All Posts By

Zwolse Historische Vereniging

Zwolse Historisch Tijdschrift 1992, Aflevering 4

Door 1992, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

mvu
Historisch
• t t »>j f &

‘^•k
9E JAARGANG 1992 NUMMER 4 P R I J S F 9 , 5 O
9 2 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
Hoek Dijkstraat/Assiesstraat
Links op de bovenste foto is de zijkant van
ijzergieterij ‘de Nijverheid’ van Wispelwey
te zien. Op diverse plekken in Zwolle zag
(en zie je nog steeds) door Wispelwey vervaardigde
brugleuningen en lantaarnpalen.
Als je vroeger het lef had om met door het voetballen
kaalgetrapte neuzen van je schoenen thuis te
komen, liep je het risico snibbig toegevoegd te
krijgen: ‘Ik mag wel schoenen van Wispelwey voor
je kopen.’
Rechts op de foto ziet u de lage panden waarin
jarenlang de vervoersmaatschappij VMD zat.
Het pand van Wispelwey is vervangen door een
bankgebouw, de panden van de VMD door appartementen.
Het pand op de hoek van de Thorbeckegracht
en de Dijkstraat is in oktober 1954 afgebroken
om de doorgang naar de stad te verbreden. Op
de hoek is nu een benzinestation gevestigd.
Boven: Hoek Dijkstraat/Assiesstraat (oude situatie).
Onder: Hoek Dijkstraat/Assiesstraat (nieuwe
situatie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
Redactioneel Inhoud
In dit nummer van ons tijdschrift worden weer
enkele nieuwe aspecten van de oude Zwolse
geschiedenis belicht. U vindt een uitgebreid
artikel van H.C.J. Wullink en F.D. Zeiler over de
stadsmusicus en organist van de Grote Kerk, Johann
Gottlieb Nicolai. Meer dan een kwart eeuw
bespeelde hij het beroemde Schnitger-orgel, soms
zelfs terwijl hij rookte!
De steenfabriek in Windesheim bestaat al zo’n
honderdvijftig jaar. Veel gebouwen in de omgeving
zullen met stenen uit Windesheim gebouwd
zijn. Johan Seekles ging de historie van de steenfabriek
na.
Wil Cornelissen beschrijft de joodse begraafplaats
aan de Kuyerhuislaan, de vroegere Watersteeg.
Al meer dan honderd jaar worden hier de
Zwolse joden begraven. De grafstenen leren ons
veel over deze bevolkingsgroep.
Aafje Lem vertelt in het tweede deel van haar
verhaal over de Zwolse fraters over Wessel Gansfort.
Ook hij zal aan het Haersterveer hebben staan
dromen…
D. Hogenkamp vraagt weer uw aandacht voor
zijn foto’s van oud en nieuw Zwolle. Wat is de stad
gegroeid. Een vooruitgang?
Verder wordt bij de nieuwe literatuur nog speciaal
gewezen op stadgenoot Johan Rudolf Thorbecke.
Ter gelegenheid van de onthulling van een
standbeeld van hem op het Stationsplein, zijn er
verschillende publikaties aan hem gewijd.
Tenslotte: onze vereniging groeit. Binnenkort
hopen we 600 leden te hebben. Helpt u mee?
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp
J.G. Nicolai, stadsmusicus en organist (1744-1801)
H.C.J. Wullink en F.D. Zeiler
De Waalsteenfabriek te Windesheim Johan Seekles
De joodse begraafplaats van Zwolle Wil Cornelissen
Zwolse fraters/2 Aafje Lem
Literatuur
Agenda
Mededelingen
Personalia
92
94
105
110
117
119
120
121
123
Omslag: Orgel in de Grote ofSt. Michaëlskerk te
Zwolle, vervaardigd in 1719-1721 door de gebroeders
Johan Georg en Frans Caspar Schnitger (foto: J.F.
van Os, Aalten)
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
J.G. Nicolai, stadsmusicus en organist
(1744-1801)
H.C.J.Wullinken
F.D. Zeiler Naast de vier manualen van het in 1721 voltooide
orgel in de Grote Kerk te Zwolle,
trof men vóór de grote restauratie van
1955 een naam aan: ‘Johan Gottlieb Nicolai’. Deze
inscriptie doet vermoeden dat Nicolai iets te maken
heeft gehad met het Schnitger orgel. Inderdaad
woonde en werkte in het laatste kwart van de
achttiende eeuw in Zwolle een musicus met deze
naam. Hij had de eer de vijfde vaste organist in
successie van het beroemde orgel te zijn. Voor
hem hadden Everwijn Metelercamp, Wolter Wolters,
Henricus Radeker en Anthon Christiaan
Stechwey op de orgelbank plaatsgenomen.1
Organisten stonden destijds in dienst van de
burgerlijke gemeente en dientengevolge behoorden
benoemingen en ontslagen tot de competentie
van het stadsbestuur. Een dergelijke situatie bestaat
nog in Haarlem. Dat de magistraat na de Reformatie
de zeggenschap over de orgels had, was
niet meer dan een bestendiging van een lang bestaande
toestand. Ook andere muzikanten, zoals
klokkenisten en trompetters, waren in dienst van
de stad.
Wie was nu Nicolai, welke muzikale activiteiten
ontplooide hij en hoe dachten zijn tijdgenoten
daarover? We zullen in dit artikel proberen een
antwoord op deze vragen te vinden aan de hand
van archivalia, kranteberichten en muziekhistorische
collecties.
Opgemerkt zij nog dat Nicolai een tijdgenoot
was van Haydn, Mozart en Johann Christian
Bach, waarmee we hem in de ‘klassieke’ periode
van de muziekgeschiedenis kunnen plaatsen.
Zijn komst naar Zwolle
Er bestaat geen goed historisch overzicht van het
Zwolse muziekleven. Zowel oudere als jongere auteurs
beperken zich meestal tot de geschiedenis
van de orgels of tot de geschiedenis van de organisten.
Wij noemen Van Apeldoorn, Hartmans en
Vente.2 Recentelijk hebben Ten Bokum en Zeiler
de ontwikkeling van het muziekleven in regionaal
verband behandeld. De eerste beschreef de negentiende
en de vroege twintigste eeuw, de tweede de
direct daaraan voorafgaande periode.3 Vooral dit
laatste onderzoek heeft veel nieuwe gegevens opgeleverd
met betrekking tot Nicolai en zijn tijdgenoten.
Jan Pieter Heije (1809-1876), medicus en tekstdichter
van liederen ‘in de volkstoon’, deelt ons
mee dat Nicolai in 1744 werd geboren in het Duitse
Gross Neundorf.4 Heije’s Belgische collega-musicoloog
Grégoire noemt 1775 als jaar van Nicolai’s
benoeming tot organist van de Grote Kerk: ‘Les
organistes connus de cette église sont: Nicolai
(1775), Röhner (1801), S.A. Hempenius (1821) et
son fils Hempenius (1849)’.5 Van Apeldoorn conformeert
zich aan deze gegevens, al wordt elders
vermeld dat Nicolai reeds in februari 1774 als organist
in Zwolle werkzaam zou zijn geweest.6 Mogelijk
is hij toen al een tijdlang invaller voor Stechwey
geweest.
Zijn officiële aanstelling is echter van 1775, zoZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
als blijkt uit de uitgebreide ‘Memorie wegens het
gepasseerde omtrent de vacante organistenplaats
door het overlijden van de organist Stechwey…’7
Uit deze Memorie blijkt dat het stadsbestuur had
besloten ‘ te beroepen niet alleen een organist,
maar een goed Musicus’. Kandidaten werden opf#^££%£!
^ : * – * & * ^ ; ^W-töfil
geroepen zich ‘in persoon en met hunne schijnen
en bescheiden van goed gedrag en bekwaamheid’
ter secretarie te melden. Wel moesten zij van protestantse
religie zijn, doch dat werd ruim opgevat:
ook lutherse, doopsgezinde of waalse kandidaten
kwamen in aanmerking. De procedure nam een
volle week in beslag. Op 18 april 1775 meldden zich
zeven sollicitanten, onder wie tenminste drie
Duitsers. Ook twee Zwolse muzikanten waren van
de partij: Hans Hendrik Cremer en Evert Voorthuis.
Iedere kandidaat moest allereerst een kwartier
op het orgel van de Grote Kerk spelen. Verplicht
was één vers uit psalm 42 ‘en vorders aan
haar zelfs overgelaten waar mede het overige van
haar tijd wilden doorbrengen ter betoninge van
haar kunst’. Er waren steeds twee assistenten aanwezig
voor het registreren en dergelijke, terwijl
een roededrager (politiefunctionaris) toezag dat
de gegadigden niet over de balustrade kwamen.
Het was namelijk de bedoeling dat de toehoorders
het spel anoniem, en dus zo objectief mogelijk,
zou kunnen beoordelen. Tevoren was om de volgorde
geloot. Naast de gecommitteerden konden
ook de magistraat en gewoon publiek komen luisteren.
Drie dagen later volgde het proefspel op het
stadsclavecimbel. Dit vond plaats in de raadskamer
op het stadhuis en werd bijgewoond door leden
van het muziekcollege, de edelen, gemeenslieden
en predikanten alsmede gewone ‘liefhebbers’.
Van 3 tot 6 uur passeerden de kandidaten de revue,
elk met een verplichte sonate (er staat helaas
niet bij vermeld, van wie) en een stuk naar keuze.
Cremer en Voorthuis lieten de sonate schieten. Zij
gaven bij de derde en laatste ronde op 24 april, te
kennen van verdere deelname af te zien. Die extra
ronde op het orgel werd nodig geacht ‘vermits uit
al het voorscrevene niet genoegzaam geoordeeld
konde worden van de konst, als hebbende behalven
de Psalm het vordere van buiten geleerd kunnen
hebben’. Daags daarna vertrokken de kandidaten.
De ‘uitheemsche’ ontvingen 8 ducaten reiskostenvergoeding.
Kliebosch uit Leiden, Nicolai
uit Munster en Bos uit Tiel werd gevraagd ‘als
meest in consideratie komende’ zich voor een
eventuele verdere procedure beschikbaar te houden.
Vier weken later was de benoeming van Nicolai
een feit.
In letterlijke zin zou hij snel zijn ingeburgerd:
een goed jaar later werd hem op zijn verzoek het
Klein Burgerschap van de stad Zwolle verleend.8
De eerste sonate in
autograaf
(foto: F.D. Zeiler).
Titelblad van de 24
sonates in Nicolai’s
handschrift, circa 1790
(Foto: F.D. Zeiler).
^…,•!•! .^ ,„,. ,,,- , .y. „-., „-V^-_» . • „ , . ” . . , ..rtiijr,^*.;*.-.
….. .-„-MSJMLL L-S^r^ ..,,-:„_…._
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het eerste ‘Overijssels
orkest’, 1777
(foto: T. Rudolphij).
Toegangskaartje tot het
‘concert’ van 1777
(foto: T. Rudolphij).
Het openbare muziekleven
Volgens de instructie voor de organist uit 1722
diende hij, als er geen dienst was, twee maal per
week de bezoekers van de Grote Kerk met orgelspel
te vermaken. Zo’n ‘wandelconcert’ vond elke
dinsdag en vrijdag van 4 tot 5 uur plaats, aanvankelijk
alleen ’s zomers, maar in Nicolai’s tijd ook
in de winter. Dat laatste blijkt uit het verzoek dat
de stadsmusicus in 1777 deed ‘om gedurende de
maanden januarij & februarij de uuren in de week
des agtermiddags, om de koude, niet op ’t orgel te
speelen…’9 Het verzoek werd zonder opgaaf van
redenen geweigerd. Gelukkig kon de organist later
dat jaar de leiding geven aan een wel zeer bijzonder
concert. Dit werd op 26 augustus 1777 gegeven
in de Grote Kerk ter ere van de ontvangst van
prinses Wilhelmina en haar kinderen, die op
doorreis naar Friesland Zwolle aandeden. De ‘memoriale
aantekening’ vermeldt over deze audiëntie:
‘Dat bij t inkoomen der Kerk ’t Muziek en ’t
Orgel zig hebben laten hooren, ophoudende gedurende
den tijd, dat bij Hunne Hoogheden de
audientien, zo op de Consistorie, als beneden in
de Kerk wierden gegeven: zijnde gem. Musijcq gecomponeert
geweest volgens de Memorie hier agter
gevoegt.
De audientien afgelopen zijnde, is het Musieck gegaan.’10
wederom hervat, en daar mede eenigen tijd aange- Het ‘muziek’ (orkest) bestond uit drie eerste
en drie tweede violen, twee waldhoorns, twee tra-
” 7 verso’s, twee alten en twee celli; Nicolai bespeelde
“” ‘ n i~r — • • – • ” het orgel. Onder de musici treffen we bekende na-
__ :^,’,.: •.!«•— * < -. men aan, zoals Seidel (Zeijdel) sr. en jr. uit Vollen- ^J'J.,,^. ., .-,-.,. «ï hove, Regenspurg uit Deventer en de Zwolse solli- ' citanten van twee jaar daarvoor, Voorthuis (met *" C zoon) en Cremer." Maar liefst vier leden waren ~"'V. ~~ C uit Kampen overgekomen, zodat hier met recht "'1.*~ " '^.1; ' '*" gesproken kan worden van het eerste 'Overijssels "--" ' "* . " • orkest'. Zelfs het toegangsbiljet, dat geïnteresseera. <•<. ,•<*.*>;..’«, A de burgers konden kopen, is bij het protocol inge-
/, <-<• JJ>* ,-••’.’-, , .’ plakt. Helaas wordt niet vermeld, welke muziek er
<< . * ^3'*•'*"'* die dag in de Grote Kerk heeft geklonken. ' * •-, « & _ De meeste muzikanten waren in die tijd gevorderde
amateurs. Zwolle was evenals andere steden
een ‘collegium musicum’ rijk, dat in 1684 met
steun van de stad was (her)opgericht en dat wekelijks
in het Refter musiceerde. Gedurende het laathouden,
ter tijd Hoogstdezelven uit de Kerk zijn
f
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
ste kwart van de achttiende eeuw traden dergelijke
kamermuziekensembles steeds meer in de openbaarheid;
in Zwolle kennelijk met zo’n succes, dat
daar in 1792 een ‘Nieuwe Concertzaal’ in de Bloemendalstraat
werd gebouwd. Uit de aankondigingen
in de Zwolsche Courant komt een gevarieerd
programma-aanbod naar voren: zangrecitals, militaire
harmoniemuziek, operettes, instrumentale
solisten en koormuziek.12
In het voorjaar van 1796 leidde de stadsmuziekmeester
onder meer een uitvoering van zijn
eigen opera ‘De Geboorte Dag’ en een ‘Musicale
Sledevaart,zijnde een simphonie die met Slede
Schellen geaccompagneerd zal worden’. In dit
laatste werk herkennen we de ‘Musikalische Schlittenfahrt’
van Leopold Mozart. Uit de bij zijn dood
opgemaakte boedelinventaris weten we dat Nicolai
ook een exemplaar van Haydn’s ‘Schöpfung’
bezat, waarschijnlijk in de Nederlandse vertaling
van J. Klinker, die in 1801 met groot succes in Amsterdam
was uitgevoerd. Pas twee jaar nadien
slaagde Nicolai’s Kamper collega Cornelis Berghuijs
er in, om ook in Zwolle Haydn’s meesterwerk
tot klinken te brengen.
Een bijzonder concert vond plaats op woensdag
1 april 1801, ’s avonds om 6 uur: ‘waarin verscheidene
der nieuwste Aria’s en Duo’s zullen
geëxecuteerd worden; waar by nog een geheel
nieuw door hem zelven (Nicolai) uitegevonden
INSTRUMENT, de HARMONIE genoemd, zal gehoord,
en geduurende de tusschenpozing, gezien
mogen worden’. Dit nieuwe instrument wordt in
de krant als volgt omschreven: ‘(Het) bestaat in de
form van een Staartstuk, met Fiool Snaaren betrokken,
en waaraan van onderen een Rad is aangebragt,
welke met een Stijkstok van 6 en een half
El lang onder de Snaaren leidt en een binnenwerk
met de Clauwieren vereenigd zynde de Snaren op
de Strijkstok trekt, en de Toonen voortbrengt’. ‘3
Composities14
De zoeven genoemde opera (in de oorspronkelijke
Duitse druk wordt gesproken van ‘Operette’) is
niet de enige compositie die we van Nicolai ken-
Titelpagina van Nicolai’s
A.B.C, pour Ie clavecin,
ca. 1/89
(foto: F.D. Zeiler).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
J1 R E M I K H, ï: U l; <, »» -V De eerste les uit het A.B.C. (foto: F.D. Zeiler). r e d t f j r a l i c c 4. f i" e i f /«/•yVrfi-. nen. Zijn oeuvre-catalogus vermeldt zeven opusnummers met kamermuziek, terwijl in de collectie van het Haags Gemeentemuseum een pianopartij bewaard wordt van zijn opus 12, 'Six sonates pour les dames'. Deze werden omstreeks 1785 in eigen beheer uitgegeven. Hetzelfde geschiedde met Nicolai's pianomethode, het 'A.B.C, pour Ie clavecin ou forte piano' (1789) en het vervolgdeel, 'XXIV Sonates pour Ie clavecin sur les 24 tons de la musique' (1790). De Toonkunst-Bibliotheek in Amsterdam bewaart niet alleen de unieke Zwolse druk van het eerste deel, maar tevens de autograaf van de 24 sonates. Deze zijn nog sterk clavecinistisch geschreven. Ook al was de fortepiano in opkomst en werd Nicolai zelfs in 1792 aangesteld tot commissionair van de gebroeders M. en P. Meijer, pianobouwers te Amsterdam, het zou nog tot na 1800 duren voor het nieuwe instrument zijn zegetocht begon.15 De methode moet echter populair geweest zijn. De Friese organist en muziekhandelaar P. Frank prees in 1803 per advertentie deze boeken aan. Eerder onderkende de Zwolse drukker en uitgever Tijl de waarde ervan en adverteerde met de leus: 'het zeer beroemd ABC Boek voor het clavier van wylen J. G. Nicolai'.'6 In de Leeuwarder Courant van 6 maart 1812 kan men lezen dat het publiek te Amsterdam en elders een kerstcantate van Nicolai met enthousiasme ontving: 'De organist P. Frank zal, met de vereischte approbatie, op vrijdag den 20 maart 1812, des avonds ten half zes uren, in de groote kerk te Leeuwarden, geadsisteerd door een zeer aanzienlijk gezelschap toonkunstenaren en beoefenaren der vokaal en instrumentaal muzyk, executeren de beroemde en te Amsterdam en elders met ongemeene toejuiching uitgevoerde Cantate, op de geboorte van den Zaligmaker, in muzijk gebragt door den vermaarden componist J.G. Nicolai. Zullende de zang, door het orgel, en door een welbezet en uitgezocht orchest, onder directie van den orchestmeester des Communes, verzeld, en voorts, door gepaste op het orgel uit te voeren stukken, voorafgegaan en afgewisseld worden'.17 Identificatie van deze kerstcantate stuit op problemen. We kennen hem niet uit andere bron. Dat 'onze' Nicolai de componist is, en niet een van zijn ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 99 vele naamgenoten, lijkt echter aannemelijk: Frank heeft zijn collega blijkens zijn bovengenoemde aanprijzing uit 1803 goed gekend. Andere onzekere of onvolledige vermeldingen betreffen een opera in 1779, 'zeker musikaal stuk' in 1786 en de muziek bij de cantate 'Het Onweder' van Rhijnvis Feith (1785 of later), waarvoor Nicolai's opvolger J.C. Röhner in 1806 overigens een nieuwe versie schreef.18 De composities van Nicolai worden tegenwoordig zelden uitgevoerd. Meestal kost het veel speurwerk om vergeten meesters onder het stof der eeuwen vandaan te halen. Niet zo lang geleden, op 4 december 1989, vertolkten studenten van het Zwolse conservatorium in de Reulandzaal aldaar, twee fluitcomposities van Nicolai: een solo in Bes grote terts, opus 7 nr. 6 voor fluit en basso continuo, bestaande uit de delen allegro moderato, adagio un poco andante en rondo presto, en verder een Sonata II in G grote terts voor fluit en cello, bestaande uit de delen allegro moderato en tempo di menuetto.19 Al met al zal er veel nader onderzoek nodig zijn om een beeld te krijgen van de omvang en aard van Nicolai's oeuvre. 'vrije' kunstenaarschap in deze tijd zeer voor de hand: Nicolai's collegae Böhler sr. in Deventer en Berghuijs in Kampen zouden dat eveneens aan den lijve ondervinden.21 Grote consternatie ontstond naar aanleiding van het inspectierapport van de orgelmakers A. Wolffers en G.T. Batz in 1790.22 Hun kritiek op de toestand van het orgel was niet gering, al gaven zij toe: 'Voor 't overige vinden wij alles in goeden order, en moeten bekennen, dat het Orgel over 't algemeen, net en wel bewerkt is; en dus aan ons den Roem van beijde Makers bevestigt. Jammer dat het selve niet beeter onderhouden is.' Vooral over dat laatste was Nicolai des duivels. Hij schreef een verweerschrift van twintig kantjes om de bewering als zou hij het instrument hebben verwaarloosd te weerleggen. Er waren verschillende mankementen, die geweten moesten worden aan constructiefouten. Hij beriep zich daarbij mede op de Groninger firma Schnitger & Freytag, die een contraexpertise had uitgevoerd. Andere zaken zoals de lekken in de blaasbalgen, achtte hij van ondergeschikt belang. Daags voor de inspectie had hij nog gestemd, maar als er intussen weer op gespeeld SP f II!! S i 'k<£? Ww**»»é«ï «mui*" «ü MakmiémmKJtSiSi, ttmV» m stoma ML kalt»*"J[9 I I wXt a« * «ttoSwft» Sita.tw.fM, ia «nMnMlwwjwl "»•*•» «••8*w>ll”»i?S!«IS?S 1
i***r«tt’< tadut M i kMVIWM», ••«» »«*lf&tfSi«« «S*»"4" " ^ ' t ó Ï Ï " mJËSi '«•!*to ftw «ei i p K'l«« m T * MMw ft O X M W , %«. Wt MfiM>i * « J * * » * 5 •> » « OÉM* ‘ 1.
Eai ]ON0M*N •»» «J )”«•> *• • • «luaétaixi I» HolltoiH*1″‘™p* MlSu<ïurSHEM« [*fl g.Ww « «•<*•. M M ' f MIK. #« MM « fe/nt;«it few» fattt «••«'» kteaw noftï MD 3V)* ** ] tami. wtdtrM *) ' o 'i nlab tooiftotji" l i o i/i»: mttftK , mmthtm <*f siMit* " «tl K»I hJo* SM :WUfcHKKl !,l#rtflHu» ft»*Wl MZOOKHIKDÏ Advertentie in de Zwolsche Courant van 1 augustus 1792, waarin de piano makers M. en P. Meyer te Amsterdam Johann Gottlieb Nicolai voorstellen als commissionair van hun instrumenten (foto: T. Rudolphij). Karaktertrekken Nicolai wordt als musicus omschreven als 'verdienstelijk', 'kundig' en zelfs als 'vermaard'.20 Hij moet echter niet in alle opzichten gemakkelijk zijn geweest, getuige de wrijvingen die er vooral in latere jaren met het kerkbestuur en de stedelijke overheid ontstonden. Nu lagen botsingen tussen de steile regentenmentaliteit en het opkomende was kon er natuurlijk weer sprake zijn geweest van ontstemming. Al stemt men een jaar lang van de ochtend tot de avond, aldus Nicolai, dan nog krijgt men 4500 pijpen nooit echt 'egaal'. Hijzelf heeft steeds de nodige reparaties verricht. Wie zou het orgel beter kennen dan hij, die er al vijftien jaar op had gespeeld? Was er soms iemand op uit om hem zwart te maken? 100 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Deze tirade miste zijn uitwerking niet. Het stadsbestuur haastte zich de organist van alle blaam te zuiveren. Vermoedelijk had het zelf de meeste boter op het hoofd, want om kosten uit te sparen was een regelmatige controle van het orgel jarenlang uitgebleven. Nicolai had het hoogstens kunnen bijhouden, maar hij was natuurlijk geen l k"r"""* O.> Di Rr?:P, fet 3f M«t( 2’U tot bÊfJuit ^0* W4at*t Chrcenfn, cp «te Wteuwe CjnO!”a:af
is Z’.»:U.>, <"e plwlo Mini* m iï Ctk>r’.>.p>ta.ti nB.OKBOOBTÏ t>«0, f » j . O. N i o i u ,
ui; ver-
Kit
*Hggjf|
1’^-
, _C»K Si.
B e»» STE205 picfcrifei^ sït fclcr CatlEig too tólsCa loaiaa tra pliatrt, dïg en cat» »scraoea( o»
S O T H U T V O O a T.
di damt-aa»! ilhltr
… ;i Oigaoitt N i c o i , i t
_ _ geeJEOCufOBirf «reidco t ^ytóa enca Sfffi^c»’» dfa
Ds Zmét mw&s ^Q te W ^ » t c i.y des Org&sét EECS,
fjölite tssiiï ferfto».
‘ Au ;:Iïe KÖCK LtetïQ lxk«i«) gimitói iUt aJUtr gsarrintrd ti J. F. KOKPMAN
CL’tff, wei c;o a.c{-j – kcuiig vu» ctlaU eo a u a fraai val öewcrklrg, waarrotfi hy dj Koper»
i2;-keit’ da ‘y-i vae «ei1 J « I w ^stüan Icflws, Hj «tiziKit ifcittire» cso kdsw s«tft en ICCOBKSKUIÏÖ, CD OrtBeri
‘ ‘ ‘ wt c$&ftïl’M,o ztï vsimii weid*©, « j ! e^a irde» Èao w s a t x r i 25»?-:» ^a tóHfliïa tebait^elfeg. Hjio-
1 CJSSÏÏ’Ö j . QtwBS in hu Vf^röti vao OvtïïJföi s*a *Üs 2jif«8paort tö / s o i l c Dcutve «a.! h»f 3 a 4
>e oc,!=igc;cfe£Edo, Lfcctsiafii bj £cïï&!^tf£ gOjiauit SLD c^ijl^? fcdids^I^^^* 00I00JJ ?y &$%&& rcö pf^EDEc VÜQ
:j Culiaij EJO «ia j’csaö ariea ^wïiJ 83B!a kisDso bOTóarBcslB.’ï, houtSta-fit astJün «ió ?EiIjsietdei5 f»at ï r« f *ÏÖ»
“*” *”J*3t»3i:”J!ot*» Ü I S S L . 0KI I ” Ï * …. HENDRIK VS» DHR V.B0T.
Ï i o r HB
ï ï j ?.ït«af«3 CBOUWII, ïsl iz eei h£bbfi, cp Dcsd^idi!! k – KOEK «Didi t»i Lte
KORTE PIANO’S k i
Hoven: Aankondiging
van de uitvoering van
Nicolai’s ‘Geboortedag’,
1J96 (foto: T. Rudolphij).
Onder: Uitvoering van
een aria van Nicolai en
Leopold Mozart’s
‘Musikalische Schlittenfahrt’
in de Nieuwe
Concertzaal, 1796 (foto:
T. Rudolphij).
orgelbouwer. Het feit dat de reparatie naar de aanwijzingen
van Schnitger & Freytag geschiedde en
deze firma vervolgens weer met het onderhoud
werd belast, zegt voldoende.
Vier jaar later was het op een andere manier
mis. Op woensdag 5 februari 1794 had Nicolai na
het psalmzingen tijdelijk de kerk verlaten om les te
geven. De dienstdoende predikant preekte die
avond heel kort met het gevolg dat bij de aanvang
van de volgende psalm de organist niet op zijn
post was. De voorzanger zette in en eerst bij de
derde regel keerde de organist terug op de orgelbank
en liet het orgel zich horen. Predikant en gemeente
ergerden zich ‘luttel’, maar de heren magistraten
namen dit niet en ontboden Nicolai voor
een berisping. Bovendien veroordeelden zij hem
tot een boete van vijf goudguldens omdat hij ‘in
zijn functie heeft gemankeerd en tevens heeft
overtreden de publicatie, waarbij het houden van
een bedestond is geordonneerd’.23
Een overwegend komische anecdote wordt bij
Van Apeldoorn gememoreerd: ‘Deze organist was
een hartstochtelijk rooker; zóó zelfs dat hij niet laten
kon op het orgel te rooken, waardoor somtijds
zware rookwolken van daar in het kerkruim opstegen.
Een vermaning, welke hem die gewoonte
van den Magistraat op den hals haalde, lokte het
minder beleefd antwoord uit: ‘Wenn ich nicht
rauchen darf, so spiel ich auch nicht mehr,”24
Over Nicolai’s contacten met collegae in
Zwolle en daarbuiten weten we betrekkelijk weinig.
Of het ‘Overijssels orkest’ uit 1777 zich nog op
andere plaatsen heeft laten horen is niet bekend.
Wel is hij in zijn beginperiode nog enkele malen
met verlof geweest om concerten te geven in zijn
land van herkomst. Zo bezocht hij Munster in
1779 en Bergen bij Dorsten aan de Lippe in 1786.25
Als orgeladviseur wordt de naam van Nicolai
in verband gebracht met het Hinszorgel in de Bovenkerk
te Kampen. Op 16 juli 1789 behoorde hij
tot de deskundigen die de uitbreiding van het orgel
keurden. F.C. Schnitger jr. en H.H. Freytag
hadden het instrument van een vrij pedaal voorzien.
Nicolai’s metgezel was niemand minder dan
Nicolaas Arnoldi Knock, grietman over Oost-Stellingwerf,
gecommitteerde van de Friese landdag,
maar vooral de auteur van een bekende en veel geraadpleegde
dispositieverzameling.26 Eerder hadden
beide deskundigen het reparatiewerk van Schnitger
en Freytag aan Nicolai’s eigen orgel geïnspecteerd
en in orde bevonden.27 Het lijkt erop dat
de heren elkaar mede om die reden in het conflict
van 1790 steunden.
Nicolais overlijden
Na een kortstondige ziekte overleed Nicolai op 1
juli 1801 in zijn woonplaats Zwolle. Zijn verscheiden
werd in de krant van 4 juli aldus bekendgemaakt:
‘Heden middag stierf in den ouderdom
van 58 Jaaren J.G. NICOLAI, in leven Organist van
de Groote of Michaëli Kerk binnen deze stad, na
eene bedlegering van drie dagen’. Zwolle den 1
July 1801. A. ERDSIECK q.q.’ De begrafenis volgde
op 4 juli ’s avonds om 11 uur in de Bethlehemse
Kerk. Voor het luiden van klokken staat in het begraafboek
ƒ 2,- en 16 stuivers genoteerd.28
In de krant van 15 juli verscheen het volgende
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 101
bericht: ‘Alle de geenen welke iets te pretenderen
hebben of verschuldigd zijn aan den boedel van
wylen JOHAN GODLIEB NICOLAI, in leven Organist
en Stads Musicus te Zwolle, worden verzogt daar
van ten spoedigsten immer voor den 1 September
aanstaande, schriftelyk opgaaf te doen aan den
Ondergetekende woonagtig in de Sassenstraat al-
COLAI gewis veel groter is geworden’.29
Op 15 juli 1801 verscheen een oproep van de
Municipaliteit (stadsbestuur) waarin kandidaten
verzocht werd te solliciteren op de vacature van
stadsmusicus. Het jaarlijks tractement zou ƒ 450,-
bedragen. Op 8 en 12 augustus 1801 werd de advertentie
herhaald. Als Nicolai’s opvolger zou ten-
• • j g • mede brümtf qcmclt. dat do l3rsTKN, Urentnuf *
I K I W v«n ha Ate!4( o rWen U 10 d> 4
1
Fs
tg «ii»-^(j/trj jwmr van nel nisiïsi t3 riteen is 10 uc ^ u
NnHflrane van hei DepHtemeHKal Bcftuormndfi) i, «,« ,,,
g ” Ouden Vafei von deo 1 ^eöryaiy c&ei« ficplaaut I !
gs te bti-omco «yo by M tVt rftoON reZ«oll*, f
>« a a n i
il il
^ 3
esp tmixt cüNKüat»
*s« Ö? ecg ceü fefc. cf &£»2
f8D, «««te . _.
t, del
Sa i.loaf, • A- ,vi »» O»»’< «M» tK trcottoa ire>*c j .
t i ‘ lMT VtMtVRMI I T * i «JBBONI11 t>n.>1. o l ;
Ar.k «6 0 c. rts twl ‘BI lm» snittoo Si.itii» ajl» M tas tftets»»»* «KI
, e&s «e« Sm
* C^»»I«I> «JWS%« tioiBd
!«>ar fnlMu te».|W t »!, 10 flrt». —»• tM ta Blüa «mli rktaio4 «tpemltim* » l m » S
Os satotii ssii» 1» t toll ( ttiiiiii W^trtn:» «* •» >„fcS?
6
/c
J
Opjemaail en deugdelijk Teilhard.
Vergeleken met het :
Do Landm
mbuutploa”
üler,
ta,v, ,
DB ISOBME
en bijbhd,
i goedgekeurd.
ra-VBMFlCAraus.
Hoewel de stenen in principe allemaal min of
meer eenvoudig en gelijk behoren te zijn ‘omdat
men in de dood gelijk is’, vallen ons toch al spoedig
enige bijzonderheden op. We zien matseiwo’s
waarop zegenende handen zijn afgebeeld. Hier
zijn Kohaniem begraven, die immers de zegen
over de gemeente mogen uitspreken. Er zijn ook
stenen waarop een schenkkaji is afgebeeld. Dat is
dan van een Leviet, een afstammeling van Levi, de
derde zoon van aartsvader Jacob, die het zuiverende
water over de handen van een Koheen mag uitgieten,
voordat die de zegen uitspreekt.
We zien ook invloeden van de niet-joodse omgeving
waarin joden al eeuwenlang leven. Voorbeelden
hiervan zijn een gebroken zuil, een treurwilg
en een zandloper, geen typische joodse symbolen.
Wel zijn er na circa 1900 meer Davidsterren
afgebeeld, een symbool dat we voor die tijd niet
zien. Dat hangt samen met het opkomend zionisme;
men werd zich bewuster van zijn jodendom.7
Maar op de grote steen van opperrabbijn Samuel
Juda Hirsch (1872-1941) zien we nu juist geen
Davidster. Hij was geen zionist. Van hem is de uitspraak:
‘De verlossing uit de diaspora (verstrooiing)
is een zaak van God, niet van politici.’ En dat
hij streng orthodox was, moge ook blijken uit het
^•feit dat op zijn steen louter Hebreeuwse teksten
staan, geen Nederlandse woorden. Juist het toenemen
van Nederlandse in plaats van Hebreeuwse
woorden was in de voorafgaande eeuw meer en
meer gewoonte geworden, zo zelfs dat er stenen
uit de recente periode zijn, waarop helemaal geen
Hebreeuwse letters staan; een gevolg van voortschrijdende
assimilatie. Deze assimilatie blijkt ook
uit het feit, dat aan de vermelding van de joodse
dag- en jaartelling niet meer strikt de hand wordt
gehouden. Er zijn zelfs vele voorbeelden te zien
van ‘gemengde’ datering.
Op een van de stenen staat een ontroerende
tekst – en een bijzonderheid is dat dit de enige
steen is, waarvan de achterkant is beschreven – die
luidt:
‘Eene deugdzame Vrouw
Voor ieder gastvrij en trouw
Der Kinderen sieraad en kroon
bescheiden in hulpbetoon.’
Er is een steen voor de 27-jarige actrice Lize
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT “3
Hamel, die met de Nederlandsche Tooneelvereeniging
in Odeon te Zwolle optrad nog drie dagen
voor haar overlijden. Ze werd op 2 januari 1914 begraven.
Directie en leden van diezelfde vereniging
lieten op de steen de woorden ‘In dankbare Herinnering’
vermelden.
Een van de oudste stenen is van een zekere
ror hachajiem’ die op grafstenen voorkomen, zijn
de beginletters van de zegenspreuk: ‘Moge zijn
(haar) ziel gebundeld zijn in de band van het Eeuwige
Leven.’
De oorlog
Ruimen van graven kan naar strikt joodse zin
HD22: STOf ,.
Ü&6S5 fiLSLlii CQHEN i’
Links: Grafsteen van
een Koheen
(foto: W. Cornelissen).
Rechts: Grafsteen van
een Leviet
(foto: W. Cornelissen).
Tojwe (Duifje). Er staat een duif op afgebeeld met
de woorden uit Hooglied 2:14: ‘Mijn Duifje in de
spleten der rotsen’. En een acrostichon dat in vertaling
luidt: ‘Goed van verstand – oprechte weg –
een eenvoudig duifje vluchtte – geroemd door die
haar kenden – een oprechte kroon – een hulp voor
haar duifjes.’
Ook vind ik er de stenen van mijn overgrootmoeder
Marianne Lamelo (1819-1911) en van haar
man, mijn overgrootvader Bernard Os, die in het
Pruisische Löwenhaus in 1824 is geboren en in 1919
in Zwolle stierf.
De laatste letters rcxJn’Tehi nafsjo saroer bisnimmer
plaatsvinden: een graf is voor eeuwig.
Herbegravingen behoren tot de grote uitzonderingen.
Eigenlijk kan dat laatste alleen als de overledene
naar Israël wordt overgebracht om in het
heilige land ter aarde te worden besteld. Toch hebben
er ook in Zwolle enkele herbegravingen
plaatsgevonden. Het betrof dan gestorvenen die in
de Tweede Wereldoorlog, bijvoorbeeld tijdens de
onderduikperiode, tijdelijk ergens anders ter aarde
waren besteld. In 1945 en 1946 vonden er zodoende
enkele herbegravingen plaats.
Ook vindt men vermeldingen op stenen die
verwijzen naar in concentratie- en vernietigings114
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Invloed van de nietjoodse
omgeving: een
zandloper
(foto: W. Cornelissen).
kampen vermoorde Zwolse joden. Zij kregen geen
graf in de eigenlijke betekenis van het woord, maar
hun namen zijn toch blijvend vermeld. De woorden
Auschwitz en Sobibor zijn vele malen te lezen.
Een joodse begraafplaats behoort eenvoudig te
zijn. Hekwerken en uitbundige versieringen zijn
eigenlijk on-joods. Maar uitzonderingen op deze
dem getrokken mogen worden. De meest simpele
begroeing is gras. Dit behoort, nadat het gemaaid
is, ergens te vergaan. Er mag geen voordeel van getrokken
worden.
Wat men op de Zwolse begraafplaats weinig
ziet, maar wat op andere plaatsen vaker gedaan
wordt, is het leggen van steentjes op de zerken na-
Invloed van de nietjoodse
omgeving: een
treurwilg
(foto: W. Cornelissen).
regel zien we ook hier. Er zijn zelfs enkele stenen
die de status van monument hebben gekregen.8
Eenvoud blijkt ook uit het feit dat er geen beplanting
op de graven aanwezig is. Men mag er
geen bloemen, bomen of struiken op laten groeien,
indachtig de regel dat er geen sappen uit de bo-
Invloed van de niet-joodse omgeving:
een gebroken zuil (foto: W. Cornelissen).
dat familieleden het graf hebben bezocht en daar
het kaddisch-gebed voor de overledene hebben
uitgesproken.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 115
ssasn
HIER RUST
” -I WILHELMINA GANS j ‘-• – ti
1 • ..DOCHTER VAW • ” * (% “‘
SAL0H0H
EM HAMMA MEIJER: :’ X ‘ ‘„
SEB.TE ZEVENAARIB AUG.SB48 – V ‘ ” ‘i
OVERL ALHIER?
Beth Haim
De situatie van de Nederlandse joden na de Tweede
Wereldoorlog liet ook op de begraafplaats aan
de Kuyerhuislaan haar sporen na. De oude begraafplaats
aande Willemsvaart lag er na die oorlogsjaren
wel erg verwaarloosd bij. Er waren in de
periode 1940-1945 stenen verkocht aan steenhouwers,
die ze na bewerking opnieuw verkocht zouden
hebben. Er wordt gesproken over NSB-boeren
die hun koeien op die plek zouden hebben laten
weiden. Er zouden zerken als drempels zijn gebruikt.
En Schelhaas vermeldt dat er na de oorlog
stenen in Utrecht zouden zijn teruggevonden.9
Hoe het ook zij, de oude begraafplaats kon door
de sterk gedecimeerde joodse gemeente niet worden
heringericht en onderhouden.
In 1981 besloot de gemeenteraad van Zwolle
om het verzoek van de joodse gemeente in te willigen
en de oude begraafplaats aan de Willemsvaart
te laten ruimen. Het perceel werd voor één gulden
verkocht aan de gemeente Zwolle en in ruil daarvoor
liet de gemeente de stoffelijke resten en de
grafstenen overbrengen naar de Kuyerhuislaan.
De gemeente Zwolle nam bovendien de verplichting
op zich om de begraafplaats in Berkum blijvend
te onderhouden.10 Ook de steen die was ingemetseld
in de muur langs de Willemsvaart werd
naar de Kuyerhuislaan overgebracht.”
Men vindt nu in het achterste deel van de begraafplaats
in Berkum de stenen die afkomstig zijn
van die aloude begraafplaats, de begraafplaats die
al sinds 1722 in gebruik was. Het merendeel van de
hier bedoelde stenen bevat alleen teksten in het
Hebreeuws. Er staan stenen van onder anderen de
rabbijnen Hertzveld (1781-1846) en Frankel (1814-
1882).
Dit is de situatie zoals we die in 1992 (5752/3
volgens de joodse jaartelling) aantreffen. Een begraafplaats
die wel wordt aangeduid met de naam
Beth Haim (Huis des Levens), omdat de gestorvenen
bestemd zijn om tot het leven teruggebracht
te worden, zoals er geschreven staat. Andere benamingen
zijn Beth Olam (Huis der Eeuwigheid) en
Gedort (Jiddisch voor: gut Ort).
Zo liggen de Zwolse joden begraven ’tot het
einde der dagen’. Moge voor ons allen, joden en
niet-joden, gelden Zichrono Liwracha, hun nagedachtenis
zij ons tot zegen.12
Symbool van het zionisme:
de Davidster
(foto: W. Cornelissen).
Grafsteen van opperrabbijn
S.J. Hirsch
(foto: W. Cornelissen).
ZWOLS «HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Noten
Gemengde’datering op 1. Begrafenis-Register, eigendom van de Joodse Geeen
grafsteen meente Zwolle. Het woord Kohaniem wordt ook
(foto: W. Cornelissen). vaak als Cohaniem geschreven.
2. C.W. van der Pot, Zwolle’s omgeving omstreeks 1900
Kadastrale kaart van de 3. Gegevens Kadaster Zwolle; het terrein verkreeg het
huidige situatie. nieuwe kadastrale nummer Zwollerkerspel 826, la-
Voor minuuïrhn *e h’i’.pkwrl JQQ4L’
21…
blad F4
DIENSTJAAR 1 9 . 8 2
Archiefnummer l.OOL
ter 1415/1416, tegenwoo

