Categorie

1998

Zwolse Historisch Tijdschrift 1998, Aflevering 3

Door 1998, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

74 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
N.V. HOTEL V. GUTENBEEK • ZWOLLE TEL 314] (3 LIJNEN)
Ansichtkaart Hotel Van Gijtenbeek
Poststempel 1950
Lieve allemaal.
Ben hier zojuist uit Hardenberggearriveerd en zit op
F. en E. te wachten. Hardenberg is prachtig, echt
voor jullie om eens heen te gaan. Gisteren was
prachtig weer, we zijn veel met de auto uitgeweest,
hebben zelfs op Duitsch grondgebied gestaan. Hartelijke
groeten aan alle huisgenoten en tot maandag
jullie Heleen.
Vijftig jaar lang, van 1929 tot 1979, was Hotel Van
Gijtenbeek gezichtsbepalend voor het Stationsplein.
Van Gijtenbeek was het – bijna klassieke –
tegenover een station gelegen hotel; soortgelijke
gelegenheden vond men in veel steden op eenzelfde
locatie. Vanwege de veranderde mobiliteit is de
functie van deze hotels de laatste decennia vaak
overgenomen door dicht bij de snelweg gelegen
motels. Daar overnachten nu vertegenwoordigers
en passanten, vinden vergaderingen en cursussen,
recepties en feesten plaats, zoals dat vroeger allemaal
bij Van Gijtenbeek gebeurde. Hotel Van Gijtenbeek
was minder chique dan het nabij gelegen
Hotel Wientjes, maar het was degelijk en goed in
zijn soort.
Vóór 1929 stond op dezelfde plek een kleiner
hotel, Beenen genaamd. Dit hotel was in het begin
van de jaren twintig door de heer G. van Gijtenbeek
overgenomen. Na een uitvoerige verbouwing
kreeg het hotel in 1929 het vertrouwde uiterlijk,
zoals dat op de ansichtkaart staat afgebeeld. In
1979 werd Hotel Van Gijtenbeek gesloopt om
plaats te maken voor het Zwolse hoofdkantoor
van de AMRO-bank. In dit huidige ABN-AMRO
kantoor zijn de oorspronkelijke contouren var
het oude hotel nog terug te vinden; bij de bouw is
hier bewust naar gestreefd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 75
Redactioneel Inhoud
Deze aflevering opent met het tweede deel van de
geschiedenis van het Vliegerhuys in de Nieuwstraat.
De historie wordt nu verteld vanaf 1784 tot
aan de meest recente tijd.
Wil Cornelissen laat ons nog eens proeven hoe
zoet de dikke melk van zijn moeder en van Theetuin
Thijssen smaakte.
R.Th.M. van Dijk beschrijft in zijn artikel over
de ligging van het klooster Windesheim dat hij in
de kroniek van het Agnietenbergklooster
(geschreven door Thomas van Kempen) argumenten
ziet voor een vindplaats ten zuiden van de
Windesheimse Dorpsstraat.
Dokter (en doctor) Ben Kam blijft dicht bij
zijn stiel en beschrijft de interessante en veelal
onbekende geschiedenis van het geneeskundig
badhuis aan de Badhuiswal en de levensloop van
diens stichter dr. E.T. Schaepman.
Mevrouw Leussink en mevrouw Pruim transcriberen
de handelingen en resoluties van de hervormde
gemeenteraad en vertellen daaruit het
hilarische verhaal van de halsstarrige Joris Meesters
die rond 1658 weigert zijn schoonzuster Lysbet
de Swaan voor de kerken raad te laten komen. Leiden
is in last!
En, als altijd staat hiernaast de ‘petite histoire’
die de voor- en achterkant van een ansichtkaart
kunnen opleveren in de rubriek Groeten uit Zwolle.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 74
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55(2) A.M. W. Wiegerinck-van Wiechen
en G.F.A.M. Wiegerinck ‘ 76
Dikke melk Wil Cornelissen 81
Thomas van Kempen over Windesheim R.Th.M. van Dijk 82
Het Badhuis van Schaepman: een dokter die zijn tijd ver vooruit was
Ben Kam 89
De perikelen van procureur Joris Meesters Riet Leussink en
Jennie Pruim 96
Literatuur 100
Mededelingen 102
Agenda 103
Omslag: Schilderij van Thomas van Kempen met op de achtergrond het klooster
waar Thomas leefde en werkte, het Agnietenbergklooster (Stedelijk Museum
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55 (2)
A.M.W. Wiegerinckvan
Wiechen en
G.F.A.M. Wiegerinck
De familie Vos de Wael
De jongste dochter van Arnoldus Helmich,
Arnoldina Antonia, huwde in 1784 op 24-
jarige leeftijd met Gerardus Everhardus
Vos de Wael. Zij werden de nieuwe bewoners van
het huis. Gerardus was in 1749 in Den Haag geboren,
maar doordat in 1750 zijn familie naar Zwolle
verhuisde, werd hij in Zwolle gedoopt.
De familie Vos de Wael was zeer vermogend.
Gerardus was bijvoorbeeld in het bezit van een
huis in Venlo, de stad waar alle negen kinderen
van Arnoldina en hem werden gedoopt. In 1802
kocht hij ook nog een huis in de Schoutenstraat in
Zwolle. Door de scheiding van kerk en staat was
het na 1798 mogelijk dat ook rooms-katholieken
openbare ambten bekleedden. Zo werd Gerardus
tussen 1803 en 1810 burgemeester en wethouder te
Zwolle. Vos de Wael kwam uit een muzikale familie;
zijn vader speelde de gamba en zijn moeder
klavecimbel. Zijn kinderen kregen een muzikale
opvoeding met zang- en pianolessen aan huis. Met
hun vader bezochten zij bovendien regelmatig
concerten.
Gerardus Vos de Wael zette de traditie van
verbouwingen voort. In 1807 liet hij 25 nieuwe
ramen in de voor- en achtergevel zetten, met daarin
84 ruiten van ‘best Boheemsch glas zonder boggels
of drayingen’. Deze ruiten zaten in 1943 nog
steeds op hun plaats. Een jaar later leverde de
Erven Quillot Smit twee marmeren schoorsteenmantels.
In 1826 werd er een muur tussen het huis
van Vos de Wael en dat van Van der Wijk
geplaatst.
Nadat in 1807 het secreet opnieuw was geleegd
en de ongetwijfeld geurige inhoud ‘in den hol
agter ’t ijseren hekje in de grond gesmeeten’ was,
waren de bewoners het gebruik van een secreet
achter in de tuin zat. In 1829 werd het secreet ge-
‘ruyineerd’, ofwel gesloopt.
In 1830 overleed Gerardus Everhardus Vos de
Wael, een jaar voor zijn echtgenote Arnoldina
Antonia Helmich. Hun zesde kind, dochter Anna
Cornelia, was in 1824 gehuwd met mr. Franciscu;
Wilhelmus Johannes Arnoldinus baron var.
Lamsweerde. Het echtpaar werd de volgende eigenaar
en bewoner van Nieuwstraat 55. Baron van
Lamsweerde was een zeer vermogend en hoog in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 77
Gedurende de sanering
van de binnenstad
(1965-1973) bleef het
huis eenzaam achter.
aanzien staand, vrome rooms-katholiek. Hij was
advocaat en kamerheer in bijzondere dienst van
de koningen Willem II en Willem III. Lang
woonde hij niet in het huis want na zes jaar, op 8
september 1843, verkocht hij samen met zijn echtgenote
het huis aan haar oudste broer voor
10.000 gulden.
Deze oudste broer was de advocaat en hypotheekbewaarder
mr. Egbertus Ludovicus Antonius
Vos de Wael. Hij was getrouwd met jonkvrouwe
Anna Maria van Middagten. Toen hij het huis
betrok, had hij vijf kinderen in de leeftijd van 10
tot 22 jaar. Mr. Egbertus overleed in 1859.
Na zijn dood ging het huis over op zijn tweede
zoon, de 36-jarige Alexander Philippus. Over hem
is niet veel bekend, waarschijnlijk was hij vrijgezel.
Alexander deed het huis in 1902 van de hand en
verkocht het aan zijn neef, Ludovicus Joannes
(Louis); zoon van zijn oudste broer, burgemeester
Vos de Wael.
Deze Louis Vos de Wael was 37 jaar oud toen
hij in 1902 Nieuwstraat 55 ging bewonen. Hij was
getrouwd met Maria Margaretha Henrica Alexandria
van Sonsbeeck en zij hadden op dat moment
al zes kinderen. Hun zevende kind werd in 1903 in
het huis geboren. Louis was kassier en lid van de
bankiersfirma ‘Van Esch en Co:, een bank die in
het begin van de jaren twintig op treurige wijze
aan haar eind kwam. De kassier hield kantoor ‘aan
huis’, in de rechter voorkamer.
In 1904 verhuurde Louis het koetshuis in de
Bitterstraat voor een jaarhuur van 75 gulden aan
J. ten Doesschate, die het gebruikte als pakhuis.
Louis woonde slechts vier jaar op Nieuwstraat
55. Hij verkocht het huis in december 1904 aan de
uit Hilversum afkomstige huisarts Jorritsma. Met
de verkoop verhuisde de bank Van Esch en Co
naar Melkmarkt 43.
