslag:
Fotografie:
Zet- en drukwerk:
Zwolse Historische Vereniging
Han Prins
J. P. de Koning / Gemeentelijke fotodienst Zwolle
ADC ‘De Sassenpoort’, Zwolle
ISBN 90 71099 040
ie) Niets uil deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/ol openbaar gemaakl door
middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uilgever.
In de omslag is een 14de-eeuws Zwols stadszegel verwerkt.
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
Doelstelling
De Zwolse Historische Vereniging stelt zich ten doel de uitbreiding en
verspreiding van de kennis omtrent de geschiedenis van Zwolle te bevorderen.
Zij publiceert daartoe vier maal per jaar een Nieuwsbrief en één maal
per jaar een Jaarboek en organiseert lezingen en werkgroepen.
Bestuur
J. Hagedoorn, voorzitter
B. H. Edel, secretaris
H. Brassien, penningmeester
J. F. Borst
R.T. Oost
Sekretariaat: Diezerplein 37, 802] CT Zwolle
Ledenadministratie: Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle
Redaktie Nieuwsbrief’
W. A. Huijsmans
P. Lindhout
R. T. Oost (eindredakteur)
Mevr. I. Wormgoor
Mevr. A. van der Wurff
Redaktie-adres Nieuwsbrief: Jellissenkamp 2, 8014 EW Zwolle
Deze uitgave kon tol stand komen dankzij finaneiele medewerking van
de Gemeente Zwolle.
INHOUD
Jan Cele in het licht van zijn relaties;
portret van een opmerkelijk devoot te Zwolle
drs. R. Th.M. van Dijk 1- 13
Verbroken stilte; een schets van Zwolle
in de 19e eeuw J. Hagedoorn 14- 28
Over een opstand en twee kastelen Voorst
in Salland in 1224 R. van Beek 29- 38
Van Voorstraat tot Rhoentoren:
nederzettingsrelicten in een oude stad
D. Wemes 39- 53
Zwolle Zwartewaterstad ir. D. M. van der Schrier 54 – 66
Koepoort, Koestraat, en (Koeie)stront
dr.B.J.Kam 67- 90
Van Lagere Burgerschool tot Basisschool;
geschiedenis van de Brouwerschool/
school B/school I/Parkschool, (1867/1985)
drs. F. C. Berken velder 91-147
HERKOMST ILLUSTRATIES:
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle, blz. naast 1, 7, 11, 16, 17, 18,
21,22,25,27,39,43,48,
73,75,77,79,91,93,97,
101, 116, 120, 126, 139,
145.
Mevr. N. Bartels,
A. Brouwer te Oegstgeest,
Uitgeverij Canaletto te
Alphen aan den Rijn,
B. J. Kam,
Parkschool,
D. M. van der Schrier,
Stockvisch-Academie
te Deventer,
D. Wemes te Nijmegen,
112
107
33,
67
133
57,
105
46
36
, 138, 144
62
Het poortje van Cele.
JAN CELE IN HET LICHT VAN ZIJN RELATIES
Portret van een opmerkelijke devoot te Zwolle1
door drs. R. Th. M. van Dijk
Op een niet nader bekende dag in de eerste jaren van de 15e eeuw
haastte zich op een morgen in alle vroegte een keurig, maar eenvoudig
gekleed heer naar de Zwolse stadskerk.
Tussen een van de stadstorens en de markt lag toen een houten brug.
Op die brug kwam de voortijlende heer zo ongelukkig ten val, dat hem
een paar voortanden uit de mond geslagen werden en het bloed uit zijn
mond stroomde.
Dit is geen ooggetuigeverslag, maar het relaas dat genoemde heer zelf
deed in het milieu waarin hij dagelijks verkeerde: de stadsschool van
Zwolle. Het verhaal is overgeleverd door een van zijn bekendste leerlingen:
Jan Busch (1399/1400-1480), de eerste geschiedschrijver van
het Kapittel van Windesheim, de bekwaamste kloosterreformator in
het Duitsland van de 15e eeuw 2. De zo ongelukkig terecht gekomen
heer was niemand minder dan magister Joannes Cele (f1417), de beroemde
rector van de door hem even beroemd geworden Zwolse stadsschool
3.
Wanneer Jan Busch dit verhaal vertelt, bedoelt hij meer dan het
weergeven van een simpel bedrijfsongeval dat in zoveel mensenlevens
voorkomt. Hij wil aangeven dat magister Cele in alle vroegte naar de
kerk ging, dus religieuze plichten te vervullen had.
Hij wil ook meedelen dat hij zich haastte, dus geen tijd ongebruikt wilde
laten. Tenslotte wil hij ons duidelijk maken dat de magister, ondanks
de gestrengheid van zijn ambt, zo eenvoudig met zijn scholieren
omging dat hij gewoon kon vertellen wat hem was overkomen.
‘Jongens, vanmorgen ben ik me daar toch gestruikeld’, zal hij wat
slissend gezegd hebben, al laat het rommelige Latijn van Jan Busch
een dergelijke vertaling, zelfs in een vrije interpretatie, niet toe. Een
man in Zwolle die zich in alle vroegte naar de kerk rept en gewoon
aanvaardt wat hem gebeurt, moet in die eerste decennia van de vijftiende
eeuw wel een ‘moderne devoot’ zijn. Jan Cele was inderdaad
een opmerkelijke vertegenwoordiger van de Moderne Devotie, een belangrijke
laatmiddeleeuwse religieuze vernieuwingsbeweging, die zich
onder inspiratie van Geert Grote (1340-1384) vanuit Deventer over de
Nederlanden, Westfalen en het Rijnland verspreidde4.
1
1. Jan Celeen ‘zijn’geschriften
Het leven van Geert Grote is onder anderen beschreven door Thomas
van Kempen (1379/1380-1471), Rudolf Dier van Muiden (1384-
1459) en Petrus Horn (1424-1479)5. W. J. Kühler en J. van Ginneken
hebben geprobeerd als bron voor deze drie levensbeschrijvingen een
vita aan te wijzen, dat door Jan Cele geschreven zou zijn. Deze stelling
is echter weerlegd door R. R. Post, J. G. J. Tiecke, S. Axters en Th.
van Zijl .
Belangrijker is de toeschrijving door Thom. J. de Vries van een sermoenenbundel
aan Jan Cele 7. Deze wordt in de Gemeentelijke Archiefdienst
te Zwolle bewaard als hs. serie II, nr. 1. In het voetspoor van De
Vries’ wel wat oppervlakkig onderzoek heeft S. Axters, de meest bekende
geschiedschrijver van de vroomheid der Nederlanden, criteria aangegeven
die de onderzoekers stellig tot de ontdekking van veel meer geschriften
van Cele zouden brengen ». In tegenstelling hiermee – en
ongetwijfeld ook tot ontnuchtering van historieminnend Zwolle – heeft
G. C. Zieleman intussen voldoende overtuigend het veronderstelde auteurschap
van Cele weerlegd9.
Hij heeft Cele’s beroemde sermoenenboek nader geïdentificeerd als een
afschrift van preken van een Vlaamse theoloog uit het midden van de
veertiende eeuw, die vertrouwd was met het scholastieke denken, de Latijnse
traditie van de Franse mystici en de nieuwe mystieke stromingen
in Brabant en het Rijnland10.
Bij gebrek aan geschriften dienen wij Jan Cele te bezien in het licht
van zijn relaties. Dat zou een boeiend verhaal opleveren, want Cele was
ruim 40 jaar rector van een school die hij in korte tijd van een
bescheiden stadsschooltje wist uit te bouwen tot een onderwijsinstelling
waar jaarlijks 800 tot 1000 leerlingen vorming en onderwijs genoten,
voor een klein deel uit Zwolle, voor een groot deel van buiten Zwolle
afkomstig. Maar die relaties zwijgen, op één na: Jan Busch, zelf oudleerling
van de beroemde magister en enkele jaren als diens hulp in
lagere klassen werkzaam. Aan het eind van zijn boek over Windesheims
illustere mannen, dat het eerste deel vormt van zijn Windesheimse kroniek,
wil Busch schrijven over ‘de uitmuntende magister Joannes Cele,
tot stichting van mijn lezers en tot glorie van ons klooster waar hij
begraven ligt'”.
2. Terugblik van een oud-leerling
Busch beschrijft Cele als kort van gestalte, slank, onopgesmukt,
goed onderlegd in de wetenschappen, zeer bedreven in de bijbel, in de
broederlijke liefde ver gevorderd, geworteld in de vreze des Heren, verslonden
in de liefde tot God, in zijn levensgewoonten en persoonlijke
contacten ‘vroom, wijs, nederig, kuis, sober, schroomvallig, rustig’,
zoals Busch de hymne voor de heilige belijders citeert 12.
Volgens Busch verlangde de magister alle mensen, met name zijn leerlingen,
in deugdzaamheid tot God te voeren, en hen te leren zich naar
Gods geboden te richten, van het kwaad verre te blijven en zich zo goed
en zo kwaad als het gaat aan de ingevingen Gods te houden. Van zo’n
devote levenswandel was Cele zelf een sprekend voorbeeld. Hij volgde
Christus na in dit opzicht, aldus Busch: dat hij niet met woorden doceerde
wat hij niet eerst zelf in daden had omgezet.