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1991, Aflevering 1

Door 1991, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

NK I JKEXEMPUAR
Historisch
Tijdschrift
8e jaargang
1991, nr.1
ƒ9,50
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
‘HEID, BROEDERSCHAP.
ï COURANT,
r den 2 Jtimtary. 1796.
DER B1TAAFSCHE VRYBKID.
té-f
£ t
;; H:
A, t-.ra.-tit
van
tcll£l>
u«a
als oeK va
dsihöH va
dat te Au
vuur dl» V
viecion t«
raio rog
urfoa | wloorca
iüiuot I Is h-‘C
>uti ik j zoo goed !
O J I . zo er niet
in da | Ik ka
D10K O /is
der «ewsp
d» eer il

•*••
k aiii;
orytie
co
and >
e uit
1 det
icrJuo
cyoei
t, dn
D Huhi
t ,
j
lytt «r
voorleuoo,
Ifs eeu
D.t V.i=»
t> n beeft
tturgtry ir
Mon h
utn zig,
•Jat dit ie
urn dit I
.!«
beifcea.
Dur e
Gsld rl
JOU RN AL P O LITI QUE
DU D EP AR.1 E M ENT
DES BOUCHES DE L’ISSEL.
STAATKUNDIG DAGBL A
VAN HET DEPARTEMENT
DER MONDEN VAN DEN YSSEL.
j e t i d i ;’J 3 1 U t c c m b r e %<-i Zls daai v i f i i . Ik I -D.nar unt. I l het V hooft l n z ' hgrnor ri mogelyke -Jat djn.l ta»tof G . 7 9 0 Dur.dcrcag den 31 Dtctrr.ber I N T E R I E U R . PREFECTTJRK DU DEPA1^ T1" NfENT DES BOUCHRS f»E Ul'-SPL. No t. ) re D I V I S I O N - . CHEVAL1FR de L'KMPIRE , MEMBRE He i t « 4 - r.I,.M CHOMNKIIR. er B -8
. | ^ – j . in de mee(te Previntien %in «ns Cemenebeft i l:ct Koogduitfche Nieuws vroeger dan andere Courau- rSt “”O^ “” ”
*-^ verfclridene Weekbladen, Couranten en ancUre I ten en £i:-iiwspspieren ie kunnen mede deeten.
Nieuwspapicren worden uitgegeven; waar door de N»?ie
niet alleen genoegzaam word onderricht v«n dca lydelyken
toeftand «lezer Repnblyk, van derzelver TOCTcti
andeten, zo kan een ieder, zo wel binnen JJ M 2 8
als buiten deeze Provintie door middel van dit ons. a3 u *• “o
van 13 juni 1805 wezen zij erop dat zij
hun krant “met zeer zware kosten en onvermoeide
werkzaamheid tot die trap der
volkomenheid hebben gebragt” welke zij
thans bezat. Maar nu vreesden ze “dat
mogelijk iemand binnen deze Stad ook
een Courant zoude willen ondernemen,
ofschoon waarschijnlijk wel onder eene
andere benaming”. De Tijls hielden het
stadsbestuur voor dat zij daardoor veel
inkomsten uit de advertenties zouden verliezen,
“welke toch wel het Fonds uitmaken,
waardoor deze onze Courant haar
bestaan behoudt”. De eventuele komst
van een tweede nieuwsblad zou de Zwolsche
Courant dus grote schade toebrengen,
“waarvan hoogstwaarschijnlijk gevolg
zoude zijn, dat deze Courant weder te
gronde ging, – of wel den val van beide
zoude kunnen na zich slepen”. Dat beeld
hield men het stadsbestuur voor: bij het
toelaten van een andere krant zou Zwolle
uiteindelijk eindigen zonder krant! Om dit
te voorkomen vroeg men of de Zwolsche
Courant niet “zodanig eene vastigheid
gegeven konde worden, waardoor zij
supplianten alleen, en niemand anders
binnen deze Stad bevoegd wierden een
Courant te mogen drukken en Advertissementen
in deselve (te mogen) plaatsen”.
Daar had men best wat voor over,
“desnoods onder uitkering van een jaarlijks
equivalent aan de stad, Godshuizen
of waartoe zulks mogt bestemd worden”.
Op dit verzoek werd op 25 juni 1805
gunstig beschikt. In ruil voor een jaarlijkse
betaling van 50 goudguldens ten behoeve
van het weeshuis bezat Tijl nu
voor Zwolle een monopolie.
Koninkrijk Holland
In 1806 maakte de Bataafse Republiek
plaats voor het Koninkrijk Holland. De
bemoeienis van de overheid met de
kranten werd er niet minder op. Zo
mochten alleen die staatsstukken geplaatst
worden, die in de Staatscourant
voorkwamen. Hetzelfde gold voor aanstellingen
van ambtenaren, officieren en
dergelijke. De gemeentebesturen moesten
erop toezien dat “geene verontrustende
nieuwstijdingen, zo binnen ’s lands ofte
uit de Armee van het Rijk overgenoomen
uit Buitenlandsche weinig geaccrediteerde
nieuwspapieren worden geplaatst”. 6) En
in 1807 werden de kranten zelfs opgedragen
“[…] om niets, dit Rijk algemeen
en de krijgsbewegingen binnen en in de
nabijheid van deszelfs grensen in het bijzonder
[…] te plaatsen”, alvorens dit was
verschenen in de Koninklijke Courant.
Bovendien moesten alle te plaatsen berichten
eerst worden voorgelegd aan de
procureur des Konings, “[…] die bij deze
word versogt en geauctoriseerd, alzodanige
passages als daarin mogte oordelen
strijdig te zijn met deze order daaruit
te roijeeren […]”. 7) Dit voorschrift
werd overigens al op 23 september daaropvolgend
ingetrokken, “[…] met aanbeveling
van wat voorzichtig in ’t plaatzen
van opgemelde tijdingen te zijn”.
Daarop lieten Martinus en Hendrikus Tijl
de procureur weten de Hollandse kranten
tot richtsnoer te zullen nemen, “’t geen
denzelven goedkeurde”. 8)
Drukkerijen
In 1810 werd het Koninkrijk Holland ingelijfd
bij het Franse keizerrijk. Overijssel
heette nu departement van de Monden
van den IJssel, of eigenlijk ‘Département
des Bouches de 1′ Yssel’. Van overheidswege
werd steeds meer druk uitgeoefend
om toch vooral de Franse taal te
gebruiken. Al snel kwam het voorschrift
dat de berichten in de kranten zowel in
het Nederlands als ook in het Frans
moesten worden afgedrukt. En zo heette
vanaf 1 februari 1811 de Zwolsche Courant
ook ‘Gazette de Zwolle’. De Franse
vertalingen waren overigens niet altijd
naar de zin van de autoriteiten. Zo lezen
we in een brief van de directeur-generaal
van politie aan Tijl van 7 januari 1812 dat
deze meermaals fouten had ontdekt, die
de lezers slechts konden leiden “dans des
erreurs grossières”.
Met de inlijving werd de Franse wetgeving
in Holland van toepassing. Bij keizerlijk
decreet van 5 februari 1810, dat nu
ook in Nederland gold, was de boekhandel
geregeld. Daarin was onder meer het
aantal drukkers per departement aan banden
gelegd. De Tijls, die naast krantenuitgevers
tevens boekdrukkers waren, wilden
blijkbaar weten waar ze aan toe waren.
In het archief vinden we een brief
van 22 februari 1811 uit Nijmegen, schijnbaar
geschreven door een huisvriend, die
hen nadere informatie gaf. “Het is waar,
dat het getal der drukkers in Parijs is gereduceerd
en op 60 is gebragt, en zulks
ook in de overige Departementen zal
plaats hebben”, zo konden ze lezen. Ook
in het Nederlandse gebied zouden binnenkort
maatregelen te verwachten zijn.
Maar de schrijver stelde ze direct gerust:
“Doch geloove ik niet dat UE iets zal te
vreezen hebben, daar Zwolle, zo ik
meene de Hoofdplaats van het Departement
is, en het getal der drukkers zo zeer
groot niet is”.
In het archief van Tijl bevindt zich een
stuk dat nader licht werpt op de Zwolse
boekdrukkenj van die dagen. Het gaat
hier om een concept-antwoordenlijst. Niet
vermeld is op wiens verzoek deze is opgesteld.
Vermoedelijk zal dat de prefekt
zijn geweest, de hoogste bestuurder in
het departement. De eerste vraag informeerde
naar het aantal drukkerijen in
Zwolle in 1806 en 1811. Uit het antwoord
blijkt dat er in 1806 vier drukkerijen actief
waren geweest, die van M. en H. Tijl (onderfirma
van M. Tijl en zoon), F. Clement,
J. de Vri en B. Idzinga. Deze drukkerijen
waren er in 1811 nog steeds. In 1806 hadden
vader en zoon Tijl acht werklieden in
dienst gehad, in 1811 nog maar zes. Voor
Clement lag dit getal op vier respectievelijk
drie en voor De Vri op zes en
vier. Idzinga had in 1806 één werkman,
“dat zijn zoon was” en zat nu zonder
werkvolk.
Op de vraag hoeveel deze drukkerijen in
1806 en 1811 gedrukt hadden, luidde het
antwoord: “De Drukkers van de drie
groote drukkerijen kunnen deze vraag
met geen mogelijkheid beandwoorden,
alleen zoude van hun eenige verklaring
op dezelve kunnen dienen dat zij in en
voor 1806 ruim een derde meer arbeidsloonen
in een rond jaar betaald hebben
dan zij thans in een rond jaar doen,
waarvan veelal de oorzaak is, dat te vooren
op hunne drukkerijen aanzienlijk veel
besteld werk gedrukt wierd, en thans veel
voor hun rekening moeten opleggen om
hun werkvolk aan het werk te houden;
waarmede zij, met groote schade blijven
zitten”. Op de vraag naar de aard der
werkzaamheden bij de verschillende
drukkerijen was het antwoord dat Tijl,
naast de krant, smout- en boekwerk verzorgde,
waarbij schoolboeken apart
worden genoemd. De overige drukkers
deden, uitgezonderd natuurlijk het
drukken van een krant, hetzelfde werk.
De kleine drukkerij van Idzinga vervaardigde
voornamelijk “Tabakspapier”.
Niet lonend
Op de vraag naar de veranderingen door
de jaren heen was het antwoord dat deze
vooral in het teken hadden gestaan van
achteruitgang. Met name de teruggang in
het drukwerk voor het departementaal
bestuur, “’t welke in en voor 1806 op de
drie groote drukkerijen zeer veel werk
veroorzaakte”, was hier aan debet. Tijl
was er nog het beste uitgesprongen. Het
drukwerk dat de prefektuur in 1811 had
uitbesteed was geheel ten gunste van
deze drukker gekomen. Maar dit werk
was, nog steeds volgens de antwoordenlijst,
gering, “omdat veele besluiten thans
gratis in de Courant worden geplaatst en
de overigen geschreven worden”.
Een andere oorzaak van de slechte gang
van zaken moest worden gezocht “in het
van jaar tot jaar afneemen van den trek
tot het koopen van boeken, waar door
het drukken van boekwerk bijna niet
meer kan worden ondernomen”. Gevraagd
naar de diepere redenen van deze
veranderingen luidde het uitvoerige antwoord:
“Ie. Aan de tijdsomstandigheden,
2e. aan de schaarsheid van geld, 3e. aan
het doen of laten schrijven van veele zaken,
die te voren gedrukt wierden, 4e.
aan de steeds afneemende leeslust, 5e.
aan het menigvuldig drukken der boeken,
wetten en rijkspapieren die thans aan de
keizerlijke drukkerij te Amsterdam gedrukt
worden, en waarvan zij verstoken
zijn, 6e. aan het afneemen van den koophandel,
7e aan de moeilijkheid en kostbaarheid
der verzending, 8e. aan zoo
veele moeilijke bepalingen waaraan de
boekdrukkerijen inzonderheid onderworpen
zijn en ten 9e om dat het drukken
van boekwerk thans minder is dan
voorheen, uithoofde van het bezwaarlijke,
om naar het voormalig Zeeland, voormalige
Bataafsche Braband enz. eenige
Hollandsche gedrukte werken te verzenden;
het plekje grond waarop Hollandsche
boeken moeten worden gedebiteerd
zoo klein is, dat het in zeer veele gevallen
de kosten niet kan opbrengen, om
auteur, drukloon en papier te betalen, en
om dat de Hollandsche taal in geen land,
buiten ons vaderland wordt gelezen, dan
in de colonien van oost en westindien, en
thans ook zelven in de Hollandsche Departementen
minder gelezen wordt dan
voorheen”. Een hele waslijst! Op de vraag
naar de middelen tot verbetering van de
toestand, was het nuchtere antwoord:
“Zijn zeer bezwaarlijk om op te geven;
Wanneer de opgegevene redenen der
verandering konden worden weggenoomen,
dat zouden wel de beste middelen
van verbetering zijn”.
Staatkundig Dagblad
Ook voor de kranten bracht de inlijving
veranderingen met zich mee. Met name
het keizerlijk decreet van 3 augustus 1810
was van belang. Dit decreet, dat handelde
over de nieuwsbladen, trad op 9 april
1811 hier in werking. In elk departement
mocht voortaan nog maar één staatkundig
nieuwsblad verschijnen. Dit blad zou onder
toezicht komen te staan van de prefekt,
die vooraf iedere uitgave moest
goedkeuren. Ook zou hij een redacteur
benoemen. Het was de Zwolsche Courant
die voor het departement van de Monden
van den IJssel werd aangewezen als staatkundig
nieuwsblad. In een circulaire deelden
de Tijls de abonnees mee dat zij met
ingang van 1 augustus 1811 waren aangesteld
als drukkers en uitgevers van het
Staatkundig Dagblad van het departement
van de Monden van den IJssel, “het eenigst
Nieuwspapier het welk van den 1
GELYKHEÏD, VRYHEÏD, BROEDERSCHAP.
ZWOLSCHE COURANT.
No. i. Zaturdag.den 2 Jauuary. 1796.
MET TWEEDE JAAR DER KATAAFSCHE VRYBKID.
2 kn
N E D E R L A N D E N .
Brlif uit ‘sHAGE varj den 29 Decfinbtir 1795»
M E D E B U R G E R !
Gy ‘/.’«et, Vii^nd! dat h«t uog en do wsnsch »an
. N é l.!ni!s Britivjn teedj la;:g op h’;t (Uarftellja
eener Natiooale Conventie gevestigd wa<-, dut u«e Froviricii* door het onannelyk ntimuo der Cocciuiit' daanoa via den Burc.-r J >‘d^ns &o toet ui t^t blos KIM ba> ft,trn vo:>ral
dat do Stad Z#olla ony» fchryva» pu’v cq maiKt, op Hj( O«ory6-
( i l , op d»t 2»o!le’, coo-nnals (>«eJ£ bcdr • ‘ , a!s die uo
h»illi;<8 plïats, waar ds Vyh 11 eo" fc3uit(>|i«(g viad«nd-.>
i h i is op.rnyk hursn z-lsl v=5ijjt, Z|J vin don aiterdoH.t
ontheffa, als of 4t:zet tyner
G’cocutnlittsrde s — lü ze* door éé , waot wO’t, dit
ir twae of drie G cimoiitu-erde«t «atuui» Ortirysf^l io Hu’
H. M»g V.ïrga’tinnf; waren, eo hoo t«ij eij-cotlys hi.-t,
dia In datrza het woora voerHj. wrtef ik »ifr mrtt^’s. alt
I Is h-JC nlst ODjelükklg, daar de ^aikco buitL-o ‘ilardi
j zoo goed (ban, ddC de twtwdritt ons ten »al oio:: bwtgnr;,
. zo er oiet by ryis kratjtdaciig io roorzieD ?d/dt.
| Ik H ‘ U » onk noi «eldj», dat Uw Mrurg*r eo naj
mees O.aipfci G cummittiariU i i «e Vergadeikg j:bi;f
der jewap cdu Burjwym Ji C ran Llgt«ob«((; gis =i by
da seriitf Vafg’Joriwj’ hoeft gr-auC’t erd, cshouden i;j do
Mutchül’ k.1»»- Io ret grW-.-zun Stadh;uJrrlyk liwanijr^
ü«t V,’l3jlai:d rp itiaf van Banni^f m»nt voor eer.i^e j.a
rtn beeft vnbojin aan de G:drput -erdacs o IKD.
Ds Burgnr V. D S>«k i l thans »oor ernwoek ? r i f i j t r t .
Zie daar Vriend tl hit niiuwsdit ik ut? Bflotr xjnbj pro:
vifi i . ik ie/hasl > deol hot ci:t zilorn aan n»i !
o .2
S j – a t
ï ?-
5 S „ « o.
E’S!-
Augustus aanstaande af in dit Departement
zal mogen worden gedrukt”.
Uit die tijd zal ook het ongedateerde
schrijven stammen waarin de Tijls de prefekt
hun reactie gaven op een ontwerpreglement
van instructie. Het voortaan te
plaatsen wapen van het Keizerrijk zouden
ze zo snel mogelijk laten vervaardigen,
“hoezeer het hun kostbaar is”. Blijkbaar
maakte het concept-reglement ook gewag
van de kwaliteit van het drukwerk. De
Tijls antwoordden: “Zij zullen alles wat
mogelijk is doen, om de letter die zij
thans voor hunnen Courant gebruiken,
zuiver en duidelijk te drukken; doch zij
kunnen daartoe vooralsnog geen nieuwe
letter doen vervaardigen, om dat daarmede
eene voor hun te zware kosten van
ten minsten tusschen de zeven en achthonderd
guldens gemoeid is”. Wat betreft
de kwaliteit van het papier, die was gelijk
aan die van andere kranten. “Indien het
debiet egter zodanig mocht aanwinnen”,
dan zou het gebruik van beter papier
overwogen kunnen worden.
Een ander punt betrof de Franse vertaling:
“Het zal allermoeilijkst en voor de
uitgevers genoegzaam onmooglijk zijn om
iemand, die beide talen verstaande, te
vinden”, die als corrector wilde werken.
Temeer daar hem slechts een laag loon
kon worden geboden. De door de prefekt
voorgestelde subsidie in deze vonden de
Tijls onvoldoende, “daar dezelve, met eerbied
gezegd, waarlijk in schijn, maar
geenzins in de daad eenige aanwinst is”.
Voorgesteld werd het correctiewerk te
laten uitvoeren door “den jongsten uitgever”,
Hendrikus Tijl, die dat tot dan toe
steeds had gedaan. “Hoezeer de Fransche
taal niet goed verstaand, doch die zich
met alle vlijt zal toeleggen en zich werkelijk
toelegd om daardoor verder machtig
zal worden”.
Aan de wens van de prefekt om officiële
mededelingen gratis in het blad te plaatsen
wilden ze wel voldoen, “wanneer de
stukken niet zoo menigvuldig en uitgebreid
zijn”. Vader en zoon Tijl stelden
voor eenvierde voorpagina daarvoor te
reserveren. De eis dat de krant vooraf
door de prefekt zou moeten worden
goedgekeurd was natuurlijk niet te negeren.
Wel werd gevraagd deze autorisatie
tijdig te geven. Dit met het oog op het
halen van de postwagens en schepen. De
krant moest immers op tijd bij de abonnees
zijn, omdat vertragingen “[…] eene
dadelijke opzegging van een groot aantal
zouden ten gevolge hebben”. Het voorstel
was dat de knecht die de krant naar de
prefekt bracht, op de autorisatie zou
mogen wachten. Ook in de wens dat de
prefekt en de maire van Zwolle eerder
een gedrukte krant zouden ontvangen
dan de overige abonnees kon worden
toegestemd. Voor de maires van de andere
gemeenten was dat echter niet haalbaar.
Het voorstel de abonnementen niet meer
op naam van de maires, maar op die van
de gemeentebesturen te stellen, stuitte op
bezwaar. De Tijls voorzagen dat alle leden
van het gemeentebestuur “[…] en
anderen die als bedienden of in anderen
qualiteiten bij de Gemeente Besturen verkeeren”,
in dat geval hun abonnement
zouden opzeggen. Dat zou dan weer inkomsten
schelen. En hoe minder lezers,
des te hoger de kosten. Nadrukkelijk
moest vermeden worden dat de abonnementsgelden
omhoog zouden moeten
gaan. Martinus en Hendrik Tijl wisten
“moreel zeker […] dat zoo dra de Courant
maar slegts een enkele duit verhoogt
wierd in prijs, er dadelijk zoo veele zouden
worden afgezegt, dat zij binnen weinige
weken met het drukken en uitgeven
en alzo met die souree van hun bestaan
zich geheel genoodzaakt zijn uitscheiden
en de Courant die nu zij […] met zware
kosten en grote moeite hebben op den
been gebragt, wederom zien te gronde
gaan”. Als voorbeeld gaven ze de duit
porto die lezers van buiten Zwolle extra
moesten betalen “sedert den nieuwe inrichting
der Posterijen”. Dat had hun maar
liefst honderd opzeggingen opgeleverd.
En het ging toch al niet best met de
krant. Zo hadden nog onlangs zeer velen
opgezegd, “om dat, zeggen zij, de
Courant van hoe langer hoe minder belang
voor Particulieren wordt”. De in de
ontwerp-instructie opgenomen plicht zich
aan de aanwijzingen en verordeningen
van de prefekt te houden vormde voor de
Tijls geen probleem: “Na dit art. zullen de
Uitgevers, even zoo als het alle burgers
betaamd, zich met eerbied gedragen, daar
onze Prefekt toch niets van ons vorderen
zal, dan dat billijk is, en uitvoerlijk”.
Advertentieblad
De krant stond nu dus onder toezicht van
de prefekt. Daarnaast moest men ook
rekening houden met G. van Lennep, de
te Groningen gevestigde inspecteur voor
de drukkerijen en de boekhandel in de
departementen Wester Eems, de Monden
van den IJssel, den Boven-IJssel en Vriesland.
Een keizerlijk besluit van 26 september
1811 bracht verdere wijzigingen.
Er werden voorschriften gegeven voor de
zogeheten ‘feuilles d’affïches, annonces et
avis divers’. Het was de bedoeling dat de
advertenties uit de nieuwsbladen zouden
worden genomen en in een zelfstandig
blad uitgegeven. Er zou voortaan dus
sprake zijn van een staatkundig blad en
een advertentieblad. Beide bladen mochten
bovendien niet bij dezelfde uitgever
verschijnen. Er was een lijst opgesteld van
veertien Nederlandse steden waar een
dergelijk advertentieblad gedrukt mocht
worden. Zwolle werd daarbij niet genoemd.
Martinus en Hendrik maakten zich daarover
ernstig zorgen. Ze waren bang dat
het hun uiteindelijk zou worden verboden
advertenties uit te geven en schreven
hierover een brief aan de prefekt. Hoewel
ongedateerd stamt de brief waarschijnlijk
van januari 1812. In de brief schreven ze
“dat zij ten hoogsten bedugt zijn dat dit
Decreet ook zijne strekking tot hunne
Courant mogte hebben”. En verder: “Dat
het hun vergunt zij hier bij met alle nederigheid
aan de attentie van U mijnheer
de Prefekt aan te bevelen, vooreerst, hunne
huiselijke omstandigheden en het gedeeltelijk
bestaan ’t welk hun de Courant
en voornamelijk de advertentien, na tweeentwintigjarigen
arbeid, opgelevert, en ten
anderen de nuttigheid, noodzakelijkheid
en kennelijke behoefte van dezelve voor
de ingezetenen van dit Departement en
aangrenzende oorden, en welke Courant
door bijna zoo veel duizend menschen
gelezen wordt als er honderden worden
gedebiteerd”. De Tijls vroegen de prefekt
hulp bij het zoeken van de weg, “[…] welke
wij voor ons behoud zouden moeten
inslaan”. En tot slot: “Het is met een hart
vol vertrouwen en oprechte eerbied dat
wij ons derhalven tot U wenden, U smekende
voor het behoud onzer Courant en
inzonderheid der advertentien”.
Maar de Tijls konden voorlopig gerust
zijn. De krantenuitgevers in de steden die
niet op de lijst hadden gestaan, mochten
doorgaan met het uitgeven van advertenties.
Voorwaarde was wel dat deze op
een apart blad bij de krant zouden worden
gevoegd. Alles leek erop te wijzen
dat de regeling voor deze laatste groep
tijdelijk was en dat ook hier uiteindelijk
de advertenties van het overige nieuws
zouden worden gesplitst. Dit vooruitzicht
bleef vader en zoon Tijl zwaar op de
maag liggen. En niet ten onrechte, want
de krant liep toch al niet zo goed. Dat
komt naar voren uit hun brief aan de
prefektuur van 3 februari 1812, waarin
opgave werd gedaan van de oplage van
de krant nu en vroeger, “met redenen van
de vermindering derzelven”. Aanvankelijk,
“na eerst een reeks van jaren met een
zeer onbestendig debiet geworsteld en
vele schokken ondergaan te hebben, was
het debiet van den jare 1795 af tot 1805
toe op eene bestendige voet”. De krant
had in die jaren gemiddeld 1000 abonnees.
Zowel binnen als buiten Overijssel,
schreven de Tijls vol trots, wist de krant
zich een lezersschaar te verwerven. Vooral
ook door de “zeer matige prijs”. De
krant kreeg een klap toen in 1806 de
belasting op het zegel was ingevoerd. 9)
Daardoor moest de prijs worden verhoogd
wat leidde tot 250 opzeggingen.
Van die tijd tot midden 1810, toen het op
last van de directeur van politie verboden
werd nieuws te halen uit buitenlandse
correspondentie en kranten, verloren ze
nog eens een hondertal klanten, en een
herstel had zich tot heden nog niet ingezet.
Integendeel, want vanaf het begin van
1811 bestond de krant grotendeels uit
mededelingen van de prefektuur. Bovendien
veroorzaakte het voorschrift de berichten
ook in de Franse taal te plaatsen
een verdere achteruitgang van plaatsruimte.
Dat had tot gevolg “dat wij aan de
begeerte van het publiek minder konden
voldoen en veele nieuwstijdingen moesten
agterlaten”. Opnieuw verloor de krant
lezers zodat die nu nog slechts 500 abonnees
kon tellen. Ook de losse verkoop
aan “buitenlieden en onbestendige koopers”
was in de laatste jaren aanzienlijk
gedaald. Van de 100 exemplaren die
daarvoor extra werden gedrukt, hield
men nu vaak zo’n driekwart over. Om
10
JOURNAL POLITIQUE
DU DEP AR. 7 £ MENT
DES BOUCHES DE L’ISSEL.
STAATKUNDIG DAGBL A D
VAN HET DEPARTEMENT
DER MONDEN VAN DEN YSSEL.
Jeudi !e 3 . üeccmbre rS:2 ( N g 7 9 . ) Donderdag den 31 December ifli».
I N T E R I E U R .
PRÉFECTURE DU DEPARTEMENT DES
BOUCHP.S DE L’f:SFL.
(No. t.) re D ! V I S ‘I O N Le CHEVALIFR de L’ïMPiRE , MEMBRE de UÉji.
GlüN J’HONNEUR, er ,(e L’OkDRR lMPcRlfa»
de :> RfUNIOrN . PRé FE T ;
Pitv.enr. («3 Irccieifts q « lej Medecia3 vétérinaire* *4snït daoi
«e Déptttenteat fout ,
Mrulcuri:
FRANS CAREL SCHULTK 1 Zwolle,
1ACOB VAN HER KLUIM a ü™.’«’,
“WOLTfiR JAN VAN CLÜ.EF 4 VolUnhoft.
el
JAN HENDRIt FERDll AM> GOOSMAN » £W«»
Cit annonce fe hit exptesfemenr, atto que ‘es admmisrrés
pcijfti! les dMtidRim d’«urres perleose* non qiulificcs c: iouvent
feóorantes
P.
Le Prtftt
H O F S T E D E .
DES SOUCHES DS L’ISSEL.
f de Z
L’AUOJTEUft AU CüWSElL 1>*£TAT, SOÜS-PREFET;