Dr. Andreas J. Jorritsma
Voor het eerst in drie eeuwen werd gebroken met
de traditie om het huis binnen de familiekring te
houden. Vanaf burgemeester Werner Hoefslag
was het huis onafgebroken binnen de familiekring
doorverkocht of overgeërfd. De rooms-katholieke
dokter Jorritsma was net afgestudeerd in Amsterdam
toen hij te Zwolle de huisartsenpraktijk van
dokter Theodore Schaepman overnam. In 1906
Links: De achterzijde
van het pand in de jaren
zestig.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In 1971 was de opgang
naar de voordeur nog
voorzien van een
smeedijzeren hekwerk.
nam Jorritsma zijn intrek in het pand, waar hij tot
in de Tweede Wereldoorlog zijn huisartsenpraktijk
uitoefende.
Jorritsma maakte een duidelijk onderscheid
tussen fondspatiënten en particulier verzekerden.
Het spreekuur voor de eersten werkte hij af in de
bijgebouwen in de tuin, die via de achteringang
aan de Bitterstraat te bereiken waren. Voor particuliere
patiënten daarentegen was het spreekuur
in huis, vermoedelijk in de rechter voorkamer.
Dokter Jorritsma was gehuwd met Anna
Maria Roes. Het huwelijk bleef kinderloos. Alhoewel
dokter Jorritsma tot 1942 in het huis woonde,
is er weinig over hem bekend. Hij en zijn vrouw
waren nauw betrokken bij de vlakbij gelegen Sint-
Michaëlskerk, waarvan zij parochianen waren. In
1942 wenste Jorritsma zijn praktijk neer te leggen
en zocht hij via een advertentie naar een opvolger.
Dr. Hans Jozef van Wiechen
Dokter Jorritsma aarzelde over de wijze waarop de
overname moest gebeuren. Maar toen hij in juli
1942 overleed, moest er gehandeld worden: dokter
Van Wiechen, toen nog wonend in Den Haag,
nam zijn praktijk en het huis over.
Dr. Hans Jozef van Wiechen werd geboren in
1912. Hij studeerde medicijnen te Leiden. In 1941
trouwde hij met A.H. Beek. Zij kregen samen vijf
kinderen die allen in de Nieuwstraat werden
geboren.
De bijgebouwen stonden na het overlijden van
dokter Jorritsma aanvankelijk leeg, maar werden
daarna verhuurd. Van februari 1949 tot in 1954
woonde mevrouw A. Mensink-Oosterwijk daar
met haar gezin. Haar twee kinderen werden er
geboren. Mevrouw A. Mensink was hulp in de
huishouding in het doktersgezin. Zij had de
beschikking over een eigen stuk tuin en ook een
eigen ingang: Bitterstraat 62.
Na 1954 werden de bijgebouwen een paar
maanden bewoond door de heer en mevrouw
Paalman. Vanaf ongeveer 1955 tot aan de verhuizing
van dokter Van Wiechen in 1971 verbleef
mevrouw A.H.J. te Riele, een nicht van mevrouw
Van Wiechen-Beek, er.
Het jonge doktersgezin had tijdens de oorlog
een aantal onderduikers in huis. Ook boden ze in
die tijd onderdak aan familie uit het westen van
het land, toen daar in sommige stadsdelen niet
meer mocht worden gewoond. De Duitsers hebben
nog even overwogen of ze het grote huis voor
inkwartiering van soldaten zouden gebruiken.
Maar bij nader inzien vonden zij het niet geschikt
vanwege de nabijheid van de toren van de
Michaëlskerk, op de hoek van de Roggenstraat en
de Nieuwstraat. De geallieerden zouden vanaf
Hattem op de toren kunnen schieten. Aan het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRI 79
eind van de oorlog gebeurde dit inderdaad. Daarbij
sloeg een granaatscherf in de muur, pal boven
een bed waar het toen jongste dochtertje net even
tevoren uitgehaald was door haar grootmoeder…
Tussen eind 1946 en eind 1947 was dokter Van
Wiechen, behalve huisarts, ook medisch adviseur
en medisch directeur van ziekenhuis De Weezenlanden.
Daar legde hij de grondslag voor wat later
de medische staf zou worden. In 1947 was hij
bovendien enige tijd lid van het bestuur van het
ziekenhuis. Aan deze activiteiten in het ziekenhuis
kwam een eind toen Van Wiechen tijdelijk als
legerarts naar Indonesië vertrok. Verschillende
waarnemers hielden in die tijd de huisartspraktijk
draaiende.
Na zijn terugkeer werd Van Wiechen de
grondlegger van het Spastisch Centrum, later
Centrum Vogelweyde geheten. In het verlengde
daarvan promoveerde hij in 1966 op een proefschrift
over het belang van vroegtijdig onderzoek
naar spastische afwijkingen bij kinderen. Van
Wiechen overleed in 1978. Het pand in de Nieuwstraat
had hij toen al verlaten.
De tijd van de binnenstadssanering
In de jaren 1965-1973 ontwikkelde de gemeente
vergaande sloopplannen voor het gebied rond de
Nieuwstraat, in verband met de sanering van de
binnenstad en de bouw van een nieuw winkelcentrum.
Nieuwstraat 55 stond in de visie van het
stadsbestuur lelijk in de weg. De gemeente probeerde
daarom het huis aan te kopen en ondernam
pogingen om een sloopvergunning te krijgen.
Dit laatste strandde omdat de gemeente geen
eigenaar van het pand was en de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg zich tegen de sloopplannen
verzette. Het huis stond namelijk al sinds de
inwerkingtreding van de Monumentenwet van
1963 op de lijst van rijksmonumenten. Uiteindelijk
bereikten de gemeente en dokter Van Wiechen
overeenstemming over de verkoop. De familie
Van Wiechen verhuisde, waarmee er een voorlopig
eind kwam aan de woonfunctie van Nieuwstraat
55.
Toen de gemeente het huis eenmaal in handen
had, kwam de vraag op wat er mee te doen. In 1972
was er een plan om het huis te verplaatsen naar de
Melkmarkt, naast het Provinciaal Overijssels
Museum. Op deze wijze zou de medewerking van
Monumentenzorg mogelijk zijn terwijl er op de
plaats van het huis plaats kwam voor het nieuwe
stadshart. Maar de uitvoering van dit idee, dat de
landelijke pers haalde, ging vanwege de hoge kosten
van vier a zes ton niet door.
Om het pand tegen vandalisme te beschermen
– het zou immers niet de eerste keer zijn dat een
leegstaand pand in het saneringsgebied ‘ineens’ in
Na het vertrek van de
Culturele Raad Overijssel
in 1989 stond het
pand te koop.
8o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
vlammen opging – nam de chirurg R.J. Ponsen er
zijn tijdelijke intrek.
Ondertussen stond vast dat het huis behouden
zou blijven en begon de restauratie, nadat op 3
augustus 1973 een bouwvergunning verleend was.
De bijgebouwen waren toen al afgebroken en de
tuin bestond inmiddels ook niet meer. Deze was,
danig ingekort, een bestraat pleintje geworden. De
achter in de tuin staande notenboom verplaatste
men met veel moeite en groot materieel naar de
Eekwal, waar hij echter spoedig bezweek. Het
koetshuis aan de Bitterstraat verdween in 1971,
evenals trouwens de Bitterstraat zelf. Tijdens de
restauratie stortte de kapel van het huis in, maar
deze werd weer opgebouwd. Verder is interessant
dat men bij de restauratie de resten van een groot
bakstenen kruiskozijn terugvond in de achterwand
van de rechter voorkamer en daarnaast de
resten van een al eerder genoemde deuropening.
Voorts trof men in de kelder een haardsteen aan
uit 1552 met het wapen van keizer Karel V.
Na de restauratie stond het huis enige tijd leeg
en werd er naarstig naar een gebruiker omgezien.
Een probleem voor de gemeente was dat met het
Projekt Ontwikkelings Bureau AMRO en Westland-
Utrecht was afgesproken dat zij het pand na
de restauratie voor twee ton zouden overnemen.
De overdracht vond eind 1977 plaats. Volgens een
krantenbericht becijferde de gemeente het eigen
verlies op 375.000 gulden.
Na berichten dat er mogelijk een kunst- en
antiekcentrum in het huis zou komen, ontstond er
duidelijkheid over de volgende gebruiker. Dat
werd de Culturele Raad Overijssel. De officiële
opening had plaats op 1 juni 1979. Daarbij werd
het huis op verzoek van de gemeente het ‘Dr H.J.
van Wiechenhuis’ genoemd.
Brasserie ‘Het Vliegerhuys’
Na tien jaar, in 1989, vertrok de Culturele Raad uit
het pand. Het huis werd verkocht aan R. Vlieger,
die er een brasserie begon. De familie Vlieger had
al een restaurant in de Nieuwstraat, in het verderop
gelegen Pestengasthuis, een gerestaureerd middeleeuws
‘ziekenhuis’ voor pestlijders. Burgemeester
G. Loopstra verrichtte op 1 juni 1989 de
officiële opening van de brasserie. Aanvankelijk
heette het etablissement ‘Brasserie Van Wiechenhuis’
maar dat werd later veranderd in ‘Brasserie
het Vliegerhuys’. En zo heet het nu nog.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 8l
Dikke melk
Het hoort – of liever gezegd: hoorde – bij
een warme Zwolse zomer: dikke melk
met bruine suiker en wat kaneel; de dikke
melk die niemand zo lekker kon maken als mijn
moeder, al had zij ’t natuurlijk ook van haar moeder
geleerd. En misschien hadden zij ’t recept weer
van Thijssen gekregen. De beroemde dikke melk
met suiker uit de Theetuin van Thijssen. Beroemd
en befaamd in oude Zwolse verhalen.