In deze kenmerkende beschrijving valt op dat Jan Busch zijn vereerde
leermeester als een contemplatief man beschrijft. Die indruk
wordt nog versterkt, als Busch vertelt wat de magister deed wanneer hij
het toezicht op de viering van het koorgebed door de jongenscantorij in
de stadskerk aan een collega kon overlaten. Dan zat de vrome rector ingetogen
voor het sacramentshuisje, de ogen gericht op de tralies
waarachter de gouden en zilveren cibories met het Lichaam des Heren
werden bewaard, in een houding van nederigheid, zittend of geknield,
zich devoot overgevend aan gebeden die hij soms in het Latijn, soms in
het Nederlands, maar meestal in een half verstaanbaar mengelmoes van
beide talen mompelde, of in een behoefte aan innerlijk verstaan luisterend
naar de psalmodie van het jongenskoor. Ook herinnert Busch
zich, dat de rector tijdens de lessen van zijn collega-magistri of van de
primarii in de lagere klassen vaak in een hoek van de school geknield
lag, de handen gevouwen en tot voor zijn gezicht geheven, de mond
gesloten, alleen in innigheid tot God biddend en in beschouwing rustend,
zonder dat het lawaai van de leerlingen hem deerde, zolang er tenminste
niets ongewoons gebeurde dat zijn rectoraal ingrijpen vereiste ‘3.
3. De mensenkennis van Ruusbroec
Of magister Cele wel zo’n contemplatief man geweest is, valt te betwijfelen’
4. Busch schrijft immers tot stichting, niet tot kennis; hij ziet
een ideaal, minder de werkelijkheid. En bovenal schrijft hij als de
dankbare oud-leerling die terugdenkt aan een beminde en gewaardeerde
schoolrector. Wij moeten dus met wat vooroordeel rekening houden,
dat evenwel gerelativeerd kan worden vanuit andere bronnen. Toen
Geert Grote na een driejarig verblijf bij de kartuizers van Monnikhuizen
bij Arnhem aan een leven van rondtrekkende boeteprediker begon,
besefte hij dat terugkeer tot de bronnen onmisbaar is om eigentijds
kwaad binnen een verziekte kerk van binnenuit te kunnen bestrijden.
Het eerste wat hij daarom deed was boeken kopen. Voor zijn tocht naar
Parijs, het wetenschappelijk hart van de toenmalige wereld, Grote uit
zijn lange studiejaren zeer vertrouwd, vond hij een dankbare gezel in
Jan Cele, die hij pas had leren kennen en met wie hij in devote gesprekken
tot opbouw van de Kerk bevriend was geraakt. Onderweg deden zij
de proosdij Groenendaal in het Zoniënbos onder Brussel aan, waar de
hoogbejaarde grootmeester van de Brabantse mystiek, Jan van Ruusbroec,
leefde 15. Grote had Ruusbroec waarschijnlijk door diens geschriften
in Monnikhuizen leren kennen ‘6.
Kenmerkend voor de verschillen tussen de Brabantse mystiek en de
Noordnederlandse beweging van de Moderne Devotie, met Grote en
Cele als exponenten, is het verslag dat Hendrik Utenbogaerde heeft gewijd
aan het bezoek van de twee Sallanders aan de Brabander. Grote
maakte van de gelegenheid gebruik de oude Ruusbroec om opheldering
te vragen over passages in zijn geschriften die hij niet goed begrepen
had. Ruusbroec getuigde, de verbazing van Grote beantwoordend, dat
hij nooit iets had geschreven tenzij onder ingeving van de Heilige Geest.
‘En u, magister Geert, u zult de waarheid hiervan die nu nog voor u verborgen
is binnenkort verstaan, maar uw gezel, magister Jan, zal het in
dit leven nooit verstaan’ 17. Als wij Ruusbroecs biograaf juist verstaan,
moet Ruusbroec dus, met de wijsheid van een gerijpte mens, tot de
beide magisters zoiets gezegd hebben als: Geert, jou geef ik hoop, je
komt er wel, maar jij, Jan, jij bent zo’n schoolmeester, jij zult er nooit
iets van begrijpen.
4. Een begenadigd rector
Inderdaad, een schoolmeester was hij, Jan Cele, maar dan wel een
van uniek formaat, al is hij in het geestelijk leven nooit tot mystieke
hoogten gekomen en is zijn gebedsleven de fase van de affectieve
vroomheid nooit te boven gekomen. Busch schildert Cele als een begenadigd
rector, vol heiligheid en wetenschap, die het lage peil van de
school in Zwolle tot grote hoogte wist te brengen, de beste leermeester
van de oudere scholieren, een getrouwe lesgever, een groot ijveraar
voor het huis van God en de zielen, een ijverige prediker van Gods
naam, een goede hervormer van de kerkzang, streng in het verbeteren
van ongedisciplineerde leerlingen, al zijn leerlingen opvoedend tot
godsvrucht, vrees voor de hel en liefde voor het hemels vaderhuis. Zijn
faam trok spoedig tal van leerlingen aan uit verre steden en streken als
Trier, Keulen, Luik, Utrecht, Brabant, Vlaanderen, Westfalen, Holland,
Sachsen, Kleef, Gelre, Friesland, Duitsland. Rijkere leerlingen
woonden samen in een huis tot een bepaald aantal en leefden van het
geld dat hun ouders overmaakten. Armere leerlingen voorzagen in hun
onderhoud door bedelen of kleine karweitjes voor burgers. Aan hen gaf
Cele gratis onderwijs en verschafte hen geld om schoolbehoeften te kopen.
Weer andere leerlingen woonden in een van de convicten die de
broeders van het gemene leven in Zwolle hadden opgericht. Met hen
onderhield Cele zeer nauwe contacten. Hij kwam er vaak, vertaalde een
en ander voor hen en bezorgde de inwonende scholieren
copieerarbeid18.
Omdat de toeloop van leerlingen naar Zwolle te groot werd, stelde
Grote voor de hogere klassen nog twee magistri aan. In de lagere klassen
liet hij leerlingen uit de hoogste klas (primarii) lesgeven. Dit werk
heeft ook Jan Busch een jaar of drie gedaan voordat hij in Windesheim
intrad ‘9. De indeling van de school in acht klassen is na de middeleeuwen
door de jezuieten en de ursulinen voor de mannelijke en
vrouwelijke middelbare schooljeugd overgenomen en tot in onze dagen
de gewone praktijk.
Die indeling in klassen hing niet alleen samen met de grootte van de
school maar bok met Cele’s opvattingen over het onderwijs. Hij had
oog voor de verschillen in persoonlijke geaardheid en studieuze
begaafdheid bij zijn leerlingen. Onderwijs was voor hem niet op de eerste
plaats onderricht in de toenmalige vakken grammatica, ethica, logica,
filosofie en kerkmuziek, maar vorming van de jonge christen in de
Heilige Schrift, in goede zeden en eerbaarheid, in heilige godsvrucht.
Op feestdagen legde hij de verzamelde leerlingen zelf na de metten het
epistel van de dag en na de vespers een andere schriftlezing uit. In deze
sermoenen of collaties gaf hij nauwkeurig aan wat voor zijn leerlingen
heilzaam kon zijn, zeker als zij priester wilden worden. Om de kern van
de Heilige Schrift in te prenten en steeds passende teksten bij de hand te
hebben, leerde hij hen een rapiarium bij te houden: een soort geestelijk
dagboek met leesvruchten, citaten en invallen20.
Dat Cele zelf bijbeluitleg begon te geven en voor een preek niet terugschrok,
was de pastoor van Zwolle, Reyner van Drynen onwelgevallig.
Vooral omdat er steeds meer gewone mensen, mannen en devote
vrouwen, naar de rector kwamen luisteren. De pastoor wilde deze collaties
verbieden, omdat hij het preken voor zichzelf, zijn kapelaans en de
bedelpaters reserveerde. Grote schreef aan Cele: ‘Pastoor Reyner heeft
geen enkel gezag over zijn parochianen, tenzij in gewetenszaken. Als hij
goede mensen van je gehoor wil uitsluiten, dan is dat tegen de rechtvaardigheid
en om onwettige redenen. Ik verbaas me dat hij zich hiermee
bemoeit door zich in deze zaak macht aan te meten. Wat hij hierin
ook onderneemt, hij gedraagt zich als een rover, die naar een macht over
mensen grijpt die hij niet heeft. Dit heb ik hem geschreven’21.
5. Een wijze leidsman
In Cele’s tijd, aldus Busch, waren de scholieren van Zwolle onder
goede leiding en heerste onder hen een uitstekende tucht. Spijbelen
duldde de rector niet. Die in gebreke bleven strafte hij nooit met geldstraffen,
zoals collega’s in andere steden veel deden om hun schamele
inkomsten wat op te vijzelen. Magister Cele nam zo’n jongen apart,
legde hem de zin van de straf uit en bepaalde de strafmaat. Lijfstraffen
diende hij nooit zelf toe. Zwervende leerlingen weerde Cele van zijn
school. Sommigen gaf hij een kans, maar wanneer vrome vermaningen
en ernstige berispingen niet hielpen, zond hij de vagebond weg, opdat
zijn wangedrag de goede leerlingen niet zou schaden en de school niet in
onrust zou brengen.
Busch prijst de gezonde sfeer die er op school was22.