V’oainnr tiigiet ^Éfl^itivemeot 1’orgt .iitloo -dtkiés Baieiux-,
prcvicr.t. fes sdtnrnisrrfis et ^étfraleBicDt tous firttionnjires ou
üutres pu’fonflcs ^U’ fin’ on feraicot dins les cas d”avoir des té*
hC’.’iis avi-c iul : ffu”4 dS’rr du lei^Janviet 1S13 , l’ordte faivaet
ftra érabil 4 la Soit* PiÜfecivrc.
•tes oureacrx frroot oa»»rts foei les j^urs depuf» buit heorej
i’j malin jüs^u’a qjarre. heures fréfsr,
Jcvrout ê te mifcs da >8 a Bdo v. pi»:é^-, è eer cflet, a Ia puite
t;c: Je U jous-Pi^fec.ure; cecte pu:te fcra Üuvertc aux
B1NNENLANDSCHE BERIGTEN.
P.V!FEKTÜRP: VAN HET DEPARTEMENT DER.
MONDEN VAN HEN YSSPL.
^Wo. 1.) iftr ]) 1 V 1 5 i E. D RYHS RIDOF.-R , L I ) van het I.^CloRN vnn TPR .
en van dj UElZERI.YK.E ORDli dm UF-CNIE,
P R E F E K T ;
^•’<-i j : ter keixus varr een leder ii<"n ru Ifi ann^ajt. dtt de eNS CAREL SCHULTE- te Zwoüt.
jlCOr, Vnl< u t R KLUii'J te O-.-n-n. WOLTER JAN VAN CI.EEP te J'oUtnfii.rt: J^TJ HF.NDRiK. FERniNAND 0 0 0 S M A N •- Pc'.'.•:.-. WirdcR.le d:-ze gcstiiitteerde Vee-At'fcn «Idj; bekend gemuki , ti:n ei Je de Inue^iivneo .(ciclvc vm inderc u»g-qu«lj. ficetfJc ea veeltyjs orkundi^e peifuncn kut.nco ocderfcheidca. Zwolle i;Q aa Decotnbet 1812. De Prefckt P. Tl O F S T K O E . D E P A R T E M E N T P E R M O N D E N V A N D E N Y S S E L . Arroodisfcmeni vin ?wnllt. De A U D I T E U R by «ierf STi» A T S R A A D . O N D E B . . P R K . FER.T van Zv.o'.it De otpanifitic zyncr kDreaux volkuroen willende r e a l e n . » t r . s»1ttij?t';yne nndr/hoorlnyen , eo In 't ilp,iuu-'0 ,hc Ambttn»(co uf inJüre petfooen , dit 2yn o f l o u d t n zyn ID ': geval vao b e - tiekfeii'Cen met hem te hebben, rtn, te Wejiii nen met rfen iften Januaty i B ; . A: noTolgeDjc «rde ia de Ouder Prcfckturc ztl 'woiden i", e s c e r d L)c Rufcaux zul'cn alle dagen vafi '1 mornecê tPn Kbr . tot des nu.T:1'd«2s ten . i e t u i en open 7ryn ,-urt,(eiuiid rd d.- Zu:i en bebondenc, Kecjtdjgeo, na dieo ty< j t l m:n er Dicmind meet oeivanjen Het rubiick z? toegar» tor de Rorernx hetben des MainJag», Dinjidag' m V i y 13^» VJII c]e f r f t i K j[rhnordi;tB var den Onder Prtfekt l y o bfpJild
pp I);f..^..’3^ , v.n eco r^: -Ipc urco des nimiJd”^>, en np ‘ i ^ *
(t^g , v^i tmoTfitus :tn t i .n rr>; t w i r i t r rrn — i)c publieke
A u n t . r i t e n d’iitc :ei: 3 : :i • y 1.1 unrvjrgm w j r J e o , wanneer
Zy z i k . c n:.-t 1H1, U j . ‘ t i Hn f k: ‘c beha: j r i en r.cbb’.D.
De Ver? teKfv.hr.Ken ( o f R ‘ q . ; e s ‘ m ) en tl’c sr.Jerc aan d f o
O r J i j P i t l – i t f..nb : e l l ‘ j » k c j , zul.en m ,e en wurJ’jn guloken
ie Je liai , w c u c ICÜ a i .D CIQJC jjD ifc voo.drut ici Ondci •
een verdere daling van het aantal lezers
te voorkomen, vroegen de Tijls de prefekt
de krant te laten zoals die nu was, “[…] en
de advertentien er niet van te scheiden”.
Wanneer dat laatste toch zou gebeuren
zagen ze de toekomst somber in “[…] en
wij op den duur daarmede zullen vallen”.
Om de financiële positie wat te verbeteren,
stelden ze aan de prefekt voor dat de
bekendmakingen van verkopingen, die
nu via kerkespraak gebeurden, eerst in de
krant zouden moeten worden gedaan.
Pas dan “blijft er voor ons nog een straal
van hoop dat dezelve in stand zal kunnen
blijven”.
En passant werd de prefekt ook nog gevraagd
om een geldelijke bijdrage in de
kosten “die wij wezenlijk en zonneklaar
ten dienste van zijn H.E.Ed. Gest. hebben
aangewend en waardoor al eene zeer
aanmerkelijke somme voor druk of
schrijfloonen heeft uitgewonnen”. Het
schrijven eindigde met gepaste nederigheid:
“Vergeeft het ons WelEd. Gest.
Heer! als wij somtijds door deze wat te
langdradig mogte geweest zijn; – de
menigvuldige ondervinding die wij hebben,
dat UEG. ons belang steeds heeft
behartigd en in ons lot hebt deelgenomen
heeft ons aangespoord onze belangen bij
dezen nog eens op nieuw met eerbied
aan UEG. op te dragen”.
Op 3 december 1813 verscheen er een speciale editie van het
Dagblad van den Monden van den IJssel. Daarin vinden we
onder meer een beschrijving van de feestelijkheden te Zwolle
naar aanleiding van het einde van de Franse overheersing. De
inhoud is als volgt: Zwolle den 2 december. Gisteren voordemiddag
werd alhier van de Puye van het Stadshuis de Proclamatie
, (geplaatst in ons vorig No) onder eene groote toegevloeide
menigte, plegtig afgekondigd; terwyl aan den Grooten
Toren, van ’s Lands Huis en van alle in de Haven leggende
schepen de Oude Hollandsche Nationale Vlag waaide. Warme
Vaderlands liefde openbaarde zich op een ieders gelaat, en
weldra na het einde der Proclamatie weergalmde de lugt van het
zoo lang door geweld onderdrukte VIVAT ORANJE; wanneer de
Musiek het aloud beminde Vaderlandsche Volkslied; Wilhelmus
van Nassauwen, met hetzelve paarde – De eenparige deelneming
van een ieder ingezetene in deze allerbelangrykste gebeurtenis
vertoonde zich terstond door het eenparig dragen van oranje;
den geheelen dag wierd met algemeene vreugde door alle de
Ingezetenen zonder onderscheid doorgebragt, en de vermakelykheden
met Musiek en Serenades tot laat in den nacht
zonder eenige desordres geëindigd”.
Aan het verzoek aangaande de aankondigingen
bij kerkespraak werd voldaan.
Vanaf 1 mei 1812 moesten alle verkopingen,
verhuur en pachtvoorwaarden voor
onroerend goed eerst in de Courant van
het departement der Monden van den
IJssel worden geplaatst. Maar aan de gevreesde
splitsing van het blad ontkwam
men niet. Op last van de prefekt werd de
courant per 1 april 1812 vervangen door
een Staatkundig Dagblad en een Advertentieblad.
Wel mocht het advertentieblad
bij het staatkundig blad worden gevoegd.
Het verbod deze beide bladen bij één
uitgever te laten verschijnen, wist men te
omzeilen door ook op naam van
Hendrikus Tijl een brevet van drukker
aan te vragen. Door de prefekt werd toen
ook een redacteur benoemd, mr. A.
Goudoever. Dat er wel degelijk op naleving
van de advertentie-voorschriften
werd gelet, bewijst de brief die de inspecteur
over de boekdrukkerijen en de boekhandel
op 14 oktober 1813 aan Tijl
schreef. Daarin heette het: “Gezien hebbende
dat gij, van tijd tot tijd, in het Staatkundig
Dagblad van uw Departement
annonces van particulieren plaatst welke
daarin niet behooren, vind ik mij verpligt
u te waarschuwen zulks in het vervolg
niet meer te doen”.
Het einde van de Franse overheersing
Op deze voet bleef de firma Tijl tot november
1813 doorgaan met het uitgeven
van hun krant. In die maand, op 11 november,
verschenen de kozakken voor
Zwolle. Al een dag eerder was de Franse
administratie de stad ontvlucht. In het
licht van deze gebeurtenissen richtten de
Tijls zich op 12 november tot de prefekt:
“Daar wij, zoo wel rechtstreeks als van ter
zijden ontwaar worden, dat de leezeren
van ons Dagblad en Advertentieblad en in
het algemeen de meeste Ingezetenen van
deze stad en omliggende plaatzen van
ons verwagten, dat die bladen voortaan
alleen in de Hollandsche taal in het licht
verschijnen, zonder dat de Fransche taal
daarbij worde gedrukt”. Nu zou Tijl dat
maar al te graag willen, maar de instructies
verboden dat nog steeds. En tegen de
wet wilde men niet ingaan, “doch aan
den anderen kant met zeer veel reële
redenen vrezende de onaangename ge-
12
volgen zoo voor ons zei ven, als ook mogelijk
voor de rust van deze stad, wanneer
wij in het tegenwoordige tijdstip
voortgaan de Fransche taal mede in onze:
publieke bladen te gebruiken”. Graag zag
men aanwijzingen van de prefekt tegemoet,
“ten einde ons van onze niet ongegronde
vrees te ontheffen en om ons ten.
allen tijden te kunnen verantwoorden”.
De prefekt antwoordde echter dat hij niet
meer in functie was en verwees naar de
maire. Bij deze laatste diende men het
verzoek in enkel de Nederlandse taal te
gebruiken, de hierdoor ontstane ruimte
met advertenties op te vullen, berichten
op te nemen die tegen Frankrijk waren
en bovendien de naam van de krant zonodig
te veranderen. 10) De maire stemde
toe, zodat op 16 november 1813 een vernieuwde
krant het licht zag onder de
naam Dagblad van de Monden van den
IJssel.
Kort daarop werd Berend Hendrik van
Bentinck tot Buckhorst als provisioneel
gouverneur belast met de voorlopige uitoefening
van het bestuur van het departement.
Op 2 december 1813 ontvingen de
Tijls van hem een schrijven waarin zij
werden “gëmaintineerd” in het uitsluitend
recht tot het drukken van het departementale
dagblad, zoals hun was verleend
op 28 maart 1812. Ook redacteur
Goudoever moest in zijn functie blijven.
Sterker nog, men werd “gelast, en beveeld
dezen aangestelden Redacteur, en
de voormelde boekdrukkers om met het
drukken en uitgeven van het voorge. dagblad
provisioneel te blijven voortgaan op
den voet en conditie als bij het voorge.
besluit is bepaald, en daarbij tot hiertoe
gebruikelijk was”. Martinus en Hendrikus
Tijl wilden natuurlijk niets liever. Het zo
gehate aparte advertentieblad werd opgeheven.
En om het verhaal helemaal een
‘happy end’ te geven: de krant heette
vanaf 13 mei 1814 weer Overijsselsche
Courant. Daarmee had het dus de naam
terug die in 1795 met zoveel tegenzin was
opgegeven. Deze naam zou de krant tot
1845 behouden. In dat jaar werd deze
gewijzigd in Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant, een benaming die
precies honderd jaar dienst zou doen. Na
1945 keerde de naam Zwolsche Courant
terug en zo heet de krant nu nog.
Verantwoording:
Dit artikel is grotendeels geschreven
op basis van stukken
uit het historisch archief van Tijl
Krantenuitgeverij. Dit archief berust
bij Tijl. Het betreffende archiefgedeelte
is ongeïnventariseerdT
Het was daarom niet mogelijk
met noten naar de stukken
te verwijzen. In de lopende tekst
is daarom steeds zo mogelijk datum
en aard van het onderhavige
stuk aangegeven. Daar waar
ik gebruik heb gemaakt van andere
informatie dan die uit de
bovengenoemde stukken wordt
wel verwezen naar noten.
Voornamelijk gaat het hier om
gegevens uit het jubileum-
Bijvoegsel van de Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant
van 6 juni 1890.
Geraadpleegde literatuur:
J. I. van Doorninck, ‘De Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche
Courant’, in: Bijdragen tot de
Geschiedenis van Overijssel 4
(1878) 217-223 en 346-354.
Tijls Curiosa, luchtige rondgang
in de schatkamer der herinneringen,
1777-1952. (Gedenkboek
uitgegeven ter gelegenheid van
het 175-jarig bestaan’ van de
Drukkerij en Uitgeverij van de
Erven JJ. Tijl te Zwolle.)
Noten:
1. Zie: Stamboom en acten betreffende
bet geslacht Tijl
(Groningen, Zwolle, Hasselt)
Stamboom ca. 1670-1927.
Acten 1697-1805.
2. Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant (POZC), 6
juni 1890.
3. Extract Resoluties Schepen
en Raad dei’ stad Zwolle, 28
mei 1795-
4. In de infon-natiekrant expositie
200 jaar Zwolse Courant,
uitgegeven door het POM in
juni 1990, vinden we op pagina
7 de volgende kenschets
van de situatie: “Voor
1798 bestond een praktische
persvrijheid zonder een theoretische,
na de totstandkoming
van de grondwet in
1798 was dat omgekeerd”.
5. POZC, 6 juni 1890.
6. Besluit van 25 april 1807
Gedeputeerd Bestuur van
Overijssel, door het stadsbestuur
van Zwolle op 1 mei
1807 als resolutie aangenomen.
7. Ingekomen stuk Tijl, 27
augustus 1809
8. Idem, in marge.
9- Dit zegel was op 1 januari
1806 ingevoerd. Een geboorteadvertentie
werd toen geschreven
op een zegel van
twee gulden, een overlijdensadvertentie
kostte één
gulden. Op overige advertenties
werd 60 cent zegelgeld
geheven. Het zegel werd pas
in 1868 afgeschaft. POZC, 6
juni 1890.
10. POZC, 6 juni 1890.
13
Muurschilderingen in de Weeme,
of de zin van het kopiëren
J.J. de Jong
Het gebouw De Weeme
aan de Lombardstraat.
Iedereen die in geschiedenis is
geïnteresseerd, is verheugd ak een
bijzondere vondst wordt gedaan. Na
de eerste opwinding beginnen de
problemen zich echter meestal snel
op te stapelen. Wat moet er gebeuren
om de vondst te behouden? In Zwolle
is al sinds 1925 sprake van een dergelijk
probleem. In de Weeme, het
gotische gebouw tussen het VW-kantoor
en het stadhuis, werd toen een
aantal gotische muurschilderingen
herontdekt, die zo bijzonder waren
dat al direct voor behoud en herstel
werd gepleit.
Nu, 65 jaar later, is het probleem alleen
maar groter geworden. Er moest een
moeilijke keuze worden gemaakt, want
restauratie was noodzakelijk, maar niet
meer mogelijk. Daarom is besloten de
schilderingen te kopiëren. Een dergelijk
besluit kan worden gekenmerkt als een
laatste poging de thematiek en de vormgeving
van oude schilderingen te bewaren,
maar het staat bloot aan kritiek.
Een kopie is niet oorspronkelijk, het resultaat
is een ‘namaak’schildering en
bovenal klinkt het verwijt a-historisch
bezig te zijn.
Geschiedenis
In de Lombardstraat bevindt zich een Lvormig
huis dat vermoedelijk dateert uit
het begin van de vijftiende eeuw. Het
diende aanvankelijk als pastorie van de
Grote Kerk. In 1636 werd het gebouw de
Bank van Lening. Bij de opheffing van
deze instelling in 1923 vond een ingrijpende
aanpassing van het gebouw plaats
ten behoeve van de huisvesting van het
14
Bureau van politie. Tijdens deze verbouwing
zijn schilderingen in vier van de
zes nissen van één van de binnenmuren
ontdekt. In 1975 is het gebouw opnieuw
grondig onder handen genomen. Toen
heeft het de functie van vergaderruimte
gekregen, behorend bij het stadhuis.
De muurschilderingen
In de noordelijke binnenmuur van de
Weeme bevindt zich in spitsboogvormige
nissen van anderhalve meter breed en
vier meter hoog een viertal muurschilderingen.
De schilderingen zaten achter
metselwerk dat in één van de vorige
eeuwen in de nissen is aangebracht. Toen
de schilderingen in 1925 werden gevonden
bleek bij nadere bestudering dat hier
sprake was van laat-middeleeuwse
schilderingen die, vermoedelijk dankzij
het constante klimaat van hun omgeving,
in redelijke staat verkeerden. Ze waren
weliswaar vuil, maar de hechting aan de
pleisterlaag was nog goed te noemen.
Mede op verzoek van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg (RDMZ) is destijds
besloten de schilderingen schoon te maken
en waar nodig te herstellen. De uitvoering
van dit werk was in handen van
Jacob Por, die als restaurateur aan de
Rijksdienst was verbonden. Volgens hem
waren oorspronkelijk alle zes de nissen
beschilderd, maar twee ervan heeft men
in latere tijden opengebroken ten behoeve
van ramen, waarbij de schilderingen
verloren gingen.
De beschildering is op de kalklaag aangebracht
en is een grisaille, dat wil zeggen
dat er geen kleuren zijn gebruikt. Met
donkergrijs of zwart zijn de contouren
aangegeven en met een lichtere tint grijs
zijn de schaduwen ingetekend.
In de vier beschilderde nissen zijn aan de
bovenkant, in de spitstoelopende boogtrommels,
borstbeelden van profeten afgebeeld.
Daaronder, in de rechthoekige
nisvelden, zijn borstbeelden van apostelen
te zien. De figuren lijken op het
eerste gezicht anatomisch goed te zijn uitgewerkt,
maar bij nadere bestudering is
de weergave van de lichamen primitief.
De kleding van de apostelen is zodanig
geschilderd dat deze een transparante
indruk geeft.
Gelet op de positie van de apostelen in
het vlak is vermoedelijk niet de gehele
nis beschilderd geweest, maar was er
sprake van een echte borstwering of van
een getekende borstwering op ongeveer
een meter hoogte. Bouwhistorisch onderzoek
tijdens de restauratie van 1975 heeft
hierover geen uitsluitsel kunnen geven.
Beschrijving van de schilderingen
In de eerste nis links is alleen nog het
borstbeeld van de profeet Jesaja overgebleven.
Met zijn rechterhand wijst hij
naar de spreukband waarop staat: “ecce
virgo concipiet et pariet filiu(m); vocabi-
Toestand van de
schilderingen bij de
herontdekking in 1924.
Tweede nis van links,
met daarin de profeet
Amos in de boog en
daaronder de apostelen
Thomas (links) en
Jacobus Alphaeus
(rechts). (Foto: J. Por)
15
De derde nis zoals in 1924
herontdekt met in de boog
Micha en daaronder Bartholomeus
en Mattheus. (Foto:
J. Por)
t(ur) no(men) ei(us) em(m)anuel”. Volgens
Jesaja 7:14: “Ziet, een maagd zal
zwanger worden, en zij zal een zoon baren,
en zijnen naam Emmanuel heten”.
De tussen haakjes geplaatste letters zijn
tekstreconstructies.
In de tweede nis zien we het borstbeeld
van de profeet Micha met de spreuk:
“congregaciones congregabo Jac(ob), in
unim scivi coduca(m)”. Volgens Micha
2:12: “Ik zal Jacob samen vergaderen, ik
zal U geheel tot één samenbrengen”. Onder
dit borstbeeld staan de apostelen
Thomas met zijn attribuut, de lans, en een
spreuk uit het Credo en Jacobus Alphaeus
met zijn attribuut, de staf, en een onleesbare
spreuk.
In de derde nis is het borstbeeld van de
profeet Amos met de spreuk: “qui edificat
in celo asce(n)s(ionem); fasciculu(m)
suu(m) terra(m) (fundavit)”. Volgens
Amos 9:6: “Zijn opgang bouwt Hij in de
Hemel en op de aarde heeft Hij Zijn
benden gevestigd”. Hieronder zijn de
apostelen Bartholomeus met zijn mes en
een spreuk en Mattheus met zijn zwaard
en een spreuk afgebeeld.
In de vierde nis tenslotte zien we het
borstbeeld van de profeet Tobias met de
spreuk: “benedictus d(e)us qui exaltavit
eam et sit regnu(m) eius in s(e)c(u)la
s(e)c(u)lo(rum) sup(er) ea(m)”. Volgens
Tobias 13: “Gezegend zij de Heer, die
haar verhoogd heeft; blijve over haar Zijne
heerschappij in alle eeuwigheid”.
Daaronder zijn de apostelen Simon Zelotus
met een spreuk en Judas Thadeus met
zijn hellebaard en een spreuk afgebeeld.
Omdat de spreuken van de apostelen
achter elkaar gelezen moeten worden
staan ze hierbij als eenheid: “Descendit ad
i(n)ferna; t(er)cia die ressurexit a mortuis
(Thomas) … (onleesbaar Jacob) Credo on
spiritum sanctum (Barthelomeus) Sanctam
ecclesiam catholicam sanct(am) com(m)unione(
m) (Mattheus) carnis ressurectionem
(Simon) et vitam eternam amen
(Judas)”.
Restauratie in 1924 en in 1975
De restauratie van 1924 heeft achteraf
gezien veel schade aan de schilderingen
toegebracht. De chemische middelen en
het vernis waarmee ze te lijf zijn gegaan
hebben een verstikkende uitwerking gehad
op de schilderingen en de pleisterlaag.
In 1975 constateerde de Rijksdienst dat
slechts weinig van het oude werk nog
aanwezig was en dat een nieuwe restauratie
nodig zou zijn om weer “… kleur te
brengen in wat eens een bijzondere en
artistiek hoogstaande schildering moet
zijn geweest”. In dat jaar startte een totale
restauratie van het gebouw en van de
schilderingen. De Zwolse kunstenaar Joop
Eikenaar kreeg opdracht de schilderingen
te herstellen en te retoucheren. Hij deed
dit op zeer deskundige wijze.
16
In verband met de nieuwe functie van de
ruimte werd verwarming aangebracht pal
onder de nissen. De Rijksdienst waarschuwde
toen al voor het gevaar van een
hete luchtstroom langs de schilderingen:
“Het is belangrijk de zaal zo bescheiden
mogelijk te verwarmen. De bestaande
neiging van de verf af te bladderen zal
ook na restauratie mogelijk blijven voortbestaan.
Verwarming is in dat proces een
stimulerende factor”. (RDMZ 25 juni 1975)
De situatie In 1988
In 1988 bleek de schrijver van bovenstaande
regels gelijk te hebben gekregen.
De afwerklaag bladderde hevig en delen
van de kalklaag waren geheel losgeraakt
van de ondergrond. De schade was niet
alleen in de originele kalklagen, maar ook
in de gerestaureerde delen terug te vinden.
De combinatie van hete luchtstroom
en de oppervlaktespanning in de pleisterlaag
zorgde ervoor dat de schilderingen
onrustbarend snel vervielen. Na een uitvoerig
onderzoek kwam de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg tot de conclusie
dat restauratie nauwelijks meer
mogelijk was, omdat het alsmaar verder
uittreden van de zouten de schilderingen
en de pleisterlaag onherroepelijk van de
muur zou drukken. Omdat de verwarming
zou blijven branden, zou het proces
van het transport van zouten van het binnenste
van de muur naar de oppervlakte
alleen maar worden gestimuleerd. Er
werd een onderzoek ingesteld naar een
methode om de schilderingen te behouden.
Hierbij passeerden vier mogelijkheden
de revue.
De eerste optie was het opnieuw vastzetten
van de oude en in 1975 gerestaureerde
lagen. Hierbij was het echter twijfelachtig
of alle kleine schilfertjes weer vastgezet
konden worden en bovendien betekende
dit dat iedere vijf jaar aan de schilderingen
gewerkt moest worden omdat
het probleem ïn de muur niet was verholpen.
Bij dergelijke werkzaamheden
treedt altijd materiaalverlies op, zodat er
binnen afzienbare tijd geen origineel materiaal
meer over zou zijn. Dit proces
wordt dan het verhaal van de antieke bijl
waar vader een nieuw blad en zoon een
nieuwe steel opzet.
De tweede mogelijkheid was een kopie
op de muur te schilderen. Dit zou tot gevolg
hebben dat de originele schilderingen
opgegeven werden. Ook hierbij zou
op termijn weer een restauraties nodig
zijn, zolang de problemen in de muur
niet zijn verholpen.
Het chemisch bewerken van de muur en
de schilderingen was de derde overweging.
Hiervoor heeft de afdeling
Monumentenzorg van de gemeente
Zwolle zich gewend tot DSM die de verschillende
mogelijkheden tot conservering
op een rijtje heeft gezet.
1. Impregneren. Dit moest tot op grote
De vierde nis zoals in 1924
herontdekt met in de boog
Tobias en daaronder de
apostelen Simon Zelotus
en Judas Thadeus.
(Foto: J. Por)
17
Joop Eikenaar tijdens het
schilderen van de afbeeldingen
in de tweede
nis, 1989-
diepte, 2 mm, gebeuren, hetgeen niet
mogelijk was. Daarna zouden,de loszittende
delen alsnog vastgezet moeten
worden. Grootste nadeel was dat de
vochtwerking en daarmee de oppervlaktespahning
werden verergerd door
de afsluitende laag. Totale “drooglegging”
van de muur was niet mogelijk.
2. Bewerken met siliconen. Deze oplossing
hield in dat een siliconenlaag op
de schilderingen gespoten werd, smeren
was niet meer mogelijk. Dit zou
een definitieve oplossing zijn, omdat
er dan geen restauratiewerk meer mogelijk
is. De schilderingen worden onbereikbaar.
Tenslotte bestond het gevaar
dat de siliconenlaag zou vergelen.
3. Acrylaat aanbrengen. Dit is een lichtecht
produkt dat niet kan vergelen of
anderszins verkleuren, maar het moet
in een lage concentratie worden aangebracht.
Het gevaar bestaat dan dat
het niet diep genoeg in de muur
dringt, zodat op termijn de schildering
met grote plakken tegelijk los kan laten.
4. Fluorteren. Dit is een techniek die in
fluorzuur oplosbare zouten omzet in
onoplosbare zouten. De in de muur
aanwezige zouten konden dan niet
langer met het in de muur aanwezige
vocht naar de oppervlakte worden getransporteerd.
Hoewel dit op zich de
beste oplossing was, zou het transport
van zouten pas na enkele jaren gestopt
zijn. Tegen die tijd zouden de schilderingen
geheel verloren zijri gegaan.
De conclusie van DSM luidde dat de
schilderingen met behulp van chemische
middelen slechts tijdelijk voor verder verval
konden worden behoed. De vochtwerking
achter de aangebrachte laag zou
uiteindelijk tot akelige effecten leiden.
Het leek daarom niet mogelijk op deze
manier de schilderingen aan te pakken.
De vierde mogelijkheid was het opnieuw
schilderen van de afbeeldingen. op een
nieuwe ondergrond van plaatmateriaal.
Dit hield in dat in de nissen stevige,
naadloze, platen werden geplaatst, waar-”
op een ondergrond werd geschilderd die
qua kleursteüing en structuur overeenkwam
met pleisterwerk. Hierop zouden
de schilderingen opnieuw worden
getekend. Deze methode was ook bij de
opgegeven schilderingen in de pastorie
van de Grote Kerk te Leeuwarden met
succes toegepast.
Discussie en besluit
De bovenstaande mogelijkheden hebben
de nodige discussie opgeleverd. Het belang
van de schilderingen was van dien
aard dat een actie tot behoud gerechtvaardigd
was. Hoe dat moest worden
uitgevoerd was een andere zaak. Daarbij
speelden diverse argumenten een rol.
18
– Wat restaureer je eigenlijk nog? Of: hoeveel
oorspronkelijk materiaal is na de restauraties
van 1924 en 1975 nog overgebleven?
– Gaat het hier om de nog aanwezige
originaliteit van het materiaal of om de
vormgeving, de thematiek en de gebruikte
techniek, kortom de artistieke waarde?
– Wordt het restaureren van deze schilderingen
een vijf- of tienjaarlijks terugkerend
probleem met steeds weer kleine
wijzigingen in materiaal en uitvoering? Of
doen we het in één keer goed?
Uiteindelijk is gekozen voor de oplossing
van het volledig kopiëren van de schilderingen
op een nieuwe achtergrond.
Daarbij gelden enkele voorwaarden. Bij
het aanbrengen van de platen in de nissen
moesten de originele schilderingen
zoveel mogelijk worden ontzien. Deze
moesten als het ware worden begraven
achter de nieuwe platen. Een tweede
voorwaarde was dat in de kopie de retouches
van 1975 herkenbaar waren ten opzichte
van de in 1925 gevonden schilderingen.
Als derde voorwaarde werd geformuleerd
dat de schilderingen nauwkeurig
werden opgemeten, de coördinaten vastgelegd
en de bestaande toestand gefotografeerd.
Uitvoering
De gemeenteraad van Zwolle stemde in
met deze werkwijze en stelde een bedrag
van f 36.000,- beschikbaar. Ook ditmaal is
aan Joop Eikenaar gevraagd het werk uit
te voeren, omdat hij de schilderingen
goed kende en omdat van hem voortreffelijk
resultaat te verwachten was, gezien
zijn werk in 1975.
Als nieuwe ondergrond werd gekozen
voor platen uit één stuk die in de nissen
werden geplaatst met rondom een ruimte
van anderhalve centimeter. Deze panelen
werden ter plekke gemaakt en bestonden
uit platen multiplex van 2 meter bij 18
mm, op elkaar gelijmd. Men heeft ze zó
in de nissen bevestigd, dat de schilderingen
niet doorboord werden ten behoeve
van de ophanging van de platen. Dé gaten
en sleuven zijn geplamuurd en uitgevlakt
waarna de panelen werden bespannen
met glasvlies in een alkydharslijm.
Met een acrylverf is de ondergrond op de
juiste kleur gebracht. Om de eenheid in
de ruimte te bewaren werden ook in de
lege nissen panelen geplaatst.
De opmetingen en foto’s van de schilderingen
waren de basis voor het kopiëren
waarbij Eikenaar als volgt te werk is gegaan.
Op transparant kalkeerpapier zijn
de schilderingen overgetrokken. Vervolgens
is het papier omgekeerd en zijn de
schilderingen op de achterzijde nogmaals
overgetrokken. Daarna zijn de panelen in
de nissen aangebracht. Tot slot is de achterzijde
van het papier op de panelen gelegd
en werd de voorzijde overgetrokken
zodat een afdruk van de tekening op de
panelen is gedrukt.
Met penselen en olieverf zijn vervolgens
de lijnen stukje voor stukje uitgewerkt.
Om een gelijkmatige structuur te krijgen
zijn alle penseelstreken onzichtbaar gemaakt
(uitgedast) en werd de nog natte
verf met de kwast beklopt om het oppervlak
gelijkmatig te maken (getamponeerd).
In de. overgangen van licht
naar donker is getracht het effect van
losse penseelstreken te vermijden.
Op grond van het documentatiemateriaal
zijn zoveel mogelijk elementen teruggehaald.
Zo is bijvoorbeeld een nimbus geschilderd
op grond van de foto’s uit 1924.
Het is daarbij steeds een afweging geweest
van wat wel en niet verantwoord
is. Sommige reconstructies van Por uit
1924 zijn om die reden weggelaten. In
de schilderingen zijn deze problemen nog
zichtbaar, doordat het oude werk iets
donkerder is weergegeven en de twintigste-
eeuwse retouches en reconstructies
iets lichter.
Wat uiteindelijk het oordeel over deze
werkwijze ook moge zijn, zeker is dat
een uniek stuk middeleeuwse schilderkunst
in zijn vormentaal en uitdrukkingskracht
bewaard is gebleven. De schilderingen
zijn dan wel geen kunstwerken
van een meester als Giotto, die als prestige-
objecten met ongelimiteerde middelen
kunnen worden vertroeteld. Wel zijn
het nog maar weinig voorkomende werken
van onbekende kunstenaars die uitdrukking
hebben gegeven aan het geestelijk
leven in een lang voorbije tijd.
19
Jacobus Tichlerus (1604-1652):
vertegenwoordiger van
de Nadere Reformatie
W.J. op ’t Hof
Een eerder artikel over de Nadere
Reformatie In Zwolle mondde uit in
de constatering dat de eerste nadere
reformator In de Overijsselse hoofdstad,
Everhardus Schuttenius, piëtistisch
geladen contacten had met diverse
andere personen In Zwolle. Deze
vaststelling leidde tot twee vragen. De
eerste vraag was: vormde Schuttenius
het middelpunt van een groep gelijkgezinden
in Zwolle? De tweede vraag
luidde: kunnen er wellicht nog meer
Zwollenaren dan Schuttenius tot de
bewuste groepering van de Nadere Reformatie
worden gerekend? 1) In dit
artikel wil ik ingaan op de tweede
vraag. Tevens zullen dan flauwe contouren
van het antwoord op de eerste
vraag opdoemen.
Vooraf vraagt nog één punt om opheldering
en wel de term ‘vertegenwoordiger
van de Nadere Reformatie. Hieronder versta
ik iemand die door middel van één of
meer door hem of haar in het Nederlands
geschreven werken de idealen van de genoemde
groepering heeft gepropageerd
en als doelstelling heeft trachten te
verwezenlijken. Dit houdt in dat het in
aanmerking komende oeuvre van de desbetreffende
persoon tijdens zijn of haar
leven verschenen moet zijn. Van de in de
laatste paragraaf van het vorige artikel
genoemde personen komen er drie in
aanmerking voor representant van de
Nadere Reformatie: Wolterus ter Burgh,
Zacharias Heyns en Jacobus Tichlerus.
Aan deze laatste zal nu aandacht worden
geschonken. 2)
Tichlerus’ levensloop
Zoals Schuttenius’ leven verweven was
met Zwolle, zo was dat van Jacobus Tichlerus
verbonden met Deventer. 3) In deze
stad werd Jacobus geboren en op 10 april
1Ö04 gedoopt als zoon van Fenneken van
Keizersweerdt en de predikant van Olst,
Rutgerus Tichlerus die in deze tijd wegens
perikelen rond de pastorie te Olst in Deventer
woonachtig was. 4) Rutgerus was
zelf in Deventer op 4 november 1574, terwijl
hij in deze zelfde stad op 6 oktober
1601 Fenneken huwde. Hun huwelijk
werd gezegend met drie kinderen: Truijken,
Jacobus en Swenne.
Jacobus junior werd op 23 april 1623 als
student in de theologie aan de universiteit
te Franeker 5) en op 11 september 1624
aan de Leidse universiteit ingeschreven. 6)
Het ligt in de lijn der redelijkheid om op
grond van de dedicatie in de eerste druk
van zijn boek aan te nemen dat hij op
kosten van zijn vaderstad gestudeerd
heeft.
Nadat Tichlerus in het voorjaar van 1626
in de classis Deventer het voorbereidend
en het afsluitend examen met goed gevolg
had afgelegd werd hij op 10 oktober 1626
te Wesepe beroepen. 7) Hier werd hij door
C. Bokelman, predikant te Wijhe, voorgesteld
en door H. Weddeus, predikant te
Bathmen, bevestigd. Hij had problemen
met zijn kerkeraad over de slechte toestand
van de pastorie. Eind mei 1630 volgde
hij zijn overleden vader als predikant te
Olst op, nadat hij daar door dezelfde predikanten
als in zijn eerste gemeente was
voorgesteld en bevestigd. Hij had in Olst
dezelfde problemen als in Wesepe. In
20
1653 verwisselde hij Olst voor Elburg.
Twee jaar later werd hij predikant te
Zwolle. Halverwege het jaar 1637 werd hij
als zodanig door Schuttenius, die ook deel
van de beroepingscommissie had uitgemaakt,
bevestigd. 8) Op 21 oktober 1641
kwamen uit Deventer