Mevrouw Van Hille-Gaerthé schrijft er ook
over in haar boekje Zwolse mijmeringen. Ze
schrijft daarin: ‘De achteruitgang van dat vreemd
verbouwde huis leidde naar een stenen tuintrap
tussen twee muurtjes. Op een van die muurtjes
stond in de zomer dikwijls een grote bruine pot
vol melk in de warme zon dik te worden. De
roomlaag was er afgeschept en werd zuur. Als de
melk in de pot klonterde, leegde Caroline, negenendertig
jaar lang onze keukenprinses en voor ons
kinderen de toevlucht van ons leven, de inhoud in
een metalen ster met gaatjes, liet dat uitdruipen
tot de massa stijf was en als een pudding uit de
vorm kon worden geschud. Dikke melk, je at het,
overgoten met zure room, beschuit, basterdsuiker
en kaneel. Was het speciaal Overijssels? De Agnietenberg
is er lang beroemd om geweest en vroeger
werd het ’s avonds ook wel gegeten bij Thijssen
aan de Willemsvaart. Maar zoals het thuis was
bereid! Een godenspijs! Of het nog bestaat? De
melk is zo duur geworden en de roomlaag zo dun.’
Tot zover mevrouw Van Hille-Gaerthé. Ze schreef
het in de jaren vijftig: de melk is zo duur en de
roomlaag zo dun. Wellicht mogen we het van de
dokter nu niet eens meer eten vanwege het vetgehalte,
de hoge bloeddruk, het cholestorolgehalte
en ik weet niet wat allemaal.
Dikke melk met suiker en kaneel. Ik zou er wat
voor over hebben om ’t nog even een keer te
genieten. Maar dan moet je het wel eten in de warme
zomerzon in de schaduw van de pereboom
achter in de tuin, witte pet op het hoofd en buiten
het zicht van de dokter!
Wil Cornelissen
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
R.Th.M. van Dijk
Thomas van Kempen over Windesheim
Over de ruimtelijke structuur van het laatmiddeleeuwse
Windesheimse kloosterleven
zijn wij in het algemeen redelijk goed
ingelicht. Archeologisch en bouwhistorisch
onderzoek heeft reeds in veel gevallen, vooral voor
de Zuid-Nederlandse kloosters, tot heldere
inzichten geleid. Ook ten aanzien van Windesheimse
kloosters in het overige expansiegebied
van de Moderne Devotie, zoals Mariënwald te
Frenswegen bij Nordhorn, Sint-Petrus te Dalheim
en Sint-Anthonius te Albergen, is onze kennis
omtrent hun ruimtelijke inrichting intussen aanzienlijk
verrijkt.1 Thans verricht de Historische
Werkgroep Kloosters IJssel-Vechtstreek onderzoek
naar het klooster Sint-Agnietenberg dat ten
noordoosten van Zwolle lag. Aanleiding voor dit
onderzoek is het zesde eeuwfeest van de stichting
van dit klooster (1398-1998), waarvoor de Werkgroep
in samenwerking met de IJsselakademie te
Kampen een herdenkingsbundel voorbereidt.2
-vï,7f;-;;^*:v’V>:*v^§?vZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het hart van deze bundel wordt gevormd door de
Chronica Montis Sanctae Agnetis, de kroniek die
Thomas Hemerken van Kempen (1379^0-1471)
aan zijn klooster heeft gewijd en die door U.K.J. de
Kruijf integraal vertaald is.
De Agnietenbergkroniek is vervaardigd in de
jaren 1464-1471 en omspant de periode vanaf de
stichting in 1386 tot de dood van de auteur in 1471.
Na Thomas’ dood heeft een onbekende, waarschijnlijk
een medebroeder, de kloosterkroniek
voortgezet tot 1477. De tekst is naar de eerste editie
van H. Rosweyde uitgegeven door M.I. Pohl.3
Aan de eigenlijke kloosterkroniek is een aantal
hoofdstukken, inclusief drie aflaatbrieven voor
Windesheimse kloosters, toegevoegd. Deze teksten,
die een bewerking vormen van enkele hoofdstukken
uit het Chronicon Windeshemense van
Johannes Busch, hebben niet op de Agnietenberg
maar op sleutelfiguren in de Moderne Devotie
betrekking.4 Ze verlenen daarmee aan de socioculturele
context van de Chronica een extra
dimensie.
Minder dan menige andere kroniekschrijver
heeft Thomas aandacht gehad voor de bouwkundige
en artistieke inrichting van zijn klooster. Zijn
belangstelling ging vooral uit naar de spirituele
waarden die de kroniek moest overdragen. Thomas
schreef ’tot bemoediging van de huidige en
tot toe-eigening van de komende generaties’.5 De
ruimtelijke structuur van het Agnietenbergcomplex
is uit de kroniek van Thomas dan ook niet te
achterhalen. Verder dan een onsamenhangende
lijst van ruimten en opstallen die wij ook van
andere kloosters kennen, komt men niet. Ook
hetgeen aartspriester Arnold Waeijer omtrent de
opgravingen in 1672 bericht, is te gering om een
volledig beeld van het kloostercomplex te krijgen.6
Wij komen niet verder dan dat het claustrum, net
als in Windesheim, aan de zuidzijde van de georiënteerde
kloosterkerk aangebouwd was. Wel
bevat de kroniek door zijn uitvoerige vermelding
van de talrijke begravingen der kloosterbewoners
voldoende gegevens voor een ver reikende reconstructie
van de begraafplaatsen in de kloostertijd.
En passant levert Thomas bovendien, zij het terloops,
een onverdachte bijdrage aan de discussie
over de ligging van het klooster te Windesheim.
Hieraan is het vervolg van deze bijdrage gewijd.
Discussie
Het zesde eeuwfeest van de stichting van dit stamklooster
van de Moderne Devotie vormde in 1987
de achtergrond voor een polemiek over inrichting
en vooral ligging van het verdwenen kloostercomplex.
Nadat archeologisch proefonderzoek in de
bodem van het gebied ten noorden van de Dorpsstraat
te Windesheim niets had opgeleverd, toonde
een door mij op verzoek van de toenmalige
Stichting Windesheim 600 vervaardigd rapport
aan dat het klooster ten zuiden van de Dorpsstraat
gelegen moest hebben.7 Plaatselijke archeologen
handhaafden evenwel de noordelijke locatie.8
Deze visie werd ten grondslag gelegd aan de bijdrage
van R. van Beek en H. Clevis. De wetenschappelijke
onderbouwing van de zuidelijke
locatie werd geleverd door de Historische Werkgroep
Klooster Windesheim. Beide bijdragen vonden
een plaats in de fraaie herdenkingsbundel, die
door de Stichting IJsselakademie te Kampen in
1987 aan het zesde eeuwfeest van de stichting van
het eerste eigen klooster van de Moderne Devotie
gewijd was.9
Een volgende confrontatie over de plaats van
het klooster vond in 1989 plaats in dit tijdschrift,
naar aanleiding van een nieuwe bijdrage van
R. van Beek. Opnieuw lokte het pleidooi voor de
noordelijke locatie gedocumenteerde kritiek uit.
Aanvullend onderzoek van F.D. Zeiler in
opdracht van de IJsselakademie te Kampen bracht
in 1992 aan het licht dat de ligging van het klooster
ongeveer 60 meter naar het noorden tot ongeveer
20 meter onder de Dorpsstraat moest worden
opgeschoven.10 Hiermee blijft ten aanzien van de
oorspronkelijke ligging van het klooster de zuidelijke
locatie, zoals de historiografische bronnen
die reeds aangetoond hadden, uiteraard gehandhaafd.
Van groter belang voor het wetenschappelijk
onderzoek is echter dat deze verschuiving
vooral tegemoet komt aan de dendrochronologisch
gedocumenteerde bezwaren die DJ. de Vries
en G. Berends al eerder hadden geuit tegen de
door mij aanvankelijk veronderstelde bouwhistorische
samenhang van het klooster met de boerderij
aan de Veldweg 15.”
Links: Van het klooster
Korsendonk (bij Turnhout)
is, in tegenstelling
tot het klooster Windesheim,
weleen afbeelding
bewaard gebleven.
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Rechts: Contouren van
het klooster te Windesheim,
geprojecteerd op
de zandige hoogte ten
zuiden van de Dorpsstraat
In: Rudolfvan
Dijk en Ton Hendrikman,
Moderne Devotie
in Zwolle en omgeving.
Stadswandeling en
fietsroutes. (Zwolle
1995) 45-
Links: Overzicht van de opgravingssleuven in Windesheim
uit 1986 en 1987 met de plattegrond van het
klooster geprojecteerd ten zuiden van de Dorpsstraat.
In: Rudolfvan Dijk en Ton Hendrikman,
Moderne Devotie in Zwolle en omgeving. Stadswandeling
en fietsroutes. (Zwolle 1995) 44.
Merkwaardig genoeg blijkt De Vries in zijn
overigens voortreffelijke dissertatie uit 1994 de
bewijzen uit historiografische bronnen voor de
ligging van kerk en klooster ten zuiden van de
Dorpsstraat nog steeds te negeren. Hij merkt
slechts zijdelings en enigszins cryptisch op: ‘Over
de plaats van deze, met de reformatie gesloopte
kerk is reeds veel gediscussieerd en gespeculeerd.
Bij gebrek aan “harde” aanknopingspunten hield
de RDMZ zich daarbij relatief afzijdig.’12 Historiografische
bewijzen zijn blijkbaar in de ogen van De
Vries geen ‘harde aanknopingspunten’; een standpunt
dat voor interdisciplinair onderzoek dodelijk
is. De Vries wijst slechts op ‘enkele positieve aanknopingspunten’
die hij in de vorm van zerkresten
en dakleifragnienten voor locatie van het klooster
ten noorden van de Dorpsstraat gevonden heeft.