Er waren dan ook heel wat leerlingen die na hun studie priester of
kloosterling werden. Velen van hen maakten later een glanzende carrière
en zaaiden op hun beurt wat zij eerder in het devote milieu van magister
Cele geoogst hadden. Vele duizenden hebben op deze wijze de
geest van de Moderne Devotie over Europa verspreid. Niet iedereen was
even dankbaar. Toen Cele enige tijd in Monnikhuizen verbleef om wat
over zichzelf na te denken, was er een oud-leerling die Cele in Zwolle
nog had gekend. Hij was al zijn geld en goed kwijtgeraakt en verbitterd
geworden. ‘Die mooie meester heeft zoveel goede leerlingen gekweekt.
Waarom heeft hij mij in zoveel ellende in de steek gelaten? Ik ga naar
Arnhem en vermoord hem’.
Toen de oud-leerling in Arnhem aankwam, ontmoette hij Cele, die hem
verheugd bij zijn naam riep: ‘Goede vriend, hoe is het met jou? Heb je
zin om met mij te gaan eten?’ Na de maaltijd bekende de jongeman:
‘Goede meester, ik ben gekomen om u te vermoorden, maar ik heb geen
ander motief dan uw goedheid en mijn slechtheid, maar God heeft het
verhoed door de vriendelijkheid waarmee u mij tegemoet kwam. Hartelijk
bedankt. God vergelde het u’23.
‘Welke orde heeft geen uitstekende novicen uit de kringen van de
Zwolse abituriënten aangenomen?’, vraagt Busch zich af24. Hij noemt
de orden die een goede faam genoten: benedictijnen, kartuizers, cisterciënsers,
kruisheren. Van Cele leerden zij immers de vluchtige heerlijkheid
van de wereld met haar lusten en rijkdommen omwille van Christus
verwerpen en de hemelse Heer te dienen.
Van hem leerden zij regelmatig naar de kerk te gaan, zich daar devoot
te gedragen, de priesters te eren, de kloosterlingen lief te hebben, met
devoten om te gaan, vaak te bidden en graag kerkdiensten bij te wonen.
Ook onder de Windesheimers waren er heel wat die Cele als hun
leermeester hadden gehad25. Toen een van die groep oud-leerlingen in
Windesheim wilde intreden, zei Cele: ‘Jan, zegen God altijd en vraag
Hem dat Hij je wegen leidt en dat alle goede raad je bijblijft’. Toen de
novice voor zijn professie stond kwam hij weer bij Cele. Toen zei deze:
‘Beste Jan, ik vraag je niet om na mijn dood veel psalmen voor mij te
bidden, maar om voor de Heer terwille van mij slechts één zucht te
slaken’. De novice moet wat bevreemd gekeken hebben. Maar misschien
begreep hij Cele toen deze eraan toevoegde: ‘Er zijn heel wat
Fragment van de plattegrond van Joan Blaeu met o. a.
9 scholierengebouw van het Arme Fraterhuis,
10 kapel en mouterij van het Fraterhuis,
11 scholierengebouw van het Rijke Fraterhuis,
14 Latijnse School
godgewijde oude dames die alle zeven gaven van de Heilige Geest hebben,
maar één hebben ze niet: dat het Rijk Gods niet bestaat in praten,
maar in daden’26.
6. Onwaardig voor het priesterschap
Cele stelde, evenals Grote, aan het priesterschap zulke hoge eisen,
dat hij er zichzelf niet waardig genoeg voor achtte. Hij heeft een moment
overwogen bij de minderbroeders in te treden. Maar Grote ried
hem dit in een indringende brief sterk af, omwille van het heil en de vorming
van zijn scholieren, maar vooral omdat de minderbroeders toen
nog geen enkel hervormd klooster in onze streken bezaten. Grote
noemde de gedachte van Cele om uitgerekend bij de vervallen minderbroeders
in te treden dan ook een ‘influistering van de duivel, die immers
bij machte is de fantasie en de gedachten van de mensen te bewegen
. . . In ons vermogen ligt het echter ermee in te stemmen of ertegen
in te gaan’. Grote adviseerde zijn vriend, die in deze briefwisseling naar
voren komt als nogal schroomvallig, op het scrupuleuze af, de duivel
met blijheid te bestrijden. ‘Niets vermag tegen de bekoringen van de
duivel meer dan blijheid van hart en vertrouwen op God. In het licht
van de waarheid verdwijnen al je beproevingen. Er is licht en het straalt
helder’ 27. Hij was tot het inzicht gekomen dat hij toekomstige leiders
en predikers door opvoeding volgens evangelisch model beter tot een apostolisch
leven zou brengen dan wanneer hij zelf het leven van een prediker
zou gaan leiden. Busch beaamt dit door eraan toe te voegen dat
nu, na veertig jaar, Cele’s faam nog steeds wijd bekend is door de mannen
die het geluk hadden door hem opgeleid te worden28.
Cele zag, met name na een periode van nascholing in Praag en van
bezinning in Monnikhuizen, van zijn plannen af en besloot de lagere
geestelijke te blijven die hij door de tonsuur was, geen priester te worden
en nergens in te treden. Wel wees Jan Cele zijn leerlingen op de
plichten van de goede priester. Hij schilderde bewogen het beeld van
veel eigentijdse priesters: mondaine mannen, die geëerd willen worden,
geschenken verlangen, willen domineren, in luxe leven en hun priesterlijke
taken verwaarlozen. Grote heiligen schrokken voor het priesterschap
terug, zoals Benedictus, Franciscus, Efraem en Geert Grote, de
grondlegger van heel de Moderne Devotie en van alle devoten. Nog 40
jaar later gruwt Busch van de verhalen die Cele over decadente priesters
opdiste. Ook al heeft hij niet bestaan, bisschop Udo van Magdeburg
werd in zijn eigen kerk nota bene door heiligen uit de hemel onthoofd
om zijn wandaden. Een Westfaalse priester die een vrouw had riep stervend
uit: o eeuwige dood, o eeuwige dood! En zo schreeuwend stierf
hij, met de blik op de geopende hel, waar hij onmiddellijk binnengesleurd
werd, om eeuwig te branden voor die korte tijd dat hij van vleselijke
lusten genoten had. Wie desondanks priester werd, begeleidde
Cele met ernst en overtuiging. Hij ried hen aan de Pastoralia van Gregorius
te lezen en als het even kon ook de Moralia, opdat de blinde
gelovige niet door een blinde priester geleid zou worden, zodat beiden
in de hel komen. ‘Het is geen excuus voor de herder, wanneer de wolf
het schaap opvreet zonder dat de herder het weet, want de herder dient
te weten en zoiets te voorkomen’, zo hield Cele aanstaande priesterstudenten
voor29.
7. Tot opbouw van de Kerk
Er waren nog meer onderwerpen die Cele en Grote met elkaar in
brieven bespraken. Vooral hun beider zorg voor boeken en om goede
bronnen komt in Grote’s correspondentie tot uitdrukking. Grote wilde
de Uurwijzer van de Eeuwige Wijsheid van Henricus Suso (ca. 1295-
1366) voor een breder publiek vertalen 30. Hij is daar uitstekend in geslaagd,
zoals de jongste uitgave ervan, door A. G. Weiier bezorgd, ons
laat zien31. Grote wist dat Cele een correct exemplaar van het begeerde
boek bezat en vroeg het van hem te mogen kopen. ‘Beste vriend, ik zie
grote vruchten voortvloeien uit het Horologium. Dit zal straks evengoed
jouw verdienste zijn als de mijne. Maar wees vrij om het wel of
niet te doen, ik vraag het je alleen omwille van de Kerk’32. Omwille van
de Kerk, tot opbouw van de Kerk, tot stichting van de Kerk, tot genezing
van het zieke Lichaam van Christus, in alle toonaarden komt dit
refrein in Grote’s brieven aan Cele steeds terug. Hier lag de basis van
hun vriendschap, hier lagen de wortels van hun denk- en werkwijze. Als
zij correspondeerden of, vaker nog, met elkaar spraken, wanneer Grote
bij Cele logeerde, ging het altijd over de genezing van de verziekte
Kerk, het herstel van de geloofsgemeenschap in een evangelische geest
van broederschap en eenvoud, van toewijding en ingetogenheid, van
ernst en innigheid. Om de Kerk gaat het wanneer Grote Cele adviseert
de een voor een devotengemeenschap te weigeren (omdat zij niet kan leven
van het werk van haar handen) en de ander voor een intrede in het
klooster aan te nemen (omdat hij het eerlijk meent en zijn intrede in een
goede orde een zaak van Christus is)33.
Magister Joannes Cele leidde een devoot leven, zonder ooit in de
echte zin een broeder van het gemene leven of een kanunnik van Windesheim
te zijn geworden. Hij beschouwde Grote, Radewijns en de paters
van de leefgemeenschappen in alles als zijn gelijken wat betreft levensstijl.
Alleen: Cele ging gekleed in zwarte boven- en witte onderkleding
en bewoog zich daarin ingetogen. Hij ried een dergelijke mode en
wijze van lopen ook zijn leerlingen aan. Velen namen Cele’s kleed- en
loopgedrag over, ook priesters buiten Zwolle tot op de dagen waarop
Busch dit alles schrijft34. Jan Cele was een moderne devoot, zoals er velen
moeten zijn geweest, die niet toetraden tot een leefgemeenschap van
broeders of zusters, noch tot een huis van derde-ordelingen van Franciscus,
noch tot een klooster van reguliere kanunniken of kanunnikessen.