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1991, Aflevering 2

Door 1991, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Zwols
Historisch
Tijdschrift
8e jaargang
1991, nr.2
ƒ9,50
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
^
/
De Zwolse dichter
Lubbertus Rietberg
(1783-1826)
p o ;Ë z IJ
TAV
nu TB Ï: H
A.ü. M. Piil. tjoc rf xiv.
Redactioneel
Op de omslag:
De bijdrage van R. Feith in
het Album Amicorum van
Rietberg.
Omslag Poëzij.
Op pagina 38:
Postkantoor aan de Nieuwe
Markt.
Op pagina 39:
De bijdrage van W.J.
Schmidt in het Album
Amicorum van L. Rietberg,
Oude Vismarkt 13.
Het derde nummer van het Zwols Historisch
Tijdschrift is weer een afspiegeling
van de lange Zwolse geschiedenis. V.T.
van Vilsteren beschrijft in zijn artikel over
gruit een aspect van het middeleeuwse
verleden. Gruit heeft twee betekenissen:
het is een ingrediënt van bier, en het is
tegelijkertijd het woord dat het recht om
gruit te verkopen omschrijft. Zeker een
geestrijk onderwerp.
In een artikel van J.C. Streng komt de
nieuwe geschiedenis aan bod. In zijn bijdrage
beschrijft hij het leven van Lubbertus
Rietberg (1783-1826), een Zwols schrijver
die al snel na zijn dood in de vergetelheid
raakte. Streng gaat na in welke mate de
belangrijke geestelijke stromingen van zijn
tijd in zijn werk zijn terug te vinden.
De geschiedenis van deze eeuw komt aan
bod in het artikel van J. Erdtsieck over
Hendrik Hoonhorst (1854-1933). Hendrik
Hoonhorst was één van de oprichters van
de Christelijke Gereformeerde Kerk in
Zwolle. Erdtsieck bechrijft hoe Hoonhorst
jarenlang zijn stempel op deze geloofsgemeenschap
heeft gedrukt.
Het vervolgartikel van J.W. van Beusekom
over de Jongere Bouwkunst beschrijft een
stukje levend verleden. Hij neemt ons aan
de hand door de binnenstad van Zwolle.
Van vele gebouwen laat hij ons kennismaken
met de vele (kunst)historische bijzonderheden.
Dit jaar bestaat de Vereniging van
Archivarissen in Nederland honderd jaar.
Ter gelegenheid hiervan wordt op zaterdag
12 october de Open Archieven Dag gehouden.
Op deze dag wordt ook het Zwols
Gemeentearchief voor het publiek opengesteld.
Op de Open Archieven Dag kan de
bezoeker van het Gemeentearchief delen
van het archief bezoeken die normaal niet
voor het publiek toegankelijk zijn. In verband
met de Open Archieven Dag zal het
Zwols Historisch Tijdschrift in een themanummer
nader ingaan op het Zwols Gemeentearchief.
Om zijn actualiteit niet te
verliezen, zal dit themanummer iets later –
pas vlak voor de twaalfde october- verschijnen.
38
Inhoudsopgave
iO De Zwolse dichter Lubbertus Rietberg
(1783-1826) j.C. Streng
53 Hendrik Hoonhorst (1854-1933),
grondlegger van de Christelijke
Gereformeerde Kerk te Zwolle
J. Erdtsieck
58 Niet meer dan een
stampe of twe …
V.T. van Vilsteren
63 Jongere bouwkunst in
Zwolle, 1850-1940
(deel 2)
Jan Willem van Beusekom
68 Literatuur
70 Agenda
71 Personalia
39
De Zwolse dichter
Lubbertus Rietberg (1783-1826)
J.C. Streng
“Hoe juicht mijn Kunstmin thans, daar ik mijn
Moederstad Geluk wens met den roem, haar in uw
roem beschoren!”
Met bovenstaand citaat prees Rhijnvis
Feith zijn geboorteplaats Zwolle met
de eveneens in Zwolle geboren
dichter Lubbertus Rietberg. Feith
overdreef. Lubbertus’ roem was zeker
niet zo groot als Feith suggereerde en
bovendien van korte duur.
Lubbertus Rietberg publiceerde
tijdens zijn leven vier dichtbundels
en een aantal losse gedichten. In
1868 werd een een aantal van zijn
gedichten opgenomen in de < zeer ruim bemeten bloemlezing van Nederlandse dichters uit de negentiende eeuw, samengesteld door J. van Vloten en negen jaar later weer in de bloemlezing van J.P. de Keyser. Het was respectievelijk de eerste en de laatste keer dat werk van hem na zijn dood in een nationale context werd gepresenteerd. Rietberg leek daarna nog slechts interessant voor regionale cultuurhistorici. Hij was echter zo 'weinig bekend dat zelfs in een artikel over de Zwolse literatuur zijn naam niet voorkomt. D Dit opstel is geen daad van rechtvaardiging voor een miskend dichter. De reden om aandacht aan Rietberg te besteden is om na te gaan in welke mate belangrijke geestelijke stromingen van zijn tijd terug te vinden zijn in zijn werk. Na een korte biografie volgt een paragraaf met de belangrijkste thema's uit zijn werk. Het opstel wordt afgesloten met een overzicht van de 'waardering die het dichtwerk van Lubbertus in zijn tijd en later genoot Als bijlagen zijn een bibliografie en een lijst met vindplaatsen van zijn brieven toegevoegd. Biografie De familie Rietberg zat aanvankelijk in de handel en de kleine industrie. De grootvader van Lubbertus (1734-1809), ook Lubbertus geheten, was houthandelaar en legde de grondslag van het familiekapitaal. Hij was gehuwd met Anna Sophia Stenvers (1736-1769) en was eigenaar van twee zaagmolens te Zwolle. Hij werd getypeerd als "een geschikt mensch". 2) Een dochter van hem, Johanna Geertruid, was gehuwd met de factoor, koopman en tabaksfabrikant, Jan Everhard Hendrik Thorbecke. Deze grootvader was in 1787 lid van de Zwolse patriottische magistraat geweest. In dit slechts zeven maanden durend bestuur, had ook Rhijnvis Feith zitting. Na de Bataafse omwenteling in 1795 was grootvader Lubbertus in februari 1795 lid van de Provisionele Representanten. Maar hij weigerde enige maanden later om zitting te nemen in het stadsbestuur vanwege de in zijn ogen zeer gebrekkige nieuwe regeringsvorm. 3) Herman (1761-1823), de enige zoon van 40 Lubbertus die volwassen was geworden, koos voor een ambtelijke functie. Onder het Bataafse bewind werd hij controleur der directe belastingen. Hij stierf als rentenier. Herman Rietberg huwde in 1782 Johanna van Loo (1764-1832). Hun eerste kind was Lubbertus, de latere dichter. Hij was geboren op 6 augustus 1783 en werd de volgende dag gedoopt. Van de na hem geboren acht kinderen bereikten twee broers en drie zusters de volwassen leeftijd. Een van hen, Everdina, huwde na weduwe te zijn geworden van Johannes Dumpel, in 1837 met Everhard Eisso Christoffel Feith, een zoon van Rhijnvis Feith. Lubbertus bezocht slechts een korte periode de Zwolse Latijnse school. Hij staat als leerling ingeschreven in 1794. In 1795 staat vermeld dat hij van de vijfde naar de vierde klas werd bevorderd. Kort daarna werd Lubbertus door zijn ouders van de Zwolse Latijnse school gehaald en op een instituut voor opvoeding en onderwijs in Beverwijk geplaatst. Het instituut stond onder leiding van dominee Joannes Wigeri (1750-1818). Hij leidde leerlingen op voor de universiteit. 4) Dominee Wigeri was een prominent lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De opvoeding van Wigeri maakte diepe indruk op Lubbertus. Aan de Latijnse school dacht Rietberg later met genoegen terug. Het was de tijd waarin hij "in 't letterperk" wel eens een prijs won die hij trots thuis bracht. 5) Het onderwijs in de Latijnse taal en in de geschiedenis van de klassieke oudheid hebben duidelijke sporen nagelaten in zijn latere dichtwerk. Het is niet duidelijk of dominee Wigeri zo ver ging om Romeinse en Griekse figuren als modellen van burgerdeugd aan zijn leerlingen voor te stellen. Onwaarschijnlijk is het niet want onder het Bataafse bewind spiegelde men zich graag aan klassieke helden. Lubbertus kreeg, al of niet onder invloed van Wigeri, tijdens de schoolvertalingen van De excellentibus ducibus (Beroemde aanvoerders) van de Romeinse historicus Cornelius Nepos grote bewondering voor de daden die Kimon en Epaminondas voor hun vaderland verrichtten. Op latere leeftijd schreef hij nog gedichten over de beide helden. Uit zuivere literaire bewondering maakte hij bewerkingen van de verhalen over Pyramus en Thisbe en over Cefalus en Procis uit de Metamorphoses van Ovidius. Bovendien maakte hij een geslaagde parafrase van het 'Vita mare est' (Het leven is als de zee) van de neo-Latijnse dichter Sidronius Hosschius. 6) Sinds 1799 was Lubbertus in het bezit van een Album Amicorum. 7) De laatste opdracht uit Beverwijk, van dominee Wigeri, dateert van 16 juli 1800. Twee maanden later, op 17 september 1800, liet Lubbertus zich als student aan de Groningse universiteit inschrijven. De opleiding van dominee Wigeri, voorzover die erop gericht was zijn leerlingen op te voeden tot maatschappelijk nuttige burgers, sloot goed aan bij een nieuwe mentaliteit op de universiteiten. Aan het einde van de achttiende eeuw vond daar een heroriëntatie plaats over de positie van de wetenschap en haar verhouding tot de samenleving. Meer dan voorheen was men er van overtuigd dat de wetenschap moest dienen tot nut van de maatschappij. In het eerste kwart van de negentiende eeuw was dit ideaal aan de Groningse universiteit nog ongebroken aanwezig. 8) De beide dissertaties die Rietberg schreef, bevestigen dat. De eerste dissertatie verdedigde Rietberg op 21 september 1803. De keuze van het onderwerp, natuurkundige waarnemingen, speciaal over elektriciteit, kan enige verwondering wekken voor iemand met literaire aspiraties. Het past echter in die tijd met zijn grote belangstelling voor de natuurwetenschappen. Studerend in Beverwijk zal Rietberg zeker het nabijgelegen centrum van de natuurwetenschap, Teylers Fundatie in Haarlem, bezocht hebben. Mogelijk werd daar zijn belangstelling voor natuurkunde gewekt of bevorderd. De promotie op dit onderwerp lijkt toch een modieuze gril: Rietberg heeft zich daarna nooit meer met de natuurwetenschappen bezig gehouden. Na de verdediging van zijn éérste proefschrift kon hij zich sieren met de wijdlopige titel van Artium Liberalium •Magister Philosofiae Doctor (A.L.M. Phil. Dr.). 9) Omdat een promotie op een natuurkundig onderwerp toen weinig maatschappelijke perspectieven bood, zwaaide hij om naar een faculteit met meer vooruitzichten. Het werd rechten. 41 Op 24 mei 1806 promoveerde Rietberg tot Juris Utriusque Doctor (J-U.Dr.). 10) Bij de juridische faculteit kwam de veranderde wetenschappelijk benadering tot uitdrukking doordat niet meer gekozen werd voor het Romeinse recht als onderwerp van een dissertatie maar voor een contemporain juridisch probleem. Het proefschrift van Rietberg gaat over het juridisch belang van de boekhouding van kooplieden. Het proefschrift werd zeer geprezen niet alleen omdat het een heel doorwrocht werkstuk was, maar vooral omdat het betrekking had op een aspect van 'Hedendaagsche Regtsgeleerdheid'. Rietberg pleit in dit proefschrift voor vrije handel. In een voorrede benadrukt hij het belang van de handel voor Nederland en hij noemt vijf voorwaarden voor haar bloei: achting voor handwerk en koophandel naast kennis van de zeevaart, vrijheid van godsdienst, spaarzaamheid, het belang van voorraden grondstoffen voor de verwerking tot goederen en goede faciliteiten tot de uitrusting van koopvaardijschepen. Dit zijn bepaald oude denkbeelden. Rietberg •- en velen met hem - beschouwde de nieuwe Bataafse Republiek in economisch opzicht als een voortzetting van de handeldrijvende Verenigde Republiek. Het belangrijkste deel van de dissertatie gaat over de juridische aspecten van de boekhouding van de koopman. In dit gedeelte verwerkte hij de nieuwste Duitse literatuur. Rietberg is in zijn stellingen iemand met verlichte en optimistische denkbeelden. Een stelling is dat volkeren, al gaat het langzaam, uiteindelijk toch wel beschaafd worden. In een andere stelling pleit hij voor het inenten van koeien met koepokstof op initiatief van de overheid, il) Rietberg was met deze combinatie van twee titels na zes jaar studeren vrijwel uniek in Nederland. Een paar weken na zijn promotie in de rechten vestigde hij zich als advocaat te Zwolle. 12) Hij trad ook op als procureur. In 1812 opende hij een notariskantoor. Lubbertus dichtte al tijdens zijn schooljaren. Met zijn Beverwijkse studievriend, de in het Album Amicorum voorkomende Haarlemmer Johan Enschedé (1785-1866), bezocht hij op 21 juli 1801 het Haarlemse dichtgenootschap 'Democriet'. Dit dichtgenootschap was genoemd naar de Griekse filosoof Democritus van Abdera, de "lachende filosoof'. Het genootschap had tot doel de waarheid eenvoudig en geestig onder woorden te brengen en "de aankweking van een tevreden gemoed, dat alles gepaard met kleine dichterlijke oefeningen". Het dichtgenootschap gaf aan haar vaste leden en eenmalige passanten de naam van een beroemde of Bijdrage vanJ.D. Wolthers in het Album Amicorum. 42 minder beroemde vaderlandse dichter als pseudoniem. Lubbertus kreeg tijdens zijn bezoek de naam 'Lucas Pater' en Johan de naam 'Kornelis van Dulkenraad'. 13) Tijdens zijn studie in Groningen maakte Rietberg een aantal traditionele gelegenheidsgedichten voor diverse promoties. In Zwolle bleef niet onbekend dat Lubbertus zich met poëzie bezighield. Want ondanks zijn studie te Groningen nam hij volop deel aan het Zwolse gezelschapsleven. In het eerste decennium van de negentiende eeuw werden op avonden van de zelfstandige Zwolse Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voordrachten gehouden. Rhijnvis Feith schreef in deze tijd drie nutslezingen die hij zeker in Zwolle zal hebben voorgedragen omdat hij lid was van het Zwolse Nut. 14) De Nutsavonden werden gehouden in de Bethlehemse kerk. Naast lezingen werden er ook concerten gegeven of uitvoeringen met combinaties van lezingen en concerten. 15) Lubbertus bezocht deze bijeenkomsten graag omdat bij die gelegenheden de "schone kunne" aanwezig was. De Nutsavondjes waren in zijn ogen een van de aangenaamste en nuttigste uitspanningen in het "wintersaizon". 16) In juni 1806 reciteerde Rietberg op een Zwolse Nutsavond zijn eigen gedicht 'De eerzucht'. Deze voordracht werd afgewisseld met muziek gespeeld door twee Kamper muzikanten. 17) Door de Franse bezetting kreeg ook Rietberg te maken met censuur. Hij was daardoor genoodzaakt geweest de voorbeelden van eerzucht in de klassieke oudheid te zoeken terwijl hij liever uit de nieuwste geschiedenis had gekozen. Uiteraard werd hier Napoleon bedoeld. Dezelfde censuur was de reden dat het gedicht pas in 1814 werd opgenomen in zijn bundel Poëzij. Op een Nutsavond in 1807 droeg Lubbertus opnieuw een lang eigen gedicht voor. Het was getiteld 'Het geluk der liefde'. Hij hoopte dat het vooral het vrouwelijk publiek zou bekoren. Deze tekst, politiek niet relevant, werd in 1810 als boekje onder dezelfde titel uitgegeven. Rietberg was bijzonder ingenomen met de zelfstandige Zwolse Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij was een zeer actief lid. Vanaf 1809, en misschien al eerder, was hij tot de opheffing op 23 januari 1814 secretaris van het Zwolse Nut. In 1806 maakte hij met andere leden van het Nut deel uit van het plaatselijk schoolbestuur. 18) Toen het Zwolse Nut in januari 1814 werd opgeheven was hij diep teleurgesteld. In net voorwoord van Poëzij, tien jaar later, is hij er nog bitter over gestemd. Ruim anderhalf jaar later werd de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - verder het Nut genoemd - heropgericht. Nu niet als zelfstandige maatschappij maar als departement van de landelijke organisatie. 19) Op 4 juli 1816 werd hij na ballotage tot lid aangenomen. Maar het ware enthousiasme was verdwenen, hij vervulde geen bestuurlijke functie meer. In hetzelfde jaar weigerde hij nog om niet nader toegelichte "moverende redenen" in de schoolcommissie van het Nut zitting te nemen. Wel nam hij financiële risico's door het kopen van aandelen in de "negotie des departements". 20) Naast het Nut was er in Zwolle nog een vereniging om tegemoet te komen aan de sterke behoefte aan sociabiliteit die in de eerste helft van de negentiende eeuw bestond. Dat was de deftige en dure Groote Sociëteit. Dè gelegenheid in Zwolle waar de plaatselijke elite, uiteraard ook hier na ballotage, elkaar ontmoette. Lubbertus was vanaf 1806 lid. 21) Had het Nut hoge maatschappelijke doelstellingen, de Groote Sociëteit was louter een gezelligheidsclub. De Groote Sociëteit had dan ook aanmerkelijk meer leden dan het Nut. Het verenigingslokaal was de plaats om met elkaar te kouten. Zeker zal het gesprek gegaan zijn over "een fijne flesch en eene lekkere pastij". Onderwerpen waar volgens Rhijnvis Feith "Zwolsche heeren" beter over wisten te oordelen dan over literatuur. 22) Rietberg bleef tot aan zijn dood lid van de Groote Sociëteit. Rietberg, Jan Coenraad Pruimers en Jan Assuarus Doijer 23), "Zwolsche jongelieden, die aan het verzenmaken deden", waren grote bewonderaars van hun beroemde stadgenoot Rhijnvis Feith. 24) Rietberg adoreerde Feith. Volgens Vopiscus Horatius Acker, met wie Lubbertus ook vriendschappelijke banden onderhield, zag Rietberg tegen Feith op als een kind tot zijn vader. 25) Vanaf zijn jeugd stond Lubbertus in contact met Feith. In het Voorbericht' van Lente- 43 laveren put hij zich uit in bewondering voor zijn leermeester en vriend die hem als knaap het eerst naar Apollo's altaar leidde om aan de Muze der poëzie te offeren. Het was Lubbertus' overtuiging dat alleen door ondersteuning van een ouder en groter dichter de dichtkunst zou kunnen bloeien. Door dagelijkse omgang met Feith had Lubbertus geleerd dat jeugdige verbeeldingskracht getemperd diende te worden door. 'Natuur' en "waar gevoel". Als er iets goeds in deze bundel staat, aldus Rietberg, dan is dat te danken aan de wijze lessen van Feith. Lubbertus viel de eer te beurt om op 4 april 1817 een gedicht in de Vriendenrol' van Rhijnvis Feith te schrijven. 26) Rhijnvis schreef op 10 april 1817 - de laatste gedateerde bijdrage - een gedichtje in het Album Amicorum van Lubbertus. Behalve zijn vriendschap voor Rietberg prijst Feith Zwolle met de geciteerde regels aan het begin van dit opstel, en vooral zijn eigen uitgekomen inzichten met betrekking tot de dichterlijke talenten van Rietberg. Rhijnvis zal bij die gelegenheid aan Lubbertus trots de aantekening van de Duitse dichter F.G. Klopstock in zijn 'VriendenroF hebben laten zien. 27) De vriendschap blijkt ook uit de emoties die Feith in aanwezigheid van Rietberg toonde als zijn "ontvlamde geest zich aan de stof ontoog*. 28) Lubbertus' bewondering voor Feith resulteerde in vier gelegenheidsgedichten. 29) Bovendien komen in de gedichten van Lubbertus expliciete verwijzingen naar werken van Feith voor. Vooral in zijn eerste bundel Het geluk der liefde. In dit gedicht leest, als toppunt van huiselijk geluk, een echtgenoot voor uit Feiths Ouderdom. Dit was het werk van Feith dat naast Het Graf in het eerste kwart van de negentiende eeuw bijzonder gewaardeerd werd. Het tweede boek van Rietberg, een bundel gedichten onder de titel Lentelovéren, kwam uit in 1810. De jaren 1812 en 1813 waren onder de Franse overheersing een politiek, economisch en cultureel dieptepunt in Nederland. Lubbertus trok zich in zijn vrije tijd terug in zijn "boekenkluis" om daar te schrijven. Ofschoon hij uit verzet tegen de censuur besloten had geen verzen te publiceren, wees hij in 1813 een verzoek van H.W. Tydeman en N.G. van Kampen om bijdragen in hun op te richten tijdschrift Mnemosyne. niet af. 30) Rietberg schreef in deze jaren naar aanleiding van de Franse militaire sucsessen en vooral de debacles een serie gelegenheidsgedichten. Ze werden voornamelijk afgedrukt in de bundel Poezij, uitgebracht in het jaar van de bevrijding, 1814. De titelpagina van Poezij heeft een vignet ontworpen door Derk Jan van der Laan. Het stelt Europa's "schutgeest" voor die naast de vervallen Tempel der Vrijheid zijn uitgedoofde toorts weer aansteekt. Het prentje symboliseert de gedachte van waaruit de bundel in hoofdzaak is samengesteld: de hoop op cultureel, vooral literair, herstel van Nederland. De meeste gedichten in de bundel gaan over de bevrijding van het Franse juk. Ze waren geschreven "als troost voor de rampen der mensheid en het vaderland". Chronologisch gerangschikt is het eerste gedicht een hekeldicht op de oorlogen van Napoleon en het laatste een gedicht op de tranen die Napoleon zou hebben geschreid "toen hij van den troon vervallen verklaard was". In het "Voorberigt' van Dichtbloemen uit 1825 blijkt dat Rietberg in de bevrijding van de Fransen een overeenkomst ziet met de bevrijding van de Spanjaarden in de zeventiende eeuw. Beide keren werd er, conform de oude vaderlandse mythe 31), gevochten voor de edele "vrijheid van gemoed". Rietberg is in zijn gedichten veel minder fel tegen de Fransen dan Adriaan Loosjes, Cornelis Loots en Jan Frederik Helmers. Maar ook'na de bevrijding, in de Oranje euforie, komt er maar één gedicht in de bundel Poezij voor Willem I uit zijn pen. Of dit een zaak is van een karakter- of een generatieverschil, is niet duidelijk. Vermoedelijk van beide. Rietberg was in zijn Dichtbloemen van 1825, tien jaar na de bevrijding, al weer zeer vergevingsgezind ten opzicht van de Fransen. Rietberg bewandelde in een gedicht wel eens een zijpad; de opmerking over zijn gelukkige jeugd was er een. In zijn gedicht 'Het geweten', opgenomen in Dichtbloemen, refereert hij aan de acteur Ward Bingley (1757-1818). Hij was diep onder de indruk geraakt van het spel van Bingley omdat deze zo prachtig diverse emoties kon uitbeelden. Hij had de acteur in 1815 tijdens de jaarmarkt in juli in de 44 nieuwe Zwolse schouwburg zien optreden. 32) Een enkele keer hield Rietberg een voordacht. Op 15 oktober 1819 werden in een buitengewone vergadering door het Nut drie beloningen uitgereikt aan drie personen die drenkelingen van de verdrinkingsdood gered hadden. Lubbertus droeg bij die gelegenheid een gedicht voor over 'Menschlievendheid'. In datzelfde maand reisde hij naar Amsterdam om op 27 oktober het gedicht 'Het geweten' voor te dragen in de maatschappij Felix Meritis. 33) De beide gedichten werden opgenomen in zijn bundel Dichtbloemen. De door Rietberg zo gewenste ontplooiing van het literaire leven liet niet lang op zich wachten. In 1815 werden de in 1813 opgestuurde gedichten in het eerste nummer van het nieuwe letterkundige tijdschrift Mrtemosyne geplaatst. Lang hield de enthousiast aangevangen relatie tussen Rietberg en de beide redacteuren H.W. Tydeman en N.G. van Kampen niet stand. Van Kampen wenste in 1817_het gedicht 'Aan^Molly' niet te plaatsen omdat het te "lubriek" zou zijn. 34) Daarop wendde Lubbertus zich voor plaatsing tot de uitgever J. Immerzeel jr. Immerzeel was in 1819 begonnen met het uitgeven van de Muzenalmanak. Het waren kleine precieuze jaarboekjes. Niet alleen was de almanak gevuld met gedichten van de contemporaine fine fleure van de Nederlandse dichtwereld maar de almanak was ook verfraaid met portretten en prentjes, goud op snee, en voorzien van een cassette. Het werd het smaakbepalende tijdschrift van die tijd. 35) Immerzeel had al in 1818 een verzoek aan Lubbertus gedaan om enige dichtstukjes voor de Muzenalmanak in te leveren. Aan dit verzoek werd met het insturen van 'Aan Molly' voldaan. 3© Na plaatsing in 1819 van het door Van Kampen gewraakte gedicht, dat overigens in hetzelfde jaar toch nog in Mnemosyne geplaatst werd, publiceerde hij tot zijn dood jaarlijks een of meerdere gedichten in de Muzenalmanak Rietberg was opgenomen in het koor van de vaderlandse poëten. In juli 1822 stuurde hij kopij voor de bundel Dichtbloemen op naar Immerzeel, die hij al eerder over een uitgave van zijn gedichten had gepolst. In een bijgesloten brief maakte Lubbertus zijn wensen kenbaar over zijn honorarium - twintig exemplaren van de uitgave - de titel en de uitvoering van het boek. Drie jaar later, in 1825, kwam de bundel uit conform de wensen van de schrijver. Rietberg vond alleen dat het vignet in zijn bundel te veel leek op een vignet dat voor de Poezij van Tollens was gebruikt. 37) Het vignet was ontworpen en uitgevoerd door J.C. Bendorp, die ook de vignetten maakte voor de Muzenalmanak Op 8 februari 1824 stierf Rhijnvis Feith. Al tijdens het ziekbed van Feith waren de dichters Hendrik Tollens, J.L. Nierstrasz én Willem Hendrik Warnsinck van plan om met de voornaamste dichters en vrienden van Feith de dichter na zijn dood te eren met een dichterlijke gedenkzuil uit te geven door G.T.N Suringer te Leeuwarden. 38) Rietberg werd gevraagd een bijdrage te leveren. In februari 1824, in dezelfde maand dat Feith gestorven was, had hij zijn gedicht klaar. Rietberg was van mening dat het gedicht een van zijn beste was omdat hij het "con amore" had gemaakt. 39) Het duurde nog een jaar vóór hij zijn bijdrage instuurde. De oorzaak van de vertraging was dat een commissie in Zwolle ook aan een uitgave met gelegenheidsgedichten dacht en Rietberg om een bijdrage had gevraagd. Het was een verzoek dat hij als stadgenoot niet kon weigeren. De Zwolse plannen resulteerden echter niet in een boek - daar werd vanaf gezien juist met het oog op de uitgave van Suringer - maar in de oprichting van een stenen gedenkzuil voor Feith. 40) Lubbertus stuurde daarop zijn bijdrage naar Suringer. 41) Het boek, Gedenkzuil voor Mr. Rhijnvis Feith, kwam uit in 1825. Het gedicht van Rietberg was nog voor het in druk' verscheen onderwerp van discussie. Plaatselijk kinnesinne zal de reden zijn geweest, want de Zwolse dichters stonden te dringen om hun gedichten over Feith gedrukt te krijgen. 42) De reeds genoemde vriend van Rietberg, Acker, vond het in ieder geval nodig Lubbertus in het openbaar te steunen. In 1824 nam Acker het in een ingewikkeld Latijns gedicht op voor het toen nog ongepubliceerde gedicht van Rietberg. Acker prees het gedicht in het bijzonder maar meer nog de literatuur in het al- 45 gemeen: het werk der poëten is het enige dat onder de voortgang van de eeuwen nooit zal bezwijken en mensen blijvend beroemd maakt. De trots van een malle wereld, zoals die tot uitdrukking komt in uitbundige grafmonumenten, zal dat niet kunnen. Die dienen slechts om een waanzinnig plebs vol bewondering te laten gapen. 43) Ondertussen waren de werkzaamheden aan het monument voor Feith begonnen. De houding van Rietberg en Acker ten opzichte van dit monument was dubbelzinnig. In de gedichten van Rietberg komen regelmatig opmerkingen voor over de relatieve waarde en het nutteloze van uiterlijke eerbewijzen. Het zijn slechts daden die iemand beroemd maken. Maar nu het om Feith ging stapte hij over zijn bezwaren heen en was dit grafmonument een eerbewijs van warme erkentenis van het nageslacht. 44) En het was Acker die ondanks breedsprakig dédain voor een marmeren monument, de Latijnse vertaling van het grafschrift op de zuil voor zijn rekening nam. De onthulling van het monument vond plaats op 26 oktober 1825. 45) Rond 1820 woonde Lubbertus aan het plein bij het (voormalige) binnengasthuis, in het huis van "de dames Van Deventer" 46) In 1823 legde hij zijn notarisambt neer en verhuisde hij naar een andere woning. Zijn rentenierende vader was in mei van dat jaar- gestorven en mogelijk stelde de erfenis hem in staat met het notariaat op te houden. Ongetwijfeld zag Rietberg nog een lange tijd gewijd aan de literatuur in het verschiet. Hij stierf echter, ongehuwd, nog geen twee jaar later op 14 maart 1826 na* een "langdurige verzwakking" 8 47) in zijn woning staande voor de Sassenpöort. De al zeer bejaarde Acker schreef een kort 'Epitaphium' voor Lubbertus en er verscheen een kort redactioneel bericht in de Algemeene Konsten Letterbode. 48) Twee maanden na de dood van Rietberg adverteerde de Zwolse boekhandelaar M. Tijl en Zoon, met de aankondiging dat hij dat jaar weer een aanzienlijke verkoping van boeken zal houden die nagelaten waren door Dr. Lubbertus Rietberg. De aankondiging ging vergezeld van een uitnodiging aan het publiek om voor deze veiling boeken in te brengen. Het duurde nog tot 27 december voor de veiling plaats vond. Een catalogus was gratis te verkrijgen. 49) Over de inhoud van de bibliotheek is bijna niets bekend. Rietterg was een geregelde klant bij de Zwolse boekhandelaar Tijl, maar kocht voornamelijk materiaal voor het uitvoeren van zijn notarisambt en slechts zeer zelden literatuur. Dat hij vier gulden en zestien stuivers neertelde voor twee exemplaren van zijn eigen Lenteloveren, was niet bijzonder. Wel bijzonder was dat hij enige Middelnederlandse werken kocht. 50) De thema's in het werk van Rietberg Na de bovenstaande levensbeschrijving zal het niemand verwonderen dat Rietberg onderwerpen voor zijn dichtwerken koos die nauw aansloten bij het gedachtegoed van het Nut en Rhijnvis Feith. Het is niet altijd mogelijk de beide invloeden inhoudelijk te scheiden. Feith had reeds lang afstand genomen van zijn sentimentele werken waarbij de romanfiguren zich overgaven aan hun gevoel, en erkende de sociale verplichtingen van de mens en de dichter. Hij was van mening dat het de taak van een dichter was de deugd uit te dragen en de ondeugd te bestrijden. De beste poëzie was moralistisch en religieus. 50 Het beste middel om deze hooggestemde gedachten uit te dragen was het leerdicht. Daarover bestond tussen Feith en het Nut geen verschil van mening. De algemeen secretaris van het Nut, G. Brender a Brandis, vertaalde in 1783 een Frans traktaat over' het leerdicht. Rietberg werd bovendien door zijn grote voorbeeld Feith, die een grote kennis bezat op het terrein van de literaire theorie, leerrijk onderhouden over dit genre. 52) Rietberg was een oplettende leerling, het grootste deel van zijn dichtwerk bestaat uit leerdichten en zijn verhalen zijn moraliserend. Wat had hij zijn lezers mee te delen? Rietberg was religieus maar niet orthodox protestant. Hij lijkt het meest op gehad te nebben met die contemporaine stroming die tegenwoordig wordt aangeduid met de term 'christelijke verlichting'. Het was èen stroming die rede en openbaring met elkaar trachtte te verzoenen. De ethiek werd daarbij belangrijker geacht dan de leerstelligheid. Eind achttiende eeuw was 46 de 'christelijke verlichting' in Nederland onder vooruitstrevende kringen wijd verbreid. 53) Bij Rietberg wordt dit theologisch amalgaam van rede en schrift, uitgebreid met Leibniz' 'keten der wezens', als volgt verwoord. De plaats van de mens in de schepping is die* van een stip in het heelal maar voorzien van een ziel die eeuwig voortduren zal. De mens is "Een tusschen goed en kwaad ellendig midden-ding" in de keten der wezens. 54) De-ziel is slechts gelukkig als ze aan de stoffelijke wereld onttrokken wordt. De ziel staat boven de stof en het doel is niet het streven naar aardse roem maar naar "volmaakbaarheid". Al het menselijk deugdzaam handelen vindt zijn bekroning in een hiernamaals, in God. God had naast de openbaring aan ieder mens de rede gegeven om als kompas te dienen voor het streven naar perfectabiliteit. De term "volmaakbaarheid" wordt regelmatig door Rietberg gebruikt en het streven om dat doel te bereiken was voor hem het grootste scheppingsideaal. 55) Al tijdens zijn studententijd moet het begrip onderwerp van disputen zijn geweest want in een gelegenheidsgedicht bij zijn promotie in 1803, werd hij door een medestudent nog nadrukkelijk aangemaand: "Streef naar volmaaktheid!". 56) Mogelijk was het dominee Wigeri in Beverwijk geweest die Rietberg voor het eerst in aanraking bracht met dit begrip. Ook in Nutskringen leefde sterk de overtuiging dat het christelijk geloof de mens kon vervolmaken. 57) Lubbertus schreef twee grote gedichten over huwelijk en gezin. In de gedichten wordt het huwelijk uitgebreid beschreven in huiselijke taferelen. De eerste dichtbundel Het geluk der liefde betreft één lang gedicht over het belang en de grote voordelen van een gelukkige huwelijk. Over hetzelfde onderwerp handelt 'Het huiselijk geluk' in Poëzij. Het gezin werd niet alleen beschouwd als het non plus ultra van persoonlijk geluk en liefde 58) maar ook als de kern van de samenleving en het uitgangspunt voor maatschappelijke verbetering. Aan het begin van de negentiende eeuw was propaganda voor het gezin een geliefd onderwerp in Nutskringen. 59) Het is daarom niet verwonderlijk dat Lubbert Het geluk der liefde juist op een Nutsavond voordroeg. Het gedicht is een fraai voorbeeld van huiselijkheidspoëzie. 6o) Rietberg beschrijft zijn tijdgenoten een idylle over een gelukkig, rondom de open haard verzameld zeventiende-eeuws huisgezin. Vooral als echtgenote en moeder werd de vrouw door Lubbertus hoog gewaardeerd: "De hoop van het vaderland zijn de teerste moeders". Alleen dit "meesterstuk der scheppende' natuur" is in staat de wilde man te temmen. Als ideaal type van de vrouw fungeerde Maria Reigersberg, de trouwe echtgenote van Hugo de Groot. Deze visie en toont de gestegen waardering voor vrouwen zoals die op het einde van de achttiende eeuw was ontstaan. 6D Het hoogste geluk voor echtparen was in spirituele vereniging doordringen tot God. De huwelijksband zou na de dood bekroond worden met een duurzame vereniging in het hiernamaals. In de gedichten van Rietberg komt maar zelden erotiek in het huwelijk voor. Als geslachtsgemeenschap één keer nadrukkelijk gesuggereerd wordt - "Voldoe, voldoe den lust!" - volgt meteen de moraliserende opmerking dat "zin-genot alleen" het mannelijk hart niet boeien kan. Het ware geluk in het huwelijk blijft "beproefde deugd en reine trouw". Helaas' was daar volgens Rietberg in zijn tijd geen sprake meer van. 62) Lubbertus schreef in het bijzonder aan de armen het vermogen tot deugd en geluk toe. Naarmate de maatschappelijke positie slechter werd, werd het geluk steeds groter: het geluk woonde volgens hem in hutten en niet in paleizen. Het was bij de hard werkende arbeider waar de echtgenote met een eenvoudige maaltijd liefdevol haar man opwachtte, waarna zij samen bij de open haard de avond doorbrachten, 's Nachts sliep de arme geruster in zijn hut dan de rijke in zijn "slaapsalet". Geluk was speciaal weggelegd voor de "landman" en de "schaapherder". Al deze literaire gemeenplaatsen weken af van "de in Nutskringen bestaande oordelen over de arme bevolking. Daar heerste honger - terwijl er aan alcohol geen gebrek was - domheid en slechte manieren vermeerderd met andere ellende. Het Nut beschouwde het als haar taak juist deze mensen maatschappelijk te verheffen. 63) In het gedicht 'Gelijkheid' in de bundel Dicbtbloemen gaat Rietberg in op de be- 47 -844—6—3" Omslag Lenteloveren. ï* J.. :RIETBEliG A. I,. 31. Mul. X 3, V. jlï. il. Tïr. m .3. »>; via.