De verhelderende publicatie van F.D. Zeiler uit
1992 is hem, ook getuige zijn uitvoerige literatuurei
H
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
lijst, blijkbaar ontgaan. De Vries herinnert – overigens
met voorbijgaan aan gedocumenteerde
begraafplaatsen buiten de kerk – weliswaar terecht
aan de vrij algemene gewoonte om ook na
opheffing van een klooster begravingen in de
voormalige kloosterkerk te continueren, zoals ook
voor de Agnietenberg vaststaat. Ten aanzien van
Windesheim veronderstelt hij echter ten onrechte
dat er in 1467 een nieuwe kerk zou zijn gebouwd
(lees: ten noorden van de Dorpsstraat). Daarvoor
baseert hij zich op de Kronijk van Arent toe Boecop:
‘Anno 1467 worde dye kerricke toe Wynssen,
dye daer nu teghenwordich ys, op sonte Gregorius
auent begonnen te tymmeren und dye ersten sten
daervan ghelecht, und vordt soe veer ghetymmert,
dat men int iaer 1469, op dat spart dye planken van
dat dack worden gheslaghen, ende worde int iaer
1480, op dye octaue van sont Jan, gheweyt, und int
iaer 1485, des daghes nae sonte Bonnefacius daghe,
begostemen dye toe wolliffuen, ende dat ghewulliffte
was op sonte Migchell rede, und coste 376 g. 8
st.’13 Hieruit zou men kunnen afleiden dat het om
een andere, nieuwe kerk (vanaf 1480) gaat, in
tegenstelling tot een oudere (tot 1467). Maar wij
zullen zien dat in feite in 1467-1485 sprake is van
een ingrijpende vernieuwing van de bestaande
kerk.
Het beginjaar van de bouwperiode die tot 1485
zou duren, is voor De Vries van belang, want deze
jaren vallen na afronding van de tweede redactie
van het Chronicon Windeshemense van Johannes
Busch. De bouwjaren 1467-1485 blijven dus buiten
het tijdsbestek (1386-1464) dat door deze redactie
van het Chronicon Windeshemense gedekt wordt.14
Het jaar 1464 beschouwen De Vries en Berends
immers als een chronologische grens waarachter
zij ‘een relatie tussen deze schriftelijke bron en de
gereleveerde bouwkundige restanten’ geheel ontkennen.
Deze negatie van iedere historische continuïteit
tussen de door Busch vóór 1464 voltooide
beschrijving van het klooster en de latere bouwactiviteiten
heb ik elders aan de kaak gesteld als een
standpunt dat in wetenschappelijk opzicht absurd
is.15
Visie van Thomas van Kempen
De Chronica Montis Sanctae Agnetis werpt helder
licht op deze zaak. In zijn kroniek wijdt Thomas
van Kempen hier en daar aandacht aan het stamklooster
van het Windesheims Kapittel. Zo bericht
hij uitvoerig over de consecratie van de eerste
kloosterkerk en de inkleding van de eerste broeders
in Windesheim op 17 oktober 1387. De dood
in 1424 van Johannes Vos van Heusden, de belangrijke
tweede prior superior van het Kapittel, is
voor hem aanleiding om dieper in te gaan op de
geschiedenis van Windesheim. In 1399 vermeldt
hij dat de wijbisschop (Hubertus Schenck) na de
wijding van het kloosterkerkhof op de Agnietenberg
de volgende dag naar Windesheim vertrok,
om daar het nieuwe koor en vier altaren te consa-
Schilderij van Thomas
van Kempen met op de
achtergrond het klooster
waar Thomas leefde en
werkte, het Agnietenbergklooster
(Stedelijk
Museum Zwolle).
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
C/td ï’ i/e fa Co/urrtt/iWon Je Vitid&xein en fftin •
Afbeelding van een
regulier kanunnik van
de congregatie van
Windesheim. In: P.C.
Du Molinet, Figures des
differents habits des
chanoines reguliers en
ce siècle (Parijs 1666)
77-
creren. Voor het jaar 1467 meldt hij: ‘Eodem anno
fratres et conventus in Windesem construxerunt
et ampliaverunt antiquam ecclesiam suam ad
honorem Dei.’ In de onlangs vervaardigde vertaling
van U.K.J. de Kruijf is dat vertaald als: ‘Eveneens
in dat jaar verbouwden en vergrootten de
broeders en het convent in Windesheim ter ere
Gods hun owdekerk.’16
In feite ging het vanaf 1467 te Windesheim dus
niet om een nieuwe kerk (lees: ten noorden van de
Dorpsstraat), zoals De Vries veronderstelt, maar
om verbouwing en vergroting van de bestaande
oude kloosterkerk (lees: ten zuiden van de Dorpsstraat).
De Vries spreekt dus ten onrechte tweemaal
van ‘de(ze) nieuwe kerk’, die hij ten noorden
yan de Dorpsstraat situeert.17 Daarbij negeert hij
het feit dat in de context van reguliere kanunniken
kerk en klooster (claustrum) een onlosmakelijk
geheel vormen. Een afstand van enkele honderden
meters tussen het oude klooster en de veronderstelde
nieuwe kerk is vanuit ordeshistorisch oogpunt
volstrekt onaanvaardbaar en wordt dan ook
op geen enkele wijze gedocumenteerd. M. Smeyers
concludeert ten aanzien van de Zuid-Nederlandse
Windesheimse kloosters: ‘Overal sloot bij
de kerk het eigenlijke kloostercomplex (clausura)
aan, waarvan de kern gevormd werd door een binnentuin
omgeven door de vier armen van het
kloosterpand die als verbindingsgangen fungeerden.’
18 Er is geen enkele reden om voor verdwenen
Noord-Nederlandse en Duitse Windesheimse
kloosters een afwijkend patroon te veronderstellen;
bewaard gebleven kloostercomplexen als
Frenswegen, Dalheim en Gaesdonk laten wat dit
betreft aan duidelijkheid niets te wensen over.
Thomas gebruikt voor de bouwactiviteiten vanaf
1467 te Windesheim in plaats van het werkwoord
aedificare (bouwen, nieuw bouwen) terecht het
werkwoord construere (bouwen, verbouwen,
samenvoegen), omdat hier geen sprake van
nieuwbouw was, maar van een vergroting {ampliaverunt)
die samengevoegd {construxerunt)
werd met het bestaande complex van kerk en
klooster. In de door De Vries aangehaalde rekening
voor het glasvenster van de stad Zwolle voor
‘den cloester van wyndessim In oerre nye kerke’
moet nye dan ook niet geïnterpreteerd worden als
nieuw, zoals De Vries doet, maar als vernieuwd.19
Ofschoon Arent toe Boecop zelf – zoals wij reeds
vaststelden – niet van een ‘nieuwe’ kerk spreekt,
blijken de verbouwingen in en aan de oude kerk
(1467-1485) dermate ingrijpend te zijn geweest, dat
de indruk van een ‘nieuwe’ kerk gemakkelijk
gewekt kon worden. Ook in het moderne spraakgebruik
is deze betekenis van ‘nieuw’ volop in
zwang. In feite is er geen sprake van een nieuwe
kerk ten noorden van de Dorpsstraat, maar van de
vernieuwde oude kerk ten zuiden van de Dorpsstraat.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ons rest het probleem van de zerk- en leiresten
die De Vries in de bodem ten noorden van de
Dorpsstraat heeft aangetroffen en door hem als
vindplaatsen worden beschouwd. Men behoeft
nauwelijks een professioneel archeoloog te zijn
om te weten dat bij bodemvondsten altijd de primaire
vraag rijst of deze al dan niet in situ zijn.
Met andere woorden: wanneer men stuit op zerkresten,
kan men onmogelijk met alleen een beroep
op de praktijk van de kerkbegravingen beweren
dat ter plaatse de kerk gestaan heeft. Is het immers
niet aannemelijk dat de restanten van grafstenen
wijzen hetzij op verplaatsing of hergebruik, hetzij
op een van de begraafplaatsen buiten de (vernieuwde
oude) kloosterkerk? En kunnen ook de
dakleifragmenten in dit noordelijke gebied niet
wijzen op hergebruik van onbeschadigde leien die
tijdens de verbouwing van de kloosterkerk na 1467
of bij de totale afbraak van het kloostercomplex in
de jaren vanaf 1583 weggenomen werden? Overigens
zijn ook ten zuiden van de Dorpsstraat zerkresten
aangetroffen, en niet in situ!
De vraag rijst of de maandrekeningen voor de
laatste decennia van de zestiende eeuw ons verder
kunnen helpen.20 Deze blijken echter opvallend
veel meer gegevens over de afbraak van het Agnietenbergklooster
dan van het klooster te Windesheim
op te leveren. Slechts voor de jaren 1583-1584
wordt her en der gewag gemaakt van het uitbreken,
schoonmaken en verschepen van stenen en
leien van Windesheim naar de stad Zwolle, die in
die jaren haar ommuring vernieuwde en uitbreidde.
Op de vraag of een gedeelte van dit Windesheimse
bouwmateriaal voor hergebruik ten noorden
of ten zuiden van de Dorpsstraat kan zijn aangewend,
geven de maandrekeningen geen antwoord.