Zij bleven gewone mensen, die, jammer voor de geschiedvorsers,
niet aan de anonimiteit van hun gezin of hun solitaire bestaan te ontrukken
zijn, maar die in die eerste decennia van de 15e eeuw in Zwolle,
Deventer en andere steden het stadsbeeld bepaalden. Ook in Zwolle was
vrijwel geen gezin, waar niet een scholier van Jan Cele was ondergebracht
en die in de sfeer van het tijdelijk pleeggezin de praktijk van de
Moderne Devotie leerde, tegen de achtergrond van Cele’s onderrichtingen35.
8. “Een zuivere, eenvoudige, standvastige geest.
Toen Cele op die bewuste dag over de houten brug bij de markt gestruikeld
was, moet hij om een uur of twee zijn opgestaan, de getijden
van Maria, de zeven boetpsalmen en andere gebeden verricht hebben.
Dan moet hij zich hebben overgegeven aan meditatie en oefeningen,
rustig zittend in zijn stoel. Want hij hield niet van nutteloos geprevel
waar het hart uit is36. Busch herinnert zich hoe de rector hen vaak sprak
over die Zeeuw, aan wie de priester in de biechtstoel vroeg of hij het
Onze Vader kende. Waarop deze antwoordde: ‘Ik heb een broer die het
kent, maar ik ken het zelf niet. Ik weet wel precies hoe het gaat’. ‘Hoe
dan?’, wilde de biechtvader weten. Antwoord: ‘Als mijn broer heen en
weer loopt in de kerk, zegt hij altijd: wis wis wis. . .’3?. Cele vertelde de
jongens dit kostelijke verhaal om te voorkomen dat ook zij alleen maar
klanken zouden uitstoten zonder er met hun hart bij te zijn.
Zij moesten ervoor zorgen dat zij met vreugde konden bidden. ‘Kijk
naar de bewonderenswaardige wijsheid van God in een boom, die duizenden
bladeren heeft, die allemaal aan elkaar gelijk zijn en ieder op
zich de gehele boom representeren. Zo is God in ieder van jullie aanwezig’.
Cele prees vaak het antwoord van een leerling die op de vraag
waarom hij God wilde dienen had gezegd: ‘Omdat Hij goed is’ 38. ‘Jubel
is de onuitsprekelijke vreugde van je geest, die kan spreken en niet
tot zwijgen gebracht kan worden’, placht hij de scholieren vaak te zeggen.
‘Blij zijn is naar God dansen’39. Alle reden tot vreugde ziet Cele in de
menswording Gods. ‘Wie wordt niet warm bij die gedachte, dat God
om óns mens heeft willen worden?’ Daarom kan volgens hem Gods
naam niet beter geheiligd worden dan door onze daden van heiligheid40.
Magister Joannes Cele vermaakte tegen het eind van zijn leven een
groot deel van zijn boeken aan Windesheim, waar hij ook begraven
10
wenste te worden, en aan de stad Zwolle. In de kerk liet hij een kluis
bouwen, deponeerde er zijn theologische werken en gaf aan een aantal
geïnteresseerden een sleutel, zodat zij vrije toegang hadden om in stilte
te kunnen studeren. Zo ontstond de eerste openbare bibliotheek.
Een voorbeeld dat spoedig door meer geleerden en priesters werd nagevolgd
4I.
Papenstraat, na restauratie van de gebouwen van de vroegere moutehj,
de kapel en de ziekenzaal/het gastenverblijfvan het Fraterhuis.
11
De beroemde rector van de Zwolse school stierf op 9 mei 1417.
Zijn begrafenis in Windesheim trok een duizendtal belangstellenden,
onder wie veel priesters, notabelen en devote vrouwen”‘2.
Tekenend voor de hoge waardering die Cele in Windesheimse kringen
genoot is het visioen, dat Hendrik Mande (ca. 1360-1441) tijdens de uitvaart
had. De jonge regulier hoorde een stem: ‘Waarom bid je niet ijverig
voor mij?’ Mande wilde weten wie hem aansprak. ‘Ik ben de ziel van
magister Jan Cele. Zeg aan je supprior, want je prior is er niet, dat ik
zonder vagevuur naar de hemel ga en wel vooral om drie redenen: om
de grote ijver die ik had voor het heil en de vorming van mijn leerlingen,
om de kuisheid die ik vanaf het begin van mijn leven heb onderhouden
en om mijn nauwgezet geweten, dat mij ervoor behoed heeft in
zonden te vervallen’43. Meer dan een persoonlijke ervaring is dit een samenvatting
van de waardering die in Windesheim leefde voor deze
man, die in menig opzicht de verpersoonlijking was van ‘een zuivere,
eenvoudige standvastige geest. . .’.
Nijmegen, 29 april 1985
Noten
1. Dit artikel is een bewerking van de voordracht die ik op 24 augustus te Zwolle heb
gehouden bij gelegenheid van de aanbieding van de bundel Een zuivere, eenvoudige,
standvastige geest… De Moderne Devotie te Zwolle (Zwolle, 1984), een uitgave
van de Zwolse Historische Vereniging. Zie: Zwolse Courant 25-08-’84 en 4-10-
’84 en De Peperbus 29-08-’84.
2. S. van der Woude, Johannes Busch, Windesheimer kloosterreformator en kroniekschrijver.
Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam (Edam,
1947).
3. loannes Busch, Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione monasteriorum,
K. Grube, ed. Geschichtsquellen der Provinz Sachsen und angrenzender
Gebiete XIX (Halle, 1886) 204-222. Vgl. A. Rayez, ‘Jean Cele’, Dictionnaire de
Spiritualité, VIII (1974) 326-327; Moderne Devotie. Figuren en facetten. Catalogus
tentoonstelling ter herdenking van het sterfjaar van Geert Grote 1384-1984
(Nijmegen, 1984) 168-170,243-245.
4. Zie voor inleiding in de Moderne Devotie, naast de in noot 3 geciteerde Catalogus,
vooral: C. C. de Bruin, E. Persoons en A. G. Weiier, Geert Grote en de Moderne
Devotie (Zutphen, 1984).
5. Moderne Devotie, 78-80.
6. Vgl. G. Epiney-Burgard, Gérard Grote (1340-1384) et les débuts de la Dévotion
moderne. Veröffentlichungen des Instituts für europaische Geschichte Mainz LIV
(Wiesbaden, 1970)7.
7. Thom. J. de Vries, Duulsche sermoenen door Magister Joan Cele, rector der
Zwolse school, gehouden tot zijn clercken, 1380-1415.
Bloemlezing met inleiding (Zwolle, 1949).
12
8. S. Axters, Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden. III, De Moderne
Devotie 1380-1550 (Antwerpen, 1956) 92-94.
9. G. C. Zieleman, Middelnederlandse epistel- en evangeliepreken. Kerkhistorische
bijdragen VIII (Leiden, 1978) 89-97.
10. Zie R. Th. M. van Dijk, ‘Jan Cele en de preken die hij niet schreef’ in: Een zuivere,
eenvoudige, standvastige geest. , . 13-17.
11. Chron. Wind., 204.
12. Chron. Wind., 212-213.
13. Chron. Wind., 213-214.
14. Vgl. Epiney-Burgard, a. w., 105, noot 8.
15. Zie over Groenendaal: Monasticon Windeshemense, 1 (1976) 45-66. Zie over
Ruusbroecs leven en werken bij wijze van inleiding: P. Verdeyen, Ruusbroec en
zijn mystiek (Leuven, 1981).
16. Zie over dit belangrijke kartuizerklooster: A. Gruijs e.a., ‘Kartuizen in de Nederlanden
(1314-1796). Klein monasticon en literatuuroverzicht van de geschiedenis
der Zuid- en Noordnederlandse kartuizen’ in: De Kartuizers en hun Delftse klooster.
Een bundel studiën, verschenen bij gelegenheid van het achtste lustrum van
het Genootschap Delfia Batavorum (Delft, 1975) 191-195.
17. Geraert van Saintes en Hendrik Utenbogaerde. De twee oudste bronnen van hel leven
van Jan van Ruusbroec door zijn getuigenissen bevestigd. Mystieke teksten
met commentaar IV (Bonheiden, 1981) 103.
18. Chron. Wind., 205-206.
19. Chron. Wind., 393.
20. Chron. Wind., 206-207. Zie ook: Moderne Devotie, 153-157.
21. Chron. Wind., 211.
22. Chron. Wind., 207.
23. Chron. Wind., 216.
24. Chron. Wind., 208.
25. Chron. Wind., 314.
26. Chron. Wind.,25.
27. Chron. Wind., 205; 209-210. Vgl. GerardiMagni, Epistolae.
Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf III (Antwerpen, 1933) 42-49; 138-145; 190-
191; 254-255.
28. Chron. Wind., 216-217.
29. Chron. Wind., 211-212.
30. Gerardi Magni, Epistolae, 42-47.
31. Getijden van de Eeuwige Wijsheid naar de vertaling van Geert Grote.
Uitgegeven en ingeleid door Anton G. Weiier (Baarn, 1984).