staande standenmaatschappij. Voor hem
moest er vastgehouden worden aan deze
maatschappelijke ordening zolang “wij
nog in ’t stof verkeren”. Met deze zienswijze
liep hij in de pas met de maatschappijbeschouwingen
van het Nut. 64)
Bij Rietberg was de motivatie als volgt.
De Franse Revolutie was het bewijs dat
de ene na de andere ramp de mensheid
treft als het volk zich de gelijke van de
vorst waant. Volledige gelijkheid maakte
de meeste mensen tot slaven van hun
driften. Hier stond tegenover dat de rede
echter leerde dat aan gelijkheid niet te
ontkomen viel. Hoe kon nu een maatschappij
gebaseerd op gelijkheid stand
houden zonder dat daaruit chaos ontstond?
Lubbertus loste dit op met twee
eenvoudige uitgangspunten. De gelijkheid
moest niet overdreven worden – een gedachte
die al eerder door Gerrit Paape en
Cornelis Zillesen was uitgedragen 65) – en
de maatschappij moest niet gebaseerd zijn
op sociale standen zoals in het Ancien
Régime. De ongelijkheid mocht alleen
gebaseerd zijn op persoonlijke verdienste.
De opstand van de bevolking verklaarde
Lubbertus echter niet, zoals na het bovenstaande
te verwachten zou zijn, uit de
sociale ongelijkheid zoals die tijdens het
Ancien Régime had bestaan. Hij had een
psychologische verklaring. De oorzaak
van de opstand van het volk was de eerzucht
van de mens. Deze monocausale
verklaring lag Rietberg na aan het hart.
Hij maakte twee gedichten over dit onderwerp.
In de bundel Dichtbloemen staat een lang
hekeldicht over ‘De Eerzucht’. In de bundel
Lenteloveren staat een lang gedicht
met als titel ‘Gevoel van eigen-waarde
beschouwd als bron van zedelijk geluk’.
Ze lijken eikaars tegenpool maar ze zijn
pendanten. In beide gedichten wordt betoogd
dat eerzucht en zelfbelang de gesel
van de mensheid waren. Daartegenover
stelde Rietberg het gevoel van eigenwaarde,
een geschenk van God, als bron
van zedelijk geluk. Rietberg geeft geen
duidelijke definitie wat hij onder eigenwaarde
verstaat. Eigenwaarde was vooral
standvastigheid om weerstand te bieden
aan wereldse verleidingen en een deugdzaam,
voor het mensdom nuttig leven te
leiden. 66)
Het onderwerp van het gedicht ‘Het geweten’
is duidelijk. Een deel van het gedicht
handelt over de ellende die veroorzaakt
wordt door een kwaad geweten.
Het andere deel gaat over de genoegens
van een zuiver geweten. Iedereen – christen,
jood, heiden of moslim – veronderstelde
Rietberg optimistisch, heeft een
innerlijke stem die leert het goede te minnen
en het kwade te verachten. Iemand
met een slecht geweten kent geen huiselijk
geluk en heeft wroeging. Het geweten
straft het kwaad in hoge en lage kringen
en voor God blijft niets verborgen. Mensen
met een zuiver geweten laten zich
leiden door de rede, zijn gelukkig in hun
gezinsleven, zijn niet ambitieus en streven
niet naar een ordelint, rang of marmeren
grafsieraden.
Rietberg was een groot voorstander van
48
verdraagzaamheid. In het ‘Voorberigt’ van
de bundel Dichtbloemen ging hij daar iets
dieper op in omdat hij vreesde dat niet
iedereen het met zijn gedicht ‘Verdraagzaamheid’
eens zal zijn. Het gedicht is
een “ernstige bespiegeling over de dwaasheid
der menschen, die elkander verachten,
haten, ja te vuur en te zwaard dikwijls
vervolgen om Godsdienstige leerstellingen”.
De ‘wijsgeer’ schaamt zich wanneer
hij leest welke gruwelen er gepleegd
zijn sinds het ontstaan van het christendom.
Hoewel het gedicht een beschouwing
over verdraagzaamheid in het algemeen
wil zijn, was Lubbertus nog zoveel
protestant en Nederlander dat hij de
voorbeelden van onverdraagzaamheid
ontleende aan de katholieke inquisitie, de
bloedraad, de plakkaten en ‘snoode
Filips’. In het gedicht keert hij zich tegen
dogma’s en priesters. Niet zonder aanleiding;
in Nederland bestond over de toenemende
katholieke invloed op het openbare
leven in Frankrijk onder het bewind
van Karel X, grote bezorgdheid.
Lubbertus stelde alle godsdiensten gelijk
omdat elk volk volgens eigen zeden het
hoogste Wezen vereert. Juist dit laatste zal
hem niet in dank zijn afgenomen omdat
nog steeds het merendeel van de gelovige
christenen meende dat het christendom
de redelijkste en de beste godsdienst
was. 67)
Receptie van het werk
Rietberg twijfelde nogal aan de kwaliteit
van zijn eigen werk en hij vreesde de
“kunstrechters”. In zijn voorwoord van de
uitgave van Het geluk der liefde bekent
hij al blij te zijn als het gedicht niet geheel
verworpen zou worden. De kritiek
was echter lovend en daarom durfde hij
in 1810 een tweede bundel uit te geven.
In zijn laatste bundel Dichtbloemen is
Rietberg minder bevreesd. Hij dicht, naar
eigen zeggen, naar zijn luim en wat zijn
hart hem ingeeft zonder zich aan anderen
te storen en vertrouwend op zijn Muze,
“hetzij zij dartelen of ernstig wezen wil”.
68)
Waardering voor het werk van Rietberg
was er zeker. Tydeman, Van Kampen en
Immerzeel vroegen hem om bijdragen
voor plaatsing in hun tijdschriften. Zelfs
Willem Bilderdijk prees een enkel gedicht
van hem. 69) De waardering die Rietberg
in zijn tijd genoot is vooral te lezen in de
kritieken die naar aanleiding van zijn
bundels verschenen in de Algemeene
Vaderlandsche Letter-Oefeningen. Enthousiast
werd de eerste bundel ontvangen.
De keuze van het onderwerp en de beschrijving
werden geprezen. De recencent
vraagt zich zelfs af of hij zich in zijn enthousiasme
niet al te zeer heeft laten misleiden
door de hoge waarde van het onderwerp.
De recehtie naar aanleiding van
de bundel Lenteloveren is veel kritischer
van toon. De onbekende schrijver windt
zich nogal op over Lubbertus’ inzicht dat
er alleen goede poëzie gemaakt kan worden
onder leiding van een groot leraar.
Waarom de recencent dat vindt, wordt
duidelijk door de opmerking dat de invloed
van Feith veel te nadrukkelijk in
het werk,van Rietberg aanwezig is. Naast
“overfraaije” beschrijvingen geroemd te
hebben worden de vermeende gebreken
behandeld. Schoolmeesterachtig worden
de taal- en spelfouten aangewezen. Inderdaad
was Rietberg voor een dichter zijn
hele leven opvallend slordig wat de spelling
betreft. In bijna elke brief verzoekt
hij de uitgever zijn werk van spelfouten
te zuiveren en aan het nieuwe “Siegenbekiaansche
stelsel” 70) aan te passen.
Ernstiger is het gebrek aan poëtisch vermogen
dat de recencent vervolgens vaststelt.
Er is gebrek aan “vinding” terwijl de
vele vergelijkingen “bijzonder stijf voorgesteld”
worden. De geconstateerde gebreken
worden weer geweten aan te weinig
invloed van Feith. Rietberg weet, volgens
de recencent, in zijn gedichten die in de
klassieke oudheid spelen niet de juiste
sfeer te treffen. Die is veel te modern. In
‘De jeugd van Cimon’, als Rietberg weer
een zijweg inslaat, wordt het verhaal zelfs
onderbroken met een modern pleidooi
voor borstvoeding door de moeder van
het kind. 71) De kritische toon neemt toe
in de recensies naar aanleiding van de
bundels Poëzij en Dichtbloemen. Ironie
en negatieve kritiek komen in de plaats
van positieve opmerkingen.
In de kritieken van 1814 en 1825 tracht
de recensent een algemeen beeld te geven
van Rietbergs dichtkunst. Hij is van
mening dat de kracht van Rietberg niet
ligt in het lierdicht maar in het leerdicht.
De beschrijvingen in de gedichten zijn
beter dan de gevoelsuitingen. De recen-
49
cent beschouwt Rietberg als een dichter
die meer door langdurig oefenen dan
door een natuurlijke aanleg dichter is
geworden. De denkbeelden van Rietberg
vindt de recensent meer prozaïsch dan
poëtisch van aard. 72)
Rietberg schreef zijn gedichten voor de
sociale klasse waar hij als notaris zelf
toebehoorde. Vooral de leden van het
Nut waren zijn publiek. Heel direct bij
zijn spreekbeurten en indirect via zijn
bundels. Rietberg heeft nooit een poging
ondernomen om in het “beschavingsoffensief
van het Nut voor de lagere
sociale standen te schrijven. Hij wenste
dat zijn boeken er typografisch fraai uitzagen,
met prent en in groot octavo.
Hierdoor waren zijn boeken niet goedkoop.
Niemand uit de noodlijdende klasse
kon 2 gulden en acht stuivers neertellen
voor Lenteloveren.
Immerzeel had rond 1830 nog twee bundels
van Rietberg in zijn fonds. In 1830
schreef hij in een van zijn jaarlijks terugkerende
beschouwingen over recent gestorven
dichters in de Muzenalmanak
een korte necrologie over Rietberg.
Immerzeel ging voorbij aan de kritieken
en maakte van de prozaïsche nood een
deugd en noemde de gedichten zonder
verdere toelichting “zinrijk en gespierd”.
Hij voegde daar aan toe dat Rietberg in
zijn gedichten smaakvol zijn geleerdheid
toonde. Over de receptie van Rietberg na
Immerzeel werd aan het begin van dit
opstel al geschreven. In de negentiende
eeuw namen alle samenstellers van biografische
woordenboeken en bloemlezingen
Immerzeels beschouwing impliciet
of expliciet over. 73)
Tegenwoordig is er geen enkele waardering
meer voor Rietberg. P. Buijnsters
noemde hem streng een slippendrager
van Feith en hij rekende Rietberg tot die
groep dichters die met hun laffe gedichten
het zicht op Feith ontnemen. 74) Misschien
is het verschil van mening tussen
Buijnsters en Rietberg niet eens zo groot.
Rietberg was een groot bewonderaar van
Rhijnvis Feith en zijn dichtwerk terwijl hij
zich over zijn eigen werk altijd zeer bescheiden
uitliet. Het ontbrak Rietberg niet
aan zelfkennis. In een brief aan
Immerzeel schrijft hij naar aanleiding van
de dood van Feith dat dit verlies niet eenvoudig
te herstellen zal zijn “en door
menigte der jongere dichters niet vergoed
kan worden”. 75) De onderstreping is van
Lubbertus en het is niet onmogelijk dat
hij zichzelf ook tot deze menigte rekende.
Samenvatting
Zijn hele literaire oeuvre overziend kan
niét gesteld worden dat de Muze van
Lubbertus Rietberg zeer dartel was. Zijn
meeste en belangrijkste werk is zeer ernstig
van aard. De maatschappelijke en
religieuze postulaten die hij in zijn leerdichten
behandelde had Rietberg niet zelf
bedacht. De thema’s vond hij in het algemeen
bij het Nut of ze werden hem specifiek
aangereikt door Feith. Veel van wat
Rietberg verwoordde – en bepaald zijn
kijk op de religie – is te vinden in De
Ouderdom van Rhijnvis Feith. 76) Tot in
alle consequenties uitgesponnen redenaties
over religie en maatschappij zijn
het al evenmin. Dat kon moeilijk anders,
een leerdicht was een literair genre, geen
filosofisch betoog. Rietberg was een
moralist. Het kwaad in de wereld weird
dan ook niet veroorzaakt door verkeerde
maatschappelijke structuren maar door
psychologische defecten bij de mens. Hij
preekte tevredenheid, verdraagzaamheid
en huiselijkheid en het handhaven van de
bestaande maatschappelijke orde. Het zou
met de wereld wel goed gaan als iedereen
door het gebruik van de rede naar
“volmaakbaarheid” streefde. Met als uiteindelijke
individuele beloning: opneming
van de ziel in het hiernamaals.
Noten:
1. J. van Vloten, ‘Lubbertus
Rietberg’, in: J. van Vloten,
Bloemlezing uit de
Nederlandsche dichters II,
Deventer 1868, 16-28. J.P. de
Keyser, Neerland’s letterkunde
in de negentiende eeuw.
Bloemlezing, ten gebruihe bij
de beoefening onzer letterkunde,
Tweede deel, ‘s-
Gravenhage 1877, 346-349.
J.W. Schotman, ‘Zwolle en de
literatuur’, in: Overijssel.
Jaarboek voor cultuur en historie,
16 (1962), 65-86.
2. P.J. Trooster, ‘De drie houtzagerijen
te Zwolle, 1662-
1810’, in: Zwols Historisch
Jaarboek 1989, 84-86. 0J
V[an] D[oorninck], ‘Zwolle’s
regering 1787-1812’, in: Bijdragen
tot de geschiedenis
van Overijssel 2 (1875), 18.
3. P.J. Lettinga, ‘Zwolle’, in:
M.A.M. Franken en R.M.
Kemperink (red.), ‘Herstel,
hervorming of behoud?. Tien
Overijsselse steden in de
Patriottentijd, 1780-1787,
Overijsselse Historische Bijdragen
99 (1984), 47-68. J.
50
Theunisz, ‘De regering van
de Provisionele Burgerrepresentanten
van Zwolle
60 januari – 3 mei 1795)’, in:
Tijdschrift voor Geschiedenis
55 (1940), 254-271.
4. Zwolle, Gfemeente] A[rchief),
Album studiosae iuventutis
Scholae Swollanae, i.1. P.C.
Molhuysen en PJ. Blok
(red.), Nieuw Nederiandsch
Biografisch Woordenboek
(NNBW), Leiden 1911-1937,
4, 1456.
5. Dichtbloemen, viii. Poezij,
102.
6. ‘De jeugd van Cimon, zoon
v a n M i l t i a d e s , den
Atheniënser”, in: Dichtbloemen,
1-32. ‘Epimanondes’ in:
Dichtbloemen, 94-112.
‘Cefalus en Procis. van verre
gevolgd naar het latijn van
Ovidius’ in: Poëzij, 162-171.
‘Pyramus en Tnisbe’, in:
Dichtbloemen 183-202. ‘Navolging
der eerste elegie van
Sidroniu Hosscius’, in: Dichtbloemen,
113-117.
7. Zwolle, GA, een kopie van
het album: Z kw 269. Met
dank aan de heer W.A.
Huijsmans die mij op het
album attent maakte. Het
origineel berust bij mevrouw
drs. A.M. Kutsch Lojenga-
Rietberg te Doesburg.
8. J. Huizinga, ‘Geschiedenis der
universiteit gedurende de
derde eeuw van haar bestaan,
1814-1914’, in: J.
Huizinga, Verzamelde werken,
Haarlem 1951, deel 8,
85-87.
9. L. Rietberg, SyUoge observationum
physicarum,
Groningen 1803. Recenties
verschenen in de Algemeene
Vaderlandsche Letter-Oefeningen
(AVLO) 1804, 41O411
en in de Nieuwe Vaderlandsche
Bibliotheek 1804, 451-
452. De titel betekent: meester
in de vrije kunsten en
doctor in de filosofie.
10. L. Rietberg, Dissertatio iuridica
inauguralis De vi ac efficacia
librorum mercatoriorum,
Groningen 1806.
11. Een recentie verscheen in de
Algemeene Konst- en Letterbode
(AKLB) 1806, 264-268.
Aan deze recentie ontleende
ik de inhoud van de dissertatie.
De titel betekent: doctor
in de beide rechten.
12. Zwolle GA, Patentregister 18-
06-1806, 2.
13. Voor Johan Enschedé, zie:
NNBW 4, 573-574. W.P.J.
Overmeer, ‘Het dichtlievend
genootschap Democriet te
Haarlem’, in: De Navorscher
54 (1904), 260-279, 457-458.
14.H.G. ten Bruggencate, Mr.
Rhijnvis Feith. Een bijdrage
tot de kennis van zijn werken
en persoonlijkheid, Wageningen
1911, 134-136.
15J.H. Drentje, Minnaars der
deugdbevoraering. De maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen
in Zwolle van 1789
tot 1814. Onuitgegeven scriptie
van de Christelijke lerarepopleiding,
Zwolle 1986. 40.
W.A. Elberts, Historische
wandelingen in en om
Zwolle, Zwolle 1973, 177-178.
16. Het geluk der Liefde, voorwoord.
Over de populariteit
van voordrachten: W. van
den Berg, ‘Sociabiliteit, genoot-
schappelijkheid en de
orale cultus’, in: M. Spies
(red.), Historische letterkunde,
facetten van vakbeoefening,
Spektator Cahiers 3,
Groningen [1984], 151-170.
17. Zwolle GA, VA005 Ontvangsten
en uitgaven van het Dept.
Zwolle der Maatschappij
T.N.V.H.A. 1799 en de
Zwolsche Maatschappij tot
Nut van ’t Algmeen, 1800-
1814, 2-12-1807.
18. Zwolle GA, RA001 113, 22-23.
19. M. Voorhorst, ‘”De deugd der
Weldadigheid”. De Maatschappij
tot Nut van het Algemeen
in Zwolle’, in: Zwols
Historisch jaarboek 1989, 25-
56.
20. Zwolle GA, VA005, Boek der
notulen van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen, departement
Zwolle, dd. 6-6-
1816, 4-7-1816, 5-9-1816, 5-
12-1822.
21. Zwolle GA, VA001 212, passim.
22.J.A.F.L. Baron van Heeckeren,
‘Iets over Rhijnvis Feith’, in:
Taal en Letteren 4 (1894),
152.
23. Over Pruimers: Th. de Vries,
Enkele rijmen van J.C.
Pruimers, Zwolle 1966. Van
Vloten, o.c, 234-235. Doyer
was boekhandelaar in Zwolle
en schreef gelegenheidsgedichten,
zie: W.A. Elberts,
Historische wandelingen in
en om Zwolle, Zwolle 1973,
12, 195, 121.
24. Baron van Heeckeren, o.c.
152.
25. V.H. Acker komt voor in het
Album amicorum van
Lubbertus. V.H. Acker,
‘Epitaphium V. Cl. Lubberti
Rietbergii Poëta vernaculi’, in:
AKLB 1828, 196. Voor Acker
zie: NNBW, 10, 7. Met dank
aan Dr. CA. Bos die dit
Latijnse gedicht, en een volgend,
zonder te aarzelen vertaalde.
26. PJ. Buijnsters, ‘De Vriendenrol
van Rhijnvis Feith’, in:
Documentatieblad Werkgroep
Achttiende Eeuw (1973), 3-15.
27.’Hulde aan de nagedachtenis
van Mr. Rhijnvis Feith’, 234.
28. Idem, 238.
29.’Aan Mr. Rhijnvis Feith’ in
Lenteloveren. ‘Aan Mr. R.
Feith, bij den ontvangst van
het vijfde deel zijner oden en
gedichten’, en ‘In de vriendenrol
van Mr. R. Feith’, het
gedicht dat hij in de ‘Vriendenrol’
van Feith had geschreven,
werden opgenomen
in Dichtbloemen.
Tenslotte nog ‘Hulde aan de
nagedachtenis van Mr.
Rhijnvis Feith’.
30. Brief dd. 09-10-1813.
31.1. Schöffer, ‘The Batavian
Myth during the Sixteenth
and Seventeenth Genturie’, in:
Britain and the Netberlands,
volume V, The Hague 1975,
79-, 101.
32.V[an] D[oorninck, JJ, ‘Het
toneel te Zwolle’, in: Bijdragen
tot de geschiedenis
van Overijsel, 5 (1879), 275-
277.
33. M. van Hattum, Lezingen en
verhandelingen in ‘Concordia
et Lihertate’ (1769-1806) en
‘Felix Meritis’ (Dep. letterk.)
(1769-1808, 1810-1832,
1865-1873), Amstelveen
1983.
34. Brief dd 05-05-1819.
35. E. de la Fontaine Verwey, De
illustratie van letterkundige
werken in de XVllle eeuw,
Bijdrage tot de geschiedenis
van net Nederlandse boek,
Amsterdam 1934, 126-128.
36. Brief dd. 12-01-1818.
37. Brieven dd. 26-07-1822, 13-
07-1823, 19-07-1824, 20-03-
1825.
38.G.W. Huygens, Hendrik
Tollens. De dichter van de
burgerij, Een biografie en een
tijdsbeeld. Rotterdam / ‘s-Gravenhage
1972, 191.
39-Brief dd. 23-03-1823.
40. Hulde aan Mr. Rhijnvis Feith,
ter gelegenheid der inwijding
van deszelfs gedenkteken;
voorafgegaan door een verslag
van de commissie, met
de daarstelling van hetzelfe
belast geweest, Zwolle 1826,
8-9.
41.Brieven, dd. 04-03-1824, 09-
04-1824.
42. Gedichten van de Zwollenaren
H. As. Doyer, P.L. de
Beer en V.H. Acker werden
opgenomen in de in noot 46
genoemde bundel. De
Zwollenaren J.A. Oostkamp,
A. Wispelweij en A.H.E.
Bourdeau publiceerden al in
1824: Hulde aan de nagedachtenis
van Mr. Rhijnvis
Feith, Ridder der orde van
den Nederiandschen Leeuw,
Lid van het Koninklijk
Instituut enz. enz., Zwolle
1824.
43.’In lessum funebrem viri Cl.
L. Rietbergii D.M. Rhynvis
Fethii consecratum’, in: AKLB
1824, 247-248. Mogelijk was
Acker ook de schrijver van
de Latijnse gedichten die al
eerder naar aanleiding van de
dood van Feith waren ‘verschenen
in de AKLB 1824,
115, 130-131.
44. Negatief: Dichtbloemen 55;
Poëzij 113. Positief: ‘Hulde
aan de nagedachtenis’, 239-
45. AKLB 1825, 294-295.
46. Elberts, o.c. 128.
47. Overijsselsche Courant 17-3-
1826, 24-3-1826.
48. AKLB, 1826, 178-179. V.H.
Acker, ‘Epitaphium V. CL.
Lubberti Rietbergii, Poetae
vernaculi’, in: AKLB, 1826,
195-196.
49. Overijsselsche Courant 9-5-
1826, 12-5-1826, 16-5-1826,
19-5-1826, 15-12-1826, 22-12-
1826.
50. Zwolle GA, Firma Tijl, Grootboek
03-01-1819, 14-11-1821
en 7-12-1821, • 03-01-1819.
Voor de belangstelling voor
Middelnederlandse literatuur
zie: H. de Buck, De studie
van het Middelnederlandsch
tot in het midden der negentiende
eeuw, Groningen/Den
Haag 1930. Rietberg kocht:
Historie van Blansefloer, Historie
van de schone Helena,
Historie van Jan van Parijs,
Historie van Valetien en
Ourson en de Historie van de
Ridder met de Zwaan.
51. Baron van Heeckeren, o. c.
249-263.
52.PJ. Buijnsters, Tussen twee
werelden. Rhijnvis Feith als
dichter van ‘Het graf, Assen
1963, 102-122.
53.W.W. Mijnhardt, ‘De
Nederlandse Verlichting: een
terreinverkenning’, in: Figuren
en figuraties. Acht opstellen
aangeboden aan J.C.
Boogman, Groningen [19791,
51
54. Het geluk der liefde, 26. In de
literatuur had deze theorie
blijkbaar nog een poëtische
functie ofschoon ze wetenschappelijk
onder grote druk
stond, zie: T. Jongenelen, ‘De
Hollandsche Maatschappij en
de ‘Trapsgewijze opklimmirig”‘,
in: Utrechtse Historische
Cahiers 2 (1981) No.
2, 39-54.
55.Lenteloveren, 66.
56. D. Francois, ‘Aan mijnen veel
waardigen vriend L. Rietberg,
bij gelegenheid zijner promotie
in de wijsbegeerte’, in: L.
Rietberg, Sylloge, zonder paginanummer.
Dit bevestigt
nog eens de stelling van
Hanou dat het streven naar
perfectabiliteit een brede
geestelijk stroming was. A.J.
Hanou, Sluiers van Isis I,
Deventer 1988, 458.
. 57. A. de Groot, ‘”God wil het
waar geluk van ’t algemeen”.
Nutspublikaties van de eerste
vijftig jaar over godsdienst en
zede’, in W.W. Mijnhardt en
A.J. Wichers (red.), Om het
algemeen volksgeluk. Twee
eeuwen particulier initiatief
1784-1984, Edam 1984, 231-
246, esp. 236. Overigens was
deze gedachte niet alleen in
Nutskringen bekend. De conservatieve
H. van Alphen
vond; dat ook, zie: P.J.
Buijnsters, Hieronymus van
Alphen (1746-1803), Assen
1973, 184.
58. D. Haks, Huwelijk en gezin
in Holland in de 17e en 18e
eeuw, Utrecht 1985, 140. J. de
Gier, ‘Het beperkte geluk van
Abraham Blankaart’, in: De
Nieuwe Taalgids T7 (1984),
424-436.
59. B. Kruithof, ‘De deugdzame
natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief
van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen
tussen 1784 en 1860′,
in: Symposion 2 (1980), 28-
30.
60. Haks, o.c, 20, 152.
61. Haks, o.c, 152.
62.Poëzij, 145.
63- Kruithof, o.c, 26. H.F.J.M.
van Eerenbeemt, ‘Armoede in
de “gedrukte” optiek van de
sociale bovenlaag in
Nederland, 1750-1850’, in:
Tijdschrift voor Geschiedenis
88 (1975), 468-500, passim.
64. Kruithof, o.c, 26. Van
Eerenbeemt, o.c, 475-
65.E.O.G. Haitsma Muiier, ‘De
receptie van de Franse Revolutie
in Nederland. Contemporaine
reacties en geschiedschrijving’,
in: Tijdschrift voor
Geschiedenis 102 (1989), 460,
463.
66.Poezij, 133.
67. Inderdaad was niet iedereen
het met Rietberg eens. In de
inleiding van zijn lemma
‘Rietberg’ maakt Van Vloten,
o.c, melding dat dit gedicht
uit de door hem geraadpleegde
bundel is gescheurd.
68. Het geluk der liefde, Voorwoord.
Dichtbloemen,
Voorberigt. Brief dd. 31-05-
1818.
69.H.W.T. Tydeman, Briefwisseling
van Mr. W. Bilderdijk
met de hoogleraren en Mrs.
Af. en H.W. Tydeman. Gedurende
de jaren 1807 tot
1831, Tweede deel, Sneek
1867, 129.
70. Brieven dd. 09-10-1813, 31-
05-1818, 05-05-1819, 18-05-
1824, 19-07-1824.
71. Dichtbloemen, 6. Borstvoeding
door de moeder werd
o.a. bepleit door: Y. van
Hamelsveld, De zedelijke toestand
der Nederlandsche natie
op bet einde der achttiende
eeuw, Amsterdam 1791,
171.
72. AVLO (1808), 523-525. Idem
(1811), 89-93. Idem (1815),
519-328. Idem (1825), 605-
610.
75. Muzenalmanak 1830, 230-
231. Zie de biografische
woordenboeken van: A.J. van
der Aa; P.G. Witsen
Geysbeeck; J.C. Kobus en W.
de Rivecourt; J.G. Frederiks
en F.J. van den Branden en
het Supplement op Feller’s
Geschiedkundig woordenboek.
74. Buijnsters, Twee werelden,
273, 274.
75. Brief dd. 18-05-1824.
76.H.G. ten Bruggencate, o.c.,
98-105- PJ. Buijnsters, Twee
werelden, 201, 220, 247.
Bijlage 1: bibliografie
a. Bundels.
Het geluk der liefde door L.
Rietberg, A.L.M. Phil & J.U.Dr.
Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz.
1808.
Lenteloveren door Mr. L.
Rietberg. A.L.M. Phil. & J.U.Dr.
Te Zwolle bij H. Tyl en J. de VrL
MDCCCX.
Titelvignet van DJ. van der
Laan.
Poëzij van L. Rietberg, A.L.M.
Phil. & J.U.Dr. Te Haarlem, bij
Francois Bohm. MDCCCXTV.
Titelvignet van DJ. van der
Laan.
Dichtbloemen van L. Rietberg.
A.L.M. & J.U.Dr. Te Rotterdam,
bij J. Immerzeel, ‘ junior.
MDCCCXXV.
Titelvignet van J.C. Bendorp.
Amsterdam, UB sign. 400 C 33
met de oorspronkelijke tekening
voor de titelprent.
b. Losse gedichten (zonder aanspraak
op volledigheid).
‘Aan mijnen vriend J.C. Scharp,
bij zijne bevordering tot meester
in de beide rechten’, in: J.C.
Scharp, Specimen juridicum inaugurale,
de vi et effectu conditionum,
[…], Groningen 1804.
‘Aan mijnen vriend G. Nilant
Bannier, bij zijne bevordering tot
meester in de beide rechten’, in:
G. Nilant Bannier, Specimen juridicum
inaugurale, continens
explicationem legis 55. D. de
Reg. juris, […], Groningae 1804.
‘Aan mijnen vriend C.M.F, von
Bönninghausen, bij zijn bevordering
tot meester in de beide
regten’, in: C.M.F, de Bönninghausen,
Specimen iuridicum
inaugurale, de iure venandi […],
Groningen 1806.
‘Aan mijnen waarden vriend Mr.
A. van Goudoever, bij gelegenheid
van de openbare verdediging
zijner letterkundige verhandeling,
over Polijbius als historieschrijver
beschouwd’, in: A. van
Goudoever, Disputatio philologica
de historicis Polybii laudibus,
f…], Utrecht 1809, 133-136.
‘De lente, aan Elize’, in:
Mnemosyne 1 (1815), 287-289.
‘Aan Eucharis’, in: Mnemosyne 1
(1815), 290-292.
‘Op den dood van J.F.
Helmers+’, in: Algemeene Vaderlandsche
Letter-Oefeningen
(1815),.
‘Aan Mollij’, in: Muzenalmanak
1819, 120-121. Ibidim, in:
Mnemosyne 1 (1819), 318-320.
‘Gedachten bij een grafge
welf++’, in: Muzenalmanak
1820, 191-194.
‘Raad’ en ‘Aan Carus++’, in:
Muzenalmanak 1821, 24, 63-64.
‘De Schaapherder++’, in: Muzenalmanak
1822, 102-103.
‘Aan Aristus++’, in: Muzenalmanak
1823, 3.
‘De leeuwerik*+’ in: Muzenalmanak
1823, 63-64.
‘Het spinnend moedertje’, in:
Muzenalmanak 1824, 118-121.
‘Het hutje in het veld’, in: Muzenalmanak
1825, 94-96.
“s Levens gastmaal’, in: Muzenalmanak
1826, 25-34.
‘Hulde aan de nagedachtenis van
Mr. Rhijnvis Feith’, in: Gedenkzuil
voor Mr. Rhijnvis Feith,
Leeuwarden, bij G.T.N. Suringer.
MDCCCXXV.
+ Opgenomen in de bundel
Poezij.
++ Opgenomen in dé bundel
Dichtbloemen.
Bijlage 2: brieven vam
Rietberg
Eén brief aan H.W. Tydemari dd.
9-10-1813; Leiden Gemeentearchief,
Tydeman-archief inv. nr.
311.
Zeven brieven aan I. Immerzeel
dd. 20-8-1814, 12-1-1818, 31-5-
1818, 5-5-1819, 13-7-1823, 19-7-
1824, 20-3-1825; Den Haag,
Koninklijke Bibliotheek, sign.
133 C 11.
Eén brief aan I. Immerzeel dd.
26-07-1822. Den Haag,
Nederlands Letterkundig
Museum, sign. R 492.
Drie brieven aan G.T.N. Suringer
dd. 23-3-1823, 4-3-1824, 20-3-
1825; Amsterdam, Bibliotheek
van de Vereeniging ter Bevordering
van de Belangen des
Boekhandels, Suringerarchief,
Sign. BSu 49-82, BSu 49-83, BSu
49-84.
52
Hendrik Hoonhorst (1854-1933),
grondlegger van de Christelijke
Gereformeerde Kerk te Zwolle
J. Erdtsieck
Op 7 juni 1895 kwamen Albertus te
Kiefte, een 55-jarige timmermansknecht,
Hendrik Hoonhorst, een 41-
jarige winkelier, en Andries Najer,
een 52-jarige timmerman en jaloeziemaker
bijeen. Zij stelden toen een
verklaring op, die op 12 oktober
1895 medeondertekend werd door
nog enige leden van de toenmalige
Christelijke Gereformeerde Gemeente
(Plantagekerk). Hierin verklaarden zij
Christelijk Gereformeerd te blijven
en niet te kunnen meegaan met de
voorgenomen Vereniging met de
Nederduits Gereformeerde Kerk
(Oosterkerk)’. ï)
De naam van deze Hendrik
Hoonhorst blijft vanaf die tijd tot
1929 voorkomen. Naar mijn mening
was deze Hoonhorst jaren lang de
informele en charismatische leider
van de toen nog betrekkelijk kleine
gemeente aan de Thorbeckegracht
Zijn leven weerspiegelt een tijdsbeeld.
Daarom construeerde ik uit
allerlei fragmenten en gegevens zijn
levensloop, hoewel natuurlijk niet
alles te achterhalen vieL
Zijn bevindelijke achtergrond
Hendrik Hoonhorst werd geboren op 17
januari 1854 te Nijkerk in een gezin, dat
tot de zogenaamde Christelijke Afgescheiden
Gemeente behoorde: een groep
mensen die in 1834 uit de grote
Hervormde Kerk was gestapt. Op de
Veluwe, en zeker in Nijkerk, heerste een
zogenaamde bevindelijke traditie. Dit betekende
dat men minder waarde hechtte
aan geloofskennis, maar vooral aandacht
had voor wat het christelijk geloof in het
leven betekende en hoe ver men al was
in de groei naar de ware Godskennis.
Zoals zovelen van zijn tijdgenoten op het
platteland was Hendrik bestemd om landarbeider
te worden. We vinden hem dan
later terug in Oldebroek, waar hij tot 12
augustus 1889 woonde. 2) Hij was gehuwd
met Christina Würsten en zijn enige
dochter Maria werd in 1887 geboren.
De reden van zijn verhuizing naar Zwolle
is niet moeilijk te raden. Van circa 1880
tot 1895 heerste er in ons land een grote
crisis in de landbouw. 3) De boeren konden
niet meer op tegen de import van
goedkope granen uit Amerika en onder
de landarbeiders heerste grote werkloosheid.
Ondersteuning was er nauwelijks en
op het platteland was niets te verdienen.
De trek naar de steden kwam op gang. In
Zwolle, >een plaats zonder industrie of
grote havens, was echter ook geen droog
brood te verdienen. Er zat dus niets anders
op dan een klein winkeltje te beginnen
in het arbeidersbuurtje, dat omstreeks
1870 ontstaan was op de plaats van het
huidige parkeerterrein aan de Zamenhofsingel.
4) Met zijn ongetwijfeld vele ‘pofklanten’
zal Hoonhorst aanvankelijk niet
een ruim bestaan hebben gehad, maar hij
had klandizie van zijn geloofsgenoten.
Het winkeltje heeft tot 1929 bestaan. Later
zag hij zelfs nog kans om geld aan de
kerk uit te lenen!
53
Kerkelijk sloot hij zich aan bij de Christelijke
Gereformeerde Gemeente, die ;n
1869 ontstaan was uit drie afzonderlijke
kerkgemeenschappen en sinds 1875 een
fors kerkgebouw bezat aan de huidige
Ter Pelkwijkstraat (de Plantagekerk).
Onrust in de kerk
Enkele jaren na zijn komst in Zwolle ontstond
er grote onrust op het Gereformeerde
kerkelijk erf. 5) In 1887 was een
nieuwe Kerk ontstaan, de Nederduits
Gereformeerde Kerk (de Oosterkerk). In
1892 hadden de synodes van de Christelijke
Gereformeerde en de Nederduits
Gereformeerde Kerken, zonder raadpleging
van de plaatselijke gemeentes, besloten
tot een vereniging van beide
Kerken. De plaatselijke eenheid moest na
1892 nog besproken worden. Reeds in
oktober 1892 begonnen de eerste ontmoetingen
en in november 1893 was men
al zo ver, dat de plannen bekend gemaakt
konden worden en de lidmaten
zich hier over konden uitspreken. De
naam van de Christelijke Gereformeerde
Kerk was al veranderd in Gereformeerde
Kerk A in tegenstelling tot de andere partij
die de ‘B’ achter de naam plaatste.
Nu kwam Hendrik Hoonhorst in het geweer.
Op 15 oktober 1894 stelde hij een
brief op, die door elf anderen medeondertekend
werd. Deze twaalf verklaarden
geen vrede te hebben met de voorgenomen
vereniging. Ze riepen de kerkeraad
op om de reeds gelegde banden te
verbreken, de gemeenschap met de
Gereformeerde Kerk op te zeggen en
weer als aparte Christelijke Gereformeerde
Gemeente op te treden.
Met leedwezen nam de kerkeraad hiervan
kennis en die riep de briefschrijvers op
voor een bespreking. Tien ervan bleven
echter in hun standpunt volharden. De
kerkeraad ging toch door en de voorgenomen
fusie kwam op 10 april 1897 tot
stand.
Hendrik Hoonhorst had zo zijn eigen
mening over de Gereformeerde Kerk B
(de Oosterkerk). Hij zag met schrik het
tijdstip tegemoet dat die kerk de zijne zou
overheersen. Hij voelde