Het probleem van DJ. de Vries over oude en
nieuwe kloosterkerken ten zuiden en ten noorden
van de Dorpsstraat te Windesheim laat zich uiteindelijk
allereenvoudigst oplossen met een
beroep op Thomas van Kempen. Hij noteerde in
1467 met de zakelijkheid van de objectieve toeschouwer:
‘Eveneens in dat jaar verbouwden en
vergrootten de broeders en het convent in Windesheim
ter ere Gods hun oude kerk.’
Noten
1. M. Smeyers e.a., ‘Windesheimse kloosters in Brabant.
Bijdrage tot de bouwgeschiedenis’, in: Arca lovaniensis,
dites atque historiae reserans documenta
(1976) V, 113-219; H. Voort, ‘Die Bauten des Klosters
Frenswegen im Rahmen seiner Wirtschaftsgeschichte,
in: A.J. Hendrikman e.a. (red.), Windesheim
1395-1995. Kloosters, teksten, invloeden. Middeleeuwse
Studies XII (Nijmegen 1996) 29-48; M. Balzer,
‘Kloster Dalheim. Bauten und Baugeschichte” ,
in: Windesheim 1395-1995, 62-82; P.C.M. Rademaker,
‘Bouwgeschiedenis van het Albergse klooster’,
in: 1520-1525. De kroniek van Johannes van Lochein,
prior te Albergen (Albergen; Enschede 1995) 137-154;
T. Hesselink-van der Riet, ‘De overige kloostergebouwen
in hun omgeving’, in: Johannes van
Lochem, 167-185. In al deze publicaties wordt verwezen
naar verdere literatuur.
2. De Historische Werkgroep Kloosters IJssel-Vechtstreek,
bestaande uit A.J. Hendrikman (voorzitter),
dr. R.Th.M. van Dijk en P.C.M. Rademaker, heeft
voor dit project de medewerking ingeroepen van
drs. U.K.J. de Kruijf, B. Pierik en drs. B.J. Thüss.
3. H. Rosweyde, Chronicon Canonicorum Regularium
ordinis S. Augustini Capituli Windesemensis auctore
Ioannes Buschio Can. Reg. Accedit Chronicon Montis
S. Agnetis auctore Thoma B Kempis Can. Reg. (Antwerpen,
1621) 2-136 en 137-146; M.I. Pohl, Thomae
Hemerken a Kempis Opera omnia (Freiburg im
Breisgau, 1902-1922) VII (1922) 331-466 en 466-478.
Over de kroniek zie: Petri Trudonensis Catalogus
Scriptorum Windeshernensium, W. Lourdaux en E.
Persoons (uitg.), Publicaties op het gebied van de
geschiedenis en de filologie, 5e reeks, deel 3 (Leuven,
1968) 202-211 (nr. 33) en M. Carasso-Kok, Repertorium
van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen
(Den Haag 1981), nrs. 210 en 372.
4. Pohl, Opera, 1902-22, VII, 479-525.
5. ‘ad solacium praesentium et memoriam futurorum’
(Pohl, Opera, 1902-22, VII, 333). Meer hierover
in R.Th.M. van Dijk, ‘De spiritualiteit van de devote
regulier. Beschouwingen over de Agnietenbergkroniek
van Thomas van Kempen’, Ons Geestelijk Erf
LXXII (1998) (ter perse).
6. G.A. Meijer (uitg.), ‘Arnold Waeijer, Nopende het
Aerts-priesterschap van Swolle naer de beroerten
deser Nederlanden mitsgaders van eenige gedenckweerdige
voorvallen’, Archief voor de Geschiedenis
van het Aartsbisdom Utrecht, XLV (1920) 1-193; XVI
(1921)193-361.
7. Rapport ‘Het klooster te Windesheim gelocaliseerd’
ten behoeve van de Stichting Windesheim 600 (26
januari 1987).
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vgl. R.Th.M. van Dijk, ‘De ligging van het klooster
te Windesheim’, in: F.C. Berkenvelder e.a. (red.),
Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel(
Kampen, 1987) 121-122 (noot 12).
F.C. Berkenvelder e.a. (red.), Windesheim. Studies
over een Sallands dorp bij de IJssel (Kampen, 1987).
R. van Beek, ‘Windesheim, klooster in discussie’,
Zwols Historisch Tijdschrift, V (1988) 76-83; R.Th.M.
van Dijk, ‘Windesheim en de nood der archeologie’,
Zwols Historisch Tijdschrift, VI (1989) 11-25 e n
R.Th.M. van Dijk, ‘Grenzen van de archeologie. Geschiedkundige
aanwijzingen voor de locatie van het
klooster te Windesheim’, in: Die Fonteyn der ewiger
wijsheit. Opstellen aangeboden aan prof. dr. A.G.
Weiier ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als
hoogleraar in de Algemene en Vaderlandse Geschiedenis
van de Middeleeuwen aan de Katholieke Universiteit.
Middeleeuwse Studies V (Nijmegen 1989)
125-135. Evenals in 1987 speelde het onvermogen tot
interpretatie van de Latijnse brontekst de voorstanders
van de noordelijke locatie ernstig parten.
F.D Zeiler, Windesheim. Rentambt en dorp. IJsselakademiebrochurereeks
1 (Kampen 1992) 53-57. De
kerk stond als het ware in de achtertuinen van de
huidige bebouwing ten zuiden van de Dorpsstraat.
DJ. de Vries en G. Berends, ‘De bouwkundige restanten
van het klooster te Windesheim’, in: Windesheim,
129-149. Vgl. Van Dijk, ‘Ligging’, in Windesheim,
116. DJ. de Vries, ‘Monumenten dendrochronologisch
gedateerd (2)’, Bulletin KNOB, LXXXVII
(1988) 71-73 vat zijn dendrochronologisch onderzoek
nog eens samen.
12. DJ. de Vries, Bouwen in de late Middeleeuwen. Stedelijke
architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht
(Utrecht 1994) 444 (noot 778).
13. Kronijk van Arent toe Boecop, in: Codex diplomaticus
neerlandicus. Verzameling van oorkonden, betrekkelijk
de vaderlandsche geschiedenis, uitgegeven door
het Historisch Genootschap, tweede serie, vijfde
deel (Utrecht 1860) 706-707.
14. K. Grube (uitg.), Des Augustinerpropstes Iohannes
Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione
monasteriorum. Geschichtsquellen der
Provinz Sachsen und angrenzender Gebiete XIX
(Halle, 1886). Zie over de beide redacties Van Dijk,
‘Ligging’, in Windesheim, 101-102.
15. Zie de bijdragen in: Windesheim, 19,132 en 148.
16. Pohl, Opera, 1902-22, VII, 460. Al eerder citeerde ik
deze passage in Van Dijk, ‘Ligging’, in Windesheim,
109 en 124 (noot 64). Zie ook W. Kohl e.a., Monasticon
Windeshemense. Archief- en Bibliotheekwezen
in België, extra-nummer 16 (4 dln; Brussel 1976-
1984).
17. De Vries, Bouwen, 145.
18. Smeyers, ‘Kloosters’, 217.
19. Gemeente-Archief Zwolle, AAZ01-1432, 41 (jaarrekening
1469); vgl. De Vries, Bouwen, 1994, 145 en
noot 781.
20. Ik dank Drs. F.C. Berkenvelder, die mij toestond
zijn reeds verzamelde gegevens te raadplegen, en
AJ. Hendrikman, die mij op deze nog onuitgegeven
bron attent maakte en voor mij de relevante passages
natrok.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Badhuis van Schaepman:
een dokter die zijn tijd ver vooruit was
Ziek worden in Nederland is in de negentiende
eeuw naar de huidige maatstaven geen
pretje en bovendien gevaarlijk. Operaties
worden slechts in noodgevallen uitgevoerd en
beperken zich tot het afzetten van ledematen en zo
nu en dan een steensnede, waarbij de lijder van
een blaas- of urinewegsteen wordt verlost. Er is
nog geen sprake van narcose, anders dan het drinken
van veel alcohol. Als de dokter komt, heeft hij
nauwelijks onderzoeksmiddelen tot zijn beschikking.
Het beluisteren van borst of buik is in 1818
ontdekt, maar wordt pas veel later in Nederland
toegepast. De dokter kijkt gewichtig naar urine,
ruikt er aan, proeft er soms van om vast te stellen
of er sprake is van suikerziekte en schrijft geneesmiddelen
voor die meestal van plantaardige oorsprong
zijn en door de apotheker worden toebereid.
Aderlaten, waarbij een hoeveelheid bloed
wordt afgetapt, wordt veel toegepast. De meestal
toch al verzwakte zieke zal daar zelden baat bij
hebben gehad.
De geneeskundige verzorging in het begin van
de vorige eeuw is in Zwolle in handen van enkele
medici, een niet exact te bepalen aantal chirurgijns
en vroedmeesters en twee stadsvroedvrouwen.
Everhardus Theodorus Schaepman begint zijn
praktijk op 18 januari 1827. Hij is op 20 september
1800 aan de Thorbeckegracht ter wereld gekomen
als tweede zoon van Joannes Everardus en Theodora
Maria Brandts. Na hem volgen nog zeven
kinderen.1 De familie is katholiek en komt oorspronkelijk
rond 1725 uit Munster in Westfalen
naar Zwolle. Everhardus’ grootmoeder is afkomstig
uit Koerland. Zijn vader is cargadoor en factoor
en gaat in de Russische veldtocht als officier
met Napoleons leger mee naar Rusland.2 Everhard
studeert vanaf 1818 in Groningen en promoveert
er op 29 mei 1824 op een aantal waarnemingen aan
geelzucht-patiënten.