32. Gerardi Magni, Epistolae, 43.
33. Chron. Wind., 208-209.
34. Chron. Wind., 213.
35. Chron. Wind., 208.
36. Chron. Wind., 213.
37. Chron. Wind., 215.
38. Chron. Wind., 219.
39. Chron. Wind., 217.
40. Chron. Wind., 218.
41. Chron. Wind., 220-221.
42. Chron. Wind., 221-222.
43. Chron. Wind., 132.
13
VERBROKEN STILTE
Een schets van Zwolle in de 19e eeuw1
door J. Hagedoorn
Bepaalde woorden en begrippen roepen onwillekeurig beelden bij
ons op. Als ik denk aan Zwolle in de 19de eeuw, zie ik voor mij Zwolle
op een zonnige zondagmiddag in een willekeurig voorjaar in de vorige
eeuw. Families wandelen op de brede paden van de singels of onder de
hoge statige bomenrijen van de Westerlaan en de Veerallee. Een enkele
koets met paard klik-klakt voorbij over de straat, die nog voornamelijk
het domein van de voetganger is. Mensen zitten in tuinen of lopen in
parken en groeten elkaar in het voorbijgaan, ’s Ochtends en ’s avonds
de kerkdiensten soms uren durend, de psalmen op hele noten gezongen.
Muziekuitvoeringen van de schutterij in de tuin van de Buitensociëteit.
De dames gekleed in lange japonnen, met grote hoeden, parasol in de
hand en de heren in een donker pak, met een hoge of platte hoed en een
horlogeketting over het vest.
Zwolle, goed bestuurd, maar nogal stil en met typisch provinciale
allures, volgens stadshistoricus Thom. de Vries 2. Zwolle, een 19deeeuws
stadje, liggend tussen de weilanden, veilig en moeilijk bereikbaar
achter de IJssel, een toonbeeld van rust. Een rust die alleen onderbroken
wordt door de wekelijkse markt, de jaarlijkse kermis en rondtrekkende
toneelgezelschappen. De Peperbus slaat de uren. Tijd is het enige
dat men in overvloed bezit. Het leven kabbelt onveranderlijk voort van
de ene dag in de andere. Regelmaat wordt niet als sleur ervaren, maar
als zekerheid.
Schijn bedriegt echter, helaas. Het beeld is eenzijdig en onjuist.
Eenzijdig, omdat hier slechts het zondagse beeld is geschetst en een
mooie buitenkant van een voor velen vaak minder mooi leven. Onjuist,
omdat er in Zwolle in de 19de eeuw wél veranderingen optraden en ontwikkelingen
plaatsvonden die van groot belang waren voor Zwolle en
zijn inwoners.
Zo had Zwolle na het vertrek van de Fransen in 1813 ongeveer
13.000 inwoners en was de stad niet groter dan de binnenstad en wat bebouwing
voor de verschillende poorten. Boerderijen en wat huizen in
Assendorp completeerden het geheel. Honderd jaar later had Zwolle
34.000 inwoners, 2Vi keer zoveel dus, waarvan meer dan tweederde
deel buiten het centrum woonde, met name in Assendorp, Dieze-west
en rond de Thomas a Kempisstraat. Stoom had zijn intrede gedaan, e-
14
venals later gas en electriciteit. Zwolle was het spoorwegknooppunt tussen
west- en noordoost-Nederland en er was waterleiding gekomen, om
maar enkele voorbeelden van verandering te noemen.
Ik zal deze schets in drie stukken verdelen: de geschiedenis tot
1850, van 1850 tot 1870 en na 1870. De jaartallen zijn echter geen absolute
scheidslijnen, ze duiden slechts een overgangsperiode aan.
Tot 1850
In de eerste periode, van 1813 tot 1850, groeide het inwonertal van
Zwolle van 13.000 tot bijna 18.000, dus met zo’n 135 per jaar3. Deze
ontwikkeling was in overeenstemming met die in andere steden. Na de
verdrijving van de Fransen werd Nederland een constitutionele monarchie
en kwam de versmelting met het latere België tot stand. De overheid
zorgde voor een beschrijving en reglementering van vele zaken om
de eenheid en uniformiteit in het van oorsprong verdeelde Nederland te
vergroten. Zo werd de wijze van besturen in 1824 aan uniforme regels
gebonden. Zwolle kreeg volgens het reglement een bestuur bestaande
uit één burgemeester, drie wethouders en zestien raadsleden4. De raad
zou worden samengesteld via een getrapt kiesstelsel. De stemgerechtigden
moesten een zekere gegoedheid bezitten.Naast het kadaster en een
nauwkeurige vaststelling van de grenzen van Zwolle kwam in 1825 een
Reglement van Policie tot stand 5. Hierin werd de functie van de wijkmeesters,
een soort wijkburgemeesters, geregeld, maar werden ook regels
gegeven voor het voorkomen van brand en het blussen ervan, voor
bouwen en afbreken van huizen, voor verkeer en reiniging, voor voedselkeuring
en handel en voor vele andere zaken die het alledaagse leven
van de Zwolse burgers raakten.
De Zwollenaren en zeker hun overheid zagen zich in de eerste helft
van de 19de eeuw met vele problemen en rampen geconfronteerd. Allereerst
bleef men met enorme schulden uit de Franse tijd zitten. In Zwolle
waren ze in 1830 nog niet afbetaald. In 1815 sloeg de bliksem in in de
Peperbus, die daardoor gedeeltelijk afbrandde. In februari 1825 teisterde
een enorme watersnoodramp Zwolle en omgeving. Hierdoor werd
niet alleen grote schade aangericht, maar ook de voedselvoorziening bedreigd,
waardoor de armoede toenam. In 1830 begon de Belgische opstand
die resulteerde in de Belgische afscheiding. Ook 275 Zwolse
schutters trokken naar het zuiden en bleven daar ruim 3 Vi jaar, zonder
slag te leveren. Hun vrouwen en kinderen moesten onderhouden worden
en de gemeente betaalde hiervoor ƒ 200,- in de week, oftewel ƒ
10.000,- per jaar. Dit bedrag lijkt groot, het was ruim vijf maal het
jaarsalaris van de gemeentesecretaris, maar per schutter werden nog
geen drie kwartjes per week uitgegeven. De achtergebleven gezinnen
konden hier natuurlijk niet van bestaan. Hun economische positie ver-
15
slechterde.
In 1832, 1849 en 1855 woedden hier cholera-epidemieën, waarbij
velen het leven lieten, wat duidelijke sporen achterliet in de bevolkingsontwikkeling.
De bestrijding was echter weinig effectief. De aanpak
van de ziekte was meer gericht op het lenigen van nood, dan op de verbetering
van de hygiënische toestanden6. In 1833 en 1834 waren er weer
dijkdoorbraken in de omgeving van Zwolle. In 1834 vond de zogenaamde
Afscheiding uit de Hervormde Kerk plaats. Deze orthodox-religieuze
stroming, waaruit de Gereformeerde Kerken zijn voortgekomen,
onttrok zich aan staatstoezicht. Hierover maakte men zich op bestuurlijk
niveau ernstig bezorgd. In Zwolle stichtte de welbekende dominee
Hendrik de Cock uit Ulrum in juni 1835 een afgescheiden gemeente
7.
Willemsvaart bij de Emma wijk ± 1900.
De laatste vijf jaren van de eerste helft van de 19de eeuw waren
zeer problematisch. Allereerst was er een economische crisis met als gevolg
groeiende werkloosheid en verpaupering. Dit verergerde toen na
1844 enkele aardappeloogsten mislukten en de voedselprijzem torenhoog
stegen. De allerarmsten werden direct in hun bestaan bedreigd.
Daarnaast waren er problemen op politiek terrein. Het was zeer noodzakelijk
dat er een nieuwe grondwet kwam, met meer vrijheden en meer
burgerlijke en minder koninklijke invloed op het bestuur. Doordat met
name de koning dit aanvankelijk niet wenste, ontstonden politieke
spanningen en werd het moeilijk om tot een efficiënt bestuur te komen.
16
Deze spanningen heersten ook elders in Europa en in 1848 ontlaadden
ze zich in verschillende revoluties. In Nederland gaf een geschrokken
koning toe aan de herzieningswens en er kwam een nieuwe grondwet
met meer vrijheden en meer burgerlijke invloed. Dit nam niet weg dat
er bij velen vrees bestond voor een opstand of revolutie in Nederland 8.
Na deze crises werden de Zwollenaren in 1849 nog door een cholera-epidemie
overvallen.
Stationsemplacement nabij de Oosterlaan ± 1880.
Hoe ontwikkelde Zwolle zich in de tussentijd? De welvaart en de
werkgelegenheid namen in de eerste helft van de eeuw af. Dit had verschillende
oorzaken. De Napoleontische oorlogen en het embargo van
Napoleon op de handel met Engeland hadden handel en nijverheid
doen kwijnen. Zwolle was van ouds een doorvoercentrum van goederen
tussen west-Nederland en Duitsland. Deze internationale handel over
rivieren en over land nam echter af, doordat de handel over zee toenam
en doordat Duitsland zelf meer ging produceren en dus minder buitenlandse
goederen nodig had. Ook werden Maas- en Rijnvaart bevoordeeld
boven de IJsselvaart. De beide eerste rivieren werden tot
internationale vaarweg verklaard, waardoor het handelsvervoer per
schip eenvoudiger werd. Wie op de IJssel voer moest echter verschillende
tollen en belastingen betalen en enkele formaliteiten vervullen. De
internationale handelsvaart ging de IJssel dus mijden. Dit verlies werd
enigszins gecompenseerd, doordat Zwolle de toegangspoort werd voor
de zich ontwikkelende Twentse industrie. Alle vervoer van goederen
17
tussen het westen en Twente verliep over Zwolle. Zo werd in 1839 een
scheepvaartdienst tussen Zwolle en het Engelse Huil geopend om
grondstoffen te halen.