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1991, Aflevering 4

Door 1991, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Lol
Historisch
fc«:W^^Jt
1
Dr B.J. Kam
Thorbeckegracht 38 C
8011 VN ZWOLLE
038-421 43 14
8E JAARGANG 1991 NUMMER 4
-*11 ‘” “Mff * •
122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
Op deze foto kijken we heel onbescheiden
even in de parochietuin van de RK St. Jozefkerk
aan de Assendorperstraat.
Deze kerk werd in 1933 in gebruik genomen. De
noodzaak voor een tweede katholieke kerk, naast
de al bestaande Dominicanenkerk, ontstond
door de sterke groei van de wijk Assendorp. Die
groei werd veroorzaakt door de komst van de
Centrale Werkplaats van de Spoorwegen naar
Zwolle.
In de tuin zien we een processie. De tijd waarin
processies door de wijk werden gehouden was
toen reeds voorbij. Gelet op het model van de
tuin is het aannemelijk, dat er reeds rekening was
gehouden met besloten processies.
Van oorsprong was Assendorp een wijk met
veel boerderijen, waarbij de tuinders de overhand
hadden. Op de achtergrond van de foto is dit landelijke
karakter nog goed te herkennen.
Op de nieuwe foto is de tijd van de processies
voorbij.
U ziet, naast uiteraard dezelfde parochietuin,
dat Assendorp is vol gebouwd. Het hoge gebouw
op de achtergrond staat op de hoek van de Wethouder
Alferinkweg en de Hortensiastraat.
Boven: Parochietuin van de St. Jozefkerk; oude
situatie. (Foto Hogenkamp)
Onder: Parochietuin van de St. Jozefkerk; nieuwe
situatie. (Foto Hogenkamp)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123
Redactioneel Inhoud
Het verleden kan soms meer tot onze verbeelding
spreken dan het heden. Zo kunt
u door dit nummer van het Zwols Historisch
Tijdschrift te lezen al ijspret hebben, terwijl
anderen alleen maar nat worden van de regen.
Ook kunt u nog naar de authentieke stationskap
kijken, terwijl die inmiddels afgebroken is. Veel
moois wordt snel geschiedenis. Gelukkig zijn er
dan vaak foto’s gemaakt en bewaard. Met veel
plezier laten wij u die in ons tijdschrift zien.
Zo’n tijdschrift als het onze is bijna voor honderd
procent afhankelijk van de inspanningen
van onderzoekers die de moeite nemen hun bevindingen
op papier te zetten. Dit zijn lang niet
altijd professionele geschiedkundigen. Telkens
weer blijkt hoezeer mensen met zeer verschillende
achtergronden geboeid raken door elementen uit
het verleden en daar onderzoek naar gaan doen.
De drukte tijdens de Open Archieven Dag van 12
oktober 1991 toonde dat nog eens aan. Ter gelegenheid
daarvan wijdde de Zwolse Historische
Vereniging een tijdschriftnummer aan het Zwolse
gemeentearchief. Omdat de kas leeg was, konden
vier bijdragen niet meer geplaatst worden. Deze
willen wij u toch niet onthouden, omdat ze u wellicht
op ideeën brengen of moed geven om een eigen
onderzoek te beginnen. Alle geschiedschrijving
blijft uiteindelijk op het speurwerk in de archieven
gebaseerd. De betekenis van het Griekse
werkwoord historeo, te weten trachten te komen,
drukt dit goed uit. Zo opgevat zijn er gelukkig veel
historici in Zwolle. Wat zij over onze stad te weten
komen, laten wij graag in drukvorm zien.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp 122
Negentiende-eeuws ijsvermaak
Herman Aarts en Aranka Meyerink-Wijnbeek 124
De stationskap in Zwolle P.C. Wieringa, ir. C. Douma, J.J.deJong 133
De kunst van het zoeken J.C. Streng 137
Op zoek naar onze voorouders P. Jonkers-Stroink 140
Minnaars der deugdbevordering J.H. Drentje 143
Het verleden van een huis W.A. Huijsmans 147
Recensies 151
Mededelingen 152
Omslag: J. W. Meyere, Kortebaanwedstrijd op de
stadsgracht in Zwolle, 1886. (foto: POM)
124 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Negentiende-eeuws ijsvermaak
‘Hoe een duimbreed ijzer iemand veranderen kan! Geen volk ter wereld
is ongevoeliger voor den zedelijken invloed van het schoeisel op den
geheelen mensch, dan de Nederlander. Trek den Nederlander dansschoenen
aan; gesp hem sporen aan de hielen; rust hem uit metjagtstevels;
schoei hem met de treurspellaars of den blijspelmuil; gij verandert daarmede
den man niet. Hij wordt daarom nog geen ware danser, ruiter,
jager ofkomediant. Hij blijft een Nederlander die danst, rijdt, jaagt of
komedie speelt. Maar geef den Nederlander een paar schaatsen onder de
voeten, en hij is geen Nederlander meer. Hij is schaatsenrijder, zoo geheel
schaatsenrijder, als ooit een Spanjaard danser, een Engelsman ruiter, of
een Franschman komediant was. Hij is een man-schaats geworden.
Herman Aarts
Aranka Meyerink-
Wijnbeek Deze beschrijving in het aardige boekje van
J.W. Kirchner geeft op een illustratieve
manier aan hoezeer het vermaak op het
ijs in onze cultuur is ingebed. Het schaatsenrijden
op stadsgrachten, vaarten, plassen en rivieren gaf
de gelegenheid om vrienden of familie te bezoeken
en nieuwe vriendschappen te sluiten. Het ijs
nodigde de mensen als het ware uit tot het vieren
van een winters feest. Het schaatsenrijden is een
echt volksvermaak waaraan door alle sociale lagen
en door alle leeftijden kan worden deelgenomen.
Tot en met de achttiende eeuw was er in strenge
winters sprake van een echte kermis op het ijs,
compleet met muzikanten, wafelkramen en mallemolens.
Hoe het in de vorige eeuw toeging blijkt
uit de volgende schets in de Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant over de winter van 1895:
‘Een gedeelte van de baan was smaakvol met Nederlandse
vlaggen getooid en door duizenden
lampions in een soort verlichte straat herschapen
langs welke een bonte menigte, van allerlei stand
en leeftijd, zich vrolijk bewoog, onder de opwekkende
tonen van het muziekcorps. Er waren ruime,
goed verlichte en verwarmde tenten geplaatst,
waar men zich van allerlei goede verversingen
bedienen kon, terwijl een onafzienbare menigte
deelnam aan het feest’.
Het ijsvermaak bestaat niet meer in die vorm,
hoewel de grote schaatswedstrijden van nu de
sfeer van de oude kermis op het ijs benaderen zo
niet overtreffen. Men hoeft alleen maar te denken
aan de uitbundige wijze waarop de recente elfstedentochten
zijn verlopen.
Hardrijden op de schaats
Zolang er geschaatst wordt, worden er wedstrijden
gehouden. Op het moment dat de ene
schaatser de andere uitdaagt met de vraag; ‘Wie
van ons is het eerst bij die hoek?’ is er een wedstrijd.
Aan het begin van de negentiende eeuw
werden er, het eerst in Friesland, wedstrijden georganiseerd
waarbij prijzen te verdienen vielen.
Zonder twijfel waren de kasteleins de eerste organisatoren
van de wedstrijden; zij benutten elke
gelegenheid om de gelagkamer vol te krijgen.
Veel binnenschippers, die in de winter met hun
schip vastvroren, waren geduchte wedstrijdrijders.
Rond 1850 werden de eerste ijsclubs in ons
land opgericht, onder meer in Zwolle. Ze hadden
gewoonlijk als doelstelling het organiseren van
schaatswedstrijden. De prijsuitreiking vond als
regel in het café plaats en niet zelden werd de
hoofdprijs door de kastelein beschikbaar gesteld.
Aanvankelijk bestond deze uit een gouden of zilveren
voorwerp, zoals het felbegeerde gouden
horloge of een zilveren tabaksdoos. Al spoedig
daarna werden geldprijzen in het vooruitzicht gesteld.
In 1838 werd in Harlingen al om prijzen van
ƒ 125,- en meer gereden, voor die tijd waren dat
aanzienlijke bedragen. Teneinde concurrentie
tussen de ijsclubs tegen te gaan, kwam men overeen
de hoogte van de prijzen onderling vast te
stellen. Heel lang heeft een maximum van ƒ 100,—
gegolden voor een eerste prijs bij een hardrijderij
voor mannen. Met de geldprijzen kwamen ook
de uitwassen. De deelnemers gingen vooraf afspraken
maken wie zou winnen en wie de geldprijs
zou krijgen; een kwalijke praktijk, maar niet
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125
onbegrijpelijk. Over het algemeen zullen de deelnemers
aan de wedstrijden het niet breed hebben
gehad. In een jaargetijde waarin de inkomsten
van schippers en boeren minimaal waren ontstond
voor sommige van hen plotseling de mogelijkheid
om forse geldbedragen binnen te halen.
De bekende rijders regelden bovendien onderling
naar welke wedstrijden ze gingen.
Beroepsrijders
Het geld dat de schaatsers wisten te verdienen
maakte hen tot ‘beroepsrijders’, een benaming die
in de vorige eeuw steeds gebruikelijker werd. Op
31 januari 1895 organiseerde de Zwolse Ijsclub een
hardrijderij voor beroepsrijders op de korte baan.
Het woei die dag hard, zeer hard; baanvegers waren
op de ijsclub zo goed als overbodig, de wind
joeg de sneeuw van de baan. Maar het weer bleef
goed en de banen waren in orde en als men eenmaal
op de vlakte was viel het nog mee. Er kwam
dan ook allengs vrij wat publiek op de banen om
getuige te zijn van de hardrijderij voor beroepsrijders.
Tegen 11 uur trokken de deelnemers met
enige leden van het bestuur van de ijsclub door de
stad naar de baan. In de aankondiging van de
wedstrijd werd vermeld dat men naar de baan zou
gaan na aankomst van de trein uit Friesland en
Groningen. Gezien het grote aantal deelnemers
uit die provincies was dat een begrijpelijke opmerking.
Er kwamen 56 deelnemers uit verschillende
provincies aan de start. De directie van de
ijsclub had alles uitstekend georganiseerd. De
baan van 180 meter was flink breed en aan weerszijden
waren kleedkamertjes ingericht. De muziek
had een plaats gekregen rond het midden van
de baan, in een tent die voldoende beschutting tegen
de wind bood. Het publiek stond aan één zijde
vlak langs de hardrijdersbaan. Het was gebruikelijk
dat het publiek aan beide zijden van de baan
stond, maar in verband met kolfwedstrijden die
later op de middag zouden plaatsvinden was dat
niet mogelijk. De uitslag was: ie prijs ƒ 75,- S.Bleeker
te Heeg, 2e prijs ƒ 40,- H.Wester te Eernewoude,
3e prijs ƒ 20,- Joh. Grafhorst te Kampen,
4e prijs ƒ 10,- B.Kruithof te Deventer en 5e prijs
ƒ 5,- E.Blankvoort te Oldebroek.
Voorwaarden
Niet iedere ijsvereniging was even blij met deelname
door rijders uit andere delen van het land.
Vooral de Friese rijders waren zo sterk dat ze nogal
eens met de geldprijzen naar huis gingen. Sommige
ijsclubs bouwden om die reden voorwaarden
voor deelname in, waardoor de Friezen in feite
werden uitgesloten. Een van de mogelijkheden
om dat te doen was door uitsluitend amateurs of
leden, buitenleden en donateurs van de organiserende
vereniging toe te laten, of de wedstrijd alleen
open te stellen voor ingezetenen van de provincie
Overijssel, of van een bepaalde gemeente,
zoals bijvoorbeeld in Wijhe en Genemuiden gebeurde.
De gezamenlijke schipperij van Zwolle organiseerde
op de stadsgracht bij de Sassenpoort een
gekostumeerde hardrijderij op schaatsen waaraan
alleen schippersgezellen wonende of liggend met
het schip in Zwolle mochten deelnemen. Andere
criteria die voor deelname werden aangelegd betroffen
geslacht en leeftijd. De meeste ijsclubs organiseerden
hardrijderijen voor mannen boven
de 18 jaar. Soms vonden afzonderlijke wedstrijden
plaats voor gehuwden en ongehuwden. Bijzonder
was ook de bepaling dat alleen dié leden van een
ijsclub mochten deelnemen die nog nimmer een
prijs gewonnen hadden.
Kortebaanwedstrijd op
de stadsgracht, 18/6
Mogelijk heeft de schilder].
W. Meyere deze
foto voor zijn schilderij
gebruikt, (foto: POM)
126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schaatsen op de stadsgracht
bij de Emmawijk
tijdens de strenge
winter van 1961. (foto:
Henneke)
Bijzondere wedstrijden
Op gezette tijden werden schaatswedstrijden georganiseerd
ter gelegenheid van een bijzondere
gebeurtenis. Ook onderlinge wedstrijden werden
geregeld gehouden.
De bakkers van Zwolle hielden op 10 februari
1895 een vergadering in het café van Runhaar aan
de Nieuwe Markt, in verband met een te houden
gekostumeerde hardrijderij op de schaats. De vergadering
werd, behoudens het bestuur, bezocht
door 52 bakkers. De Zwolse ijsclub was bereid de
banen ter beschikking te stellen en voor de te houden
optocht was vergunning verleend. De volgende
dag kwamen de bakkers in de Nieuwe Stadsherberg
bijeen. Vandaar vertrok de stoet, door
een grote menigte vergezeld, met muziek en enige
vlaggen en vaandels, in bakkerskostuum, bestaande
uit witte kleding en witte mutsen, naar de ijsbanen.
Hier en daar hadden de bakkers, ter ere
van het feest, de vlaggen uitgestoken. Het weer
was in zover gunstig te noemen dat er een vrolijk
zonnetje scheen, maar de wind was vrij koud. Al
zullen de meeste deelnemers onder hun linnen
pakjes wel iets extra’s hebben aangedaan, het zag
er koud uit. Maar dat was een aansporing te meer
om zich warm te rijden in de wedstrijd. Er waren
35 deelnemers. Na afloop ging men met de muziek
voorop en omstuwd door een grote menigte
naar de Nieuwe Stadsherberg. De prijzen, een
gouden remontoir (horloge) en vijf paar schaatsen,
werden door de heer Emich, president van de
bakkersvereniging, uitgereikt. De bakkers bleven,
onder voordracht en zang, nog enige tijd bijeen.
De slagers van Zwolle wilden blijkbaar niet
achterblijven bij hun collega’s van het brood. Op
14 februari 1895 organiseerden zij eveneens een
gekostumeerde hardrijderij. De ijsbanen in de
Weezenlanden waren opnieuw ter beschikking
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127
gesteld en gekleed in witte jas en dito schort, plus
een rode muts snelden de slagers over het ijs. Of er
wellicht toepasselijke prijzen uitgereikt werden,
vermeldt de historie niet.
Op tal van plaatsen werden wedstrijden voor
kinderen in diverse leeftijdsgroepen georganiseerd.
Op 15 februari 1895 bijvoorbeeld werd op de
Thorbeckegracht in Zwolle een wedstrijd gehouden
voor jongens van 10-14 jaar. Er had zich daarvoor
een commissie gevormd, terwijl enige bewoners
van de gracht en van de Posthoornbreehoek
geld hadden gegeven om prijzen te kopen. Toen
men bij de heer Borgman in de Steenstraat kwam
om een pet te kopen, gaf deze nog een mooie wintermuts
op de koop toe, de firma Boerboom gaf
nog enige snuisterijen en de heer De Graaf nog
een mandje appels, zodat iedere deelnemer een
prijsje kon krijgen. Na afloop werden de jeugdige
hardrijders getrakteerd op chocolade, krentebroodjes
en koek en ‘met een sigaar in den mond
trokken allen huiswaarts’.
Gekostumeerde hardrijderijen waren heel
populair. De op 28 januari 1879 door de schippersvereniging
‘Eendracht maakt macht’ georganiseerde
wedstrijd trok 42 deelnemers die waren
uitgedost als ridders uit de middeleeuwen, anderen
als edellieden uit later tijd, daartussen bewogen
zich Zouaven, Russen, Polen, Turken, zigeuners,
Tyrolers en Hongaren, terwijl Pierrot en
Harlekijn net zo min ontbraken als de beer en de
aap. De Ijsclub in Zwolle had toestemming verleend
om van de door haar ingerichte baan gebruik
te maken.
Ijskolven
Aan het eind van de vorige eeuw is een poging gedaan
het ijskolven, of het bandyspel zoals het hier
genoemd werd, in ons land populair te maken.
Het spel is afkomstig uit Engeland. Het doel van
het spel was om met behulp van een houten kolf
of bandystick, een kleine bal door het doel van de
tegenstander te slaan. Omdat het kolven een vlug
en pittig spel is, was de verwachting dat het ook in
ons land zou aanslaan. Om het spel meer bekendheid
te geven vond in 1895 een demonstratiewedstrijd
plaats tussen een team uit Haarlem en het
Zwolse Z.A.C. De Zwollenaren verloren kansloos
met 17-0. Behalve een wedstrijd tegen een Amsterdamse
formatie, die overigens ook ruim verloren
werd, heeft het spel geen blijvende plaats
tussen de andere sporten ingenomen.
Vrouwen in de hardrijdersbaan
De schaatswedstrijden werden overheerst door
mannen, maar dat wil niet zeggen dat er helemaal
geen vrouwen in de hardrijdersbaan kwamen. Uit
een advertentie in de Leeuwarder Courant van 7
januari 1871 blijkt dat vijf dames, die zich waarschijnlijk
ergerden aan de dominante positie van
de mannen bij het schaatsen, een voorrijder vragen,
voorzien van korte broek en ruige muts. Ze
werden afgetroefd door een tegen-advertentie
waarin 7 heren elk een achterrijdster voorzien van
korte broek en ruige muts vroegen. Het is opvallend
dat het wel algemeen aanvaard was dat vrouwen
deelnamen aan gekostumeerde schaatspartijen
en aan het ‘schoonrijden’, maar dat ze alleen
bij wijze van uitzondering werden toegelaten tot
de hardrijderijen. Uitzonderingen waren ook
wedstrijden waarbij paren tegen elkaar in het
strijdperk traden, zoals die op 19 januari 1876 te
Genemuiden waar ‘gepaarde mannelijke en vrouwelijke
personen’ aan de wedstrijd konden deelnemen.
Met de opkomst van de ijsclubs nam het
wedstrijdaanbod voor paren langzaam toe.
Schoorvoetend klonk de roep om wedstrijden
voor vrouwen te houden, maar de zedenmeesters
uit de vorige eeuw waren streng en invloedrijk. De
tijden veranderden maar langzaam. Uit ‘kieschheid’
bleef men zich lang verzetten tegen wedstrijden
voor vrouwen. In 1890 werd in Kampen zelfs
nog zo’n rijderij verboden en vijfjaar later vroeg
een correspondent van de NRC zich af of het nu
werkelijk raadzaam was de ‘dikwijls werkelijk
manachtige naturen, die elkander de zege betwisten
door een dergelijke wedstrijd in die richting
verder te emanciperen?’ Pas na de eeuwwisseling
werd de deelname van vrouwen algemeen geaccepteerd.
Protest tegen de hardrijderij
Nederland zou Nederland niet zijn als er niet iemand
was die een belerend vingertje opstak. In de
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courantvan
31 januari 1895 stond te lezen: ‘Het schaatsenrijden
is nu eenmaal niet weg te redeneren of weg te
zuchten. Zo vaak de winterkoning de wateren bevloert,
zal land- en stadsvolk de ijzeren vleugels
128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schaatsen op de uiterwaarden
van de IJssel
ter hoogte van de boerderij
van Dubbeldam,
27 december 1961. (foto:
Henneke)
aan de voeten leggen om paard en wagen voorbij,
met de locomotief een wedren aan te vangen en ’t
genot te hebben van een geheel het lichaam verfrissende
en sterkende beweging, en om verre
vrienden en bloedverwanten, wier bezoek in den
zomer te veel tijd en geld zou kosten, op de goedkoopste
en aangenaamste wijze te gaan begroeten.
Blijft dus het schaatsenrijden als volksvermaak
vaststaan en heeft het zoveel goede zijden, dan
schiet er niets anders over, dan alle kracht in te
spannen, om het goede ervan te behouden en het
verkeerde weg te doen, zodat het als volksvermaak
wordt geacht en veredeld. Jammer is het dat
de gewoonte, tot in het begin der vorige eeuw bij
ons algemeen, om van het ijsvermaak te genieten,
bij de aanzienlijke vrouwen zo sterk is afgenomen.
Zij missen daardoor een goed en opwekkend
genot, en het schaatsenrijden zelf wordt
daardoor lichter min edel. Het is niet goed, ook
dit vermaak en de regeling ervan aan het volk alleen
over te laten en aan de winzucht der koffiehuishouders,
die wedstrijden in het hardrijden
uitschrijven. Op enkele plaatsen als Deventer en
Groningen, zijn er ijsverenigingen van meer beschaafden,
die, behalve hun eigen genot ook de
veredeling van dit volksvermaak voor de geringeren
op het oog hebben. Zij kunnen veel goeds
doen. Eén groot bezwaar, bij de andere volksfeesten
een bederf, kan hier niet veel onheil stichten,
de sterke drank, dewijl deze, meer dan uiterst matig
gebruikt de benen verlamt en dus het rijden
onmogelijk maakt. Vandaar dat koffie, melk en
heet bier, nauwelijks hete wijn, de gewone verkwikkingen
der schaatsenrijders zijn. Het hardlopen
moest echter door die ijsverenigingen niet zozeer
worden aangemoedigd als wel het sierlijk lopen’.
Kritiek uit een heel andere hoek blijkt uit een
ingezonden brief in de Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courantvan 14 januari 1879. Door het
invallen van de dooi was er van een hardrijderij in
Kampen niets terecht gekomen en daar was de
briefschrijver blij mee, want hij meende zeer ongunstig
te moeten oordelen over de hardrijderij
op schaatsen: ‘En waarom? Omdat hierbij een bovenmatige
krachtsinspanning van de dingers naar
de prijzen wordt gevorderd tot welk geen mensch
zijn evenmensch mag in verzoeking brengen; een
bovenmatige krachtsinspanning die den hardrijder
zeer licht onherstelbare schade aan zijn gezondheid
berokkent zo niet iets ergers. Het is
daarom te hopen dat de hardrijderijen op schaatsen
voor goed mogen worden gebannen uit de rij
der volksvermaken. Wil men nog iets van dien
aard houden, dat men dan liever prijzen uitloven
aan hem die ’t sierlijkst schaatsen rijdt’. De briefschrijver
concludeerde dat de hardrijderijen zouden
moeten worden afgeschaft, omdat ze in een
beschaafde maatschappij niet thuishoren.
Beide scribenten braken een lans voor het
schoonrijden. Ze waren niet de enigen. Ook in
andere ingezonden kranteberichten werd de
hoop uitgesproken dat er meer schoonrijderijen
zouden worden gehouden, omdat het in de eerste
plaats goed zou zijn voor de afwisseling en in de
tweede plaats omdat het schoonrijden uitstekend
geschikt zou zijn om ‘al de voordelen van het zo
te waarderen schaatsenrijden te doen uitkomen’.
Er zijn veel schoonrijderijen geweest, maar ze zijn
altijd in de schaduw blijven staan van de hardrijderij,
die meer tot de verbeelding van de mensen
sprak. Er werd ook wel naar een combinatie van
beide gezocht. Menig schoonrijderij vond plaats
in de pauze van een hardrijderij.
Schaatstochten
In de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courarctverschenen
in strenge winters berichten over
de toestand van het ijs in en rond Zwolle:
Kampen, 13 januari 1895: ‘Het ijs is zo sterk dat
men dagelijks van het eiland Urk op schaatsen
hier aankomt; terwijl men thans met paarden en
volgeladen wagens met hooi, zaad en andere zware
vrachten bij het pontveer over de IJssel rijdt’.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 129
Deze en andere berichten van vergelijkbare
strekking komen geregeld voor wanneer de Zuiderzee,
de IJssel en de meren in Noord-West
Overijssel bevroren waren. Dan was het tijd voor
lange schaatstochten. De correspondenten van de
regionale nieuwsbladen deden opgave van de
conditie van het ijs in hun omgeving, zoals de ijsmeesters
in Friesland nu nog doen voor een elfstedentocht.
Overijssel bezit weliswaar niet zoveel
open water als Friesland maar er zijn bijzonder
aardige tochten te maken. In de strenge winter
van 1895 informeerden de correspondenten het
publiek nogal verschillend over de ijstoestand. In
de kranten verschenen berichten met de volgende
inhoud:
– Raalte: het ijs op het kanaal van hier naar
Deventer biedt de schaatsenrijders een goede
gelegenheid aan, de Ijsclub Voorwaarts zorgt
zoveel mogelijk dat de banen goed in orde
worden gehouden, door goed vegen en het des
avonds ingieten van de ontstane barsten. Met
succes kan men van hier naar de Snippeling
rijden; vandaar naar Deventer doet men het
best te wandelen daar het ijs op de Schipbeek
wel vertrouwd maar zeer ongelijk is.
Dedemsvaart: Het ijs is op de Dedemsvaart,
voor zover die in de gem. Avereest loopt, zeer
goed; ook de banen zijn goed in orde. ’t is,
naar ik geloof, overal sterk genoeg.
Vollenhove: Het ijs in zee om Vollenhove zover
het oog reikt is overal sterk en vertrouwd,
bv. naar Schokland, Blokzijl, Genemuiden en
Kampen, doch overal vol sneeuwhoopjes.
Vanwege de ijsclub Vooruitgang zullen heden
banen geveegd worden op de Zuiderzee van
Vollenhove naar Kampen, Genemuiden en
Zwartsluis in verbinding met de daar bestaande
banen. Reeds ’s morgens om half zeven
worden ongeveer 30 personen aan het werk
gezet, zodat wanneer het blijft doorvriezen,
morgen de gelegenheid op die banen zal zijn
opengesteld. Van de Moespot over Ronduite,
de Belt, Aardenburgergracht naar Zwartsluis
is het ijs volkomen vertrouwd en de banen geveegd.
Het ijs is echter niet mooi maar toch
berijdbaar.
Kortebaanwedstrijd op
de Zalnese Wetering ter
hoogte van de spoorlijn
Meppel, ongeveer 1960.
(foto: Henneke)
130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De ijsbaan aan deAssendorperdijk
ter hoogte
van het huidige politiebureau,
(foto: POM)
Voor de armen
In een tijd zonder sociale voorzieningen was de
zorg voor de armen toevertrouwd aan de kerken
en aan goedwillende particulieren. In de vorige
eeuw zaten veel arbeiders en boerenknechten in
de winter zonder werk en daarmee vrijwel zonder
inkomsten. De manier waarop de armen deelnamen
aan de ijsfeesten doet nu nog al discriminerend
aan. Na een wedstrijd in Zwartsluis, in 1855,
werd gesteld dat de hardrijderij goed verlopen
was, dat de organisatoren op een geslaagde dag
konden terugzien en dat ook de algemene armen,
waarvoor het overschot van de inleg- en entreegelden
bestemd was, een niet onbeduidend voordeel
hadden gehad. In diezelfde tijd werd in Kampen
een hardrijderij gehouden waarbij het doel
was geld in te zamelen voor de algemene armen.
Na aftrek van de kosten bleef een bedrag van
ƒ 338,79 over. Een dag later organiseerde de Kamper
vereniging ‘Weldadigheid’ eveneens een ijsfeest.
Het slechte weer was er echter oorzaak van
dat maar weinig deelnemers aan deze gekostumeerde
rijderij op kwamen dagen. De opbrengst
van de entreegelden, bestemd voor de algemene
armen, viel daardoor tegen.
Op 6 februari 1895 werd in Vollenhove een rijderij
om levensmiddelen gehouden. De wedstrijdcommissie,
door weldadige ingezetenen van
Ambt en Stad Vollenhove daartoe in staat gesteld,
kon iedere rijder 16 pond brood, 75 turven en een
kop erwten toebedelen. Na elke rit kreeg de winnaar
bovendien een bonus bestaande uit een kop
erwten. Ijsclub ‘Vooruitgang’ in Vollenhove
hield een hardrijderij om levensmiddelen voor
behoeftigen. Een behoeftig gezin dat niet in staat
was daaraan persoonlijk deel te nemen kon een
plaatsvervanger sturen; 77 huisgezinnen meldden
zich aan. Er waren geldprijzen voor de winnaars,
maar iedere deelnemer ontving een bon voor
kwart kilo spek. In dezelfde week werden in Olst
hardrijderijen voor behoeftigen gehouden waarbij
voor spek en bonen werd gereden. In Kampen
werd op de stadsgracht, door enige werklieden,
een ijsvermaak georganiseerd voor de kinderen
van de beide kosteloze stadsscholen en van de
rooms-katholieke jongensschool. Na een optocht
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 131
door de stad begaf men zich naar de met vlaggen
versierde ijsbaan. Ongeveer 100 jongens hadden
zich aangemeld. Elk van de deelnemers ontving
een kledingstuk. In de week daarvoor was een collecte
tot dit doel gehouden. Vergelijkbaar ging het
in de strenge winter van 1895 toe in Wijhe. Ook
hier werden hardrijderijen en volksspelen op het
ijs gehouden. Voor een som van ongeveer ƒ 300,-
waren brandstoffen en levensmiddelen gekocht,
die onder de mededingende behoeftigen, alsmede
aan hen die niet aanwezig waren, doch als behoeftig
bekend waren, uitgedeeld. Nog pijnlijker werd
het toen schaats- en hardloopwedstrijden op
klompen op het ijs werden georganiseerd voor
minvermogenden. Sommige organisatoren deden
het voorkomen alsof de wedstrijd in tweeën
was gesplitst. ‘Ook degenen die niet zo gelukkig
zijn om schaatsen te bezitten waren dus in de gelegenheid
gesteld naar een prijs te dingen’, aldus
de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
in 1895. Bij een wedstrijd in dat zelfde jaar in
Zwolle waren levensmiddelen uitgeloofd. Men
had door de giften van vele ingezetenen van de
stad een ruime voorraad kunnen inslaan en bovendien
hadden sommige winkeliers verschillende
levensmiddelen gratis verstrekt, zodat aan elke
deelnemer een prijs kon worden uitgereikt. Dat
was niet het geval na een hardrijdwedstrijd waarbij
25 kaartjes voor de gaarkeuken van mejuffrow
de weduwe Van der Bend beschikbaar waren, die
zoveel mogelijk aan de gehuwden gegeven werden.
De organisatoren van de wedstrijden om levensmiddelen
bedoelden het ongetwijfeld goed.
In de praktijk pakte het evenwel anders uit. Door
in de baan te verschijnen waren er levensmiddelen
of goederen te verdienen. Geen wonder dat iedereen
die daartoe maar enigszins in staat was
zich aanmeldde voor zo’n ‘spekrijderij’. Niet alleen
jonge mannen schreven in, maar ook mannen
op leeftijd en gehandicapten. Door het houden
van hardloopwedstrijden op klompen waren
er nog meer deelnemers. Het publiek vermaakte
zich kostelijk met hen; burgerlijk vermaak om de
capriolen van oude en arme mensen, die ook nog
dankbaar moesten zijn voor de prijzen die ze aan
het eind van de dag ontvingen.
In de zelfde sfeer moeten de baanvegers bekeken
worden. In romantische ijsverhalen komt de
baanveger nogal eens naar voren als iemand die
zo aardig is het ijs sneeuwvrij te houden. De werkelijkheid
was wel even anders. Baanvegers waren
werklozen die praktisch geronseld werden om het
koude werk te verrichten; weigeren was er, behoudens
bijzondere omstandigheden, niet bij.
Een aantal Zwolse baanvegers was in r895 zelfs
van ’s middags vier a vijf uur tot ’s nachts twee uur
op het ijs werkzaam om met warm water de
scheuren zoveel mogelijk dicht en het ijs weer
glad te maken. De verdiensten waren treurig. Begin
februari van dat jaar bevatten de bussen van
de baanvegers op de Zwolse stadsgrachten en het
Zwarte Water ƒ 35,58, zodat aan elk van de 64
baanvegers op die dag 55 cent kon worden uitbetaald.
De dagen erna waren de verdiensten weinig
beter. Het hoogste bedrag dat op een dag werd
verdiend was ƒ 1,50. Er waren ook mensen die zich
het lot van de baanvegers aantrokken. Op een
ochtend stopte iemand een envelop in de bus met
de mededeling dat zich daarin een gift bevond. Bij
opening bleek er een gouden tienguldenstuk in te
zitten en een briefje met de volgende inhoud: ‘Er
zijn op de stadsgrachten en Zwartewater tot aan
de Rademakerszijl 64 baanvegers; die menschen
die voor hun onderhoud willen werken verdienen
dooreen tot nu toe 55 cent per dag. Zijn er nu geen
gegoede ingezetenen die ook eens een wandeling
of een rit op die ijsbanen gaan maken om die bussen
ook eens een beetje te begunstigen’.
De ijsbaan van de
Zwolse Ijsclub, circa
1900. (foto: POM)
132 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zomerfeesten
In 1850 werd in Zwolle een vereniging opgericht
die zich volgens haar statuten ten doel stelde: ‘Het
laten verrijden op schaatsen van prijzen en premiën’.
Met veel succes organiseerde de vereniging
schaatspartijen. Een aantal jaren na de oprichting
werd de doelstelling van de vereniging verruimd.
Er werd nu gesproken over de Ijsclub, Vereniging
ter bevordering van Volksvermaken. Het rechtstreekse
gevolg daarvan was dat in het vervolg
’s winters hardrijderijen en ’s zomers volksfeesten
werden georganiseerd. De zomerfeesten werden
als regel vlak voor de jaarlijkse kermis gehouden.
De bijbedoeling daarvan was dat het zomerfeest
klandizie wegtrok van de kermis. In 1857 werd een
roeiwedstrijd op de Wetering boven de Schoenkuipersbrug
gehouden. Na afloop werden er verschillende
volksvermaken gehouden, zoals boegsprietlopen,
tobbespel en zaklopen. In andere jaren
bestonden de volksvermaken ook wel uit
wedstrijden op waterschoenen of het vlaggespel te
water. Het muziekkorps van de stedelijke schutterij
liet zich op gezette tijden horen en de feesten
werden besloten met een prachtig vuurwerk en
een bal champêtre. Toen in 1860 de grote tentoonstelling
van Provinciale Nijverheid werd geopend
werden de openbare festiviteiten op een
aangename wijze besloten door wedstrijden en
volksvermaken vanwege de vereniging de Ijsclub.
De activiteiten van de Ijsclub breidden zich steeds
meer uit. Er waren diverse andere ijsclubs in
Overijssel die dit patroon van hardrijderijen in de
winter en volksfeesten in de zomer overnamen. In
1871 vond het zomerfeest plaats op de Turfmarkt
in Zwolle. De volksspelen werden geopend met
ringrijden waarbij prijzen van ƒ 20,- en ƒ 10,- te
verdienen waren. Daarop volgde het mastklimmen,
eveneens om geldprijzen. Daarna had het
hoepellopen plaats, dat op geheel nieuwe wijze ingericht,
de toeschouwers zeer vermaakte. De
reeks van volksspelen werd besloten met het
klimmen langs gespannen koord, hoepellopen en
het tobbespel. Het feest, opgeluisterd door het
stedelijk corps eindigde met een fraai vuurwerk.
De Zwolse Ijsclub vierde in 1875 haar 25-jarig bestaan
met een uitnemend gelukt feest. De Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant schreef:
‘Men hoorde niet de minste aanmerking. Zelfs
restauratie en bediening, en dat bij zulk een toeloop,
werden geroemd’. Echter, het werd allemaal
te kostbaar en te veel omvattend voor de enthousiaste
Ijsclub. Tijdens de algemene ledenvergadering
van 1878 stelde het bestuur voor de zomerfeesten
te beperken of zelfs helemaal af te schaffen.
De vereniging keerde terug tot haar premiers
amours. Het organiseren van een ijsfeest werd opnieuw
hoofdzaak, terwijl het zomerfeest afhankelijk
werd gesteld van de toestand van de kas. De
eerste zomer na dit besluit was er alleen een vuurwerk
en muziek van de schutterij. In een nabespreking
van het feest in de Provinciaal Overijsselsche
Courant suggereerde een journalist voorzichtig
of het niet mogelijk was ‘enige der vroegere
amusementen’ in het vervolg toch weer te laten
plaatsvinden ‘met het oog op de sympathie die de
groote massa er altijd voor toonde te bezitten, ziet
men ze noode verdwijnen’. De directie van de Ijsclub
liet zich echter niet vermurwen en hield het
bij activiteiten op de schaats.
Geraadpleegde literatuur
Hedman Bijlsma, Ien, Twa, Trije: Fuort. Het kortebaanschaatsen
in Friesland. (Heerenveen 1985).
Hedman Bijlsma en Karel Verbeek, Niet over een nacht
ijs. (Jubileumboek 100 jaar KNSB, Den Haag 1982).
J.W. Kirchner, Nederlanders door Nederlanders geschetst.
(Amsterdam 1842).
H.J.Looman, Het boek van de schaats. (Amsterdam
1944)-
S.H.Hijlkema, Nederlandsch handboek voor de IJs-sport.
(Amsterdam 1887).
W.Mulier, Wintersport. (Haarlem 1893).
D.M. van der Woude, Vrouwen in de hardrijdersbaan.
(Heerenveen 1948).
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant. (Zwolle
1850-1900).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 133
De stationskap in Zwolle
Restauratie niet mogelijk
P.C. Wieringa
Het stationscomplex van Zwolle uit 1868
met zijn bijzondere perron-overkapping
en de hoge spoorbrug gelden, zoals blijkt
uit de vele geschriften die over dit complex de
laatste jaren zijn verschenen, onomstotelijk als
één van de hoogwaardige monumenten in Nederland.
De vraag van de Nederlandse Spoorwegen
in 1989 om de perron-overkapping te mogen slopen,
sloeg dan ook in als een bom.
De Rijksdienst vond de argumenten van de
NS onvoldoende onderbouwd en twijfelde aan de
uitspraak, dat een restauratie niet verantwoord
zou zijn in verband met de slechte bouwtechnische
staat van de constructie en de toegepaste belastingsberekeningen.
De Rijksdienst voor de Monumentenzorg
meende dan ook, dat een nader onderzoek voor
een restauratie gerechtvaardigd zou zijn, waarbij
de volgende aandachtspunten verwerkt zouden
worden:
– een goede inventarisatie van de technische gebreken
van de constructie en het toegepaste
materiaal;
– de toepassing van de juiste normen en veiligheidsfactoren
voor de belastingsberekeningen
van de constructie van deze bijzondere ‘open/
dichte’ perronkap;
– de uitvoeringsmogelijkheden van materiaalherstel
en eventuele toelaatbare aanpassingen
aan de constructie waarbij de monumentale
waarden herkenbaar blijven.
Een werkgroep bestaande uit technisch-specialisten
van de NS, Technische Universiteit Delft
en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg hebben
dit onderzoek uitgevoerd en externe deskundigen
begeleid.
Dankzij de enorme inzet van ir. Douma van
de Nederlandse Spoorwegen, die op een bewonderenswaardige
wijze aan het onderzoek heeft
meegewerkt, is het volgende gebeurd.
Ten eerste zijn bij het demonteren van de kapconstructie
de gebreken en de vervormingen alsmede
de scheurvorming in een fotoreportage en
inventarisatie vastgelegd. Verder zijn in een windtunnelproef
de juiste uitgangspunten en waarden
vastgesteld voor de berekening van de windbelasting
op de constructie. Tenslotte is in het rapport
van prof. ir. A.L. Bouma (TU-Delft) en van ir.
G.G. Nieuwmeyer de constructie van het spant
berekend. Daarna moest worden geconstateerd
dat de aanwezige constructie niet geëigend is voor
deze situatie.
De gegevens uit het onderzoek met het doel
om de bijzondere perron-overkapping te behouden
en te restaureren of aan te passen, zullen nog
in rapporten moeten worden verwerkt. Wel kon
toen reeds gezegd worden dat – helaas – de restauratie
van de kap uitgesloten werd geacht en dat
eventuele aanpassingen aan de constructie van
een dusdanige orde zouden zijn dat er dan geen
De afbraak van de sationskap.
(Foto: Frans
Paalman)
134 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Voorlopige schets van
de voorgenomen
nieuwbouw
sprake meer zou zijn van behoud van de cultuurhistorische
waarden van het monument.
De Nederlandse Spoorwegen zullen naar aanleiding
van de resultaten van het onderzoek opnieuw
een vergunningaanvraag via de gemeente
Zwolle bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg
indienen zoals wettelijk voorgeschreven is in
de Monumentenwet 1988 (art. 11 t/m 21).
Het uitgangspunt van het plan zal een nieuwe
overkapping inhouden, waarbij de karakteristieke
constructiedelen van de monumentale kap zichtbaar
worden verwerkt.
The proof is the existence?
ir. C. Douma
Diep in mijn hart heb ik de afgelopen twee
jaar gehoopt, dat onze knappe staalconstructeurs
– met hun onheilsprofetie over
een levensgevaarlijke toestand die niet langer
mocht worden gecontinueerd – dit keer enigszins
ongelijk zouden krijgen. Onder het motto the
proof is its existence, koesterde ik de hoop dat het,
in opdracht van NS uitgevoerde windtunnelonderzoek
zodanige belastings-coëfficiënten zou genereren
dat nog altijd sprake zou kunnen zijn van
een aanvaardbaar identieke en authentieke renovatie.
Weliswaar niet zodanig dat de uitzonderlijk
slanke profilering van deze sikkelspanten in alle
details zou kunnen worden gehandhaafd en hersteld,
maar dat door middel van drastische verzwaring
van de bovenrand en andere versterkingen
nog sprake zou kunnen zijn van een redelijk
vormgelijke restauratie, die nog voldoende blijk
zou geven van ‘herkenning en erkenning’ van
deze unieke constructie.
‘De stationskap wacht op een wonder’,
schreef de Zwolse Courant in mei jongstleden.
Welnu, dat wonder is niet gekomen. Windtunnelonderzoek
naar het gedrag van de (overigens
reeds drastisch vervormde!) spanten bij hoge
windbelastingen en daarbij gevolgde berekeningen
hebben zodanige resultaten opgeleverd dat
bovengenoemde NS-ingenieurs méér dan gelijk
gekregen hebben. De in opdracht van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg uitgevoerde
tweevoudige contra-expertise door de TU Delft
kon deze desastreuze conclusies alleen maar bevestigen.
Ik citeer prof. ir. A.L. Bouma, die reeds eerder
te kennen had gegeven, dat met de huidige kennis
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 135
van aard en grootte van windbelastingen men een
dergelijk spant thans nooit meer zou ontwerpen:
‘Bij het beoordelen van de veiligheid van deze
perronkap is de toestand waarin deze thans verkeert
van primordiaal belang. De kap verkeert in
een slechte staat en bevindt zich bij grote belasting
in de gevarenzone. Het dit voorjaar genomen besluit
tot demontage was terecht. De conclusie
moet luiden dat de perronkap aan het einde van
zijn leven is gekomen. Sic transit.
Eenduidig is nu dan ook de recente conclusie
van de gemeente Zwolle, de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg en de NS dat sloop en vervangende
nieuwbouw onvermijdelijk zijn. Hoe die
nieuwe overkapping er precies uit zal zien, is de
komende maanden onderwerp van overleg tussen
de drie genoemde partijen.
Bijgaande schets toont een eerste impressie
van deze nieuwe, eveneens ‘monumentale’ overkapping.
Het moge duidelijk zijn dat hiermee het
laatste woord nog niet is gezegd. Zo hebben wij
bijvoorbeeld voorgesteld om karakteristieke constructiedelen
van de oude spanten als goed zichtbare
rudimenten in de nieuwe overkapping onder
te brengen.
Vast staat wél dat – ondanks diverse opvattingen
dat nu net zo goed gekozen kan worden voor
een platte overdekking of een zadeldak – NS de
handhaving van een gebogen overkapping prefereert,
omdat deze gebogen vormen zo karakteristiek
zijn voor de oude(re) stationskappen in ons
land. Die keuze garandeert tevens een onveranderd
uiterlijk van het totale stationsaanzicht vanaf
het voorplein. Zoals ook onze eigentijdse interieuraanpassing
van het voorliggende stationsgebouw
laat zien, dat wij het exterieur van ons culturele
erfgoed zorgvuldig intact laten.
Gevoel tegen verstand
J.J.delong
De sloop van de stationskap in Zwolle
wordt door iedere monumentenzorger als
een nederlaag ervaren. Een strijd is na
ruim twee jaar beëindigd. Er resten slechts foto’s
en in de toekomst delen van de kap in een museale
opstelling.
Hoe komt zoiets nu tot stand? Ik kan alleen
het proces beschrijven zoals dat bij de sectie Monumentenzorg
is ervaren. Het begon in 1989 met
de droge mededeling dat de kap ‘op’ was en moest
worden vervangen. Je reageert dan heftig in de
sfeer van ‘dat kan niet’ en ‘hij moet gerestaureerd
worden’. Doordat bestuur en burgers van de
waarde van de kap overtuigd bleken te zijn, werd
de NS gedwongen de zaak van een andere invalshoek
te bekijken. Dus niet slopen, maar restaureren
indien… Dat de NS deze optie wilde uitvoeren
wanneer technische studies de haalbaarheid
konden aantonen, was voor Monumentenzorg
een positieve wending, die enige hoop deed ontstaan.
De daarop volgende proeven bij het Nationaal
Laboratorium voor Lucht- en Ruimtevaart
leverden een aantal kentallen die een indicatie gaven
van de druk die de wind op de kap uitoefende.
In dit stadium werd echter op een dusdanig specialistisch
niveau gesproken, dat voor niet-specialisten
– en dat is bijna iedereen – de discussie
nauwelijks te volgen was. Op basis van de windtunnelproeven
concludeerden de betrokken medewerkers
van de NS, dat de kap niet voldeed aan
de normen en dat restauratie onmogelijk was. In
een poging om te kijken of de kap met aanpassingen
kon worden gered, schakelde Monumentenzorg
experts van de Technische Universiteit (TU)
Delft in. Allerlei formules, variabelen en constan-
Zichtop de kap vanaf
perron 3. (Foto gemeente
Zwolle.)
136 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Detailopname. Versterking
van de constructie
is nauwelijks
mogelijk zonder het
ontwerp geweld aan te
doen. (Foto gemeente
Zwolle.)
Foto: Bouw nieuwe
kap.
ten zijn op de constructie losgelaten met als conclusie:
de kap kan niet worden gerestaureerd en
zou in onze tijd nooit gebouwd mogen worden.
Iedere keer dat een technisch-specialist je vertelt
dat het een mooie maar constructief geheel
ontoereikende kap is, groeit je bewondering voor
de ontwerpers van destijds en begin je je sterker
aan de kap te hechten. Immers, logenstraft de kap
al niet 125 jaar lang iedere theorie door ‘gewoon’
in weer en wind te blijven staan? Is dit praktijk tegen
theorie en gevoel tegen verstand? Hadden er
geen onderzoekingen gedaan moeten worden?
Dan zouden we de kop in het zand gestoken hebben
en dan zou nooit een redelijke besluitvorming
tot stand zijn gebracht, omdat er te weinig
bekend is van dergelijke constructies en hun gedrag
tijdens stormen. Natuurlijk kun je ervan uitgaan,
dat de TU Delft eerlijk en objectief de constructie
heeft bestudeerd in opdracht van en betaald
door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
De TU Delft heeft een mogelijke verklaring
voor het niet instorten van de kap, die neigt in de
richting van een dosis geluk waarbij het er soms
om gespannen heeft, getuige de vervormingen
van de spanten. Ook de later aangebrachte glaswanden
en het ophangen van de bedrading aan de
kap hebben mogelijk geholpen de kap overeind te
houden.
Is het dan verantwoord risico’s te nemen? Gebouwen
en constructies hebben de neiging onverwacht
in te storten. Zie de veertiende-eeuwse toren
in Italië, die zonder een zuchtje wind instortte.
Een ander voorbeeld is de A-kerk in Groningen,
waar bij toeval is ontdekt dat de pijlers gevaarlijk
aan het scheuren waren en waar stalen
kolommen in aangebracht moesten worden. Zo
zijn er voorbeelden te over, ook van gebouwen
waarin enorme veranderingen zijn aangebracht
om ze te conserveren, zoals de torens van de
Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda en van de Martinikerk
in Groningen, waar betonskeletten de toren
dragen en het originele materiaal een beschermlaagje
is geworden.
Ingrijpende veranderingen kunnen niet toegepast
worden bij een fragiele kap, waar de constructie
tevens het visuele effect veroorzaakt. Versterking
van de constructie door het plaatsen van
een meter hoge spanten over de kap, zoals de TU
Delft adviseerde, zou een directe aantasting betekend
hebben van het monumentale aanzien. Dergelijke
ingrepen worden door weinigen nagestreefd.
Al deze ontwikkelingen hebben er bij de gemeentelijke
sectie Monumentenzorg toe geleid,
dat er gevoelsmatig steeds meer tegenstand tegen
sloop ontstond, een tegenstand die tenslotte alleen
nog op de architectonische waarde gebaseerd
was. De rapporten van de NS en de Rijksdienst
voor de Mounumentenzorg kunnen niet worden
genegeerd. We zullen ons erbij moeten neerleggen
dat restauratie onmogelijk is. Wat nu rest is samen
met de NS en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg
een goede, nieuwe kap te realiseren.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 137
De kunst van het zoeken
Bij oppervlakkige beschouwing heeft Zwolle
cultureel niet veel te bieden. Bij het horen
van de naam Zwolle met betrekking tot
kunst zal niemand op het puntje van zijn stoel
gaan zitten. Toch heeft het Zwolse archief voor
kunst- en cultuurhistorici legio mogelijkheden te
bieden. Vanwege de beperkte ruimte van het artikel
geldt als periodebegrenzing de zeventiende tot
het begin van de negentiende eeuw. Als kunstenaars
worden hier niet alleen de kunstschilders,
maar ook de ambachtslieden van de toegepaste
kunsten – de zilversmeden, tinnegieters en anderen
– en de literatoren beschouwd.
Zwolle en de kunsten
Zwolle was nooit de verblijfplaats van een groot
kunstenaar van nationale betekenis. De beroemde
Gerard ter Borch was weliswaar in Zwolle geboren,
maar hij vestigde zich te Deventer. Ook een
specifieke Zwolse schildersschool is nooit ontstaan
en een belangrijke plateelbakkerij van huishoudelijke
artikelen zoals in Delft was er evenmin.
De kunsthistorische onderzoekers kunnen
zich met een Zwols onderwerp dus niet koesteren
in de magische uitstraling die van een groot kunstenaar
uitgaat.
Een positieve factor is dat het aantal mogelijkheden
om kunst te benaderen zich de laatste decennia
enorm heeft verbreed. Naast de traditionele
manier van het bedrijven van kunstgeschiedenis,
het schrijven over een iconografisch onderwerp
of het leven van een kunstenaar, worden
studies geschreven waarin kunst onder nieuwe en
niet specifiek kunsthistorische invalshoeken
wordt bekeken. Om slechts enkele mogelijkheden
te noemen: de sociale en economische betekenis
van kunst, onderzoek naar kunstverzamelaars en
kunst als propaganda. Het is duidelijk dat al deze
mogelijkheden ook op de situatie in Zwolle toepasbaar
zijn.
Mogelijk onderzoek
Een niet onbelangrijke bijdrage aan onderzoek leveren
de archiefambtenaren, want zij ontsluiten
in de loop der jaren de archieven. In Zwolle bestaat
nu als gevolg van al dat werk een omvangrijke
collectie kaartjes, die zijn geordend op persoonsnaam
en hoedanigheid en zo een prima ingang
op de archieven bieden. Dankzij de grotere
toegankelijkheid zijn de mogelijkheden tot breder,
dieper en – niet onbelangrijk – sneller onderzoek
in het archief sterk verbeterd, vooral op de al
genoemde nieuwe gebieden.
Onderzoek naar de Zwolse ambachtsgilden,
het sociaal-economische kader voor de werkzaamheden
van de kunstenaars tijdens het ancien
regime, biedt nog talrijke mogelijkheden. Het
enige dat over de Zwolse ambachtsgilden bekend
is, is al weer ruim vijftig jaar geleden gepubliceerd
en lang niet volledig.’ Het onderzoek wordt bemoeilijkt
omdat in Zwolle geen archieven van gilden
bewaard zijn gebleven. Daarentegen bieden
de ordonnanties en de resoluties van schepenen
en raden nog tal van mogelijkheden voor onderzoek.
Het betreft dan aanvullende ordonnanties
over zowel de reglementering van de gilden als
beschermende maatregelen tegen concurrentie
van buiten de stad. Het onderzoek wordt vergemakkelijkt
omdat er één alfabetische en twee systematische
indexen op de resoluties zijn.
Zwolse kunstenaars zijn als groep nog niet onderzocht.
De omvang en daarmee het economisch
belang van de diverse gilden is thans duidelijker
vast te stellen, omdat er dankzij de kaartjes
een adequate ingang is op beroepen. Zo maakt alleen
al het simpelweg doornemen van de kaartjes
en de genoemde indexen duidelijk dat de glasschilders
in de zeventiende eeuw een belangrijke
plaats innamen. B. Dubbe heeft in zijn diverse
werken over zilversmeden en tinnegieters zeker
ook voor Zwolle pioniersarbeid verricht. Dankzij
zijn werk zijn van deze ambachtslieden al veel na-
J.C. Streng
138 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zogenaamde gildetafel
met de merken van enige
zilversmeden. (Foto
Provinciaal Overijssels
Museum, Zwolle.)
men bekend. Met aanvullend onderzoek moet het
mogelijk zijn enig zicht te krijgen op de sociaaleconomische
positie die ze in de stad innamen.
Daarbij is het goed zijpaden niet te vermijden. Als
voorbeeld kan het rekest van 1785 gelden waarin
onder andere de ambachtsgilden op meer invloed
in het stadsbestuur aandrongen. Welhaast alle gildeleden
zijn in dit rekest genoemd.2
Interessante mogelijkheden biedt het onderzoek
naar de sociale positie van de kunstenaars
binnen Zwolle. Per beroepsgroep lijken er bij nadere
beschouwing grote sociale verschillen te hebben
bestaan. De zilversmeden bijvoorbeeld schijnen
onder de ambachtsgilden de hoogste sociale
plaats ingenomen te hebben. Ze waren belangrijk
genoeg om tot de Zwolse elite door te dringen.
Sommige zilversmeden waren verwant aan schepenen
of raden of zaten zelf in het stedelijke bestuur,
hetzij als magistraat hetzij als lid van de gezworen
gemeente.
De spreiding van kunst onder de stedelijke elite
is tegenwoordig een geliefd object van onderzoek.
Aan de hand van testamenten en boedelinventarissen
wordt getracht een beeld te krijgen
van de materiële cultuur waarmee men zich omringde.
Onderzocht worden de aanwezige portretten,
schilderijen, het zilverwerk, de inhoud
van de porseleinkast, de omvang van de bibliotheek
en andere luxeartikelen. Onderzocht zou
kunnen worden in welke mate de elite van Zwolle
zich met zulke objecten omgaf en de mogelijke
toename daarvan in de loop van 200 jaar.
Als collectief wensten de regenten door het geven
van opdrachten hun maatschappelijke positie
duidelijk te maken. De omvang en de veranderende
vormen waarop dat in de loop van de tijd
plaatsvond, zijn nog niet onderzocht. De herenbanken
in de kerken en het stadszilverwerk zijn
bekende voorbeelden, waarschijnlijk omdat ze
(gedeeltelijk) de tijd hebben overleefd. Objecten
die van minder duurzaam materiaal zijn gemaakt,
zoals glas, zijn alleen maar uit schriftelijke bronnen
bekend. De Zwolse magistraat verstrekte tot
ver in de zeventiende eeuw regelmatig opdrachten
tot het maken van beschilderde ramen in de
kerken. De ramen waren – ter meerdere eer en
glorie van de opdrachtgevers – voorzien van de
namen en de wapens van de heren regenten en/of
secretarissen. Dit stedelijk patronaat van de kunsten,
hoe kleinschalig het ook is, verdient zeker
nader onderzoek. In de loop van het ancien regime
lijkt collectieve patronage af te nemen – het
politieke debacle van 1672 is waarschijnlijk het
keerpunt – om plaats te maken voor persoonlijke
opdrachten. In dit verband is er nog vruchtbaar
onderzoek mogelijk naar de maatschappelijke
functie van gelegenheidsgedichten.
De bron bij uitstek om de stedelijke opdrachten
te onderzoeken zijn uiteraard de stadsrekeningen.
Zij zijn over de onderhavige periode
compleet bewaard gebleven. Het nut van deze
bron wordt duidelijk bij hét lezen van de artikelen
die Dubbe en anderen over Zwolse zilversmeden
hebben geschreven. Er is echter van deze
bron nog geen gebruik gemaakt om het stedelijk
patronaat te onderzoeken. Nadeel bij de stadsrekeningen
is dat er geen index op is vervaardigd,
zodat het doornemen van de rekeningen geen sinecure
is. Het zou ideaal zijn als het onderzoek
systematisch gebeurde en vastgelegd werd op
fiches of op een andere wijze.
Resultaten
Het verrichten van een studie naar een individueel
kunstenaar of een onderzoek ter verbreding of
verdieping van de kennis over zijn werk, blijft altijd
aantrekkelijk en op dit gebied worden dan
ook de meeste resultaten behaald. In Zwolle waren
tijdens het ancien regime vaardige schilders,
glasschilders, zilversmeden en houtsnijders werkzaam.
Aan diverse kunstenaars is al aandacht geschonken
in verscheidene artikelen en boekjes,
die hier niet allemaal genoemd kunnen worden.
Uitgangspunt voor het onderzoek was in de
meeste gevallen een bestaand kunstwerk of een
oeuvre. Voor de kunstgeschiedenis van Zwolle
zijn in de laatste decennia vooral J. Verbeek en de
al genoemde Dubbe vruchtbare schrijvers geweest.
Een enkele vondst kan vaak leiden tot een
boeiend artikel met een wijdere strekking. Zo
schreef Verbeek naar aanleiding van de aankoop
van een zilveren theebusje door het Rijksmuseum
twee artikelen over de zilversmid Eusebius Willem
Voet, waarin talrijke details over het culturele
leven in Zwolle zijn opgenomen.3
Op literair gebied zijn er ook nog wel ontdekkingen
te doen over onderbelichte dichters en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 139
dichteressen. Recent werd, helaas wat verscholen
gepubliceerd, de vrijwel onbekende zeventiendeeeuwse
Anna Morian onder de aandacht gebracht.
4 De aanwezigheid van een kopie van het
Album amicorum van Lubbertus Rietberg in het
archief was de aanleiding een onderzoek naar
deze dichter in te stellen. Het resultaat is een poging
het werk van deze Zwolse dichter te plaatsen
in de literaire wereld aan het begin van de negentiende
eeuw. Er bleek meer over hem te vertellen
dan aanvankelijk werd verwacht.5
Besluit
Het beeld over het culturele leven in Zwolle zou al
danig in positieve zin gewijzigd worden, indien
iemand eens aan de hand van de bestaande studies
een samenvattend onderzoek zou verrichten
en de stand van zaken opmaakte. Het boek van
Hoefer, dat onbedoeld deze taak vervulde door de
erin opgenomen grote hoeveelheid informatie
over beeldhouwers, schilders en zilversmeden, is
verouderd.6
Wat de schilderkunst betreft is er een samenvatting
van de hand van Verbeek.7 Een nieuwe
studie zou echter ook de andere ambachten moeten
beschrijven en zijn voorzien van een alfabetische
naamlijst van alle Zwolse kunstenaars met
bij iedere kunstenaar de biografische gegevens,
bestaande literatuur en verblijfplaats van werk.
Uiteraard dient een geschiedenis van de gilden
aan de naamlijst vooraf te gaan. Een dergelijk
boek zou de lacunes aantonen en systematischer
onderzoek mogelijk maken. De studie zou als referentiepunt
kunnen dienen voor nieuwe onderzoeken
op diverse terreinen.
Onderzoek naar al die kleine meesters en hun
opdrachtgevers zou nog onvermoede inzichten
kunnen opleveren over het culturele leven te
Zwolle tijdens het ancien regime. Iedere bijdrage
die het beeld vollediger maakt, is welkom.
Noten
1. G.J. Hoogewerff, De geschiedenis van de St. Lucasgilden
in Nederland (Amsterdam 1947) 67-73.
2. M. van Heuven-Bruggeman, ‘Een rekest in Zwolle
in de nazomer van 1785’, in: Verslagen en mededelingen
van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsen
regt en geschiedenis 91 (1976) 70-95.
3. J. Verbeek, ‘Rond een zeshoekig theebusje’, in: Bulletin
van het Rijksmuseum 11 (1963) 94-99. Idem,
‘Een vierde theebusje van Eusebius Willem Voet’,
in: Bulletin van het Rijksmuseum 16 (1968) 13-16.
4. G.T. Hartong, ‘Anna Morian, Zwols dichteres’, in:
Overijssel in proza en poëzie (Borne 1983).
5. J.C. Streng, ‘De Zwolse dichter Lubbertus Rietberg
(1783-1826)’, in: Zwols Historisch Tijdschrift 2 (1991)
40-52.
6. F.A. Hoefer, Wandelingen door oud-Zwolle (Zwolle
1912).
7. ]. Verbeek, ‘De beeldende kunst in Overijssel’, in:
B.H. Slicher van Bath e.a. (red.), Geschiedenis van
Overijssel (Zwolle 1970) 333-341.
Een houten theebusje
met zilver versierd
(rond 1700). In de dop
is de naam van de ook
op degildetafel voorkomende
smid E.W. Voet
gegraveerd. (Foto Provinciaal
Overijssels
Museum, Zwolle.)
140 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Op zoek naar onze voorouders
P. Jonkers-Stroink
David Schuschan Stibbe,
89 jaar oud, overleden
in 1806. (Foto Provinciaal
Overijssels
Museum, Zwolle.)
Genealogie of stamboomonderzoek is een
hobby die door steeds meer mensen wordt
ontdekt. Dat is niet zo verwonderlijk,
want van het achterhalen van de identiteit van
onze voorouders en het invullen van hun levenswandel
gaat een grote fascinatie uit. Het gemeentearchief
beschikt over een rijk scala aan bronnen,
waarmee het leven van vele generaties Zwollenaren
kan worden ingekleurd. Hieronder volgen enkele
voorbeelden van de soms lastige, maar altijd
interessante problemen die bij een genealogisch
onderzoek om de hoek komen kijken.
In de negentiende eeuw komen we bij het genealogisch
onderzoek over het algemeen geen al
te grote hindernissen tegen. De in 1811 ingevoerde
burgerlijke stand en het in 1850 tot stand gekomen
bevolkingsregister maken het mogelijk een stamboom
gemakkelijk tot het begin van de negentiende
eeuw terug te voeren. Vóór 1811 moeten we
gebruik maken van grotendeels door de kerkelijke
instanties bijgehouden doop-, trouw- en begraafboeken,
ook wel DTB-boeken genoemd. Deze
primaire bronnen bevatten de gegevens die de basis
van elk genealogisch onderzoek vormen, te
weten namen, verwantschappen, data en plaatsen.
Het overgrote deel van de primaire bronnen
is alfabetisch toegankelijk gemaakt, wat het onderzoek
natuurlijk aanmerkelijk vergemakkelijkt.
Dat wil uiteraard niet zeggen dat er bij een onderzoek
geen problemen naar voren kunnen komen.
Zo blijken er op de lijst van zerken op de
joodse begraafplaats van Zwolle leden van de familie
Stibbe voor te komen met de vermelding: de
leviet. De vraag is nu of deze Stibbes afstammelingen
zijn van stamvader David Stibbe, die zelf geen
leviet was. Uit de bronnen kwamen de namen van
Leonardus, Lucas, Isidoor, Betje, Duifje en Eduard
Levie Stibbe naar voren. Uit verder onderzoek
bleek dat zij afstamden van de ongehuwde Duifje
Elias Stibbe, die op 25 december 1803 was geboren
en op 14 september 1879 overleed. In haar overlijdensakte
stond dat haar ouders Elias Moses Stibbe
en Beeletje Salomons Cohen waren. In een geboorteregister
van niet-gereformeerde kinderen
was in het gedeelte dat op joodse kinderen betrekking
had, te lezen dat op 10 maart 1776 Elias
was geboren, de zoon van Moses Davids Stibbe en
Marjanne Elias. Deze Moses bleek een zoon te
zijn van de stamvader David Stibbe en Duifje
Hartogs.
Zo waren de familieverhoudingen blootgelegd,
maar hoe zat het nu met die vermelding van
de leviet? Om dat te ontdekken werd verder onderzoek
gedaan naar de ongehuwde Duifje. Het
bleek dat zij samenwoonde met Hartog Cosman
Troostwijk. Deze Hartog overleed op 4 augustus
1850 als echtgenoot van de ongeneeslijk krankzinnige
Klara Davids Cohen. Verder kwam naar voren
dat de eerste kinderen van Duifje in het geZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 141
boorteregister als Troostwijk waren ingeschreven,
een inschrijving die later werd doorgehaald en
veranderd in Stibbe. De oplossing voor het raadsel
lag in het feit, dat Hartog en Duifje voor de
joodse wet wel degelijk gehuwd waren. Die wet
biedt namelijk onder speciale condities een man
de mogelijkheid om, als zijn vrouw krankzinnig
is, een tweede vrouw te huwen. De Troostwijks
waren levieten en vandaar dus de vermelding op
de grafstenen!
Een ander voorbeeld van onderzoek in de registers
van de burgerlijke stand en de DTB-boeken
betreft de herkomst van Cornelis Rijfkogel,
die te Zwolle op 23 oktober 1834 trouwde met Clara
Edelenbos. Uit de bijlagen bij dit huwelijk bleek
dat hij op 21 november 1802 te Heemstede geboren
was als zoon van Cornelis Rijfkogel en Maria
Royer. Meer informatie over de ouders ontbrak,
omdat ze al vele jaren ‘absent’ waren, de vader al
24 jaar. Uit de bijlagen bleek tevens dat zijn grootvader
van moederszijde in Zwolle overleden was.
Het onderzoek spitste zich dus toe op Maria Royer.
Zij werd op 24 maart 1780 geboren en op 26
maart gedoopt als dochter van Johannes Royer en
Aleida Brink. Uit het rechterlijk archief van Zwolle,
dat ook gedeeltelijk alfabetisch toegankelijk is,
bleek dat de ouders van Maria op 13 sprokkelmaand
(februari) 1811 voor de schepenen van de
stad waren verschenen om te melden dat hun
dochter al geruime tijd slecht door haar man behandeld
werd. Aleida verklaarde dat ze, toen ze
zich in het begin van 1805 op verzoek van haar
dochter Maria naar Lisse had begeven, waar het
echtpaar woonde, daar meermalen getuige van
was geweest. Vervolgens had Cornelis Rijfkogel in
lentemaand (maart) 1805 zijn vrouw en kinderen
verlaten. Daarop hadden Johannes en Aleida zich
over de kinderen ontfermd.
Vóór 181a was men niet verplicht een vaste familienaam
te voeren. Dat kan bij genealogisch
onderzoek nog wel eens tot verwarring en problemen
leiden. Zo kwamen in Zwolle een Catrina,
Adam en Bartholomeus Luikerhof voor, die respectievelijk
in 1716, 1728 en 1719 trouwden. De
dopen van deze drie Luikerhofs waren in de alfabetische
toegang echter niet terug te vinden. Maar
omdat zij of hun wederhelften onderling getuige
bij eikaars huwelijken waren, mogen we aannemen
dat we hier met leden van één gezin te maken
hebben. Een belangrijke aanwijzing was dat Catrina
bij haar begrafenis in 1740 Van Ooij werd genoemd.
De naam Van Oijen duikt namelijk wel
vaker op in verband met de naam Luikerhof. Zo
was de vrouw van Adam in 1729 getuige bij de ondertrouw
van Hendrine Esting, de weduwe van
Jan van Oijen. Jan van Oijen was zelf getuige bij
het huwelijk van Bartholomeus.
Omdat het onderzoek in de DTB-boeken geen
uitkomst bood, moesten andere bronnen opgezocht
worden. Zo werd het wijkboek van de Sassenstraat
geraadpleegd, omdat bekend was dat
Bartholomeus in de Walstraat had gewoond en
deze straat destijds in de wijk Sassenstraat was ge-
Huwelijksbokaal, gewaakt
voor het huwelijk
van Egbertus Vos
de Wael en Johanna
Maria van Sonsbeeck
op 16 augustus 1746.
Het dopen, trouwen en
begraven laat niet alleen
in het archief sporen
na. (Foto Provinciaal
Overijssels Museum,
Zwolle.)
142
J_
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Op de bokaal werden
naast liefdessymbolen
en een gedicht ook de
familiewapens gegraveerd.
Het linker wapen
is van de familie
Vos de Wael. Dat bij
dit huwelijk niet alleen
het familievermogen
een rol speelde, blijkt
onder andere uit de
hartvorm van de wapens.
(Foto Provinciaal
Overijssels Museum)
legen. Wellicht dat hierin viel te achterhalen waar
de familie vandaan kwam. Bartholomeus werd
vermeld als metselaar, ‘van alhier’. Dat betekende
dat hij dus toch uit Zwolle afkomstig was. Vervolgens
zat er niets anders op dan het doopboek over
een bepaalde periode door te nemen en de doop
van elke Bartholomeus op te schrijven. Belangwekkend
was de doop van een Bartholomeus op 3
maart 1697. Zijn ouders, Peter Hofkerus en Annetje
Bartholomeus, lieten namelijk op 27 mei 1694
een dochter Catrina en op 15 februari 1699 een
zoon Adam dopen. Met deze gegevens in het achterhoofd
kon verder worden gezocht. In het
trouwboek was te vinden dat Anna Bartolomeus
op 12 februari 1682 trouwde met Hendrik van
Ooijen, soldaat onder het regiment van kapitein
Torck. Een huwelijk van Anna met Peter Hofkerus
was echter niet te vinden. Uiteindelijk bleek
dat ze onder andere namen in het huwelijk waren
getreden, want op 25 januari 1691 trouwde Anna
Karnaeij, weduwe van Hendrik van Ooij, met Peter
Haafkens, een soldaat. Deze familie is dus wel
zeer los met achternamen omgesprongen!
Uit het bovenstaande is al gebleken dat secundaire
bronnen kunnen helpen om een vastgelopen
onderzoek weer op gang te brengen. Ook
kunnen ze informatie geven over de levensomstandigheden
van onze voorouders. Zo was bekend
dat ene Gerrit Helleman circa 1755 in Zwolle
geboren was. Onderzoek bracht aan het licht dat
hij op 4 december 1755 luthers werd gedoopt als
zoon van Gerrit Helleman en Catharina Margrite
Vreese. De doop, het huwelijk of de begrafenis
van de ouders konden echter niet in Zwolle worden
gevonden, zodat het onderzoek moest worden
voortgezet in secundaire bronnen. In het
rechterlijk archief werd in een inventaris van goederen
in de wijk Diezerstraat gevonden dat de ouders
vóór half juli 1766 waren overleden. Vanaf
dat moment werd door twee lutherse ouderlingen
een lijst van alle inkomsten en uitgaven van
de wezen bijgehouden. Volgens een resolutie van
schepenen en raden van 15 juni 1791 werd de
voogdij toen beëindigd omdat alle kinderen volwassen
waren. In de boekhouding was sprake van
een stalhouderij. In de transportregisters, waarin
de aan- en verkoop van onro