Twaalf soorten dokters, één soort vrouwen
De medische verzorging is tot 1865, wanneer de
wet op de uitoefening der geneeskunst wordt aangenomen,
in handen van liefst twaalf verschillende
soorten medici. Eén soort bestaat uit vrouwen:
de vroedvrouwen. Alle andere, gediplomeerde
uitoefenaren in de genees-, heel- of verloskunde
zijn mannen. Zij zijn naar rang en stand streng
van elkaar gescheiden. Van hen heeft de medicinae
doctorhet hoogste aanzien. Hij heeft aan een universiteit
gestudeerd, is filosofisch geschoold en
houdt zich verre van de buitenkant van zieke
mensen. Die buitenkant is voorbehouden aan de
chirurgijn. Die neemt alles wat daar te repareren is
onder handen, zoals aderlaten, abscessen openen,
Ben Kam
Portret van dr. E. T.
Schaepman; in 1865 uitgegeven
door fotograaf
Deutmann (part. collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Badhuiswal; fragment
van een gemeentekaart
uit 1848. Het badhuis
is gearceerd aangegeven
(part. collectie).
wonden verzorgen, amputaties verrichten; kortom
alles wat buiten buik- en borstholte aan een
mens te opereren valt. Verder wordt de chirurgijn
op bevel van de overheid ingeschakeld bij lijkschouwingen
indien een niet-natuurlijke doodsoorzaak
wordt vermoed. Hij doet het vuile werk
van de sectie maar de toeziend medicinae doctor
tekent als eerste de verklaring.3
Ziekten in soorten
De ziekten die de medici behandelen, worden
nader omschreven in de verslagen van de gezondheidstoestand
der gemeente, zoals die verplicht
zijn na het invoeren van de Gemeentewet van 1852.
Zij zullen niet veel verschillen van de ziekten die in
de eerste helft van de eeuw voorkomen, behalve de
cholera (ook genoemd de Aziatische braakloop)
die zich te Zwolle pas in 1832 openbaart.
In de verslagen onderscheidt men haastige en
chronische ziekten. Onder de eerste groep rekent
men de koortsen, waaronder ook tyfus valt,4 de
angina’s, waaronder de difterie en allerlei vormen
van hoesten door bronchitis en pleuritis. Blaas- en
darmontstekingen worden ook onder de haastige
ziekten gerekend evenals geelzucht en belroos. Bij
de chronische ziekten vindt men tuberculose:
‘velen bezweken daaraan.’ Een beroerte wordt
herkend, evenals het verschijnen van bloed waar
het niet hoort. Evenzo toevallen, epilepsie, chronische
oogontstekingen en bloedarmoede als oorzaak
van het flauwvallen van jonge vrouwen. Kinderpokken5
moeten bij het gemeentebestuur worden
aangegeven (met pokken wordt doorgaans
syfilis bedoeld, naar de (vermeende) oorsprong
ook wel Spaanse pokken genoemd). De lijst kan
met allerlei geleerde namen nog worden uitgebreid,
maar wat opvalt, is dat het steeds symptoomdiagnoses
zijn. Dat leidt ertoe dat alleen de
symptomen worden behandeld. En dat gebeurt
met goede woorden, troost en hoestdrank voor
wie het kan betalen. Aan de oorzaak van de ziekte
komt men nauwelijks toe. De uitzonderingen zijn
het inenten van kinderen tegen kinderpokken en
het isoleren van choleralijders in een cholerahospitaal.
De behandeling met medicijnen is zeer
beperkt. De doktoren beschikken over geneesmiddelen
die vrijwel steeds uit plantaardige
grondstoffen zijn bereid. Vandaar dat het vak
botanie bij de medische studie aan de universiteit
een belangrijke rol speelt. Opium is bekend, evenals
de werking van zuidvruchten bij de bestrijding
van scheurbuik. Kininebast wordt als koortswerend
middel in het eerste kwart van de negentiende
eeuw ook gebruikt. Het bereiden van medicijnen
is een ingewikkeld proces. Op ruim 16.000
inwoners van Zwolle zijn er in 1828 dan ook elf
apothekers, die hun gifmengerij vol ernst bedrijven.
Hulpverlening bij rampen.
In het begin van de vorige eeuw treffen twee ernstige
rampen ons gebied. Ten eerste de watersnood
van februari 1825 waarbij grote delen van
Overijssel onder water komen te staan. Ruim een
jaar later grijpt een geheimzinnige ziekte vanaf
juli-september snel om zich heen en maakt veel
slachtoffers. Behalve Groningen en Friesland teistert
de ziekte de kop van Overijssel zodanig dat het
hele economische leven tot stilstand komt.6 Hele
gezinnen kunnen hun werk niet meer doen en er
ontstaat een groot tekort aan eten en onderdak. Er
komt snel hulp in de vorm van landelijke inzamelingen,
het inrichten van opvangcentra en het stuZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ren van geneesheren. Zij worden op verzoek van
de Gouverneur der Provincie in het rampgebied
gedetacheerd. Het zijn de chirurgijn-major J.C.
Croissant die het Zwolse garnizoen van geneeskundige
hulp voorziet en de medicinae doctores
P.G. Ramaer en E.T. Schaepman uit Zwolle. De
laatste vertrekt in de morgen van 23 oktober 1826.
Vooral Croissant zet zich met volle kracht in bij
het organiseren van de hulpverlening. Hij regelt
een noodhospitaal in Blokzijl waar hij op 27
november is aangekomen en zorgt voor het uitdelen
van ‘soupe en bouillon.’
Zieke dokters
Maar de geneesheren ontkomen zelf evenmin aan
besmetting en moeten één voor één ziek naar hun
woonplaats terugkeren. Schaepman komt naar
Zwolle terug, evenals Ramaer, Nourij en Van
Riemsdijk, die als medisch kandidaten vanuit
Groningen in de Noordwesthoek zijn gedetacheerd.
Het lijkt mogelijk om in hedendaagse termen
een diagnose te stellen aan de hand van de rekeningen
die bij de provinciale Commissie door de
apothekers zijn ingediend. Hieruit moet men,
gezien het relatief grote aandeel van hoestdranken,
opmaken dat het een soort virale luchtweginfectie
is geweest. De ziekte had een lange nasleep
en ondermijnde de natuurlijke weerstand, die
toch al niet zo groot zal zijn geweest. ‘De ziekte
tast vooral de geringere klasse aan,’ zoals een particuliere
brief vermeldt.
Schaepman herstelt van zijn ziekte en houdt
zich vervolgens bezig met het opstellen van de
‘Instructie voor het Ziekenhuis van de Roomsch
Catholijke Armenkamer’, gevestigd in de Hagelsteeg
waar zich tot voor kort drukkerij Upmeyer
bevond.7 Daarna zijn de gegevens over zijn doen
en laten schaars totdat hij zich eind 1840 tot het
stadsbestuur wendt om zijn plannen tot het stichten
van een badhuis voor te leggen, waarbij hij
toestemming vraagt om op stadsgrond te bouwen.
Een badhuis te Zwolle? Zwolle als kuurplaats,
net als Spa in België of Bad Ems in Duitsland?
siiiiiïi
Lithografie van het badhuis,
gezien vanaf de
Turfmarkt. Op het bijgebouw
rechts is vaag
het opsch rijt A rtis
Salutiferae (aan de
heilbrengende geneeskunst)
te zien (part. collectie).
92 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lithografie van het badhuis
met de Diezerpoort
en de molen op het Genverberg
bastion (part.
collectie).
Het badhuis gewijd ‘aan de zegen brengende
wetenschap’
Het zijn niet alleen de Romeinen geweest die het
kuren in badplaatsen in West-Europa hebben
geïntroduceerd: het ontstaan van de Engelse badplaats
Bath gaat terug op het jaartal 863 vóór het
begin van onze jaartelling.8 In de loop van de eeuwen
krijgt men veel ervaring met het behandelen
van reumatische en neuralgische pijnklachten. De
ervaring is de belangrijkste leermeester voor de
artsen, die ook nu nog in de ons omringende landen
de kuurbehandeling voor alle mogelijke kwalen
toepassen: afwijkingen van de luchtwegen
zoals astma, gewrichtsklachten als reuma, overspanning
en overwerktheid, klachten van het
darmstelsel. Men kan eigenlijk geen ziekte bedenken
waar niet een of andere badplaats voor wordt
aanbevolen.
Een wetenschappelijke verklaring voor de
genezende werking van de badkuren is echter nog
steeds niet te geven. Men moet echter niet denken
dat een badkuur kort duurt: drie tot zes weken zijn
de gemiddelden. De badgast wordt onder een
streng medisch regime geplaatst, de dagelijkse
bezigheden worden tot op de minuut voorgeschreven,
evenals het te volgen dieet. Wie zich niet
aan de voorschriften wil houden, kan direct ver-
OTTTY1
trekken. Ook heden ten dage moet men in de
Duitse en Franse badplaatsen de gastronomische
restaurants met een lantarentje zoeken: een kok
zou daar geen bestaan kunnen opbouwen. De
badgast moet op vaste tijden wandelen in het
kuurpark, op vaste tijden zijn glas bronwater drinken
(en dat smaakt meestal allerafschuwelijkst),
hij moet middagrust nemen en wordt natuurlijk
op vaste tijden gebaad. Deze baden worden op
verschillende manieren ondergaan, van koude en
warme douches en dampbaden tot insmeren met
dikke vette modder die (zoals de familie nu nog
weet) in Zwolle per schuit uit Tsjechië wordt aangevoerd.
Massages en afbeulende spieroefeningen
staan ook te pas en te onpas op het programma.