Hoewel het belang van Zwolle als internationaal handelscentrum
dus afnam, was het belangrijkste initiatief van de Zwolse overheid om
het welvaartspeil van de stad te doen stijgen toch gericht op die handel.
tt’t-ff* ,J * Hutufit n* ai At ’t/i r rt
Arbeiderswoningen aan de Assendorperstraat.
18
Het creëren van betere verbindingen en vervoersmogelijkheden werd
zeer bevorderd. In 1819 werd de Willemsvaart gegraven en kreeg Zwolle
de zo fel begeerde verbinding met de IJssel. In 1835 werd het Lichtmiskanaal
gegraven, waardoor Zwolle met de Dedemsvaart verbonden
werd. Op deze wijze kreeg Zwolle ook een aandeel in de turfvaart. In
1836 werd de Nieuwe Haven aangelegd. In 1838 werd de Rhijn en IJssel
Stoombootmaatschappij opgericht, die over Zwolle tussen Amsterdam
en Keulen voer, en in 1840 de Zwolsche Stoombootmaatschappij, die
personen en goederen tussen Zwolle en Amsterdam vervoerde. Ook in
deze periode werden straatwegen vanuit Zwolle aangelegd: naar Twente,
naar het noorden en oosten en naar Kampen. Het zou echter tot het
midden van de eeuw duren voordat Zwolle van deze land- en waterwegen
kon profiteren.
De dagen van Zwolle als grote tussenhandelsplaats waren echter
geteld. De belangrijkste wachtwoorden voor economische groei waren
industrie en nijverheid. In Zwolle overheersten het kleinbedrijf, zoals
de in 1848 gestichte gasfabriek, en de ambachten nog tot ver na het
midden van de eeuw. De economische groei van Zwolle stokte dus, het
welvaartspeil steeg niet en werkloosheid, armoede en pauperisme
groeiden. In 1850 werd 14% van de Zwolse bevolking bedeeld en in
slechte jaren kon dit tot 20% oplopen. Toch was de situatie hier minder
ongunstig dan in het westen van het land. Het Zwolse gemeentebestuur
en particulieren deden van alles om de nood te lenigen. In 1820 werd
een Armeninrichting geopend waar armen aan het werk gezet werden.
Er kwamen werkverschaffingsprojecten, zoals het afbreken van de
poorten en vestingmuren. In tijden van grote nood waren er inzamelingen
en voedseluitdelingen. De genoemde maatregelen tot vermindering
van de nood zou men in dokterskringen symptoombestrijding
noemen; armoede was namelijk een geaccepteerd gegeven en het eigenlijke
kwaad werd dus niet aangepakt 9. De stadsregering van Zwolle
werd in de eerste helft van de 19de eeuw met te veel problemen geconfronteerd
om het welvaarts- en weizij nspeil van haar inwoners op structurele
wijze te verbeteren. Bovendien lieten de bestuurders zich in hun
economische politiek in belangrijke mate leiden door het achterhaalde
idee, dat Zwolle een aanzienlijke handelsstad was.
7550-7570
De periode 1850 tot 1870 zou ik als overgangsperiode willen karakteriseren.
Een overgangsperiode van een constitutionele monarchie
naar een parlementaire democratie, van steun aan armen tot armoebestrijding,
een periode van groeiend besef, dat veel ziekten door grotere
hygiëne en voedselcontrole voorkomen konden worden, een tijd van
19
groei naar grotere bedrijfsvormen, van overgang van handmatige en
ambachtelijke productie naar fabrieksmatige en machinale productie,
een overgang van Zwolle als handels- en doorvoercentrum naar Zwolle
als verzorgings-, bestuurs- en marktcentrum.
De Zwolse bevolking steeg tussen 1850 en 1870 met 2700 mensen
tot ruim 20.000 inwoners, nog steeds een toename van 135 per jaar,
maar een duidelijk minder snelle groei dan in andere steden. Dit wijst
erop, dat Zwolle nog niet deelnam aan de groeiende industrialisatie die
in andere steden een snellere bevolkingsgroei met zich mee bracht. De
helft van de bevolking woonde in 1870 buiten het centrum10.
In 1848 kwam er, zoals vermeld, een nieuwe grondwet tot stand.
Gegoede burgers, in Zwolle ongeveer 4% van de inwoners, kozen in het
vervolg direct hun vertegenwoordigers. Het liberalisme was in opmars
in deze periode. Eén van de kenmerken van deze politieke theorie is, dat
de staat zich zoveel mogelijk van inmenging in het sociaal-economisch
leven dient te onthouden.
De Zwolse overheid zag zich in deze tijd met minder problemen geconfronteerd
en kon zich dus onthouden van al te veel inmenging. Nog
enkele malen stak de cholera de kop op. In 1855 en 1866 woedde deze
ziekte hevig en eiste veel slachtoffers. Het denkbeeld dat hygiëne een
belangrijk middel was om dit soort ziekten te voorkomen won veld. De
overheid deed hier nog weinig mee, zeker als de maatregelen geld kostten.
Wel werden de door de stad stromende open riolen, de Grote en de
Kleine Aa, tussen 1855 en 1861 gedempt en door een rioleringssysteem
vervangen. Maar dit soort verbeteringen werd betaald door het verkopen
van stadseigendommen, zodat de kosten niet op de gemeentebegroting
zouden drukken”.
Het initiatief tot verbeteringen moest daarom van particulieren uitgaan.
Zo werd in 1848 het Rooms-Katholiek Ziekenhuis gesticht en ook
in deze tijd begon men mensen tegen ziekten in te enten. Een verplichting
was het inenten echter nog niet. Het onderwijs werd uitgebreid,
maar niet op initiatief van de overheid 12. Ook industrialisatie werd, in
overeenstemming met de liberale principes, nauwelijks door het gemeentebestuur
bevorderd. De gemeenteraad wees in 1856 zelfs een verzoek
af om een fabriek in Berlijns blauw en ammoniak te mogen vestigen.
De productie hiervan stonk te veel, zo luidde de reden voor deze
weigering. Wanneer de Zwolse overheid winstgevende zaken zag was zij
er echter als de kippen bij om die binnen te halen. In 1869 kreeg Zwolle
een gemeentereinigingsdienst, die jaarlijks, door het ophalen van vuil
en mest ƒ 4000,– in het gemeentelijke laatje bracht. De winstgevende
gasfabriek werd al na zeven jaar van de particuliere ondernemer gekocht.
Dat de Zwolse overheid de industrialisatie niet bevorderde mag
mijns inziens niet verdedigd of verklaard worden, zoals Slicher van
Bath doet ‘ met het argument dat de overheid wellicht onbewust een
20
wissel op de toekomst trok.
Dat industrialisatie van minder en infrastructuur en maatschappelijke
diensten in het 20ste-eeuwse Zwolle van groter belang voor de werkgelegenheid
zouden worden, was in de 19de eeuw onmogelijk te vermoeden
ofte voorspellen.
Interieur Helder’s Biscuitfabriek.
De economie trok in deze tussenperiode weer wat aan, voornamelijk
als gevolg van een bloei in de landbouw. Maar ook de industrie en
de nijverheid in Zwolle groeiden. Was er in 1853 maar één bedrijf met
meer dan 20 werknemers, in 1876 waren dat er al twaalf. Het aantal
stoommachines steeg in dezelfde tijd van twee naar 28. Veel productiekracht
werd echter nog steeds met behulp van molens opgewekt. Hoe
goed het ook ging, de nijverheid bleef achter bij die in de rest van het
land. Aanvankelijk steeg de invoer van overzeese producten naar
Zwolle nog, maar door de verzanding van het Zwarte Water en de
Nieuwe Vecht nam de scheepvaart op Zwolle, en daarmee de invoer, af.
Belangrijk werd de treinverbinding van Zwolle met het westen van het
land. Op zaterdag 4 juni 1864, ’s middags om vijf over half vier reed de
eerste trein over de pasgebouwde spoorbrug Zwolle binnen. Hiermee
kwam een eind aan de wat geïsoleerde ligging van Zwolle ten opzichte
van west-Nederland. De spoorwegen hadden nog andere gunstige
consequenties voor Zwolle, zoals straks nog vermeld zal worden. Een
negatief gevolg van de spoorwegverbindingen was, dat Zwolle zijn
functie van toegangspoort tot Twente verloor. Twente en het westen
21
van het land waren nu via Deventer, door het spoor met elkaar verbonden.
Zwolle werd steeds meer een regionaal en provinciaal verzorgingscentrum14.
De watertoren aan de Turf markt.
22
De bevolking had het intussen redelijk. Tot 1855 steeg het aantal
bedeelden nog, zo had Zwolle in 1854 nog 3000 armen op 19.000 inwoners,
maar na 1855 daalde het aantal behoeftigen. In 1854 kwam de
Armenwet tot stand die de overheid de morele plicht oplegde iets aan
armenzorg te doen. De Zwolse stadsregering liet deze zorg echter over
aan de instanties die dit altijd al op zich had genomen: de kerken 15.