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1990, Aflevering 3

Door 1990, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

L J>
Zwols;;
Historisch
^Tijdschrift
7e jaargang
1990, nr. 3
ƒ9,50
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
fcS*~-
, , V k-

-NONfo.’
Het Zwols Celehuisje,c^-
de bewoners en hun afval
1550-1650… ••Si.
Colofon Redactioneel
Het Zwols Historisch Tijdschrift is een
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
en verschijnt vier maal per jaar.
Leden van de vereniging krijgen het tijdschrift
gratis toegezonden.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
Redactie-leden: J.H. Drentje, J. Gelderman,
H. Halbertsma, J. ten Hove, W.A.
Huijsmans, I. Wormgoor, A. van der
Wurff.
Adviseurs: N. Lettinck, H.CJ. Wullink.
Redactie-adres:
Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle.
Typewerk en vormgeving:
Marinus Prins (bNO).
druk: drukkerij Werktuig.
Bestuur Zwolse Historische Vereniging:
voorzitter:
J. Hagedoorn,
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle.
secretaris:
E. Tijssen,
Tichelmeesterlaan 37, 8014 LA Zwolle.
penningmeester:
Henk Brassien,
Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle.
leden:
P.J. Berends, I. Wormgoor, R. Salet,
R.T. Oost.
Secretariaat/ledenadministratie:
Postbus 1448, 8001 BK Zwolle,
(telefoon: 038 – 539 625)
Financiën:
girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging.
Tarieven lidmaatschap:
jeugdleden, studenten, 65+ •• ƒ 25,00/jaar
leden tussen 21 en 65 jaar…. ƒ 35,00/jaar
huisleden ƒ 7,50/jaar
Afval is in onze tijd een vaak giftig probleem.
Gelukkig is afval uit het verleden
soms bewaard gebleven, zodat de bestudering
ervan onze kennis van het dagelijks leven
kan verrijken. Dit blijkt uit het artikel
van H. Clevis en P. Kleij over het afval dat
in 1973 in de kelder van het Zwolse Celehuisje
gevonden is. Het aardewerk dat in
de kelder van het Celehuisje werd aangetroffen,
is gebruikt door de arme alleenstaande
vrouwen die daar tussen 1550 en
1Ö50 gewoond hebben. Hun grapen, steelkommen,
kannen, vetvangers, bakpannen
en pispotten zijn in dit artikel nauwkeurig
beschreven, waardoor het in de toekomst
mogelijk is nieuwe vondsten met de Zwolse
gegevens te vergelijken. Zo wordt althans
in de archeologie het vergruisde geschiedbeeld
voorzichtig weer gelijmd.
In het tweede artikel geeft Peter van ’t Riet
een heldere uiteenzetting van historische
en bouwkundige aspecten van de Zwolse
synagoge, waarvan de restauratie in september
1989 voltooid is. Hierdoor kon gelukkig
iets van het in Zwolle vrijwel verdwenen
joodse leven voor iedere Zwollenaar
zichtbaar blijven. In de kleine synagoge
kunnen nog diensten worden gehouden.
De grote synagoge wordt voor culturele
en educatieve doeleinden gebruikt. De
inwoners van Zwolle kunnen niet alleen
met het gebouw kennis maken, maar ook
daadwerkelijk met de joodse godsdienst,
taal en cultuur in aanraking komen door
middel van de cursussen die de stichting
Judaïca in de synagoge organiseert.
1990 74
Inhoudsopgave
76 Het Zwols Celehuisje,
de bewoners en hun afval,
1550-1650
H. Clevis en P. Kleij
94 De synagoge van Zwolle,
een historisch monument met een
aangepast gebruik
Peter van ’t Riet
74 Colofon
74 Redaktioneel
75 Inhoudsopgave
103 Literatuur
105 Mededelingen
106 Agenda
106 Personalia
1990 75
Het Zwols Celehuisje,
de bewoners en hun afval,
1550-1650
H. Clevis
P. Kleij
Het materiaal uit de In 1973 leeggehaalde
afvalkelder in het zogenaamde
Celehulsje, is in 1989 onderzocht en
beschreven. Het bleek grotendeels te
bestaan uit aardewerk dat was weggegooid
door arme vrouwen in de periode
1550-1650. Het meeste aardewerk
was van een soort dat we “roodbakkend”
noemen; dit is een goedkoop en
locaal of regionaal vervaardigd product
Met de vondst uit deze kelder is
één van de ‘armste’ vondstcomplexen
van Nederland beschreven.
Op donderdag 18 januari 1973 werd tijdens
restauratiewerkzaamheden in het pand
Papenstraat 3 te Zwolle – beter bekend als
‘het Celehuisje’ (1) – een afgesloten kelder
ontdekt. Na opening bleek dat deze kelder
gevuld was met vele honderden scherven,
wat muntjes, spelden, vingerhoeden en allerlei
andere kleine voorwerpen uit de periode
1550-1650. Door tussenkomst van
een werkgroep van de Vereniging Vrienden
van de Stadskern kon alles op zaterdag
20 januari worden opgegraven. Dit gebeurde
door enige leden van de werkgroep;
een stadsarcheoloog had Zwolle in die dagen
nog niet. In de daarop volgende maanden
werd uit de schervenberg een groot
aantal complete of bijna complete voorwerpen
gereconstrueerd. De mooiste voorwerpen
kwamen in een vitrine bij de
trouwzaal van het stadhuis te staan; de rest
1990 76
werd opgeslagen in het bodemdepot van
het Provinciaal Overijssels Museum aan de
Melkmarkt. Dit bleef zo tot in 1989, toen de
inmiddels aangestelde stadsarcheoloog opdracht
gaf tot het uitwerken, tekenen, inventariseren
en publiceren van dit aardewerkcomplex.
(2)
De bewoners van het Celehuisje
In 1416 werd het Celehuisje gekocht door
de Lieve Vrouwenbroederschap. Zij gebruikten
het als huisvesting voor hun priester
Hendrick ter Lynde. Het was in 1518
nog steeds in handen van de Vrouwenbroederschap
en werd bewoond door ene
Nicolaes van Geve, misschien ook een
priester. Na deze datum veranderde de bestemming
en ging het huisje dienen als
huisvesting voor arme alleenstaande vrouwen.
Wanneer het Celehuisje precies deze
functie kreeg is niet bekend, in ieder geval
werd het voor het eerst in 1568 als zodanig
vermeld. Een jaar later, in 1569, werd zelfs
het precieze aantal arme vrouwen genoemd,
namelijk vijf. Tegen het einde van
de zestiende eeuw nam de Gereformeerde
Kerk het huisje over. De bestemming bleef
hetzelfde: in 1600 woonden er nog steeds
vijf arme vrouwen. 6) Tot in onze eeuw
bleef het Celehuisje als arme-vrouwenhuisje
in gebruik. Tot 1955 woonden er gratis
drie vrouwen van de — inmiddels Nederlands
Hervormde genoemde – kerk. (4)
De kelder
De kelder, gelegen in de zuidwesthoek van
het huis tegen de achtermuur aan, heeft
een lengte van 3,66 m, een breedte van
3,11 m en een grootste hoogte (holte) van
1,90 m. Het plafond wordt gevormd door
een gotisch kruisribgewelf. In de muren
zitten nissen van verschillende grootte. Een
klein nisje naast de ingang kan hebben gediend
om een kaars of olielamp in te zetten
wanneer een van de bewoners van het
huis in de kelder bezig was. Dit zou dan
betekenen dat de kelder in het begin als
bergruimte heeft gefunctioneerd. Later veranderde
de functie in die van afvalkelder.
Aangezien in de buitenmuur ter plekke van
de kelder geen openingen zitten, kan de
kelder alleen vanuit het huis zelf bereikt
worden. De voorwerpen kunnen dus alleen
door de bewoners van het huis erin
zijn gegooid.
De scherven kwamen waarschijnlijk tussen
1550 en 1650 in de kelder van het Celehuisje
terecht. Er woonden toen ongeveer
vijf arme alleenstaande vrouwen in dit
huisje. Van buitenaf was de kelder niet bereikbaar.
De in 1973 gevonden scherven
vormen derhalve een deel van het huisraad
van die alleenstaande vrouwen. Vrouwen
die in de zestiende en zeventiende eeuw
gratis huisjes van de kerk bewoonden, behoorden
over het algemeen tot de armste
lagen van de stedelijke bevolking. Alleen
daklozen en zwervers stonden nog lager
op de maatschappelijke ladder. De Celevondst
kan hierdoor een unieke verzameling
huisraad genoemd worden. Het geeft
immers een beeld van een groep waar verhoudingsgewijs
weinig over bekend is.
Het aardewerk
In eerdere publicaties is een groot aantal
voorwerpen van aardewerk beschreven en
naar typen ingedeeld. (5) Bij de behande-
Vooraanzichl (links) en platlegrond
(onder) van het
Zwols Celehu isje en het
poortje van Cele aan de
Papenstraat.
1990 77
ling van het materiaal uit de Celekelder
passen wij dezelfde manier van beschrijven
en indelen naar typen toe.
De naam van een type, bijvoorbeeld r-bak-
5b, is opgebouwd uit drie gedeelten. Het
eerste deel wijst op de materiaalsoort. In
dit geval staat de ‘r’ voor ‘roodbakkend’,
eventueel aangevuld met een tweede letter
die op het productiecentrum wijst. Zo zitten
er in het Celecomplex bijvoorbeeld importen
van witbakkend aardewerk uit
Keulen (wk) of uit het Wezergebied (we).
Het tweede gedeelte bestaat uit de eerste
drie letters van de naam (functie) van het
voorwerp. Bak wijst op bakpan. Het derde
gedeelte tenslotte, geeft het typenummer
aan, soms aangevuld met een letter die nadere
informatie verstrekt over bodem (bij
bakpannen bijvoorbeeld met of zonder
pootjes), oren (bij grapen bijvoorbeeld
één- of twee-orige grapen, of grapen met
een kromme steel) of de mate van versiering
(bij faïence of majolicaborden). Bij de
toelichting op de catalogus kunt U dit terugvinden.
Het roodbakkend aardewerk
Wanneer we het aardewerk uit de Celekelder
vergelijken met dat van Deventer en
Kessel blijkt een aantal voorwerpen niet te
passen in de typologie van deze publicaties.
(6) Bij het roodbakkend aardewerk zijn
enkele nieuwe typen te zien. Voor bakken
en braden heeft men voorwerpen gebruikt
die we nu omschrijven als bakpannen,
steelpannen en steelkommen. In de familie
der bakpannen zijn twee verschillende typen
te onderscheiden, r-bak-2 (nr. 1) en rbak-
5b (nrs. 2 en 3). Kenmerkend is de
rand die geprofileerd is en een kleine dekselgeul
heeft. Van de ene pan te de steel
De kelder met kruisribgewelf.
massief rond (nr. 2), van de andere hol (nr.
3). Van de steelpannnen is er één type, (Rste-
4) met een hoge rechtopstaande wand
en een naar buitenstekende dekselgeulrand
(nrs. 26 en 27). De bodem is bol.
Deze steelpannen worden ook wel kromsteerten
genoemd, naar hun kromme steel.
Het verschil tussen bakpan en steelpan is
dat in de eerste waarschijnlijk vlees werd
gebraden of pannekoeken werden gebakken,
terwijl de steelpan geschikt was voor
het maken van ragouts. Dat laatste kan
men ook zeggen van de steelkommen,
maar misschien werden daar ook wel papjes
in verwarmd. De steelkom wordt getypeerd
door zijn komvorm. Er zijn in het
Celecomplex twee verschillende typen aan
te wijzen: R-stk-5 (nr. 29) en R-stk-6 (nr.
30). Het eerste type heeft een lichte dekselgeulachtige
rand en op de overgang van
bodem naar opstaande wand een scherp
uitstekende ribbel. Bij R-stk-6 is die overgang
ook aanwezig, maar minder geprononceerd.
De rand is rond.
In de keuken gebruikte men verder verschillende
soorten grapen, de naam voor
kookpotten op drie poten. Er zijn verscheidene
typen teruggevonden, maar het voornaamste
is toch wel R-gra-8 (nr. 8), een l6e
eeuwse grape. In het Celecomplex zit een
variant. Deze heeft op de grootste diameter
een duidelijk geprononceerde ribbel en
tussen dit punt en de rand een tweede (Rgra-
8b var 4) (nrs. 9 en 10). Enkele grapen
hebben in plaats van een oor een kromme
steel, R-gra-15c en R-gra-18c (nrs. 11 en
12). De laatste heeft een duidelijke knik op
de grootste buikomvang, maar is geheel
zonder draairibbels uitgevoerd.
Tot het keukengoed behoren ook drie verschillende
nieuwe typen kannen. Als eerste
r-kan-6 (nr. 13), gekenmerkt door de zogenaamde
‘hoog opgehaalde broek’. Dat wil
zeggen dat de grootste bolling van de kan
vrij hoog zit en dat net boven de bolling
een duidelijke sierlijn is aangebracht, wat
het effect geeft van een hoog opgehaalde
broek met de riem vlak boven de dikke
buik. De rand heeft een dekselgeul. R-kan-
7 (nr. 14) heeft ook een dekselgeul en
wordt verder gekenmerkt door een hoekig
profiel.De sierlijke vorm van r-kan-8a (nr.
15) wijkt sterk af van de vorige twee. Ook
heeft deze kan geen dekselgeul; de rand
staat onverdikt iets naar buiten.
Voor het afdekken van bijvoorbeeld grapen,
heeft men eenvoudige knopdeksels
1990 78
gebruikt van het reeds bekende type Rdek-
l.CO
Borden, kopjes en papkommen of kleine
kommen worden voornamelijk tot het tafelgerei
gerekend. De borden r-bor-1 (nr.
4) en r-bor-6 (nr. 5) komen ook in dit complex
voor samen met een nieuw type
‘bord’. Dit is een zogenaamde voetschaal
(R-bor-7) (nr. 6).(8) Normale borden hebben
standlobben, een standring of standvlak
als bodem maar dit type staat op een
hoge voet. De voetschaal is gedompeld in
een witte engobe (dunne kleipap) van
slechte kwaliteit en vervolgens met behulp
van koperkorrels groen geglazuurd. De
buitenzijde heeft geen glazuur, waardoor
de restanten van de witte engobe het voorwerp
een lelijk uiterlijk geven.
Eén bord verdient extra aandacht (nr. 4).
Het betreft een exemplaar van het bekende
type r-bor-1, dat met slibkrastechniek is
versierd. In het midden is een cirkel aangebracht
waarin met geel slib een bloemmotief
is uitgespaard. Bij nadere beschouwing
blijkt dat de cirkel niet met de hand op de
pottenbakkersdraai- schijf is gemaakt, zoals
gewoonlijk, maar met behulp van een passer.
Ook het bloemmotief is met behulp
van dit apparaat tot stand gekomen. De
overige versieringen van dit bord, waaronder
enige halve circels, zijn gewoon uit de
losse hand getrokken. Het gebruik van een
passer bij de versiering van aardewerk borden
komt vrij zelden voor en er wordt nog
minder melding van gemaakt. Dit maakt dit
bord tot een interresant exemplaar.
De kopjes behoren alle tot de typen R-kop-
1 of R-kop-2 (nr. 18). Eén uitzonderlijk
exemplaar van het type R-kop-2 heeft drie
verticale oren (nr. 17). Handig om door te
geven?
Alle papkommen zijn onder te brengen in
twee nieuwe typen. R-pap-2 (nr. 20) heeft
een horizontaal worstoor. Daar tegenover
bevindt zich een kleine min of meer platte
drielobbige greep, het zogenaamde
‘loboor’. Tot nu toe is dit type alleen in
Zwolle gevonden. Mogelijk hebben we
hier te maken met een lokaal product. De
drielobbige greep is waarschijnlijk afgekeken
van de majolica of faïence papkommen.
Afwijkend is alleen de kleine vorm.
Wellicht ten overvloede zij gemeld dat het
horizontale worstoor niet gediend heeft om
een vinger door te steken (dat is nauwlijks
mogelijk) maar om meer greep op het
voorwerp te krijgen bij het uitlepelen van
de inhoud. Ook kan het gediend hebben
om de kom in de keuken op te hangen.
R-pap-3 (nr. 21) lijkt op het vorige type
maar heeft een min of meer platte rand met
dekselgeul. Ook zit aan dil type geen
loboor.
Aan de kommen kan een nieuw, zeer eenvoudig
gevormd, type worden toegevoegd
en wel r- kom-9 (nr. 16). Half bolvormig
op een gladde standring. Tot nu toe is dit
type alleen in Zwolle en Kampen aangetroffen.
Twee categorieën voorwerpen resten nog:
verlichting en sanitair. Voor verlichting gebruikten
zij olielampen van het type r-oli-2
(nr. 19), waarvan enkele vrijwel gave
exemplaren zijn teruggevonden.
Opvallend is het grote aantal pispotten. Er
zijn vier verschillende typen aangetroffen.
Van het uit Deventer bekende type R-pis-5
hebben we enkele exemplaren, maar ook
een variant met een dekselgeulrand (r-pis-
5 var 1) (nr. 22) en een afwijkend exemplaar
met dekselgeul en een opgestoken
bodem of ziel (r-pis-5 var 2) (nr. 23). Verder
valt dit voorwerp op door zijn geringe
grootte. Het is drie keer zo klein als een
normale pispot. De inhoud komt overeen
met die van een flinke theekop, maar gebruikssporen
sluiten een functie als kinderspeelgoed
echter uit.
Eén pispot is vrij uitzonderlijk en vormt
een type op zich (r-pis-7) (nr. 24); het is
een lomp model met opgestoken bodem of
ziel en dekselgeul. Een compleet nieuw
type wordt gevormd door een pispot (Rpis-
8) (nr. 25) met opgestoken bodem en
dekselgeul die niet alleen op de grootste
doorsnede een duidelijk geprononceerde
ribbel heeft, maar ook op de plek tussen
grootste omvang en de onderzijde van de
rand. In feite zijn het dezelfde sierlijnen als
op grape type R-gra-8b var 4. Hebben we
hier weer te maken met een lokaal of
regionaal kenmerk ?
Witbakkend aardewerk
Tot de groep van het inheemse witbakkend
aardewerk rekenen we de typen wkan-
10 (nr. 32) (gelijk aan R-kan-7), wkop-
2 (gelijk aan R-kop-2) met veelal inwendig
een groene kleur door toevoeging
van koperoxide aan het loodglazuur en wpis-
5 var 2 die van een gelijke vorm is als
zijn roodbakken soortgenoten. Nieuw is wgra-
15c (nr. 31), een bolvormig graapje met
dekselgeul. In feite is het een witte uitvoe-
1990 79
ring van zijn gelijknamige roodbakken
soortgenoot. (9) Tot de witbakken import
rekenen we wk-kan-7, wk-ste-3 (nr. 34) en
wk-ste-4 (nr. 33). Deze drie voorwerpen
zijn van Keulse herkomst en behoren tot
de zogenaamde Hafnerware (pottenbakkersgoed).
(10)
Majolica
Het majolica bestaat uit slechts twee exemplaren,
allebei borden behorende tot het
nieuwe type m-bor-5 (nrs. 35 en 36), gekenmerkt
door het strakke profiel dat zonder
hoeken vanaf de standring naar de
rand toeloopt in een flauwe, liggende
s-vorm. Deze twee borden, die binnen het
gehele complex als luxe stukken gezien
kunnen worden, zijn misschien relicten uit
betere tijden. Om een aantal redenen kan
hun datering vóór 1620 geplaatst worden.
Vanaf de introductie van porselein in het
eerste decennium van de zeventiende
eeuw door de openbare verkoop van de
inhoud van twee Portugese ‘kraken’ (bepaald
type schepen) begonnen de
Hollandse majolica bakkers de Chinese afbeeldingen
te imiteren op het majolicagoed.
Bovendien gingen ze experimenteren
met klei en tinglazuur om het concurrerende
porselein zoveel mogelijk na te
bootsen. Deze ontwikkeling vindt plaats
vanafongeveer 1620.
De gevonden majolicaborden hebben nog
een typisch Hollands polychroom decor en
dateren daarom zeer waarschijnlijk van
vóór 1620.
Steengoed
Er zijn minstens vier verschillende steengoed
voorwerpen in de kelder gevonden,
waarvan slechts twee tot een bepaald type
te herleiden zijn.
Eén voorwerp behoort tot de familie der
trechterbekers, maar welk lid het is kan
niet gezegd worden (sl-tre-?). Het andere,
een kan van het type (s2-kan-10) wordt besproken.
(11)
Importen
Een vijftal voorwerpen is afkomstig uit het
Wesergebied. Volgens Hurst en van
Beuningen is Weser aardewerk voornamelijk
geëxporteerd tussen 1580 en 1630 met
een piek tussen 1590 en 1620. 02) Waarschijnlijk
is het aardewerk vanuit in het
binnenland gelegen pottenbakkerijen over
de Weser vervoerd naar Bremen, van waaruit
het verder verhandeld werd. In tegenstelling
tot de grote hoeveelheden via de
Rijn geimporteerd steengoed hebben we
hier dus zeer waarschijnlijk te maken met
over zee aangevoerd aardewerk uit het
Duitse gebied. .
Het baksel varieert van wit tot zachtrood
en is voorzien van een dunne sliblaag als
basis voor de versiering. Deze bestaat bij
de platte voorwerpen veelal uit concentrische
circels in roodbruin of geel, afgewisseld
met vlakken die gevuld zijn met slingerlijntjes
of stippen in de kleuren geel,
groen en roodbruin op een ondergrond
van gele of roodbruine slib.
Er zijn vijf voorwerpen gevonden: twee
borden, een klein kannetje, een drinkbekertje
en een kop. De twee borden behoren
tot het type We-bor-1 (nrs. 38 en 39).
Dit type heeft een standvlak bodem en een
hamer-vormige rand. We-kop-1 (nr. 41)
heeft dezelfde bodem, de wand vertoont
een knik en de rand is eveneens hamervormig.
Beker we-bek-1 (nr. 37) lijkt veel op
een klein aardewerk vaatje met standvlak
en verticaal oor. Op de buik is een radstempelmotief
(een radstempel is een cylindervormig
voorwerp met in negatief
daarop uitgesneden versieringen). Verder
is dit bekertje niet versierd. Van gelijke
grootte als het vaatje is kannetje we-kan-1
(nr. 40) dat een standvoet heeft, een bol
buikje en een hals met drie duidelijke
draairibbels. Er heeft een verticaal oortje
aan gezeten.
Eveneens uit het Duitse gebied komt de
zogenaamde Wanfried of Werra kom. Ook
bij dit soort aardewerk heeft Bremen als
exporthaven gediend. Via de rivier de
Werra werden de voorwerpen voor de export
naar Bremen vervoerd van waaruit het
over zee verder ging. De export van deze
voorwerpen vond volgens Hurst en van
Beuningen voornamelijk plaats tussen 1590
en 1630. (13) Er zijn nogal wat verschillen
met het Weser aardewerk. Het baksel is
roodbruin en rijk versierd in de zogenaamde
slibkrastechniek. De meest voorkomende
vormen zijn borden en (pap)kommen.
De voorwerpen zijn zeer vaak gedateerd.
Net zoals bij het Wesergoed hebben
de borden en (pap)kommen een hamervormige
rand. Het Wanfried of Werra
aardewerk is luxueuzer dan het Wesergoed.
In Nederland is door Bruyn in 1979 in
Enkhuizen een oven met vele misbaksels
1990 80
van Wanfriedaardewerk opgegraven. De
productie vond plaats tussen 1602 en 1610.
Dit vondstcomplex wordt binnenkort gepubliceerd
in de Rotterdam Papers. De in
de Celekelder gevonden kom draagt het
jaartal 1593 en kan dus niet uit Enkhuizen
komen.
Onze kom (Wa-kom-1) (nr. 42) heeft een
standvlak, loopt bol en breed omhoog met
aan de buitenzijde veel draairibbels en eindigt
in een hamervormige rand. Op de
spiegel (het platte deel van het bord) is in
ringeloor in geel en groen een vogel aangebracht,
extra versierd met slibkras techniek.
Boven deze vogel zweeft het getal 93
wat het jaar aangeeft waarin deze kom gemaakt
is: 1593. De binnenwand van de
kom is versierd met cirkels en primitieve
bloemen in geel en groen.
Pijpen
In dit vondstcomplex ontbreken, in tegenstelling
tot andere complexen die tot na
1600 doorlopen of beginnen, de pijpen en
aanverwante rookartikelen. (14) Een verklaring
is heel simpel: vrouwen in de zeventiende
eeuw werden geacht niet te roken
en de vrouwen die het Celehuisje bewoonden
deden dit dan ook niet.
De analyse van de vondsten
Wanneer we het totale aardewerkcomplex
overzien, valt onmiddellijk de grote hoeveelheid
roodbakkend aardewerk op. Van
de 348 voorwerpen behoren er 328 tot de
categorie roodbakkend, ofwel 94,25% van
het totaal. Van de overige categorieën is
het witbakkend aardewerk met zeven en
het Weser met zes exemplaren vertegenwoordigd;
respectievelijk 2,01% en 1,72%.
Het steengoed vormt met vier exemplaren
1,15%, het majolica met twee 0,58%, terwijl
het Wanfried met één exemplaar slechts
0,29% van het totaal uit maakt.
Dat het aandeel van het roodbakkend
aardewerk in dit vondstcomplex buiten
verhouding groot is, blijkt wanneer we kijken
naar andere vondstcomplexen. In een
eerdere publicatie zijn complexen uit
Groningen, Amsterdam, Nijmegen en
Deventer naast elkaar gezet. (15) Het vroegste
begint in de veertiende eeuw en het
laatste eindigt aan het einde van de achttiende
eeuw. In geen van deze in plaats en
tijd gevarieerde complexen is het aandeel
rood aardewerk hoger dan 66%.
Wanneer de Celevondst vergeleken wordt
met het enige complex uit dezelfde periode
— dit is de Groningse beerput uit de periode
1550-1665 – blijkt het volgende: in de
Groningse beerput heeft het roodbakkend
aardewerk een aandeel van 65,9% tegenover
Zwolle met 94%.
De eigenaars van de putten uit Groningen,
overig 7,0%
wit 2,5%
majolica 0,5%
steengoed 1,0%
Import 2,0%
diversen 7,0%
majolica 4,5%
tafclgoed 20,0% kcukengoed 39,0%
Groningen Aardewerk naar soort Zwolle Aardewerk naar functie Zwolle
1990 81
Deventer en Nijmegen behoorden niet tot
de armste lagen van de bevolking zoals in
Zwolle, maar tot de betere. Alleen de allerarmsten
kochten vrijwel uitsluitend roodbakkend
aardewerk. Was men iets beter
gesitueerd dan schafte men steengoed,
majolica, faïence of witbakkend aardewerk
aan. Dit was duurder en stond in hoger
aanzien.
Er zijn in de Celekelder vijf Weser voorwerpen
gevonden, één Wanfried kom, twee
majolica borden en één fraai versierd roodbakkend
bord. Dit zijn duurdere voorwerpen.
Zijn dit stukken die de vrouwen uit
hun jongere jaren hebben overgehouden?
Of hebben zij deze voorwerpen via liefdadigheid
gekregen?
Locale of regionale producten
Binnen de categorie roodbakkend aardewerk
valt het volgende op. Er zitten enkele
typen tussen die buiten Zwolle tot nu toe
niet zijn aangetroffen. De pispotten van het
type r-pis-7, gekenmerkt door de sierlijn
halverwege de knik in de wand en de onderzijde
van de rand, zijn waarschijnlijk locale
Zwolse producten evenals de papkommen
r-pap-2 en r-pap-3. R-kom-9 en rgra-
8b var4, de laatste ook met een sierlijn
op dezelfde plaats als bij r-pis-7, komen
buiten Zwolle alleen in Kampen voor. In
totaal gaat het om 25 exemplaren (7,18%)
die waarschijnlijk tot de locale producten
gerekend kunnen worden.
Verder bevinden zich tussen de voorwerpen
uit de kelder enkele roodbakken koppen
en een roodbakken bord, waar het
uiterlijk van het betere of duurdere witbakkend
aardewerk aan gegeven is door het
voorwerp eerst te dompelen in een dunne
witte kleipap en — na droging – te voorzien
van een^loodglazuur vermengd met gemalen
koperkorrels (koperoxide). Witbakkend
aardewerk leent zich namelijk uitstekend
om te behandelen met loodglazuur
en koperoxide. Het resultaat is een mooi
fel groen uiterlijk. De klei om witbakkend
aardewerk te maken is echter niet inheems.
De locale pottenbakkers hebben dit witbakkend
aardewerk geïmiteerd op de hierboven
beschreven wijze. Het resultaat is
bevredigend, hoewel deze producten beschouwd
moeten worden als tweede keus
ten opzichte van het echte witbakkend
aardewerk.
Het is mogelijk dat deze voorwerpen in
Zwolle gemaakt zijn, hoewel ze ook in
Kampen zijn gevonden. Het totale aantal
locale producten zou hierdoor op 29
(8,33%) komen. Dit wil niet zeggen dat er
niet méér lokaal vervaardigde voorwerpen
kunnen zijn. De plaatselijke pottenbakkers
kunnen vormen gemaakt hebben die in die
periode overal voorkwamen. Bij het toewijzen
van een voorwerp aan een bepaald
pottenbakkerscentrum spelen twee zaken
een rol. In de eerste plaats dient het aardewerk
van dat centrum bekend te zijn. De
vormen en het baksel uit dit centrum kunnen
dan worden vergeleken met het ‘los’
gevonden voorwerp. In de tweede plaats
dient er, vooral wanneer een vorm of baksel
algemeen voorkomt, een kleianalyse
gemaakt te worden van het onbekende
product. Het resultaat van zo’n analyse kan
dan vergeleken worden met de klei-analyse
van een bekend voorwerp uit het pottenbakkerscentrum.
In Zwolle is echter
nog geen pottenbakkersoven opgegraven,
zodat dit onderzoek niet uitgevoerd kon
worden. Uit historische gegevens is overigens
vrijwel zeker bekend dat er één of
meerdere pottenbakkerijen in de stad zijn
geweest.
Pispotten
Een ander opvallend element in de Celevondst
is het grote aantal pispotten. Van de
290 herkenbare vormen aardewerk behoren
er 95 tot de categorie pispotten, een
derde deel van het totaal (32,75%). In andere
vondstcomplexen is dit over het algemeen
minder. Waarschijnlijk begonnen de
pispotten na verloop van tijd te stinken zodat
ze weggegooid moesten worden voordat
ze stuk waren. (16) Hun omloopsnelheid
was daardoor groter dan bij andere
keramische voorwerpen.
Minstens twee grapen zijn secundair gebruikt
als pispot. Dit is te zien aan de kalkachtige
aanslag aan de binnenkant, veroorzaakt
door urinezuren. Dit brengt het totale
aantal pispotten op 97 stuks.
Wordt al het keukengoed, dus grapen,
steelkommen, steelpannen, kannen, vergieten,
deksels, vetvangers, bakpannen enzovoort,
bij elkaar opgeteld, dan blijken er
111 van dit soort voorwerpen te zijn
(38,28%). Daarmee zijn er bijna evenveel
pispotten als er keukengerei is.
Een verklaring voor de in verhouding geringe
hoeveelheid keukengoed kan liggen
in het feit dat de vrouwen niet apart kookten.
Het huisje meet ll,40m bij 6,20m en
1990 82
heeft geen verdiepingen; alleen een zolder.
Het is dus onmogelijk dat elk van de vijf
vrouwen een eigen keuken had. Uit tekeningen
van de afdeling monumentenzorg
van de gemeente Zwolle, blijkt bovendien
dat er slechts drie haardvuren in het huisje
zijn geweest. Twee paar vrouwen hebben
dus een keuken gedeeld, wat de noodzaak
voor elke vrouw om een complete keukenuitrusting
te hebben danig inperkte. Ook
zal de keukenuitrusting van deze arme
vrouwen niet al te uitgebreid geweest zijn.
De dames hebben waarschijnlijk wel apart
geslapen en ze zullen ook allemaal een
eigen pispot hebben gehad. Voor leden
van het vrouwelijke geslacht was de behoefte
aan dit materiaal nu eenmaal groter
dan voor leden van het mannelijke geslacht.
Misschien zijn er vrouwen bij
geweest die last hadden van incontinentie.
Dat zou de toch al hoge omloopsnelheid
van de pispotten extra verhoogd kunnen
hebben.
De datering van de vondsten
De vondsten kunnen op twee manieren
gedateerd worden. Enerzijds door gebruik
te maken van historische gegevens en de
jaartallen op de munten en het aardewerk,
anderzijds door te kijken naar de typologische
en stijlkritische kenmerken van de
voorwerpen.
Nauwkeurige dateringen worden geleverd
door jaartallen op de tussen het afval gevonden
munten en door een jaartal op het
aardewerk. De oudste munt dateert uit
1425, de op één na oudste uit 1534, de
jongste uit 1677. 07) De Wanfried kom
draagt het jaartal (15)93.
Op typologische gronden kan het aardewerk
gedateerd worden als afkomstig zijnde
uit de periode 1550-1650. Voorbeelden
van zestiende eeuws aardewerk zijn r-gra-
8b, r-pis-7 en r-bak-2. Er zitten geen voorwerpen
tussen die typisch zijn voor de eerste
helft van de zestiende eeuw, wel enige
die typerend zijn voor de periode na 1570;
bijvoorbeeld het Weser aardewerk en de
grape met de tekst ‘ANNO 15?9’. In de
overgangsperiode van de zestiende naar de
zeventiende eeuw vallen de twee majolica
borden van het type m-bor-5 en de
Wanfried kom met het jaartal (15)93. Uit de
eerste helft van de zeventiende eeuw dateren
r-gra-lOb en r-pis-5. Aardewerk dat
typerend is voor de tweede helft van de
zeventiende eeuw komt niet voor.
Wel afwijkend wat datering betreft zijn
twee steengoed kannen, die beiden uit de
vijftiende eeuw dateren. Zij zijn echter een
uitzondering. Er zijn geen andere voorwerpen
(op een munt na) gevonden uit de vijftiende
eeuw. Het is mogelijk dat de scherven
van deze kannen in de kelder terecht
gekomen zijn toen deze nog in gebruik
was als opslagruimte.
Wat de overige voorwerpen betreft geeft
een knoop een datering uit het einde van
.de zestiende of het begin van de zeventiende
eeuw aan. Een gelijksoortig exemplaar
is onder andere gevonden in het
‘Behouden Huys’ op Nova Zembla. 08)
Samenvattend kan gezegd worden dat het
aardewerk, op een enkele uitzondering na,
op typologische gronden gedateerd kan
worden als afkomstig zijnde uit de periode
1550-1650.
Samenvatting
Het aardewerk dat uit de Celekelder
afkomstig is, dateert voor het merendeel uit
de tweede helft van de zestiende en de
eerste helft van de zeventiende eeuw. De
bewoners van het Celehuisje waren in
deze periode vier of vijf arme, alleenstaande
vrouwen. Zij behoorden tot de armste
groepen in de maatschappij.
Het teruggevonden aardewerk dat in het
bezit van deze vrouwen was, vertoont in
vergelijking met ander teruggevonden
aardewerk afkomstig van personen uit
‘hogere’ klassen één opvallend kenmerk:
het bevat een enorm aandeel (94%) roodbakkend
aardewerk. Deze oververtegenwoordiging
gaat ten koste van witbakkend
aardewerk, steengoed, majolica en
faïence/delfts. In andere, rijkere huishoudens
is het aandeel roodbakkend aardewerk
veel kleiner. Deze zeer grote hoeveelheid
kan volgens ons beschouwd worden
als een kenmerk van een arm huishouden.
1990 83
Het zeven van de vondsten
uit de Celekelder, (foto: Han
Prins)
Noten:
1. Later bleek dat het ernaast gelegen pand van Mr. Johan Cele was
geweest. Het vondstcomplex werd echter ‘Cele 73′ genoemd. Zo
ging dit vondstcomplex het depot in en onder die naam werd het
16 jaar later weer te voorschijn gehaald.
2. De restauratie van de voorwerpen werd verricht door Y. Angioni,
R. van Beek, K. v .d. Berghe, H. Duiker, H. Hasselt, M. Klomp,
R. Masotto, A. Oechies, I. Sjaarda, T. Visser, A. Vulpen en H. Weevers
e.a. De tekeningen werden grotendeels gemaakt door P. Kleij.
De foto’s zijn vervaardigd door J. de Koning (gemeente-fotograaf
Zwolle).
3. Ch. Hofstee, De fraterhulzen te Zwolle scriptie. Gemeente Archief
Zwolle. Z Kw 57 57. (1976) 75 e.v.
4. G. Berends ‘De gebouwen van het fraterhuis te Zwolle’, in: Bulletin
K.N.O.B. 73 0974) 96.
5. ‘I. ClevisenJ. Kottman, Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk
en glas uit Deventer vondstcomplexcn 1375-1750
(Kampen 1989).
6. De vondsten uit Deventer zijn beschreven in: Clevis en Kottman;
de vondsten uit Kessel zijn beschreven in: H. Clevis en J. Thijssen,
‘Kessel, huisvuil uit een kasteel’, in: Mededelingenblad Nederlandse
Vereniging van Vrienden van de Ceramiek nr. 136.
0989).
7. Clevis en Kottman, 94.
8. J.G.N. Renaud, ‘Vijftig jaar slib-kras aardewerk’, in: Mededelingenblad
Nederlandse Vereniging van Vrienden van de Ceramiek
nr. 134 (1989) 8.
9- Clevis en Kottman, zie r-gra-15c.
10. Gezien het feit dat in Clevis/Thijssen de vormen wk-ste-3 en wkste^