Een vooruitstrevend geneesheer
Schaepman en ook andere Nederlandse artsen
zien in de vorige eeuw het succes van deze badkuren
in de om ons heen liggende landen. Schaepman
is een medicus die zich op de hoogte houdt
van de ontwikkelingen in de geneeskunde. Hij is
een van de eersten die de percussie en de auscultatie
gaat gebruiken. Ook zorgt hij ervoor dat alle
rooms-katholieke schoolkinderen een medische
‘keuring’ ondergaan in een eerste poging om de
tuberculose te bestrijden.9 Hij is een groot voorstander
van het systematisch inenten tegen kinderpokken,
waarvoor hij in maart 1842 een
Koninklijke medaille krijgt uitgereikt.
Het zal dus geen verwondering wekken dat
juist Schaepman probeert tot rationeler behandelwijzen
te komen. In 1842 doet hij een geslaagde
poging om een badhuis te stichten dat specifiek is
afgeleid van het instituut Eppendorf bij Hamburg.
Hij biedt op 19 december 1840 het gemeentebestuur
een plan aan ‘van eene door hem daar te
stellen Bad-Inrigting volgens bijgaande teekening,
ten doel hebbende het geven van koude, geneeskundig
gewijzigde, warme, douche of stort en zeebaden.’
Hij vraagt om te mogen bouwen op stadsgrond
’tegen over de Suikerraffinaderij aan de
Diezerpoort, zijnde de plek waar het zuiverste
rivierwater alhier bestendig aanwezig is.’10 Al op 2
januari 1841 krijgt hij toestemming om het
gebouw op eigen kosten (ongeveer 16.000 gulden)
te laten bouwen. Het gebouw, 22 meter lang en 12
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
breed, gelegen aan de Badhuiswal is nu nog vrijwel
in de oorspronkelijke vorm bewaard.
De gemeente is eveneens zeer voortvarend en
maakt plannen om in de directe omgeving van het
badhuis een ‘publieke wandeling’ aan te leggen.
Schaepman protesteert hier in felle bewoordingen
tegen, omdat hij aan het badhuis verdere ‘nuttige
inrigtingen’ wil verbinden zoals een gymnastiekinrichting,
die evenals het badhuis rondom vrij
moet liggen.” Verontwaardigd schrijft hij dat hij
geen met Café Bellevue of Beurs vergelijkbare
inrichting bezit en zeker niet van plan is om als
kastelein zijn bestaan te verbeteren. Om het stadsbestuur
van de wandelplannen te weerhouden,
biedt hij aan de grond om het badhuis te kopen,
waartoe de stad na enkele jaren hem de gelegenheid
geeft.
Stoom en wetenschappelijk onderzoek
In juni 1842 wordt het badhuis geopend. Het heeft
in de onderste verdieping een achttal badkamertjes
met badkuipen, op een afzonderlijke plaats
een stoomketel tot voeding der badkuipen met
warm water en een perspomp om het zuivere
rivierwater ‘in dezelve aan te brengen.’ Schaepman
gebruikt koolzure wateren volgens de badinrichting
Eppendorf, terwijl de zwavelbaden
wegens de hinderlijke en onaangename reuk in
een apart vertrek zijn ondergebracht.12 Uit een
advertentie op 24 mei 1842 blijkt dat de zieken
gelegenheid krijgen om in logeerkamertjes met
toebehoren te verblijven. Voor ‘exquise ververschingen’
en een nette, beleefde en goede bediening
zal zo veel mogelijk worden gezorgd. Men
kan zich ook abonneren op het gebruik van de
‘reinigings-baden’.
In juni 1843 blijken er aanmerkelijke verbeteringen
te zijn aangebracht die door het gemeentebestuur
bezichtigd worden. Schaepman legt daarbij
de werking van de onderscheidene machines
uit en hij toont aan dat de gedane investeringen
werkelijk ten nutte der Zwolse ingezetenen
besteed zijn.
De badgasten
Het badhuis krijgt een goede naam. Vanuit
Leeuwarden vragen burgemeester en wethouders
in juni 1844 naar de mogelijkheid om ‘door Armbesturen
verpleegd wordende lijders op min kostbare
wijze van de baden gebruik te doen maken.’
Schaepman antwoordt dat die lijders dan maar in
de ziekenhuizen van de respectieve gezindte waartoe
zij behoren moeten worden opgenomen. Zo
nodig is in de buurt van het etablissement gelegenheid
voor logies, verzorging en voeding tegen
ƒ 4,- per week. Voor de geneeskundige behandeling
wordt niets gerekend, maar een gewoon bad
kost ƒ 0,60 en een geneeskundig bad ƒ 0,80.’3 De
lijder moet behoorlijk voorzien zijn van verschoningsmiddelen
en moet ‘gezuiverd’ (schoongewassen!)
worden overgezonden. Hij tekent als
eigenaar van het Geneeskundig Badhuis ‘Arti
Salutiferae’.14
In het gastenboek wordt dit bevestigd. Hierin
staat in een zeer ongeschoolde hand:
‘Ik ben in dit badhuis gekomen door tusschenkomst
van den Heer Burgemeester van
Leeuwarden dat ik zelfs met een stok bijna niet
kon gaan en mijn eenen arm geheel niet kon
gebruiken. En nu ik dit Huis verlaat kan ik zonder
stok zeer goed en vlug gaan en mijn arm kan
ik ook weer zeer goed gebruiken. Gelukkig dat ik
hier ben geweest. Ik dank daar voor den goeden
God en den geneesheer die mij hier geholpen
heeft.’]5
Er is helaas slechts één jaarverslag bewaard gebleven.
16 Hierin wordt vermeld, dat sinds 1842 2790
baden zijn gegeven, waarvan 738 zuiveringsbaden,
1881 geneeskundige baden, 171 gezoute en regenbaden
terwijl 208 douches zijn toegediend. De
geneeskundige baden, waaronder staal, zwavel,
pottasch, zeesaline-aromatique en moutsbaden,
zijn toegediend aan 78 lijders, waarvan 36 stadgenoten
en 42 vreemdelingen. Daarnaast gebruikt
men galvanische en elektrische hulpmiddelen,
‘zoo in als buiten het Etablissement.’ Als Maison
de Santé biedt men tijdelijk passerende en ziek
geworden heren verzorging, evenzo aan celibatairen
die in tijd van ziekte geen ‘liefderijke verzorging
te huis hadden.’ Schaepman vermeldt dat er
driemaal daags weerkundige waarnemingen worden
genoteerd: de stand der thermometer, de
windstreken en de weersgesteldheid. De heer mr.
D. Lichtenberg houdt aantekening van de stand
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
der barometer. Daartoe wordt hetzelfde instrument
aangeschaft als in Groningen en Leeuwarden
in gebruik is. Een regen en windmeter zijn
besteld en er wordt een peilschaal aangebracht.
‘Als de gezondheid van de arts zijne middelen niet
te zeer beperkt zal hij trachten in praktisch opzicht
van den geheelen omvang der geneeskunde middelen
aan te schaffen, die dienstbaar kunnen zijn
aan den lijdenden, schijndooden, gewonden en
verdrinkenden mensch, enz.’17
In december 1848 vraagt en krijgt Schaepman toestemming
nog een stukje stadsgrond aan te kopen
en mag hij een gesloten veranda aanbouwen.
Wanneer men afbeeldingen uit die tijd vergelijkt
met de huidige situatie valt op, dat er nauwelijks
ruimte kan zijn geweest om in die tuin wandelpaden
aan te leggen. Om te wandelen stuurt Schaepman
zijn badgasten dan ook naar het bastion vóór
de Diezerbuitenpoort, het dan nog onbebouwde
terrein waar nu een winkelcentrum met parkeergarage
staat.
De zwemschool mislukt
In 1852 heeft Schaepman plannen om bij het badhuis
een drijvende zwemschool op te richten en
doet daartoe een voorstel aan de gemeente. Uit dit
plan blijkt dat hij het nut inzag van beweging en
oefening voor kinderen die door slechte voeding
(rachitis, Engelse ziekte) misvormd waren. Het
zwembad is echter pas in 1860 gerealiseerd. Het
wordt in de Nieuwe .Wetering gelegd, stroomopwaarts
van de Schoenkuipenbrug.
Schaepman heeft het badhuis niet zelf in stand
kunnen houden. In 1858 besluit de gemeenteraad
tot deelneming voor tien aandelen off 2.000.- in
een op te richten maatschappij tot aankoop van
het geneeskundig badhuis en oprichting van een
zwemschool. Wat hiervan terecht is gekomen, is
onduidelijk: de zwemschool is door A.J. Doyer
overgenomen.
Schaepman is op 23 januari 1865 in zijn 64e
levensjaar aan een beroerte overleden. Kort tevoren
was zijn 40-jarig jubileum als medicmae doctor
gevierd met een groot aantal genodigden ‘aan een
rijk voorziene disch, waar gulle vroolijkheid voorzat.’
Op 27 februari van dat jaar adverteert de
boekhandelaar Ezerman met een ‘photographisch
portret’ voor een gulden. In maart krijgt Ezerman
concurrentie van boekhandel Waanders, die hetzelfde
portret (van Deutmann, Photographe)
voor de helft van de prijs aanbiedt.
Tenslotte enkele vermeldingen uit het gastenboek,
dat in 1986 door een kleindochter van Schaepman
aan de gemeente werd geschonken en dat een aantal
namen bevat van belangstellenden, maar ook
warme loftuitingen aan het adres van ‘den bekwamen
en kundigen arts aan het hoofd dezer inrigting.’