Door de toenemende industrialisatie en bedrij f snij verheid steeg de
werkgelegenheid. Toch hadden velen het nog moeilijk, doordat de
lonen gelijk bleven en de prijzen stegen. Ondanks de beter wordende
ziekenzorg was er in deze sector nog gebrek aan capaciteit, zeker voor
de minder draagkrachtigen. Een belangrijke verbetering voor de arbeiders
was de oprichting van de Vereniging tot- Verbetering van de Arbeiderswoning
in 1860. Ook dit was een particulier initiatief, dat gericht
was op het maken van winst, want aan de kapitaalverstrekkers werd
4% rente op hun leningen beloofd. De vereniging bouwde haar eerste
huizen in Assendorp. Het sociale probleem speelde nog niet. De verschillende
klassen accepteerden de sociale verschillen als een natuurlijk
gegeven. Hogere en lagere klassen hadden elk hun functie in de maatschappij.
We zien in deze periode dus een toenemende overheidsonthouding
in Zwolle op tal van gebieden. Het aantal problemen van de stad liep
terug, waardoor de overheid minder tot optreden gedwongen werd.
Economisch gezien ging het redelijk met Zwolle, al moet gezegd worden
dat de stad achter begon te lopen bij de rest van Nederland, zeker
wat betreft nijverheid en industrie. Op het sociale vlak veranderde weinig.
Na 1870
De bevolking van Zwolle groeide na 1870 met ruim 330 mensen per
jaar tot 34.000 in 1909. De eerste oorzaak hiervan moet gezocht worden
in een grotere natuurlijke groei ‘6. Als gevolg van een betere volksgezondheid
daalde het sterftecijfer, vooral na 1890. In 1892 kreeg Zwolle
waterleiding, in de jaren 80 werd de keuring van levensmiddelen verscherpt
en in 1882 werd het zogenaamde tonnenstelsel ingevoerd voor
een betere afvoer van menselijke uitwerpselen en slachtafval. Het idee
dat volksgezondheid en hygiëne nauw samenhangen kreeg, zij het wat
laat, praktische gevolgen in Zwolle. De bevolkingsgroei werd ook veroorzaakt
door de vestiging van de Centrale Werkplaats van de Staatsspoorwegen
in Zwolle in 1870 17. Deze gaf in 1900 werk aan ruim 1000
mensen. De invloed van deze vestiging deed zich, zoals we straks zullen
zien, ook op andere gebieden gelden. Zwolle breidde zich dus enorm
uit, en vooral Assendorp groeide geweldig, want hier bouwde men de
23
huizen voor de toestromende werknemers van de Werkplaats. Ruim
tweederde deel van de bevolking woonde na 1900 buiten het centrum.
Het liberalisme was, zoals vermeld, de heersende politieke theorie.
De zich emanciperende groepen van protestanten, katholieken en arbeiders
kregen echter, door het toen bestaande verkiezingsstelsel relatief
weinig invloed op de politiek. Door de toenemende druk van die groepen
om tot de politiek toegelaten te worden, hield de heersende, vooral
liberale, groep zich steeds steviger aan haar positie vast. Hierdoor ontstond
een politieke impasse, want bij besluitvorming konden de oude
en de opkomende groeperingen het vaak niet eens worden. Een grondwetswijziging
in 1887 gaf mogelijkheden tot uitbreiding van het aantal
stemgerechtigden en in 1897 had 50% van de Nederlandse mannen
stemrecht. Katholieke, protestantse en socialistische partijen – de
S.D.A.P. werd in 1894 in Zwolle opgericht – kwamen van de grond en
kregen meer invloed. Hierdoor werd rond 1900 begonnen met de sociale
wetgeving, zoals de invoering van de elf-urige werkdag, de ongevallenwet,
de kinderwet en de woningwet. Hoewel de Zwolse overheid zich
dus ging mengen in allerlei zaken, ging dit aanvankelijk niet van harte
en Zwolle liep achter bij de ontwikkelingen in de rest van het land, zoals
de aanleg van een waterleiding, de bouw van een gemeentelijk ziekenhuis
(in 1884 werd het Sophia-ziekenhuis geopend) en een bouwverordening
(in 1897) die verkrotting van de huisvesting tegen moest gaan.
Wel moet gezegd worden dat de gemeentelijke overheid de volksgezondheid
meer en meer bevorderde.
In 1870 werd, zoals al vermeld, de Centrale Werkplaats hier gevestigd.
Hierdoor nam de werkgelegenheid belangrijk toe. Vele
Zwollenaren, met name uit de meer technische ambachten, gingen bij
het spoor werken. Maar het spoor trok ook vele niet-Zwollenaren aan.
De spoorwegen betaalden goede lonen. Zo verdiende een spoorwegarbeider
15-18 cent per uur, tegen een sjouwerman slechts een dubbeltje
per uur1B. Door deze lonen en door de toename van de bevolking nam
de consumptie toe en dat was weer een belangrijke impuls voor de productie
van consumptiegoederen. De massaal geproduceerde goederen
en confectieartikelen vonden hun weg naar een groeiend publiek. Zwolle
liep hierdoor een belangrijk deel van haar achterstand in industrie en
nijverheid in. Het aantal stoommachines groeide ook, tot 50 in 1899.
Pas in 1912 deed de elektriciteit haar intrede. Molens waren echter nog
lang belangrijke krachtbronnen en het kleinbedrijf bleef een belangrijke
productieëenheid. Er vond geen grote uitbreiding van het aantal
bedrijven plaats. Kapitaalkrachtigen investeerden hun geld liever in de
waardevaste grond of in de groeiende west-Nederlandse industrie ‘9.
Een grote industriestad zou Zwolle nooit worden.
In 1873 begon een economische crisis, het eerst in de landbouw, die
tot ongeveer 1890 zou aanhouden. Het aantal bedeelden steeg weer
24
doordat de werkloosheid toenam, de lonen laag waren en de prijzen stegen.
De prijsstijging nam nog verder toe onder invloed van de Amerikaanse
burgeroorlog en de Frans-Duitse oorlog. Zwolle bleek echter
minder conjunctuurgevoelig dan andere plaatsen of streken. De industriële
produktie was in Zwolle voornamelijk op consumptiegoederen
gericht, waaraan voldoende behoefte bleef bestaan. Vanaf 1890 ging
het economisch bergopwaarts. De Zwolse economische bedrijvigheid
richtte zich steeds meer op de verzorging van stad en regio. Ook het
provinciaal bestuur en andere organisaties die Zwolle als zetel kozen,
zorgden voor werkgelegenheid20.
Gezicht uit het Weezenland op de stad, 19e eeuw.
Naar een pentekening van W. Lindemann.
De vestiging van de Centrale Werkplaats had ook sociale gevolgen,
zeker in een tijd van zich ontwikkelend sociaal bewustzijn bij de arbeiders
en van groeiende sociale tegenstellingen. De Vries verklaart deze
groei door de wat afgelegen positie van de Zwolse arbeiderswijk
Assendorp ten opzichte van het oude centrum, door de toenemende onkerkelijkheid
en door de toestroming van niet-Zwolse arbeiders 21.
Maatschappelijke ontworteling, men had hier niets waar men ‘bij’
hoorde, zou dan de oorzaak van groeiend sociaal bewustzijn zijn. Onderzoek
lijkt mij hier gewenst. Al in 1876, zes jaar na de komst van de
Werkplaats, werd het Algemeen Zwolsch Werkliedenverbond opgericht.
Pas 20 jaar later verenigden zich de katholieke en protestantse ar-
25
beiders. Sociale onrust kwam echter, bij mijn weten, nauwelijks voor.
Een poging om Zwolle in 1903 bij de grote spoorwegstaking te betrekken
mislukte.
De levensomstandigheden verbeterden, ook voor de lagere klassen.
Niet alleen de maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid
droegen hiertoe bij, maar ook de verbetering van de huisvesting van
met name de arbeiders. In 1901 werd hiertoe een belangrijke impuls gegeven
door de Woningwet. Verenigingen konden een voorschot van de
overheid krijgen, waardoor de sociale woningbouw kon groeien en goede
en betaalbare woningen gebouwd konden worden. Aan het eind van
de 19de en het begin van de 20ste eeuw was de economische situatie
gunstig. De sociale wetgeving van de regering droeg ook bij aan de verbetering
van het bestaan van velen. De armenzorg werd in 1897 noodgedwongen
door het Zwolse stadsbestuur overgenomenzz.
Zwolle groeide dus belangrijk na 1870. De vestiging van de Centrale
Werkplaats van de spoorwegen had grote sociale en economische gevolgen
voor de stad. De overheid zorgde in een toenemende mate voor
het welzijn van haar burgers. De sociale problematiek speelde hier
waarschijnlijk nauwelijks. Zwolle werd meer en meer een regionaal verzorgingscentrum
en was landelijk belangrijk als spoorwegknooppunt.
Besluit
Zo werd dus de stilte van de Zwolse 19de eeuw doorbroken . Van
internationaal handelscentrum werd de stad regionaal verzorgingscentrum.