i zijn geïntroduceerd onder de benaming steelpan, geven we
de Zwolse voorwerpen dezelfde type aanduiding. Eigenlijk zijn zowel
de Kesselse als de Zwolse voorwerpen grape-vormen. Bij de
Zwolse exemplaren is dit duidelijker te zien. Wk-ste-3 heeft een
lintoor en duidelijk de vorm van een eenoorige grape. De Zwolse
wk-ste-4 is gewoon een grape met een massief ronde steel. In de
catalogus houden we het type nummer aan naar de Kesselse
exemplaren, maar noemen we ze onder functie/naam respectievelijk
grape, eenoor en steelgrape.
11. Clevis en Kottman.
12. J.G. Hurst, D.S. Neal en H.J.E. van Beuningen, Pottery produced
and traded in north-west Europe 1350-1625. in: Rotterdam
Papers 6 (Rotterdam 1987) 250 e.v.
13. Ibidem, 242 e.v.
14. Zie R. de Haan, ‘Roken aan de Oosterburgermiddenstraat’, in: J.B.
Kist e.a., Van V.O.C, tot Werkspoor. Het Amsterdamse Industrieterrein
Oosterburg (Utrecht 1986) 126.
15- Clevis en Kottman, 56.
1990 84
16. Ibidem, 55.
17. De munten zijn gedetermineerd door Drs. A. Pol van het Koninklijk
Penningenkabinet. Het betreft:
– Bourg. Nederlanden, Philips de Schone – Karel V, groot 1505-
1520 (GH 121/173).
– Holland, oord 1573-1579 (GH 263).
– Holland, duit ca 1594 (Verkade 57.3).
– HoUand, duit 1604-1605 (Verkade 57.4).
– Westfriesland, duit 1604 (Verkade 75.7).
– Utrecht, stuiver 1597 (Verkade 114,2).
– Gelderland, stuiver 1641 (Verkade 17.3).
2x- Overijssel, duit ca 1607 (Verkade 144.5).
– Deventer, duit 1594 (Verkade 157.2).
– Zwolle, duit 1596 (Verkade 178.4).
– Kampen, kwart plak ca 1425 (vgl CJ 8).
– Driesteden, dubbele gosseler 1534 Deventer (FD 19).
– Driesteden, driebutken 1560 Zwolle (FD 48).
36x – Driesteden, drieplak 1556 (FD 42), waarvan: 16 zonder klop,
5 met klop ca 1582 Deventer, 1 met klop 1582 Kampen en 14
met klop 1582 Zwolle.
2x- Driesteden, plak 1559 (FD 45).
– Driesteden, halve plak 1561 (FD 54).
– Hasselt, drieplak ca 1583 (vdChijs XVII.2).
– Friesland, oord 1608-1648 (Verkade 131 3).
2x- Friesland, duit 1605 (Verkade 131.4).
– Friesland, duit 1653 (Verkade 131.5).
– Groningen, plak 1677 (Puister 1.629).
– Groningen, dubbele plak 1594 (Puister 1.623).
– rekenpenning, Neurenberg 16e eeuw (Barnard XXIX.18/19)-
Afkortingen:
Barnard: F.P. Barnard, The castlng-hounter and the countingboard
(Oxford 1916).
vdChijs: P.O. van der Chijs, De munten der voormalige heeren
en steden van Overijssel (Haarlem 1854).
CJ: H.W. Oost Jordens, Kamper stempels. Bijdragen tot de
Kamper munt (Deventer 1857).
FD: J. Fortuyn Droogleever, De Driesteden-muntslag 1479-1588
van Deventer, Kampen en Zwolle (‘s-Gravenhage 1986).
GH: H.E. van Gelder en M. Hoc, Les monnales des Pays-Bas
bourguignons et espagnols, 1434-1713 (Amsterdam 1960).
Puister: A.T. Puister, Groningse stedelijke munsten. In: Jaarboek
voor Munt- en Pennlngkunde 73 (1986) 5-72.
Verkade: P. Verkade, Muntboek, bevattende namen en afbeeldingen
van munten geslagen in de zeven voormalig Vereen
igdc Ncderlandsche Provinciën (Schiedam 1848).
18. Mededeling van de stadsarcheologische dienst Amsterdam.
Toelichting op de catalogus:
Het vondstnummer is opgebouwd uit zw(olle)-c(ele)73-volgnummer.
Het typenummer is meestal opgebouwd uit de eerste letter van het
baksel (soms vergezeld door een tweede letter die dan op het productiecentrum
betrekking heeft), de eerste drie letters van de functie/naam
en een volgnummer. Achter het volgnummer kan een kleine letter
staan die op een nadere onderverdeling slaat. Zo staat bij de grapen de
kleine a voor een één-oorige grape, de b voor een twee-oorige en de c
voor een steelgrape. Bij de kannen staat de a voor een standring. Bij de
bakpannen betekent de a een standvlakbodem en de b drie pootjes.
Voor Wezergoed is zowel een geel als een rood baksel mogelijk. Voor
de typen wordt echter gebruik gemaakt van de code We.
Bij de datering staan de kleine letters voor kwart eeuwen en de hoofdletters
voor halve eeuwen (a-eerste kwart; A-eerste helft).
Wat het baksel betreft is er bij het steengoed een onderverdeling gemaakt
in steengoed 1 en steengoed 2. Onder steengoed 1 verstaan we
alle steengoed zonder oppervlakte behandeling (Siegburg). Onder
steengoed 2 verstaan we alle steengoed met oppervlakte behandeling,
een engobe of glazuur, wat in de praktijk neerkomt op al het andere
steengoed.
Bij de maten wordt eerst de maximale diameter genoemd, gevolgd
door de hoogte. Beide cijfers zijn afgerond op halve centimeters. Indien
de functie/naam voorzien is van een ‘ betekent dit dat hel voorwerp
archeologisch niet compleet is. Onder ‘archeologisch compleet’
verstaan we de aanwezigheid van een compleet profiel.
afkortingen voor de soort: Kroodbakkend), s(teengoed)l, s(teengoed)
2, w(itbakkend), w(itbakkend)k(euls), we(zer), wa(nfried),
gl(as).
afkortingen voor de naam/functie: bak(pan), blo(empot), bor(d),
dek(sel), gra(pe), kan, kom, kop, olieQamp), pap(kom), pis(pot), pot,
slu(itpan), ste(elpan), st(eel)k(om), veKgiet), vet(vanger), vuu(rklok),
zal(fpot) en fle(s).
1. vondstnummer 5b. glazuur
2. typenummer 5c. versiering
3. datering 6a. bodem
4. maten 6b. oor
5a. baksel – 6c. diversen
7. functie/naam
8. productiecentrum
9. literatuur
1990 85
nr.2
nr.1
nr.5
nr.3
nr.4 nr.6
nr.1
1. zw-c73-74 2. r-bak-2b 3. 1ÓB-17A4. 21.0/6.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. platte steel 6c. schenklip 90 t.o.v. steel 7. bakpan 9- Clevis/
Kottman 1989 p. 91.
nr.2
1. zw-c73-80 2. r-bak-5b 3. 16B-17A 4. 5a. rood 5b. loodglazuur 6a. driepoot
6b. ronde steel 7. bakpan *
nr.3
1. 2w-c73-355 2. r-bak-5b 3. 16B-17A 4. 23.0-6.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. ronde, holle steel 6c. schenklip 90 t.o.v. steel 7.
bakpan
nr.4
1. zw-c73-359 2. r-bor-1 3- 17A 4. 28.5/7.0 5a. rood 5b. loodglazuur 5c.
gedompeld in een witte engobe met in slibkras geometrische figuren in
geel en rood 6a. standlob 6c. gebruik gemaakt van een passer 7. bord
nr.5
1. zw-c73-352 2. r-bor-6 3. l6d-17a 4. 24.5/5.5 5a. rood 5b. loodglazuur
5c. spiegel: wentelend rad in cirkel van dubbele boogjes 6a. standlob 7.
bord
nr.6
1. Ew-c73-202 2. r-bor-7 3. 17A 4. 18.0/6.0 5a. rood 5b. loodglazuur, koperoxide
5c. groene slib op spiegel 6a. voet 6b. het voorwerp is geheel
in slib gedompeld geweest 6c. voetschaal 9- Renaud 1989, pp. 4-12 afb.
9 en afb. 15.
1990 86
nr.7
nr.8
nr.9
nr.10
nr.11
nr.7
1. zw-c73-201 2. r-dek-1 3- 16B-17A 4. 16.0/5-0 5a. rood 5b. geen 6b.
knop 7. deksel 9. Clevis/Kottman 1989, p. 94.
nr.8
1. zw-c73-184 2. r-gra-8a 3. 1599 ? 4. 11.0/11.5 5a. rood 5b. loodglazuur
5c. ANNO 159 in gele slib 6a. driepoot 6b. worstoor, geknepen 7. grape,
eenoor
nr.9
1. zw-c73-154 2. r-gra-8b var 4 3. l6B 4. 16.0/14.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. worstoor 7. grape, tweeoor
nr.10
1. zw-c73-157 2. r-gra-8b var 4 3. 16B 4. 16.0/13.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. worstoor 7. grape, tweeoor
nr.11
1. zw-c73-6l 2. r-gra-18c 3. l6B-17a 4. 13.0/11.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. kromme steel 7. steelgrape
1990 87
nr.12
nr.13
nr.14
nr.15
nr.12
1. zw-c73-62 2. r-gra-18c 3. l6B-17a 4. 10.5/8.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. kromme steel 7. steelgrape
nr.13
1. zw-c73-l67 2. r-kan-6 3. 17A 4. 16.0/16.0 5a. rood 5b. loodglazuur 6a.
driepoot 6b. worstoor, geknepen 6c. schenklip tegenover oor 7. kan
nr.14
1. zw-c73-l68 2. r-kan-7 3. l6d-17a 4.17.7/17.5 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. worstoor, geknepen 7. kan
nr.15
1. zw-c73-357 2. r-kan-8a 3. 17A 4. 135/15.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. standring, glad 6b. worstoor 6c. schenklip tegenover oor 7. kan
1990 88
nr.16 nr.X7 nr.18
nr.21
nr.19
nr.16
1. zw-c73-28 2. r-kom-9 3- 16B-17A4. 15.0/6.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. standring, glad 7. kom
nr.17
1. zw-c73-7 2. r-kop-2 3. l6d-17A 4. 12.0/7.0 5a. rood 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. inwendig groene slib 6a. standring, glad 6b. drie worstoren,
geknepen 7. kop
nr.18
1. zw-c73-l 2. r-kop-2 3. l6d-17A 4. 13.5/7.5 5a. rood 5b. loodglazuur
5c. gedompeld in witte engobe, inwendig gele slib 6a. standring, glad
6b. worstoor, geknepen 7. kop 9- Clevis/Kottman 1989, p. 104.
nr.19
1. zw-c73-351 2. r-oli-2 3. 17A 4. 14.0/10.0 5a. rood 5b. loodglazuur 6a.
standvlak 6b. ophangoor 6c. een platte zijde 7. olielamp 9- Clevis/Kottman
1989, p. 105.
nr.20
1. zw-c73-5 2. r-pap-2 3. 16B-17A 4. 14.5/6.5 5a. rood 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. inwendig groene slib 6a. standring, glad 6b. worstoor,
horizontaal, nokoor 7. papkom
nr.21
1. zw-c73-8 2. r-pap-3 3. 16B-17A 4. 16.0/6.5 5a. rood 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. inwendig groene slib 6a. standring, glad 6b. worstoor,
horizontaal 7. papkom
> f
nr.20
1990 89
nr.22 nr.23 nr.24
nr.25
nr.27
nr.26
O
nr.22
1. zw-c73-105 2. r-pis-5 var 1 3. 17A 4. 18.5/13.5 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. standring, glad 6b. worstoor 7. pispot
nr.23
1. zw-c73-145 2. r-pis-5 var 2 3. 17A 4. 11.0/7.5 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. ziel 6c. gebruikt; kinderspeelgoed ? 7. pispot *
nr.24
1. zw-c73-83 2. r-pis-7 3. l6B 4. 15.0/11.5 5a. rood 5b. loodglazuur 5c.
twee sierlijnen op bovenste helft 6a. ziel 6b. worstoor 7. pispot
nr.25
1. zw-c73-103 2. r-pis-8 3. 16B-17A 4. 18.0/14.5 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. standring, glad 6b. worstoor 7. pispot
nr.26
1. zw-c73-56 2. r-ste-3 3. 16B-17A 5a. rood 5b. loodglazuur 6a. driepoot
6b. kromme steel 7. steelpan
nr.27
1. zw-c73-58 2. r-ste-3 3. 16B-17A 4. 17.5/9-0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. kromme steel 7. steelpan
1990 90
o
nr.28
nr.29
nr.30 nr.31 nr.32
nr.28
1. zw-c73-30 2. r-stk-5 3. 16B-17A 4. 150/7.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. platte steel 6c. schenklip 90 t.o.v. steel 7. steelkom
nr.29
1. zw-c73-32 2. r-stk-5 3. 16B-17A 4. 15.5/8.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. kromme steel 6c. schenklip 90248 t.o.v. steel 7. steelkom
nr.30
1. zw-c73-35 2. r-stk-6 3. 1ÖB-17A 4. 14.0/6.0 5a. rood 5b. loodglazuur
6a. driepoot 6b. kromme steel 6c. schenklip 90 t.o.v. steel 7. steelkom
nr.31
1. zw-c73-360 2. w-gra-15c 3. l6B 4. 12.0/9-5 5a. wit 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. groen 6a. driepoot 6b. kromme steel 7. steelgrape
nr.32
1. zw-c73-36l 2. w-kan-10 3. 17A 4. 11.0/14.0 5a. wit 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. groen 6a. standvlak 6b. lintoor 6c. 7. kan
nr.33
1. zw-c73-213 2. w-ste-3 3. l6B-17a 4. 11.5/14.0 5a. wit 5b. loodglazuur,
mangaanoxide 5c. inwendig paars 6a. bol, driepoot 6b. holle steel 7.
steelgrape 8. Keulen 9. Clevis/Thijssen 1989, p 39.
nr.33
1990 91
nr.34
nr.35
nr.37
nr.38
nr.36
nr.34
1. zw-c73-183 2. wk-ste-4 3. l6B-17a 4. 10.5/10.0 5a. wit 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. inwendig groen, uitwendig witte engobe 6a. bol,
driepoot 6b. lintoor 7. grape, eenoor 8. Keulen 9. Clevis/Thijssen 1989,
p. 39-
nr.35
1. zw-c73-209 2. m-bor-5 3. l6d-17a 4. 24.0/4.5 5a. majolica 5b. tinglazuur,
loodglazuur, polychroom 5c. spiegel: gestyleerd bladmotief 6a.
standring, glad 6c. ophanggat door standring 7. bord
nr.36
1. zw-c73-362 2. m-bor-5 3. l6d-17a 4. 21.0/3-5 5a. majolica 5b. tinglazuur,
loodglazuur, polychroom 5c. spiegel: gestyleerd bladmotief, sgrafitto
6a. standring, glad 6c. ophanggat door standring 7. bord
nr.37
1. zw-c73-364 2. we-bek-1 3- 1580-1630 4. 6,0/8.0 5a. geel 5b. loodglazuur
5c. rode sliblaag; radstempelversiering 6a. standvlak 7. beker 8.
Wezer 9- Hurst 1986, pp. 250-259-
nr.38
1. zw-c73-207 2. we-bor-1 3. 1580-1630 4. 20.0/4.5 5a. geel 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. ringeloorversiering en cirkels in geel en groen 6a.
standvlak 7. bord 8. Wezer 9. Hurst 1986, pp. 250-259.
1990 92
nr.41
nr.39
nr.40
nr.39
1. zw-c73-208 2. we-bor-1 3. 1580-1630 4. 30.0/6.5 5a. geel 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. ringeloorversiering en cirkels in geel en groen 6a.
standvlak 7. bord 8. Wezer 9. Hurst 1986, pp. 250-259.
nr.40
1. zw-c73-20O 2. we-kan-1 3. 1580-1630 4. 7.0/9-5 5a. rood 5b. loodglazuur
5c. ringeloorversiering in geel 6a. standvoet, met draad afgesneden
7. kan 8. Wezer 9. Hurst 1986, pp. 250-259.
nr.41
1. zw-c73-206 2. we-kop-1 3. 1580-1630 4. 13.5/50 5a. geel 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. ringeloorversiering en cirkels in geel, groen en
rood 6a. standvlak 6b. worstoor, horizontaal 6c. 7. kop 8. Wezer 9-
Hurst 1986, pp. 250-259.
nr.42
1. zw-c73-363 2. wa-kom-1 3. 1593 4. 23.0/8.5 5a. rood 5b. loodglazuur,
koperoxide 5c. spiegel: vogel met 93 in geel en groen; sübkrastechniek
6a. standvlak 6b. worstoor, horizontaal, geleed 7. kom 8. Wanfried 9-
Hurst 1986, pp. 242-250.
1990 93
De synagoge van Zwolle,
een historisch monument
met een aangepast gebruik
Peter van ’t Riet
In Zwolle staat aan de tegenwoordige
Samuel Hirschstraat (voorheen Schoutenstraat)
tegenover de Nieuwe Markt
een bijzonder kerkgebouw: de synagoge.
Het gebouw is aan het eind van de
vorige eeuw gebouwd door en voor de
Joodse Gemeente die toen ca. 600 leden
telde. Nu, veertig jaar na de Tweede
Wereldoorlog, zijn er van die gemeente
zo weinigen overgebleven dat
zij niet langer in staat zijn het gebouw
te behouden en te beheren. In 1983
verkeerde de synagoge in zeer slechte
staat, maar inmiddels is zij geheel gerestaureerd
en weer in gebruik genomen.
In dit artikel zal ik een korte uiteenzetting
geven over een aantal historische
en bouwkundige aspecten van
de Zwolse synagoge alsmede een
schets van het verloop van de restauratie
die in september 1989 tot voltooiing
kwam, en van de wijze waarop het
gebouw in de toekomst gebruikt zal
gaan worden.
1990 94
Zwolle en haar joodse gemeenschap
De eerste berichten over de aanwezigheid
van Joden in de stad Zwolle stammen uit
het begin van de veertiende eeuw. Waarschijnlijk
uit Duitsland afkomstig vestigden
zij zich in deze contreien als geldschieters
en handelaren in allerlei goederen. Maar
de niet-joodse bevolking heeft hun in die
tijd lang niet altijd een goed hart toegedragen.
Een van de oudste berichten over jodenvervolging
in ons land is uit Zwolle
afkomstig. Op lyrische wijze vertelt de
Zwolse burgemeester en kroniekschrijver
Albert Snavel, dat in 1349 de Joden in zijn
stad zijn vermoord ‘uit liefde voor God’.
De geschiedenis van de Joden in Zwolle
heeft echter ook heel andere episoden gekend.
Vierhonderd jaar later ontmoet de
joodse gemeenschap in Zwolle een veel
positievere benadering. De stad voerde in
de achttiende eeuw een voor die tijd zeer
liberale politiek ten opzichte van haar
joodse inwoners. Vanaf 1721 werden de
Joden in Zwolle in de gelegenheid gesteld
het zogenaamde kleine burgerrecht te verwerven.
Daardoor konden zij ook worden
toegelaten tot het koopmansgilde, waarvan
zij druk gebruik hebben gemaakt. Tussen
1724 en 1742 behoorde 32% van de nieuwe
leden van dit gilde tot de joodse bevolkingsgroep.
Vele Joden uit het Duitse achterland
maar ook uit Amsterdam vestigden
zich in die periode in de stad. Aan het einde
van de achttiende eeuw was de joodse
gemeenschap daardoor toegenomen tot
ongeveer 350 zielen.
Reeds in 1722 stond het stadsbestuur toe
dat de Joden hun eigen begraafplaats buiten
de stad op de Luurderschans in gebruik
namen. Hun religieuze bijeenkomstenmoeten
zij aanvankelijk in particuliere woningen
hebben gehouden, want eerst in
1746 huurden zij daarvoor het huis van de
heer Markloff in de Bitterstraat tegenover
de Rozemarijnstraat. Na onenigheid over
de huurprijs kregen de Joden in 1757 toestemming
een synagoge te stichten in de
zogenaamde ‘Juffrou Schilders Huysen
staande in den Broeren’. Zij werden daarbij
welwillend geholpen door de burgemeesters
Voet, Sprakel en Waerman. In dit gebouw,
nu de Librije, werd van 1758 tot aan
het einde van de negentiende eeuw dienst
gehouden. Het gebouw is echter steeds
eigendom van de burgelijke gemeente gebleven.
De bouw van de huidige synagoge
Deze oude synagoge begon aan het einde
van de negentiende eeuw sporen van verval
te vertonen. Zij werd bovendien te
klein om de groeiende joodse gemeente te
kunnen bevatten. En door het Zwolse
‘hoge water’ kwam het gebouw van tijd tot
tijd geïsoleerd te liggen. Toen werd besloten
een nieuwe synagoge te bouwen. In
1892 werden vijf percelen aangekocht, gelegen
aan de toenmalige Schoutensteeg
(tot voor kort Schoutenstraat) tegenover de
Nieuwe Markt. De voorbereidingen namen
echter nog enkele jaren in beslag. Op 4 november
1897 deed de Zwolse architect F.C.
Koch bij B. en W. van Zwolle de aanvraag
voor de bouwvergunning van de te bouwen
synagoge aan de toenmalige Schoutensteeg.
Bij de brief had hij een schetsontwerp
gevoegd voor een synagoge met kostershuis.
Dit schetsontwerp bevindt zich
nog in het stadsarchief van Zwolle en bestaat
uit een plattegrond van de begane
grond en de eerste verdieping en uit een
tekening van de voorgevel en de achterkant
van het gebouw. De stadsarchitect
werd door B. en W. verzocht dit plan te bestuderen
en in zijn antwoord, gedateerd 12
november 1897, bericht deze aan B. en W.:
“Naar mijn mening kan het ingezonden
bouwplan worden goedgekeurd en de vergunning
tot deze bouw (…) worden verleend”.
Vijf dagen later werd de vergunning
afgegeven. Daarna volgde op 25 januari
1898 de aanbesteding. De gunning
viel ten deel aan de aannemer L. Meyer jr.,
waarna met de bouw kon worden begonnen.
Anderhalf jaar later was het gebouw
gereed. Op 21 juli 1899 kon het plechtig
worden ingewijd in aanwezigheid van
Gedeputeerde Staten van Overijssel en
Burgemeester en Wethouders van Zwolle, i
Door de hele synagoge waren extra stoelen
aangebracht, omdat vele niet-joodse Zwollenaren
de dienst bijwoonden.
Het ontwerp van de Zwolse synagoge
Het schetsplan van architect F.C. Koch uit
1897 is vrijwel ongewijzigd gehanteerd bij
de uiteindelijke totstandkoming van het gebouw.
Zoals gebruikelijk bij synagogebouw
in onze streken is het gebouw oostwest
georiënteerd. De ‘aron ha-kodesj’, de
heilige ark, dit is de kast met de Tora-rollen,
bevindt zich aan de oostkant van het
gebouw. Dit is ook de zijde waarnaar
Joden zich richten bij het gebed, zowel
foto linkerpagina:
De synagoge van Zwolle
tijdens de restauratie.
1990 95
Interieur van de grote synagogezaal
voor de restauratie
met bima in het midden en
heilige ark in de absidiale
Grote synagogezaal na de
restauratie.
thuis als in de synagoge. Het is de richting
van Jeruzalem. De ingang van de synagoge
bevindt zich aan de tegenoverliggende
westzijde. Als we het interieur van het gebouw
beschouwen dan zien we dat dit bestaat
uit een eenbeukig schip, afgesloten
aan de oostzijde door een absidiale ruimte
waarin vijf vensters zijn uitgespaard. In
deze absidiale ruimte bevindt zich de heilige
ark, welke de bijzonderheid heeft dat hij
van boven open is, waardoor het daglicht
er via de vensters vrij invalt. Voor de ark
hangt het voorhangsel, herinnering aan het
voorhangsel in de tempel in Jeruzalem.
Vanuit de zaal leidt een statige trap naar
het platform voor de ark. Beneden voor
deze trap bevindt zich een lessenaar,
‘amoed’ genaamd, waaraan tijdens de
dienst de chazzan, dit is de voorzanger,
staat. Midden in het schip geplaatst bespeurt
men vervolgens de fraaie eikenhouten
bima, de verhoging waarop tijdens de
diensten de lezing uit de Tora-rol plaatsvindt.
Tegen de noord- en zuidwanden zijn
de banken geplaatst, oorspronkelijk ook
langs de westwand. Daarmee heeft de
Zwolse synagoge de voor de traditionele
synagoge zo karakteristieke indeling gehandhaafd
met de banken in een halve cirkel
om de bima.
Tegen de westwand bevindt zich verder
een balkon. Vanaf dit balkon, de zogenaamde
vrouwengalerij, hadden vrouwen
de mogelijkheid de diensten bij te wonen.
Op die manier konden de mannen zich bij
de uitoefening van hun gebedsplicht niet
laten afleiden. Het huidige hogere hekwerk
langs de gaanderijen werd eerst in
1920 aangebracht overeenkomstig de wens
van de toenmalige opperrabbijn, de heer
S.J.S. Hirsch. Kennelijk was hij van mening
dat ook oogcontact tussen de mannen beneden
en de vrouwen boven de mannen
nog te veel gelegenheid gaf zich van hun
dienst der gebeden te laten afleiden.
De synagoge is ca. 25 meter lang en 14 meter
breed. De zijmuren zijn ca. 10 meter
hoog en het dak stijgt tot 15 meter. De
voorgevel wordt, afgezien van de aanbouw
van de woning, gedomineerd door het grote
dubbele venster met roosvenster, gebouwd
in Gotische trant. Daaronder bevindt
zich de hoofdingang. Toegang tot de
vrouwengalerij verkreeg men tot voor de
restauratie slechts via het portiek aan de
noordzijde, gebouwd tegen de woning
aan, en via de ingang aan de zuidzijde. Ter
linkerzijde van de hoofdingang zien we
nog een raampartij, waarboven in Hebreeuwse
letters het laatste deel van Jes.
56:7 is aangebracht: “Want mijn huis, een
huis van gebed wordt het genoemd voor
alle volken”.
De plaats van de Zwolse synagoge in
de negentiende-eeuwse architectuur
Bij een nadere beschouwing van het interieur
en de voorgevel van het gebouw doet
zich al snel de gelijkenis voor met de christelijke
kerkelijke bouwkunst. Dit geldt
vooral voor de absidiale ruimte waarin de
heilige ark, de kast voor de Tora-rollen, is
1990 96
ondergebracht. In zekere zin geldt dit tevens
voor het grote venster boven de
hoofdingang, dat sterke reminiscenties vertoont
met het Gotische kerkraam. Duidelijk
is dat de architect sterk werd beïnvloed
door het in de negentiende eeuw gangbare
eclecticisme. Hierbij stond centraal de inspiratie
door de verschillende bouwstijlen
uit het verleden, welke men tot een nieuw
geheel combineerde. Kennis van het werk
van de Nederlandse architect PJ.H. Cuypers,
wiens werk als representatief voor
deze historiserende stijl kan worden beschouwd,
moet Koch zeker gehad hebben.
Dit wordt bevestigd door het feit dat hij samen
met Cuypers heeft gewerkt aan de
restauratie van de Consistoriekamer van de
Grote Kerk te Zwolle in de jaren 1896-
1899, precies de periode waarin ook de
synagoge door Koch werd ontworpen. Een
voorbeeld van deze eclectische stijl zijn de
witte banden, die op de voorgevel afwisseling
brengen in het baksteenmuurwerk. Zij
vormen een inheems motief dat gangbaar
was vanaf de vijftiende tot en met de zeventiende
eeuw. Daarna komt men dit motief
weer veel tegen in de negentiendeeeuwse
architectuur met burgelijke of sacrale
bestemming.
In de synagogebouwkunst van de negentiende
eeuw vindt men naast het gebruik
van klassicistische motieven veelal een
voorkeur voor oriëntaliserende bouwstijlen.
De synagoge in Groningen aan de Folkingestraat,
gebouwd in de jaren 1905-
1906 naar een ontwerp van de Amsterdamse
architect Tj. Kuiper en de Groningse architect
IJ. van der Veen, is daarvan nog een
fraai, zij het laat voorbeeld. In de loop van
de negentiende eeuw ging men namelijk
deze oosterse bouwstijlen als minder geschikt
ervaren voor een synagoge. Men
realiseerde zich dat de cultuur der oude
Arabieren en Moren eigenlijk in geen relatie
stond tot het ‘moderne Jodendom’. Het
idee kwam op dat men in navolging van
het verleden een bouwstijl moest ‘hanteren’,
die meer in overeenstemming zou zijn
met het regionaal gangbare. Volgens de
auteur Ludwig Klasen, in diens standaardwerk
voor architecten Grundriss-Vorbilder
von Gebauden Jur kirchlicbe Zwecke uit
1889, was het een eis voor synagogebouw
dat de voorgevel het kerkelijke karakter
aangaf. Zo is het niet verwonderlijk dat
men teruggreep op regionele sacrale
bouwstijlen. De synagoge van Koch is daar
Vrouwengalerij, gewelf en
tussenwand voor de restauratie.
een voorbeeld van.
Het zal na dit alles duidelijk zijn dat de
Zwolse synagoge ondanks haar bescheiden
karakter, als een historisch monument
kan worden beschouwd. En niet alleen
vanuit architectuur-historisch oogpunt.
Ook en vooral is de synagoge een monument
van het joodse leven zoals dat in de
eerste helft van de twintigste eeuw nog
volop in Zwolle aanwezig was.
Het verval na de grote vernietiging
De Tweede Wereldoorlog werpt tot de dag
van vandaag zijn schaduwen na. Zo ongeschonden
als de synagoge – wonderlijk ge-
Westzijde van de grote synagogezaal
met vrouwengalerij
na de restauratie.
1990 97
Interieur van de bij- of wintersynagoge
voor de restau-
Wintersynagoge of bijsjoel
na de restauratie met heilige
ark uit de oude synagoge in
de Librije en met banken afkomstig
uit de vrouwengalerij.
noeg – door de oorlog en de bezetting is
heengekomen, zo beschadigd en gedecimeerd
was de joodse gemeente van Zwolle
na afloop van de grote vernietiging. Een
monumentaal gebouw met een bijna onaangetast
interieur stond in 1945 klaar voor
een kleine gemeenschap van teruggekeerden.
Om het gebouw in de nieuwe omstandigheden
te kunnen blijven gebruiken
werd het schip van de synagoge verkleind.
Achterin werd een wand opgetrokken,
waardoor onder de vrouwengalerij een
ruimte voor gemeenschapsaktiviteiten ontstond.
Ook werd er om de stookkosten te
drukken een verlaagd plafond aangebracht
in de grote synagogezaal die overbleef.
Daardoor werden het gewelf en het balkon
definitief aan het oog onttrokken. Aldus
verbouwd heeft de joodse gemeente veertig
jaar lang gedaan wat zij kon om de
synagoge in stand te houden. Maar al deze
inspanningen konden niet verhelpen dat
het verval langzaam maar zeker voortschreed.
Aan het eind van de jaren 70 ging
de instandhouding van de synagoge de
draagkracht van de joodse gemeente te boven.
Er werd aan gedacht het gebouw te
verkopen. Besprekingen met kandidaat kopers
liepen echter op niets uit. In het begin
van de jaren ’80 ontstond het idee dat het
gebouw behouden zou moeten blijven en
op verzoek van het bestuur van de Joodse
Gemeente werd de synagoge voorlopig op
de monumentenlijst geplaatst. De gemeente
kende enige subsidie toe voor noodzakelijke
herstelwerkzaamheden aan het dak
en aan de ramen, maar het was duidelijk
dat er veel meer moest gebeuren wilde
men het gebouw van de definitieve onder-
1990 98
gang redden. In die toestand trof ik de
synagoge aan toen ik in september 1983 er
mijn eerste bezoek aan bracht.
Een begin van herstel
De sjabbatochtend in september 1983,
waarop ik voor het eerst een bezoek bracht
aan de Zwolse synagoge, herinner ik mij
als de dag van gisteren. Een paar minuten
voor negenen, het aanvangstijdstip van de
ochtenddienst, wandelde ik in de zonnige
binnenstad van Zwolle de Schoutenstraat
binnen. Op het bordes voor de synagoge
stond een in het zwart geklede heer mij
aandachtig op te nemen. Naderbij gekomen
stelde ik mij voor in de veronderstelling
onmiddellijk naar binnen te zullen
gaan teneinde de aanvang van de dienst
niet te hoeven missen. Dat pakte echter anders
uit.
De man in het zwarte pak en met de zwarte
hoed op zijn hoofd bleek de heer
J. Moed te zijn, de voorzitter van de Joodse
Gemeente Zwolle, en op dat moment was
hij de eerste en enige aanwezige. Dit onverwachte
begin van mijn kennismaking
met de Joodse Gemeente van Zwolle bleek
al snel een groot voordeel op te leveren.
Aangezien er nog negen volwassen joodse
mannen moesten komen voordat de dienst
kon beginnen, was er alle gelegenheid een
praatje te maken. Ik vernam over de problemen
waarmee de Joodse Gemeente te
kampen had: het geringe aantal leden, de
grote synagoge die in vervallen staat verkeerde,
de vergrijzing van het ledenbestand,
het gebrek aan financiële middelen.
Gaande weg kwamen er meer heren opdagen
en na ongeveer een kwartier kon de
dienst beginnen: een handjevol voor mij
vreemde mannen in een enorme synagoge…
en toch voelde ik mij er thuis!
In de dagen en weken daarna begon het
gepieker. Het was toch een bijzonder gebouw?
Was het niet het enige monument in
de Zwolse binnenstad, dat nog aan het
Jodendom herinnerde? Het Jodendom was
toch al eeuwenlang een wezenlijk bestanddeel
van onze cultuur en onze samenleving?
Waren er niet honderden joodse
Zwollenaren in de kampen omgekomen?
En niets zou aan hen herinneren als de
synagoge verviel en verdween? Werden er
niet overal in het land synagogen gerestaureerd?
Was Groningen in die dagen niet hèt
voorbeeld van hoe een synagoge bewaard
kon blijven door de inspanningen van een
aantal geestdriftige burgers? In Zwolle
moest toch iets dergelijks mogelijk zijn?
Een maand later was er weer een dienst.
Het was inmiddels herfst en in plaats van
de grote synagoge werd nu de bijsynagoge
of wintersynagoge gebruikt: een kleine,
knusse ruimte met houten stoelen en tafels
in plaats van statige banken. Na afloop van
de dienst sprak ik weer met de heer Moed.
Elk initiatief om tot restauratie van de synagoge
te komen zou hij toejuichen, maar de
Joodse Gemeente zelf kon het initiatief niet
nemen, was hij van mening. Te gedecimeerd
om zelf financieel te kunnen bijdragen
zouden de Zwolse Joden het gevoel
hebben te moeten bedelen om het voortbestaan
van hun synagoge. Ik sprak af me
te oriënteren in Groningen. Hij wees me
op een mogelijke medestander, die ook al
eens over restauratie gesproken had: de
heer ds. J.G.K. Littooij, gereformeerd predikant
voor Kerk en Israël in Zwolle.
Er volgden een paar verwarrende maanden.
De architect die de Groningse synagoge
gerestaureerd had, bracht op mijn verzoek
een bezoek aan de Zwolse synagoge.
Het kontakt met Littooij verliep gunstig.
Moed nodigde een joodse architekt uit
Amsterdam uit om de synagoge te bekijken.
De gesprekken met het bestuur van
de Joodse Gemeente breidden zich uit. Ik
maakte kennis met de heren H.I. Kan en
D. Stibbe, respectievelijk secretaris en penningmeester.
Er bleken inmiddels al vergaande
kontakten te bestaan met het Zwolse
architectenbureau Verlaan en Nijhof
vanwege de herstelwerkzaamheden aan de
ramen. Het gebouw was reeds in tekening
gebracht. We vonden dat de kring moest
worden uitgebreid. Notaris JJ. Sissing werd
door Littooij en mij benaderd om zich als
juridisch deskundige bij ons aan te sluiten.
Op initiatief van Stibbe werd ook de registeraccountant
de heer C. van Utteren als
financieel specialist bij het gezelschap betrokken.
Langzaam maar zeker begonnen
alle besprekingen in akties uit te lopen.
De restauratie gaat van start
In de loop van 1984 volgden de gebeurtenissen
elkaar regelmatig op. In februari van
dat jaar werd er op initiatief van de Joodse
Gemeente door het architectenbureau Verlaan
en Nijhof een restauratieplan opgesteld.
In de maanden daarna ging de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg gedeeltelijk
met dat plan akkoord en kon de restau-
1990 99
ratie van start gaan met werkzaamheden
aan het dak, de ramen, de muren en de
funderingen. Er volgden ingewikkelde
financiële verwikkelingen tussen de Joodse
Gemeente, het architektenbureau, de gemeente
Zwolle, de provincie en Monumentenzorg.
Met uitzondering van Van Utteren
kon niemand er al gauw meer een touw
aan vastknopen. In het najaar werden er
plannen gesmeed om tot de oprichting van
verschillende stichtingen te komen. Ook
werd er steeds vaker gesproken over een
tweede fase van de restauratie. In november
werd door het architektenbureau inderdaad
een raming van de kosten voor de
tweede fase voor de restauratie van de
synagoge opgesteld.
Op 23 januari 1985 werd de Stichting
Voortbestaan Synagoge Zwolle opgericht
met als doel: “het nemen van initiatieven,
alsmede het verlenen van financiële steun
ten behoeve van het behoud en het beheer,
van de synagoge te Zwolle en eventuele
andere joodse monumenten in Zwolle en
omgeving”. In de maanden en jaren die
volgden, werd er enorm veel werk verzet
door de leden van het bestuur. Met name
de heren Kan, Littooij, Stibbe en Van
Utteren verrichtten buitengewone inspanningen.
Er werd een Comité van Aanbeveling
gevormd, een brochure samengesteld,
een geldinzamelingsaktie gehouden, een
bouwcommissie in het leven geroepen. Er
werden kontakten onderhouden met gemeente,
provincie en Rijksmonumentenzorg.
Fondsen, bedrijven en kerken werden
benaderd voor bijdragen. Een veiling
van kunstwerken van Zwolse kunstenaars
in de raadzaal van het gemeentehuis van
Zwolle bracht ca. ƒ 13-000,- op voor de restauratie.
Een benefiet-avond in Schouwburg
Odeon gaf een opbrengst van ca.
ƒ 15.000,-. Op 18 april 1985 vond de onthulling
plaats door de Israëlische ambassadeur
de heer M. Ofer van het monument
op het bordes voor de synagoge ter nagedachtenis
aan de in de Tweede Wereldoorlog
omgekomen Zwolse Joden. In de loop
van 1986 ging inderdaad.de tweede fase
van de restauratie van start met werkzaamheden

Lees verder