Ook komen er onverwacht de namen van de
predikanten N. Beets van Groningen en V. van
Gogh uit Breda in voor.18
‘De eigenaar van het geneeskundig Badhuis
“Arti Salutiferae” te Zwolle verzoekt beleefdelijk
dat zij die het établissement met een bezoek vereeren
of gebruik maken van geneeskundige of
zuiveringsbaden, hunne tevredenheid ofklagten
mogen bekend maken in dit boek. Zwolle, 11 may
1844, E. T. Schaepman Med. dr.’
De eerste ondertekenaars zijn And. van de Vondervoort,
pastoor te Kolmschate en D. Sassen,
pastoor in Zwolle. Daarna staat ook J. Philipson,
griffier bij de Rechtbank te Zwolle, vermeld.
‘…en eenige weken met veel genoegen doorgebracht,
verscheidene baden tegen krampen en
Rhumatische pijnen met succes gebruikt en legt
daarbij gaarne het getuigenis nimmer meerdere
dienstvaardige hulp met beleefde welwillendheid
gepaard ondervonden te hebben.
.. Eene goede welingerichte nette tafel met goede
smaakvolle spijzen toebereid, betuigd daarbij
zijnen opregten dank aan den bekwamen kundigen
Arts aan het hoofd dezer inrigting geplaatst
voor zijn deelnemende oplettendheid om alle
soulaas de lijders aan te brengen welke in zijne
macht staat. Hij neemt dan afscheid met gevoelvolle
dankbaarheid, van Hoëvell Nijenhuis.
Zwolle julij 1844.’
Ds. N. Beets van Groningen schrijft een bloemrijk
gedicht op 31 juli 1844, evenals prof. J. Baart de la
Faille uit Groningen op 25 juli van dat jaar.
Dat kuurgasten soms geruime tijd in het badZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
huis worden opgenomen, blijkt uit een aantal
dankbetuigingen:
‘Na eene zware zenuwen ziekte, en zukkelingen
van bijna^jaar bén ik hier in het geneeskundig
badhuis door het gebruiken der baden en
onder Z. Edele behandelingen in den tijd van 4
maanden geheel hersteld.’
Grietje Wiegmink schrijft op 13 juni 1844 dat zij na
ruim negen weken de baden gebruikt te hebben
volkomen is genezen van een pijnlijke en aller verschrikkelijke
kramphoest ‘welke mijne zenuwen
zoodanig in werking brachten, dat ik een onzinnig
mensch geleek en ik van alle hulp middelen geen
beterschap verkreeg heb ik mij begeven in dit badhuis.’
Maar ook lezen we: ‘Tot mijn leedwezen
moet ik betuigen dat ik niet gebeterd ben. M. van
Ingen geboren Cannenburg.’
Uit het buitenland betuigt Eugenia Tebaldi uit
Casalmaggiore in Italië op 30 oktober 1848 haar
dank, die zij ‘eterna memoria in mio cuore’ zal
bewaren.
Het badhuis is waarschijnlijk na de dood van
Everhardus een tijd lang als woonhuis bij de familie
Schaepman in gebruik geweest. Zijn kleinzoon,
notaris mr. A.P. van der Biesen, heeft er vanaf 1903
tot aan zijn overlijden in 1936 kantoor gehouden.
Er is nog een manshoge, midden in het gebouw
opgetrokken safe met zware metalen deur aanwezig.
Na Van der Biesen was zijn opvolger notaris
Willemse er te vinden. Na 1952 vond het Algemeen
Ziekenfonds Zwolle er een aantal jaren onderdak.
Het pand wordt thans verbouwd tot een aantal
appartementen.
Noten
1. Voor de genealogie zie Nederlands Patriciaat 26, p.
273-298.
2. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), Historische atlas;
mededeling op achterzijde van een portret van J.E.
Schaepman, afkomstig uit familiebezit.
3. Kam, B.J. ‘Pathologische anatomie in de zeventiende
eeuw’ in Zwols Historisch Tijdschriftw (1993), 13.
4. Vreemd genoeg is het niet na te gaan of het hier om
vlektyfus (typhus exanthematicus, door luizen
overgebracht) of om buiktyfus (typhoid fever, buiktyfus,
door water overgebracht) gaat.
5. Variola major.
6. Alle hier vermelde feiten over de ziekte in de kop
van Overijssel komen uit de Provinciale Overijsselsche
Courant, periode september 1826-februari 1827.
7. GAZ, IA026 Rooms Katholieke Armenkamer, ingekomen
stukken doos 19; stuk 41 dd. 16 maart 1827.
Voor de lokalisatie: Oorspronkelijk aanwijzende tabel
der Grondeigenaren gemeente Zwolle, sectie
F 951.
8. Encyclopedia Brittanica 1995, ‘Spa’.
9. Vries, ThJ. de, Geschiedenis van Zwolle, II198, 253.
10. GAZ, AAZo2/oO34-2O29/57.
11. GAZ, AAZo2/bo252l-972en 1846.
12. Provinciale Zwolsche Courant dd. 18 maart 1842.
13. Met een laag geschatte omrekeningsfactor van 50
komt dit dus op ƒ 40,- per bad!
14. (opgedragen) ‘Aan de gezondheid brengende Wetenschap’.
15. GAZ, PA 1259, Gastenboek.
16. GAZ, AAZ02-301-1270.
17. GAZ, AAZ02-301-1270,3 juni 1846.
18. Ds. Vincent van Gogh (1789-1874), de grootvader
van de schilder. De handtekening is niet gedateerd.
Fragment van het gastenboek
(Gemeentearchief
Zwolle).
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De perikelen van procureur Joris Meesters
Riet Leussink en
Jennie Pruim Al enige tijd zijn wij, Riet Leussink en Jennie
Pruim, als vrijwilligers bezig met het transcriberen
van de handelingen en resoluties
van de kerkenraad van de Hervormde Gemeente
in Zwolle in de zeventiende eeuw (aanwezig in het
Gemeentearchief Zwolle, inv.nr. KA017, 001 t/m
006). Deze resoluties zijn voor een leek moeilijk te
lezen omdat ze opgetekend zijn in verschillende
handschriften; door de transcriptie worden ze
bereikbaar voor iedereen die ze wil raadplegen. De
notulen geven duidelijk weer wat de invloed en de
macht van de kerkenraad was en hoe nauw de
relaties met het stadsbestuur waren in die tijd. Wij
stellen ons voor u de komende tijd in de vorm van
korte bijdragen mee te laten genieten van aardige
en interessante voorvallen die we tegen komen.
Joris Meesters
In september 1658 komen Joris Meesters, zijn
vrouw Eva de Swaan en zijn schoonzuster Elisabeth
de Swaan met attestatie van de gereformeerde
kerk van Den Haag naar Zwolle. Uit dit huwelijk
worden te Zwolle twee kinderen geboren,
Ananias en Theodoor, respectievelijk gedoopt op
24 april 1659 en 26 februari 1661. In dit laatste jaar
komen Joris en zijn vrouw te overlijden. Op 20
december 1661 worden beide echtelieden in de
Grote Kerk begraven.
Op 13 december van het jaar 1660 laat Lysbet
de Swaan, ‘jonge dochter, met dewelcke Jan Stil
seyt wettelijck ondertrout te sijn’, de kerkenraad
van de Gereformeerde Kerk in Zwolle weten, dat
ze een tijdje in Zwolle denkt te blijven en dat ze
graag aan het avondmaal in deze kerk wil deelnemen.
De kerkenraad gaat niet over één nacht ijs,
en ontbiedt haar in de kerkenraadsvergadering
van 15 december om haar aan de tand te voelen
over de echtheid van haar geloof en haar onbesproken
levenswandel. Maar, wie er ook verschijnt
op die dag, geen Lysbet. In haar plaats komt Joris
Meesters, procureur, zwager en voogd van Lysbet.
Hij zegt dat zijn schoonzuster hem heeft gevraagd
om haar te vertegenwoordigen.
De kerkenraad vraagt voor alle zekerheid even
aan de koster, wat Lysbet zei, toen hij haar de
oproep van de raad bracht (het rondbrengen van
brieven was één van de taken van de koster). Volgens
de koster zou ze komen.
De kerkenraad wordt argwanend en zegt tegen
Meesters, dat zijn schoonzus morgen tegen één
uur weer opgeroepen wordt ‘ende indien sij dan
weigert te coomen, sal de kerckenraet verdacht
sijn op middelen waerdoor sij haer autoriteit kan
behouden tegen sijn vrouwen suster ende diegeene
dewelcke haer mochten afraeden de eerwaarde
kerckenraet, gelijk het een litmaet betaemt, te
gehoorsaemen.’
Deze dreigende taal maakt weinig indruk,
want de volgende dag komt alleen Meesters. Hij
vertelt uitvoerig dat zijn schoonzuster eigenlijk
lidmaat wil worden van de kerk in Rotterdam en
dat ze de laatste tijd in Winshem (Windesheim)
had ‘gecommuniceerd’.
Groeiend wantrouwen
Maar dominee J. Heesselius (predikant in Zwolle
van 1652 tot 1677) is er van overtuigd dat Lysbet
hem gezegd heeft, dat ze in Zwolle het avondmaal
wil ontvangen en Meesters wordt niet geloofd. De
kerkenraad voelt hem hierover uitgebreid aan de
tand en de gemoederen beginnen aardig op te
lopen. Het enige antwoord dat ze krijgen van
Meesters is: ‘Een mensche kan van sinnen veranderen.’
De heren worden steed

Lees verder