Vooral het begin van de eeuw was rumoerig. Door de vele rampen
en problemen en doordat de Zwolse overheid zich na het midden
van de eeuw nauwelijks geroepen voelde in de sociaal-economische
gang van zaken in te grijpen en ook laks was in de bevordering van de
volksgezondheid van haar inwoners, bleef Zwolle achter in ontwikkeling
in vergelijking met andere steden. Pas in de laatste 30 jaar van de
19de eeuw werd deze stilte in de Sassenstraat, soms noodgedwongen,
doorbroken en nam de overheidsbemoeienis toe. Veel rumoer bracht
ook de komst van de Centrale Werkplaats van de Staatsspoorwegen.
Zwolle liep hierdoor een belangrijk deel van haar achterstand in.
Uiteraard kon hier slechts een schets van de Zwolse I9e-eeuwse geschiedenis
gegeven worden. Er dient nog veel onderzoek verricht te
worden om dit beeld bij te stellen, mogelijk zelfs te wijzigen. Onderzoeken
naar de politieke ontwikkelingen, naar de geschiedenis van bedrijven,
naar de geschiedenis van het onderwijs in Zwolle, naar ontwikkelingen
op sociaal en economisch gebied en legio andere terreinen zullen
een belangrijke bijdrage kunnen leveren oni de stilte die er te lang ocr
de 19de-eeuwse geschiedenis van Zwolle heeft gehangen, te verbreken.
26
Uit: J. ter Pelk wijk, Beschrijving vun Overijssel5 wter.>nood in b.i.-
bruurij 1825.
Noten
I .
2.
3.
4.
5
6.
Dit artikel is gebaseerd op de tekst van een lezing onder dezelfde iitel, gehouden
op 27 maart 1984 te Zwolle. Deze lezing maakte deel uit van een cyclus van zes over
Zwolle in de 19e eeuw, die in 1984 door de Zwolse Historische Vereniging werd
georganiseerd. Veel feitelijk materiaal is afkomstig uit Thom. J. de Vries,
Geschiedenis van Zwolle (2 dln.; Zwolle 1961) I I , 177 – 327. Voor de economische
geschiedenis is dankbaar gebruik gemaakt van K. Dekker, ‘Historisch overzicht’
in: Rapport betreffende een onderzoek naar de welvaartshronnen van de gemeente
Zwolle L. van Vuuren ed. (Zwolle 1939) 15 – 44.
De Vries, I I , 250.
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 53ste jrg., no. 70 (1 september
1843) 2. Zie voor een overzicht N. D. B. Habermehl, ‘De bevolkingsontwikkeling
in Zwolle van 1628 tot 1748’ in Zwols Historisch Jaarboek 1 (1984) 70 – 87.
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle, inv. no. AAZOI-00222, blz. 378a: Reglement
voor het besruur van de stad Zwolle.
DeVries, I I , 199-210.
Zie P.J. Lettinga, ‘Cholera in Zwolle’ in: Zwols Historisch Jaarboek 1 (1984) 42-
69.
21
7. J.L. Admiraal en G.P. Nijkamp, Inventaris van de archieven der Gereformeerde
Kerken en verenigingen te Zwolle 1835-1961 (uitgaven van de Gemeentelijke
Archiefdienst Zwolle no. 7; Zwolle 1977) I.
8. J. Hagedoorn, ‘Een hete lente? Onderzoek naar de gebeurtenissen in Zwolle in het
voorjaar van 1848.’ in: Nieuwsbrief (uitgave van de Zwolse Historische Vereniging)
1 (1984)7-14.
9. A.H. ten Cate, Het Weeshuis der Hervormde gemeente te Zwolle 1834-1854
(scriptie M. O., eigen uitgave; Staphorst 1979) 2.
10. L. van Vuuren, K. Dekkeren J. R. Houtman, ‘Ruimtelijke en functioneele structuur
der gemeente’ in: Rapport welvaartsbronnen Zwolle, 63 (tabel 15).
11. De Vries, 248-249.
12. Vriendelijke mededeling van mevr. drs. A. van der Wurff, Zwolle.
13. B. H. Slicher van Bath, ‘Van vrije naar gebonden economie’ in: De geschiedenis
van Overijssel, B. H. Slicher van Bath, G. D. van der Heide e.a. ed. (Zwolle 1979)
194.
14. Dekker, ‘Historisch overzicht’, 36.
15. Ten Cate, 4.
16. Dekker, ‘Historisch overzicht’, 43-44.
17. Ibidem, 42.
18. A. Schoot Uiterkamp, ‘Volkshuisvesting en volksgezondheid in Zwolle in de tweede
helft van de 19de eeuw’ in: Overijsselse Historische Bijdragen 97 (1982) 134.
19. Dekker, ‘Historisch overzicht’, 39.
20. Ibidem, 41.
21. De Vries, 11,286-291.
22. Ibidem, 295.
28
OVER EEN OPSTAND EN TWEE KASTELEN
VOORST IN SALLAND IN 1224
door R. van Beek
In 1224 gebeurde er iets merkwaardigs in Overijssel. Heel Salland, van
boer tot ridder kwam in opstand tegen zijn landsheer, de bisschop van
Utrecht. De opstandelingen boekten echter geen succes en werden bij
Harculo aan de IJssel, niet ver van het dorp Zwolle, verslagen ‘ . Wat
bezielde de Sallanders?
Wanneer we de schrijver van de Narracio mogen geloven waren ze boos
omdat ‘de paarden van den bisschop ten onrechte tweemaal per jaar op
hun goederen waren ondergebracht2. Dit was echter op grond van zeer
oude rechten en gewoonten geen enkele bisschop ooit geweigerd’, voegt
de schrijver daar onmiddellijk aan toe. Was dit een vals argument uit de
pijlenkoker van de graaf van Gelre, bedoeld om de Sallandse boeren tegen
hun landsheer op te zetten? Iets dichter bij de waarheid komt de
schrijver wanneer hij verderop in zijn verhaal vertelt dat de mannen van
de bisschop de leenmannen van de graaf van Gelre ondragelijke lasten
oplegden, waardoor hun goederen geheel verarmden 3. Ook Johannes
de Beke geeft in zijn ‘Croniken van den Stichte van Utrecht ende van
Hollant’ een dergelijke lezing van het conflict 4. ‘Want grave Otte van
Ghelre in dier tyt vele mannen hadde in Zallant, die sere ende swaerlic
ghescat worden van den bisscops ambachtsluden, alsodat si arm worden
van aerdschen goede ende van tytliker have’.
Knevelarij dus door de mannen van de bisschop van Utrecht met betrekking
tot leengoederen van de graaf van Gelre in Salland. Daar
stond tegenover dat de graaf van Gelre wraak nam op Sallandse onderdanen
– schippers en kooplieden – van de bisschop, door het heffen van
tol op de Rijn bij Lobith 5. Toch zat de werkelijke oorzaak van het conflict
nog dieper.
Tot de mannen van de graaf van Gelre behoorden enige van de voornaamste
leiders van de opstand, de heren van Voorst, beide Herman geheten.
Ieder was baas op een eigen kasteel. Ze waren echter tevens
(leen)mannen van de bisschop van Utrecht. Ze aten, wat men noemt,
van twee walletjes. Dat ze door de onheuse schattingen van bisschopsdienaren
in Salland ‘arm (waren geworden) van aerdschen goede ende
van tytliker have’, zoals onze kroniekschrijver zegt, zal niet op hen betrekking
hebben gehad. Dat lot zal wel hoofdzakelijk de zwakkeren in
de toenmalige feodale maatschappij hebben getroffen, n.1. ‘het ghemene
volc’ van Salland, anders gezegd, de eigengeërfde boeren van dat gebied.
Door vererving van de lenen, huwelijk, schenking, verkoop etc,
29
was allengs een zekere versnippering, maar ook een merkwaardige verstrengeling
van grondbezit ontstaan. Hierdoor kon zoals we hierboven
zagen, een ridder of ministeriaal leenman van verschillende landsheren
zijn. Dit heeft bijgedragen tot het ontstaan van ernstige maatschappelijke
conflicten.
Waar het in werkelijkheid in 1224 tussen de graaf van Gelre en de bisschop
van Utrecht om ging, was het recht op de grafelijkheid in Salland
en de voogdij over het rijke bezit aan boerderijen en land, met de
daarbij behorende horigen, van de abdij van Essen in dit gebied. Het
kloosterbezit was ondergebracht bij de drie hoven,Olst, Irthe in Dalfsen
en Archem in Ommen. Begin 15e eeuw omvatte dit bezit in Salland nog
126 boerderijen 6. Deze rijkdom wekte kennelijk de begeerte van de hoge
adel. Die probeerde met alle middelen de voogdij over de Essense
goederen in Salland in handen te krijgen. Dat één en ander bij het conflict
van 1224 een grote rol heeft gespeeld blijkt duidelijk uit bewaard
gebleven oorkonden uit die tijd. Zo onderwerpen Gerardus van Gelria
en bisschop Otto op 19 october 1225, een jaar na de slag bij Harculo,
hun geschil over de graafschapsrechten in Salland aan het oordeel van
diverse scheidslieden 7. In 1226 staat de graaf van Gelre deze rechten af
aan de bisschop van Utrecht en belooft hij tevens de voogdij over de
Sallandse goederen van de abdij Essen aan de kerk van Utrecht over te
dragen

Lees verder